| |
| |
| |
1875-1975
Gezelles aanwezigheid
De Vlaamsche Vlagge en Biekorf
We schrijven deze bijdrage naar aanleiding van vele verjaardagen. De Vlaamsche Vlagge (aanvankelijk Almanak voor de leerende jeugd...) verscheen voor het eerst honderd jaar geleden. Biekorf is aan zijn vijfenzeventigste verjaardag toe, precies wanneer Gezelle vijfenzeventig jaar geleden gestorven is (27.11.99). Intussen vierde, een halve eeuw terug, diezelfde Vlaamsche Vlagge (toch een Westvlaamse publikatie!) haar gouden jubilee (Brugge, 1925). Dit studentenblad ging ter ziele. Biekorf hield stand. Allebei deze tijdschriften hebben een vaderschap gemeen: Gezelle was de geestelijke vader van de Vlagge - van Biekorf was hij, zoniet de stichter dan toch de medestichter en eerste hoofdredacteur, volgens sommigen ‘medevader’.
We stellen ons voor, als hulde aan Gezelle vijfenzeventig jaar na zijn overlijden, te onderzoeken hoezeer hij gedurende die honderd jaar aanwezig is geweest, niet alleen als voorwerp van verering en belangstelling (zoniet studie), maar vooral als scheppende aanstuwing en immanente kracht. We zullen ons de nodige kritiek veroorloven en tenslotte pogen, uit waardeschattende beschouwing, enkele voorzichtige besluiten te trekken.
| |
Gezelle en De Vlaamsche Vlagge
De Vlaamsche Vlagge zou van het jaar een eeuweling geworden zijn. Ze haalde die streep niet. Toen ze, zegedronken, in 't goud jubileerde, wist ze niet hoe nabij haar einde lag. Gelukkig bundelde ze haar eerste ongeveer vijftig jaargangen tot de vermaarde Die seer scone Historie ofte gheschiedcnisse der vrome yeesten ende vroede ghesechden der catievige scriftuere die enen noemt De Vlaamsche Vlagge..., in de wandeling zowel als ambtelijk kortweg het Vlaggeboek geheten, uitgegeven Lannoo, Tielt 1926.
Dit werk nemen wij als onze onmiddellijke bron.
Het bestaat uit 864 bladzijden overzichtelijke geschiedschrijving, gevolgd door een dikke driehonderd bladzijden bijlagen, nl.: het verslag van de gedenkdagen (22-23-24 augustus 1925); H. Verriest zijn studiën over kunst; opstellen in dicht en ondicht van Verschaeve en een Lijste van Erghernisse.
De geschiedschrijving wordt (zie bladwijzer, bl. 1057) in dertien hoofdstukken afgehandeld: een allegorisch verhaal als het ware van ‘water dat uit vredige bronnen naar volle zee oprukt’. Zulke
| |
| |
voorstelling van zaken roept dadelijk de bron Gezelle voor ogen Hij is ‘de bronne die niet spruiten mocht’ (bl. 12, met foto bl. 13) Hiermede komt de overtuiging van de auteur(s) ten voordele van Gezelle aan het licht. Maar meteen staan we voor een moeilijkheid. Niets staat met zekerheid over de éne of vele auteurs bekend. Het onderberek voor het gedenkboek (bl. 872), belast met voorbereiding en uitgave, verklapt misschien de naam van ‘opstellers’ maar spreekt ook van ‘Nemo’ en anderen. Mensen die dus onbekend wilden (moesten?) blijven. Hoe dit zij, als auteur(s) van het Vlaggeboek worden ‘verdacht’: de priesters Leo Dumoulin, Odiel Spruytte, Willem Depla, notaris Hendrik Persyn (van den Swigenden Eede) en zelfs de uitgever Joris Lannoo zelve. Het werk lijkt door één hoofd ontworpen, door één hand (diezelfde?) samengesteld en gekuist nadat het door verscheiden handen werd geschreven. De redactie geeft Gezelle het volle pond van de aandacht; de Smet en Verschaeve krijgen niet minder de aandacht voor wat de laatste vijfentwintig jaar betreft. Nergens wordt Gezelle verloochend. Evenmin heeft de kritiek, na 1925, het Vlaggeboek van té grote Gezelleverering beticht.
Nu zouden we het hele boekwerk moeten overlopen en de lezer een fikse bloemlezing aanbieden. Dit komt mij, in het toegelaten bestek, onmogelijk voor. Mijn notities beslaan elf overvolle vellen. We beperken ons derhalve tot een bloemlezing uit een bloemlezing, gerangschikt rondom vier historische momenten: 1875 (aanvang), 1886 (ruitenbrekershistorie), 1900 (dood van Gezelle), 1925 (gouden jubilee).
Voor Gezelles geestelijk vaderschap heeft Albrecht Rodenbach zelf onomwonden (misschien iets emfatisch) getuigd (De Kerels, 1874): ‘Hij was een kerel van aangezicht en gestalte...’. Meer bezonken schrijft het Vlaggeboek: ‘Hij was een menschenschuwe leider. Hij zeide nooit aan zijn jongens dat ze vlaamschgezind moesten zijn; doch, hij voedde ze op, bijzoover dat ze zich ontwikkelden, geheel hun wezen ontplooiden, en... Vlamingen waren, zonder het te weten’ (bl. 13). Toch is Gezelle wel een poosje actief geweest als censor (bl. 31-32), maar eenmaal De Vlagge volop aan 't wapperen is het Verriest die zorgt voor Gezelles aanwezigheid door verzen van hem in het studentenblad een plaats te geven (bl. 34, 183, 343). Vaak smokkelde Verriest gewoon Gezelle binnen. Maar in den beginne reeds staan Gezelles dichterswoorden pal als beginselen overeind. Rodenbach in zijn notities schrijft: ‘De synthesis ‘Wat ons het vlaamsch en wat ons het fransch moet zijn, wordt door Gezelle uitgedrukt: Mijn Vlaanderen heeft een eigen taal...’ (bl. 56). Veel later schrijft de verschaeviaan O. Verhaeghe (nl. 1906, bl. 64344), i.v.m. de taalparticularisten: ‘De volkstaal moet dus onze taal worden. De opleider van deze gedachte is onze onvergetelijke Gezelle... Hadde onze taal nog niet bestaan, zij zouden er eene in 't leven geroepen hebben’.
De Ruitenbrekershistorie (1885-86) is vrij goed gekend. Ze had ongemene deining verwekt: Gezelles hulderede te Tielt voor de pas gestorven L. De Bo bevatte kwade schimpscheuten aan het adres van de Vlaamsstrijdende collegejongens. H. Verriest heeft de storm meesterlijk opgevangen, scherp doorzien en als advocaat van de twee
| |
| |
partijen (in zeven meesterlijke brieven, bi. 350-370) God en de keizer beiden ‘gegeven wat hun toekwam.
De derde en vierde brief zijn hier de belangrijkste. Verriest schreef: ‘Neen, Heer Ruitenbreker, gij en kent Guido Gezelle niet, noch en weet wat hij gedaan heeft... Hij heeft eenige steenen weggeschopt en de bronne is aan 't spruiten gegaan en haar water loopt en stroomt... hoe en waar en weet hij zelve niet’ (bl. 362). Iets verder in dezelfde brief: ‘Maar dat hij is of ooit was de hoofdman der vlaamsche of westvlaamsche beweging, den beweger, den leader... daar en is niets van!’. En nog iets verder, Gezelle bepalende: ‘Hij leeft in zijn eigen beweging die hierin bestaat: hij spreekt, schrijft, studeert vlaamsch, en wil het zonder gerucht door dagelijksch werk, door woord en zang en studie en leering doen kennen, beminnen en uit en vooruitzetten, quasi vaneigen. Dat is Gezelle’ (bl. 363). In de derde brief stond te lezen: ‘Welnu, onze Meester, gij hebt gemist. Het zij zoo. Maar toch blijft gij onze meester. Wij uw woord van Thielt vergetend richten eens een standbeeld op in Vlaanderen Aan onze Meester.’ (bl. 361).
Dit was een duidelijk herstel van de binding tussen geestelijke vader en zijn volk. Dit herstel werd bezegeld, ‘verdronken en versmoord’ rondom Gezelles tafel kort nadien waar Meester en Swigenden Eede gezamenlijk aanzaten ‘tafelvrij en hertontlast’ (bl. 327 en 405). (Het standbeeld kwam er in 1930).
Toen de Vlagge vijfentwintig jaar oud was stierf Gezelle. Zelf had zij haar vijftiende jaar tenauwernood overleefd. Rob. de Smet (gaandeweg literair bijgestaan door Zeemeeuwe C. Verschaeve) had ze in de negentigeriaren van een heilloos einde gered. Wanneer Gezelle nu stierf was het in haar aflevering van Nieuwjaar 1900 Gezelle voor en na. Door het haarke-pluk van 1885-86 was er (een zeldzaamheid in Vlaanderen, merkt de Vlagge op) geen vijandschap ontstaan (bl. 581). De betekenis van Gezelle wordt opnieuw onderstreept. In een anoniem artikel luidt het: ‘Zijn stil en ingetogen maar tevens standvastig ‘Vlaamsch-zijn’ heeft oneindig meer gebaat, dan de uitspattende Vlaamschgezindheid van deze die zich enkel bij woorden bepalen en alle werk afschudden’ (bl. 583). Een bijdrage ondertekend door Heirman (Alberik Beeuwsaert getuigde mij te Tielt 26.7.1963, dat hij schuil ging onder die naam) bevat de volgende zinsneden: ‘Gezelle mag met reden heeten het hoofd, 't Vlaamsche hoofd, zoo om 't grootsch geweld van zijn begaafd zijn, als om zijne eekenboomsche Vlaamschheid waarmede hij, zijn leven lang, heeft kop geboden aan den vreemden dreigenden vloed van onvlaamschheid en volksontaarding’ (bl. 584).
Tenslotte de gedenkdagen, de Vlaggefeesten van 1925. Nu was Gezelle een goeie vijfentwintig jaar dood. Onder Rob. de Smet en medestanders was De Vlagge een andere koers gaan varen: algemeen-nederlandser, groei naar eigen-staatsvorming (bl. 626-27). Verriest had rustig laten betijen, de handen vol met De nieuwe Tijd (meer sociaal gericht weekschrift, 1896-1900). Hij stierf in 1922. Moeder Vlagge weifelde eerst tussen Verriest- en Vlaggefeesten. Het werd Vlaggefeesten. Gezelle was er geen centrale figuur, maar hij werd niet verloochend. Integendeel. Het Vlaggeboek voelt Gezelliaans; getuige de passus (bl. 625): ‘Als we lezen hoe 't verschijnen
| |
| |
van Gezelle in korte maanden in Roeselare een ommekeer teweeg. bracht, kunnen we dat niet met Verschaeves verschijning [te Tielt welteverstaan] vergelijken’.
De gedenkdagen zelf daverden van jong opbruisend katholiek-Vlaams nationalisme (b]. 875, 876, 879, 880, 889...). Ze keken de dagende zegepraal tegemoet. Notaris H. Persyn (een der overlevenden uit Den Swigenden Eede) vatte, op ‘De male’ van de derde dag, de geschiedenis van de Vlaamsche Vlagge samen en ving aan als volgt: ‘Een eenige gebeurtenis, ja! en met 'n eenige beteekenis! Die beteekenis ligt in den geest die het streven van de Vlagge bezielde, en in de kracht die van daar is uitgegaan. Die geest? Het is, in eersten aanleg, de geest van Gezelle die, onbewust zoo men wil, de roering in gang zette’ (bl. 906). Zo was Gezelle aanwezig gesteld, daar waar hij hoorde: bij de wieg. De Vlagge had geschreven (1924-25, bl. 17): ‘Wij eren hem als geestelijke vader van ons geslacht’ (bl. 855). Gelukkig de vaders die de generaties uit hen geboren klaar vinden voor nieuwe tijden! ‘De Vlaamsche beweging was meer geworden dan een taalbeweging’ (bl. 632).
We zouden hiermede ons artikel over Gezelles aanwezigheid in De Vlaamsche Vlagge kunnen beëindigen, maar we voelen ons nog een paar toematen schuldig.
Wat wenste, concreet genomen, Gezelle van de jeugd? We vinden hiervan een treffend voorbeeld in zijn briefwisseling met H. Allaeys, een aanzienlijk man, ook voor de Vlagge.
Hilaris Allaeys (Woesten 1873, Antwerpen 1934), dokter, befaamd mondspecialist, in de letteren bekend als H. Eeckel, schrijver van t' Onzent in 't Westland (1930)! Van hem ging het voorstel uit om Moeder Vlagge te vieren (bl. 864); hij riep de Vlaggeraad samen 23.4.1924 (bl. 866); zetelde in het ‘Onderberek voor het Gedenkboek’ (bl. 872); bewilligde Verschaeve en Jef van Hoof, resp. tot het schrijven en toonzetten van de ‘Eed van trouw aan Vlaanderen’ (bl. 873), voor het eerst, als een consecratie, plechtig gezongen tijdens de Vlaggefeesten op de grote markt te Brugge, klokke twaalf op zondag 23 oogst (bl. 886), (in afwezigheid van Allaeys, zag de verslaggever, bl. 887). (Deze ‘Eed’ wordt nog telken jare op de IJzerbedevaart gezongen, naar sommigen zeggen: Verschaeves mooiste vers!). Evenwel was hij aanwezig op de male van 24 oogst (bl. 905); zijn woord m.b.t. de Vlaggef eesten: ‘Een eenige gebeurtenis met een eenige betekenis’ wordt door H. Persyn als leidmotiv voor zijn rede genomen (bl. 906). Welnu, welke opdracht kreeg deze ‘uitgeweken Wijking uit Moerenland’ (bl. 935) toen hij, steeds Leuvens hoogstudent, anno 1896, aan Gezelle om taalkundige hulp had gevraagd voor 't Nieuwsblad van Yper? Dit antwoord is onthutsend, maar wezenlijk Gezelle. Hij antwoordde o.m. ‘Daar dient weinig getwistredend, noch min gezwetst en gekraaid en hooge ijdele woorden uitge...gaapt; neen, taai gezocht en gewrocht, dat is de boodschap, en die dat doet zal baas bedijgen van 't hinnekot’ (Lissens, Gezelle, Briefwisseling I, 1970, bl. 21). Andere brieven aan andere jeugdige mensen bevatten ongeveer dezelfde elementaire raadgevingen. Nopens Gezelle beweerde Verriest (1886): ‘Hij en heeft nooit een enkel woord in de Vlagge geschreven’ (bl. 363). We weten onderhand wie Gezelles woorden,
| |
| |
wenken en levenslessen in de Vlagge plaatste en overbracht (het Vlaggeboek wemelt ervan), maar we zien aan dat éne ‘voorbeeldig’ geval hoe Gezelle het met de Vlaamse herwording voorhad: meesterschap in huis door hard ‘presteren’!
Een tweede toegift betreft de verdere geschiedenis van de Vlagge zelf.
Na de Vlaggefeesten heeft het tijdschrift nog jaren van ruisende bloei beleefd. Gedurende mijn collegejaren, 1924-30, kende het hoogconjunctuur en kortsluitingen. De stichting door K. Dubois van de K.S.A., 1928, alsmede het ontstaan van het maandblad Hernieuwen (1929) hebben de Vlagge, verzeild in nationalistische wateren, geënterd, geramd en gekelderd. Omstreeks 193 (na de stichting van het Jong-Volksche Front) verging de boot. Zéker met de dood van oogarts Dr. B. Catry (Roeselare, 1941) was de Vlagge geliquideerd. Wie de teleurgang van op afstand bekijkt. bekruipt een gevoel van treurnis.
De ondergronden van dit gebeuren moeten nog verkend. Was de bisschop van Brugge G.J. Waffelaert de schrik om het hart geslagen sinds de partijpolitieke successen van de Fronters en van de Vlaggefeesten rondom zijn burcht? Eén keer werd op de gedenkdagen ‘op gevaar van afscheuring van de kerkelijke overheid gewezen’ (bl. 884). De bisschop opende spervuur, 30 september 1925 - een maand na de Vlaggefeesten nauwelijks - in zijn brief aan dekens en college-directies, straks (11.10.25) door alle Belgische bisschoppen medeondertekend en aan alle priesters verzonden, waarin elk ‘zo Frans als Vlaams nationalisme’ werd veroordeeld. Op 1 februari van het volgend jaar krijgen het alle gelovigen (in het bisdom Brugge althans) te horen (K. van Isacker, Herderlijke brieven over politiek, 1969, bl. 111-114). Kort daarop kreeg K. Dubois zijn mandaat ‘De jongens te leren vechten voor 't geloof’. Katholieke studentenactie en Hernieuwen kozen het ruime sop onder de leuze, wapperend aan de vlaggemast: ‘Vlaams van geest en zuiver kerkelijk strijdend’.
Doch zelfs de K.S.A. achtte zich (en wàs) erfgenaam van de grote Gezelle-Verriest-Rodenbach-traditie. Deze bezieling fluistert door het inleidend verantwoordend artikel in het eerste nummer van Hernieuwens eerste jaargang en krijgt b.v. een levende illustratie in het Gezellenummer van Hernieuwen (jrg. 2, nr. 4, juli, 1930). Het kon niet Vlaamser dan de Vlagge of de Blauwvoet. De verwarring kon ook niet groter.
Typisch genoeg waren het allemaal priesters of toekomstige priesters die aan dit Gezelle-nummer meewerkten. Pro memorie worden hier hun namen opgesomd: J. Mahieu, M. Allegaert (onder pseudoniem Oswald), P. Allossery, Paul Sobry (ps. Ivama et ores), A. de Cuyper (ps. Godevaert), K. de Busschere (ps. Ik, Rammentati), M. Vermeulen (ps. Meikind). Opmerkenswaardig is het opstel van P. Sobry die het Verriestiaanse beeld Gezelle-bron weer opneemt en even diepgaand als breeduitslaand ontwikkelt. Volledigheidshalve: het gezelliaanse inleidingsvers (p. 153) was ook van schrijver dezes.
| |
| |
| |
Gezelle en Biekorf
Ons jubilerend tijdschrift Biekorf is, met zijn vijfenzeventig jaar nog ongemeen kras en krachtig. Het zag veel andere Westvlaamse publikaties zoniet komen, dan toch gaan. Loquela kwijnde en leefde tot het kalenderjaar 1895, vermoedelijk in feite langer, door achterstand op de tijd. De nieuwe Tijd ging te gode in 1900. Rond den Heerd in 1902. Nieuwe Wegen verschenen van 1910 tot 1914. West-Vlaanderen (beslist anders van oriëntatie) ‘kwam uit’ in 1952 (‘Dat had Gezelle moeten beleven,’ opperde Streuvels) en werd (met het Gezelle-nummer aanvang 1966!) Vlaanderen, tot heden toe. En Biekorf bleef Biekorf.
De geschiedenis van Biekorf tot 1960 werd bestudeerd door D. Callewaert (Volkskundige bibliografie, Antwerpen, 1969). Hij verwerkte vanzelfsprekend de studies van A. Viaene ‘Biekorf vijftig jaar’ (Biekorf, 1949, bl. 249-264), ‘Guido Gezelle en Biekorf’ (B. 1930, bl. 130-137), alsmede de zwierige, soms striemende geschiedkundige bijdrage van L. De Wolf ‘Biekorf: vijfentwintig jaar!’ (B. 1914, bl. 1-37). Dit laatste is niet het meest verhelderende opstel, maar wel het veelzins persoonlijkste. Het bevat een onvergetelijke bladzijde over de dichter Gezelle (bl. 4-6) en naar mij voorkomt, voor het eerst de synthese van Gezelles volkskundig (lees: volkslievend) denken (bl. 19-24). Te dezer gelegenheid gaf Biekorf aan zijn lezers een handdoekgrote wandkalender ten geschenke (genoemd Dagwijzer) met middenin dichter Gezelle geconterfeit naast een levende bijenkorf; alles tekenwerk van Juul Fonteyne (zie Callewaert, a.w., bl. XXVII vlgg.) Bij Gezelles afsterven (1899) werd in Biekorf nog geen terugblik over de eerste tien jaar geschreven. Een terugblik van thans tot 1960 zal straks, impliciet, aan de orde komen.
Het is overbodig deze geschiedschrijving over te doen, behalve in een paar opzichten. Vooreerst de contacten met en de contrasten tussen Biekorf en de Vlaamsche Vlagge; vervolgens het onderwerp van onze belangstelling: Gezelles blijvende aanwezigheid.
Biekorf heeft de zestig- of méér-jarige Vlagge zien teloorgaan. Hij heeft er amper een woord over gerept. Dit lag in de lijn van heel de wederzijdse geschiedenis. Gezelle legde de grondslag van die houding. ‘Biekorf mocht geen strijdblad zijn; Gezelle wilde volstrekt geen ‘krijgvoerderij’. En hier verstond hij eerst en vooral de Vlaamse Beweging, de Blauwvoeterie: men mocht niet te werk
| |
| |
gaan ‘met strijdroeperije en te wapentrommelarije, van bloed en klauwen en leeuwen...: dingen, zaken, waarheid, wezentlijkheid!’ (B., 1949, bl. 250-51). Zo verre ging Gezelles kopschuwheid op dat punt dat hij radicaal weigerde Biekorf te laten drukken door de drukker van De Vlaamsche Vlagge (B., 1930, bl. 133). L. de Wolf lijkt in diezelfde richting te denken, of praatte hij zomaar Gezelle na als hij schrijft: ‘Wie schoof er bij om hem te helpen? [het gaat over Gezelle en zijn Loquela]. Geen schoolleerlingen; evenmin. Die waren toen: Blauwvoeten, Kwapenningen, Wekkers, Ruitebrekers, waarmee hij wel meermaals om zijn gezapigheid een schoffelinge vong. Hun Vlaggen, hun Pennoenen, hun Knodsen tewege, waren oorlogsgeveerte, en sloegen teveel in den wind; hij integendeel wrocht liever met zijn hand in 't land, zantende op den stoppel, en liet het slaan-in-de-lucht over aan vinke en leeuwerk en nachtegaal’ (B., 1914, bl. 8-9).
De afwijzing klinkt vrij rauw. Ze hoeft echter niet naar de letter genomen (de Wolf was nogal oplopend van aard), want elders erkent hij de verdiensten van eersterangs-Blauwvoeters i.m.v. Biekorfs stichting en medewerking ervoor naderhand. Ik citeer: ‘Die ten langen einde Biekorf stichten zouden; niet enkel 't blad dat Biekorf heet, maar tevens den geest ervan, den bijval en den invloed. ... Tal van mannen, 't zij... uit den ‘Swigenden Eede’ zelf, of uit de gewezen Blauwvoetenbende, als: Adriaans, De Pla, Lauwers, Malfait, Persyn, van Hee, Verriest’ (B., 1914, bl. 12). Uit de lange lijst van medewerkers (ibid. bl. 26-28) pikken we de volgende namen (Blauwvoeten, Vlaggenvannen): ‘H. Allaeys, L. Scharpé, Jos Spriet, Fr. Dewitte, O.K. de Laey, J. Faas, A. Coussens, E. van Oye, A. Beeuwsaert, O. van Rie’. De boven genoemden werden niet herhaald. Van velen weten we niet of, en in welke mate, zij aan de Vlagge meewerkten. De strikte anonimiteit in de Vlagge zelf maakt kennis hiervan doorgaans onmogelijk. Maar L. de Wolf maakt hier en daar wel een historisch vergissinkje: A. Viaene beweert stellig dat H. Verriest nooit aan Biekorf meewerkte (B., 1949, bl. 259). Zelfs brengt De Wolf, op grond van Biekorfs geest, niemand minder dan Zeemeeuwe C. Verschaeve naar de kbijenstal: ‘Wies ook nog op alhier, versta me wel, wies op uit onzen onafhankelijken grond: Cyr. Verschaeve...’ (t.a.p. bl. 24). Merkwaardigerwijze vergeet hij in deze gedachtengang Demonie: ‘Demonie, onze eigenlijke eerste stichter’ (t.a.p. bl. 17), die toch dezelfde Demonie is, Rodenbachs poësis-leraar te Roeselare en, ofschoon een soort van Willem de Zwijger, een uitgesproken antagonist van superior Delbar en medestander door dik en dun van de jonge Sturm-und-Drangers die Blauwvoeten heten.
Tenslotte geldt het een paar bijzonderheden. De Wolfs algemene synthese is raak en juist (bl. 15). Ze werd door Viaene ongewijzigd overgenomen (B., 1930, bl. 130). Ze luidt: ‘Biekorf was dus gesticht: stammend uit Gezelle van-verre-aan, d.i. aldoor den geest der leeraars uit de jaren '60, aldoor den gloed der knapen uit de jaren '70, aldoor het werk der zanters uit de jaren '80...’. Eén dier knapen was toch (notaris) Hendrik Persyn geweest, bij wie o.m. (er waren drie adressen) ‘toekomstige medewerkers mochten inzenden’ (B., 1949, bl. 250); en de geest die hen bezielde stamde
| |
| |
rechtstreeks - kon het anders: ze vloeiden uit dezelfde bron! - uit de Blauwvoeterie en de romantische voorstellingen van volk en verleden. Aldus Viaene: ‘Van het begrip ‘volk’ huldigde men de romantische, idealistische voorstelling van de Blauwvoeterie - de meeste medewerkers hadden deze beweging meegemaakt. [...] Op dit gebied was en bleef Gezelle zelf, onbewust, de volkomenste romanticus’ (t.a.p. bl. 253; ook voetnoot 2).
Zo gezien en genomen waren Biekorf en de Vlagge wel dichte verwanten! Zoals nu voldoende betoogd: ze hadden een gemeenschappelijke vader. Wie de Vlagge ‘zijn geestelijke vader’ noemde (Vlaggeboek, bl. 855), was, volgens S. Dequidt, ‘de medevader van Biekorf’ (B., 1930, bl. 136-37).
| |
Gezelles Biekorf in de nieuwe eeuw
Gezelles bestendige aanwezigheid, vijfenzeventig jaar lang in de ‘jarige’ Biekorf valt niet moeilijk op te sporen. We zouden met zijn eigen woorden zeggen: ‘Waar ontvinden wij hem?’, waar is hij niet? Zijn aanwezigheid komt het duidelijkst naar voren bij herdenkingen, feestelijke gelegenheden, maar ze is als een rode draad doorlopend waarneembaar, de éne periode al klaarder dan de andere. Want er hebben wel accents-verschuivingen plaats gehad in al die jaren. Nu zouden we dit alles nauwgezet uit elkaar kunnen loshaken en breedvoerig behandelen: Gezelles als mentor, geestelijke leidsman van Biekorf; Gezelle als voorwerp van hulde en studie in Biekorf. Doch deze onderscheiden gegevens zijn, naar ons gevoel, zo sterk vervlochten, ze lopen zo verstrengeld door elkaar dat we verkiezen in een overzicht van vijf periodes al de aspecten ineens, zij het summier, te verwerken. Het bespaart ons tegelijk veel herhalingen.
De allereerste periode (1890-1899) komt voor onze studie ternauwernood in aanmerking: ze is immers Gezelle, levend te midden van de zijnen, zelf. We blijven echter even bij die periode stilstaan, omwille van een verschijnsel dat nog niet voldoende aan het licht werd gebracht: Gezelle was toen al voorwerp van studie en hulde, in zijn eigen blad! Kennelijk liet hij zich ereblijken welgevallen. Er zijn al twee huldegedichten, een door J. Noterdaeme, een ander door Eug. de Lepeleer (resp. B. 1894, bl. 6-7 en 1897, bl. 40); er is aanvankelijke (kritische) bestudering tot driemaal toe door de fijnbesnaarde en belezen Juliaan Claerhout over Gezelles poëzie (B. 1894, blz. 219-220, 1895, bl. 57-61, 1897, bl. 368). In het tweede artikel getiteld Ut musica poesis klinkt een fris, gefundeerd, loflied op Gezelles kunst
| |
| |
vergeleken met o.m. W. Prins en J. Perk. In de andere notities werd even verwezen naar Verlaine of vergeleken met Hemkes. Lovende bijdragen van niet-Westvlamingen worden gebloemleesd of in bijlagen overgedrukt. Alzo (B. 1896, bl. 62-63 en 127-129) eensdeels het lovende gedeelte uit de ambtelijke bespreking van Gezelles Tijdkrans (uittreksel Staatsblad 1.2.1896, bl. 441) (dat Tijdkrans niet bekroond werd blijft onvernoemd: bewust uittreksel zal voor de Meester een doekje tegen het bloeden geweest zijn!); anderdeels een uittreksel uit Van Nu en Straks, A. Vermeylens bekende reactie op Tijdkrans' achteruitstelling. Later wordt bijna integraal P. de Monts vermaarde studie uit De Gids overgenomen (B. 1897, bijblad, bl. XXXIII-XLIV) en enkele maanden voor Gezelles afsterven A. Verweys beoordeling van Rijmsnoer uit het Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren... (B. 1899, bi. 57-63). Stippen we nog aan dat reeds uit Gezelles puristische arbeid lexicografisch wordt gegaard als uit het werk van een erkend gezag (B. 1898, bl. 202-205, 218-223, 361-366;; B. 1899, bl. 94-96, 351-352). Het overige komt neer op minder belangrijke aankondigingen en nieuwtjes over Gezelles activiteiten. Ik laat dit hier terzijde. Deze eerste periode liep ten einde met Gezelles dood. Wat naar aanleiding daarvan in Biekorf verscheen duidt de toekomst aan: van hem zal werk worden gemaakt. Er is vooreerst de lijkrede door Kanunnik-inspecteur H. Rommel (overigens voor en na een naarstig medewerker aan Biekorf), in welke rede Gezelle gewoon Biekorfs stichter wordt genoemd (bl. 7); gevolgd door overvloedige aantekeningen over leven, dood en uitvaart van de Meester door dezelfde en anderen (A. de Wolf?): alles samen vierenzestig bladzijden biografische gegevens, meer verzameling nog dan zifting.
De tweede periode (1900-1913) reikt tot aan Wereldoorlog I ongeveer, met uit de bent van priester-leraars-redacteurs (zéker vanaf 1907. stelling H. Stalpaert) de sterk naar voren tredende figuur van Lodewijk de Wolf, de universitair geschoolde taalmens-volkskundige. Biekorf kon moeilijk ontrouw worden aan de pas overleden ‘stichter’. Trouwens de waaier van onderwerpen waarvoor Biekorf, blijkens de Voorboodschap (B., 1890, bl. 1-3), openstond was bijzonder ruim: ‘Kunst en wetenschap. Taalkunde. Dicht- en spraakveerdigheid des volks. Gedichten... [enz. enz.]’ en Gezelles geest begon nu eerst voorgoed te waaien over den lande! Maar toch verschoof de aandacht naar de fraaie letteren: creatief en vertaalwerk, dit laatste bij voorkeur uit de angel-saksische wereld: Shakespeare,
| |
| |
Mark Twain, Kipling, Tennyson, Jerome K. Jerome, naast Mistral en Vondel. Voorts schoof vanaf 1907 de wetenschappelijke volkskunde op de voorgrond. Hier verrichtte L. de Wolf, door de uitgave (in bijbladen aan Biekorf 1908-1909) van zijn Volkskundige Boekenschouw - Bibliografia ‘Folklorica’ een Vlaams-Europese daad, waarvoor hij echter geen steun ontving in ‘Belgische’ kringen. Deze afwijzing heeft Biekorfs ‘tweede stichter’ (B., 1949, bl. 263) ontgoocheld, niet omvergekregen! In diezelfde jaren (dit lijkt mij bijzonder opmerkenswaard) gaan veel Biekorvers een ‘zuiverder’ eigentijds Nederlands schrijven. Deze verschuiving geschiedde m.i. vrij ongemerkt; ze hield vermoedelijk verband met de aanwezigheid in het schrijvend ‘Berek’ van niet ontalrijke Verschaevianen (lees De Smetianen) gestamd uit het Tieltisme van Watewy: A. Coussens, F. de Witte, J. Faes... In de Vlagge (1906) hadden ze zich, bij monde van O. Verhaeghe aangemeld en theoretisch verantwoord (Vlaggeboek, bl. 642-651). In Biekorf werd hierover, voor zover ik naging, niet ‘getwistredend’ maar het beginsel werd gehandhaafd: deugdelijk Vlaams schrijven, voeling houdend met de levende (volks)taal.
Wat Gezelle zelf betreft: gedurende die periode werd gulzig en zorgzaam nalatenschap van hem opgezameld en uitgeplozen. Daarvan zullen zijn eerste biografen C. Gezelle, A. Walgrave (die overigens vaak aan het woord kwamen) en de latere Gezelle-werkers Baur c.s. bovenarms hun voordeel doen.
De derde periode (1914-1929) is de periode tijdens welke L. de Wolf heer en meester is in het berek en in de hele Biekorf. Tijdens deze tijdspanne kwamen twee herdenkingen aan de beurt: het vijfentwintigjarige bestaan van Biekorf (1914) en het vijfentwintigjaaroverlijden van Gezelle (1924). Voor de eerste herdenking schreef hoofdredacteur de Wolf het hierboven vernoemde schitterende vertoog ‘Biekorf: vijfentwintig jaar’. Hij stond toen in de volle kracht van zijn kunnen en zijn denken. Helemaal Gezelliaans klinkt zijn verwijzen naar ‘ons binnenleven’ (bl. 20, 22), ‘de eigen innewaardsche ontwikkelinge’ (bl. 34) en de doelstelling die hem voor ogen stond: ‘allemale werk dat afgedaan is voor vlaamsche taalkennis, geschieden andere wetenschap’ (bl. 34)... ‘We helpen mee met Biekorf om dat volk te hermaken. Ons vlaamsche volk zij eerst een volk met leef- en denk- en doenkracht uit zijn eigen; zijn taal- of spreekmacht zal wel achterkomen’ (bl. 35). Dit alles is woordelijk een echo van Gezelles eigen betrachten in de voormalige Rond den Heerd. Hij was dus in goede handen Biekorf. Maar de oorlog verslond bijna de Wolf. Hij was een andere man die in 1924 de verjaardag van Gezelles overlijden eerst aanmeldde, daarna ‘versloeg’. De aankondiging geschiedde door een symbolische knorrige Van Quaethem (B., 1924, bl. 139-141) die slechts node aan die ‘zuidersche herdenkingsjeukte’ meedeed, doch (dit was positief) het heil zag: ‘In 't warmer herwekken van Gezelles gedachtenis’. Het verslag van Gezelles herdenking te Brugge (B., 1924, bl. 181-191) was deels geestdriftig, deels doorflitst met ongenoegen vooral t.a.v. het algemeen Nederlands dat hand over hand veld won. ‘'n Was Gezelles Dietsch geen Nederlandsch misschien?’ (a.w., bl. 186. De Wolf
| |
| |
besluit zijn op vele punten lezenswaardig verslag met de opdracht die hij de zijne meende: ‘Gezelles taal in stand houden’ (bl. 191).
Die opdracht heeft hij nogal eenzijdig puristisch opgevat. Hij bestreed van meetaf, het vreemde woord door ‘verdietschingen’ ook van eigen bedenksel; hij streed voor het zuiver taaleigen, telkens als het hem aangetast scheen. Vanaf 1925 had hij daarvoor twee vaste rubrieken: Om te weten wat Vlaamsch is (taaleigen) en de rubriek Wantaal (tegen bastaardwoorden, ondertekend Brom) en daarbij, in de Inhoudsopgaven achteraan, de dubbele kolommen Verdietschingen (vertaling van Franse woorden die in het Nederlands woekerden). Voeg daarbij dat hijzelf, in zijn bijdragen, een stug puristische taal voerde, die de lezing zeer verzwaart, zoniet tot misvatting aanleiding geeft. Hierin dacht hij Gezelle trouw te dienen. In feite overdreef hij hetgeen Gezelle inderdaad ook als wenselijk aanvoelde. Maar Gezelle was nooit erg of langdurig consequent, zodat hij (meestal, voor zijn vrienden) aanvaardbaar bleef. De Wolf echter niet. Vervolgens verbruide de Wolf het bij trouwe gezellianen, wanneer er ernstig sprake was van een Gezelle-standbeeld te Brugge. Hij kantte zich tegen een huldiging van Gezelle, als men tegelijk zijn taal niet voortzette (hierover B.. 1927, o.m. bl. 134-135 en B., 1928, o.m. bl. 194-204).
Vermelden we nog dat gedurende die jaren C. Gezelle en A. Walgrave (voor en na de publikatie van o.m. hun biografieën over Gezelle) vaak tegen elkaar in Biekorf de degens kruisten, niet zonder schaarden op de degens of schrammen in elkanders huid.
De vierde en vijfde periode samen (1930-1974) zijn het tijdperk A. Viaene. De redenen om hier twee periodes te onderscheiden volgen straks. De eerste periode Viaene loopt van 1930 tot 1945 ongeveer. Strikte grenzen zie ik niet. Wel is er iets gezelliaans dat een streep trekt.
De aanvang van Biekorfs vierde periode (1930-1945) viel samen met Gezelles eeuwfeest (ook Belgiës eeuwfeest, ‘geeuwfeest’ voor de jeugd van de Vlagge en de Blauwvoet). Dit noopte de nieuwe redacteur Antoon Viaene tot het schrijven over Gezelle en over Biekorf zelf. We herinnerden hierboven aan Viaenes eerste geschiedkundige bijdrage terzake. Eerst veel later vertelde de hoofdredacteur dat, onmiddellijk na het overlijden van L. de Wolf (12.11.1929), Biekorf ei zo na! een Gezellekroniek geworden was. Apotheker Karel de Wolf, Lodewijks broer, voorkwam deze vergissing ‘Biekorf moest zijn eigen weg gaan in den geest van Guido Gezell’ (B., 1949, bl. 263). Gezelles geest en streven werd rijkelijk en stevig gedocumenteerd toegelicht in het mei-nummer van 1930 (waarin, samengesteld door historicus J. de Smet, de cataloog voorkomt van Gezelles eigen bijdragen in de eerste tien jaargangen van Biekorf) (B., 1930, bl. 137-140). Een blijk van Viaenes gezelliaanse bekommernis was de publikatie, gespreid over tien afleveringen binnen die zesendertigste jaargang, van Gezelles Wisselbank, 'n schuimwoordenreeks, met een onmisbare verantwoording door de nieuwe hoofdopsteller bl. 8-11. Deze Wisselbank is een aparte studie meer dan overwaard, althans binnen het geheel van de 19de-eeuwse weerstand tegen het bastaard- en vreemd woord in het algemeen en
| |
| |
Gezelles strijd ertegen in het bijzonder. Opmerkenswaard t.a.v. deze eerste Viaense periode zijn, om te besluiten, de volgende drie vaststellingen: vooreerst in 1939 wordt als bijblad, naast Biekorf, afzonderlijk uitgegeven ‘Westvlaamsch Archief voor Geschiedenis, Oudheidkunde en Folklore’ dat een dik jaar leeft, verdwijnt en eerst ongemerkt, van 1952 af evenwel publiek met Biekorf versmelt. Het geleerd aspect van de eerste Rond den Heerd (1865-71) wordt een tijdje van de hand gewezen, maar naderhand (het bloed kruipt...) weer opgenomen. Ten tweede: de studie-belangstelling voor Gezelle verijlde vanaf 1933 tot en met 1948. Er zijn amper een paar steviger bijdragen door Jos. de Smet en St. Axters respectievelijk in 1935 en 1936. Was de vrees om een Gezellekroniek te worden zo sterk? Of was het overbodig gezien de intense studie ten dienste van de Jubileum-uitgave? Ten laatste (en dit verschijnsel trekt voor mij de grens tussen Viaene I en Viaene II): de taal van de redacteur neemt een dubbele zwenking: in de eerste periode bestrijdt hij - in de lijn van L. de Wolf c.s., onder schuilnaam Goebe, met brio en overtuiging de ‘wantaal’ d.w.z. vreemdewoordenovervloed en basterdtaal. Hij theoretiseert dienaangaande tussen de regels of uitdrukkelijk, éénmaal toch, in Het bondelke myrrhe (ps. Leenaert Vlamincx tegen O. van Rie, Brugge) (B., 1935, bl. 303-306). Na de oorlog laat hij elke discussie hieromtrent varen en laat het aan medewerkers of aan het onderwerp over om meer volkstaal dan eenheidstaal te schrijven. Hijzelf schreef aanvankelijk, in de trant van de Meester, met smaak en kundigheid ‘de volksche tale van de Westvlaamsche schole, niemand en had het beter gedaan of schoonder’. In beginsel kon zulks tot eind 1945. 't Berek schreef in Wintermaand van dat jaar: ‘Biekorf leeft nog! Hij heeft gezwegen sedert Meie 1940, enja, hij en is geen kind meer en verstond, lijk al zijn verstandige
medewerkers en lezers, dat in zulke tijden zwijgen niet en kon verbeterd zijn...’ (B., 1940-45, bl. 113). Naar mij voorkomt was dit de laatste keer dat Biekorf ambtelijk (bij monde van A. Viaene) zich in het gezelliaans Vlaams uitdrukte. Voor mij is dat een streep, een grens. Voordien schreef redacteur Viaene, reeds vanaf 1930, afwisselend méér Westvlaams of méér Nederlands in zijn studieartikelen; maar de taalbakens waren verzet.
Het is naar mijn gevoel aan die zwenking te danken dat Biekorf, in geschiedkundige en andere wetenschappelijke kringen ‘aanvaard’ bleef en gezag geniet, alsook tijdens de hieropvolgende tijdspanne een - naar het innerlijke - ongemene bloei heeft bereikt. Deze vijfde en laatste periode van Biekorf (1946-1974...), de tweede van Viaene, wordt gekenmerkt door diens grote zelfstandigheid: hij is helemaal zichzelf geworden, ongeremd, zonder enige hang tot navolgen. J. Geldhof heeft naar behoren zijn persoonlijkheid geschetst in het Album A. Viaene (1970, bl. 7-17). Hij is, mijns erachters, de wetenschappelijk gevormde historicus van het bijzondere, de met erasmiaanse smaak en kritische zin verhalende beschrijver van het kleine. Met eindeloos genoegen puttend uit (West-) Vlaanderens archief verhief hij de wetenswaardigheid tot wetenschap. Dat is m.i. Biekorf op het huidig ogenblik. Zo is Biekorf op en top gezelliaans: ‘Kunsteloze kostbaarheden, uit des herten grond gegroeid...’.
A. Viaene sprak en schreef, ter gelegenheid van Biekorfs vijftig- | |
| |
jarig bestaan in 1949, als volgt: ‘Van algemeen Vlaams onder Guido Gezelle is Biekorf meer en meer WESTvlaams geworden naar den inhoud, algemener naar den vorm. Biekorf is nooit méér ‘particularist’ geweest dan tegenwoordig. - In de vijftig jaar van zijn bestaan heeft Biekorf het zijne gedaan om alhier den grond diep te houden. Een bloem van kunst kan alleen opschieten als de grond diep is. Aan zulken grond danken wij Gezelle...’ (B., 1949, bl. 264).
Aan zulke grond danken we Biekorf en... Viaene. Hij is, in het spoor van ‘groothere’ Gezelle, de zelfstandigste geweest en misschien de evenwichtigst trouwe. (Dat hij creatieve poëzie, taaldiscussies, vertaalwerk, ten voordele van gespecialiseerde bladen uit ons blad heeft geweerd, houden wij hem ten goede). Indien wij in termen van stichters mochten spreken, noemden we hem de derde stichter van Biekorf.
Volledigheidshalve stippen we nog aan dat, sinds 1952, Biekorf bovengeciteerde ondertitel ‘Westvlaams Archief...’ in het front voert; dat hij bovendien, sedert 1956, op zijn voorhoofd gemerkt staat met de woorden: ‘Gesticht door Guido Gezelle’; dat Gezelles Rond den Heerd (1865) met zestig degelijke bladzijden herdacht werd in Biekorf (B., 1965, bl. 321-384). Het honderdvijfentwintigste verjaren van Gezelles geboorte werd (geloof ik: impliciet) herdacht door Viaenes bijdrage De doopnaam van Guido Gezelle (B., 1955, bl. 13-19). Enigszins mager, maar er werd, zover ik weet, nergens veel aandacht aan die verjaardag besteed. In 1961 werd te Kapellen (Antwerpen) het Gezellegenootschap gesticht, met als eerste voorzitter Biekorfs hoofdredacteur. De Gezellekroniek (ontworpen 1929...) verschijnt sinds 1963; nu is haar tiende aflevering op komst. Biekorf heeft er niets onder te lijden (gehad). Misschien integendeel.
Gezelle is (op enkele schemerige jaren na) altijd aanwezig geweest in het blad dat ‘zijn jongste en liefste kind’ heette: Biekorf. De nagenoeg volledige inventaris van wat, sinds Gezelles dood, ooit van of over hem in Biekorf geboekt werd, is te vinden in de periodische overzichten of bibliografieën van de Gezellekroniek. Uit Biekorfs periode 1899-1913 in Kroniek IV, bl. 144-148; 1914-29 in III, bl. 139-141; 1930-48 in II, bl. 155-156; 1949-60 in I bl. 177-178. Welgeteld 201 bijdragen of notities die rechtstreeks of onrechtstreeks met Gezelle uitstaande hebben. Voor de volgende jaargangen tot heden ziet de stand van zaken eruit als volgt: Biekorf 1961 6 bijdragen; 1962: 2; 1963: 6; 1964: 5; 1965: 7; 1966: 3; 1967: 9; 1968: 7; 1969: 8; 1970: 5; 1971: 8; 1972: 11; 1973: 3. Samen: 81 stuks. In totaal werd na zijn dood 282 keren over Gezelle gehandeld. Als we hier nog het tiental keren bijvoegen uit de jaren 1890-99, van tijdens zijn leven bijgevolg, komen we tot een som van 292 artikelen. Dat is, een indrukwekkend aantal: zowat driehonderd keren, gespreid over bijna alle jaren, in de bloemen of onder de kijker gezet worden bewijst voldoende zijn bestnedige aanwezigheid.
Vallen er hieruit een paar voorzichtige conclusies te trekken? Onder de vorm van slotbeschouwingen. de volgende:
| |
| |
1. De samenhang in ontstaan en bestaan (geleerder: de interpenetratie) van De Vlagge en Biekorf reikt verder en dieper dan hei ogenschijnlijke. Dit werd tot heden onvoldoende bestudeerd.
2. De romantische overtuiging dat alle bestanddelen uit het volks- en kunstleven onderling creatief zijn (geleerder: inter-referent) werd door Gezelle tot beginsel en grondslag der volksopvoeding omgezet. Deze opvatting heeft blijkbaar tot op onze dagen vruchtenafge worpen.
3. Handhaving van een beginsel is deugdelijk als het niet koppig maar met aanpassing gebeurt. Het Berek moet Gezelle opvolgen, niet navolgen. Dit is Viaenes redding en sterkte gebleken.
4. Van meetaf is de Westvlaamse beweging een voorbeeld geweest van samenwerking tussen priesters en leken, zij het met enig pedagogisch overwicht van de geestelijkheid. Wie terzake van klerikalisme spreekt, kletst.
Laat ik eindigen met een persoonlijke bekentenis.
In 1923 richtte Biekorf, o.m. als volgt, een oproep tot hulpvaardigheid voor het verwezenlijken van het Vlaggeboek: ‘Lezers van Biekorf, die voor het meerendeel zelve in hunnen schooltijd meêgeholpen hebben om de Vl. Vlagge te steunen en rechte te houden...’ (B. 1923, bl. 191-192). Precies in dat jaar kwamen wij op het Roeselaarse Kleinseminarie terecht. De Blauwvoeterie wiekte voor ons open. In 1926, het jaar dat we Gezelle leerden kennen, zaten we voor het eerst, met kwalijk verholen trots, clandestien elkanders bijdragen in de Vlagge te lezen. Biekorf, was ‘in Vlaams verband’ een marginaal verschijnsel. W.J. De Pla en P. Sobry - de latere Leuvense professor - loodsten ons binnen in de korf. Ons nieuwjaarsdrinkgeld 1930 werd (deels) aan een abonnement op Biekorf besteed. Met erg, erg gezelliaanse rijmreken ter nagedachtenis van de mij totaal onbekende L. de Wolf ‘debuteerden’ wij in Biekorf: ‘Der was een keer bie / die...’ Na vijfenveertig jaar ongeveer, binnen welke tijd vijfenzeventig jaargangen onze bibliotheeek verzwaarden en verrijkten, stellen we vast hoe Biekorf - dat veelkluizig huis, waar honingdronken bijen werken! - veler en stellig mijn leven met een zekere eenheid heeft gemerkt.
Pittem, 15 september 1974
K. de Busschere
|
|