| |
| |
| |
Non, nisi grandia, Canto.
Een ander zet zyn Held, met leeuwenhuid, en knots
Vry op den barssen nek van Hydra's oorlogs draaken,
Waar donders moortallarm, uyt eiz're nooten kraken,
Tot spys voor 't hol gedarmt van een verwoede Rots:
Of doe de wereld zien dien moker der Cyclopen,
Waar me Gradivus plagt te treeden na Belloon,
Als hy, in 't Staal gedost, langs 't veld van duizend doôn,
Het leeven deed, uyt vrees, naar Charon's oever loopen.
Wy dreunen geen trompet, op Mavors legertrom,
Nog vlegten Mars een krans van eeuwige lauwrieren.
Geen Maro kan de Son, met glans van goud versieren,
En als 't Homeer begint; dan word zyn Clio stom.
Zou'k Heer Van Collens naam borduuren, langs Canonnen?
Hem volgen, op dien henkst, waar mee hy wondren dee?
'k Was, als een Faëton, die van den dagkar glee,
Om in nagt te treên der Eridaanse bronnen.
Wie waapens kneeden wil, treê met Vulcaan te veld;
Myn Mulciber heeft kool, nog staaven tot 's Mans daaden.
Eer zou men 't barre Zuid voor 't Ooster vuur gaar braaden,
Eer dat Apollos Swaan den roem zyn 's Kreigers meld.
Neen, Fenix van u Stad, en praal der Amstellaaren,
Het fiere Borstharnas, het Pansser, en 't Helmet,
Vn u vergoden Naam, aan 't Firmament gezet,
Is als de Noorderstar, waar op dees vlaggen vaaren.
| |
| |
Wy zien geen Ferdinand meer leunende op zyn ros,
Den Marathonschen Stier, door Thesêus hamer dollen,
Maar hem, langs galm, op galm, als zo veel Lugtcatrollen,
Opheyssen naar den Troon, in Gysbregts Staatsgedos.
Kleede ooit de dolk Achil, thans voegen Cato ployen:
De Tabbert past een Man, die 'k greis van Deugden maal.
Giet vry u Hercules een Beeld van Goud metaal!
Ik zal myn Soudenier met duizend Starren toyen.
Die tuylen weeft Minerv' Arachne, tot een spyt,
Als zy haar Zilver quist aan Heer V>AN C>OLLEN's hairen,
Waar uyt de Wereld nog een Pallas zou zien baaren,
Zo 'er slegts een smid opstoof, als in Vorst Jupyns tyd.
Doe klom een lompe loer, langs akelige trappen,
Om na orakeltaal te vraagen by zyn God,
En trok de hoogste Prys voor nieten, tot een lot,
Waar door de Loogen moest van 's waarheids Setel stappen.
Die had geen kans tot winst, doe wolf, en schaap, met lust
In eenen stulp te Kooy malkanders jongen lepten;
Maar zint Saturnus zoons hun onraats ratel klepten,
Was 't ligt des dageraats, door nevel uytgeblust.
Als dat spook weêr krimpt, zo dyën 's aardryks zoonen;
Hun Raathuis word een Kerk, zyn Tempel 't Capitool,
En Themis leid Astré, by zulken Held ter school,
Als thans myn Sangeres komt met haar Palmen kroonen.
Hak bossen, woudeniers, van Schorskaneelen om,
Met beylen van de kunst, tot eer der praal Augusten,
Die water Reusen doen op marm're spryën rusten,
Waar langs de blydschap danst, die 'k in deeze armen krom.
| |
| |
Zou ik die lieve Meid niet aan myn kaaken drukken,
Nu zy me een Vader schenkt, waar op de Stad verjongt?
Zo ge ooit Parnasseling u Klip in tweën zongt,
Galm dan myn Swaanenburgt van daag aan duizend stukken.
Zyn vedel, slap gesnaart, raakt tot de steylte niet
Van 't geen een Zonnekind moet voor zyn Fæbus stigten.
Kon hy een Hemelkloot voor u, myn Atlas, rigten
Gy kreegt daar van alleen, met reên, het Staats gebiet.
Het Burgermeesterschap was Cæsars trap na booven.
Die Veldheer klom van de een, op de andere eeren sport,
En schoon hy 't al bezat, nog quam hy meer te kort,
Om dat zyn hart, te ruym, geen Troonen meer kon rooven.
Had hy u geest gehad, ô Star van Nederland!
Hy had gaan Lugtplaneet verkooren tot zyn wooning:
Een Ziel, die niets begeert, speelt overal voor Koning,
En drilt de Wereld zelfs, na 't zwaayen van zyn hand.
Doe gy den Regtbank nog beklomt van Amstels Leeuwen,
Het Codex, en de Wet, op maat, en toonen sloegt,
Justiniaan, om raat, voor groote, en kleinen vroegt,
Doe hoorde men de Faam al reets u Lof uytschreeuwen.
Hier huist geen eygenbaat, geen gier, geen Landsharpy,
Riep elk, doe Ferdinand den Graafffelyken degen,
Had, op den fieren heup, als Opperschout verkregen,
Tot nut van Bato's kroost gesetelt aan het Y.
Gy waart te ryk van bryn, om 't arme volk te drukken,
Geen kuyken, nog zyn hen beviel myn Adelaar;
'k Wil Monsters, sprak hy, wel doen knielen voor 't Altaar,
Maar nimmer Weeuw, of Wees, het vel van 't lyf afrukken.
| |
| |
Weg Titus, en August, wiens roem de Keizers tart,
Van Collens naam alleen gelt meer, dan duizend kroonen,
Om dat Pandora's deugt, lang weg, weer is gaan woonen,
In 't heilig Cabinet van Ferdinandus hart.
Tragt daar, ô Burgery uw gulden Eeuw te zoeken:
Saturnus eet geen Zoons, zo lang 'er Coelum is,
Maar byt, waar dat hy tant, al de ader Gordels mis,
Van die hun dierbaar bloed voor 't Vaderland verkloeken.
Geen schoonder proef eist ooit natuur van haar geslagt,
Als dat het eerbied toont voor Jupyns volle Neeven,
Die thans, als twee paar Goôn aan 't Firmament verheeven,
Eendragt, op Foebus Munt doen stemplen, door hun magt.
Had ik een Pars van Goud, in stee van naakte toonen,
Ik sloeg 'er Sonnen op, genist in Majesteit,
Waar voor een aardbol viel, met zo veel nedrighid,
Als of 't een Digter was, die Cæsars wenst te kroone.
Het drie gekruiste Schild, van vier om hoog gebeurt,
Zou 'k kneejen op den schat, dier Ooster Indiaanen,
Die Thetis Oogcrystal tot Paarelen zien Traanen,
Om dat verborge vuur haar Maagden Sluyër scheurt.
Hoe zou de wereld staan versuft van myn gedagten!
Zo 't my geoorlooft was die Helden na te gaan,
Die op vier Troonen, als vier Zegenvorsten staan,
Die niets als God alleen in Calchas choor betragten.
De stof kloot wierd te klein voor Palmen en Olyf:
Myn Lauweren nog kort, die klommen zelfs ten Hemel.
De Poolen sloegen galm op 't Helicons gewemel,
Dat ik van wolk, op wolk, langs duyzend bassen dryf.
| |
| |
Staa ruym! ô Musen! staa! wy winnen veld en wegen.
Myn onmagt valt ter neêr, en Fæbus vat het woord;
Hy gild triomph Musiek van 't Zuyën tot het Noord,
Om dat zyn dageraad is op haar paard gestegen.
Bekoorelyke Maagt, die ons met heyl begroet!
Ey! houw u toomen stil, en hoor my vrolyk zingen!
Amphion wil de Stad op hooger laarsen wringen,
En pluymen Amstels spits met diamanter hoed.
Prins Orpheus beukt den lier om kielen te doen danssen.
Hun vlaggen slaan geluyt uyt koper, en uyt staal:
Het Raadhuys swelt van vreugd, op 't hupp'len van 't metaal,
En trekt ten Hemel in langs duyzent starren-schanssen.
De glam slaat over al triomph, op Bato's muur,
Want yder keurt zyn Heer, en pryst zyn Mecænaten,
En ik van blydschap vol, en doller uytgelaaten,
Schiet handgranaaten op van enkel heldenvuur.
Myn Aganip' kan langs geen tweepaar kruynen stroomen;
Dies werp ik 't anker neêr by Heer van Collen's roem,
Die 'k thans alleen by naam, als Burger Vader noem,
Om dat hy voor het eerst is tot dien top gekomen.
Al liep ik van Oost naar 't Westen, met myn Veel,
En vroeger op door 't slaan, als op Orakeltoonen,
Of ergens beter Man mogt op den Atlas woonen?
De wereld schreeuwde neen, uyt haar verroesten keel.
Geen vlek besmet zyn glans die nimmer zal besterven:
De kleuren van zyn geest zyn ryk en eyndeloos;
Geen wonder dat de Raad hem tot haar Raad verkoos,
En voor zyn trouwen dienst doet hooger staat beërven.
| |
| |
Het zweet op 't Veld gestort, den last van 't Land gebeurt;
Het Regt gescheepent, en bekragtigt met 's Stads deegen,
Waren de poort alleen, waar door hy opgesteegen
Is als een rots van deugt, die wolk-kasteelen scheurt.
Zit eeuwig, kan het zyn, op 't elpenbeene Kussen,
Met kranssen om den kop van Neêrlands trouwe zugt!
Gelyk een Lugt-Jupyn, waar voor dat onweêr vlugt,
't Geen u verstandig brein kan door zyn Pallas sussen.
Toon daar den sterveling wat of u leeven was.
Maal met een gouden duim het zilver uwer daden,
En houwt dat in den vuist, zo lang de zonne-raden
Apollo draven doen, langs Prins Neptunus plas.
Dog zo dit niet mag zyn, wyl 's noodlots groove paalen
Door Reuzen-schonken niet verwikken van hun grond,
Zo wenst myn Swaan u toe uyt een vermasten mond,
Als gy den Trap optreed na 's Hemels blaauwe Zaalen,
Met een verhitten kar van geest en godlykheid,
Die 't aardsche vezel-stof schud van haar Cherubs kleeren,
Geluk een Hemelaar, gezint te triompheren,
Op 't franjig diamant van 't stygerend tapyt:
Dat dan u schrand're Ziel dien Piramied beklouter
Van 't eeuwige Verbond, waar op Gods Tempel leunt.
Wie onder op den Zuyl van held Alcides steunt,
Pronkt boven als August, langs Startropeên nog stouter.
|
|