(The Ballad of Reading Close). Omdat het technisch niet mogelijk bleek de naam van het hier te analyseren tijdschrift, of beter: de te analyseren naam van dat tijdschrift los bij te voegen, volgt hier in extenso de tekst waarvan we denken uit te gaan: MERLYN. Wat al meteen in het oog springt is de kortheid van deze naam, bestaande uit twee lettergrepen van elk drie letters. Vergelijken we deze kernachtige naam (die de inhoud van de artikelen in het blad zo karakteriseert) met namen van andere literaire tijdschriften, dan zien we dat eveneens 6-letter-grote namen als De Gids, Podium en Tirade door een gebrekkiger ritme (De Gids) of door drielettergrepigheid (Podium; Tirade) de Merlyn-bus missen (over deze vergelijking later meer), evenals het 8-letter-grote woord Maatstaf, om nog maar te zwijgen van Gard Sivik e.a.
Merlyn dus. Wat roept deze naam bij de lezer op? In de eerste plaats de gedachte aan Van Dale, die in aflevering 10 van 1959 (Maandsom-Noodvuur) ‘merlijn’ omschrijft als ‘dwerg- of steenvalk’. Kijken we vervolgens bij dwergvalk dan lezen we: ‘zeer kleine roofvogel in Indonesië (Microhierax fringillarius)’, terwijl we, te rade gaand bij steenvalk lezen: ‘een ben. voor het smelleken, rotsvalk (Falco columbarius aesalon)’. Het smelleken wordt in Van Dale als volgt omschreven: ‘de kleinste
[p. 17]
soort van valk (Falco columbarius aesalon), die alleen op de trek in ons land komt, ook smerlijn, dwergvalk en leeuweriksvalk geheten.’ Resten ons nog na te gaan: de rotsvalk, de smerlijn en de leeuweriksvalk. De rotsvalk, zegt Van Dale, is ‘een soort van valk (Falco lithofalco)’. De leeuweriksvalk krijgt geen nadere omschrijving en mag dus worden verwaarloosd als mogelijkheid, evenals de smerlijn, die evenmin door Van Dale nader wordt benoemd. De betekenis van Merlijn is intussen niet veel duidelijker geworden. Moeten we echter kiezen tussen ‘zeer kleine roofvogel in Indonesië’ en ‘kleinste soort valk die alleen op de trek in ons land komt’, dan lijkt de tweede mogelijkheid logischer dan de eerste, omdat uit niets blijkt dat we bij Merlijn te maken zouden hebben met een verkapt clubblad van een strijdbare Indonesische valkenorganisatie. Logischer is, dat Merlijn met de bescheidenheid van beginners door de redactie wordt voorgesteld, weliswaar als een roofvogel (valk) op zoek naar literaire buit, maar ook als de kleinste soort valk, ‘die alleen op de trek in ons land komt’, - waarmee het tweemaandelijkse, vrij zeldzame karakter van het blad tot uitdrukking wordt gebracht.
Er is één maar. Merlyn schrijft zijn/haar naam met een y, niet met een ij. In het Letterkundig Woordenboek van K. ter Laan lezen we alweer van een Merlijn met lange ij, als zijnde een Keltische roman, door Maerlant bewerkt. Merlijn is er de zoon in van een der duivelen en een onschuldige maagd; hij heeft bovennatuurlijke wijsheid, maar wendt die aan tot heil der mensen. Raadplegen we als derde bron het tijdschrift Merlyn zelf, dan vinden we niets behalve de volgende toespeling in Ter Inleiding: ‘Loze bezweringen - wat de naam van het blad ook moge suggereren - zullen zoveel mogelijk vermeden worden.’ Er is dus reden aan te nemen dat met Merlyn niet de benaming voor een vogel, maar de eigennaam van een bezwerende zoon van een duivel en een maagd wordt bedoeld. Dat is belangrijk.
Maar hiermee zijn we er natuurlijk niet. Een enkele insider mag dan weten dat Merlijn is wie hij was, het merendeel van de aspirant-kopers van Merlyn weet dat niet. Toch moet ook hun de naam ‘iets doen’, willen zij de grote stap naar een aankoop wagen. Wat nu de onbevangen lezer onmiddellijk treft is de suggestie van een eigennaam die in Merlyn zit vervat. Spreekt men Merlyn wat slordig en snel uit: Mrlijn, Melijn, dan associeert men de naam al vlug met die van Neerlands populairste voetballer, Moulijn, wiens naam in Rotterdam trouwens als Melijn pleegt te worden uitgesproken. De naam van het tijdschrift krijgt daardoor een parfum van populariteit die tot kopen noodt. Maar er is meer. Het ontgaat de lezers niet dat in Merlyn de y iets hoger staat genoteerd dan de andere (5) letters. Dankzij deze kunstgreep wordt de begeerte naar het blad nog sterker aangewakkerd dan zij door de Moulijn-associatie al was. De vorm van de omhooggeschoven Y herinnert aan de trambeugel van een (bijvoorbeeld) Amsterdamse tram. Het woordbeeld MERLYN doet daarom sterk denken aan een tramstel, dat van links naar rechts (de richting waarin men leest!) van de voorkaft af in de richting van de opengesneden bladzijden rijdt. LYN is daarbij de motorwagen, met in het midden daarop de trambeugel Y, MER is de bijwagen. De begeerte naar de inhoud wordt vooral gewekt door de associatie die ontstaat bij de combinatie ‘tram’ en ‘(Mer-) lijn’, t.w. ‘Tramlijn Begeerte’. Met groot raffinement is die begeerte nog verder aangewakkerd door (alweer!) die hoger geplaatste Y, die de lezer er als vanzelf toe brengt het woord uit te spreken als ‘Merl'n’, - wat verdacht veel op ‘Marilyn (Monroe)’ lijkt. Bekijken we daarnaast de Y (die daar, zoals we gemerkt hebben, alle aanleiding toe geeft) nog even apart, dan
valt ten eerste op dat hij de vorm heeft van een wijnglas, en ten tweede dat hij sterk doet denken aan de Y waarmee het Nederlands Zuivelbureau kortgeleden reclame maakte voor een intensiever gebruik van yoghurt. Zoals bekend wordt yoghurt door de melkhandelaren aangeprezen als verjongingskuur. Ook Merlyn wenst als een verjonging, als een verfrissend element in de Nederlandse letteren te worden beschouwd. Concluderend zien we dus, dat de naam Merlyn, door de associaties die hij wekt met Moulijn, Tramlijn Begeerte, Marilyn Monroe, wijn en yoghurt, op schier volmaakte wijze de bedoeling van zijn scheppers (de redactieleden van Merlyn): belangstelling te wekken voor het tweemaandelijkse tijdschrift Moulijn, dekt.
Een Italiaanse filmmaatschappij die Mondo Cane nog eens dunnetjes over wil doen, maar dan gesitueerd in de studentenwereld (zouden de opstanden in Boedapest, Poznan, Ankara etcetera er ook in worden verwerkt?), heeft ook in Amsterdam een scène opgenomen. Onweerstaanbaar aangetrokken door de beruchte ontgroeningsfoto die de voorpagina van de Haagse Post heeft gesierd en waarop men van bovenaf gefotografeerd enkele tientallen halfnaakte en kaalhoofdige
[p. 18]
‘groenen’ zag staan met in hun midden een biggetje dat tevoren met laxeermiddelen was gevoerd, organiseerden de Italianen nog eens tegen betaling zo'n ontgroeningsscène. Dat daarbij geld geen rol speelde, bleek wel uit het feit dat er inplaats van één, vijf biggetjes waren geëngageerd, die niet eens zozeer hun best hoefden te doen, want voor hun behoeften waren stands-in aangetrokken, t.w. een aantal potten bruine verf, stroop en dat soort spul. (Het is nuttig te weten hoe die Mondo Cane-films tot stand komen.) Overigens zal de Italiaanse filmmaatschappij nooit dat effect kunnen bereiken dat de foto van de Haagse Post (achteraf) bleek te bezitten: een van die ‘groenen’ was, duidelijk herkenbaar maar nog onbekend, Boudewijn H., niet wetend van wat er nog komen zou.
In Het Vrije Volk signaleert Hans van Straten dat het Algemeen Handelsblad ‘flinkweg’ is komen vertellen dat het verhaal Kunstfruit van Jan Wolkers niet obsceen is. ‘Een soort flinkheid dat niets kost,’ zegt Van Straten, ‘want het is duidelijk dat het Handelsblad er niet over zou peinzen een verhaal als Kunstfruit in zijn kolommen af te drukken.’
Niet alleen meisjes kunnen loos zijn, ook argumenten. Wie gemeenschap verricht met zijn vrouw doet niets obsceens, maar het krijgt iets pikants als hij het midden op het Leidseplein doet. Zo is het ook met Kunstfruit. Voorlezen voor de televisie is ondenkbaar. Iets minder ondenkbaar, maar toch nog ondenkbaar, is het afdrukken van dit verhaal in een krant. Met een weekblad wordt het al iets anders. Weliswaar zijn we hier nog niet zo westers ingesteld als in Joegoslavië, waar het weekblad Telegram (Zagreb) Lolita van Nabokov als feuilleton publiceerde, maar theoretisch zou Kunstfruit in een weekblad kunnen worden opgenomen. En dat dit ook praktisch kan in een (literair) maandblad, is door Podium metterdaad bewezen. De vergissing die Jan Wolkers maakte toen hij Kunstfruit voor de Bergense Kunstkring wel dacht te kunnen voorlezen was, dat hij een zaal vol maandbladlezers verwachtte inplaats van een zaal vol krantenlezers, weekbladabonnees en televisiekijkers, van wie prompt enkelen de zaal verlieten, met opgeheven hoofd. ‘Ik vind het verschrikkelijk moeilijk om voor een zaal vol met mensen voor te lezen uit mijn eigen werk,’ zegt Jan Wolkers, en met de schuldeloosheid van het lam dat iedere kunstenaar in zich meedraagt voegt hij eraan toe: ‘Als ze dan ook nog halverwege weg gaan lopen, begin ik nog te blozen ook, want dan krijg ik het idee dat ik iets obsceens sta voor te lezen!’
Het is een bekend procédé achter het ijzeren gordijn. Een schrijver wordt te populair,
[p. 19]
krijgt teveel invloed, verwart de geesten. Het dag- of weekblad dat voordien dankbaar gebruik heeft gemaakt van 's mans talenten en populariteit, vat niet zelf de afdwalende koe bij de horens, maar verleent op opvallende wijze plaatsruimte aan iemand (geen criticus of man van gezag, maar een ‘unknown person’ die toevallig voor de voeten loopt) die het ‘gesundes Volksempfinden’ vertegenwoordigt en van leer trekt tegen de Boosdoener. In gebrekkig Nederlands of welke andere taal ook, plaatst de man zijn touché's als een versufte prijsbokser, tot opluchting van duizenden lezers die nu bewezen achten dat ook hun Volksempfinden nog zo gezond als een vis is. Dan komen de ingezonden stukken binnen. Als de meeste zich pro-de schrijver en anti-de kritikaster uitspreken, worden zij wel degelijk geplaatst, maar het eerste stukje is tegen de schrijver en het laatste ook, zodat de pro-schrijver-stukjes als het ware tussen twee rechercheurs van politie worden voorgeleid. Bij die ingezonden brieven is natuurlijk ook de adhesiebetuiging aan de kritikaster van de hand van de oude gardist, die nu al vijftig jaar tegen al dat moderne gedoe predikt en zich alleen daardoor een bepaalde reputatie heeft verworven. Er is tenslotte ook een vrij uitvoerig stuk van de hand van een man van literair gezag, zelf schrijver en criticus, die fel te keer gaat tegen de kritikaster en daarbij zichzelf tot oordelen bevoegd verklaart omdat hij zelf waarachtig ook niet zo'n grote liefbebber is van de aangevallen schrijver. Ook dat stuk kan dus zonder veel gevaar geplaatst worden, dat suggereert meteen een hoge mate van objectiviteit zonder dat het aan de afbraak van de schrijver afbreuk doet. En nu maar afwachten of de schrijver schuld belijdt...
De in de eerste regel gebruikte woorden ‘achter het ijzeren gordijn’ doen vermoeden dat dit stuk in Rusland geschreven is, immers de geschetste situatie is volledig van toepassing op de aanval die ene Kars, een naar men zegt 20-jarige zoon van een vriend van Lunshof die op deze manier voet aan vaste wal van de literatuur wilde zetten, in Elseviers Weekblad heeft gedaan op Harry Mulisch die zijn Eichmannreportage in dit blad schreef. De oude gardist is dr. Dominicus uit Den Haag, de man van literair gezag Ab Visser. Blijft de vraag waarom Elseviers Weekblad meende de kritiek van Kars groot opgemaakt te moeten brengen. Wellicht is men op de hoofdredactie kopschuw geworden toen men vernam hoe de titel van Mulisch nieuwe boek luidt: De ontdekking van Moskou. Dat klinkt verdacht! Vermoedelijk is het aan de aandacht van Elsevier ontsnapt dat het verhaal de expeditie betreft die in 1492 in Wenen werd uitgerust om Moskou te ontdekken. In Wenen heeft Mulisch gezocht naar sporen van deze expeditie, o.a. in de aartsbisschoppelijke archieven, maar hij heeft ze niet gevonden. Het verhaal van die expeditie, en van Mulisch op zoek naar de expeditie, vormt de roman De ontdekking van Moskou. Het feit dat dit stukje intussen toch niet achter maar voor het ijzeren gordijn is geschreven, hangt samen met het allegorische karakter van bovenstaande voorstelling van zaken. Ik geef hem niet graag voor een betere.
Wie in Naarden met enige ervaring de Matthäus Passion gaat beluisteren, zorgt dat hij well-equipped de Grote Kerk betreedt. Voetenbankjes kunnen voor een kwartje worden gehuurd, maar een kussentje moet van huis worden meegenomen, als men de flagellantische keukenstoelen wil humaniseren. Onmisbaar is ook de tekst, niet om de Passion te kunnen volgen, maar om wat om handen te hebben en de ogen een rustpunt te kunnen geven. Voor wie in een zijbeuk zit, weggestopt achter pilaren, of in het vak ‘Onder het orgel’ - wat te veel aan ‘Unter den Linden’ doet denken - valt er weinig te zien van dirigent, solisten en koor. Zijn ogen zoeken naar ander kijkvoer, en vinden dat in iemand die zijn neus snuit, in een gevallen tasje, in het oor van de voorbuurman, of in de uitgesleten naam ‘D. van Ommeren, 1830’ op de steen waarop één poot van de stoel rust (en in de gedachte dat je onrustiger zou zitten als hier de naam Lazarus stond neergebijteld). Mijn overpeinzingen nemen een hoge vlucht. Ik stel me voor hoe ik een duif onder mijn jas de kerk heb binnengesmokkeld, onder het motto: ‘Am Abend kam die Taube wieder, und trug ein Oelblatt in dem Munde’. Ik laat hem los. Opgeschrikt door de menigte fladdert hij zigzag omhoog en zet zich neder op het afdak boven de preekstoel. Aller halzen rekken zich: ‘Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit den hemel...’ (Joh. 1:32) is op aller lippen, en dr. Anton van der Horst van de VPRO-improvisaties voelt aan de verslappende aandacht van zijn musici dat zich iets onmuzikaals afspeelt achter zijn rug. De duif (‘O had ik vleugelen als een duif, ik zou wegvliegen en een woonplaats zoeken’) klapwiekt omhoog en daalt neer op een uitsteeksel in de nok van de kerk. Men moet goed kijken om hem nog te kunnen zien zitten, iemand
staat er zelfs voor op en buigt zich excuserend over een dame heen. De warme altstem van Aafje Heynis, snel op-
[p. 20]
stijgend in de koude kerk, bereikt de vogel op volle sterkte en maakt hem onrustig; hij schudt zijn veren, duikt draaiend in elkaar en jawel: pijlsnel en loodrecht valt het witte parachutistje wiens parachute tot ieders ontzetting niet open gaat naar beneden en spat uiteen op de stoel van iemand die bijtijds opzij wist te springen (In 2 Koningen wordt verteld, dat duivenmest tijdens de belegering van Samaria als mensenvoedsel werk gebruikt en voor een rijksdaalder per liter werd verkocht). Dr. Anton van der Horst, over zijn schouder omkijkend terwijl hij verder dirigeert als een fietser in het spitsuur die linksaf wil slaan, is de onrust in de kerk beu, tikt af en vraagt met luider stem hoe voor de donder die duif in de kerk verzeild is geraakt.? Iedereen zwijgt. Ook ik. Op dat moment begeeft de duif zich na een klein afzetje in glijvlucht, komt met gespreide vleugels spiralen trekkend lager en lager, totdat hij, klapwiekend afremmend, op mijn hoofd tot rust komt en vriendelijk koerend - links rechts links rechts - met zijn snavel door mijn haar flikflooit. Wij begeven ons waardig naar buiten.