Voorbestemd tot een leven als reserve, met hoogstens de kans op een nieuwe ziekte waarvoor een fonds met haar naam gestrikt kan worden, heeft de prinses in enkele dagen het door ons aan haar bestede geld nuttig gemaakt. Zonder zich erg in te spannen, liet ze drie dingen zien:
1.
De ‘ministeriële verontwoordelijkheid’ is flauwekul. Zolang er niets gebeurt, zijn de ministers daar verantwoordelijk voor. Zo gauw er wel iets gebeurt wordt die verantwoordelijkheid opgeheven. Verantwoordelijkheid zonder de mogelijkheid van wilsoplegging bestaat niet.
2.
De enige bezigheid van een vorstelijk persoon is een vorstelijk persoon te blijven, of als hij het nog niet volledig is, het te worden. Het onrustige baltsspel van prins Hugo is een geslaagde parodie op het heenen weer gevlieg van ons vorstenhuis. Alleen omdat prins Willem indertijd succes had, veroorloven we ons nu om prins Hugo's ambities te lachen. Men verwijt hem hersenschimmen na te streven. Dat wij die hersenschimmen hier nog steeds officiëel in ere houden vergeet men dan maar.
3.
De populariteit van de koningin berust op haar zieligheid. Met een merkwaardige hersenkronkel redeneert men: ‘Het is zó vervelend voor haar om koningin te moeten zijn, dat we het haar niet kunnen aandoen om eindelijk eens een rationelere staatsvorm te kiezen, goedkoper en met minder kans op onaangename verrassingen’.
Leve Irene! Leve Hugo! Leve de republiek!
B.C.
Irene II
In huis-tuin-en-keukentaal is Irene gewoon een ‘rotmeid’, zoals er zoveel rotmeiden rondlopen die niet doen wat hun ouders zeggen, die hun familie nodeloos in de buurt in opspraak brengen, en die er een behagen in schijnen te scheppen precies met de verkeerde jongen thuis te komen, die zijn brommer te hard laat knallen en bovendien een brutale mond opzet tegen zijn schoonvader, daarin terzijde gestaan door zijn verloofde. Maar het is wel een beetje verwonderlijk dat alle kranten ineens ‘en masse’ diezelfde mening zijn toegedaan, het koninklijke bloed van prinses Irene verdoezelen en haar als algemene zondebok aanwijzen voor wat tot voor kort werd aangezien voor een falen over de hele linie van de Koninklijke Familie. Het lijkt al weer lang geleden, maar men zal zich herinneren dat in de eerste en tweede periode ‘Soestdijk’ als de schuldige werd beschouwd in de kortsluiting tussen vorstenhuis en volk, weliswaar een omzwachtelde schuldige, met toegeeflijkheid behandeld, maar toch... Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de kranten, die de publieke opinie in deze voorgaan, met maar al te veel graagte de schuld van ‘Soestdijk’ afwentelden op
[p. 15]
de ruggen van Irene en Hugo, die nu toch naar het buitenland gingen, terwijl wij (laten we reëel zijn) met Soestdijk nog verder moeten zien te leven. Zelfs geen kleine verontschuldigingen werden prinses Irene gegund. Zij koos onvoorwaardelijk de zijde van haar aanstaande man (Right or wrong, my husband, zoals de Engelsen zeggen), zoals in 1940 Prins Bernhard onvoorwaardelijk de zijde van zijn vrouw en van zijn nieuwe volk koos. Deze rechtlijnige keuze is in beide gevallen wel te waarderen, al kan men Bernhards keuze gelukkiger vinden dan Irenes keuze voor het carlisme. Maar goed, in het ene geval ging het ook om een wereldoorlog, in het tweede geval alleen om een staatsiebezoek aan Mexico (want dat was Irenes ‘point of no return’), dat zijn ook verschillen die in rekening mogen worden gebracht. Een en ander neemt natuurlijk niet weg, dat prinses Irene in de volksmond ‘gewoon een rotmeid’ zal blijven heten, maar het verbaast toch wel dat ook die bladen die anders altijd de mond vol hebben over de echte liefdes van prinsen en prinsessen buiten alle protocollen en landsbelangen om, prinses Irene nu zo genadeloos laten vallen.
N.S.
Misverstand uit Amerika I
Tijdens de vertoning van Who is afraid of Virginia Woolf? heb ik meer gelachen dan de andere mensen in de zaal. Ik wil niet zover gaan als iemand die me probeerde te bewijzen dat het een komedie is (hoewel hij op formele gronden gelijk had: de combinatie van een paar met een schaduwpaar is kenmerkend voor de komedie, terwijl de tragedie eigenlijk één hoofdpersoon hoort te hebben) maar het is toch niet zover van een komedie als het publiek dacht. Dat komt door onbekendheid met een bepaalde situatie in de Verenigde Staten. Aldaar is het heel normaal dat echtparen, ook gelukkig getrouwde, elkaar en public vuiligheid naar het hoofd slingeren, elkaar afvallen, onaangename waarheden vertellen. In het algemeen s de omgang staal tussen bekenden wat gemener en bijteriger. Een drankje een ‘after shave’ noemen is niet speciaal voor de man die Bentz van den Bergh speelt, maar gewone Amerikaanse huisvadertaal. De meer dan uitstekende vertaling van G.K. van het Reve kon het niet helpen dat in onze conversatietaal zoiets eigenlijk niet bestaat.
Van de gehoorde rottigheid moet men dus de normale rottigheid aftrekken om de hier toch wel aanwezige, extra rottigheid te krijgen. Albee heeft beslist naast het speciale drama dat hij schreef ook in het algemeen deze bekvechterij van gehuwden willen parodiëren, daarmee een komedie-element erin brengend. Het pleit voor de waarde van dit stuk dat het hier ondanks dit misverstand zo'n indruk maakte.
B.C.
Misverstand uit Amerika II
Tijdens de vertoning van Dr. Strangelove, or how I learned to stop worrying and love the bomb heb ik minder gelachen dan de andere mensen in de zaal. Ik wil niet zover gaan als iemand die me probeerde te bewijzen dat het een tragedie is (hoewel hij op formele gronden een beetje gelijk had: dat één acteur, Peter Sellers, de drie belangrijke rollen speelt, maakt hem tot een dramatisch hoofdpersoon in wie alle menselijke eigenschappen zijn te vinden) maar het is toch niet zo ver van een tragedie als het publiek dacht. Dat komt door onbekendheid met een bepaalde situatie in de Verenigde Staten. Aldaar is het heel normaal dat volwassenen, zelfs steunpilaren der maatschappij, het soort redeneringen houden zoals in de film de ‘krankzinnige’ officier: Er is een communistische samenzwering die onze zuivere lichaamssappen tracht te bederven door fluoridatie van het drinkwater. Ons klinkt dat in de oren als elk ander gekkenverhaal, hij had net zo goed kunnen denken dat hij Napoleon was, of dat de communisten zijn telefoon beheksten. Maar in Amerika hoort fluoor bij de officiële Goldwater-mythe. Hoe ze er op zijn gekomen, weet ik niet, maar de aanslag op het Amerikaanse drinkwater is een steeds weerkerend punt in alle conservatieve pamfletten. Dat deze anticommunistische hysterie zich dus niet tot deze ene gekke officier beperkt, maar in grote kringen wordt aangehangen, maakt de film tragischer. Kubrick heeft beslist deze John Birch kletspraat willen gebruiken (parodieren kan men het niet noemen, zo precies gelijk klinkt het) als bewijs dat de krankzinnige officier veel voorkomt. Het pleit voor de waarde van de film dat hij hier ondanks dit misverstand zo'n indruk maakte.
B.C.
[p. 16]
Het systeem Erik Vos
Het komt nogal eens voor dat de bij uitstek dienende functie van een regisseur - de tekst van een schrijver zo adequaat mogelijk over het voetlicht brengen - deze kunstenaars gaat vervelen omdat ze ook zo graag eens iets willen scheppen. Om hun naam enige kans op de eeuwigheid te geven verzinnen ze dan een systeem. Zij dringen zich naar voren in dat merkwaardige niemandsland tussen de toneelschrijver en zijn publiek. In het geval van Stanislavski kon dat geen kwaad, omdat het systeem-Stanislavski er nu juist op was gericht om tot het wezen van de rol door te dringen en alle mogelijke histrionische ijdelheden uit te bannen, wat de bedoelingen van de schrijver altijd ten goede kwam.
Het streven van Erik Vos is echter naast het koesteren van de eigen glorie - wie zal een kunstenaar dat verwijten? - de regieprestatie tot een zelfstandig kunstwerk te doen uitgroeien.
Dit hoeft heus niet altijd ten koste van de teksten te gaan, want Erik Vos is wel zo wijs zijn systeem voornamelijk toe te passen op stukken die om een extra steuntje schreeuwen: zwakke kluchtjes van Molière of onvoorstelbare flauwiteiten van Goldoni. Maar dat het soms bepaald ten koste van de spelers gaat is een hachelijker zaak.
Van het begin af aan heeft Vos zich omringd met spelers, die hij volledig naar zijn hand kon zetten. Talent- of in ieder geval ervaringloze spelers waren de onbeschreven bladen die hij met zijn regiegrappen kon vullen, ad maiorem dei gloriam.
Het afgelopen jaar heeft op twee manieren het failliet van deze werkwijze aangetoond. Er werd een spectacle-coupé van Shakespeare-scènes gegeven die door het wegvallen van samenhang en decors een volledige concentratie op de tekst vereisten. Maar nee, ook hier sloeg Erik Vos aan het versieren met liedjes en gepingel op vreemdsoortige luiten en Shakespeare werd omstandig vermoord. What 's in a name heette deze manifestatie. Bij het voortwoekeren van het Shakespeare-jaar werden ook twee volledige stukken geprojecteerd, waarvan het ene mocht worden geënscèneerd door Johan de Meester die met dit Leer om Leer destijds bij de Nederlandse Comedie veel succes had geboekt. Deze regisseur, nog onvoldoende vertrouwd met het systeem-Vos, ging er van uit dat wellicht de eigen persoonlijkheid van zijn spelers ook nog iets vermocht en kwam zodoende met een volkomen blanco voorstelling voor den dag, waaraan op een enkele individuele
rolprestatie (Peter van der Linden) na, ongeveer alles ontbrak. Slechts in De Knecht van Twee Meesters heeft het systeem dit jaar een gunstig resultaat geboekt. Wie zei daar ook weer: What 's in a name?
H.v.d.B.
Het systeem Peter Vos
Goed, het was het tweehonderdste nummertje en zo'n versierde omslag stimuleert zeker de verkoop. Maar daar lezen we, in een kader nog wel, op pagina 29 dat Peter Vos met nadruk verzekert dat hij zelf ook niet weet wat die muis, die harlekijn, dat cirkus en dat publiek betekenen. Vanwaar toch dat moeilijk te definiëren privilege van de tekenaar, vroeg ik me met enige jaloezie af. Hij moet kunnen tekenen, goed. Maar dat talent ontslaat hem dan van de noodzaak om zijn beeldend vermogen zinvol toe te passen. Hij mag twee velletjes vullen en nog elders verklaren dat hij zelf ook niet weet wat het allemaal betekent. Ik geloof dat hier sprake is van een ernstige discriminatie van de schrijvende medewerkers. Waarom moeten de uitingen van onze vaardigheid dan altijd zoveel steek houden voor ze opgenomen worden? Je zult zien dat zelfs dit kleine stukje nog geweigerd wordt.
H.v.d.B.
[p. 17]
Roken
Een stotterende vriend van me had zich op oudejaarsavond voorgenomen om met zijn voor ons wel amusante, maar voor hem toch vermoeiende gewoonte op te houden. ‘Gugelukkig Nieuwjaar’ wenste hij me de volgende dag, en daarmee was hij van zijn plechtig voornemen af, wat hem en ons veel ergernis bespaarde. Niet iedereen is zo gelukkig als die stotterende vriend. Ik, om maar eens een willekeurig voorbeeld te nemen, lijd nog dagelijks aan mijn goede voornemen van 31 december 1963. Het is nu al 10 april en ik houd nog steeds vol. Ik wil u graag verslag uitbrengen over mijn ervaringen met betrekking tot het roken van sigaretten, in navolging van een journalist die in De Tijd-Maasbode een dagelijks rubriekje vult met zijn ervaringen inzake zijn voornemen om niet meer te masturberen, of iets anders, daar wil ik afwezen.
Toen ik op oudejaar mijn voornemen bekend maakte, lachten vrienden en kennissen me uit. Ze konden niet geloven dat ik het serieus meende. ‘Maar ga dan pijproken’ raadde een vriendin aan. Ik bleef echter bij mijn rigoereuze besluit. Sommigen, zelf verstokte rokers, vonden het eigenlijk wel mooi, anderen bleven het absurd vinden.
Maar de reacties van mijn omgeving zijn het minste; het zijn mijn eigen fysiologische reacties op mijn moedig besluit die me het leven op het ogenblik heel moeilijk maken. Allereerst die afschuwelijk vieze smaak in de mond. Ik eet maar veel dropjes, chocolaadjes, suikergoed, bitterkoekjes en pepermuntjes en hoop verder maar dat ik er aan zal wennen. De grootste moeilijkheid is ongetwijfeld de noodzaak om er voortdurend aan te blijven denken zonder je door werk, zon, meisjes, jeuk, radio of drank te laten afleiden. Hoe gauw verval je niet weer in je oude gewoontes!
Dat is wat ik het meeste bewonder in die miljoenen mensen die al veel langer doen wat ik me had voorgenomen: dat ze er zo'n veertig keer per dag aan kunnen denken om een sigaret te voorschijn te halen. Dat vereist wilskracht, karakter, moed. En heb ik die wel genoeg?
Het geld dat mijn oudejaarsavondvoornemen me kost is het ergste niet, maar wat me wel elke avond doet vertwijfelen zijn de sombere stukken in de krant over de gevaren van het roken. Die statistieken zijn nog gevaarlijker dan het lachen van mijn vrienden, de vieze sigarettensmaak, en de vereiste concentratie. Ik heb er vandaag al 35 gehad, nog maar vijf. Ik houd vol. Ik kan toch zeker ook wat anderen kunnen? De verleiding om nog maar één pakje per dag te roken is groot, maar ik geef er niet aan toe. Wilskracht, daar gaat het om. En natuurlijk niet vergeten elke trek behoorlijk te inhaleren.