De ongevaarlijke humor van Piet Grijs
Lieuwe Brouwers
Het meest onthullende fragment uit het Grijsboek, dat een selectie van stukjes uit Vrij Nederland van de hand van Brandt Corstius bevat, is zo volgestopt met romantische kitsch, dat men het niet au sérieux kan nemen zonder zichzelf bespottelijk te maken. In de afdeling getiteld ‘Het uur van de waarheid’ wordt de schrijver er door de Dood aan herinnerd, dat hij maar één keer in zijn leven echt bang is geweest. Toen hij op tienjarige leeftijd als goochelaar op een schoolfeest optrad, kon hij zich er niet toe brengen de ingestudeerde truc uit te voeren, omdat hij op het toneel aan de zin er van begon te twijfelen: ‘uw moeder zat in de zaal, links van het toneel af gezien, met aanmoedigend gezicht, of riep ze zelfs iets om u aan te moedigen? Ik hoop van niet.... U bent toen van het toneel afgelopen, zenuwachtigheid en verlegenheid voorwendend, maar in werkelijkheid al wetend, dat ik achter in de zaal stond te kijken’. Piet Grijs heeft sindsdien een manier van goochelen ontwikkeld, die de ‘dood’ wel op een afstand houdt: het jongleren met de logica. In overeenstemming met zijn ideaal poseert de schrijver op de achterflap van het Grijsboek als een geniale doorhebber, die overigens in het bezit blijkt te zijn van een opmerkelijk korte wijsvinger. Aangezien Brandt Corstius nooit simpel is, heeft hij zijn doorhebberij ook weer door. In het voorwoord van het Grijsboek, dat hij nogal flauw achterin geplaatst heeft, staat: ‘de allesvermogende schrijver heeft zorg ervoor gedragen dat wel degelijk alles klopt in dit boek, dus heb daarover maar geen zorgen’. Zonder hogere goochelkunst is het leven ondragelijk. Ouderdom betekent immers ‘groeiende wil om er een eind aan te maken’. Verschrikkelijk is het lot van de niet met rede begiftigde bomen,
‘die soms wel vier eeuwen nodig hebben voor ze inzien dat ermee ophouden wenselijker is dan steeds die vreselijke blaadjes krijgen en die in de herfst weer verliezen’. Nog het beste er aan toe is de eendagsvlieg, ‘die als de zon ondergaat begrijpt dat hij nu beter in de kaarsvlam kan vliegen’.
Op het eerste gezicht wekt het verbazing, dat een schrijver, die zich intens met allerlei politieke en maatschappelijke vraagstukken bezig houdt, niet een beoefenaar is van een van de sociale wetenschappen, maar van de wiskunde. Zou voor het stotterende jongetje, dat vroeger zijn auditorium met een goocheltruc wilde overbluffen, soms een onweerstaanbare bekoring uitgegaan zijn van het aureool van griezelige knapheid, dat het hoofd van de wiskundige omstraalt? Een wiskundige is, zoals Brandt Corstius ironisch opmerkt in een beschouwing over Lewis Carroll (Tirade, januari 1965), q.q. geniaal. Is het toeval, dat Brandt Corstius zich na zijn wiskundestudie ging interesseren voor de allesvermogende computer? Van het pseudoniem Raoul Chapkis gaat de suggestie uit, dat er een genie achter schuil gaat, zo briljant, dat het problemen in een handomdraai kan oplossen. Bij de beoefening van de sociale wetenschappen kan men een persoonlijke problematiek even goed op een afstand houden als bij de beoefening van de wiskunde, als men maar nijver bezig blijft, maar de sociale wetenschapper moet het stellen zonder de nimbus van ‘razende knapheid’; er bestaat geen ‘hogere sociologie’.
Een andere reden voor Brandt Corstius om werkzaam te zijn in een exact vak ondanks zijn maatschappelijke belangstelling is zijn interesse voor de logica, die hij deelt met de door hem bewonderde Lewis Carroll. In het Grijsboek probeert hij soms de onverbiddelijke loop van de gebeurtenissen te keren door een drogredenering, die als het summum van logica opgediend wordt. Wanneer een leraar zegt: ‘Volgende week geef ik een onverwacht proefwerk’, dan ‘bewijst’ Piet Grijs snel, dat er geen onverwachtheid bestaat. De logica van Piet Grijs is consequent geperverteerd en verschilt daarin van de inconsequente zorgeloosheid van dichters tegenover de regels van de logica. De schaarse pogingen, die Piet Grijs in dichterlijke richting onderneemt, mislukken; ze resulteren in een hakkelende verkleinwoordpoëzie:
[p. 40]
‘Hofje achter halfbewoond kerkje. Met klimop begroeid huisje, waarin vier gemeentearbeiders een bosje druiven eten’?? Wat hierop volgt, lijken de waarnemingen van een toevallig gerichte camera: ‘De school hiernaast begint. De zestienjarige jongens geven elkaar handen bij de ontmoeting’. Zou het zoveel verschil uitgemaakt hebben, als de zestienjarige jongens elkaar klappen bij de ontmoeting hadden gegeven?
Het goochelen met ideeën houdt bij Brandt Corstius vaak een consequent doorgevoerde verandering in van de alledaagse blik (zijn vorige boek heette Ik sta op mijn hoofd). Soms levert dit een verrassend aperçu op. Zo vraagt Piet Grijs zich af, waarom historici toch altijd over omslagjaren spreken. ‘Als onze jaren eens twee keer zo lang waren, zou de geschiedwetenschap dan twee keer zo eenvoudig worden?’ Vaak ontaardt het jongleren met de logica echter in een vermoeiende scholastiek zonder satirische inhoud. Een voorbeeld van een slaapverwekkend rekken van een ideetje is ‘Handen’. Als alle mensen ter wereld elkaar de hand gaven, dan was er wereldvrede. Waarom doen ze dat dan niet? Berekeningen over de wijze en het aantal handen, dat we moeten schudden, worden gelardeerd met de quasicynische opmerkingen, die studenten plegen uit te wisselen. ‘Die ene man (die weigert de anderen de hand te geven) stoppen we toch gewoon in een werkkamp in Drenthe, mag ie nog blij zijn dat ze hem in het kader van de wereldvrede niet liquideren’. Brandt Corstius lijkt in zoverre op Luns, dat beider ‘ontzettende geestigheid’ nog zo duidelijk de sporen verraadt van de ontzetting van mede- en meisjesstudenten over een meer dan gebruikelijke hoeveelheid arrogantie, al maakt het natuurlijk enig verschil, dat de arrogantie van Luns uit pompeuze domheid en die van Brandt Corstius uit kwetsbaarheid voortkomt. Flarden globale borrel- of studentenpraat treft men overal in het Grijsboek aan: ‘Dat de Russische economie door algemene incompetentie gekarakteriseerd wordt zal me een zorg zijn - in Nederland is dat net zo’. Men kan Piet Grijs niet verwijten, dat hij geen grote lijnen ziet.
‘De ideale combinatie van logica, humor en een beetje wiskunde is natuurlijk puzzelen’, merkt Brandt Corstius op in zijn artikel over Lewis Carroll, in wie hij zichzelf in dit opzicht herkent. De beschouwing over Carroll valt op door zijn rustige en persoonlijke toon; Brandt Corstius verkeert hier bij uitzondering niet in die kramptoestand, die voor hem een voorwaarde schijnt te zijn om
[p. 41]
tot spirituele ejaculaties te komen. Carroll gebruikte het puzzelen om de gedachten af te leiden van ‘sceptical’ en ‘unholy thoughts’. Wie gevaarlijke gedachten niet systematisch uit de weg gaat of wie gewoon niet met ‘unholy thoughts’ te kampen heeft, zal zich stierlijk vervelen bij de maniakale opeenhoping van puzzels en drogredeneringen in het Grijsboek, hoewel sommige puzzels op zichzelf best aardig zijn. ‘Wat was gisteren voor een miljoen te koop, kost vandaag een kwartje, is de volgende week gratis en kost over een paar jaar een paar gulden?’ De goochelaar kijkt ons uitdagend vanaf zijn Olympus aan, zeker van zijn triomf. ‘De krant van vandaag natuurlijk’.
Brandt Corstius is echter nog iets meer dan een vlijtige vervaardiger van ‘pillow problems’, zoals Carroll zijn in bed bedachte puzzeltjes noemde; hij is ook een satiricus en in het Grijsboek vooral een politieke satiricus. De satire kan deze schrijver vrijwaren voor het gevaar, dat zijn werk uit niets anders dan min of meer geestige, intellectuele Spielerei bestaat. Als satiricus kan hij zijn persoonlijke problematiek even goed op een afstand houden, ten minste zolang hij zich met de buitenwereld bezig houdt. Iemand, die geen sceptische gedachten wil toelaten, zal de humor nooit tegen zichzelf richten. Zelfironie is Piet Grijs geheel vreemd. De extraverte humorist heeft een stabiel toneel nodig om tot activiteiten te komen. Voor Piet Grijs vormen de courante opvattingen van links het uitgangspunt voor zijn politieke satire. Op zijn best is hij een intelligente en speelse partijganger. Zijn humor is de vlag, die de collectieve, ‘grijze’ aard van de lading moet dekken. In het niet-psychologische cabaret treft men dezelfde soort humor aan: een eindeloos variëren van een aantal grondthema's, die als gegeven beschouwd moeten worden. Hoe geestig de krullen ook zijn, die men op een courante mening aanbrengt, ik slaag er nooit geheel in de geforceerde zelfverzekerdheid te vergeten, die achter deze ornamentele humor schuil gaat. Als ik in het volgende stelling neem tegen de linkse gelovige, is dat niet om de rechtse gelovige te omhelzen, maar om me tegen iedere vorm van geloof te keren. Onder geloven versta ik in dit verband de weigering om de eigen uitgangspunten aan twijfel te onderwerpen. Natuurlijk is ‘gelovigheid’ niet het enige criterium, waarnaar men een partijganger kan beoordelen en dus ook niet voldoende reden om partijgangers in gelijke mate te verafschuwen ongeacht de ideologische inhoud van hun belijdenis. Dit
neemt niet weg, dat Brandt Corstius als politiek satiricus een formule gevonden geeft. Huug Kaleis, die hem in zijn bundel Schrijvers Binnenste Buiten tot de extreme sceptici rekent, vergist zich. Brandt Corstius zal als satiricus de rest zijner gezonde dagen wijden aan het egale ridiculiseren van de vijanden van links. Het zwart-wit denken is getransformeerd in rechts-links denken. Links staat aan de goede kant en wordt als volgt opgehemeld: ‘Tien procent van het Nederlandse volk is tegen het schandaal van de tiende maart (voor wie deze overspannen taal niet goed kan volgen: bedoeld wordt het huwelijk van prinses Beatrix). Tien procent van het Nederlandse volk keerde zich tijdens de Duitse onderdrukking onomwonden tegen de vijandige misdadigers. Het liefst zou ik hierop laten volgen: die tien procent is het beste in ons volk, en de enige reden waarom we de dijken niet doorsteken. Maar zoiets kan je niet zeggen, want de democratie bestaat nu eenmaal uit de fictie dat de een zijn mening net zo veel waard is als die van de ander’. Je kunt het inderdaad niet zeggen, niet omdat een of andere staatsrechtelijke fictie ons dat verbiedt, maar omdat de conclusie uit een onzindelijke analogie-redenering getrokken wordt. Brandt Corstius moet er ernstig aan toe zijn als een argument van dergelijk allooi voor hem de enige reden is om van zelfmoord in collectief verband af te zien.
[p. 42]
De humor van Brandt Corstius is volstrekt ongevaarlijk behalve voor rechtse partijgangers. Zijn ‘niets ontziende scherpheid’ is niet meer dan een mefistofelische pose. De volgende passages, waarin de onbestendigheid in de opinies van ‘de’ vrouw over ‘de’ man aan de kaak gesteld wordt, lijken me ondanks de camouflerende Libelle-toon niet pure fictie: ‘Schatje, tegen anderen mag je dan de duivelse intrigant uithangen, de keiharde voor-de-gek-houder, ik ken jou beter, jij bent gewoon zacht, soms té zacht. Dat duivelse is maar een masker.... Schat, je bent niet “lief”, je bent gewoon een duivel. Nu heb je met je mooie praatjes toch weer je zin.... Juist die onpeilbare duisternis in je houdt me vast. Of dacht je soms dat ik zo'n vrouw was die naar een cherubijntje verlangt? Ik wil een man, en een echte man is gemeen’. De mefistofelische pose met zijn schilderachtige ‘onpeilbare duisternis’ is voor de schrijver vermoedelijk iets meer dan een verstarring in een studentikoze houding, zij is evenals het goochelen met logica en de kennis van de ‘hogere’ wiskunde een manier om de mensen in ontzetting te brengen en op een afstand te houden. Het Grijsboek zou me aanzienlijk meer geïnteresseerd hebben, als er meer van dergelijke, psychologische passages in voorkwamen. Maar op de volgende bladzijde leest men, dat ‘de enige juiste toon’ om over Freud te schrijven ‘de humoristische’ is en we hebben weer de nijvere vervaardiger van sierhumor voor ons.
Als politiek geëngageerd satiricus is Piet Grijs op zijn best in zijn pseudo-logische oplossingen. Een voorbeeld hiervan vormt zijn oplossing voor het ontwapeningsvraagstuk. Hij vraagt zich af waarom Amerika en Rusland in geval van oorlog hun bommen met geweldige kosten over de aardbodem vervoeren alvorens ze te laten ontploffen. ‘Het ligt toch voor de hand om voor het vernietigen van de basis de middelen te gebruiken die daar toch al liggen’. Piet Grijs slaagt er helaas niet altijd in zijn afkeer van de tegenstander tot humor te sublimeren. Men kijkt even vreemd op, wanneer minister De Block in een opsomming van ‘gemene heren’ genoemd wordt na Hitler en Stalin, maar voor Nero. Een dergelijke uitlating wordt pas begrijpelijk, als men zich realiseert, dat de haat van de partijganger steeds een hysterisch tintje heeft en dus in humorloze vorm altijd tot een karikaturaal beeld komt.
‘Wie van binnen vies is, moet dit vieze snel tot buitenkant maken’, lezen we in het Grijsboek. Het is een exacte beschrijving van de zelftherapie van de gelovige, die zijn haatgevoelens niet wil analyseren, maar ze onmiddellijk op de buitenwereld projecteert, zodat ze er als morele verontwaardiging over ‘misstanden’ weer uit komen. Piet Grijs kan zich zeer onhumoristisch opwinden over het koningshuis en de politie, getuige deze opmerking over Amsterdam, ‘waar je niet meer langs je eigen paleis kan lopen, zonder over marechaussees, honden en besabelde agenten te struikelen’. Als iedere partijganger is Piet Grijs merkwaardig naïef t.o.v. zijn eigen drijfveren. Hij fantaseert in alle psychologische onschuld dat hij na voor een cultureel avondje op Drakesteijn uitgenodigd te zijn de invitatie drie keer ‘royaal’ vergeet.
Nog akeliger wordt de toon, wanneer onze Mefistofeles week wordt bij het aanschouwen van een lid van de underdog: ‘Wat doet zijn mening over het huwelijk ertoe, als zijn mening over zoveel andere dingen ook nooit gevraagd wordt (met “het huwelijk” wordt weer het idée fixe van Brandt Corstius bedoeld). Hij schuilde in mijn portiek omdat naast me iets ziekenfondsigs een kantoor heeft waar dagelijks tientallen mensen moeten zijn, die men allen buiten in de regen laat wachten’. Vademt men de diepte van het drama, dat zich naast Piets huis afspeelde? Hoort men de afschuwelijke aanklacht tegen de samenleving, die in deze woorden vervat ligt: ze stonden buiten te wachten, ze stonden in de regen te wachten, allemaal. Nog even en Piet Grijs schrijft een bewogen verhandeling over de gezwollen wintertenen van de randstedelijke brievenbestellers. Ik ben zo vrij niet in de echtheid van een sociale bewogenheid te geloven, die zich zo goedkoop uit. Ook lijkt Piet Grijs me niet iemand, die zich veel gelegen zal laten liggen aan de mening van zijn postbode over ‘het huwelijk’ en ‘nog zoveel andere dingen’. Veel karakteristieker lijkt me de mededeling: ‘Hij schuilde in mijn portiek’.
Piet Grijs is soms zo heftig sociaal bewogen, dat hij met causale verbanden smijt: ‘Waarom lukt het ontwikkelen der verhongerde landen niet? Omdat ons eigen economisch systeem nog een smeerboel is’. Dit is ook een goeie: ‘Als de economische slavernij is opgeheven, moeten we natuurlijk nog van de geestelijke slavernij af. Dus wat vroeger de godsdienst was’. Een komische uitlating uit de mond van iemand, die de typische habitus vertoont van de gelovige, zij het dan van de buitelende variant.