De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 77]
| |
De louteringsberg van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 78]
| |
10Wij waren alsnog langs de zee, als menschen die 11hunnen weg bepeinzen, die gaan met het hart en 12met het lichaam blijven: 13en zie hoedanig, onder de nabijheid des uchtends, 14Mars door de dikke dampen rood gloeit laag in het 15Westen boven het zee-vlak; 16zóódanig scheen mij, - zoo waarlijk moge ik het 17nogmaals zien - een licht over de zee te komen zóó 18snel, dat geen vliegen zijn bewegen evenaart; 19dan, daar ik een weinig het oog van hetzelve had 20afgetrokken om mijnen gids te vragen, herzag ik 21het, lichtender en grooter geworden. 22Voorts aan elke zijde daarvan verscheen me een 23ik en weet niet wat voor wits, en van onder 24kwam er gaandeweg nog iet ander wits van naar 25buiten. 25Mijn Meester sprak nog geen woord, totdat die eerste 26witheden vleugelen bleken. Toen daar hij wèl den 27galjoot herkende, 28riep hij: ‘Maak, maak dat gij de knieën buigt, zie 29hier de Engel van God: vouw de handen; voortaan 30zult gij dusdanige dienstdoenden zien.
31Zie hier eenen, die de menschelijke hulpmiddelen
32versmaadt, zoodat hij geen roeispaan wil, noch ook
33eenig ander zeil dan zijne vleugels, [varende] tusschen
34Zie hoe hij ze heeft gerìcht jegens den hemel, de 35lucht strokende met de eeuwige vederen, die niet 36veraêren zooals menschelijke haren.’ 37Voorts daar de hemelsche vogel meer en meer ons 38nader kwam, te lichter verscheen hij: waarom het 39oog hem van nabij niet verdroeg, 40maar ik neeg het neder; maar hij kwam dichter bij 41den oever, met een hulkje zóó snel en zóó licht dat 42het water niets er van opslokte. | |
[pagina 79]
| |
44Aan den achtersteven stond de hemelsche veerman, 45zoodanig dat hij wel zalig bleek aan hetgeen op hem 46te lezen stond: en meer dan honderd geesten zaten 47er binnen in. 47‘Toen Israel uit Egypten toog’ zongen alle te zamen 48op eene voois, met al wat er voorts van dezen psalm 49geschreven is, 50voorts maakte hij hun het teeken des heiligen kruises; 51waarna zij allen zich op het strand wierpen, en hij 52ging weg, vlug, zooals hij gekomen was. 53De schare, die daar terug-bleef, vreemd bleek zij aan 54de plaats, schouwende in het ronde, gelijk degene 55die nieuwe dingen proeft.
56Van alle kanten schoot de Zon den Dag, die metGa naar voetnoot56
57de welgemikte pijlen den Steenbok van het midden
58des hemels had verjaagd;
59wanneer het nieuwe volk het voorhoofd òp-hief jegens
60ons, zeggende tot ons: ‘Zoo gij het weet, wijst ons
61En Virgilius antwoordde: ‘Gij meent wellicht dat wij 62kennis hebben van deze plaats; maar wij zijn vreem-63den, zoo als gij het zijt. 64Zooeven kwamen wij, een weinig vóór u, langs eenen 65anderen weg, die zóó ruw en moeielijk was, dat 66voortaan het stijgen ons een spel zal schijnen.’ 67De zielen, die van mij opgemerkt hadden, aan het 68ademen, dat ik nog levend was, werden, zich ver-69wonderend, ontsteld; 70en gelijk op den bode, die het olijf-loof draagt, het 71volk toeloopt om tijding te hooren, en niemand zich 72beschroomd toont om te dringen; | |
[pagina 80]
| |
73zóó bleven op het zien van mij alle deze gelukzalige 74zielen stil-staan, bijna vergetende om te gaan tot 75daar waar zij zich schooner zouden maken. 76Ik zag er ééne van hen zich naar voren dringen om 77mij te omhelzen in zóó groote aandoening, dat hij 78mij bewoog om hetzelfde te doen. 79O ijdele schimmen, uitgezeid in den aanblik! Drie 80malen sloeg ik de handen achter hem in één, en even 81zóóvele malen kwam ik met ze terug op mijn borst. 82Van verbazing, geloof ik, verschoot ik; waarom de 83schim glimlachte en zich terugtrok, en ik, volgende 84hem, ging naar voren.
85Zachtelijk zeide hij dat ik zoude stilstaan: toen her-86kende ik wie hij was, en ik verzocht hem dat hij
87om tot mij te spreken een weinig zoude stil staan.
88Hij antwoordde mij: ‘Zoo als ik u liefhad in het
89sterfelijk lichaam, zoo heb ik u lief, nu ik verlost
90ben; daarom blijf ik staan: maar gij, waarom gaat
91‘Casella, om nog eenmaal te keeren daarheen waar 92ik ben, doe ik deze reis,’ zeide ik: ‘maar hoe is u 93zoo groot tijds-verloop ontnomen?
94En hij tot mij: ‘Geen andere schade is mij gedaan,
95dan dat degene, die opneemt wanneer en wien hem
96behaagt, meerdere malen mij dezen overtocht heeft
99Waarlijk heeft hij sedert drie maanden al wie wilde
100Waarom ik, die nog zooeven der zee was toegekeerd, 101daar waar het water van den Tiber zich pekelt, wel-102willend door hem werd opgenomen. | |
[pagina 81]
| |
103Naar die uitmonding heeft hij nu weer den vleugel 104gericht; omdat zich dáar altijd vergadert, al wie niet 105naar den Acheron nederdaalt.’ 106En ik: ‘Zoo de nieuwe wet u noch de heuchenis 107noch het gebruik van het amoureuze lied ontneemt, 108dat mij placht alle mijne begeerten te stillen, 109gevalle het u een weinig mijne ziel te troosten, die 110met haar stoffelijk hulsel hier komende, zoozeer is 111vermoeid. 112‘Liefde, die mij in den geest redeneert,’ begon hijGa naar voetnoot112 113toen zóó zoetelijk, dat de zoetheid mij nog binnen-in 114weerklinkt. 115Mijn meester en ik en die lieden, die met hem waren, 116schenen zóó tevreden alsof niemand iets anders 117raakte. 118Wij waren allen oplettend op zijne tonen en zie, de 119eerwaarde grijsaard, [komt] schreeuwende: ‘Wat is 120dit, trage geesten? 121Wat nalatigheid, wat voor stil-staan is dit? Loopt 122naar den berg om u van de schellen te bevrijden, 123die u het gezicht tot God benemen.’ 124Gelijk wanneer, graan of onkruid pikkende, de duiven 125vereenigd ter voedering, gerust, zonder de gewone 126preutschheid te toonen, 127als er een ding verschijnt, waarvoor zij vrees hebben, 128plotseling het voeder laten staan, omdat ze door 129grooter beslommering zijn besprongen; 130zoo zag ik dat versche gezelschap het gezang laten 131varen en vluchten naar den bergkant, gelijk iemand 132die gaat maar niet waar hij uitkomt: 133en niet minder snel was onze scheiding. |
|