Ik heb geen opa die in bed ligt. Mijn opa zit aan tafel, elke ochtend, gebogen over zijn bord. Hij drinkt zijn koffie met het losgeklopte ei. Hij loopt in de tuin heen en weer, stijf, hij beweegt zich alsof hij op glad ijs loopt, hij staat naast het huis bij de lantaarn en kijkt naar de berg, hij heeft zijn gewoonten waaraan hij zich nooit onttrekt, het lopen, het kijken, het zwijgen, hij is betrouwbaar. Door het raam van de overloop zie ik de lucht. Wolken veranderen van vorm. Hoe komen ze daar toch. ‘Omkeren’, denk ik. ‘Omkeren en weg’. Ik haal diep adem en leg mijn hand op de klink van de deur.
Hoe langer ik wacht hoe vreemder hij wordt. Hoe zou het zijn als hij nu zelf die deur zou openen, plotseling, en ik hem vraag, gewoon vraag: ‘Hoe gaat het, opa?’. In de herhaling verliest een woord zijn betekenis. Mijn opa wordt een richting, een punt waar ik wil eindigen. Hij wordt doorschijnend als glas. Een opa van glas. De eerste druppels liggen tegen het raam. Buiten wordt wazig. De geur van zeep komt naar boven. Ik zet het kopje met de koude thee op de grond.
‘Wil jij nu ook al niet meer eten’, zegt mijn moeder. Ze buigt zich over de poes. Een tederheid die je gemakkelijk zou kunnen verwarren met goedheid. Met haar hand wrijft ze over het grijze vel. ‘Je krijgt alsmaar meer kale plekken’, merkt ze afkeurend op. De poes ligt in een hoek van de schuur. Op wat hout en een paar lege flessen na is de vloer kaal. Ik ga op mijn hurken zitten en leg mijn hand naast die van mijn moeder. ‘Je bent een trouw beest, jij’, mompelt ze. Ik trek mijn hand terug. Het gevoel van zacht dons blijft tussen mijn vingers.
Nog voordat het nieuws van het ongeluk de mensen bereikte wist de poes al wat er aan de hand was. ‘Een godswonder, dat beest’, zei mijn
moeder. Zacht miauwend liep ze heen en weer, in de richting van de berg en terug naar ons huis. Ze liet haar eten staan.
Ze liep met ons mee, draaide om ons heen, schuurde haar kop tegen zijn been. ‘Hier stond ze elke dag op me te wachten’, zei mijn opa. Hij hield me bij de hand. In feite leunde hij op me. Hij wees naar de torens ver weg, kolossaal en gekarteld, ze verbrokkelden de horizon. Hij leerde me de namen van de mijnen. ‘De Maurits’, zei hij, ‘dat is de beste’. De poes werd opgeslokt door het donker. Mijn opa riep haar. Hij bukte zich en pakte haar op. Stil bleef ze zitten en keek met ons mee naar de lucht. De top van de berg was rood. Rood naar goud. De mijn stond in brand. Daar was het weer. De wolken, de berg en de mijn die Maurits heette kwamen ons verpletteren in een allesverterend vuur.
Als ik maar lang genoeg blijf zeuren stemt mijn moeder erin toe naar de dierenarts te gaan. Ze moppert nog wel. Dat het zonde is van het geld.