De Stijl
Maandblad voor de beeldende vakken. Redactie Theo van Doesburg. Uitgave X. Harms Tiepen.
1e jaargang. Juni. negentienhonderdachttien. Nummer 8.
Abonnement bij vooruitbetaling binnenland 4.50 buitenland 5.50 per jaargang. Voor annonces wende men zich tot den uitgever.
Adres van redactie: Kort Galgewater 3 Leiden. Administratie: X. Harms Tiepen, Hypolitusbuurt 37 Delft, interc. Tel. 729 en 690.
De roeping der moderne architectuur.
Door Huib Hoste.
Aangezien bouwen beteekent ruimten scheppen, kan er met recht gezegd worden, dat het wezen der bouwkunst iets is dat in den loop der tijden niet aan veranderingen onderhevig is geweest. Men mocht met of zonder het noodige bewustzijn te werk gaan, steeds leidde architectuur tot het afzonderen van een gedeelte van ‘het ruim’, tot het verwezenlijken van een afgesloten ruimte. Als eenige uitzondering daaraan kunnen die gebouwen vermeld worden, die niet aan een praktisch doel beantwoordden, maar een zuiver zinnebeeldige gedachte moesten verwezenlijken. Ik denk hier hoofdzakelijk aan de z.g. triomfbogen, die ten slotte een muur waren, een belemmering dwars over den weg opgesteld, in welken muur dan enkele doorgangen gespaard bleven.
Daarentegen heeft het inzicht dat men had van het ruimte-scheppen voortdurende wisselingen ondergaan al naar gelang der heerschende gedachten en der omstandigheden. Bouwen veronderstelt middelen om het doel te bereiken, d.i. om de ruimten af te sluiten, te weten: wanden en daken, en wij kunnen in de geschiedenis nagaan dat nu eens het doel, dan eens de middelen als hoofdzaak der architectuur aangezien werden. Er zijn inderdaad gebouwen waar het werkelijk om het geschapen interieur gaat, en waar het uitwendig beeld ervan, de massa der afgezonderde ruimte, absoluut aan deze ruimte ondergeschikt, wel eens uit het oogpunt van evenwichtige werking te wenschen over laat; in andere gevallen wordt de ruimte daarentegen veeleer als een minder belangrijk deel behandeld, en alle zorg besteed aan de beeldende kracht van het uiterlijke.
Het is loonend, meen ik, dit even van naderbij te beschouwen.
Wie denkt er aan een werkelijke ruimte, bij het zien van een Egyptischen tempel? De bouwmeesters van dien tijd hebben zeker en vast wonderen verwezenlijkt: pyramiden opgestapeld, rotsen uitgegroefd, naalden opgericht; zij hebben echter blijkbaar de krachten niet geraden welke schuilden in de prachtige bouwstoffen waarover zij beschikken konden; zij hebben ze aangezien als zware, levenlooze dingen, en waren dusdanig aangewezen op de meest primitieve architraaf-architectuur. Het draagvermogen hunner zware steenen balken vertrouwden zij niet, en zoo komen de zware steunpunten zoo dicht bij elkaar te staan dat het overzichtelijke van hun ruimten heelemaal te loor gaat, dat het idee ruimte
[p. 132]
niet schijnt te bestaan. De zalen, die het heiligdom voorafgingen, waren ten anderen voor de geloovigen niet toegankelijk.
De Egyptenaren zijn daarentegen meesters geweest in het scheppen van open ruimten, te weten de tempelvoorhoven afgezet door twee reusachtige pylonen en omringd door op zuilen rustende gaanderijen; daarin ligt reeds besloten hetgeen men later in stedenbouw zal zoeken te verwezenlijken.
De Grieksche architectuur lost zich evenmin in ruimteschepping op. Komt het doordat de toegang ter cella tot slechts enkelen beperkt is? Het massagevoel komt hier echter veel meer tot uiting dan bij de Egyptenaren: de plattegrond is zeer beknopt; wij staan niet meer voor een poortgebouw door een voorhof aan den eigenlijken tempel verbonden, maar voor een cella (naos) met een voorportaal (pronaos). De wanden der cella zijn heelemaal gesloten gehouden, terwijl de pronaos, van waar de priester zich tot de geloovigen wendt, op zuilen rust. Het te sterke contrast tusschen open voorzijde en gesloten zijwand heeft vermoedelijk geleid tot het zoeken van een meer zuivere oplossing. Wij zien eerst hoe het voorportaal aan de achterzijde herhaald wordt; vervolgens komt een enkele of een dubbele rij zuilen de cella geheel omringen, waardoor eenheid tot stand komt, al heeft misschien het zuivere massagevoel daaronder te lijden; het open zuilensysteem strookt toch moeilijk met de zoo dicht gesloten wanden, en het fronton schijnt altijd zwaar te drukken op het open pronaos.
Wil men die zuilenomgeving doen doorgaan als het zoeken van een overgang tusschen het ijle van het ruim en het dichte van het gebouw, dan zou men daardoor vastellen dat de Grieken niet heelemaal zuiver stonden tegenover het massa-vraagstuk, aangezien zij niet de massa zelf maar het bijkomstige zochten op te lossen.
Voor de middeleeuwsche bouwmeesters daarentegen ging het in de eerste plaats om het scheppen van ruimten, en wel van onbrandbare ruimten. De kerken - welke hier nogmaals de typeerende gebouwen zijn - worden opgetrokken volgens een vooropgezet beeldend schema (ik bedoel daarmede een schema dat niet noodzakelijk uit de nutsvraag voortkomt), te weten den kruisvorm. Op dit schema beproeven zij alle mogelijkheden om hun ruimte met een minimum van bouwstoffen onbrandbaar te maken en tevens behoorlijk te verlichten.
En wanneer zij dit met het gothische gewelf gevonden hebben, dan worden hun ruimten steeds ruimer en hooger; dan voeren zij er hun geliefkoosd verticale lijnenspel in door. Het uitwendige, de massa der ruimte moet het echter ontgelden: de gewelfdruk welke de bouwmeesters zoo goed wisten op enkele punten over te brengen, moet tegengewerkt, opgevangen worden: de luchtbogen zijn anders niet dan stutten, die, hoe mooi ook van vinding, hoe prachtig van vormgeving, toch de massa in sterke mate verbrokkelen. Dit moet de bouwmeesters zeer gegriefd hebben, want aan de gevels met torens, welke zij voor hun kathedralen opbouwden, komt de massa wel degelijk tot haar recht; zij waren echter geen mannen om het inwendige aan het uitwendige op te offeren.
Renaissance en barok herstelden den wand in eere; tot het verwerken dier wanden in weloverwogen en afwisselende massa's kwamen zij echter niet; de barokinterieurs daarentegen vertoonden groote eenheid alsmede een tot dusver onbekende soepelheid: het bedenkelijke er tegen is, dat zij zich meer sculpturaal dan architectonisch voordoen.
[p. 133]
Ontegenzeggelijk zijn wij den barokstijl veel verschuldigd wat open ruimten (pleinen en straten) betreft; in vele steden kunnen wij nagaan dat de toen aangelegde deelen met veel kunde en sterke betrachting naar monumentaliteit ontworpen werden.
Indien wij ons afvragen wat de bouwkunst nu besterven moet, dan is o.i. het antwoord gemakkelijk te geven. De bouwstoffen die werkelijk eigen zijn aan onzen tijd, te weten het ijzer en het gewapend beton, geven ons de prachtigste hulpmiddelen waarover men tot dusver beschikte voor het overspannen van ruimten. Het ligt bijgevolg voor de hand dat onze architectuur door en door een echte ruimtekunst moet worden. Gezien dat deze materialen aan den eenen kant geen zijdelingschen druk uitoefenen, en aan den anderen kant zich het meest logisch vertikaal en horizontaal laten verwerken, blijkt het ook dat wij onze ruimten als zuivere massa's zullen moeten veruiterlijken. De eerste stap in deze richting werd gedaan door Berlage, die ons den vlakken wand opnieuw leerde waardeeren.
Het volle besef dat wij hebben van ons bewustzijn doet ons verder gaan: wij willen niet slechts onze vlakken tot massa's verwerken, maar wij zoeken zooveel mogelijk onze verschillende ruimten in afzonderlijke massa's uit te spreken, zoodat zij zich duidelijk en beeldend afteekenen; zij zullen bijgevolg naast elkaar opgesteld worden en onderling door elkaar schuiven, beweging verwekkend en tevens immobiliteit; het drie-dimensioneele zal groote schaduwen doen ontstaan en daardoor het licht met meer helderheid laten spelen.
Ofwel nog zal de wand opgelost worden in naast elkaar opgestelde steunpunten - de gothiekers deden ook iets dergelijks - en zal de heele bouw een levend organisme worden, waar het eene bestanddeel logisch uit het andere zal groeien. Een dergelijk gebouw zal even zuiver in elkaar zitten als een machine, hetgeen het groote voordeel oplevert, dat alle overtolligheden vervallen. Vergeten wij echter niet dat onze architectuurwerken geen machines mogen zijn; de machine bewonderen wij, gebruiken wij zooveel en zoogoed als het kan om een uitslag te verkrijgen, die zich op eersten oogopslag van het handwerk laat onderscheiden; de machine beschouwen wij als een prachtig middel en wij zouden ons volop vergissen indien wij ze als een doel gingen voorstellen.
Iets waarin wij ons volop en in veel grootere mate dan het vroeger ooit gebeurde, zullen kunnen uitspreken, is het scheppen van open ruimten. Nog nimmer toch ontstond de zoo algemeene noodwendigheid bestaande steden uit te breiden; meer en meer wordt het belang dier uitbreidingen ingezien en de noodzakelijkheid deze aan kundige menschen van het vak toe te vertrouwen. Onze burgerlijke besturen hebben het reeds zoover gebracht dat zij een complex van arbeiderswoningen niet meer aanzien als een groepeering van verschillende huizen, maar laten behandelen als een blok, d.i. iets dat van groote plastische werking kan zijn. Alles wijst er op dat wij dezen weg verder zullen bewandelen, en dat de wanden onzer toekomstige straten niet meer uit afzonderlijke woningen maar uit blokken zullen bestaan.
Het is een droom zich een op deze wijze gebouwde stad in te denken; de eenheid welke wij nu te vergeefs in onze straten zoeken, zal er heerschen; eentonigheid zal er absoluut uitgesloten zijn; de bewegelijkheid der massa's, het spel van licht en donker, de tinteling der kleuren zullen er een voortdurende bron zijn van genot zoo voor den geest als voor het oog van den modernen mensch.