Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 729]
| ||||||||
Hans Andreus. Relativiteitspoëtica van een gematigd experimenteel
| ||||||||
Andreus' houding ten opzichte van het woordAndreus' houding t.o.v. het woord is ambivalent: in heel zijn poëtisch oeuvre leest en voelt men een gepreoccupeerdheid met het woord en vooral met de - voor Andreus' fundamentele - oppositie tussen de macht en de onmacht van het woord. De onmacht van het woord wordt door de dichter altijd negatief ervaren, daar waar de macht van het woord negatieve maar ook positieve kanten heeft. Het zowel positief als negatief ervaren van het woord leidt tot een tweede tegenstelling - die voor de brooddichter Andreus een reële innerlijke strijd weergeeft: enerzijds verlangen naar en houden van dat voor de dichter zo noodzakelijke woord, anderzijds | ||||||||
[pagina 730]
| ||||||||
afstoten van dat versleten woord, dat nooit precies weergeeft wat de dichter wil vertalen. | ||||||||
1. De onmacht van het woordHet woord is onmachtig op twee vlakken. In de eerste plaats is onze taal - of is het de taal? - zich veelal gaan beperken tot het zeer eenvoudige systeem van één woord - één betekenis, zodanig dat bij het gebruik van een woord niet een hele betekeniswereld opengaat, maar er een beperking optreedt tot een bekrompen wereld van algemene, ongenuanceerde ‘zaken’. Die bekrompen woorden-wereld maakt het dichten, het oorspronkelijk vertalen van al wat men ervaart, moeilijk, soms zelfs onmogelijk: ‘Words have become too rigid for the poet to be able to express a particular vision of life’ (Andreus in d'Oliveira, p. 17). Terwijl: ‘Als je goed schrijft, als het lukt in poëzie, dan kan een woord wel tien betekenissen hebben’ (Andreus in Beers, p. 30). In het gedicht Rijkunst (uit Variaties op een afscheid, 1956) wordt deze enge woordenwereld ge-dicht: Zoekende iets
vreemds, vergetens,
dat namen heeft van ruimte,
onuitsprekelijk pijndoende namen,
verminkt en verpauperd
in de woorden die wij schrijven.
In de tweede plaats is er het besef dat er zoveel ervaringen, ontroeringen, handelingen, gedachten, elementen bestaan die geen woorden hebben die alleen maar naar hén verwijzen. Het enige dat een dichter dan kan doen is woorden gebruiken die ook naar die ervaringen, ontroeringen verwijzen, maar dan ‘You have to stand on your head and invent a different context for key-words in order to make clear the sense in which you're using them’ (Andreus in d'Oliveira, p. 17). Het onvermogen van het woord om de authentieke ervaring juist weer te geven, wordt vertaald in het korte gedichtje Gevangenis uit Land van horen en zien, 1957: Geklonken aan het woord.
Elk woord het verkeerde.
Niets wordt hoorbaar.
| ||||||||
[pagina 731]
| ||||||||
2. De macht van het woordPositief aan het woord is dat de dichter toch, zij het niet ten volle en altijd zeer moeizaam, erin slaagt een gedicht te schrijven dat zijn authentiek beleefde werkelijkheid weergeeft. Elk gedicht, dat conglomeraat van woorden, verandert niet de werkelijkheid, maar schept wel een werkelijkheid binnen zichzelf. Deze positieve benadering van het woord wordt prachtig weergegeven in het gedicht Credo in Variaties op een afscheid, een geloofsbelijdenis voor de taal en poëzie van de experimentele dichters: De dichters weten wat zij niet weten.
Zij spreken in hun vreemde taal;
zij gaan de dood in tot het begin;
zij ontdekken leven -
en zien de wereld aan met hun
hartstochtelijke onschuld
en veranderen de aarde
in de werkelijke aarde.
Dit gedicht brengt ons meteen bij Andreus' onwrikbare geloof in het woord, dat weliswaar, wil het een identiteit tot stand brengen tussen wezen en woord, nog zal moeten groeien tot een ideaal woord, maar dat toch reeds zoveel echte, mooie gedichten mogelijk heeft gemaakt. Die enorme mogelijkheden van de taal worden o.m. bezongen in het bekende gedicht Gejaagd worden en als wolven jagen uit De taal der dieren. Hier wordt het woord verbonden met het oorspronkelijke, klankrijke, geheimzinnige, zuivere... oerwoord, dat op geen enkele manier door de cultuur is aangetast. Ze worden echter vooral impliciet geïllustreerd in het groot aantal gedichten dat Andreus schreef, en altijd beschouwde Andreus woorden als ‘flexible things (...) (having) opposing connotations’ (Andreus in d'Oliveira, p. 16-17). Met dit laatste komen we meteen bij de negatief ervaren macht van het woord: immers, ‘woorden gaan ver; ze blijven niet waar / ze worden neergeschreven’ (Sonnetten van de kleine waanzin), woorden zijn ‘weigerachtig’ (Laatste gedichten), ‘vals, / woorden zijn katten die krols zijn van wijsheid’ (Zoon van Eros). Woorden zijn bedrieglijk: ze geven de indruk kennis weer te geven maar verraden op die manier de dichter omdat echt kennen onmogelijk is: | ||||||||
[pagina 732]
| ||||||||
Gevaarlijke taal
Geloof mij niet.
Ik spreek de gevaarlijke taal.
Die ik nog inkleed, aankleed,
masker en maskeer, dom-
weg dichterlijk begraaf
onder de koude aarde
der hedendaagse woorden.
Die ik behang met sierselen
en leer spelen: taal,
spring, buitel en dans.
Of nog: ‘Woorden weten het wel. / Wij niet’ (Tweespraak) en: ‘Spreken wij duidelijke taal, / waarvan wij niets begrijpen’ (Het land van horen en zien) en: ‘en ik werkte steeds met woorden, maar begreep minder, / scheen het, dan ieder ander’ (Al ben ik een reiziger). Woorden zijn tenslotte ook kwetsend, ze zijn een wapen, maar tegelijkertijd ook een schild om de mens tegen de hardheid van de woorden te beschermen. Al deze negatieve gevoelens t.o.v. het woord worden vertolkt in het lange gedicht Leven met woorden in Al ben ik een reiziger, 1959. De macht van dat ‘nietsontziende woord’ (Leven met woorden) wekt angst, enerzijds omdat het woord een eigen leven leidt, los van de dichter, anderzijds omwille van de onzekerheid die de dichter voelt in zijn pogingen tot verwoording van wat men misschien niet precies verwoorden kan. Het voortdurend vechten tegen en werken met dat - hoe paradoxaal ook - te starre, te onbuigzame en te flexibele woord, maakt Andreus vaak bitter ten opzichte van zijn materie, van die woorden die hem afzonderen en geen menselijke verhoudingen scheppen: Te lang weer met woorden alleen
en weer de woede
van buiten alles zijn...
(Lachen om namen, in Natuurgedichten en andere)
Zo komen we tenslotte bij de tweede belangrijke tegenstelling die voortvloeit uit de allesomvattende macht van het woord over de dichter. De dichter bestaat niet alleen dank zij, maar ook ondanks het woord. Buiten deze paradox kan hij niet leven: als dichter is hij op het woord en alleen maar daarop aangewezen en hij moet met dat vaak onmachtig of negatief ervaren gegeven verder. Er is steeds de drang naar het woord tegenover de verplichting tot schrijven, er is de hunkering naar het juiste woord tegenover de poging aan het bestaande woord te ontsnappen. | ||||||||
[pagina 733]
| ||||||||
Altijd bij mij
dat woord in de weg.
Dan maar stilte horen.
Maar bij gebrek aan geluid
kom ik nergens op uit.
(The time of death is every moment, in De ruimtevaarder en andere gedichten).
Fundamenteel, naast al het voorgaande, blijft echter dat Andreus het woord liefheeft en niet zonder dichten kan: Wanneer ik het niet meer vind in een woord,
niet in een vrouw, niet in mijn wereld,
laat mij dan een koude dode zijn,
zwervend langs het winterse strand van die dood.
(Wanneer, in Zoon van Eros)
Eén ding is onveranderd gebleven:
dat ik het woord liefheb, het steeds verbluffend
wondertje van letters die betekenis krijgen,
en waarvan ik denk dat het eenmaal me meevoert
naar een vrede door geen herinnering vervalst -
(Ooit in Laatste gedichten)
| ||||||||
3. Het ideale en het stille woordUit zijn ervaring van macht en onmacht van het woord, uit het verlangen naar en willen afstoten van, groeide bij Andreus de idee van het ideale woord. Dat ideale woord is eeuwig en onbederfelijk. Het zal altijd de volmaakte identiteit tussen woord en wezen (blijven) weergeven. Het leidt een eigen leven, onafhankelijk van de dichter, maar geënt op de dichter. Het drukt niet één aspect van iets uit, noch is het alleen maar x en niet -x: het heeft eigen nuances en tegenstellingen en drukt op die manier alles uit. Het wordt ervaren, ook zintuiglijk, als een woord-lichaam, en niet als een woord-symbool. En bovenal is het zuiver en onbedorven. De dichters weten wat zij niet weten.
Zij spreken in hun vreemde taal;
(Credo, in Variaties op een afscheid)
Ik wil alleen
woorden waarvoor ik
| ||||||||
[pagina 734]
| ||||||||
zelf niet veilig ben, die
(om het nog eens te zeggen)
wit niet wit
licht geen licht
doorlaten
(Not for me, in Natuurgedichten en andere)
Maar alsof Andreus beseft dat het ideale woord te irreëel is, verwijst hij dikwijls naar een tweede, hoewel ander ideaal woord: het stille woord, een meer realistische synthese van het bestaande, (on)machtige en het hiervoor geschetste ideale woord. Dat stille woord verwijst naar een stilte waarin twee mensen hetzelfde ervaren, voelen, denken, beleven en waarin ook woorden aanwezig zijn, maar dan in ieders gedachtenwereld apart. Op deze manier kan men volledig één zijn met zijn authentiek beleefde werkelijkheid binnen een stilte die door ieder op zijn manier, met zijn woorden, maar precies hetzelfde ver-taald wordt. Naar dat stille woord wordt zeer duidelijk verwezen in de volgende verzen: En het woord dat niet zo is:
noem het niet, noem het niet,
noem het de curve, de heuplijn van een stilte
onbeschrijflijk en zonder muziek.
(Leven met woorden, in Al ben ik een reiziger / eigen onderstreping) en, heer (...)
hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht
van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke begint?
Of is het dat jij me er een onverdicht
woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt?
(Laatste gedicht, in Laatste gedichten / eigen onderstreping)
Het zit ongetwijfeld ook in verzen als ‘Spreken zonder woorden’, ‘Lees dit zonder woorden’ en ‘Jou die mij zonder mij te lezen leest’. Zowel het ideale als het stille woord zitten verweven in het motto van de bundel De sonnetten van de kleine waanzin: Om vissen te vangen gebruikt men aas. Heeft men de vissen gevangen, dan kan men het aas vergeten. Om konijnen te vangen gebruikt men een strik. Heeft men de konijnen gevangen, dan kan men de strik vergeten. Men gebruikt woorden om een betekenis uit te drukken. Wordt de betekenis verstaan, dan kunnen de woorden vergeten worden. Waar vind ik een mens die woorden vergeet, opdat ik met hem praten kan? Tsjoeang-Tse | ||||||||
[pagina 735]
| ||||||||
4. SamenvattingSamenvattend kan gesteld worden dat ‘Andreus' verhouding tot de taal’ (Spillebeen, p. 382) niet enkel ‘herhaaldelijk vrij ambivalent’ is, maar altijd in een schema van tegenstellingen tussen macht en onmacht, positief en negatief, verlangen naar en afstoten van, ingepast kan worden. Andreus' paradoxale houding tegenover het woord past ook volledig binnen zijn algemene, d.i. relativerende levenshouding: ‘Als je één ding kunt zeggen van mij, dan is dat het relativerende, ik relativeer alles (...). Niets is absoluut waar (...). Niets is zeker. Ik vind juist dat dit improviserende... dat betekent voor mij leven. Zodra iets zeker is is het dood (...). Ik wil nooit iets absoluut uitgesproken hebben. Ik wil altijd een klein beetje relativeren - dat het ook nog even anders zou kunnen’ (Andreus in Beers, p. 34). In enkele gedichten brengt Andreus zijn paradoxale en relatieve houding i.v.m. het woord tot uiting: Geef één woord het geluk van een mens:
Geef één mens wat het woord niet kan verbeelden.
Dit is onmogelijk. Dit werd mijn wet.
Ik ga niet onder maar verder.
(Naaktstudie, in Schilderkunst)
| ||||||||
Evolutie binnen Andreus' poëticaEen eerste evolutie gaat van een uitgesproken positieve houding t.o.v. het woord in de bundel De taal der dieren naar een samengaan van positief en negatief in alle volgende bundels, waarbij Schilderkunst als een overgangsbundel beschouwd kan worden. Vanuit de gelukzalige roes van de debuterende dichter en zijn verliefd-zijn op het woord groeit gaandeweg het bewustzijn van het vaak onmogelijke werken met woorden. Opmerkelijk is dat in die eerste, uitgesproken positieve bundel de woorden ‘woord(en)’ en ‘taal’ kwantitatief gezien het meest voorkomen. Een tweede evolutie loopt volledig parallel met de eerste en gaat van een uitgesproken lichamelijke benadering van het woord in De taal der dieren (met verzen als ‘woorden borstrondig tweemaal tepel’, ‘ik wil letters spelen’, ‘'s Nachts liggen met woorden om mij heen’ en ‘ik leg je neer op het bed van mijn woorden’) naar een meer cerebrale benadering, hoewel het | ||||||||
[pagina 736]
| ||||||||
lichamelijke altijd aanwezig blijft. Tegenover de net aangehaalde verzen kan het volgende gedicht geplaatst worden:
Misschien heb ik nog 't meest geprobeerd woorden doorzichtiger te maken, waarbij dan juist extra opvallen
de donkere plekken, verdichtingen
van wat iemand denkt, meent, voelt,
desondanks met de bedoeling
meer het licht zichtbaar te maken
dan wie dit schrijft en zichzelf
ten slotte ook niet veel anders
dan stof en gegeven is.
(Poging, in Holte van licht)
Dit gedicht is tevens een prachtige illustratie van Andreus' voortdurend zoeken naar het ideale, ‘doorzichtige’ woord, maar waarbij hij steeds dat persoons- en cultuurgebonden woord vol ‘donkere plekken, verdichtingen’ vindt. Belangrijk in zowel de eerste al de tweede evolutie is dat er een verband bestaat met de lichamelijkheid als kenmerk van de experimentele poëzie: ‘Zodra de wereld als chaos beleefd wordt, betekent dit dat zich een nieuwe kosmos, een nieuw ordeningsprincipe, een nieuw (...) wereldbeeld doet gelden (...). Dat nieuwe ordeningsprincipe, uitdrukkelijk als dynamisch en in wording te begrijpen, is de “experimentele” lichamelijkheid’ (Brems, p. 117). Bij deze lichamelijkheid is het fundamenteel te weten dat: ‘lichaam en lichamelijkheid in de strikte zin als themata weinig voorkomen, dat zij daarentegen aanwezig zijn in de meeste andere themata. De hele belevingswereld van de dichter verschijnt in het gedicht als een lichamelijke. M.a.w. de lichamelijkheid is de modus van de beleving. In het veld van de thematiek verschijnt de lichamelijkheid als een thematische houding of attitude’ (Brems, p. 151). Deze thematische, lichamelijke houding geldt ook op het vlak van het woord en de taal. Het woord wordt ervaren als een woord-lichaam en niet als een woord-symbool. Na De taal der dieren gaat Andreus echter beseffen dat dat woord-lichaam een ideaal is en dat óns woord eigenlijk een woord-symbool is. Binnen deze, reeds eerder omschreven, spanning kan heel Andreus' houding t.o.v. het woord gesitueerd worden. M.a.w. van een experimentele lichamelijke houding gaat Andreus over naar een expe- | ||||||||
[pagina 737]
| ||||||||
rimentele, lichamelijke en een niet-experimentele, cerebrale houding. Of nog: van een eenzijdige gaat hij naar een twee-polen- of paradoxale houding, die - nogmaals - goed kadert in zijn algemene relativiteits-houding. Een derde evolutie wordt later in de tijd gesitueerd, vanaf de bundel Klein boek om het licht heen. Vanaf deze bundel wordt herhaaldelijk een verband gelegd tussen woord en licht: licht, dat in Andreus' poëzie het centrale gegeven is en dan ook in geheel zijn werk aanwezig. De oorsprong van het thema is te situeren in het ‘zoeken naar de “creatieve oergrond” van de mens’ door de experimentele dichter (Andreus wordt traditioneel bij de Vijftigers gerekend). Dat zoeken ‘voert hem in zijn speurtocht naar de extatisch kosmische beleving (het doorgronden van de macrocosmos) én tevens naar de uiterste lichamelijke sensibiliteit, naar het contact met de grondslagen en de oorsprong van alle leven, naar de biologische geheimen van de microcosmos. Het is een oneindige ervaringswereld, het wil het Al omvatten: van het intiemste biologische tot de duizelingwekkende ruimte; beide zijn aspecten van het streven naar het doorgronden van de mysteriën van alle leven’ (Aertsens, pp. 201-202). Het biologische, lichamelijke, oneindige, intieme, duizelingwekkende en mysterische zijn alle ontegenzeggelijk eigenschappen van Andreus' licht. Zijn beleven van het licht gaat van een louter zintuiglijk ervaren over een natuurkundig beschouwen naar een mystiek beleven. Het licht wordt verbonden met het kosmische, omdat het - paradoxaal genoeg - de kern én de omgeving van alles is, vooral dan van het nog ongerepte en zuivere (als b.v. het kind). Het is een gegeven, een wezen dat werkelijk bestaat en aanwezig is. Het is een bron van hoop die onafhankelijk van de mens bestaat maar het menselijk bestaan totaal doordringt, het is tevens een bron van leven waar de dichter een verwonderde bewondering voor heeft. En omdat het licht aanwezig maar zich niet van de mens bewust is, vormt zijn bestendige aanwezigheid ook een negatieve ervaring. Het licht is voor Andreus meer dan wat stralen door zon en maan naar de aarde gestuurd. Het is het onbegrijpelijke feit dat het licht àls licht daar is, dat het straalt en daarom beweegt en zich verplaatst en dat het de gehele wereld ‘licht’ maakt. Het licht is de ‘oorsprong en kern van al het zijnde’ (Dinaux, p. 34). Het is een eenheid die niet gedeeld kan worden en het is vooral onnoembaar, omdat alle woorden tekort schieten om het te beschrijven. Het licht is een gedicht, zij het zonder woorden. Wanneer Andreus woord en licht samen in een gedicht of vers gebruikt, doet hij dat dan ook vooral om het onvermogen van het woord, het licht uit te drukken, weer te geven: | ||||||||
[pagina 738]
| ||||||||
Onzeker als nooit
eerder in mijn woorden,
loop ik in kringen
om het licht heen.
Ik durf het niet,
aan de oevers van het licht,
ik durf het niet aan,
daar te gaan staan.
(Klein boek om het licht heen)
Dat onvermogen het licht te dichten, leidt soms tot moedeloosheid, wanhoop, afkeer van het licht: Na al mijn hinderlagen
in te vlak land,
ben ik nu wel goed ziek van het licht.
Zeg een woord
en het breekt in het licht.
Zeg het woord licht
en onder de wolken
krijsen de pauwen.
(Klein boek om het licht heen)
Parallel met zijn paradoxale houding t.o.v. het woord loopt dus Andreus' paradoxale houding t.o.v. het licht: het licht is in zijn oneindige aspecten niet alleen een enorm(e) positieve belevenis, het is in zijn onnoembaarheid ook negatief: het laat zich niet dichten. Positief en negatief zijn hier evenwel met elkaar verbonden: precies omdat het licht nooit verwoord kan worden is het zo oneindig verscheiden: licht, mijn
woord van
liefde, mijn
nooit eindigend gedicht.
(Zon, in Om de mond van het licht, 1973)
| ||||||||
Waarom schreef Andreus?Lieveling, zeg niets. Ik ben een vinger,
die alles verkeerd doet zodat hij kan schrijven.
Schrijven en weer schrijven. Ik wilde mijn ogen
wel sluiten en slapen als een schip aan je huid.
Mijn redenen ken ik niet.
(In het twee en dertigste jaar, in Zoon van Eros, 1958)
| ||||||||
[pagina 739]
| ||||||||
Andreus schreef zeker niet om een boodschap mee te delen, een moraliserend dichter kan men hem geenszins noemen. Wel zou men de periode van 1956 tot 1964 een periode van - tot 1958 onbewust - therapeutisch schrijven kunnen noemen: zijn poëzie van die tijd moet gezien worden in het licht van een tweelingentrauma en daaraan verbonden liefdesverhoudingen en doodservaringenGa naar voetnoot1. Maar dat geldt niet voor heel zijn oeuvre. Op de vraag ‘waarom schrijft u eigenlijk?’ antwoordde Andreus zelf eens: ‘Schrijven komt voort uit een botsing tussen het ego en het bijna hopeloze proberen de werkelijkheid te zuiveren van de vervalsing door de toch altijd ik-gerichte zintuigen en idem denken en ervaren (in Hazeu, p. 26). Zichzelf typerend als dichter, neemt hij een tussenpositie in: hij kiest noch voor het subject, noch voor het object, maar probeert beide in zijn gedichten te synthetiseren. De relativerende Andreus, die weigert te geloven in het absolute, maar de onzekerheid verkiest, zegt hier dat het in zijn poëzie niet zozeer gaat om zichzelf, maar om de verhouding, de spanning tussen zijn persoon en de werkelijkheid. Zijn verlangen naar een synthese, zijn verlangen de ‘werkelijkheid te zuiveren’ houdt het besef van de onvolmaaktheid van die werkelijkheid in, terwijl zijn ‘ik-gerichte zintuigen en idem denken en ervaren’ ook het besef van de onvolmaaktheid van het ego inhouden. Met het schrijven van gedichten nu poogt hij die twee-zijdige onvolmaaktheid te verhelpen. Zijn poëtische werkelijkheid wil dan ook een andere, betere werkelijkheid opbouwen. Hij ervaart echter dat zijn wens een utopische wens is: hij kan noch een andere werkelijkheid opbouwen, noch de bestaande werkelijkheid, noch zijn ik-gerichte persoon ‘zuiveren’. Zijn pogen zal steeds een hopeloos proberen blijven. In het 39ste sonnet in de bundel De sonnetten van de kleine waanzin wordt Andreus' paradoxale werkelijkheid heel mooi verwoord: Dubbele tong. En daarin de waanzin
en de zin, het haast onuitspreekbaar tasten;
onderwoords aftasten van een begin-
nend geluk, geluk waar? Overal waar ik
doodga aan ik, leef door mij niet meer vast te
houden, - hier: in het aards en ruimtelijk
vuur, - hier in het vogelvrij ogenblik.
| ||||||||
[pagina 740]
| ||||||||
Andreus zegt nog van zichzelf: ‘Er zijn twee dingen die me redden van de volslagen verveling en de weerstand bij het schrijven. In de eerste plaats: het spel-element, en in de tweede plaats het feit dat men misschien tóch wel iéts wijzer wordt, al schrijvende’ (Andreus, in Hazeu, p. 22). De tweede reden sluit volledig aan bij Andreus' paradoxale, relativerende, synthetiserende, dichterlijke houding: pool en tegenpool voortdurend afwegen en steeds weer moeten besluiten dat de waarheid niet in het midden, maar bij beide polen ligt, dat moet de mens toch wijzer maken. De eerste reden, het spel-element, verwijst naar de uitdaging die het leven en werken met woorden inhoudt: het voortdurend ingespannen maar ook betoverend, misschien zelfs verslavend, zoeken naar nieuwe mogelijkheden, oorspronkelijke combinaties, andere betekenissen, mooie zegswijzen, prachtige gedichten. | ||||||||
Bibliografie
|
|