Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd94. De Haan aan Saalborn, tweede helft februari (?) 190529. St. Willibrordstraat.Beste Arnold, 't speet me, dat ik Zaterdag niet thuis was. Wil je Dinsdag a.s. om drie uur bij mij komen theedrinken in de Palestrinastraat 27. Ik zal dan thuis zijn. Dag, beste jongen, vriendelijk gegroet van Jacob de Haan
In deze tijd is De Haan begonnen aan een verslag van de Pijpelijntjes-affaire vanaf het begin in juni 1904, op verzoek van het bestuur van afdeling Amsterdam V van de SDAP; in de notulen van 14 februari leest men inclusief fouten: ‘J. De Haan wordt opgedragen een dosier saâm te stellen over de geheele zaak. Deze belooft dit en verstrekt’. Het was dezelfde vergadering waar De Haan een motie toelichtte waarin de afdeling de manier waarop men de Commissie van Arbitrage had behandeld, afkeurde. Op voorstel van J.W. Matthijsen403. werd de ‘afdeelingsmotie’ omgezet in een ‘congresdito’: ‘Het congres spreekt zijn ernstige afkeuring uit over de wijze, waarop de redactie van het Volk het werk der arbitragecomm[issie] heeft bemoeielijkt en vrijwel onmogelijk gemaakt’. Op de huishoudelijke vergadering van Amsterdam V op 23 februari 1905 trad de secretaris van die commissie, C. Bijkerk, sussend op. ‘Matthijsen zegt’, aldus de notulen, ‘dat 't negeeren van een comm[issie] ingesteld door 't congres een kaakslag voor de heele partij is, die we niet ongestraft mogen doen toedienen. Evenwel de red[actie van Het Volk] heeft schuld bekend, en dit is de beste waarborg tegen herhaling’. Zou men besluiten de motie in te dienen, dan bracht men ‘de partij in de komende tijden in gevaar’, aldus Bijkerk. De Haan moet toen gezegd hebben: ‘Wanneer ik doe, wat mij van verschillende zijden aangezocht is, nml. een brochure over 't geval schrijf, dan doet dit nog veel meer schade aan de partij’. Bijkerk wenste niet aan het aftreden van Tak mee te werken, ‘omdat in deze kritieke tijden geen plaatsvervanger voor Tak te vinden is’, maar De Haan wees ‘op het nog grooter gevaar, als deze zaak buiten de partij om, de buitenwereld bereikt’. De voorzitter van de vergadering protesteerde toen ‘tegen manieren van De Haan, die zich schuldig makende aan wat hij in Tak verwijt, de stemming door dreigementen forceert’. Na enig geharrewar besloot de afdeling ‘met groote meerderh[eid]’ de zaak toch ‘op 't congr[es] te brengen’; de tekst van de motie luidde: ‘Het congres draagt de comm[issie] v[an] arbitrage op, een volledig404. rapport over het geschil tusschen haar en de redactie aan de afd[elingen] der partij te zenden’. Bijkerk had dus geen succes. Er was in het begin van 1905 weer regelmatig werk van De Haan in Het Volk opgenomen: op 1 januari de schets ‘Koppige bootsman’, op 15 januari een gedicht ‘Visschers’, op 5 februari een schets ‘Fabrieksmeid’ (zonder toestemming van de uitgever noch die van de schrijver overgenomen uit Kanalje405.), op 12 februari een gedicht ‘Revolutie’ (over gebeurtenissen in Rusland) en op 19 februari een gedicht ‘Revolutie-bloed’ (het oudste gedicht van De Haan dat Gerrit Komrij in zijn bloemlezing Ik ben een jongen te Zaandam geweest van 1982 opnam). Er zouden nog volgen: op 7 mei 1905 het schetsje ‘Brieven’ en op 28 mei ‘Blinde partijgenoot’ (die het licht heeft gezien). De lezers van Het Volk, die op 18 februari De Haans uitdagende opmerkingen over literatuur en ‘moraliteit’ voorgezet hadden gekregen, konden dus iets weten omtrent de kwaliteit van De Haans talent, terwijl ze bovendien de tweede versie van Pijpelijntjes hadden kunnen aanschaffen. Op 21 februari 1905 probeerde een anonieme partijgenoot uit Rotterdam de schrijver in Het Volk te ridiculiseren: ‘Noch ik, noch één van mijn litterair ontwikkelde kennissen heeft ooit in het werk van d.H. eenige litteraire qualiteit kunnen ontdekken. “Pijpelijntjes” lazen wij geen van allen - het zou echter al zeer wonderbaar zijn, als d.H. zich daarin opeens als artiest had ontpopt’. Op 22 februari wordt De Haan in de correspondentierubriek niet zonder dreiging tot geduld gemaand: ‘Wij hebben nog een paar stukjes tegen u liggen en geven U dus in overweging ze alle drie tegelijk te beantwoorden’. Een zekere Blanche Koelensmid406. valt De Haan bij: hij waarschuwt wel tegen ‘stuitende advertenties’, maar vindt ook dat ‘de litteratuurrubriek litteratuur [moet] beoordeelen of niet beoordeelen, maar niet andere dingen erbij halen’. Op 24 februari schettert de trompet van L.M. Hermans, die we al leerden kennen uit zijn persoonlijke brief, ‘een niet geheel-geoorloofd schrijven’, aan De Haan407.. Hermans heeft de roman Pijpelijntjes wèl gelezen en hij zal zijn anonieme stadgenoot, diens literair ontwikkelde kennissen en vele anderen met hen wel eens even vertellen wat zij hebben gemist: ‘gloeiende beschrijvingen van de walgelijke omarmingen en zoenpartijen van twee jeugdige heeren, die af en toe een jongen van de straat oprapen om zoogenaamd een buitenkansje te hebben’. In deze tijd dateren wij de volgende brief van De Haan aan Van Deyssel. |
|