Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermdAppendixI: WiessingW 1909. De Haan aan Wiessing, 4 januari 1909Amsterdam, 4 - 1 - '09WelEdelGestrenge Heer! In mijn eersten brief aan u in het nieuwe jaar zend ik u gaarne mijne beste wenschen voor het nieuwe jaar. Hoe staat het met het artikel ‘de Zwarte Terreur’? Ik schrijf u eigenlijk om u te schrijven over ‘Pathologieën’. Ik dring nogmaals aan op eene bespreking van het boek in de Groene. Ik ben medewerker aan het blad en er heeft een fragment in de Groene gestaan en ik zie nu niet in, waarom het boek niet besproken zou worden. Wat Mr Coenen wil weet ik niet. Hij bespreekt boeken, die hij zelf zegt, dat onbelangrijk zijn en slecht. En mijn boek laat hij liggen. Daarmede doet hij aan mij schade en onrecht. Ik vraag geene lieve woordjes. Als dat zoo was, dan had ik u gevraagd een artikel van Eekhoud over het boek te plaatsen. Of van een ander van wien ik weet, dat hij het mooi vindt. Ik zie volstrekt niet, waarom u het boek eerst zoudt moeten lezen. Ik schreef u voor het boek uitkwam: ‘Mijn boek zal wel in alle bladen en tijdschriften worden doodgezwegen’. Gij antwoorddet mij toen: ‘In de Groene zal uw boek niet worden doodgezwegen’. En wat zie ik nu gebeuren? Dat enkelen reeds over het boek hebben geschreven en dat anderen het nog doen zullen. Maar juist de Groene niet. Borel heeft er in het Weekblad voor Ned Indië over geschreven. Ik heb dat stuk nog niet gelezen. Scharten schreef erover in De Gids. Volstrekt niet wat men noemt een gunstige kritiek. Integendeel een weegschaaltjes-kritiek, alsof Scharten het boek eigenlijk mooier vindt, dan hij zeggen durft. Maar dat doet er niet toe. De Groene rekent mijn boek blijkbaar niet tot de ernstig bedoelde letterkunde. En dat is niet in orde. Vergeef mij, dat ik u niet vriendelijker schrijf. Ik heb het zoo moeilijk. Ik kan niet verder en ik moet altijd voort. Met vriendelijke groeten en die meen ik zeer werkelijk uw dienstw. Jacob-Israël de Haan Maar wilt u een artikel van G. Eekhoud over mij plaatsen? Dan gaarne.
Helemaal duidelijk wordt de houding van Wiessing niet: heeft hij De Haan laten weten dat hij Pathologieën zelf eerst wou lezen, voordat er in De Groene een bespreking kon komen? Henri Borel schreef over Pathologieën in het in Soerabaja verschijnende Weekblad voor Indië. Hij droeg aan dat blad een rubriek ‘Indische omtrekken’ bij, waarin hij allerlei onderwerpen aansneed: van Ludwig II van Beieren tot Maximilian Harden, van Sherlock Holmes tot de gemeenteraadsverkiezingen in Indië en de slecht geoutilleerde hotels. Op 30 augustus 1908 liet Borel zijn licht schijnen over onder meer de ‘leestrommels’ in Indië, waarin men soms stuitende lektuur aantreft en toch ‘wordt deze leestrommel o.a. door jonge dames gelezen!’ Dit brengt hem op Pathologieën van De Haan: ‘Zooeven bracht de mail mij van mijn Hollandschen boekhandelaar een werk van Jacob Israël de Haan, getiteld Pathologieën, met een voorwoord van den eminenten Belgischen auteur Georges Eekhoud. Dat de directeuren van Indische leestrommels gewaarschuwd mogen zijn! Hoe dikwijls doen ze niet, zonder ze te lezen, romans zóó maar in een trommel, die hun Hollandsche boekhandelaar hun gelieft te sturen. Dit boek Pathologieën nl. behandelt, evenals De Haan's vorig werk Pijpelijntjes, de verhouding tusschen twee homo-sexueelen, waarvan de een bovendien een sadist is’. Vervolgens gaat Borel op de voorrede van Georges Eekhoud in. Eerst wijst hij op Eekhouds literaire waardering: ‘Georges Eekhoud zegt in zijn voorrede, dat het een kunstwerk is “dat den naam van den schrijver als letterkundig kunstenaar voor altijd zal bevestigen”, en dat het heeft “die ernstige, smartelijke pracht van geheimnisvolle noodlottigheid, waardoor werkelijke meesterwerken zich dadelijk onderscheiden”’ (cursief van Borel). Dan behandelt hij de nieuwe inzichten in homoseksualiteit zoals Eekhoud die weergeeft. Een samenhang tussen die waardering en die inzichten laat Borel niet zien en eigenlijk ontbreekt die ook bij Eekhoud: wat Eekhoud zegt over de partijkeuze van letterkundigen vóór Oscar Wilde en over het wetenschappelijk werk van o.m. Von Krafft Ebing, heeft steeds betrekking op de werkelijkheid (b.v. het proces van Wilde) en niet op de beoordeling, eventueel veroordeling van letterkundig werk (b.v. de toneelstukken van Wilde, die helemaal niet aanstootgevend waren zoals Pijpelijntjes wèl was). Het literaire oordeel van Eekhoud neemt Borel over: ‘Welnu, Eekhoud heeft gelijk, uit een zuiver literair oogpunt is dit boek Pathologiën een kunstwerk van den eersten rang. Het is, in zijn nerveuze geserreerdheid, in zijn ontzaglijken, onafwendbaren noodlotsgang, van een overweldigende literaire pracht en van een streng klassieke tragiek. Behalve Van Deyssel geloof ik niet, dat er op 't oogenblik in Holland één zóó machtig taalkunstenaar bestaat als de schrijver dezer Pathologiën’. Maar de homoseksualiteit blijkt dan toch het struikelblok gebleven, alsof Borel, anders dan Eekhoud, in haar toch in de eerste plaats een onderwerp voor medische publikaties ziet (zoals ook Tak eens deed813.): ‘Maar tòch - ik kan 't niet helpen, bij mij is de literatuur nu eenmaal niet nommer één - tòch bevangt mij bij de lezing van dit boek, ondanks de literaire schoonheidsontroering, een physieke walging [...]. Ik vind het zonde en jammer dat een eersterangs-literair kunstenaar als De Haan bij voorkeur, of wellicht juister bij voorbestemming, zijn machtig talent besteedt aan het uitbeelden van psychologische en sexueele afwijkingen, waarvan ieder normaal mensch de walging in de maag kriewelt’. En Borel besluit zijn ‘Omtrek’ met een waarschuwing: ‘Dat de directeuren van Indische leestrommels gewaarschuwd mogen zijn voor dit literair prachtige, maar menschelijk walgelijke boek!’ In De Gids814. woog Carel Scharten kwaliteiten en gebreken in het proza van De Haan tegen elkaar af. Hij vond in Pathologieën ‘fijne verdiensten’ naast ‘verslaafdheid’ in het nabootsen van de superieure Van Deyssel en ‘detail-fouten’ naast ‘waardeerbare volzinnen, psychologische trekjes van uitmuntend gehalte, geheele bladzijden soms van waarlijke distinctie’. Maar vooral vond hij ‘dat er in dit boek [...] met angstig-scherpe fijnheid de smart is uitgezegd en de vreeselijkheid van het lot der zóó voelenden’. Scharten onderging het boek als ‘aangrijpend’. |
|