Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermdR 1918b. De Haan aan Robbers, 9 september 1918Amsterdam, 9. 9. 1918Geachte Heer Robbers, over de zaak Verwey had ik geheel niet meer willen schrijven. Maar deze twee vrije dagen (het Joodsche Nieuwjaar.) heb ik Helene Servaes nog weer eens gelezen857.. Als ik had kunnen reizen, was ik eens bij u gekomen. Maar als u eens hier in de stad bent858., komt u dan eens bij mij. Ik heb hier thuis een heele Beweging. En dan zal ik u eens laten zien, wat Verwey alleen de laatste jaren heeft gedaan. U komt daarvoor niet expres. Maar u bent toch voor uw zaken dikwijls in de stad nietwaar? Gaarne de uwe, dH.
Dit is het laatste contact tussen De Haan en Robbers geweest waarvan we weten. Vanuit Jeruzalem dweepte De Haan nog wel, een beetje vrijblijvend, met de ‘gezinsroman’ van Robbers, getuige zijn feuilleton in het Handelsblad van 30 juni 1920: ‘Ik houd den laatsten tijd bij voorbeeld veel van Herman Robbers. Zijn gezinsroman en St. Elmsvuur’859.. Robbers heeft zich, ondanks zijn beleden voorkeur voor het niet-banale en het niet-normale, tot een openbaar oordeel over De Haans literaire werk niet laten verleiden. In 1909 publiceerde hij in De Boekzaal, algemeen maandschrift voor boek- en bibliotheekwezen, een overzicht ‘De Nederlandsche roman 1906-1909’. Een lange reeks auteurs passeert de revue, van Henri Dekking en Eline Mare tot Carry van Bruggen en het echtpaar Scharten-Antink, en Robbers trekt ook algemene conclusies zoals: ‘van een reaktie op het realisme bespeur ik uiterst weinig’, maar naar Jacob Israël de Haan en zijn decadente roman Pathologieën zoekt men op het plaatje tevergeefs. Pas in zijn literairhistorische werk De Nederlandsche litteratuur na 1880 (van 1922) komt De Haan voor als ‘de diepzinnige dichter, vereerder der joodsche tradities, die eens, als jong prozaïst, met zijn Pijpelijntjes en Pathologieën de hollandsche wereld verschrikte’. De Haan heeft deze passage gekend en erop gereageerd in een kwatrijn ‘Herman Robbers’, dat begint met de regels: ‘Hij noemde mij “den diepzinnigen dichter”. / Is mijn Lied dieper dan een glas met wijn?’860. En in de tweede druk, van 1925, waar hij spreekt van ‘den diep zinnenden dichter’ De Haan, voegt Robbers in een voetnoot toe: ‘Men herinnert zich zijn tragischen dood, eenige maanden geleden, te Jerusalem’. Formuleringen die van ernst en respekt getuigen. Maar bij nader inzien lijkt het toch wel ietwat onterecht dat Robbers achteraf een beetje de spot meent te mogen drijven zowel met die kennelijk nog aan niets gewende Hollandse luidjes, waarvan hij zich nergens ooit gedistantieerd had, als met die kennelijk niet voldoende diepzinnige en jeugdig onbezonnen prozawerken, waarvan hij het belang nooit had ingezien. Ook van de Palestijnse feuilletons zag Robbers de betekenis niet. Hij schreef in Elsevier in 1922 een kort stukje over het bundeltje Jerusalem, ‘dit kleine boekje, met zijn vele wel héél kleine zinnetjes - die niet eens altijd zinnetjes zijn. Twee woorden maar vaak, en dan een punt. En dan vier woorden. En weer een punt. Drie nieuwe woorden. Een punt... Een beetje trukerig, deze... hm... stijl’. |
|