In een zijner heldere oogenblikken wenkte de heer van Pasais broeder Celasius bij zich.
- ‘Ik wenschte mijn testament te maken,’ fluisterde hij.
- ‘Het zij zoo,’ antwoordde broeder Celasius, ‘wie wenscht gij, dat ik daarmede belasten zal?’
- ‘Uzelf.’
- ‘En wie wenscht gij, dat tegenwoordig zal zijn?’
- ‘Allen.’
Broeder Celasius verwijderde zich om hen, die ontbraken aan het gezelschap binnen in de hut te roepen.
Jehan naderde met de overigen.
Pasais zocht hem met de oogen en ten derden male klonk het zoo verachtelijk mogelijk, dof van de veege lippen; ‘Lafaard.’
In dien tijd van ridderlijke gezindheid was eene vlucht als die van Jehan onvergefelijk. Het ‘zich achterwaarts concentreeren’ was nog niet uitgevonden, en men kon geen grooter smet op zijnen naam doen kleven dan door te toonen dat men den moed miste in den strijd te sneven.
Knarsetandend week Jehan terug en verliet de hut.
Nora had mede toen de anderen geroepen werden de hut betreden.
Uit hare oogen schoten twee bliksemstralen op den stervende neer.
Broeder Celasius zette zich tot schrijven.
Wij zullen niet in het breede verhalen met welke zwarigheden het opstellen van het testament gepaard ging. De gewonde kon al spoedig in het geheel niet meer spreken en slechts door een lichten knik of een