naar zijn werk ging!... ‘Wacht maar tot ik weer ben!...’
Gijelle gaf bescheid op alles; maar hij dempte hare opgewektheid: ‘Spreek niet zooveel, maak u niet ongerust, houd u stil, Treze.’
Idonia kwam binnen om goeden avond te wenschen. Moeder zat overeind en lachte, dat was zonderling en in lang niet gebeurd.
‘Ik ga,’ zei Gijelle, want de non trippelde, ongeduldig om hem uit te leiden. De nacht viel: paarswit glommen de katoenen gordijnen; en een laatste schijn van dagklaarte verlichtte nog op 't donker kussen het groot, geel, misnoegd gelaat der waterzuchtige vrouw. Het kramersmeisje zat bij de kachel, onbewegelijk, met het gekwetste been op een stoel uitgestrekt en eene sarge daarover: het was als eene zwarte schim, in wanhoopvol stilzwijgen hare verminking en vernielde toekomst bejammerend.
‘Goên avond, vader,’ zei treurig, bijna pruilend Idonia, die tot aan de poort niet mede mocht, en Trezeken zei ook: ‘Goên avond, vader, tot weerziens, vader.’ Hare stem steeds zoo dof, zoo zwak, dat men van dichtbij moest luisteren om hare woorden te vatten, was hel en duidelijk als van een gezonden mensch.