Laure was sedert een drietal weken in Brussel bij eene vriendin.
Mietje vond Gijelle's afgetrokkenheid koddig: zij schaterde van ruw genoegen, als hij zoo het een of ander gansch verkeerd deed, en van uit haar schotelhuisvenster sloeg ze hem gade, wanneer hij naar het land ging.
‘Waar staat Gijelle nu?’ vroeg ze soms aan Mauw, in plaats van: ‘wat doet hij nu, of aan wat is hij bezig?’
En toen schokten beiden van de geestigheid der booze zet.
Inderdaad, Gijelle stond daar meest altijd, op de eene plaats of de andere, op zijn spade geleund, en blikte in 't ijdele, of keek over de haag zonder iets te zien, in sombere bespiegelingen verdiept....
En de twee andere huurlingen lachten, lachten, omdat hij bepaald ‘het fijnste kwijt was’, en ook uit leedvermaak, omdat hun meester nu betalen moest voor werk, dat niet gedaan werd....
Het kwam Mietje insgelijks ter oor, dat Gijelle soms aan de poort van 't hospitaal bleef staan, en er eenige malen heen en weer voorbij drentelde, en naar binnen door de sple-