| |
Hoofdstuk XXV.
Op het postkantoor.
Gedurende het overige van den dag, was Rhoda nog niet bijzonder op haar gemak, maar zij was niet meer zoo diep rampzalig. Van één ding was zij zeker: nooit zou zij later zwaarder kunnen lijden. Zij deed vroolijk met de anderen mee, praatte, lachte en at, maar alles als in een droom. De meisjes zagen haar peinzend aan; eenigen vonden, dat zij er liet uitzag, liever dan zij ooit gedaan had; anderen maakten de opmerking, dat zij wat vreemd keek, maar verder werd er niet op haar gelet.
Mijnheer Ross was teleurgesteld; hij had er stellig op gerekend een brief voor Greta te ontvangen. Hij had mijnheer Dallenger uitvoerig geschreven over het wegraken van Greta's laatsten brief en hoe bitter bedroefd zij geweest was; hij had hem daarom gevraagd, of mevrouw haar een anderen zou kunnen schrijven. Als dit onmogelijk bleek, had hij er bijgevoegd, zou mijnheer haar uit haar moeders naam wel het een of ander willen meededen. Dat zou haar goeddoen; zij deed
| |
| |
haar best om geduldig te zijn, maar de beproeving was zoo zwaar. Toen er nu noch het een, noch het ander voor Greta kwam, maakte hij zich niet alleen ongerust, maar het bevreemdde hem zeer.
Kort na het ontbijt ontmoette hij Bella. Deze behoorde tot die soort van meisjes, die de brave geestelijke nog niet had kunnen doorgronden. Hij mocht haar wel lijden; daarom hield hij haar staande om een praatje met haar te maken.
‘Greta zal vandaag wel blij zijn met haar brief,’ zeide Bella.
‘O, Juffrouw Carson, u hebt er tegenover haar toch niet op gezinspeeld?’
‘Wel zeker niet! Voor wie houdt u mij?’
‘Pardon, maar meisjes kunnen soms zoo onhandig zijn, bij gemis aan tact. Als men aan iemand van Greta's karakter vertelde, dat er zulk een brief kon komen, en zij werd dan teleurgesteld, zou dit meer dan wreed zijn.’
‘Nu, ik heb niets gezegd; zoo dwaas ben ik niet.’
‘Ik ben blij, dat u zooveel gezond verstand hebt.’
‘Maar, vertel mij nu eens, er is toch een brief voor haar?’ zeide Bella.
Zij keek mijnheer Ross aandachtig aan, die haar vriendelijk antwoordde:
‘Neen, lieve Juffrouw; tot mijn spijt moet ik dit ontkennen. Het verwondert mij ten zeerste; ik had er vast een verwacht, want ik heb uw wenk ter harte genomen en aan mijnheer Dallenger over Greta geschreven.’
‘De operatie heeft overmorgen plaats, niet waar? Hoort zij nu verder niets? Dat is vreemd.’
‘Ik vrees van niet, want al schreef ik weer, dan zou mijnheer Dallenger morgen dien brief pas hebben, en
| |
| |
hij zal zijn vrouw zeker niet ongerust willen maken, zoo kort op de gewichtige gebeurtenis.’
‘Maar als u eens telegrafeerdet? Ik zal het telegram wel voor u wegbrengen.’
‘U bent al te vriendelijk, doch het is niet noodig. Een der knechts kan op Piet naar Ashley Fleet gaan; het dier wordt al te weinig gebruikt. Ik zou het desnoods zelf kunnen doen. Maar, als zij er eens van schrikte?’
‘Mevrouw hoeft er niets van te weten. Ik zou het doen, als ik u was.’
‘Ja, u hebt gelijk; het is een goed idee.’
Mijnheer Ross liep langzaam naar huis. Bella wreef zich in de handen en mompelde: ‘Had ik geen gelijk, toen ik zeide, dat mijn toeleg gelukken zou?’
Zij ging weer bij de meisjes; zij waren allen min of meer in angstige spanning, want de groote avond naderde. Eerst de ontvangst van de kinderen uit de buurt met hun ouders; dan het tooneelstukje, gevolgd door een danspartij in de groote schuur en ten slotte de uitdeeling van het speelgoed, de boekjes en andere cadeautjes. Het scheen haar toe, dat zij tot een koninklijke familie behoorden, zoo grootsch was alles ingericht en zooveel genoegen bezorgden zij aan anderen. De logéetjes waren in de wolken van blijdschap, maar de Dallengers waren zich bewust, dat er over al die vreugd een donkere schaduw hing, en, ofschoon zij haar best deden, zich niet al te zeer aan die sombere gedachte over te geven, konden zij ze niet geheel van zich afzetten. Greta zag er kalm en rustig uit; zij ging naast Rosa zitten, die haar vriendelijk toeknikte en gaarne over mevrouw Dallenger zou gesproken hebben, als zij niet geweten had, dat Greta liever niet over haar moeder sprak.
| |
| |
Het gesprek werd nu algemeen en de opvoering van het stukje werd druk besproken.
‘Wij zullen er nu spoedig aan moeten gelooven,’ zeide Bella. ‘Ik voor mij vind het heerlijk. Waar zou Rhoda toch zijn? O, maar ik moet jullie eerst wat vertellen, kinderen; toen ik daar straks in het bosch wandelde, ben ik een gipsy tegengekomen, die mij uit mijn hand de toekomst voorspeld heeft. Zij zeide mij, dat ik het huis Dallenger geluk zou aanbrengen. Hoe vindt jullie zoo iets? En mij voorspelde zij zooveel goeds - wil jullie het hooren?’
‘Neen,’ zeide Greta, ‘ik geloof er niet aan.’
‘Zelfs nu jij er in betrokken bent?’
‘Ik geloof geen waarzegsters.’
‘Ik ook niet,’ zeide Rosa.
‘Nu, mij goed. Hé, daar loopt mijnheer Ross. Wat loopt hij hard! Zou er iets aan de hand zijn?’
Rosa sprong op en liep hem na, daar zij hem nog iets over het tooneelstukje wilde vragen. Na een poosje kwam zij terug en ging weer naast Greta zitten.
‘Mijnheer Ross moet naar Ashley Fleet. Hij scheen over iets bezorgd te zijn en zeide, dat wij vanmorgen maar zonder hem moeten repeteeren. Vanavond hebben wij de laatste repetitie in kostuum.’
Toen werd er over onverschillige zaken gesproken. In de verte zagen zij Rhoda bij juffrouw St. Clair zitten, die met haar sprak. Een oogenblik later gaf deze haar een boek, waaruit zij begon voor te lezen.
‘Wat een geluksvogel is die Rhoda Mangerton toch,’ zeide Bella; ‘ik wou, dat ik in haar plaats was!’
‘Hoe kan je nu zoo praten,’ zeide Greta vriendelijk; ‘dat zou nu niets voor jou zijn.’
Dien morgen viel er niets bijzonders voor. Het ontbijt was juist afgeloopen, toen men mijnheer Ross
| |
| |
in de gang hoorde aankomen. Hij trad de kamer in en keek in het rond. Zijn oog viel op Bella en beiden wisselden een blik van verstandhouding. Toen de andere meisjes opstonden, zeide zij:
‘Ik zal nog even hier blijven om mijnheer Ross te bedienen. Vindt u dat goed, mijnheer?’
Hij knikte toestemmend en spoedig waren zij alleen.
‘Ik heb getelegrafeerd en het antwoord afgewacht. Ik begrijp er niets van. Gistermorgen is er een brief naar Greta verzonden, die vanochtend hier had moeten zijn. Waar is die gebleven?’
‘O, hoe verschrikkelijk! Gaat u het niet onderzoeken?’
‘Ja, maar nu nog niet. Hij kan nog met de middagpost komen. Als hij er dan niet is, ga ik naar het postkantoor.’
‘Laat mij dat doen; ik heb al den tijd en zou graag eens wandelen.’
‘Het treft ook ongelukkig, dat Piet kreupel loopt; de stalknecht kan hem vandaag niet gebruiken. Er zijn wel verscheiden rijtuigjes en andere paarden, maar de bedienden hebben juist een vrijen dag.’
‘Maar ik zou liever te voet gaan; mag ik het doen?’
‘Het is al te vriendelijk van u; maar wat zult u op het postkantoor zeggen?’
‘Wel, ik zal alles zoo duidelijk mogelijk vertellen en zorgen, dat er dadelijk een onderzoek wordt ingesteld.’
‘Ja, dat zal het beste wezen; maar nog één woord: laat Greta er volstrekt niets van merken.’
‘U kunt op mij rekenen.’
Dit zeggende verliet Bella de ontbijtkamer, zich zelf wijsmakende, dat zij trotsch was op het vertrouwen, dat mijnheer Ross in haar stelde.
De middagpost bracht natuurlijk geen brief voor
| |
| |
Greta en het sloeg vier uur, toen Bella haar wandeling naar Ashley Fleet ondernam. Zij wilde het nieuwe dennenbosch doorgaan, toen zij Rosa zag aankomen.
‘Waar ga je heen, Bella?’ vroeg Rosa.
Bella wilde haar eerst ontwijken, toen een gedachte bij haar opkwam, die zij bijzonder geestig vond. Waarom zou zij Rosa nog niet meer in haar netten verstrikken? Met een grijnslach mompelde zij:
‘Ik ben zeker in de wieg gelegd om een groote boosdoenster te worden; gelukkig, dat ik geen gemoedsbezwaren heb.’
‘Wat kijk je wonderlijk,’ zeide Rosa.
‘Hoezoo?’
‘Je trekt zoo'n vreemd, geheimzinnig gezicht, dat ik er heusch om lachen moet.’
‘Hoe gaat het met de pijn in je zijde?’ vroeg Bella op eens.
‘O, veel beter; zoo nu en dan voel ik er nog wel eens iets van. Waarom vraag je dat?’
‘Ik moet voor mijnheer Ross een boodschap doen naar Asley Fleet. Ga je mee?’
‘Heel graag. Het is nu niet zoo warm en ik houd van wandelen.’
Zij gingen samen op weg en liepen flink door.
Na een poos vroeg Rosa, waarom mijnheer Ross haar naar het postkantoor had gestuurd.
‘Och, ik kan het jou natuurlijk wel zeggen: het betreft Greta.’
‘Greta?’
‘Ja, maar zij mag er niets van weten.’
En nu vertelde Bella met een paar woorden, wat er gebeurd was.
Rosa luisterde aandachtig.
‘Een brief van haar moeder! En den vorigen heeft
| |
| |
zij ook al verloren! Hoe vreemd! Neen, zij moet er natuurlijk niets van te weten komen.’
‘Geheimzinnig is het zeker. Jij kunt ons misschien niet op het spoor helpen?’
‘Ik? Hoe zou ik er iets van kunnen weten?’
‘O, ik geloof niet, dat je er iets van weet, maar je zult het toch met mij eens zijn, dat het er veel van heeft, of iemand hem heeft weggenomen.’
‘Weggenomen? En de brievenzak was op slot?’
Bella haalde de schouders op en keek, alsof zij er het hare van dacht. Voor de eerste maal voelde Rosa zich niet op haar gemak in Bella's gezelschap. Na een poos zeide zij: ‘Greta is in den laatsten tijd opgeruimder geweest; zij is geduldiger en veel vriendelijker. Och, Bella, je weet niet, hoe naar ik het vind, dat het den schijn heeft, of ik mij tusschen haar en haar moeder gesteld heb.’
‘Ja, het heeft er toch veel van.’
‘Wat zeg je daar?’ Waarom spreek je op zoo'n -
‘Op zoo'n wat?’
‘Op zoo'n spottenden toon?’
‘Deed ik dat? Nu, ik heb het niet zoo bedoeld. Ik heb je altijd bewonderd; wie zou dat ook niet?’
Rosa bloosde en kreeg tranen in haar oogen.
‘Ik heb het van den beginne gevoeld, dat je niet van mij hieldt.’
Bella werd rood. Zij wist niet, wat zij hierop zeggen moest, maar plotseling besloot zij een gewichtig air aan te nemen.
‘Het staat je niets mooi, om dat te zeggen. Hier zijn wij het bosch uit. Ga je verder mee, of wil je nu liever was rusten?’
‘Neen, ik ga met je mee. Ik stel evenveel belang in dien brief als jij. Die arme Greta! O, ik hoop maar,
| |
| |
dat hij terecht zal komen. Zoo'n brief zou haar zoo gelukkig maken.’
Op den rijweg, die heel zonnig was, gekomen, stelde Bella voor wat gauwer te loopen. Maar de versnelde pas veroorzaakte Rosa weer pijn in de zijde, daarom moest de tred vertraagd worden en kwamen zij eerst om half vijf bij het postkantoor aan. Rosa was dankbaar van den heeten weg in het koele kantoortje te komen. Bella begon dadelijk haar onderzoek en juffrouw Hanway, de vrouw van den postbode, luisterde met de grootste aandacht. Toen Bella den brief goed beschreven had, riep de juffrouw uit:
‘Maar die brief is gekomen. Ik weet het heel zeker. Ik heb hem vanmorgen zelf in den zak gestoken, en nog gedacht: ‘Dat is het schrift van Mevrouw Dallenger, God zegene haar! Zij is zeker wat beter. Wat zal de jongejuffrouw blij zijn!’
‘Als u hem in den zak gedaan hebt, hoe is hij er dan uitgekomen,’ zeide Bella, ‘want dat is zeker, op Chorleywood is hij niet bezorgd.’
‘Ja, Juffrouw, dat is meer dan ik u zeggen kan; ik heb hem zelf in den zak gedaan en dien goed gesloten. U weet, ik heb één sleutel en de tweede is op Chorleywood. Er zijn drie sleutels tegelijk gemaakt, dat weet ik heel goed, als er soms een verloren mocht raken. Niemand heeft iets met dien zak te maken, Juffrouw; en, al wilde iemand zoo slecht zijn, dan had hij het toch niet kunnen doen; dat is mijn idee.’
Op dit oogenblik uitte Rosa een zwakken kreet en viel doodsbleek achterover tegen de toonbank aan.
‘O, mijn zijde,’ kreunde zij, ‘daar komt de pijn weer!’
Bella keek juffrouw Hanway veelbeteekenend aan, die eenigszins verontwaardigd wegliep en terugkwam
| |
| |
met een kom koud water, waarmee zij Rosa's slapen en voorhoofd bevochtigde en haar daarop in een gemakkelijken stoel, achter de toonbank, deed plaats nemen.
‘U kunt niet terug wandelen, lieve Juffrouw; u moest wachten, tot er weer een post voorbijkomt, dan kunt u alleen of met de andere jonge dame meerijden.’
‘Alsjebelieft,’ zeide Bella, ‘dat zou niet kwaad zijn. Wij kunnen tot het bosch rijden. Wat denk jij er van, Rosa?’
Rosa knikte toestemmend. Zij zag bleek van de pijn en had maar half verstaan, wat juffrouw Hanway van Greta's brief gezegd had. Toen de twee meisjes later door het bosch naar huis wandelden, zeide Bella:
‘Kwam het door het praten over dien brief, dat je daar straks bijna flauw vielt?’
‘Ik begrijp je niet. Het kwam door de pijn.’
‘Ja, dat zei je; maar heb je niet gehoord, wat juffrouw Hanway zeide?’
‘Niet precies. Zeg het mij nog eens. Zoodra wij zoo gauw op dien heeten weg begonnen te loopen, kreeg ik pijn, en die werd al erger en erger; toen wij in het kantoortje waren, kon ik het haast niet uithouden. Ik had mij te moe gemaakt; nu ben ik uitgerust en voel mij veel beter.’
‘En heb je volstrekt niet gehoord, wat zij gezegd heeft?’
‘Ja en neen. Zij zeide, dat zij den brief in den zak gedaan had.’
‘Juist; zij kon er een eed op doen. Maar, toen de zak bij het ontbijt geopend werd, was hij er niet meer in. Ik moet het aan mijnheer Ross vertellen; er moet een onderzoek ingesteld worden. Wie kan den brief weggenomen hebben?’
| |
| |
‘Och, natuurlijk niemand. Wie zou nu zoo slecht zijn? En, buitendien, welk voordeel zou iemand daarbij hebben?’
‘Ja, dat weet ik niet. Jij houdt immers zooveel van mevrouw Dallenger, niet?’
‘Ja,’ antwoordde Rosa bedaard. ‘Willen wij nog even gaan zitten, Bella? Als jij liever doorgaat, ga je gang; ik kan zoo gauw niet loopen.’
‘Dan zal ik maar alleen gaan. Ik moet mijnheer Ross bericht geven. Iemand heeft den brief weggenomen en dat moet onmiddellijk onderzocht worden.’
‘Dat spreekt,’ zeide Rosa op een bank neervallend; zij voelde zich zeer onwel.
‘Ik kom gauw terug, of stuur iemand naar je toe,’ zeide Bella, terwijl zij tusschen de lange, rechte lanen van de dennen verdween.
‘Wat scheelt Bella toch?’ dacht Rosa. ‘Zij keek mij zoo leelijk aan; ik kan maar niet van haar houden en zal eigenlijk blij zijn, als zij heengaat. Wat zal het een uitkomst zijn, als deze paar dagen voorbij zijn! Hoe vurig hoop ik toch, dat mevrouw Dallenger Greta bij zich zal vragen! Het zou vreeselijk zijn, als zij mij vroeg. Mijnheer Ross zegt, dat, als zij het doet, ik gehoorzamen moet; maar ik zou het niet kunnen, want hoe innig veel ik van die lieve mevrouw houd, zou ik voor niets ter wereld Greta's plaats willen innemen. Als er iets is, dat mij bovenmate gelukkig zou kunnen maken, zou het dit zijn, dat Greta mij begreep, en mij doorgrondde.’
Langzamerhand werd Rosa beter en zachtjes begon zij naar huis te wandelen. Zij had nog maar weinig schreden gedaan, toen zij niemand anders dan juffrouw St. Clair, in eigen persoon, tegenkwam. Toen deze Rosa zoo langzaam zag voortgaan, liep zij naar haar toe met den uitroep:
| |
| |
‘Lieve Rosa, scheelt er iets aan?’
‘Ik heb weer pijn in mijn zijde,’ antwoordde Rosa; ‘ik geloof, dat ik die spier opnieuw verrekt heb. Ik zal thuis maar wat gaan liggen, dan zal het wel weer schikken.’
‘Je ziet er volstrekt niet goed uit, beste kind. Leun maar op mij. Och, je bent grooter dan ik! Je behoort tot de lange meisjes van jouw leeftijd. Leg je hand maar op mijn schouder; dat kan je ook wel helpen.’
Rosa deed dit en liep zoo langzaam naar huis.
‘Alles is bij ons in rep en roer,’ zeide juffrouw St. Clair; ‘je zult er zeker wel van weten, daar je met Bella meegegaan bent. Zij heeft mijnheer Ross een vreemde geschiedenis verteld, en daarop is hij ieder meisje afzonderlijk gaan ondervragen.’
‘Ondervragen? Waarover?’
‘Och, zij denken, dat iemand vanmorgen den brievenzak geopend en er een brief, die aan Greta geadresseerd was, uitgenomen heeft. Die brief moet van haar moeder geweest zijn. Wij hebben wel afgesproken, dat Greta er niets van weten mag, maar hoe zal dat kunnen, als iedereen het weet?’
‘Ik heb er iets van gehoord op het postkantoor, maar ik had toen zoo'n pijn, dat ik niet alles verstaan heb.’
‘Ja; Bella heeft gezegd, dat je er zoo van ontsteld waart, dat je bijna in onmacht vielt.’
‘Hoe kon zij dat zeggen,’ vroeg Rosa eenigszins verwonderd, ‘nu ik haar gezegd heb, dat ik maar half geluisterd had?’
‘Zij heeft het toch gezegd. Het bevreemdt mij, Rosa, dat -’
‘Dat wat, Juffrouw St. Clair?’
‘Dat Bella je niet lijden mag. O, daar komt Rhoda.
| |
| |
Rhoda, hoor eens, geef Rosa een arm. Zij is niet al te wel en moet wat gaan liggen.’
Rhoda kwam dadelijk. Zij zag zeer bleek en had donkere kringen onder haar oogen. Juffrouw St. Clair keek haar vriendelijk, maar verschrikt aan en zeide:
‘Beste meid, wat scheelt er aan?’
‘O, wij zijn zoo akelig over dien brief! En nu heeft Greta het ook gehoord; ik weet niet hoe, zij is weggegaan en huilt haar oogen uit. Wat moeten wij beginnen?’
Rhoda kon niet voortgaan; zij beefde van het hoofd tot de voeten. Natuurlijk zou zij niets verklappen, maar het leed geen twijfel, of alles zou spoedig uitkomen, en zij had tevergeefs kwaad gedaan. Het gevoel van kalmte, dat zij na het plegen van den diefstal ondervonden had, had haar geheel verlaten.
Rosa zag beurtelings juffrouw St. Clair en Rhoda met haar onschuldige blauwe oogen aan en zeide:
‘Och, die arme Greta! Laat mij eens naar haar toe gaan!’
‘Neen, dat mag je niet doen, Rosa; je moet nu gaan rusten en, als je zijde niet gauw beter wordt, zullen wij den dokter laten komen,’ zeide juffrouw St. Clair.
|
|