Eerste jaargang. ?1886. 15. Teliaert, X. 5iffer & go lj oogpo or t, 52.klittit Amsterdam, ro Februari r 886. Wapengroet aan - HET BELFORT - te Gent. Hebt gij over wei en wallen Door heel Belgenland Geen trompetten hooren schallen Van Oost-Vlaandren's kant? 't Oude Belfort is herrezen Uit der vaadren eeuw, Om te strijden als voor dezen, Met den Vlaamschen Leeuw. Zijn gebrul is vol van blijheid, Vrede en zegepraal; Het verkondigt recht en vrijheid Voor de moedertaal. Brabants Leeuw is opgesprongen In zijn \'laamsche macht; 't Antw oord davert uit zijn longen, Vlaamsch aan groet en kracht ! 1 6 WAPENGROET Limburg's Leeuw was aan het spelen Met zijn klauw en staart. 't Vreemd geronk kon hem niet schelen, Vlaamsch bleef school en haard. Nu toch schiet hij op te blijder Bij dat blij geschal, En schiet toe als medestrijder Bij dat broedrental. 't Onrecht heeft den draak gestoken Met ons Moedertaal, 't Waterloo is aangebroken Voor 't uitheemsch gesmaal. Dat de Waal is Waal gebleven, Is zijn volste recht ; Onrecht wordt door hem bedreven Wie hem dat ontzegt. Niets verdeele als in 't verleden 't Belgisch vaderland. Vlaamsch en Waalsch doe het op heden Elk zijn recht gestand. Hebt gij over wei en wallen Door heel Nederland Geen trompetten hooren schallen Uit Oost-Vlaandrens kant? 't Gentsche Belfort roept ten strijde Over duin en dal : Groot als in der kruisvaartstijde Zij het riddrental. AAN ?HET BELFORT ?TE GENT. 7 Turksch kon men het kruis beledigen Met vrijmets'laarskunst; Al wat godd'loos is verdedigen Met der Staten gunst. Moest dat Satansjuk niet belgen 't Gantsche Belgenland? Rukt dan aan, o Kruisvaartstelgen, 't Kruiszwaard in de hand. Laat de jongren rondtrompetteren Als een Hemelsgunst : ?'t Belfort, toegewijd aan letteren Wetenschap en kunst. ? Geestverwanten, Taalgenoten, ?'t Belfort ?ga u voor : 't Riddren strijdperk wordt ontsloten, Volgt zijn ridderspoor. Hem zij de eereplaats beschoren Aan den Vlaamschen haard : Al wat Vlaamsch is moet hem hooren Op den eersten Maart. J. W. BROUWERS, Red. van ?De Wetenschappelijke Nederlander. o AAN 'T WERK ! EVE de volkstaal ! Wie zal zeggen uit hoeveel Vlaamsche borsten die kreet sedert eenige jaren opgegaan is ? hoeveel redenaars er de stof hunner voordrachten in vonden? hoeveel artikels hem tot opschrift droegen ?... En toch, wat schoone dingen er over gezeid en wat talrijke bladzijden er mee vol geschreven zijn, toch en kan ik maar moeilijk gelooven dat ons stelsel ooit doorgaan en tot den gemeenen man doordringen zal, indien wij er niet toe komen een goeden Vlaamschen woordenboek te hebben.?De ' woordenboek (zegt de betreurde DE Bo), is bij den grooten hoop, die den tijd of den lust niet heeft om taalkundige studiën en opzoekingen te doen, de gezaghebbende rechter, die beslist of een woord in de schrijftaal dient of niet. ? Spreek zulken niet van de oude schrijvers, dat is Hebreeuwsch voor hen ; spreek hun niet van afleiding en regelmatige samenstelling, daar hielden zij zich nooit mede bezig. Zij vragen enkel te weten of een woord gebruikt mag worden. Daartoe haastig den woordenboek opengeslagen. Staat het er in : het woord is goed, zeggen zij ; vinden zij het niet : 't en is geen Vlaamsch, meenen zij. JO AAN 'T WERK ! Dat is onverstandig gesproken, zult gij opmerken;. wel ja, ik ben ten volle van uw gedacht; maar 't gaat zoo, 't gaat zoo, niet alleen voor de enkele woorden, maar ook voor de uitdrukkingen en de wendingen. Wat moet er dan, zoo dit blijft duren, van onze Vlaamsche taal, van ons Vlaamsch taaleigen geworden?,.. De woordenboeken immers geven er maar de helft van; ja, hoe meer woordenboeken er uitkomen, hoe meer er van weggelaten of onbruikbaar verklaard wordt. Moet ik dat bewijzen? Luister, zoo gij het geluk hebt van met werkende menschen en buitenlieden te kunnen omgaan, luister eenigen tijd hunne taal aandachtig af en gij zult verbaasd staan over de treffende woorden, de schilder- achtige uitdrukkingen en krachtige wendingen die gij er, met heele hoopen, te hooren krijgt. Gauw in den woordenboek gezocht. ?Verloren ! vijf op tien zijn er uitgelaten. Doorloop 't Idioticon van De Bo, en zeg mij of" gij daar niet heele schatten vindt van kernige woorden en onberispelijke zeggingen, ?maar dat alles, ofschoon het te grooten deele aan heel Vlaamsch-Belgie behoort,, en verdient niet opgenomen te worden !,.... Ik lees in den 2den jaargang van Noord en Zuid cc In Zuid-Nederland zijn honderde en duizende woorden in gebruik, die 6f in Noord-Nederland geheel onbekend zijn, 6f daar alleen in geheel andere beteekenis voor- komen. In eene korte advertentie in het AHB. bood bijv. onlangs eene Belgische firma zich aan voor de levering, van hespen. Ik geloof niet, dat een honderdste van allen, die in Nederland ham verkoopen, op de gedachte zijn gekomen dat het hier hunne belangen gold : het woord hesp is hier volkomen onbekend. n Ook teekent KRAMERS hesp aan als een niet gebruikelijk woord ! AAN 'T WERK ! II De schrijver haalt dan, uit een Vlaamsch werk, eene heele reeks niet-Hollandsche woorden aan, gelijk stoof , stiel , ,netserdiener, afklappen, hooitas, klak, sloor, schokschouderen, rouu'vager, dompelaar, enz., die gij alle, met de hun hier gekende beteekenis, in den voornoemden KRAMERS vruchteloos zoeken zoudt. Indien gij den edelen lust hebt om de taal in gansch heure geschiedenis en ontwikkeling te kennen, en u aan het doorsnuffelen zet van onze oudste schrijvers, dan zijt gij gedurig verwonderd zooveel woorden die gij en al de Vlamingen dagelijks in den mond hebt, daar gaaf en geheel weder te vinden. Wat zou de woordenboek daarover zeggen ? -- Verouderd, knort hij droogweg. Verouderd, al worden zij gedurig door twee miljoen menschen gebezigd !.... Schaaprade, verouderd !.... Wachten (bewaken), verouderd !... Stralen (steken), verouderd !.... Amelaken, dood !.... Wrook (van wreken), dood !.... Brocht (van brengen), dood !.... Den hert, dood ! .... Den nest, dood!.... Het is dus klaar dat de woordenboeken, die wij nu in handen hebben, zeer onvolledig zijn en, ik ga het maar zeggen, op veel plaatsen zeer onwetend opgesteld. Maar hoe zullen wij aan eersen volledigen en recht Vlaamschen woordenboek geraken ?.... Dat en zal of en kan, peins ik, nog zoo haastig niet gebeu- ren. Eerst immers moet er de bouwstof toe bijeengebracht worden ; eerst moet er in iedere streek een Idioticon gemaakt worden, opdat heel de levende taal met al wat zij deugdelijks heeft, er in te vinden zij. Ja, daar is reeds veel voor gezwoegd en geslaafd ; veel werk is er al afgedaan. Lof hierin aan 't Daghet in den Oosten, dat, neerstig als eene bie, de heidebloemekens insluipt om I 2 AAN 'T WERK ! er den verdoken, maar toch zoeten en kostelijken honing uit te halen en dien ons te laten smaken. Lof aan Tijd en Vlijt, dat reeds vroeg den Vlaamschen grond opdelven deed en, door het Alge- meen Idioticon, ons zooveel verspreide en verloren schatten kennen deed. Lof aan de Zuid-Nederlandsche Maatschappij die, door hare prijskampen, aan zoovelen den moed en het geduld gaf om jaren en jaren te luisteren, en alles getrouw, tot het laatste stipken, aan te teekenen. Lof aan DE BO zaliger, wiens taai geduld en diepe . Lof aan DE BO zaliger, wiens taai geduld en diepe geleerdheid een Idioticon bijeenkreeg, dat daar staat als een gedenkstuk ter eere van heel West-Vlaanderen, en als een onfaalbare wegwijzer voor al wie in de taal op zoek is. op zoek is. Lof aan de kleine Loquela die, volgens DE BO's zeggen, de aarkens opzoeken gaat, welke hij hier of daar op den akker nog liggen liet. 0 ! zeker is er al veel gewerkt en West-Vlaanderen zal straks mogen zeggen : rusten wij uit ; maar voor sommige streken is er nog geene hand uitgestoken. Op ! Vlaamsche broeders van Oost-Vlaanderen, van Antwerpen, Brabant en Limburg ! Moeten wij beschaamd erkennen dat de West-Vlamingen in het zoeken en opsporen ons twintig jaar vooruit zijn, laat ons dan niet langer meer met de handen in de zakken staan, en volgen wij hun edel spoor. Een Idioticon maken en is juist geen klein werk !.. Honderd duizend keeren de woordenboeken openslaan en telkens lastiger worden om hunne onvolledigheid ; de oude schrijvers uitpluizen en somwijlen weken en weken zoeken, zonder er het gewenschte in te vinden; nooit met iemand spreken, zonder met gespitste ooren te luisteren ; bij vrienden en kennissen loopen, geduri AAN 'T WERK ! i3 vragen en zagen over dingen waar zij spottende de schouders voor ophalen ; onverwacht een aangenaam gesprek storen en elk vervelen met, door den verteller, eene in - schijn onbeduidende uitdrukking te doen her- halen ; denken, overleggen en schrijven, terwijl de anderen lachen en praten ; geen buitengewoon woord, geene lettergreep, geene letter hooren of ze tevens aan- stonds op het papier zetten ; weten telkens dat een woord, in vorm, in geslacht, in verbuiging of vervoe- ging van de vastgestelde regels afwijkt ; op een enkel hooren oogenblikkelijk vatten dat eene uitdrukking of eene wending iets eigenaardigs bevat ; papierken bij papierken verzamelen en eindelijk een heelen berg bijeenkrijgen ; die alle rangschikken en in orde leggen; die alle gewetensvol doorsnuffelen, ze klaar en waar op het papier overbrengen ; jaren en dagen werken zonder dat gij den hoop verminderen ziet ; ze ja, eindelijk uit vermoeidheid tellen om te weten hoeveel er nog overschieten. Zeker, het vraagt veel studie en nog meer moed en geduld; maar tevens, hoe aangenaam, hoe genoeg- lijk is het niet ! Vroeger gingt gij wandelen, maar kwaamt ledig te huis en zeidet dikwijls : nutteloos vervlogen tijd ; nu komt gij telkens geladen op uwe kamer weer, gij schudt uit uwe zakken de gevonden woorden en uitdrukkingen; als zoovele bloemekens die gij in het wijde veld geplukt hebt. Zoete wandeling ! Zij heeft uwe gezond- heid hersteld en uwe moedertaal verrijkt. Gij hebt eenen langen tijd zitten blokken op een vers onzer oude letterkunde : de beteekenis van een woord was u gansch onbekend en gij kost in het vers noch kop noch steert vinden ; bijgeval kwaamt gij een oud manneken tegen, hij vertelde u hoe het ging in 14 AAN 'T WERK ! zijnen jongen tijd en, onverwacht, rolde daar het lang gezochte woord van zijne lippen : het vers is begrepen en, fier als een pauw, trekt gij naar huis. Euiyca roept gij uit. Gij gaat den werkman in zijne nederige woon bezoeken en er met hem over zijnen stiel spreken. De brave man is fier omdat hij met u praten mag. Let op hoe hertelijk zijne taal, hoe schilderachtig zijne uitdrukkingen zijn. Wat lieve beeldspraak!... Zit gij uitdrukkingen zijn. Wat lieve beeldspraak!... Zit gij hier niet bij eenen dichter?... Maar hij, hij gaat altijd voort, antwoordt los en rond op al uwe vragen en is voort, antwoordt los en rond op al uwe vragen en is verwonderd dat gij zoo gretig naar hem luistert. En alle twee zijt gij blijde : hij, omdat hij eenen geleerde zooveel leeren kost; gij, omdat gij bij dien zooge- zooveel leeren kost; gij, omdat gij bij dien zooge- noemden ongeleerde zooveel wijzer wierdt. Waarschijnlijk zal het al de liefhebbers der Vlaamsche taal aangenaam zijn te mogen vernemen dat er ieverig aan een nieuw Idioticon gewerkt wordt. De schrijver van dezen artikel en eenige vrienden hebben besloten het land van Waas (dat land waar nooit de Fransche wind doorgewaaid heeft en dat vrij gebleven is van alle bastaardij), met een Idioticon te begiftigen. Daar hebben wij het neerstig en eenvoudig wevers- volk dat, dag in, dag uit, al tiktakkende lustig zit te zingen en tot het laatste bloksken van zijn getouw, tot het laatste vezelken van zijn stuk eenen naam weet te geven. Daar hebben wij onze brave landbouwers, die ons over hunne malsche vruchten en vette polders zullen vertellen. Daar hebben wij onze struische visschers en schip- pers die ons, van op den groenen dijk, het vallen en het wassen van het water en het vangen van den visch in 't wijd en 't breed zullen uiteendoen. AAN 'T WERK !I5 Al de woorden, al de uitdrukkingen en wendingen die eigenaardig of nog onbekend zijn, zullen wij te zamen zorgvuldig opzoeken en opteekenen, en wij hopen, met de genade Gods die ons vaderlandsch werk zegenen zal, dat wij rond die getouwen vezeltjes zullen vinden van alle kleuren, op die akkers rijpe en volle koornaven zonder tal, aan die dijken en in dat water vreemde en schitterende schelpen zonder einde, ?eene verzameling, eene mijn die het land van Waas verheerlijken, onze schoons ' moedertaal verrijken en iedereen doen zeggen zal : hoe kostelijk ! hoe prachtig !... Moge ons voorbeeld zonder wachten in alle streken nagevolgd worden; moge ieder gouw van Vlaamsch- Belgi?weldra haar Idioticon hebben !... Gelukkige tijd dien ik wensch te mogen beleven ! Komt nu af, bouwmeesters : hout, steenen en kalk, het ligt al gereed, gij hebt enkel uit te kiezen en te schikken, en gij sticht een volkspaleis waar ieder burger, groot en klein, arm en rijk, zijnen penning toe aanbracht, waar ieder Vlaming eene plaatse vinden zal en zeggen mag : dat behoort ons toe, ons, burgers van de Vlaamsche taalrepubliek ! Ja, vergadert nu, taalkundigen uit heel Vlaamsch- Belgi?: iedere streek heeft u hare woorden en zeggingen opgeteekend ; gij, gij hebt enkellijk nog het graan van het kaf, het goede van het kwade te scheiden.... Ik en wil uw werk niet vooruitloopen, maar ik weet van nu af aan dat gij onze moedertaal onschatbaar verrijken en in volle leven verfrisschen zult, dat gij tot de geleerdste Hollanders toe bloedrood doen worden zult over hunne onwetendheid nopens de taal van Zuid-Nederland, dat gij de Vlamingen, nu nijdig en achterdochtig van malkander, als kinderen van éene familie vereenigen zult, dat gij eindelijk, in onze 16 AAN 'T WERK! letterkunde, een nieuw tijdstip huldigen zult, het tijdstip der bonte, vloeiende, onuitputbare en springend levende volkstaal. levende volkstaal. AM. JOOS. Sint-Niklaas, 20 December 1885. KERK EN STAAT. E laatste Encycliek van Paus Leo XIII werd_ door de katholieken met diepen eerbied en dankbare toejuichingen ontvangen. Petrus heeft wederom door den mond van Leo gesproken, en in verrukking luistert de wereld naar zijn woord, dat, in de keurigste taal gehuld, tot in de laatste geslachten heilzaam voor geest en hart zal werken. En geen wonder : te midden der duisternis, door de dwaling en de ongeloovige wetenschap verspreid, ontsteekt de H. Vader een licht, dat den rechten weg naar het tijdelijk welzijn en het eeuw ig leven van het menschdom aanwijst; te midden der weifelingen en oneenigheden in de belangrijkste vraagstukken, welke ook de katholieken verdeelden, verkondigt hij leerstukken en geeft practische verdeelden, verkondigt hij leerstukken en geeft practische wenken, die tot vrede en eendrachtig samenwerken wenken, die tot vrede en eendrachtig samenwerken leiden. Met kracht en nadruk herinnert hij de volken en gekroonde hoofden aan hunne plichten en wijst op de gevaren, welke de moderne beginselen in hunnen schoot bergen ; de hedendaagsche maatschappij, zoo fier op hare beschaving, gaat met rasse schreden den ondergang te gemoet, omdat zij, gehoor gevende aan de verlokkende stem van het naturalisme, hare boven- natuurlijke bestemming vergeet, voor afgoden van stof i 8 KERK EN STAAT. en slijk biddend nederknielt en slechts naar macht, goud, eer en genot haar streven richt. Met vaste hand peilt de Opperherder de gevaarlijke wonden, door den tijdgeest geslagen, en biedt het onfeilbare middel aan om ze te genezen. Terugkeer in denken en handelen tot de beginselen van het Christen- dom in het bijzondere en openbare leven, ziedaar de reddingsplank voor onze kranke samenleving, op het punt schipbreuk te lijden op de klippen van het ongeloof, het zedebederf en de revolutie ; de leer van het Evangelie, ziedaar het zout, dat haar voor verdere ontbinding zal behoeden en in staat stellen de vijanden af te weren, welke haar tot de barbaarschheid van het heidendom willen terugvoeren. Mogen de Katholieken het heilbrengende woord van den Paus naar waarde schatten, zijne lessen met zorg overwegen en op hun leven steeds ruimer toepassen. Daartoe iets bij te dragen is het doel van het volgend opstel. I. Om de gulden lessen en voorschriften der Encycliek nauwkeurig te begrijpen en noodlottige begripsverwarring te voorkomen, is het hoogst noodzakelijk met den Paus de Katholieke beginselen als theoretische leerstukken, en hunne toepassing op de maatschappij, zorgvuldig te onderscheiden. Een beginsel is uit den aard der zaak algemeen, onafhankelijk van tijd en plaats, onveranderlijk, van onvoorwaardelijke kracht en strekking. Zoo kan, om voorbeelden te noemen, het kwaad nooit Zoo kan, om voorbeelden te noemen, het kwaad nooit met het goede verwisseld worden, de dwaling nooit hetzelfde recht eischen als de waarheid, de eenige ware Kerk nooit gelijk gesteld worden met een kettersch of afgescheiden genootschap. Bewijzen zijn hier overbodig ; want bestaat er KERK EN STAAT. 19 geen kenmerkend onderscheid tusschen goed en kwaad, waarheid en leugen, het onfeilbare woord Gods en het feilbare' van den mensch, dan verliest al ons kennen zijne zekerheid, alle wetenschap haren grond, alle deugd hare waarde, alle overtuiging haren steun. Tus- schen duisternis en licht, recht en onrecht, tusschen God en Satan is geen vergelijk mogelijk. Tot dusverre beschouwden wij de beginselen in zich zelve, als onveranderlijke leerstukken en onbetwist- bare waarheden. Verlaten wij echter dit theoretisch standpunt om over hunne mogelijke toepassing op het openbare leven te oordeelen, dan wordt de vraag zoo gereedelijk niet opgelost, en is het plicht bij deskun- dige en ervarene mannen te rade te gaan. Deze toe- passing vordert groot beleid en voorzicht, omdat zij rekening moet houden met bestaande toestanden, ver- kregen rechten en voorkomende hinderpalen. Een be- ginsel, in zichzelf heilzaam, kan in gegeven omstan- digheden noodlottig werken en niet zonder slechte gevolgen voor het algemeen welzijn ingevoerd worden; niet omdat het beginsel valsch is, maar omdat het der staatsinrichting aan de noodige kracht ontbreekt om het zich toe te eigenen. Een geneesheer handelt onzinnig wanneer hij den kranke een middel geeft, dat zijne krachten te boven gaat, en daardoor zijne kwaal verergert. Alvorens daartoe te besluiten zal hij wijselijk geduld oefenen, het kwijnend gestel langzamerhand op- beuren, de bestaande hinderpalen uit den weg ruimen en eindelijk het gewenschte heelmiddel voorschrijven. Deze vergelijking, wil ons dunken, verspreidt eenig licht op ons onderwerp. De Hervorming en de Fransche Revolutie hebben toestanden in het leven geroepen, welke onbestaanbaar zijn met eene op katholieke beginselen rustende maat- 20 KERK EN STAAT. schappij. Het zoogenaamde moderne recht kent enkel de katholieke Kerk om haar te vervolgen, treedt hare rechten met voeten en zoekt haar in den dienst van den Staat te kluisteren. De nieuwere wetgeving verleent dezelfde rechten aan alle eerediensten ; zij erkent de vrijheid van denken, spreken en schrijven ; zij verbant het Christendom en zelfs God uit de wet, de school en de familie, en schijnt den mensch te betrachten als een zinnelijk wezen, wiens bestemming binnen de palen van dit aardsche leven ligt. Het is duidelijk dat de maatschappij geheel en al ontvreemd aan God en zijne Kerk, aan eene ziekte lijdt, welke aan hare levenssappen knaagt en onvermij- delijk tot eene spoedige ontbinding voert. Onheilspel- lende verschijnselen liggen voor de hand. ?De onder- vinding (zegt de Paus) heeft reeds genoeg geleerd wat die genoemde vrijheden in den Staat teweegbrengen, hoe zij namelijk overal tot uitkomsten voerden, over welke alle rechtschapen en verstandige lieden zich te recht bedroeven. n Inderdaad geeft de toestand der huidige samenleving redenen van bezorgdheid : de onmisbare hoofdwaarheden , waarop alle orde rust en steunt , worden straffeloos ontkend en verworpen ; het zedebederf kent paal noch perk ; een zondvloed van boeken en schriften verspreidt overal het gift van het ongeloof en de losbandigheid; de heiligste banden van de familie en het huwelijk worden losgescheurd ; het gezag wan- kelt op den troon ; het geweld rechtvaardigt alle onrecht; de arme staat op tegen den rijke, de werkman tegen de arme staat op tegen den rijke, de werkman tegen den meester, de onderdaan tegen den wettigen vorst ; het volkenrecht is vervangen door staande legers en kanonnen. Men moge nu spreken en uitweiden over den vooruitgang, de verlichting en beschaving van onze eeuw, KERK EN STAAT. 21 het kan niet ontkend worden dat de genoemde verschijn- selen een onzuiveren en gevaarvollen toestand verraden, waarin onze maatschappij verkeert ; niet minder duide- lijk is het, dat zij niet in staat is door eene plotselinge omwenteling en volledige bekeering dezen toestand te wijzigen en te verbeteren. Gelijk zij allengskens God en zijne rechten, de Kerk en haren beschavenden invloed heeft verworpen, zal zij langzamerhand, door de voor- lichting van het geloof en de sterkende kracht der genade, tot de bronnen van het bovennatuurlijke leven terugkeeren. Dit heeft de H. Vader in zijne hooge wijsheid begrepen. Hij verkondigt, ontwikkelt en betoogt de waarheid en noodzakelijkheid der katholieke beginselen, maar vergt geenszins hunne onmiddellijke en volledige toepassing. Hij ontvouwt de kostbare voordeelen ver- bonden aan eene Staatsregeling, waarin de Kerk als volmaakte maatschappij wordt erkend en geëerbiedigd, maar veroordeelt daarom de Grondwetten niet, welke aan de katholieke beginselen geen recht laten weder- varen. a Uit deze voorschriften der Pausen moet afge- leid worden dat de Kerk eene maatschappij is, niet minder volmaakt, wat wezen en rechten betreft, dan de Staat, en dat het geenszins betaamt dat zij, -die het oppergezag bezitten, de Kerk als dienares of als eene haar onderworpen macht beschouwen of hare vrijheid in het volvoeren harer taak belemmeren, of in eenig ander opzicht de rechten verkorten, haar door Jezus-. Christus toegekend. In zaken van gemengd recht geene scheiding tusschen de eene en andere macht, veel minder eene verdeeldheid, maar eene volkomen samen- werking, en deze geheel in overeenstemming met de onmiddelbare doeleinden welke beide machten in het leven riepen.,.. Alhoewel de Kerk oordeelt, niet te 2 22 KERK EN STAAT. moeten toegeven dat de verschillende soorten van eere- diensten dezelfde rechten hebben als de ware godsdienst, veroordeelt zij evenwel deswege geenszins de bestuur- . ders der Staten, die, hetzij om zeker aanzienlijk voor- deel te verwerven, of groot kwaad af te weren, geduldig toelaten dat zij elk hare plaats in den Staat hebben. ? Het kwaad verdient steeds veroordeeld en gedoemd -te worden, maar wanneer het zulke diepe wortelen geschoten heeft dat deszelfs uitroeiing op de vernie- tiging der maatschappij zou uitloopen, dan mag het ter voorkoming van grooter kwaad geduld worden. Dit dulden is geene goedkeuring van het kwaad , en nog minder verraad gepleegd aan het goede ; het beteekent enkel een geduldig genoegen nemen met een' staat van zaken, dien men afkeurt, maar niet kan verhinderen, noch onmiddellijk verbeteren. De H. Vader doet geens- zins afstand van de rechten der Kerk (hij doet ze integendeel met nieuwe kracht gelden), maar hij verlangt niet dat zij voor het oogenblik in al hunnen omvang toegepast worden, omdat hij zeer wel begrijpt hoe de tegenwoordige omstandigheden de Vorsten beletten hunnen plicht na te komen en aan zijne bevelen gehoor te geven. Deze handelwijze strookt volkomen met de voor- schriften der menschelijke wijsheid, en wordt daarenboven door een hooger beginsel gewettigd. Het eigendomsrecht is heilig en onschendbaar ; edoch kan het gebeuren dat het gevaar, waarin ik verkeer van honger te sterven, mij machtigt van eens anders brood, zooveel als noodig, gebruik te maken. Het recht van leven gaat hier het eigendomsrecht te boven, waarmede het in botsing komt. Op dergelijke wijze belet het recht van bestaan der maatschappij , waarin godsdienstige verdeeldheid heerscht, de toepassing van de rechten der Kerk, indien deze toepassing tot wanorde, burgeroorlog en ontbinding KERK EN STAAT.23 zal leiden. Maar, gelijk in het eerste geval het eigen- domsrecht ongeschonden blijft, zoo handhaaft ook in het tweede geval de Kerk al hare rechten. Het bestaan der samenleving wordt ernstig bedreigd; geen vuur, geen zwaard, geene omwenteling kan helpen; de redding ligt in het terugkeeren tot Christus en zijne Kerk ; zelfherziening, verhooging van het zedelijke peil onder alle klassen ; degelijk christelijk onderwijs ; weten- schappelijke ontwikkeling in den geest van het Evan- schappelijke ontwikkeling in den geest van het Evan- gelie ; nauwe plichtsbetrachting bij vorst en oncierdaan; bij den rijke een warm hart en milde ondersteuning voor den onterfden broeder, bij dezen afstand van alle begeerte naar onrechtmatige verheffing, bij allen eene diepe christelijke overtuiging, ziedaar de weg tot beter- schap en genezing. Zedelijke wedergeboorte door eene krachtige vernieuwing van het geloof beoogt de Paus in zijne Encycliek met het zekere vooruitzicht op eene hervorming der maatschappij, welke haar zal in staat. stellen de katholieke beginselen in hunne volle kracht op te nemen en toe te passen. Uit deze korte beschouwingen kan de lezer afleiden dat de liberale schrijvers slechts blijk geven van onwe- tendheid of kwade trouw, wanneer zij den Paus beschul- digen met zich zelven in tegenspraak te zijn. Van den eenen kant, zeggen zij, huldigt de Paus de katholieke beginselen ; van den anderen, evenwel, neemt hij genoegen met Staatsinrichtingen, welke met deze beginselen strijden; hier verdedigt hij de rechten der Kerk, elders gebiedt hij aan Staatswetten te gehoorzamen, die deze rechten over het hoofd zien of met voeten treden. De tegenspraak is slechts schijnbaar, zooals de lezer uit het gezegde zal begrijpen ; tevens zal hij thans inzien hoe noodzakelijk het is bij het lezen der Ency- cliek, vooral wanneer zij over de verhouding tusschen 24 KERK EN STAAT. Kerk en Staat handelt, steeds voor oogen te houden het onderscheid tussch t de beginselen, in zich zelve en theoretisch beschouwd , en hunne toepassing op werkelijke en historische toestanden. Na deze inleidende bemerkingen willen wij de leer der Encycliek over bemerkingen willen wij de leer der Encycliek over Kerk en Staat nader ontvouwen en toelichten. (Wordt vervolgd.) A. DUPONT, Leuven. Hoogl eeraar. ONZE TITELPLAAT, NZE titelplaat, geteekend door Hri DE TRACY naar bene schets van ARTHUR VERHAEGEN, geeft de voorstelling van : 10 Het Belfort van Gent, naar de oorspronkelijke teekening toebehoorende aan het archief der stad Gent; 20 De Lakenhalle, bezijden het belfort; 30 De Maagd van Gent en 40 De Wapenschilden der Vlaamschsprekende pro- vinciën van het land. ..* HET BELFORT (i). In de middeleeuwen bezaten de vrije gemeenten een belfort, gedenkteeken van voorrecht en vrijheid, en dat aanvankelijk diende om de ingezetenen samen te roepen ter verhandeling van de algemeene belangen, verwittiging in geval van brand, vijandelijken aanval of oproer, aankondiging van feesten, begin en staking van (i) Naar de geschiedkundige verhandeling van FR. DE POTTER, voorkomende in het le deel zijner Geschiedkundige beschrijvin voorkomende in het le deel zijner Geschiedkundige beschrijving van Gent. -- Zie ook MARK VAN VAERNEWIJCK, FEL. DE VIGNB, g van Gent. -- Zie ook MARK VAN VAERNEWIJCK, FEL. DE VIGNB, en SCHAYES. 26 ONZE TITELPLAAT. den arbeid, alsook ter bewaring van de oorkonden, welke de vrijheden behelsden aan de gemeente verleend. Volgens het Latijnsch opschrift, geplaatst op de keerzijde van het oorspronkelijk plan, bewaard in de archieven der stad, zouden de grondvesten van het belfort van Gent gelegd zijn in 1183; maar dit plan, teruggegeven op eene mindere schaal op onze titel- plaat, dagteekent enkellijk van de laatste jaren der XIIIe of van het begin der XIVe eeuw, zooals het overi- of van het begin der XIVe eeuw, zooals het overi- gens gemakkelijk is te oordeelen naar den bouwtrant van het bovenste en niet uitgevoerde deel van het gebouw. De rekeningen der stad bewijzen ook duidelijk dat het belfort dagteekent van dit tijdvak. Volgens deze waren in 1315 de uitvoeringswerken goed in vordering, en men staakte slechts in 1336 of 1337, wanneer het metselwerk voltooid was ter hoogte van de eerste gaanderij. In 1376 werd er ter hoogte van deze gaanderij eene houten kap geplaatst (campanille), die echter maar voorloopig schijnt gesteld te zijn, vermits zij eenige jaren nadien grootelijks werd veranderd. In 1410 en 1411 werden er nieuwe timmerwerken aan den toren uitgevoerd ; het lood werd van de kap genomen en eenig metselwerk verricht aan de vier zijden des torens. In 1441 werden de wachthuisjes op het belfort geplaatst en in 1457 en 1458 werden er op het scha- liedak boven de uurplaat wapenblazoenen geschilderd. De uurplaat, het werk van Blasius van der Meersch, maakte een godsdienstig tafereel uit, voorstellende de vier Evangelisten. In 1466 onderging het bovendeel andermaal eene merkelijke verandering ; men bouwde vier hoektorentjens ONZE TITELPLAAT. 27 en men herstelde het bovendeel van het metselwerk. Omtrent 1543 werden er weeral veranderingen aan den toren toegebracht en namelijk de kap verhoogd. Ten jare 158o (omtrent twee honderd jaren na zijne voltrekking) had het belfort door de knagingen van den tijd en ook een weinig door de veelvuldige veranderingen, welke aan 't bovendeel waren toege- bracht, zeer veel geleden ; men bevond dat het noodig was het gebouw te versterken door nieuwe, elkander kruisende ankers. In 1684 was de kap in zulken slechten toestand dat ze gansch moest vernieuwd worden. Het magis- traat van Gent gelastte LIEVEN CRUYL, pastoor van 't naburige Wetteren, en tevens bouwkundige, met het onderzoek des belforts en de vervaardiging van twee plannen, 't eene om in steen, 't andere in hout te bouwen. Het ontwerp met de houten kap werd uitge- voerd. Het onderdeel of metselwerk bleef onveranderd, maar boven 't klokkenhuis des beiaards plaatste men eene peer, volgens de mode van dien tijd. Nevens de muurplaat stelde men vier wapenschilden, vermoede- lijk van den vorst, de stad, het graafschap en den eersten magistraat der gemeente. In 1689 werd de gaanderij vernieuwd en meteenen de toren wat verkloekt. Eene nieuwe groote herstelling moest gedaan worden ten jare 1771. Volgens advies van vijf bouwmeesters uit Gent moest het getimmerte door een nieuw ver- vangen worden. Dit werd dan ook gedaan volgens 't plan van Lod. 't Kindt, maar de nieuwe kap was niet zoo hoog meer als de oude. In 1816 was een der hoeken van het belfort, te weten die naast de herberg de Groote kroon, in 28 ONZE TITELPLAAT. zulken slechten staat, dat hij dreigde naar beneden te komen. De herstelling er van werd toevertrouwd aan den bouwmeester J. van de Capelle. De laatste groote herstelling dagteekent van 1851. Dan werd de houten kap vervangen door eene naald van gegoten ijzer, van een zeer onaangenaam uitzicht. De bouwing van de tegenwoordige duivenpier, die den toren overlaadt met een gewicht van 3oo duizend kilogrammen, heeft drie maal zooveel gekost als er noodig zou geweest zijn om het oorspronkelijk plan uit te voeren ! Uit al het voorgaande mag men opmaken dat er van het oorspronkelijk gebouwde belfort alleen het steenen vierkant tot aan de kornis is overgebleven, ter uitzondering van de vensters, die sedert honderd jaren toegemetseld zijn. Het belfort is gebouwd in blauwen arduin van Doornijk en Antoing; het is bijzonder slank van vorm en stond in den aanvang waarschijnlijk geheel afgezonderd, gelijk in verscheidene andere plaatsen. De lange smalle vensters zijn sedert lang altemaal gestopt en zonder sieraden, maar de bovenlijst is nog zichtbaar. Wilde men 't harnas en de moneelen (meneaux) bij Wilde men 't harnas en de moneelen (meneaux) bij eene latere herstelling des gebouws terugplaatsen, de toren zou er oneindig bij winnen in fraaiheid. Zijne muren, op een vierhoekig plan gebouwd, hebben aan de basis 2m5o dikte en zijn daarenboven nog versterkt door pilasters; op de onderste verdieping heeft iedere zijde 15m6o lengte op eene hoogte van 82 meters tot aan de gaanderij. Het bovenste deel was bekroond met waterspuwers (gorgoelen) alsmede met vier steenen beelden in de hoeken boven de lijst. Deze figuren, gehouwen uit steen van Fellin (Feluy) zijn op éene na verdwenen. Ook de hardste steen gaat door de werking van weer en wind ten eenigen dage te niet ONZE TITELPLAAT. 29 en de laatstlevende der vier mannen zou ook eerlang den weg van alle stof ingegaan zijn, hadde men hem bij de jongste vernieuwing der kornis niet behoedzaam losgemaakt om eene plaats te gunnen bij stads oudheden. Deze figuur is ten hoogste belangwekkend. Echte reus : hij heeft eene hoogte van 2m20, draagt de ridder- kleedij, maliënkap en kolder, en de ridderwapens, het zwaard en de dagg?met het schild. Zijn gelaat is kalm, ernstig, weinig of geene lijnen en indrukwekkend grootsch. De toren is al binnen verdeeld in verscheidene verdiepingen, welke langs de buitenzijden aangeduid zijn door hooge venster-openingen en waterlijsten, geplaatst op iedere verdieping. Op het gelijkvloers is eene vereenigingzaal, waar men ook soms de gevangenen opsloot in de dagen van opstand. Op de eerste verdieping eene zaal ('t secreet), waar men de stadskeuren bewaarde . Dáár berustte langen tijd, onder goede waakzaamheid, het beroemde Kalf vel -- oorkonde verleend door Philip van den Elzas, den Gentenaren de volmacht gevende om hunne stad door muren te omheinen en hunne woonsten te versterken. -- Boven de tweede gewelfde zaal heeft men de smidse en hooger de luiderskamer. Gelijk het belfort nu is, bereikt het eene hoogte van i i8 meters. Men klimt er naar boven langs eenen trap van 386 treden, leidende tot de derde wandeling, van waar men een heerlijk uitzicht heeft op de vrucht- bare landouwen, uren in 't ronde. In 1869 werd de laatste wachter van het belfort afgedankt omreden van afschaffing der plaats. 3o ONZE TITELPLAAT. DRAAK VAN HET BELFORT. Het tijdstip van de plaatsing der draak op hare spil is niet bepaald gekend : volgens bewering van sommige schrijvers moet dit geschied zijn omtrent de jaren 138o, na de voltooing der kap van het belfort. MARK VAN VAERNEWIJCK beweerde, naar zekere oude geschriften, dat onze draak te Constantinopel gewonnen werd door graaf Boudewijn van Vlaanderen, die ze ten geschenke gaf aan de Biervlietenaars om hun te beloonen voor den grooten moed, bij de bestorming der Turksche stad aan den dag gelegd. Later zou de draak in 't bezit gekomen zijn der Bruggelingen om ten slotte naar Gent overgebracht en op het belfort geplaatst te worden. Volgens SANDERS werd de draak niet naar Biervliet gevoerd, maar naar Brugge, waar ze door die van Gent werd buit gemaakt. ?Dit schijnen echter maar sprookjes. te zijn ; alhoewel de vervaardiger niet is gekend, is het aan te nemen dat de draak het werk zal geweest zijn aan te nemen dat de draak het werk zal geweest zijn van eenen Gentschen koperslager. FR. DE POTTER, in zijn hoog beroepen werk : u de Geschiedenis van Vlaanderen ?zegt : ?Immers dat de draak uit Gent herkomstig is, achten wij genoeg bewezen door de omstandigheid dat er in de rekening geen enkel woord gerept wordt nopens 't overbrengen van den windwijzer uit welke andere plaats ; ware hij niet te Gent vervaardigd, de vervoerkosten zou men wel in rekening gebracht hebben. ? De draak is vervaardigd van roodkoperen platen, genageld op een ijzeren geraamte. pe lengte der draak, gemeten in 1839, is van den punt des angels tot het uiteinde van den staart 3 meters 18 centimeters, de hoogte 62 centimeters, de breedte ONZE TITELPLAAT. 31 75 centimeters. De vleugels zijn 85 centimeters hoog, 1m42 lang en 1m25 breed. De draak is verguld en heeft een gewicht van ruim 18o kilogram. ? DE KLOKKE ROELAND. Een bezoek aan het belfort zou onvolledig zijn, zonder zich een oogenblik op te houden bij de klok Roeland, zoo schoon bezongen in de cantate van E. TINEL. Roeland is de vermaardste en de grootste der klok- ken, die ooit in Vlaanderen in beweging werden gebracht. Zij werd gegoten in 1314 en had een gewicht van meer dan 12000 ponden. Deze klok, gelijk overigens de meeste van eenig belang, was voorzien van een opschrift, dat door menigen schrijver verbasterd werd, dusdanig dat het aan het oorspronkelijke niet meer geleek. Om het te beter in 't geheugen te doen blijven kromp men 't in tot een tweeregelig vers, dat gewoon- lijk aldus samengebracht wordt : Mijn naam is Roelandt. Als ik kleppe, dan is 't brand, Als ik luye, dan is 't storm in Vlaanderland. Het echte opschrift nochtans luidt : Deum : time : Int : jaar : ons : Heeren : doem : screef : M : CCC : en XIIII : int : Sce? pendoem : van : Willem : Beer : ën : huere : ghesellen : in wedemaent : maecte : dese : clocke : meester : Jan : van : Ludeke : ende : meester : Jan : van : Roosbeke : Die : ghe- heeten : es : Roeland : Als : mense : luut : es : sturme : int : landt : 32 ONZE TITELPLAAT. Sints haren doop heeft Roeland al de gewapende opstanden en overwinningen aangekondigd van de strijd- zuchtige gemeente. Het is gekend dat keizer Karel V den opstand zijner stadsgenooten in i 539 onder andere strafte met de verbeuring hunner groote klok. Dergelijke berooving was vroeger eene der grootste kastijdingen, welke eene stad kon opgelegd worden ; zij stond nagenoeg gelijk aan de ontkenning van het gemeenterecht. Reeds ging de sententie een begin van uitvoering bekomen, toen de Gentenaren door hunne smeekingen den keizer wisten te bewegen om Roeland genade te schenken. De oude Roeland bleef in leven tot het jaar 1659. De Gentenaren van dien tijd eenen nieuwen beiaard verlangende, en wetende dat er in de groote klok meer dan i 2000 pond metaal stak, oordeelden 't nutteloos haar nog langer te bewaren. De Zutphener klokgieter Pieter Hemony werd gelast met ze in stukken te slaan. Dit gebeurde den 16 Juni 1659, nadat de klok 345 jaren in het belfort had gehangen. Onze vermaarde XIVe eeuwsche stormklok in den Onze vermaarde XIVe eeuwsche stormklok in den smeltkroes geworpen en tot mindere luchtzangers her- schapen, gaf het aanzijn aan de beiaardklokken, welke nog heden meestendeels bestaan. Volgens een contract gesloten tusschen de gemeente en Hemony in dato van 3 April 166o moesten er voor den beiaard veertig klokken geleverd worden. De drie grootste, dienende tot de baspartij en wederkeerig bestemd voor feest-, uur- en werkklok, wogen 13,973, 10,299 en voor feest-, uur- en werkklok, wogen 13,973, 10,299 en 7,322 pond; de 37 zangklokjes 28,008, zoodat gansch het klokkenstel niet min dan 59,6o2 pond bedroeg. De groote klokken werden gegoten naar 't model, geleverd door Hery Pick, beeldhouwer; zij waren ver- sierd met het stadswapen en de Maagd van Gent. . ONZE TITELPLAAT. 33 De lijst der beiaardklokken is gedrukt in den a Almanach ofte Oprechten Nederlantschen hemel-meter voor 1721 n (Gent, J. Eton). Wij zien er uit, dat ieder van hen voorzien was van een opschrift (den naam van eenen der schepenen, ontvangers of pensionarissen) en dat hun gewicht verschilde van r6 1/2 tot 5, roo pond. Het gieten der nieuwe klokken mislukte lang, en toen de ongelukkige klokgieter er eindelijk, in geslaagd was een samenhangend spel bijeen te brengen ter voldoening der abten , prioren en kanunniken, van weerskanten benoemd tot het onderzoek, bemerkten de magistraten dat hunne gril een groot te kort in de Gemeentekas had geput. Aanvankelijk speelde de beiaard, die onder de voogdij geplaatst was der eerwaarde heeren abten en prioren, slechts godsdienstige wijzen, die weldra vervangen werden door volksgezangen en andere. DE LAKEN HALLE. Bezijden het belfort werd in 1425 de lakenhalle herbouwd, volgens de plannen van SIMOEN VAN ASSCHE. Zij schijnt zeer klein geweest te zijn in evenredigheid der bevolking van de stad, maar zij besloeg eene groote oppervlakte grond met de aanpalende gebouwen gevende langs den kant der Botermarkt. De eerste halle stond op de Hoogpoort, waar in de XVe eeuw het hof van Sint-Joris werd gebouwd. De voorgevel is gebouwd in witten hardsteen van Balegem. De vensters met spits- of ogivale bogen zijn rijk versierd met moneelen en looverwerk. Langs beide zijden van den schoonen puntgevel waren hoektorentjes geplaatst, die het gebouw veel verfraaiden. 34 ONZE TITELPLAAT. Heden is de gevel erg beschadigd ; de steenera trap, vroeger geplaatst aan den voorgevel en leidende naar de eerste verdieping, is sinds eene halve eeuw verdwenen. In 1 613 was de lakenweverij en de nering der wollewevers te niet gegaan. Het Gilde van St-Michiel verkreeg alsdan van de aartshertogen Albert en lzabella de toelating er bezit van te nemen voor het oprichten der schermschool. Heden wordt de wapenzaal van het Gilde nog regelmatig tot dit doel gebruikt. ?De kelderingen der Halle zijn onder het Oostenrijksch bewind hervormd in gemeentegevangenis. 4 DE MAAGD VAN GENT. De stad Gent wordt op zinnebeeldige wijze voor- gesteld door eene Maagd : de Maagd van Gent. Dat dergelijke afbeelding zeer oud is, blijkt uit het schoon poëtisch verhaal, hetwelk een voortreffelijke Gentsche poëtisch verhaal, hetwelk een voortreffelijke Gentsche dichter der jaren 13oo, BOUDEWIJN VAN DER LOREN, haar toewijdde en dat tot heden het oudste schrift is, waar van de Maagd van Gent melding in' wordt gemaakt. De wijze van voorstelling verschilde nog al en hing af van den gril of de opvatting van schilder of poëet. Doorgaans zit de Gentsche Maagd te midden van den symbolischen tuin of houten afsluiting, met den kop van den leeuw in haren schoot of deze wakend aan hare voeten neerliggende. CORNELIS DE BONT, in 1482 door de Gentsche schepenen gelast zijnde om op de nieuwe schilden hunner boden de stedemaagd te verbeelden, zette haar op eenen gebeeldhouwden troon onder een verhemelte, van waar een breed behangsel afdaalt, hetwelk door twee aan hare zijden staande ridders in volle wapen- ONZE TITELPLAAT. 35 rusting wordt opengehouden. De Maagd streelt met beide handen den klimmenden leeuw. Op het titelblad der Costumen van Gent, uitgave van 1537, ligt de kop van den leeuw op den schoot der maagd, wier linker arm over zijn lijf is geslagen. Eene andere voorstelling is die van de Maagd zittende op den leeuw; ook deze is zeer oud. Gedurende de XVe, XVIe en XVIIe eeuw werd de Maagd van Gent afgebeeld bij elk openbaar feest, namelijk in ommegangen en inhalingsstoeten. In den jongsten tijd is er een nieuw gevoelen geuit omtrent de beteekenis der Maagd. Volgens eenen geleerden schrijver, den zeer eerwaarden heer kanunnik LAVAUT, secretaris en archivist des Bisdoms, die er eene verhandeling over schreef in ?de Godsdienstige week van Vlaanderen ?(eerste jaar, 1868-1869), ver- beeldt zij niet de gemeente, maar de Maagd Maria, en de schrijver tracht zijne meening op historische gronden te vestigen. Hij brengt daarmede in verband de bijzondere Maria-vereering ter stede. ?Achtereenvolgens het ver- ledene intredende (zegt hij), zien wij op verschillige wijzen de Maagd van Gent in kavalkaden en omme- gangen voorgesteld ; zooals : 10 In de jaarlijksche plechtige bedevaart naar 0. L. Vrouw van Doornik ; 20 In 1793 bij de plechtige intrede van Jan-Baptist Hellebaut als zevende primus, door de Gentsche Au- gustijnen aan de Hoogeschool van Leuven geleverd ; 3?In 1767 toen het dankbare Gent het zevenhonderd- jarig jubelfeest vierde des Heiligen Macarius. Tot staving zijner gevoelens vestigt de schrijver onze aandacht op de openbare gedenkstukken der stad, zooals de merkwaardige krocht van St.-Baafs, St.-Pie- terskerk, het lieve Begijnhof ter Hooie en meer andere, 36 ONZE TITELPLAAT. welke onder den Beschermmantel der H. Maagd staan. Ook in al de kerken van Gent is er eene kapel toege- wijd aan 0. L. Vrouw. In de gedenkbouwen van vrijheid en nijverheid, door de gemeente of door de gilden en neringen opge- richt in de volkrijke en machtige stad, vindt de schrijver nog een bewijs dat de Maagd van Gent geen zinne- nog een bewijs dat de Maagd van Gent geen zinne- beeld of geen verdichtsel is, maar eene wezenlijkheid. In alle gevels vinden wij tot versiering hetzelfde beeld der H. Maagd, in verschillende houdingen voor- gesteld, zooals in het groot vleeschhuis, in de kapel van St. Jan en Pauwel, (bijgenaamd de Leugemeete), en menige andere. Als vierde bewijs haalt de schrijver aan de kamers van Rhetorica ; onder de vier oudste, hier ter stede bloeiende, treffen wij er eene aan welke onder den naam van ?Maria ter eeren ?alhier werd opgericht. Deze rederijkerskamer stelde zich als gestadige oefening voor de lofspraak en verheffing der Moedermaagd. Volgens den Christenen geest der middeleeuwen maakte de verheerlijking van Maria een onmisbaar deel uit, niet alleen van de godsdienstige, maar tevens van de wereldlijke plechtigheden, daar zelfs in deze de godsdienst nooit geheel en gansch werd uitgesloten. Wij moeten evenwel zeggen dat in de zienwijze van den genoemden geleerde niet door alle geschied- schrijvers wordt gedeeld. AUG. VAN ASSCHE. De Franken, de Friezen en de Saksen. ONZE VOOROUDERS. Ji I S genoeg geweten dat wij, Vlamingen, van Germaanschen oorsprong zijn en dat de navor- schers van Keltische zeden en gewoonten, van Keltische taalverschijnselen en andere wetensweerdig- heden hier geene wetenschappelijke schatten zullen verzamelen. Daar er geen oude Germaansche volksstam van Vlamingen bestond, aangezien de bewoners van onzen grond die, om zoo te zeggen, uit de zee gewonnen en veroverd wierd, naar eenigen meenen hunnen naam van Vlamingen aan de vladen, vladeren, vlanderen die ze bewoonden verschuldigd zijn, behoeft er bepaald te worden van welke Germaansche volkeren de Vlamingen afstammen. Wat voor een volk treffen wij op den vaderland- schen bodem aan als de HH. Eligius en Amandus hier 't christen geloot kwamen prediken? Wie woonde er hier ten tijde van Karel den Groote? Uit welke Germaansche stammen is het volk gesproten, dat wij in Vlaanderen tegenkomen als de roemrijke geschiedenis van ons graafschap begint? 3 38 DE FRANKEN, DE FRIEZEN De geschiedschrijvers leerera ons nagenoeg het vol- gende : cc Morinen en Menapiërs, de eerste bevolking, wat ic ze mochten van oorsprong, die weinig betrekking «« hadden met de Romeinen, zijn verdrongen of inge- u sloten welhaast door Saksen, die den grond van de ic middeleeuwsche bevolking uitmaken (i)... ? ?De naam van Vlaanderen komt voor de eerste maal in de geschiedenis onder de Merowingers. In die tijden wierd hij vooral gegeven aan de zeekusten tus- schen Galli?en Friesland, waar Saksische volksstammen zich gevolgentlijk kwamen nederzetten (2). ? zich gevolgentlijk kwamen nederzetten (2). ? Vele twisten en diepe navorschingen wierden er aangaande den oorsprong van ons volk ten papiere gebracht in de menigvuldige geschiedenis- en oudheid- kundige tijdschriften en verslagen, die in Belgenland verschenen. Hoe zullen wij ons duidelijk en nauwkeurig uit- drukken als wij van het Vlaamsche voorgeslacht behoe- ven te spreken ? Wij dienen te zeggen : onze voorouders waren Franken, Friezen en Saksen. De Vlamingen zijn uit Frankische, Friesche en Saksische volksstammen ge - sproten. 't Is onverstaanbaar hoe de Franken in 't bepalen van het voorgeslacht, in 't begin van Vlaanderen's geschiedenis bijna nooit genoemd worden. Dat er vele Vlamingen van Frankischen oorsprong zijn, behoeft niet bewezen te worden, aangezien wij nog de Frankische bewezen te worden, aangezien wij nog de Frankische taal spreken, veel van de Frankische zeden en gewoon- (i) Ducros, Once Helden van i 302, bl. 73. (2) NAMÉCHE, Cours d'Histoire Nationale, T. I, bl. 232 EN DE SAKSEN. 39 ten bewaard hebben ; aangezien de Menapiërs een van die germaansche volksstammen zijn, die later den naam van Franken verwierven, en die naar alle waarschijn- lijkheid naar 't zuiden van Vlaanderen, naar de streek die Mempiscus geheeten was, verdrongen wierden. I. De Friezen hebben in Vlaanderen gewoond en 't is geschiedkundig bewijsbaar dat er vele Vlamingen van Frieschen bloede zijn. Getuigenissen. -- Eene eerste kostelijke getuigenis aangaande de Friezen in Vlaanderen vinden wij in 't leven van den H. Eligius, door zijnen vriend en tijdgenoot den H. Audoënus geschreven. De Apostel van onze voorouders bekeerde Friezen in Vlaanderen. (( Met de zorg van eenen herder doorliep hij de steden of zaten die hem toevertrouwd waren : maar de Vlamingen en Antwerpenaars, de FrieTen en de Sweven en andere barbaren, die langs de zeekusten woonden en ten uitersten verwijderd waren, op wien het ploegijzer der prediking nog niet gedrukt had , ontvingen hem met vijandelijken geest en afgekeerden zin ; nadien als hij hun het woord Gods, door de genade van Christus al stillekens en behendig veropen- baarde, verliet het meestendeel van dat wreed en bar- baarsch volk de afgoden : 't bekeerde tot den waren God en 't wierd Christus onderdanig (I). ? Wij lazen nooit (zegt VREDIUS) dat de H. Eligius naar Zeeland of Holland trok en daar ook strekte het (1) Ada Sanctorum Belgii. Derde deel, bi. 231. Vita S. Eligiia Libr. II, p. I, cap. III. 40 DE FRANKEN, DE FRIEZEN bisdom van Doornik niet (i). Alzoo is te verstaan (zegt RAEPSAET) hoe de H. Eligius de Friezen heeft kunnen bekeeren en andere barbaren, circa maris lit- tora degentes, gelijk het in zijn leven te lezen staat (a). Met zijne bisschoppelijke wijding, (zegt ALBERDINGK- THYM) wierd Eligius door Klovis II of diens hofmeier, tot zendeling onder de Friezen in het tegenwoordige West-Vlaanderen aangesteld (3). De Bollandisten hebben bij 't leven van den H. Bavo eene oude oorkonde uitgegeven van 't kloos- ter van Sint-Baafs, waarin de volgende gebeurtenis vermeld staat : (( De volkeren wierden aan de kwa- den overgeleverd om gestraft te worden, gelijk het in 't vervolg der kronijke van Beda verneembaar is : 't Jaar 0. H. 85o komen de Deensche roovers voor den eersten keer met twee honderd veertig schepen Friesland en Batavie verwoesten. Zij zetten hunnen tocht voort tot aan het klooster van Sint-Pieters en Sint-Baafs, dat Gent geheeten wordt, en zij verbrand- den het. ?Misschien (zeggen de Bollandisten), is er hier ten deele spraak van dat gewest van Vlaanderen, hetwelk nu de staten van Belgenland ten gebiede staat en dat eertijds met Gent en het land van Gent Frisia maritima geheeten wierd (4). De Bollandisten schijnen eenigzins te twijfelen. Hoe zullen wijs den zin dezer oude getuigenis bepalen ? De Noordmannen vallen in Friesland, en in Friesland plunderen zij niet alleen de kusten, maar zij dringen (1) Historie Comitum Flandrie pars prima Flandria Ethnica, Auctore OLIVARIO VREDIO. Brugge, 165o, bl. 515.516. (2) RAEPSAET. UJuvres Completes, Tome III, p. 56. (3) ALBERDINGK THIJM. H. Willebrordus. Amsterdam 1861, bi. 65. (4) Acta sanctorum, Octobr. Tom. I, bl. 295 en 298. . (4) Acta sanctorum, Octobr. Tom. I, bl. 295 en 298. EN DE SAKSEN. 4' in het binnenland en rukken tot aan Gent, dat ook door de roovers wordt neergebrand. Waren de Noord- mannen ook in dezen tocht in andere streken gevallen, de oude kronijkschrijver zou niet enkel van de Friezen en de Bataven gesproken hebben. Nog eene oude en onwederlegbare getuigenis is de wet zelve van het Friesche volk, die bij PERTZ te boeke staat. Daar leest men dat het grondgebied van de Friezen gelegen was tusschen den Wezer en den Sincfal. Waar vinden wij die zuidelijke grens van het land der oude Friezen ? RICHTHOFFEN heeft den naam van Sincfal in de oorkonden van het oud zeeuwsch stedeke Sint-Anna-ter-Muiden gevonden en bewezen, dat die stroom niets anders was als de Suene, anders gezeid het Zwin, dat nu verzand is, maar in de middeleeuwen een groote zeearm was, op welks oevers de oude Friezen woonden en de stad Sluis gebouwd wierd, langs waar al de schepen der wereld naar Damme vaarden ter jaarmarkt van 't Veneti?van het Noorden (I) . De Friezen zijn in Vlaanderen weinig gekend, late varen hun aloude roem , hunne eeuwenoude getrouwigheid aan de vrijheid ; daaruit kwam het dat de Vlamingen hunne Friesche voorouders vergaten ; dat zij geene acht sloegen op dat vereerend stamverwant- schap ; dat zij weinig oplettend waren voor de verhalen der oude kronijkschrijvers en voor de woorden sommiger geschiedschrijvers, wier gezag ons geschiedkundig bewijs eenigszins kan ophelderen en versterken. Pater HENSCHENIUS verhaalt dat de H. Amandus het geloof predikte aan de Sweven , een klooster (i) Monumenta Germania historica. Leges. Tom. III, bl. 631. 42 DE FRANKEN, DE FRIEZEN stichtte tot Aardenburg en ook de christene leering verspreidde onder de naburige Friezen. De Friezen bewoonden, (zoo schrijft de geleerde pater), dat deel van Vlaanderen hetwelk door de Hont of Wester- Schelde van Zeeland gescheiden was : zij waren ver- deeld in de Vier Ambachten van Hulst, Axel, het Sas, en Biervliet, en stonden gelijk al de andere Friezen onder den bisschop van Utrecht, de aartsbisschoppelijke stad van de Friezen. Zij bleven het bisdom van Utrecht onderhoorig tot het jaar i 549, tot dat de nieuwe bis- dommen in Nederland , opgerecht wierden. In de ver- deeling van het rijk van Lotharius schijnen zij het derde deel der Friezen te hebben uitgemaakt dat door Karel den Kale verworven wierd, terwijl de twee andere deelen der Friezen aan dezen en genen kant van den Rijn onder 't beheer gingen van Lodewijk, koning van Germani?(I). Hoe de volgende woorden van ALBERDINGK-THIJM sedert lang de aandacht der Vlamingen niet verwekten, kan ik niet begrijpen : ?De nijverheid in Vlaanderen had reeds eene groote hoogte bereikt en de wollen stoffen werden reeds door het verre Oosten gezocht, toen nog het volk, dat die stoffen reinigde, zifte, weefde, kleurde, enz. ?Friezen ? en hunne waar, ?Friesche waren ? genoemd werden. Het was echter hetzelfde volk, dat naderhand, ?Vlamingen ?geheeten is geworden, en wier nijverheid alom beroemd was. Getuige daarvan is nog heden hunne eenheid van taal met de noorde- lijker afstammelingen des alouden Frieschen volks (2). ? (1) Acta Sanctorum, Tom I, Febr. bl. 820. (2) P.-P.-M. ALBERDINGK-TIiIJM, H. Willebrordus; Amsterdam, 186t, bl. 75 en 76. EN DE SAKSEN. 43 u De monnik van St Gall, een getuige der negende eeuw, verhaalt ons dat Karel de Groote aan den kalif van Bagdad als tegengeschenk van diens giften, Friesche wollen stoffen van vierderlei kleur , witte, grijze, roode en blauwe, zond, dewijl de Keizer ver- nomen had dat deze stoffen, in 't Oosten zeer gezocht waren.... Nu waren 't wel niet de Friezen uit het Noorden, welke dien handel in wollen stoffen dreven, doch zij maakten des niet te min met dezen een en het zelfde volk uit. Het waren de Friezen waaronder Amandus en Eligius het Evangelie predikten, bijzonder die, welke in West-Vlaanderen, maar ook in Zeeland, in Antwerpen, in Utrecht zich ophielden. Machtig is dus de kern des Vlaamsch- Frieschen volks geweest , die zich in zoo korten tijd door den oorlog heen, tot zulk een veelzijdigen bloei kon ontwikkelen (i). ? a Men mag veronderstellen, schrijft M. De Vlae- minck, dat de Menapiërs niet lang uitsluitelijk den vlaamschen bodem genoten. De Sweven, de Friezen, de Denen en de Saksers drongen in Vlaanderen en trachtten zich daar neder te zetten (2). Vredius in zijne Flandria Ethnica handelt in 't lang en 't breed over de Friezen in Vlaanderen inheemsch ; Winsemius en Ubbo Emmius, twee oude Friesche kro- nijkschrijvers, gewagen ook van hunne en onze Friesche voorouders die in Vlaanderen gevestigd waren en wier taaie geaardheid zeker niet weinig heeft bijgedragen tot het schepselen van den aard van het machtig en vroomborstig Vlaamsche volk der Middeleeuwen. (1) F.-P. ALBERDINGK-THIJM. H. Willebrordus; bl. 49, 5o. (2) ALPH. DE VLAEMINCK, La Ménapie et la Flandre. -- Annales de l'Archéologie de Belgique, XXIV, 3e série, Tome IV, P. 443. P. 443. 44 DE FRANKEN, DE FRIEZEN In Loquela, 't geleerde taalblad van GUIDO GE- ZELLE, stond het volgende te lezen : ?'t Zou mij ?grootelijks verwonderen ware het niet wetenschappe- ? lijk bewijsbaar dat er, over lang verleden tijden, ook ?Friezen in Vlaanderen woonden ; dat het alderoudste ?Friesland ook een deel van Vlaanderen begreep ; en ?dat de Friezen zoo uit Holland, zoo ook uit Vlaan- ?deren geweken, weggesmolten, en, op enkele speuren ?na, verdwenen zijn. u (1882.) Ten gevolge van die woorden heb ik al de bij- dragen en de oorkonden , waar iets aangaande den oorsprong van ons volk verneembaar was, doorlezen en geraadpleegd, en weldra kwam ik op vele plaatsen op 't spoor van de Friezen in Vlaanderen, JOHAN WINKLER, eene fijne kenner van de Friezen, schatte al die getuigenissen met zijn hoog en vereerend gezag in de volgende woorden, waarmede wij dit geschied- kundig bewijs zullen sluiten : ?Nader onderzoek in oude geschiedenisboeken ?leerde mij dan ook weldra dat inderdaad, in de ?vroege middeleeuwen, van Friezen gesproken wordt, (c die in de landstreken woonden, welke het eigenlijke ?Vlaanderland vormden, later ook een groot deel ?van de graafschap Vlaanderen uitmaakten. Vooral in ?'t Noorden van Vlaanderen, in de streken, die thans cc tot Noord-Nederland behooren en Zeeuwsch-Vlaan- ?deren of Staatsch-Vlaanderen worden genoemd, en cc verder in de gouen benoorden de steden Gent en ?Brugge, in 't Land van Waas, in 't Meetjesland, ?in 't vrije van Brugge, tot Oostende toe, vinden we ?die Friezen gezeten. Zij woonden daar reeds omstreeks ?den jare 600 na Chr., toen ze nog heidenen waren ; ?immers in de zevende eeuw werden deze zuid-westelijkst ?wonende Friezen tot het Christendom gebracht door EN DE SAKSEN.45 a de twee voornaamste Apostelen van Vlaanderen, door a Sint-Eloi en door Sint-Amand, gelijk vermeld wordt a in de levensbeschrijvingen dier heilige mannen. En ?de hooggeleerde paters Bollandisten, die ons zulk a eenen schat van kennis hebben nagelaten, en die u deze oude levensbeschrijvingen uitgaven, ze ook met a hunne wetenschappelijke uitleggingen verklarende, a vermelden de Friezen in de Vlaamsche gouen, nog a in 't bijzonder. Ook latere geschiedschrijvers, zoowel .c Friesche als Vlaamsche, maken van deze zaak gewach(I). ? Een deel van Vlaanderen lag in 't bisdom van de Frieten. ?Dat, in de Middeleeuwen het bisdom van Utrecht tot in Vlaanderen strekte, behoeft niet bewezen te worden. 't Was met de toestemming van den Aarts- bisschop van Utrecht dat de abt van Eename tot Kluizen eene kapel bouwde ter eer van 0. L. Vrouw : dat dorp was op de uiterste palen van 't bisdom van Utrecht gelegen (2). Waarom stonden er Vlamingen onder den herderstaf -van den Aartsbisschop van Utrecht? 't Was omdat zij van Frieschen bloede waren dat zij tot het bisdom van Utrecht behoorden, hetwelk door de Apostels van de Friezen gesticht was en in de middeleeuwen den naam droeg van 't bisdom der Friezen. Ons bewijs wordt gestaafd door 't gezag van A. Wauters die er ook op steunt dat de vier Ambachten, 't dorp Sijseele, 0. L. V. kerk tot Brugge onder it gebied stonden van den bisschoppelijken zetel, tot (1) Land, Volk en Taal in West-Vlaanderen, bl. 3 en 4; (Tijdspiegel 1884). (2) Analectes pour servir a l'Histoire Ecclésiastique de la Belgique. Tome II, p. 16. Belgique. Tome II, p. 16. 46 DE FRANKEN, DE FRIEZEN Wiltaburg door de Apostels der Friezen gesticht, om goed te maken dat de Friezen aan dezen kant der Schelde en diensvolgens in Vlaanderen gewoond hebben (i). Friesche gedenkenissen. ??In de geschiedenis mag men niets verwaarloozen. Kunstgebouwen en kunst- werken, munten, wapens, kleedingstukken, werkalaam, huisgerief, dat alles kan ons kostbare kenteekens ver- schaffen. ? Is er geen spoor meer van de Friezen te vinden in Vlaanderen ? Bestonden er geene geschiedkundige getuigenissen, zouden wij op Vlaamschen bodem geene gedachtenissen tegenkomen, die ons doen vermoeden dat de Friezen eertijds in Vlaanderen gevestigd waren ? In 't groot Seminarie van Brugge zijn, ter kamer van de oorkonden, de rekeningen bewaard van de oude abdij der Duinen. 't Is genoeg van gelijk welk deel dier rekeningen open te slaan om tot de wete te ko men dat er te Lissewege eene hofstede gelegen was, groot 59 gemeten, die den naam droeg van Vrieten- donk en die wij juist in de streke tegenkomen waar de Friezen (volgens de geschiedenis) gezeten waren. M. GILLIODTS heeft in zijnen merkweerdigen staat der oorkonden van Brugge de registers doorloopen der stadsklerken van Brugge, van 't begin der jaren r 5oo en in eene merkweerdige verzameling al de namen van huizen en straten aangeteekend, die te Brugge bestonden voor 't opstellen van 't kadaster in 1579. Benevens het huis ?Vrieslandt ? in de ?Samonstrate ? vinden wij het huis (( De Wilde Vriese ? in de ?Steenstrate ? (0) Bulletin de l'Académie Royale des Sciences, des L ettres et des Beaux-Arts de Belgique, ALPH. WAUTERS. Les Origines de la Population flamande. Tome X, (1885), p. 121. EN DE SAKSEN. 47 gelegen. 't Is eene gedenkenis van de Friezen. Frisios christiani Wiltos appellarunt, schrijft VREDIUS (I) van de Friesen, wier hoofdstad ook Wiltaburg genoemd was (2). In eene vergunning van Philip den Goede (3 Sept. 1431) om de schorren en moeren tusschen Kalloo, Verrebroek en Kieldrecht, in 't land van Waes, uit te dijken, wordt een dijk tusschen Kalloo en Verrebroek, cc Vriesedyck n genoemd (3). 't Zullen die oude Friezen zijn die hem opvoerden met de welke de kloosterlingen van Sint Baafs, volgens de getuigenis van eene oude oorkonde van hun klooster, in de tiende eeuw zulke groote moeielijkheden tegenkwamen (4). Eene andere gedenkenis van de Friezen is de maagschapsnaam, de Vriese. ?In de zuidelike Neder- landen, bepaaldelik in West-Vlaanderen, komt de cc geslachtsnaam De Vriese, almede tamelijk veelvuldig ?voor. Geleerden zijn van oordeel, dat een deel van cc het Vlaamsche volk, langs de zeekust gezeten en in ?de lage landen daaraan palende, van Frieschen oor- ?sprong zij. En zij verklaren op deze w ijze het voor- n komen van dezen maagschapsnaam onder de heden- cc daagsche Vlamingen. Er is veel, dat sterk voor deze. cc zienswijze pleit (5). n cc Dat de West-Vlaamsche vrouwen oudtijds oorijzers gedragen hebben, en dit zelfs heden nog doen, is (1) VREDIUS. Hisiorice Flandrice Christiance, bl. 237. (2) Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Section première. Inventaire des Chartes par L. GILLIODTS-VAN SEVEREN. Première série. introduction, bl. 496 en 499. Première série. introduction, bl. 496 en 499. (3) Oorkonden der Dijken van Kalloo. (4) Acta Sanctorum Belgii, Tom. II, bl. 624. (5) De Nederlandsche Geslachtsnamen door JOHAN WINKLER. Haarlem 1885. Eerste stuk, bl. 200. '48 DE FRANKEN, DE FRIEZEN mede, naar mijne meening, een onomstootelijk bewijs van den Frieschen oorsprong van 't West-Vlaamsche volk (I). ? De oude Germaansche vrouwen bonden hunne haren op met eene ijzeren of bronzen ring om ze te belet- ten van rond hun hoofd te zwieren of in hun gelaat te hangen. Die oorspronkelijke ring onderging talrijke gedaan- teveranderingen. Bij de Friezen werd de ring gebroken om 't voorhoofd vrij te maken, en de einden van den beugel, die van achter rond het hoofd lag, werden voor de ooren langs de wangen naar beneden gericht. De West-Vlaamsche vrouwen, in 't Noorden van Brugge, dragen nog die oorijzers welke in Nederland alleen gedragen worden, waar de bevolking van de Friezen afstamt. In West-Vlaanderen is dat kenmerkend deel van de kleederdracht der vrouwen van Friesche oorsprong in zijne oorspronkelijke Friesche gedaante bewaard gebleven. Het West-Vlaamsche oorijzer of gouden ijzertje, lijk Het West-Vlaamsche oorijzer of gouden ijzertje, lijk het genoemd wordt, is een smal metalen beugeltje, dat van achter rond het hoofd sluit, voor de ooren naar beneden gekromd ligt en op de uiteinden met gouden klompjes bezet is. 'k Heb het zelf meermaals waarge- nomen en zien dragen. Taalkundige bewijzen. ?Niets doet de afstam- ming van een volk aanschouwelijker blijken dan zijne mond- en moederspraak, die 't van zijne voorouders geërfd heeft en als een altijd levend bewijs van zijnen oorsprong blijft bewaren. (1) JOHAN WINKLER. Land, Volk, Taal in West?Vlaanderen . (Tijdspiegel 1884.) (Tijdspiegel 1884.) EN DE SAKSEN.49' De taalkundige bewijzen behoeven nog opgehelderd te worden. Eén voor éen moeten al de taalverschijnsels duide- lijk bepaald worden die aan 't Friesch en 't Vlaamsch eigen en in geen andere niet met het Friesch gemengde of uit het Friesch geschepselde tongvallen te vernemen zijn. Er bestaan woorden die in de Nederlandsche tong- vallen niet te vinden zijn en die in 't Friesch en in. 't Vlaair, sch voortleven. Eenige eigenaardige letterverwisselingen kenmerken. de beide spraken. Van sommige klanken, die anders luiden in al de. andere Nederlandsche gauen, komt de uitspraak volko- men overeen bij de stamverwante volkeren. Vele oude vadersnamen zijn meest in Friesche maagschapsnamen en Vlaamsche plaatsnamen bewaard gebleven. Een merkweerdig taalverschijnsel is 't, dat wij in. vele der oude gedaanten onzer plaatsnamen den uitgang inga tegenkomen, die op zijn Friesch de afstamming aanduidt in de vadersnamen, welke in 't meestendeel onzer plaatsnamen verscholen zitten en die als grond- steen van den waren taalkundigen uitleg onzer Vlaam- sche plaatsnamen moeten geleid worden. 't Ware de taak van mijnen geleerden vriénd JOHAN WINKLER, die eerst de aandacht der Vlamin- gen op hunnen Frieschen oorsprong getrokken en meest die leering bevestigd heeft, die ter zelfder tijde ervaren is in de Friesche en Nederduitsche tongvallen, eene volledige vergelijking tusschen de twee verwante gewestspraken op te stellen. 5o DE FRANKEN, DE FRIEZEN II. Er was spraak, verleden jaar, van den oorsprong van ons volk in de Academie van Belgie (1). In de ver- slagboeken dier vereeniging van geleerde en bevoegde mannen staat er eene lange mededeeling te lezen van WAUTERS, die de volgende leering tracht te bewijzen : In de inwendige geschiedenis van Vlaanderen is er geen spoor van Saksische volkszettingen te vinden ; in de gevarenissen der buitenlandsche betrekkingen van ons volk zullen wij ook geene Saksen tegenkomen ; nergens zien wij de Saksen den Vlaamschen bodem naderen. De Vlamingen zijn uitsluitelijk om zoo te zeggen uit de Franken gesproten en wij zien ze gedurig vervro- men tusschen hunne geburen de Walen in 't Zuiden, en de Friezen en de Saksen noordewaarts op. 't Is jammer voor zijne eigene bewering, dat WAUTERS ook bewijst dat er Friezen in Vlaanderen gewoond hebben en hooger een onzer bewijzen heeft helpen bevestigen. Er hebben ook Saksen in Vlaanderen gewoond en een deel Vlamingen zijn van Saksischen oorsprong. Een kostbaar bewijs in zake van volkenkunde is in de taalwetenschap te achterhalen : Volgens den geleerden Bollandist, Pater DE SMEDT, eenen meester der geschiedkundige kritiek, is de taalkunde van het hoogste belang om het verwantschap en de afstamming der volkeren te bepalen (2). (1) Bulletin de l'Academie Royale des Sciences, des Letires et des Beaux-Arts de Belgique. Tome X, bl. 99. ?Les Origines de la population flamande de la Belgique, par ALPH. WAUTERS ? Bl. 162, sprekende van Vlaanderen schrijft hij : ?On ne volt pas les Saxons s'en approcher. ? les Saxons s'en approcher. ? (2) Voor de geschiedkundige bewijzen verzenden wij naar eene bijdrage : Les Saxons en Flandre, verschenen in den Bulletin mensuel de Numismatique et d'Archéologie. Septembre 1885, bl. 9. EN DE SAKSEN. 5 Pogen wij eenigszins de Saksische bestanddeelen van het Vlaamsch te doen uitkomen en wij zullen moeten besluiten dat indien ons volk Saksisch spreekt, het zijn Saksisch bloed en zijnen Saksischen oorsprong komt te verraden. In het taalkundig tijdschrift Noord en Zuid staat er eene bijdrage van Dr JAN TE WINKEL over de Saksische bestanddeelen die in het Vlaamsch bewaard zijn, en waarin de Nederlandsche taalgeleerde, alhoewel hij eenige Saksische eigenaardigheden aan 't Vlaamsch toekent, nochtans vele Saksische eigenschappen aan onze taal ontzegt, die, ondanks zijn oordeel, nog altijd even levendig, even frisch, even Saksisch van onze tonge rollen (1). De Saksische bestanddeelen worden getoetst aan het Saksisch van den Heliand en aan het Oost Gel- dersch, eenen nog levenden Saksischen tongval, die te Groenloo en ommelanden, ten oosten van Arnhem gesproken wordt. Wij vinden de weersplete der Fran- kische gedaanten van het Vlaamsch in het Brabantsch taaleigen en in de oudnederlandsche (frankische) Psalmen, door Dr COSIJN in den Taal- en Letterbode (2) breed- voerig uitgeleid en gesproken. Klanken. ?De oorspronkelijke ai komt in het Oudsaksisch steeds als ?voor, doch in het Oudfran- kisch vaak als ei... Het Vlaamsch, dat alleen de ee kent, draagt in dit opzicht een Saksisch karakter (3). ? (i) Noorden Zuid. Zevende jaargang (1884), bl. 134 : ?Dr Jam TE WINKEL. De Frankische en de Saksische bestanddeelen van het Middelnederlandsch. ? (2) De Taal- en Letterbode. Derde en Vierde Jaargang 1872.1873. De Oud-Nederlandsche Psalmen door P. J. Coslrn. (3) Noord en Zuid, VII, bl. 136. 52 DE FRANKEN, DE FRIEZEN En inderdaad in de Oud - Nederlandsche Psalmen vinden we op zijn Frankisch bleike (pallor), gereinan (mundare), leidon, heil, weitha (pascua), beiger (i) (pelicanus), en in Noord-Brabant zeggen ze nog, bleiken, welken, deilen, meinen, (2) terwijl onze Vlaamsche tongvallen in al die woorden de Saksische ee vertoonen. Dr JAN TE WINKEL beweert, dat wij niet met den Heliand en het Geldersch van Groenloo de ver- leden tijden fel en Beng bezitten, maar met de oude Franken en de Brabanders flel en gieng uitspreken. Jammer is het, dat de oor van den taalkundige te weinig Vlaamsche klanken gevat heeft. Wij, Saksen, wij kunnen onzen Saksenschen oorsprong niet loochenen, en wij hebben, gelijk de Saksers van Groenloo, eene lange e voor ie, ontstaan uit ia, en wij spreken uit, lijk te Groenloo : ik held voor ik hield. De volgende klanken worden nog in West-Vlaanderen gehoord : Theelt, lijk in 't fr. bl? voor Thielt; Pet voor Piet enz. Alzoo ontstonden op zijn Saksisch Wedemaand, niedaschen, geleder, vledermuis, keTelberg, enz. nevens Wiedemaamd, wiedasschen, gijlieder, vliedermuis, kie- zelberg (3). Het verschijnsel der klankwijziging (umlaut) wordt in al de Nederlandsche tongvallen aangetroffen ; toch kunnen wij niet nalaten de West-Vlaamsche klankwij- ziging : note, neute, te vergelijken met de Oost- Geldersche Saksische klankwijziging, nOte, terwijl het Nederlandsch, voegt Dr KERN erbij, dat de wet der klankwijziging niet overal toepast, dikwijls o vertoont (4.). . (1) Taal- en Letterbode, IV, bl. 163. (2) On?e Volkstaal. Eerste jaargang, (1882) W. 169. (3) Loquéla, no 5, 1885. (4) De Taalgids, zevende jaargang, bl. 239. EN DE SAKSEN. 53 ??Het is mij niet gebleken of in het Vlaamsch dier in plaats van duur, stieren, in plaats van sturen, bedieden in plaats van beduiden, vier in plaats van vuur gezegd wordt ; is dat inderdaad het geval, dan zou het Vlaamsch zich daarin meer Saksisch toonen... n (i) Wij behoeven daar geen enkel woord bij te voegen om onze meening te doen blijken en onze Saksische klanken te doen gelden. ?Tegen het Saksisch karakter van het Vlaamsch pleit de uitspraak der oe, welke in overeenstemming is met de uitspraak van dien klank in het Brabantsch en nieuw Nederlandsch (2). ? Voor den Saksischen aard van het Vlaamsch pleit de Vlaamsche uitspraak van den Nederlandschen klank oe die nog volkomen in overeenstemming is met de uitspraak van dien klank in het Oost-Geldersch. Wij, Saksen in Vlaanderen, spreken gelijk de Saksen in Groenloo : ??is gelijk aan de Nederlandsche oe. Bij voorbeeld moder, Te drogen (3). ?En zoo luidt het ook in West-Vlaanderen : moder, ze drogen, bok, snok, enz.. in al de woorden, waar het Nederlandsch den oeklank uitspreekt. De Saksische ee, ie, ?tegenover de Frankische ei, ie, u, oe, dat zijn de bijzonderste klanken die Dr JAN TE WINKEL met de meeste zorg verlezen en verkoren heeft om ons, Vlamingen, zoo vele Saksische bestand- deelen mogelijk te ontrooven : en het Vlaamsche volk heeft de Saksische uitspraak dier klanken bewaard : wel is waar, 't zijn Nederlanders, die van zuiver Saksischen (I) Noord en Zuid, VII, bl. 137. (2) Noord en Zuid, VII, bl. 137. (3) De Taalgids, VII, bl. 239. 4 54 DE FRANKEN, DE FRIEZEN bloede zijn en die al de bijzonderste Saksische klanken bewaard hebben, welke nog op zijn Saksisch ol uit- spreken als wij ou zeggen ; die nog ft bezigen, als deze boekstaven bij ons tot cht verwandeld zijn (vichtig, vichtien); dat bewijst alleen dat er nog andere Germaansche tongvallen op Vlaamschen bodem wêerklonken, en dat er nog andere dan Saksische mannen de stamvaders waren van het oud en eerbiedvc eerdig Vlaamsche volk. Ik meen te mogen besluiten én tegen Dr JAN TE WINKEL dat er Saksische bestanddeelen van groot gewicht en groot belang in 't Vlaamsch verscholen zitten, én tegen A. WAUTERS, dat Saksische klanken, uit Saksische monden komen gevloeid. Voornaamwoorden. ??Wat de pronomina aangaat, verdient de Vlaamsche vorm uis, oes, opmerking, omdat die beantwoordt aan 't Oudsaksische usa, terwijl het Oudfrankisch unsa heeft (i) . ? Het oud Saksisch heeft in den vierden naamval van het persoonlijk voornaamwoord, hi, de gedaante ina (2) ; in het Frankisch vinden we in den derden naamval himo, imo en deze gedaanten worden ook voor den vierden naamval gebezigd. Dr JAN TE WINKEL meent te zegepralen omdat wij in ons voornaamwoord hem de Frankische gedaante himo bewaard hebben : hadde hij het Idioticon van DE BO opengeslegen, hij zou daar het Saksisch voor- naamwoord en gevonden hebben, dat in Vlaanderen in volle gebruik is ; voorbeeld : draagt en buiten. Dat zijn twee merkweerdige Saksische voornaam- (i) Noord en Zuid, VII, bl . 139. (2) Kurre Laut and Flexionslehre der altgermanischen Dialecte von MORITZ HEYNE, bl. 337. e von MORITZ HEYNE, bl. 337. EN DE SAKSEN. 5 5 woorden, en nog zeggen wij, even als te Groenloo, de dife, voor de dele, en de de (oud Saksisch the) voor de die : 't zijn twee voorbeelden te meer, ondanks het tegenstrijdig gevoel van Dr JAN TE WINKEL in die gewichtige zaak der voornaamwoorden, wien bij voorkeur de kracht eigen is om eene taal te kenmer- ken, om op heur wezen eenen eigenaardigen stempel te prenten. Wij moeten bekennen dat op het gebied der ver- buiging onze tongval in nauwer verband staat met het Frankisch, al is het dat er ook Saksische eigenaardig- heden verneembaar zijn (bij voorbeeld is in stede van ist), en dat in vele streken van Vlaanderen de verleden deelwoorden dezelfde zijn als deze die Dr KERN in Oost-Gelderland heeft gehoord en aangestipt : bij voor- beeld edronken, evaren, eslapen. Hoogleeraar WILLEMS is bezig met aan de Neder- landsche Taalwetenschap en de Geschiedenis van ons volk eenen uitstekenden dienst te bewijzen : eens dat zijne spraakkunst der Nederduitsche tongvallen zal opge- steld zijn, zal het geene moeite meer kosten om de Friesche, Saksische of Frankische bestanddeelen onzer gewestspraken, en volkenkundig gesproken den oorsprong der Nederduitsche stammen te bepalen. Wij verwachten met volle betrouwen de uitkomsten van zijnen hoogst belangwekkenden arbeid. Er ligt ergens in Vlaanderen een schat van Sak- sische taalgeleerdheid verborgen : spraakkunst en vertaling van den Heliand, woorden en wendingen uit den Heliand, in Vlaanderen gangbare munt ; alles door den geleerden taalkundigen DECARNE, zaliger, bevrocht en opgemaakt. Wie brengt er dat letterkundig erfdeel in den klaren? Wie maakt er al die geheugenissen van onze 56 DE FRANKEN, DE FRIEZEN EN DE SAKSEN. Saksische voorouders bekend, opdat het voortaan iedereen blijke, in de scholen, in de geschiedboeken, tot in de Academie van Belgie dat er Vlamingen van Saksischen oorsprong zijn, en dat wij onze Saksische afstamming niet alleen door twee of drie voorbeelden, welke soms nog slecht gekozen zijn (I), maar door eenen overvloed van wel opgehelderde taalverschijnsels kunnen bewijzen? (i) Bij voorbeeld dat ze in West-Vlaanderen en in de omstre- ken van Aalst en andere Nederlandsche gewesten de lange i uit- ken van Aalst en andere Nederlandsche gewesten de lange i uit- spreken in stede van den eiklank. Die uitspraak was vroeger spreken in stede van den eiklank. Die uitspraak was vroeger algemeen. j. CLAERHOUT. EEN DORPSPASTOOR TEN TIJDE DER ONGELUKSWET. (Historisch) EDEREEN herinnert zich den harden strijd, dien de Katholieken nog onlangs voor het godsdienstig onderwijs hunner kinderen te strij- den hadden. Wat offers werden dan vereischt, en met welke edelmoedigheid telkens aangebracht ! Scholen met duizenden rezen, als bij tooverslag, uit den grond op. Met fierheid herdenkt men de millioenen welke de rijke, 't zij edelman of handelaar, van zijnen overvloed gaf; 't zij edelman of handelaar, van zijnen overvloed gaf; en men herinnert zich tevens met eene teedere aan- doening het penningske dat de arme weduwe, elke week, op haar zuinig huishouden uitspaarde. Vooral onderscheidden zich de heeren Pastoors en Onderpastoors in dien heiligen strijd ; en het staat bij onze naburen in dien heiligen strijd ; en het staat bij onze naburen openbaar bekend, dat de belgische geestelijkheid zich openbaar bekend, dat de belgische geestelijkheid zich voor eeuwig 'eene eervolle plaats heeft verworven in het gedenkboek der Christelijke liefdadigheid. gedenkboek der Christelijke liefdadigheid. Dat alles is overbekend. Doch onder den druk dier droevige omstandigheden, zijn ?het kon niet anders ? tal van heldendaden onopgemerkt voorbijgegaan. In den strijd, is men bekommerd met den vijand : op zichzelven, of op zijne wapenmakkers let men weinig. Na den strijd of op zijne wapenmakkers let men weinig. Na den strijd zal er tijd genoeg zijn om zijne eigene wapenfeiten en 58 EEN DORPSPASTOOR die zijner makkers te vertellen : eerst in den vrede is er plaats voor het olim meminisse juvabit. Of de school- strijd nu geheel volstreden zij, valt zeker te betwijfelen. Doch er is een schijnbare vrede -- een wapenstilstand, Doch er is een schijnbare vrede -- een wapenstilstand, zoo men wil ; -- en dezen rekenen wij voldoende om eens rustig op het verleden terug te zien, en een tafereel te schetsen uit dien roemrijken kamp, gevoerd tusschen eene ongodsdienstige Regeering , met allerlei strijd - middelen gewapend, en de Katholieke liefdadigheid gansch alléén. Geen roman is het, wat ik voornemens ben te schrijven. Wat ik verhaal, heb ik met eigen oogen ge- zien ; en wat ik gezien heb schrijf ik neer, zoo getrouw als mijn geheugen het maar toelaat. In September 1881, ging ik te X. (r) bij den eer- waarden heer Pastoor, dien ik eenigszins kende,, en wiens school ik in gansch de buurt had hooren roemen, een bezoek afleggen. Te Y. van het spoor gestapt, wan- delde ik door veld en weide, langs groenbezoomde paden en een kronkelend beekje, naar het lieve dorp. Na een half uur gaans , ontwaarde ik door het gebladerte der populieren een wit torentje. ?Hier zijn we er ? dacht ik, cc daar is reeds de kerk a ; en ik zocht maar dadelijk om ook ergens de pastorij te ont- dekken. Een eenvoudig maar bevallig huis kwam weldra te voorschijn, omgeven van eenen tuin door een dennen haag omsloten. Ik stond op het punt, voor alle zekerheid, te vragen of dáár wel de pastorij ?was, toen ik den heer Pastoor zelf in zijnen tuin bespeurde. Nu treed ik de poort binnen en zeg tot den eerbiedwaarden grijsaard, die mij te gemoet was gekomen en mij reeds welkom had geheeten ; ?Mijnheer de Pastoor, ik zal (1) Uit kieschheid heb ik de eigennamen verzwegen. TEN TIJDE DER ONGELUKSWET. 59 't u maar aanstonds zeggen : de voornaamste reden waarom ik gekomen ben, is om uwe school eens te zien. ? -- ?Wel, vriend, ge doet mij eer aan ! Jammer is het dat de kinderen om dezen tijd ?'t was al vijf ure 's namiddags ?niet meer in de school zijn. Doch wees zoo goed, en blijf tot morgen bij mij : mijne pastorij zal u tot herberg dienen ; dan gaan wij morgen samen naar onze jongens kijken. ? ??Wel bedankt, Mijnheer de Pastoor, voor uw vriendelijk aanbod ? sprak ik, en voegde er al glim- lachende bij : ?de vreemdelingen herbergen is een werk van barmhartigheid. ? De man Gods glimlachte eveneens, en wijl wij er toch waren, bood hij mij aan zijnen tuin eens rond te wandelen. Eerst trof ik daar een lange dreef van rijk beladen perenboomen aan. De pastoor legde mij nauw- keurig uit hoe hij al die boomen zelf had geënt en opgekweekt. Wat verder leidde hij mij in zijne broei- kassen waar heerlijke druiventrossen mij deden water- tanden ; daar lagen ook prachtige goudgele meloenen tusschen hunne lange groene bladeren. Met dit alles wenschte ik den eerwaarden Pastoor geluk. ?Vriend ? hernam hij op eenvoudigen toon, ?de schoonste trossen alsmede de grootste meloenen zijn reeds weg. Vroeger heb ik hier ook abrikozen en perziken gewonnen, zoodat ik dezen zomer meer dan 5oo frank van mijne broeikassen heb gemaakt. ? Dit koopmanswoord : ?5oo frank van mijne broeikassen gemaakt ?door eenen pastoor uitgesproken, klonk vreemd in mijne ooren. Mijne verwondering steeg nog, naarmate de brave pastoor mij de andere voortbrengselen van zijnen tuin aanwijzende, er telkens bijvoegde hoeveel zij hem hadden opgebracht. -- Doch 6o EEN DORPSPASTOOR hoe dwaas is hij, die oordeelt vooraleer tot het einde toe gehoord te hebben ! - a Gij hebt nog het wonderste niet gezien ? zoo sprak de goede man, toen hij, mijne hand vast- grijpend, mij achter de pastorij, ik wil zeggen achter het huis, naar een stalletje leidde. ?Hier is onze lammerenstal ? zeide hij, en wees mij door de geopende deur vier lieve diertjes met sneeuwwitte vacht bedekt ; ?en hier verder staan drij schaapgeiten, en daar nog een kleine koe. Dit slag van koeien, moet ge weten, is eerst onlangs in het land aangekomen : zij geven veel melk en bereiken maar één meter hoogte. ? Ik bewonderde alles, maar 't bevreemde mij te gelijker tijd al meer en meer al die dingen in eene pastorij aan te treffen. Een pastoor te zelfder tijd hovenier, koopman en boer : wel dit ging mijn ver- stand te boven.... Vriendelijk noodigde mij nu de grijsaard uit om met hem het avondmaal te nemen. Alles was een- voudig en smakelijk ; groenten in zijn eigen tuin gegroeid, fruit van zijne boomen, werden op 's pas- toors tafel opgedischt. De boter zelve was door de meid der pastorij gemaakt; en toen hij mij nader- hand eene sigaar aanbood, verklaarde hij mij nog, met een zienlijk genoegen, dat die sigaar niet in eenen tabakswinkel gekocht, maar in zijnen tuin gewassen en ten zijnent gemaakt was. Een ware liefhebber van het buitenleven ! ??Maar, eerwaarde Heer Pastoor ? zoo waagde ik eindelijk aan te merken : ?het komt mij toch vreemd voor dat gij alles zelf wilt doen. ? -- ?Wel vriend, ?antwoordde hij, met een zachten glimlach op de lippen, ?dat is licht te verstaan. Het TEN TIJDE DER ONGELUKSWET. 6i is geenszins om het van mijne parochianen niet te moeten koopen : o neen, dat weten zij wel beter. Eer ik hier pastoor werd, had ik elders een klooster .opgebouwd en naderhand nog eene pastorij beginnen te bouwen. Nu, aan 't bouwen besteedt men veel geld, en mijne beurs, dat kunt ge wel denken, was van de zwaarste niet meer. Ik dacht nu in vrede te mogen voortleven. Maar zie, daar komt op eens die school- wet aan, en Zijne Hoogwaardigheid beveelt aan alle pastoors katholieke scholen op te richten. Er viel niet te weifelen ; een goed herder moet zijne kudde bewaken, als de wolf haar wil aanvallen. Maar hoe eene school verkregen op eene armoedige parochie als deze? Een goed gedacht valt mij in; ?zij zal er staan de school ? riep ik verblijd, ?ja spoedig en schoon ! ?Achter de pastorij woonde toen ter tijd eene brave vrouw, eene vrouw die, als eertijds Anna in den tempel, in de stilte des ootmoeds en des gebeds, het uur afwachtte waarop de Heer haar tot zich roepen zou. Ik ga tot .haar, en sprak haar met een groot vertrouwen toe : ?Rosalia, wilt ge mij uwe hoeve verkoopen? ? De oude vrouw stond verbaasd, maar ik hernam : ?Het is voor een goed werk, mensch, om er eene katholieke school op te bouwen. ? Zij aarzelde. Wat wonder? haar gansche leven had zij dáár gesleten. Doch fluks, als tot bezinning gekomen, roept zij uit : ?Komaan, als het toch voor God is, ja, Mijnheer de Pastoor. ? -- ?Wat moet ge er voor hebben, Rosalia? ? ? ?Wel, Mijnheer, zie : ik heb mijne hoeve overgenomen voor z66veel. ? ?Ik geef u hetzelfde geld , en nog honderd frank daarbij, Rosalia, zijt gij tevreden? ? ? ?Ja ik, Mijnheer de Pastoor, maar 'k en heb geen ander huis om in te wonen. ? 62 EEN DORPSPASTOOR ??Welnu, gij kunt in uw huis blijven, totdat ik u eene andere woonplaats bezorgd heb ; maar gij moet mij toestaan, dat ik van morgen af ?al is de notariëele akte nog niet geteekend ?moge beginnen te werken aan het opbouwen mijner school. ? De deugdzame vrouw was gelukkig, als iemand die eene schoone daad voor den hemel verricht heeft. Vóór den avond ontbood ik nog werklieden om 's anderen- daags 's morgens te komen werken. Het plan werd ontworpen en uitgevoerd, en de school, welke wij morgen zullen bezichtigen, stond er op korten tijd, met een sierlijke woning voor mijn toekomstiger school- meester. Want aan een schoolmeester viel er nu ook te denken. Onder de werklieden die aan mijne school arbeid- den, kende ik er eenen, die er zeer verstandig uitzag en voor alles aanleg scheen te hebben. De jongen had in zijne jeugd een tamelijk goed onderwijs genoten in het lezen, schrijven en cijferen ; maar eene normaal- of kostschool, die had hij niet eens gezien. Toen de school opgebouwd was, vroeg ik hem : ?Wel, Karel, als ik u nu eens schoolmeester maakte, wat zoude u daarvan dunken? ?Karel stond verbaasd, en kon niet gelooven dat het ernst was, wat ik zegde. Maar ik herhaalde hem mijn voorstel. ??Ach ! Mijnheer de Pastoor ? was het ant- woord, ?gij zijt al te goed : ik zou dat gaarne genoeg doen. Maar hoe zou ik dit kunnen.,.... ik heb nooit school gelegen. ? ??Wees daarover niet bekommerd, Karel, daar zullen wij wel in voorzien. ? ik zond den jongen bij een ervaren schoolmeester, om zich te oefenen, en na drij maanden was hij in staat mijne school te openen. 't Was feest, ja volop TEN TIJDE DER ONGELUKSWET. 63 feest in het dorp, toen de nieuwe school geopend werd ; en sinds weten de inwoners niet hoe mij hunne dank- baarheid te betoonen. ? ??Maar, Mijnheer de Pastoor ? viel ik hem in de rede, ?bouwen is niet genoeg. Is het niet onbe- scheiden te vragen, waar gij aan het geld kwaamt om dit alles te betalen? Uwe beurs was immers leeg.... ? -- ?Kom, kom, vriend ; de Voorzienigheid waakt over hare kinderen. Eenige der meest gegoeden van het dorp offerden met vreugd eene aalmoes ; ik bedelde hier en daar wat bij mijne kennissen en vrienden, en ver- volgens.... ik ging zelf aan 't werk. Zooeven toonde ik u mijnen tuin, mijne fruitboomen, broeikassen en boer- derij ; en ik zegde u onder andere dat mijne broeikassen mij wel Soo frank hadden opgebracht. Dat is nog al een rond sommetje, niet waar ? Nu kunt gij wel be- grijpen, dat ik, als geestelijke, geen handel kan drijven; dit zou een pastoor niet goed staan. Maar een braaf huisgezin woonachtig te Brussel, wordt gedurende het gansche jaar, van fruit en groenten voorzien door mijnen hovenier; aan andere vrienden zend ik van tijd tot tijd meloenen, perziken, abrikozen enz. : -- zoodoende worden de geschenken uit mijnen hof meestal vergolden door andere geschenken in klinkende munt, die ik meer van noode heb ; gij verstaat mij reeds : door aalmoezen voor mijne school en lieve kinderen. ? --- ?Wel, Mijnheer de Pastoor, ik wil u eenvoudig weg mijne vergissing bekennen. Ik begreep in den beginne niet hoe een pastoor zich met dat alles kon ophouden, maar nu heb ik den sleutel van het geheim gevonden : ?Omnibus omnia factus ? de liefde wordt alles voor allen.... ? -- ?Gij zijt de eerste niet, vriendlief, die zich aldus vergist; en daarover verwonder ik mij geenszins. 64 EEN DORPSPASTOOR 4( Doe wel, en laat de menschen praten ?: dit spreek- woord komt dikwijls te pas, geloof me vrij. Maar God geeft moed, en zoo geraakt men er door. ? De eerwaarde heer Pastoor had reeds Verscheiden keeren op zijn horloge gekeken, en ook al eens doen opmerken dat het vrij laat wierd ; maar hij verviel telkens op een nieuw onderwerp, dat hij, met een gullen lach, even smakelijk uiteenzette. De goede herder had reeds veel beleefd, en hij vertelde zoo eenvoudig en zoo treffend tevens, dat men bij het verhaalde met eigen oogen en ooren meende tegenwoordig te zijn. Toch eindelijk, nog eens zijn horloge uittrekkende : ?Maar nu, geloof ik, is het tijd dat wij ons ter ruste begeven. ? ??Tot morgen uchtend dan , Mijnheer de Pastoor ? sprak ik. ??De H. Mis is om zes ure ? riep mij nog le brave man, toen hij reeds den trap opging. 's Anderendaags, om half zes, werd ik gewekt door de meid, en bereidde mij in der haast om bij het H. Misoffer tegenwoordig te zijn. Het kerkje, welks toren ik daags te voren van verre door de bladeren had zien te voorschijn komen, was eenvoudig en netjes. Toen ik er intrad, waren er minstens reeds vijf en twintig menschen aanvNezig. De diepste godsvrucht heerschte onder die eenvoudige geloovigen. Gedurende bet ontbijt, dat op de Mis volgde, maakte ik den heer pastoor opmerkzaam op de naarstigheid zijner paro- chianen om, zelfs gedurende de week, de H. Mis bij te wonen. ??Wel ? antwoordde de grijsaard, ?heden waren er niet veel : dikwijls zijn er tot honderd in het kerkje aanwezig. ? --- ?Hoeveel inwoners telt de parochie we? ? TEN TIJDE DER ONGELUKSWET. 65 ?a Ongeveer 700. Ik wilde wel dat gij eens op' den eersten Vrijdag der maand hier waart ! Dan nadert al wie niet noodzakelijk te huis moet blijven, tot de Heilige Tafel, ter eere van het H. Hart van Jezus. 0 ja, 't is het H. Hart dat mijne parochie beschermt en zegent! ? Terwijl de eerwaarde heer Pastoor mij nog voort- vertelde hoe hij eene zondagschool voor de jongens, eene voor de meisjes, en meer andere inrichtingen had tot stand gebracht, wandelden wij nog eens den tuin rond, en begaven ons naar de school die eigenlijk het doel van mijn bezoek was. Meer dan eens kwam een kleine ons te gemoet, roepende : ?Geloofd zij Jezus Christus, Mijnheer de Pastoor. ???Amen, braaf kind ? antwoordde de man Gods, en drukte vriende- lijk de handjes welke de kleinen tot hem uitstaken. Nu stonden wij voor een nieuw gebouw, van ongeveer 20 meters lengte bij 1 o meters breedte. ??Hier in het eerste gedeelte is de bewaarschool; en dáár in het tweede, hebt ge de scholen der jongens en der meisjes. ? Wij traden binnen, en ik stond er over verbaasd, in eene dorpsschool zulke ruime en gezonde zalen aan te treffen. De vloer was van ciment zoowel in de school zelve, als buiten op de speelplaats, die om de kinderen tegen den regen te beschutten, grootendeels overdekt was. De kinderen stonden eerbiedig recht op, en op verzoek van den eerwaarden heer Pastoor, begonnen zij eenige lessen op te zeggen, die mij uiterst voldeden. Vooral had ik mijn vermaak, te zien hoe verstandig de nieuwe meester, die ?nooit had school gelegen ? met de kinderen omsprong. ??Hoeveel leerlingen ? vroeg ik, ?telt uwe school, Mijnheer de Pastoor ? ? ?a De onderwijzer en de onderwijzeres hebben 66 EEN DORSPASTOOR zoo te zamen 120 grooten, en dan zijn er nog Zoo kleinen op de bewaarschool. ? Toen wij buiten de school waren, fluisterde mij de eerbiedwaarde grijsaard in de ooren : ?het is onge- loofelijk welk verschil er is tusschen de leerlingen, hier door mijn eenvoudigen schoolmeester gevormd, en die welke ik eertijds in de gemeenteschool ging onderrichten. Mijn meester heeft mijne verwachting volkomen beant- woord. Toen ook laatst de kantonale Opziener van het Katholiek lager onderwijs de school kwam bezoeken, getuigde hij rondweg dat hij nergens de school in een zoo bloeienden staat had gevonden als hier. Neen, neen, die schoolwet, met wat duivelsch inzicht ze ook zij ingevoerd, zal ik geene ?ongelukswet ?maar wel eene ?gelukswet ?heeten. Het heeft zeker moeite gekost om alles in orde te brengen ; maar in droefheid gezaaid is in vreugde gemaaid ! Nu toch zal men een gods- dienstig, een christelijk onderwijs genieten; ?en of een leerling daarom minder goed zoude leeren lezen, schrijven en rekenen : dat zou ik wel eens willen zien ! ? ??Mijnheer de Pastoor, nog één woordje, als 't u belieft ? zegde ik, den man, voor wien ik steeds meer en meer achting gevoelde, onderbrekende, ?hoe vaart thans de gemeenteschoolmeester ? hoeveel leerlingen heeft hij op T ne school? ? -- ?De gemeenteschoolmeester, ?of de geuren- schoolmeester, zooals men hier gewoonlijk zegt ?heeft nog 2 jongens en i meisje in zijne beide scholen : het meisje en één jongen zijn zijne eigen kinderen ; de andere jongen staat, als zoon van een spoorwegbeambte, onder den invloed der Regeering. De vorige cour, of speelplaats der kinderen is nu in tweeën verdeeld : op één gedeelte heeft de meester aardappelen geplant, en het andere is nu een grasplein, waarop zijne geit staat te weiden. ? TEN TIJDE DER ONGELUKSWET. Bij dit laatste kon ik mij niet houden van 't lachen. Ik nam afscheid van den zoo eerbiedwaardigen man, en Ik nam afscheid van den zoo eerbiedwaardigen man, en toen ik reeds verre van daar was, kwam nog zijne gulle vriendelijkheid mij voor oogen zweven, en al mijmerend vriendelijkheid mij voor oogen zweven, en al mijmerend voortwandelende dacht ik bij mijzelven : voortwandelende dacht ik bij mijzelven : De liefde, de liefde, wat goddelijk vuur, Dat eens uit den hemel op de aarde kwam dalen ! Zij zwicht voor geen arbeid, voor moeite noch duur : Haar gloed, als het zonlicht, kent einde noch palen. Weest duizend en duizenden malen gegroet, Gij allen, die God van die liefde deed blaken : Gij, rijken, die kinderen redt met uw goed; Gij herders, die trouw op uw kudde bleeft waken ! 0 christene helden ! de Hemel is 't loon Van zulke verdiensten. Maar reeds op dees aarde Omvlechten we uw naam met een guldene kroon, En loven uw daden, maar..... nimmer naar waarde! A. M. VERSTRAETEN S. J. VAN DEN LEVENE ONS HEREN. LS men de geschiedenis der Nederlandsche letter- kunde nagaat in de middeleeuwen, en bijzon- derlijk als men eenen oogslag werpt op de gedichten, welke te dien tijde onder het volk verspreid waren, vindt men twee soorten van onderwerpen, waar de toenmalige dichters zich aan vasthielden. Tot de eerste klas behooren de zoogenaamde Romans of helden- sagen : meestal spookachtige en overdrevene vertelsels van Karel den Groote, van de Ridders der Tafel-Rond en andere van denzelfden aard. De tweede kring vervat de Legenden van Heiligen, sproken over bijzon- dere, merkwaardige levensfeiten van dienaren Gods, en ook wel dichtstukken, waar de Zaligmaker zelf de hoofd- rol in speelt. Daar vindt men onder andere het episch gedicht : cc Van den Levene ons Heren ?: eene Nederlandsche Messiade uit de eerste helft der r 3de eeuw, waar wij hier een weinig bij willen stil houden. waar wij hier een weinig bij willen stil houden. Reeds vroeger, in de 9de eeuw namelijk, was een dergelijk gedicht : ?De Heljand ?of Heiland, waar- schijnlijk op bevel van Lodewijk den Vrome, in 't land verschenen. Hierin treedt de Zaligmaker op als een weldoende Vader, die met zijne talrijke kinderen het H. Land doorwandelt. In het stuk : ?Van den Levene ons Heren ? dat eenen waren epischen gang en 5 70 VAN DEN LEVENE ONS HEREN. epischen gloed heeft, komt de Heiland voor naar het afbeeldsel, dat er de Apostelen ons in hunne Evangeliën van geteekend hebben. 't Is eigenlijk het aardsche leven van den God- Mensch, aanvang nemende in het stalleke van Bethleëm, en eindigende met zijne glorierijke Hemelvaart op den berg van Oliveten. Zonder naam van den schrijver is het gedicht ont- dekt geworden ; doch uit sommige versregelen, die de dichter op het einde van zijn werk nederschreef en waar hij zegt : Ende die clerc, die deze rime maecte, Dierom pensde ende waecte, Ende deghene, die schreef dit werc (Was hi pape, was hi clerc) 't Was God ende onzer vrouwen ter eeren, vernemen wij met zekerheid dat hij een kerkelijk per- soon, of ten minste een geleerde was, die als zoodanig zijne opvoeding van de kerk ontvangen, en dus de bevoegdheid had verzen te maken. Wat hij in zijn dichtwerk bedoelt, geeft hij in de inleiding zelve te kennen. Velen, zegt hij, velen waren er die zongen van wereldsche helden, van wonderen en bataillen Van Roelande ende van Oliviere, Van Alexandre ende van Ogiere, Van Waleweine ende van sire macht, Hoe hi weder jeghen sine viande vacht; doch dit alles, gaat hij voort, waren rijmen en dichten, weinig gemaakt om de ziel te sterken en in de deugd te oefenen. Daarom wil ik zingen van onzen Heer en Zaligmaker, het schoonste voorbeeld op den weg des Hemels :Daerom wilicse in diesche leeren Den volke dat wel sal eeren onzen Here van hemelrike. VAN DEN LEVENE ONS HEREN.71 Gelijk wij reeds hiervoren zegden, van den Levene ons Heren is eene trouwe epische schets van den levenswandel Christi, zooals hij vermeld staat in de vier Evangeliën; dusvolgens kan men geheel natuur- lijk in het gedicht de verdeeling onderscheiden, name- lijk : de historische volgorde. - - Het eerste deel, dat ongeveer 920 verzen bevat, beschrijft de kinderjaren van den Zaligmaker : zijne vlucht naar Egypte, zijn leven in den vreemde en 't geen van zijne verdere geschiedenis gekend staat, tot zijn dertigste jaar, tijd wanneer Hij in 't openbaar verschijnt. ?Het doopsel van Jezus en zijne drijjarige prediking voor het volk, maken, in ruim i 000 verzen, het tweede deel uit. ? Het derde deel, dat een einde neemt met het tooneel der Hemelvaart, en ten minste de tweede derden van het werk besluit, toont ons het lijden, de dood en de verrijzenis, gevolgd door de menigvuldige verschij- ningen van den Verlosser. Schilderachtige en levendige trekken, vol kracht en dichterlijken gloed, doorwemelen gansch het gedicht, en wisselen beurtelings af met zachte en streelende tafereeltjes, waar de naïveteit, bij onze oude dichters zoo vaak voorhanden, in al hare lieflijkheid en beko- rende natuur doorstraalt . -- Eenige stukken , van naderbij beschouwd, zullen den schrijftrant van den dichter en de manier, op dewelke hij zijnen goddelij- ken held voorstelt, beter doen kennen. Hoe dondert de stem van den dichter, wanneer hij aan Herodes, den onmenschelijken kindermoorder van Bethleëm, de dreigende wraak des hemels aankon- digt ! -- God, zoo luidt het, God heeft uwe euveldaden neergeschreven ; nimmer heeft hij zijne wrekende macht vergeten, en de stem der onnoozele kinderenrei roept zijne straf over u..... En dan, zegt hij, dan werd zijn adem VAN DEN LEVENE ONS HEREN. Bitter als galle... Binnen hem ne was bliscap no spel, Hi was immer rouwich ende fel..... Nimmermeer vond zijn zondig harte lust of vermaak, Ende het volc verblide sich over sine straffe. ? Wonderlijk is de tegenstelling, die men twee blad- zijden verder ontmoet. Grootsch en somber klonk het wraaksein over Herodes ; stil en heimelijk, als de eenvoudige toon van den grijzen vader, die aan zijne kinderen een tooververhaal uit zijne jeugd vorenlegt, volgen de verzen elkander op, wanneer de dichter terugkeert naar de kinderjaren van Jezus, naar zijn huiselijk leven met Maria en den H. Jozef. Als 't kint groot was (zegt hij) ende mochte gaen Het en was niet wonder, het wies seer aen, Het ginc spelen, het dede kinschede ; Maria was hem immer mede, Daert metten kindren spelen ginc. Geen een so scone was in den rinc... Als sine kinschede was vergaen, Dat Hem sijn moeder hiet, was gedaen : Hi ginc om borne ende nam den pot Deten te makene, (dit dede God); Hi diende siere moeder sonder dangier, Hi haalde hout, hi maecte 't vier. Eene nog nauwere vergelijking zou men kunnen maken tusschen twee dergelijke afbeeldingen, waar de dichter de geboorte verhaalt van het kindje Jezus in 't stalleke van Bethleëm , en later als Christus te Jeruzalem de onteerders van zijn heiligdom uit den tempel drijft. De verontwaardiging, die Hij gevoelt bij het zicht van de schandige handelwijs der Joden, is in het gedicht met kracht wedergegeven ; als Jezus voor den tempel kwam, werd hij door eene zoo groote droefheid bevangen,Dat zijn harte waende te scoren als hem die sorghe kwam te voren, VAN DEN LEVENE ONS HEREN.73 en, ontvlamd van eene goddelijke gramschap, drijft hij de onwaardige vertreders uit zijn huis, dat : -- Geen coophuus zoude zijn, ?maar een huis van gebed. ?Hier rijst de Messias in al de waardigheid van zijne verbolgene majesteit, met recht heerschappij voerende over de werken zijns Vaders ; in de kinder- kribbe van het onbekende stalleke van Bethleëm rust zijne verdokene macht, arm en verlaten, maar die nochtans in alles, wat Hem omringt, in de volle glorieglansen van het goddelijk Kind, voor den dichter uitbreekt. Luistert : Joseph tsavens hadde gesacht Eene kribbe sinen esel ende gemacht. Daer werd gheboren in dat suete kint Soe suete gheborte no eer no sint. Daert inde crebbe gheboren lach Die esel vernam ende versach Dat het was eene salighe dracht Dat daer gheboren werd in den nacht. Die esel liet daer sijn eten staen Ende viel in knieghebede saen. Niet minder schoon ontrolt zich het tafereel der geeseling en dood van den Heiland, en de ziel voelt zich diep ontroerd bij het verhaal der hartverscheurende en pijnlijke weeklacht van den Zaligmaker, doormengd met het schaterlachen der Joden en de laffe spotternijen van zijne bloeddorstige beulen. Ons Here gaf wel menighe sucht Daer na so werp so mensch mocht. Hoe onsachte Jesus suchte gaf Daar so mensch kolve slach Om hem heffet ende sleet. Doch die ijselijke foltering verzadigt den brandenden haat van het ontaard geslacht niet ; het zicht van den weenenden Jezus hitst slechts hunne dolle verwoedheid. aan. 74 VAN DEN LEVENE ONS HEREN. Doen quam een ander jode gevaen Tonsen here die stond gevaen Ende brachte met hem een roedekijn Ende gaft Jhesus in de hant sijn. Geene verzachting in zijn lijden, men bespot en hoont den verlatenen koning. Deze, dien zij, eenige dagen geleden, in hunne juichende menigte ontvingen, die onder het zegevierende ?Hosanna aan den zoon van David ? Jeruzalem binnenreed, zal nu, niet meer als een teer- beminde vader onthaald, maar als een verachtelijke booswicht ter dood geleid worden. ?Zeldzaam en verheven voor den tijd, waarin de dichter van den ?Levene ons Heren ?schreef, mogen de regelen heeten, die deze laatste stonden van den Verlosser wedergeven, en waar nog eens de treurige staat van Jezus eene boeiende tegenstelling maakt met het spottend vreugde- vieren der verbasterde Joden. Voorwaar, eene aaneenschakeling van zulke afwis- selende verhalen duiden genoeg den grootschen en verheven gang van het heldendicht aan. Doch, alhoewel de dichter zijne beschrijving in vorm van epos opstelde, komen niettemin in het werk eenige stukken voor, die den stempel dragen van echt lyrische uitboezemingen, in dewelke de uittreksels : ?Maria voor het kruis, Jezus tot de dood, ?en de liefdevolle aanspraak van den Zaligmaker tot het kruis, de merkwaardigste voorstellingen uitmaken. Indien hij er met de hooge vlucht der lyrische zangers niet opstijgt, geeft hij ten minste eene welsprekende uitdrukking van het hertgevoel des goddelijken Heilands en zijner heilige Moeder. Deze beschouwingen zijn voldoende om den stijl van onzen dichter en in 't algemeen van die der middeleeuwen te doen kennen. Eene zeldzame merk- waardigheid is de manier, op dewelke zij hunne helden VAN DEN LEVENE ONS HEREN.75 en personen doen optreden : gebruiken, gewoonten, kleeding , levenswijs , in éen woord : gansch hun handel en wandel is dezelfde van den leeftijd des dichters. Mochte de hoofdpersonaadje hunner zangen dan ook al vóór den tijd van Christus geleefd, mochte hij veel eeuwen vóór den dichter bestaan hebben, immer verschijnt hij in hetzelfde gewaad, met dezelfde doenwijs, dezelfde kleuren, aan de jaren en gebruiken van den schrijver eigen. Dat de dichter ?van den Levene ons Heren ? met het gebrek der middeleeuwsche schrijvers rijkelijk besmet is, getuigen verscheidene trekken uit zijn werk. Hij spreekt van missen, bisschoppen, priesters, munten, gewoonten enz... die in zijnen tijd bekend, maar die aan vroegere dagen vreemd waren. -- Maria-Magdalena beklaagt zich over haar leven vol zonden, ro uwmoedi belijdende : Ic was in ledichheden blide, Inne harde misse no getide. Als de Zaligmaker voor den raad der priesters verscheen, Doen sprak een jode, hiet Cayphas, Die hen ware wet spelde ende las, Hi was haer biscop ende haer vader Aen hem geloofde zie alle gader, Hi seide : a kinder, hoort mine tale : Ic ben u biscop van er alle. ? Van Christus' wijsheid sprekende, verzekert de dichter aan zijne lezers : Dat hi hadde onwert selver ende gout. Hi was oodmoedich, hie en was niet bout, Hi conste fransseys, dietsch ende latijn, Ende alle talen die nu zijn. Op dezelfde manier gingen schilders, beeldhouwers en andere kunstenaars te werk, zoodat niet alleenlijk in boeken en gedichten, maar bij alle kunstwerken, die 76 VAN DEN LEVENE ONS HEREN. in het openbaar moesten tentoongesteld worden, die zeldzame handelwijs onderhouden werd. Dit getuigt nog de prachtige reliequiekas van de H. Gudula, door Memlinc voltooid, en waar de schoonste en verheven- ste ingevingen van den grooten geest insgelijks door dit gebrek aan plaats- en tijdschildering ontsierd worden. Dat dit nu werkelijk uit onkunde zou voortkomen Dat dit nu werkelijk uit onkunde zou voortkomen is moeilijk om aan te nemen, ingezien het groot talent van het meesten deel dier kunstenaren ; maar integen- deel, dat men zich naar de vatbaarheid der lezers schikte, voor dewelke men schreef ; dat men voor het volk dichtte en kunstgewrochten bewerkte, kan men nog uit het hedendaagsche gebruik besluiten. Nu nog, immers, als men bij de landbewoners eenen Keizer- Karel of anderen held teekent, heeft hij hetzelfde voor- komen van onzen tijd, en als men een herders- of kerstliedje hoort zingen, krijgen nog het stalleke van Bethleem en het kindje Jezus dezelfde kleuren en dezelfde voorstelling van hetgeen wij alle dagen voor gogen hebben. V. VAN DER PERRE. t VLAAMSCHE BELANGEN. DAVIDSFONDS. IE twijfelt er aan, dat de Vlaamsche taalstrijd met eiken dag eene meerdere ontwikkeling I neemt, dat de rechten der moedertaal eindelijk ook in de hoogere kringen der samenleving, meer en beter gekend en erkend worden ? En wie onzer Vlaamsche kampers, die al eenige jaren heeft meegedaan, ziet niet met voldoening terug op de afgeloopene baan en met hoop de toekomst in ? Zoo wij den toestand van vcior een dertigtal jaren vergelijken met dengene van den huidigen dag ? welk een hemelsbreed verschil is er niet waar te nemen ! Toen, althans, waren verreweg de meeste kampers voor ons recht kinderen uit de volksklasse, hier en daar wel wat al te schroomvallig gerugsteund door mannen van hoogeren rang, die niet geheel vrij waren van vooroordeelen, twijfelmoed, en weinig schitterend door karakter. Dit bleek niet enkel in 't bijzonder gesprek, in de letterkundige vereeniging en in de wetgevende verga- de letterkundige vereeniging en in de wetgevende verga- dering, maar ook in het dagblad, waar men begon acht te slaan op onze Beweging en ze soms geliefde aan te moedigen met een woord van sympathie. Wilt gij voorbeelden ? Doorblader de redevoeringen en dag- 78 VLAAMSCHE BELANGEN. bladen van dien tijd, en gij zult zien dat de eisch, al de leden des Belgischen Staatsgezins een gelijk recht te doen leden des Belgischen Staatsgezins een gelijk recht te doen genieten, onaannemelijk werd verklaard. Het Vlaamsch genieten, onaannemelijk werd verklaard. Het Vlaamsch op onze munt -- 't was eene bespottelijke overdreven- heid. Het Vlaamsch in 't onderwijs ?'t was onmogelijk. Het Vlaamsch vóor het gerecht -- er viel niet aan te denken : rechter, beschuldiger en verdediger moesten vrij zijn. Het Vlaamsch in het leger ?'t was een gevaar. 't Scheen bij de bestuurders der Staats- en der katholieke inrichtingen een ordewoord te zijn sympathie genoeg (met woorden), voor de heropbeuring der volkstaal, maar niets, althans weinig meer. Men veranderde niets in de scholen , waar men gezag of invloed kon uitoefenen ; men zou, om niets ter wereld, het Vlaamsche recht in een dagbladartikel hebben erkend zonder er algauw de gesteriotypeerde phrase in te duwen : ?Mijden wij ons van alle overdrevenheden ? welke bij de verdediging van de beste zaak der wereld te voorschijn treden. ? En buiten den engen kring onzer kampers en taalliefhebbers ?hoe werden onze klachten met een minachtend schouderophalen hier, met een hooghartig ?neen ! ?elders bejegend, juist als lagen wij onder den hiel van den Pruis of Rus, die beide met zulke onmen- hiel van den Pruis of Rus, die beide met zulke onmen- schelijke hardnekkigheid den armen Pool, als zou hij van onedeler bloed en minder waarde zijn, vertrappen ! Dat bittere lot heeft de Vlaming verduurd, ofschoon niet zonder luid te klagen en ofschoon de vurigste zijner kampers, dichters en redenaars, de baatzuchtige, eigenzinnige verdrukkers met hunnen vloek vervolgden. De Vlaming heeft geleden, ja, ondervindende dat het licht der vrijheid en der beschaving niet voor hem mocht der vrijheid en der beschaving niet voor hem mocht schijnen gelijk voor den in alles bevoorrechten Waal; omdat hij, bewust van de ellende zijns eigenen lots, VLAAMSCHE BELANGEN.79 voorzag wat het lot zou worden zijner kinderen, indien de uitslag des kamps niet beantwoordde aan zijne ver- wachting. Maar hij heeft ook gestreden, onverzettelijk gestreden, zonder vaar of vrees voor de overheid en het ijdel geraas des vijands ; zonder zich te laten neerslaan door de lafheid eeniger moedeloozen, die al hun levensgeluk zochten in het dolce far niente en niet waren opgewassen tegen den schamperen lach der dwazen; zonder te wanhopen, als er eens een wapengezel, wie eene (te duur gekochte) gunst of eene onteerende verbetering van maatschappelijken stand verkieslijk scheen boven de geringe, maar eerlijk ver- worven positie van gister -- het vaandel verliet. Zeker, de strijd is verre van geëindigd ; wij zijn nog niet op de hoogte, vanwaar wij, eenen blik in het ronde werpende, God zullen danken voor de zegepraal, aan onze wapenen verleend ; maar wij mogen 't zeggen ons recht, in de Vlaamsche streken ten minste, is alge- meen erkend. Nu zal hier geen man meer opstaan, die den oorlogskreet tegen ons zal aanheffen ; nu treedt niemand meer op, die verlangt iets te worden in den Staat, hetzij door behulp van de Vrijmetselarij, hetzij door de stemmen der Roomschgezinden, of hij brandt, openbaarlijk, zijn offer aan de Vlaamsche beweging. De Vlaamschgezinden, wier leger tot eene ontzagwekkende menigte is aangegroeid, worden ontzien, rechts en links, en rechts wel meest, omdat daar geene banden zijn die den vrijen wil onderdrukken ; omdat niemand van ons, in de verdediging van Recht en Rechtvaardigheid, een ander hoeft in de oogen te zien. -- Het Vlaam- sche leger groeit aan, in stad en dorp, dank vooral aan het Davidsfonds, dat reeds tot in de nederigste gehuchten van het Dietsche land zijne verkleefde aan- hangers vindt, met welks talrijke schriften de voorvader- 8o VLAAMSCHE BELANGEN. lijke godsdienstzin, en de liefde voor de taal, en de verkleefdheid voor alles, NA at ons roemrijk verleden kenmerkte, dag aan dag worden verbreid. Het jaar 1886 ving voor de Vlamingen onder recht gunstige voorteekens aan. Wij hebben, God zij dank ! een Staatsbestuur, dat niet alleen aangeklaagde grieven ten spoedigste herstelt, maar die zelfs laat opzoeken; dat niet alleen het gebleken onrecht te niet doet, maar de gelijkheid tusschen de beide rassen, die ons land bewonen, wil tot stand brengen, zelfs tegen de goesting dergenen, die of uit louter misverstand, of uit sluwe politieke berekening, begeren dat de sedert vele jaren aangeklaagde ongelijkheid zou gehandhaafd worden. En onze geestelijke overheid -- zou zij onverschillig blijven aan de klachten, die van alle punten des lands tegen de vanouds ingewortelde verfransching zijn opge- gaan ? Zij -- die, gelijk vader WILLEMS opmerkte, in alle tijden het heiligdom der taal evenzeer als het heiligdom der religie geëerbiedigd heeft ? Geenszins ! Overtuigd dat zoowel de zedelijke als de stoffelijke wedergeboorte onzes volks afhangt van de kennis en beoefening der taal, in welke het denkt, en bidt, en spreekt, de geestelijke overheid wedijvert daarin met den Staat. Allen toch hebben wij in de tijdschriften de Staat. Allen toch hebben wij in de tijdschriften de schoone verklaring gelezen van HH . Hoogw . den Aartsbisschop en de Bisschoppen van Belgi? waarin zij zeggen : ?dat niets hun nauwer aan het hart ligt dan de Vlaamsche taal te doen kennen en liefhebben in hunne gestichten van onderwijs ; dat, in hunne oogen, het op onze dagen een plicht is, zich toe te leggen op de studie der Vlaamsche taal; dat zij, meer dan iemand, er belang bij hebben priesters te vormen, die het Vlaamsch volkomen machtig zijn met de pen en met VLAAMSCHE BELANGEN. 81 de tong; dat, te beginnen van Paschen eerstkomende, den Vlaamschen kinderen de catechismus in 't Vlaamsch zal geleerd worden, en, van October af, onze taal in het program der katholieke scholen van middelbaren graad de plaats zal bekleeden, waar ze recht op heeft. ? Hoe gaarne zouden we deze heuglijke tijding laten volgen door de mededeeling dat er op elk gebied, aan iedere zijde van het Vlaamsche kamp, even ernstig en rechtzinnig wordt gearbeid tot de volle erkenning van ons taal- en volkenrecht ! Maar wij hebben ook een geval te vermelden, dat eenen droevigen weerklank in het land heeft gehad : de nakende bespreking, in de Kamer der Volksvertegenwoordigers, van 't wetsvoorstel- Coremans, hetwelk de Vlaamsche betichten onder 't op- zicht van beschuldiging en verdediging gelijk stelt met den Waalschen, gaf te Gent aanleiding tot een laf, schandelijk achteruitdeinzen. Tegen dat voorstel was namelijk een ander ingediend door eenen der Gentsche afgevaardigden, en strekkende om de door Coremans bekrachtigde gelijkheid te verminken bij middel der bepaling, dat het den verdediger zoude vrij staan de taal te gebruiken, welke hem beliefde.... Een aantal hoofdmannen van het Willemsfonds, deel makende van de Vlaamsche Conferentie der balie van Gent, sloten zich aan bij dit nieuwe voorstel, dat geen ander gevolg kan hebben dan de wet van 1873 eene doode letter te maken. ?Waarom den Vlaming zelfs nog minder recht toegekend dan de ongelukkige Pool, voor de vier- schaar komende, geniet? Waarom voor een handvol franschgezinde, trotsche, luie advocaten, de ongelijkheid, waartegen reeds 40, 5o jaren wordt geprotesteerd, in stand gehouden ? -- Want, ja, trotsch en lui moeten ze zijn, zij die, reeds van hunnen schooltijd af, wel nu en dan iets moeten gelezen hebben van hetgeen men de 82 VLAAMSCHE BELANGEN. Vlaamsche Beweging noemt; die onze eischen moeten kennen, en wel weten dat deze, hoe traagzaam ook, toch aanhoudend éen voor éen tot bevrediging komen. Had- den die rechtsgeleerden éen greintje gezond verstand, éen greintje moed in 't lijf, al lang zouden zij de dringende noodzakelijkheid hebben ingezien om zich de taal eigen te maken van het volk, in welks midden zij leven, door welks gunst zij hopen eenen naam aan de balie te verwerven ! Wij noemden zooeven het Willemsfonds ; maar wij erkennen, dat het rechtsverminkend voorstel-Devigne {hoewel in den grond misschien een politieke list), niet om politieke beweegredenen is bijgetreden geworden katholieke gelijk liberale fransquillons hebben 't onder- teekend. Edoch den diepen afkeer, de luide afkeuring, teekend. Edoch den diepen afkeer, de luide afkeuring, met welke die schandelijke daad is onthaald geworden; de verontschuldigingen, tot welke zekere onbedachte onderteekenaars van het tegen-voorstel zedelijker wijze hebben moeten besluiten, is reeds eene eerste straf, in afwachting dat de Kamer, tot welke het Davidsfonds zich heeft gericht om het voorstel-Coremans te stemmen, uitspraak hebbe gedaan. Laat dit geval eene les zijn voor de flauwhartigen en voor de schijn-Vlamingen, die in zekere gelegenheden onze voorspraak en gunst komen bedelen, en dat zij zich herinneren dat geene zelfzuch- tige berekeningen in de weegschaal te leggen zijn tegen het beginsel van Recht en Gelijkheid, om 't even op welk gebied. -- Willen wij vooruitgaan, willen wij de achting winnen onzer tegenstrevers en de onverschil- ligen naar onzen kant doen overhellen, laten wij mannen zijn van éen stuk, mannen van karakter, voor niemand achteruit deinzende. Te dien prijze alléen is de zege te behalen. VLAAMSCHE BELANGEN. 83 Het Davidsfonds, dat weinig kans heeft gehad met zijne twee jongste prijskampen (novelle en muTiek op liederen) heeft andermaal het strijdperk voor de jonge kunstliefhebbers ontsloten Al de Vlaamsche toondichters, deel makende van het Davidsfonds, worden tot het samenstellen van Lie- deren en Concertrangen uitgenoodigd. Aan de bestgekeurde gewrochten zullen prijzen worden toegekend , beloopende voor ieder van i oo tot 5o fr. De stukken, die niet aan de wetten der toondicht- kunde zouden voldoen, of die bij gebrek aan schoon- heidsgevoel, vorm of goeden smaak ongenietbaar zouden zijn, zullen van de hand gewezen worden zonder verder onderzoek. De mededingende stukken, duidelijk geschreven, worden ingewacht tegen i October 1886 bij den heer P. WILLEMS, algemeenen Voorzitter van het Davids- fonds, Brusselsche straat te Leuven. De bekroonde stukken blijven het eigendom van het Davidsfonds gedurende drie jaren, aanvang nemende met den dag van de uitspraak der jury. Na het ver- loop dezer tijdruimte gaat het uitgevingsrecht over aan den toondichter. Van ieder gewrocht, door het Davidsfonds be- kroond en uitgegeven, zal de toondichter tien exempla- ren ontvangen. Ieder stuk, of elke verzameling van naar prijs- dingende gewrochten van éénen en zelfden toondichter, moet voorzien zijn van eene kenspreuk, welke men zal herhalen op den omslag van een gesloten briefje, hetwelk den naam en 't adres van den mededinger zal bevatten. Op geenerlei wijze mag de mededinger zich aan de leden der jury bekend maken. 84 VLAAMSCHE BELANGEN. Hier volgt de lijst der gedichten, bekroond in den prijskamp, in 1884 door het Davidsfonds uitgeschreven en onder welke de toondichter eene keuze te doen heeft. (Andere muTiek dan op een der onderstaande gedichten geschreven, ral voor den prijs niet in aan- merking worden genomen) De Bloedkapelle Danklied aan God De Vlaamsche Vlag Sneeuwklokje Zanglust Spelevaren Mozes' smeeklied Ondergang der zon Avondlied Des avonds Vergeet mij niet Lied van de zwaluw David's klaaglied Zonsopgang. Ik ken Deze stukken zijn gedrukt in het Jaarboek van het Davidsfonds voor 1885. Voor de novelle vraagt men een werk van omtrent I 5o bladzijden, berekend volgens den gewonen druk der uitgaven van het Davidsfonds. Het moet geschre- ven zijn in de aangenomene spelling. Er zullen, bij genoegzaam erkende verdiensten, twee prijzen toegekend worden : een van 3oo fr. en een van 200 fr. De bekroonde werken zijn het eigendom van het Davidsfonds gedurende twee jaren, te beginnen van het tijdstip der uitgave. De handschriften moeten ingezonden worden vóór 31 December 1886 aan den heer P. WILLEMS, alge- meenen voorzitter, te Leuven. De overige voorwaarden zijn als naar 't oud gebruik. De medegaande briefjes der bekroonden alléén zullen, in zitting des Hoofdbestuurs, geopend, en de andere onmiddellijk daarna verbrand worden. VLAAMSCHE BELANGEN. 85 Een derde prijskamp is uitgeschreven, ditmaal door den heer ED. MARTENS, hoogleeraar te Leuven, en wel ter gelegenheid der 25e verjaring van de stichting der Maatschappij van Plantenkunde van Belgi? Deze vereeniging stelt zich voor, de elementen van een berede- neerd Idioticon der Nederlandsche volksnamen van planten te vereenigen, welke thans in Belgie, in de naburige Provinciën van het koninkrijk der Nederlanden en het Noorder-Departement, gebruikt worden. Te dien einde doet zij eenen oproep aan al de deskundigen, welke, op de verschillige punten van het Vlaamsche land verspreid, haar in deze taak zullen willen helpen. Zij looft eenen eersten prijs van 3oo franken en eenen tweeden van Zoo franken uit voor de verdienste- lijkste bijdragen als getal en als waarde der geleverde inlichtingen . Zij hecht een groot belang aan de juiste aanwijzing der plaatsen, waar de volksnamen, die men haar zal doen kennen, op onTe dagen in voege zijn, en vooral aan de nauwkeurige en klare aanduiding der planten, waarop deze namen toegepast worden. In geval er hieraangaande eenige twijfel bestaat, zal een gedroogd exemplaar der plant den naam moeten vergezellen. Inlichtingen over de woordafleiding 'der volksnamen en over hunne vergelijking met oude Vlaamsche namen, of met namen, welke tot andere talen behooren, zullen gunstig onthaald worden. De ingezondene bijdragen moeten in het Vlaamsch of in het p'ransch opgesteld zijn. Zij zullen vóór den 24 April 1887, op het secreta- riaat der Maatschappij (Staats Kruidtuin te Brussel) naamloos, doch met het gewone gesloten briefje en kenspreuk, moeten besteld worden.6 86 VLAAMSCHE BELANGEN. In eene der zittingen, welke ter gelegenheid der viering van de 25ste verjaring der Maatschappij zullen gehouden worden, zullen de schrijvers der bekroonde bijdragen een diploma ontvangen, vergezeld van den toegewezen prijs. Ziedaar dus werk voor muziekdichters, romanschrij- vers en taalvorschers. Het Belfort wenscht vurig, eene bekroning in elken prijskamp te mogen doen kennen. Om te eindigen -- eene goede tijding aan onze geleerden en taalliefhebbers. Prolr (P.) WILLEMS, de waardige Voorzitter van het Davidsfonds, heeft sedert maanden een werk op 't getouw, dat opgang zal maken. Wij bedoelen de vergelijkende spraakkunst van al de Nederduitsche gewestspraken in Zuid- en Noord- Nederland, Fransch-Vlaanderen en Duitschland. Meer dan 20o medewerkers, gekozen onder de schrijvers of taalbeoefenaars der verschillige gewesten, zijn hem behulp- zaam in dien moeilijken arbeid, die , wij durven zaam in dien moeilijken arbeid, die , wij durven 't verhopen, gedijen zal tot een reuzenwerk, dat aan de studie onzer taal eenen onschatbaren dienst zal bewijzen. Men denke echter niet dat een werk van dien aard met spoed kan opgesteld worden : zij, die er naar verlangen, zullen nog wel een paar jaren geduld moeten hebben. Maar de wachter zal niet verliezen, daar de Leuvensche professor aan de taal- studie al de vrije oogenblikken besteedt, waar hij over kan beschikken. D. AA ONS BELFORT. r EGROET, o zegezuil der vrijheid van Gemeente! Gij, fiere burcht van 't volk die in uw trouw gesteente e. Gewonnen door zijn vlijt, gehouden door zijn zwaard.'s Volks rechten hield bewaard In de ijzren kist met zeven sloten, Lag dáár de keure en 't poortersrecht ? Het Kalfvel -- aan wiens hoek de landvoogd Zijn aadlijk zegel had gehecht. o Vlaming, blijf den schat der vaderen, Hun trouwe aan recht, aan land en God, In uwe ziel verzegeld houden Vast -- onder zevenvoudig slot. Daar, op de hooge gaanderijen, Daar hield de stedewachter stand, En seinde 't op zijn zilvren horen Als 't feesttocht was of storm en brand. Hou wacht, o Vlaming, op de wallen; 't Is uur van nacht en oorlogstijd; Hou wacht! en, waar de vijand nadert, De wachthoorn tuite : waak en strijd ! Daar hing de klok van storm en zege, De Roeland, die, getrouwe tolk, Zijn kleppen en zijn luiden leende Aan 't leven van het Vlaamsche volk. Klink door ons streke, Vlaandrens klokke, Gij, schoone en heldre moedertaal, En lui door Gent en over Vlaandren Ons strijdleus en ons zegepraal. Oostakker. H. CLAEYS. ONZE LEESTAFEL. IJ zijn niet van zin in 't Belfort, al hetletterkundig en wetenschappelijk nieuws mede I~ wij l op -f te deelen : wij zullen alleenlijk trachten o vaderlandschen bodem en in den vreemde het keurigste uit te lezen en te verzamelen om onze lezers aangaande de bijzonderste wetensweerdigheden te onderrichten. Loquela. ?'t Noorden beleeft de blijde dagen niet meer der groote en kostbare ' taalkundige tijd- schriften van vroegere dagen. In 't Zuiden kunnen wij ons gemakkelijk getroosten met Loquela, het nooit vol- prezen taalblad van den weergaloozen meester Guido Gezelle. Bl. 54 en 54 staat de wetenschappelijke uitleg van den geslachtsnaam Tydgat. Er wordt gegist, en Loquela zou wel mogen verder gaan, dat Tydgat, de kate de woonste is van Tyde, een germaanschen mansname die verscholen zit in de maagschapsnamen Tydens, Tydeman, Tieman. In n?9, Jaarmesse 1886, worden de stafrij mende spreuke, de gelijkduidige woorden, botten en beenen uitgeleid. Het woord botten, waaraan de Franschen hun tot nu toe onuitlegbaar woord botte ontleend hebben, wordt in al zijne gevarenassen van in 1475 tot in 1884, in zijn levend gebruik, in menigvuldige volks- spreuken opgespeurd, en met de volgende bediedenissen bevonden : Botte : 10 beenderig deel ; 20 been met levend ONZE LEESTAFEL. 89 vleesch bekleed; 30 been, voor het geheele inwendige en uitwendige lijf ; 4?een been dat niet schuiven wil, een belet. Dr Schliemann. -- Wie heeft er niet hooren spreken van de vermaarde ontdekkingen van Dr Schliemann in Klein-Asia en Griekenland. Eerst heeft hij de beschrij- ving uitgegeven der puinhoopen van Mijcenes, met de kernachtige en leerzame inleiding van eenen zijner vrienden. In de stad heeft de geleerde navorscher de koninklijke graven bloot geleid : en de studenten der grieksche letteren kunnen daar eene schoone aanschouwe- lijke les van zaken genieten. Die gading hebben kunnen nu ook de fransche vertaling krijgen der wondere vondsten van H. Schliemann in Klein-Asia. De onver- moeibare oudheidkundige heeft tot Kissarlik allerlei schatten uitgedolven, kostelijke metalen, vreemde kunst- voorwerpen uit Assyri?en Egyptenland, en eene ver- brande stad, het oude Troja, met hare muren, hare gebouwen, hare sterkte teruggevonden. De arbeid van Dr Schliemann wordt in een prachtigen boek met prenten en kaarten, ten oorboore van Geschiedenis en Letteren verneembaar gemaakt. Kregen onze studenten dat te aanschouwen, misschien zouden zij wat meer smaak vinden, in 't leeren van de grieksche oudheid. . De Leering van Darwin en de Katholieken. ? ?De aaneenschakeling der dierlijke gedaanten, volgens eene of verschillige reken, de overgang die soms moeie- lijk verneembaar is van de eene geslachtsafdeeling tot de andere ; de overgang tusschen verschillende nu bestaande geslachtsafdeelingen in verdwenen soorten zoo menig- maal bespeurd, dat alles behoort tot de geschiedenis. Die wezenlijk bestaande zaken pogen de geleerden door verschillige wetenschappelijke veronderstellingen uit te leggen. Lamarck heeft gezeid : ?De band tusschen de verschillige soorten is een band van afstamming : de afdeelingen die wij geslachtsafdeelingen heeten, komen voort door de afwijking, natuurkeus, verbastering of verbetering van voorbestaande oorstammen, die waar- schijnlijk eenvoudiger waren. ?Anderen hebben gezeid : ?Al de nu bestaande dierlijke gedaanten bestaan sedert de schepping en zij volgen malkander op bijna zonder Bene wijziging. ?Deze laatste leering kan verdedigd 90 ONZE LEESTAFEL. worden. Geleerden, als M. de Quatrefages, houden ze staan. De zaak in den zin der beide richtingen begre- pen blijft op het wetenschappelijk gebied, zonder eenig zedekundig gevoel te kwetsen. ? (Polybiblion. Nov. i885.) Dietsche Kunstwoorden. ?Uit den achtsten jaargang van Noord en Zuid teekenen wij de volgende woorden aan van J. Verdam : ?Laten wij niet langer onze volzinnen doorspekken met aan allerlei vreemde talen ontleende woorden, en ons gesprek maken tot een lappedeken of staalkaart van internationale taal... Laten wij spreken van geldmiddelen voor financiën, van ver- wij spreken van geldmiddelen voor financiën, van ver- maken voor amuseeren, van herstellen voor repareeren, van praal voor staatsie, van Teeraken voor marine, van uitkomsten voor resultaten, van staatsmanskunst voor diplomatie... enz... Laten wij trachten voor nieuwe begrippen een goed Nederlandsch woord te scheppen, vc aarmede wij onze taal verrijken en laten wij niet uit gemakzucht en sleur het vreemde woord blijven gebrui- ken , wanneer er een zuiver Nederlandsch voor is gevonden of te maken is. ?VIII, bl. 220-221. Dat is eene schoone leering uit Noord-Nederland; laat ze toepassen in West-Vlaanderen; laat geleerde professors hand aan de penne slaan om de vervlaam- sching van 't onderwijs te bereiden en de wetenschap- pelijke benamingen der wiskunde te verdietschen en luistert naar het oordeel van Noord en Zuid : ?Rond den Heerd ?geeft sedert weken lijsten van verdietsche Fransche kunstwoorden uit de mathemathische weten- schappen, ellenlange lijsten van niets dan archaismen en neologismen ! alsof er nooit een boek in 't Neder- landsch over die vakken geschreven werd ! alsof in het geijkte Nederlandsch al de kunstwoorden dier vakken niet reeds bestonden en gangbaar waren ! ?Rond den. Heerd diende eens die geijkte benamingen te wegen. De Tempelridders. -- In de Revue de Cham- pagne et de Brie, aflevering van October, staat er eene bijdrage van den eerw. heer Roussel over de plichtig- heid der Tempeliers. Als men de plichtigheid der Tempeliers aanveerdt, wordt alles klaar in het geding, hunner veroordeeling ; als men ze verwerpt, kan men ONZE LEESTAFEL. 91 niets meer uitleggen. De eerw. heer Roussel oordeelt, maar niet onwederroepelijk, dat J. de Molay en zijne Tempeliers plichtig waren. Richepin. ?In de Revue Générale, aflevering van Januari 1886, staat er eene letterkundige beoor- deeling te lezen over Richepin : zij toont ons waar de letterkunde onzer eeuwe van afgrond tot afgrond gezon- ken is, omdat ze van de ware grondbeginselen is afgeweken. Het oorbeeld van Richepin is de Tour<- nische stam, zonder God, zonder wetten, zonder vader- land -- en nochtans die man is dichter ; zijne inbeelding is warm en prachtig ; zijne taal is rijk en ongewrongen, en daarbij is hij geleerd. Curacao. -- 't Is genoeg geweten dat onze moe- dertaal in de vijf werelddeelen in gebruik is. In de Romaansche spraak van 't eiland Curacao, dat aan Nederland toebehoort, zijn er eene menigte Dietsche woorden bewaard. Eenige staalkes om te oordeelen over de Curacaosche taal. In de Litanie van 0. L. V. vinden wij : Toren di David; Toren di ivoor; Lam- metje di Dios, koe ta kita picar di mundoe, spaar nos, senior. Folk-Lore. -- Onlangsleden is er een boek ver- schenen van den franschen graaf de Puymaigre, Folk- Lore geheeten. Hij deelt de regels mede die de zanters op den akker der volkswijsheid moeten geleiden. Spre- kende van onze Vlaamsche taal zegt hij dat ze aan de vreemde werkers om zoo te zeggen onbekend is. Dat mag wel daaraan liegen dat wij tot heden toe onze schatten in de wetenschappelijke wereld niet deden gelden. De schrijver geeft eene lange bijdrage over de legende : La felle aux mains coupjes. Die sage, die hij in alle landen opspoort, moet ergens in verband zijn met de legende van Sinte Holpe , wier name onder 't volk in Vlaanderen bekend staat. De Nederlandsche Geslachtsnamen. ?Een groot werk , van onschatbare weerde, waar de Vlaamsche bladen reeds met den meesten lof van gesproken hebben, is het volgende 92 ONZE LEESTAFEL. De Nederlandsche Geslachtsnamen, in oorsprong, geschiedenis, en beteekenis door yoh. Winkler. Twee stukken. Haarlem, Tjeenk Willink. 't Gene vooral merkweerdig is en eigenaardig in de taalkundige navor- schingen van Johan Winkler, 't is de diepe en duidelijke leering aangaande de vadersnamen, die als grondsteen geleid worden van den taalkundigen uitleg van een groot getal maagschaps- en plaatsnamen. Die leering is in Vlaanderen nog te weinig in zwang en diende veel meer gekend en toegepast te worden. Johan Winkler is uitnemend zeker in zijnen uitleg. Eén voorbeeld onder duizenden. Ik leze, bl. 343, dat Grijspeerdt uit Grijsperre verbasterd is, 't gene grijs hoofd te bedieden heeft. Men zou soms geneigd zijn om dat te loochenen. heeft. Men zou soms geneigd zijn om dat te loochenen. Eenige dagen later kom ik den geslachtsnaam onder de gedaante van Van Grijsperre in een nieuwsblad tegen. H. Bernardus in Vlaanderen. ?In de Revue des Questions Historiques, afl. van October, 1885, staat er eene merkweerdige bijdrage, Saint Bernard et la seconde Croisade, waarin de reize van den H. Ber- nardus in Vlaanderen beschreven wordt, en zijn bezoek in verschillige steden bevestigd. Renan. ?De brief uit Parijs van Dancourt, met zijnen rechten naam Adolphe Racot geheeten, ontleedt ons in de Revue Générale van Januari 1886 het wijsgerig tooneelspel van Renan : le prêtre de Nemi. Nog een die eene groote geleerdheid en eene verbazende en verleidende kracht van taal en schrijf- trant ten dienste stelt der bittere loochening. Zijn schrijven zit vol droevige wanhoop en vernietigt alles, waarop de godsdienst, het huiselijk leven, de staats- voorzichtigheid gesteund gaan. De oude Belgen. ?De laatste aflevering. van 1885, der Revue des Questions Historiques, maakt ons het werk bekend van Ernest Desjardins : Géographie de la Gaule. Daarin leeren wij dat de oude Belgen in 't land der Gallen geen afzonderlijk volk uitmieken, maar volksstammen waren, deels van Germaanschen, deels van Keltischen oorsprong. ONZE LEESTAFEL.93 De Aziatische geleerden ter school te Leuven. ? Drie distours van Bombay hebben pas in het licht gegeven, in het Gujerati, de gesprokene taal der Parsis van Indi? eene vertaling van den Yacua en der Gáthás. Zoo ooit een feit opmerkensweerdig is in het internationaal verkeer der Letteren, dan zal het toch dit wel zijn, dat geleerden van Azi? dat het Par- sisme zich tot Europa wenden om de verklaring van zijne godsdienstboeken te hebben. Immers is die vertaling in het Gujeratisch gemaakt, niet volgens den tekst in de Zend-taal, maar volgens de Fransche vertaling van de Harlez, professor aan de Hoogeschool van Leuven. Aan hunne vertaling hebben de Aziatische schrijvers talrijke en welgekozene aanteekeningen toegevoegd, en die hebben ze ook alweer ontleend aan het werk van den Leuvenschen Hoogleeraar. (Wetenschappelijke Nederlander, 1886.) Petit Cartulaire de Gand. -- Dat is het werk van onzen mede-opsteller, den geleerden heer Fr. de Potter, dat bij onze uitgevers is verschenen. Wij willen over dit geschiedkundig boek eenige beoordeelingen over- nemen : ?Een nieuw werk dat men aan de pen van Fr. de Potter en aan de uitgevers S. Leliaert, A. Suffer & Ce, te Gent, heeft te danken, is telkens eene verrijking en een nieuwe luister onzer letteren. Nu hebben wij alweer kostbare Archieven zien ontginnen, die voor alle Nederlanders van belang zijn, want de stad Gent heeft gedurende twee eeuwen eene eerste viool in de 17 Nederlanden, ja, in Europa, gespeeld. (Wet. Nederlander, 1886, bl. 21.) M. de Potter ver- schaft ons in zijn werk meer als twee honderd stukken aangaande de beslissingen van de wethouders , de nijverheid en de neringen der burgers. (Revue des Quest. Historiques, 1886, bl. 279.) -- Deze kleine maar belangrijke verzameling van Gentsche oorkonden verdient ten volle de aandacht van allen, die belang stellen in de beoefening der geschiedenis... Het verschenen werk bevat honderd zes en tachtig oorkonden, waarvan de eerste dagteekent van 1178 en de laatste van 1795, en in een aanhangsel zijn er nog acht en twintig opge- nomen. Het oudste stuk, van 1178, handelt over het privilege van het kapittel van Ste.-Pharailde, betref- 94 ONZE LEESTAFEL. fende de scholen te Gent... Verzoek van het magistraat aan de regeering om de opengevallen betrekking van aan de regeering om de opengevallen betrekking van grootbaljuw te Gent te doen vervullen door iemand die Vlaamsch verstaat (1636).... Uit de latere oorkonden blijkt meer en meer de achteruitgang der stad, en eindelijk wat Gent te lijden heeft gehad als deel der Fransche Republiek. (De Portefeuille, 1886, bl. 698.) Eene nog gunstiger beoordeeling, onderteekend door graaf de Limburg-Stirum, komt voor in de laatste af- levering van den Messager des sciences historiques.. Oudheid- en Geschiedkundig Congres, te Ant- werpen. -- In de Vlaainsche School , van dezen jaargang, vinden wij bl. 14 een leerzaam verslag over de werkzaamheden van het Congres van Oudheden en Geschiedenis, dat te Antwerpen den 27, 28 en 29 Sep- tember laatstleden bijeenkwam. Uit de merkweerdige zaken, die daar verhandeld wierden, willen wij hier 't een en 't ander aanstippen. In de eerste afdeeling voor de aardkundige wetenschappen wierd er gehandeld over de talrijke keien of silexen, die, in het land van Waas, bijzonderlijk te Lokeren, gevonden werden, alsook Waas, bijzonderlijk te Lokeren, gevonden werden, alsook over de silexen, beenen, pijlpunten, bronzen bijlen en over de silexen, beenen, pijlpunten, bronzen bijlen en zoo voorts, die men te Antwerpen, tijdens de werkin- zoo voorts, die men te Antwerpen, tijdens de werkin- gen aan de nieuwe Scheldekaaien, ontdekt heeft. ?In de vierde Afdeeling voor de Vaderlandsche Geschiedenis deed de heer G. Kurth, hoogleeraar bij de hoogeschool deed de heer G. Kurth, hoogleeraar bij de hoogeschool van Luik, uitschijnen hoe belankrijk het is, den oor- sprong te onderzoeken van de namen der steden, dor- pen en gehuchten, de namen der plaatsen, velden, landen enz. ; wat die plaatsen vroeger waren, 't zij beemden, bosschen of moerassen enz.; welke herinne- ringen er aan gehecht zijn ; welke oude gebouwen er zich bevinden ; welke oudheden men er ontdekt heeft. Hij drukte den wensch uit, dat de oudheidkundige vereenigingen zich met die opzoekingen zouden gelieven onledig te houden. ?In de algemeene vergadering onledig te houden. ?In de algemeene vergadering sprak de geleerde heer G. Kurth wederom over het nut en den aard der werkzaamheden van de oudheidkundige genootschappen. Daarna deed de eerw. pater Van den Gheyn zijne leering uiteen aangaande het Arisch volk en den oorsprong en de verwandeling der Arische volkstammen van Europa. ?Dan was het de beurt der heeren F. en V. Claes om uitleggingen te geven over ONZE LEESTAFEL.95 de oudheden, die te Antwerpen, tijdens de werken aan de nieuwe Scheldekaaien, ontdekt werden. Zij hebben terzelfder tijd verscheidene dier voorwerpen aan de vergadering getoond. De opgegraven stukken zijn van verschillige tijdvakken en van allerhander aard; zoo vond men er silexen, bronzen bijlen, beenen pijlpunten, Romeinsche geldstukken, aarden potwerk, looden opleg- sels uit de XIVe en XVe eeuw, met de aarden vormen, waarin sommige gegoten werden, ivoren, koperen en beenen haarspelden, gordelsloten , Goudasche pijpen, dolken, messen, degens, en zoo voorts. Paus Innocentius XI en Lodewijk XIV. ?Wilt gij de waarheid weten over het bestier van Lodewijk XIV, dat voor Vlaanderen zoo rampzalig is en over de groote zeventiende eeuwe, leest o. a. de werken van Ch. Gérin en de boeiende bijdragen, die hij van tijd tot tijd in de Revue des Questions Historiques laat verschijnen. In de aflevering van Januari 1886 staat er weerom eene meesterlijke studie, geheel en gansch op oorkonden ge- steund, over de verachtelijke handelwijze van Lode- wijk XIV in de zaken van 't beleg van Weenen in 1 683, om Paus Innocentius XI te verdedigen tegen de volgende bewering van Michaud : ?Paus Innocentius benijdde en verfoeide altijd koning Lodewijk XIV; om hem na- deel te doen, was hij vereenigd met Spanje en Oostenrijk, Tekeli en den Sultan vijandig, in een woord al de vijanden van Lodewijk XIV gunstig, en zijne vrienden wederwerig. n Het Graf van deken De Bo. -- De heer Duclos schrijft in Rond den Heerd van zondag 14 Februari laatstleden : ?De Bo ligge op oud Christene wijze, in 't kerkhof, de dichter der planten en der bloemen, en zijne grafstede ?monumentum novum ---- die wij stellen zullen boven zijn gebeente dat de verrijzenis verwacht, sta omringd van bloemen, het weze de Hortus Leonardi De Bo. ?En Duclos zet de Poperingsche Afdeeling, van het David sfonds aan om eenen oproep te doen tot het oprichten van een prachtig gedenkstuk ter nage- dachtenis van De Bo. De Moraal en de Kunst. ?Over eenige jaren wierd er in Noord-Nederland een hevige pennestrijd. 96 ONZE LEESTAFEL. gevoerd aangaande de betrekkingen tusschen de zedeleer en de kunst, waarin Dr J. A. Alberdingk-Thijm, en Dr Schaepman verdeeld waren. De merkweerdige bijdrage van J.-W. Brouwers, die wij in den Wetenschappelijken Nederlander van dit jaar, bl. 33, te lezen kregen, zou alsdan ook weerklank gevonden hebben. Zijne leering wordt heden maar al te veel door een groot getal katholieken verwaarloosd : ?Geene huichelarij meer ; ook geen onredelijk beweren meer dat iets, te gelijker tijd en onder het- zelfde opzicht kan zijn filozofisch waar en theologisch onwaar. Geen onredelijke, onchristelijke aanmatiging meer, dat men kan zijn te gelijker tijd als privaat man goed christen en als publiek man een krijg-wat-ge-kunt; of als publiek man een fashionable echtgenoot en als privaat man een zedeloos wezen. ?Zoo ook en niet anders is het met de kunst en de zedeleer. ?Wat voor den Christen ongeoorloofd is, is het ook voor den kunstenaar. Onze stelling dus is : dat evenals voor het privaat leven ook voor het publiek leven de io geboden Gods geldig zijn, ook voor den kunstenaar... Laten wij twee voorbeelden geven. Het gebod : gij zult geen valsche getuigenis geven, geldt niet alleen den sprekenden, maar ook den schrijvenden burger. Of hij in proza of in verzen schrijft, maakt hier geen verschil . Of hij de eer der levenden of der dooden aantast, maakt voor de zedelijke verant- woordelijkheid geen verschil... ?Dies moeten wij zeggen : schuldiger dan de dief, die iemands geld rooft, is de schrijver die iemands eer rooft ; nog schuldiger de kunstenaar, die iemands ziel tot zonde voert... In de laatste weken is ook nog in ons land een tooneelwerk van Victor Hugo : Lucréce Borgia opgevoerd : welnu, grooter infamie, grooter laster dan de dichter aan die vrouwe ten laste legt, mag wel niet denkbaar zijn. ?Een straatroover met een priem kan minder schuldig zijn dan een eerroover met de pen. ? J. CLAERHOUT. BOEKBEOORDEELING. De Nederlanden onder Keizer Karel W. E eerste, de voornaamste en de gestrengste plicht van den geschiedschrijver (plicht waaraan hij nooit ontbreken mag), is wel zeker dat hij altijd en overal, in en voor alles, onbeschroomd en onbewimpeld de waarheid, de geheele waar- heid zegge. Vriend noch vijand, vreemdeling noch vaderlander, Kerk noch Staat, niets mag hij ontzien. Nimmer zooals CICERO in zijn De Oratore zegt, nimmer mag hij zich veroorloven iets valschelijks te zeggen, nimmer iets waars te verzwijgen, nimmer zelfs den schijn aan te nemen voor- of tegen iemand ingenomen te zijn. Een ander plicht nog voor hem van niet minder waarde en dien hij insgelijks nooit uit het oog mag verliezen, is, dat wanneer hij zich met een feit, eene instelling of een tijdvak, die aan de geschiedenis toebehooren, bezighoudt, hij dat feit, die instelling, dat tijdvak moet beoordeelen, niet naar de gedachten, de zeden, de' wetten van den tijd, waar hij in leeft, maar volgens de begrippen, de gebruiken, de zeden, de wetten van den tijd, waarin dat feit plaats had, die instelling in voege was, dat tijdvak liep. Zoo hij aan dezen te kort blijft is het hem onmogelijk zich een volledig gedacht over de geschiedenis te vormen en moet zijne voor- stelling altijd eenzijdig en derhalve ook noodzakelijk valsch zijn. Tijden en zeden toch veranderen ; met de tijden en de zeden de gewoonten en de wetten, en met deze, de menschen en de instellingen. Wie dus ware geschiedenis wil schrijven, wanneer hij het 16e eeuw.(I) DOM' Dr PAUL FREDERICQ. I. De dertig eerste jaren der 98 BOEKBEOORDEELING. eene of andere punt der historie, in 't licht wil stellen, moet beginnen met eerst en vooral een goed gedacht trachten te krijgen over de beginsels, de praktijken, de wetten en de zeden van den tijd, waar over hij wil schrijven; dan de feiten, de instellingen, de waar over hij wil schrijven; dan de feiten, de instellingen, de personen, die hij tot onderwerp zijner studie heeft gekozen, met deze in verhouding brengen, en slechts, nadat hij dit alles gedaan heeft, nadat hij alles wel heeft gewikt en gewogen, zijn oordeel uitspreken. Niemand, geloof ik, eenigermate te goeder trouw, zal de noodzakelijkheid dezer twee hoofdregels voor al wie geschiedenis schrijft, in twijfel trekken. Diensvolgens laat ons eenige oogen- blikken het nieuwe werk openslaan van den heer P. FREDERICQ, waarvan wij boven, aan het hoofd van dit artikel, den titel afge- schreven hebben, en dat onlangs door het Willemsfonds aan zijne leden werd rondgedeeld. Klaar zal er uit voorkomen, dat, hoe gegrond, hoe onwrikbaar, hoe noodzakelijk ook, zij daarom niet altijd met denzelfden ernst worden opgenomen, dat weleens men ze geheel en al over het hoofd ziet, om niet te zeggen op de schandigste wijze miskent. De titel van het werk is, De Nederlanden onder Kei?er Karel, en het doel van den schrijver der geschiedenis van dit aller- belangrijkst tijdvak onzer vaderlandsche historie het volgende : belangrijkst tijdvak onzer vaderlandsche historie het volgende : laten wij hem, in zijn ?Woord vooraf ?zelf spreken. ?Het bescheiden doel van den schrijver ? zegt hij, ?was de wetenschappelijke uitkomsten der heeren GACHARD, HENNE, JUSTE, DE HOOP-SCHEFFER, BUSKEN HUET, EDMOND POULET, VAN DER HAEGHEN, BAUMGARTEN en anderen, die schier alleen in den kring der ge- leerden bekend zijn, ook onder het bereik van het grooter lezend publiek ten Noord en Zuid te brengen ?; vervolgens ?eenige uitkomsten van zijne persoonlijke opsporingen in de archieven aangaande de Nederlandsche Inquisitie der 16e eeuw mede te deelen ? en eindelijk ?de voortbrengsels der Nederlandsche letteren van dien tijd in een innig verbond met de historische gebeurtenissen van dien tijd in een innig verbond met de historische gebeurtenissen te brengen. ??Klaarblijkend dus, een degelijk, een wetenschap- te brengen. ??Klaarblijkend dus, een degelijk, een wetenschap- pelijk en derhalve ook een echt, grondig geschiedkundig werk te leveren; Althans de toon die hij in dit ?Woord vooraf ?aanslaat, de werken van tal van meesters in het vak, zooals GACHARD en POULET enz. waar hij zich op beroept, tevens als de opsporingen waaraan hij zich zoo in de archieven van Noord en Zuid heeft overgeleverd, bewijzen het zonneklaar. Nochtans, welk is de indruk dien het werk van den heer FREDERICQ, zoo men het eens met een weinig aandacht doorleest, in den geest achter laat? Niets valt mij pijnlijker dan iemand onaangenaam te zijn; nochtans, om den wille der waarheid, moet ik zeggen, dat, in stede van een echt, grondig en deugdelijk ge- schiedkundig werk, voor mij, het nieuwe boek van den gentschen BOEKBEOORDEELING.99 hoogleeraar het grootst en het armzaligst geschiedkundig pamphlet is, dat ik ken, een werk waar de geschiedenis niets gemeens mede heeft, en waarin op de meeste plaatsen de geschiedkundige waar- heid op de schandigste en hatelijkste wijze den hals wordt .omgewrongen. Voorwaar tal van schrijvers, wier werken Dr Fre- dericq tot grondslag van zijn gewrocht maakt en die nog leven, moeten verwonderd (om niets meer te zeggen) opgezien hebben, toen zij dit boekje onder het oog kregen en den inhoud er van «« als de wetenschappelijke uitkomsten ?hunner werken hoorden roemen. Want ik herhaal het : grooter knoeiwerk onder opzicht van geschiedenis, dan het werkje van den heer P. FREDERICQ, waarin stelselmatiger alles afgebroken of bezwadderd en bezwalkt wordt wat den schrijver vijandig is, en moedwilliger alles verzwe- gen wat zijne tegenstrevers kan verheffen of verontschuldigen in wat zij misschien zoo goed niet gedaan hebben als zij wel konnen, is er, neen, is er niet Om het even, herlezen wij nog eens, hoe zeer het ons ook tegen het hart stuit, de zoogenaamde ?wetenschappelijke uitkom- sten ,?die de Gentsche Hoogleeraar in zijne nieuwe Nederlanden onder Karel-Kei'er, aan de ingeschrevenen van het Willemsfonds opdischt. In het Ie en IIe hoofdstuk van den eersten bundel, (want er moeten nog andere deelen, eer het werk van den heer P. FREDERICQ volledig is, verschijnen) verhaalt hij de Geschiedenis der Neder- landen ten tijde van Karel Keizers ?minderjarigheid ?en ?zijne eerste regeeringsjaren ? Wat leert hij ons daarin? Luister : 10 dat den 25e Februari 15oo (was het niet den 24e?) Karel-Keizer, de den 25e Februari 15oo (was het niet den 24e?) Karel-Keizer, de toekomende ?verkrachter ?van Gent's ?stedelijke vrijheden ? geboren werd ; dat nog geen jaar later, ?Kareltje ?alreeds door zijn vader, ?ridder werd geslagen, ?en met de ?schitterende gouden ordeketen van 't Gulden Vlies ? ?voorwaar een vorstelijk kloterspaan ?werd omhangen ; verder dat hij te Mechelen, aan het hof van Margareta van Oostenrijk, ?te midden van jachten en feesten werd opgevoed, terwijl het arme volk schier van ellende en gebrek omkwam ? dat hij later, in 1507, met zijne moei in de Algemeene Staten te Brussel verscheen, waar hij ?een beleefd komplimentje maakte ?doch ?waarin hij ? natuurlijk, ?bleef steken, zooals het met kinderkomplimentjes gewoonlijk gaat ? eindelijk dat ?Kareltje ? in 1515, door Keizer Maximiliaan, ?den doorluchtigste verkwister zijner eeuw ? meerderjarig verklaard, in 1517 als koning van Spanje, waar zijne ?baatzuchtige Waalsche en Vlaamsche hovelingen ?op eene maand tijd twintig millioen ontvreemden, en in 1519 als keizer van Duitschland, waardigheid waardoor hij zich niet minder ?dan vijf en twintig jaren oorlog op den hals haalde, uitgeroepen werd ; 2?Dat Margareta van Oostenrijk, sinds de dood van Philip den Schoone, den 25 Sep- zoo BOEKBEOORDEELING. tember 18o6 voorgevallen, landvoogdes der Nederlanden geworden voor den tijd van Karels minderjarigheid, aanhoudend in oorlog was ?met Frankrijk en Gelderland ? dat tijdens het bestuur van deze vorstin, onze gewesten gedurig door soldaten die zij (Margareta) niet kon betalen, werden ?afgeloopen en uitgeplunderd ? dat er, alle oogenblikken, der Algemeene Staten nieuwe en zware oorlogs- lasten werden afgeperst; dat de steden en dorpen, letterlijk uitgezo- gen, ontvolkten; de koophandel teenemaal te niet ging, er verschillende oproeren tot stand kwamen; zoodanig dat, in 1515 ('t jaar dat oproeren tot stand kwamen; zoodanig dat, in 1515 ('t jaar dat Karel zijne meerderjarigheid bereikte), de Algemeene Staten, ten einde geduld, met nadruk en ten prijze van eene zware somme gelds, Karels ontvoogding van keizer Maximiliaan, afvergden, hopende ?dat bij eene verandering van vorst het misschien beter zou gaan, daar slechter gaan als het nu ging, het niet kon ; ?enz. (t) De geschiedenis van de eerste dertig jaren der XVIe eeuw in De geschiedenis van de eerste dertig jaren der XVIe eeuw in Belgi?in zwarter kleuren afschilderen, in een valscher, hatelijker daglicht stellen is niet mogelijk. Ziet gij ?Kareltje van Oostenrijk ? daar in zijne gouden wieg liggen, omhangen met ?een schitterende daar in zijne gouden wieg liggen, omhangen met ?een schitterende gouden keten ? echt ?vorstelijk kloterspaan ? Ziet gij hem, te Mechelen opgebracht worden ?te midden van feesten en jachten ? den armen snul, in 1507, in de Staten Generaal ? in zijn kinder- komplementje ?blijven steken ! ? terwijl dorpen en steden worden uitgeplunderd en neergeblaakt, onze arme voorouders van honger en kou en gebrek omkomen, den laatste druppel bloed uit de aders uitgezogen worden!... Kan men zich wel iets afschuwelijkers, iets afzichtelijkers, iets onmenschelijkers doch ook iets meer onge- schiedkundig voorstellen?... ?Immers, ?hierin ligt de zaak ? wie was de schuld van dit alles? Wie was het die al die rampen, die plundertochten, al die oproeren en oorlogen tot het leven riep? Was het Margareta van Oostenrijk? Men zou het zeggen als men het werk van den schrijver uit Gent leest. Niets echter is meer met de waarheid in strijd. Inderdaad wie was het, die dien zoolangen strijd tusschen Margareta van Oostenrijk en Karel van Egmond, oorzaak van 't meestendeel der rampen en onheilen die het begin der XVIe eeuw onze gewesten teisterden, heeft begonnen? De Gentsche hoogleeraar heeft zich te veel met de geschiedenis des vaderlands beziggehouden om het niet te weten en derhalve om mij trachten tegen te spreken, --- alhoewel alles in zijne Nederlanden onder Kei,er Karel voor het tegenovergestelde pleit, ?wanneer ik zeg dat niet Margareta van Oostenrijk, maar Karel van Egmont het was, namelijk toen deze, in Frankrijk verblijvende als gijzelaar (t) Dr P. FREDERICQ. De Nederlanden onder Karel Kei'er, boekd. I, bl. 1-20. BOEKBEOORDEELING. 1 o van Keizer •Maximiliaan, door den Franschen koning, tegen zijn wettigen vorst opgeruid, zich in 't geheim naar Gelderland begaf, en zich van het bestuur der erflanden van zijn grootvader (die deze, in een wettige gramschap tegen zijn ontaarden zoon, die hem in het gevang had opgesloten en daar al de schandigste en hate- lijkste beleedigingen die mogelijk waren, deed ondergaan, aan Karel den Stoute had verpand,) (i) ten nadeele van den jongen hertog die later Keizer Karel moest worden en wiens voogdij Margareta voerde, meester maakte. Nu, zoo Margareta van Oostenrijk de schuld niet was van den oorlog die onze gewesten de onheilen, waarvan de heer Fredericq spreekt, op den hals haalde ; -- kan zij dan aansprakelijk gemaakt worden voor dezen en de rampen die hij noodzake- lijk, zooals elk andere, met zich sleepte ? Neen. Het is klaar : in dit geval deed zij niets anders, -- en dit was hare plicht, ? dan de rechten die haar pleegzoon wettiglijk op de landen Gelder- land en Zutphen bezat, te verdedigen, en, bijgevolg, valt heel het pleidooi dat de oud-professor van geschiedenis aan de Hoogeschool van Luik zoo arglistig tegen haar heeft opgetimmerd, in duigen. Doch hoor ik mij den heer FREDERICQ toevoegen : zij betaalde hare soldaten niet ! dusdoende was zij ten minste de schuld, dat deze het land afliepen en zich aan talrijke plunderingen plichtig maakten. Dat zij meer dan eens hare soldaten niet betaalde, of liever niet kon betalen, is een feit, dat ik mij niet veroorloven zal in twijfel te trekken, even min als het volgende dat uit dit niet-betalen niet zelden de grootste overlast voor de gewesten, waar de niet-betaalde soldaten verbleven, volgde. Evenwel, nog eens was zij hier altijd de schuld van ? Eene zaak is zeker, deze, dat zij, aangezien den oorlog die haar gedurig de Egmonder aandeed, soldaten moest hebl,en, om de rechten van haren vorst te verdedigen, rechten die meteen die van het volk waren; en bijgevolg ook dat dit haar, in de kosten die deze krijg van haar vorderde, moest ondersteunen. Dan, welk was de rede waarom Margareta het meestendeel hare troepen niet kon betalen ? ik zeg niet altijd. De reden hiervan was, weleens zeker dat men de hiertoe bestemde penningen niet goed besteedde, doch vooral, omdat de Staten haar hare beden weigerden de noodige toestem- ming te geven, weigering, die, de heer FREDERICQ, moet het beken- nen, in 't meestendeel der gevallen niet verrechtvaardigd kan (1) NIJHOFF, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, boekd. IV, bl. 486 en vlg.; ?- Assertio juris impera- toris Caroli V in Geldrice ducatu et Zutphanice comitatu, edita in comitiis Ratisbonensibus, anno 1541, etc., colonise, per P. QUENTEL, 1541 ; -- DAVID, Vaderlandsche Historie, boekd. VIII, bl. 475 en vlg. 7 102 BOEKBEOORDEELING. worden. Derhalve zoo dan de Staten weigerden, ?en één lid dezer, gelijk Gachard zegt (1), was genoeg om deze weigering te ver- oorzaken, ?haar het noodige geld te laten lichten , tot het voortzetten van den oorlog noodzakelijk,... wier schuld was het in dit geval dat zij hare soldaten niet kon betalen, en dat het land door de soldaten, omdat zij niet betaald werden, werd uitgeplun- derd ? Zeker die van Margareta, die alles gedaan had, wat zij moest doen, niet. doen, niet. Dus al even onrechtvaardig, al even ongeschiedkundig gaat de heer FREDERICQ te werk wanneer hij de muiterijen door de sol- daten, omdat zij niet betaald werden, in den lande gepleegd op de kap van Karel Keizers moei stelt. Waar hij echter zich nog onrecht- vaardiger en nog meer ongeschiedkundig in toont, is de plaats vaardiger en nog meer ongeschiedkundig in toont, is de plaats waar hij, na alles opgesomd te hebben, wat Margareta kan hate- lijk maken, na alles aangegeven te hebben, wat hare regeering verachtelijk kan doen voorkomen, zonder een enkel woordje te reppen van alles wat zij gedaan heeft voor den vrede, den voor- spoed, het geluk van het vaderland, hij met de volgende woorden, na eerst aangehaald te hebben, wat Margareta daags voor hare dood, van op haar sterfbed, aan Karel Keizer deed schrijven, zijn tweede hoofdstuk eindigt : ?Vreemde tijden voorwaar, waarin vorsten, die 't volk zoo schrikkelijk onderdrukt en uitgeperst hadden, zooveel gemoedsrust en zelftevredenheid op hun sterfbed konden gevoelen ! ? Schandiger de geschiedenis verkrachten is niet mogelijk. Om tot dit einde te geraken toch, heeft de schrijver alles moeten weg- cijferen wat Margareta gunstig is in de geschiedenis, en slechts het cijferen wat Margareta gunstig is in de geschiedenis, en slechts het oog kunnen hebben opwat volgens zijne zienswijze niet rechtmatig oog kunnen hebben opwat volgens zijne zienswijze niet rechtmatig \ivas. Nochtans wat hebben wij boven gezien? Dat in geschiedenis men behoeft geheel de waarheid te zeg- gen ; dat men niets, volstrekt niets mag verzwijgen, dan vooral wanneer men naar den naam van onpartijdig dingt, en men anderen lessen geeft van waarheidspreken zooals het de hoog- geleerde professor van Gent zich weleens veroorlooft, dat wie dit uit het oog verliest noodzakelijk bezijden de waarheid blijft, dat hij nooit een ware geschiedschrijver kan zijn maar slechts een pamfletschrijver, een geschiedverknoeier ; niets meer. Laat ons nu tot het derde hoofddeel van 's mans zoogenaamde Geschiedenis der Nederlanden onder Keiler Karel, overgaan. Nog klaarder zal daarin zijne partijdigheid aan den dag komen. Al de gemeenplaatsen der tegenstrevers der Kerk en der instel- lingen van dien tijd, staan daar achter elkander in gelid geschaard. ( I) GACHARD, Documents inédits concernant les troubles de la Belgique sous Charles VI. Boekd. I, Inleiding, bI. V. BOEKBEOORDEELING. io3 Eerst spreekt hij over ?de misbruiken der Roomsche Kerk ? in 't algemeen, en dan over die der Belgische in 't bijzonder. Welk eene stof ! ?Dat deze (de misbruiken der Roomsche Kerk) groot, ja wraak- roepend waren, ?roept hij uit, ?kan niet geloochend worden I ? Inderdaad, dat er misbruiken in de Kerk of, juister gesproken onder de leden der Kerk bestonden op 't laatste der XVe en in 't begin der XVIe eeuw, kan niet geloochend worden. Doch dit ook en hoeft niet; niets toch is er volmaakt onder de zon en onze goddelijke Zaligmaker zelf zegt dat er altijd misbruiken zullen zijn. Nochtans iets wat evenmin kan geloochend worden, alhoewel de schrijver van het laatst verschenen bundel van het Willemsfonds, het ons natuurlijk vergeet te zeggen, is dat ook de Kerk nooit heeft opgehouden de,re misbruiken te bestrijden, en overal, waar het haar maar eenigszins mogelijk was, heeft uitgeroeid : dus ook dat zij er onder geen enkel opzicht, omdat zij tegen haren dank plaats hadden, voor aansprakelijk is. Zoo. de Gentsche leeraar dit niet weet, of ons niet gelooft, geweerdige hij slechts de Acta S. Sedis en de Bullaria der verschillende kloosterorden waarvan hij buiten allen twijfel exemplaren op de boekerij der Hoogeschool zal vinden, open te slaan ; honderde breven en verordeningen van pausen, bisschoppen en kloosteroversten zal hij daar vinden, die hem ten volle, Too hij te goeder trouw wil gijn, zullen overtuigen. Daarenboven, de heer FREDERICQ vergete het, wat was het zoo al voor een volk dat zich aan al deze misbruiken in de XVe en de XVIe eeuw plichtig maakte? Zoo hij de waarheid gestand wil doen, zal hij met mij moeten bekennen dat juist zij die 't meest . aan deze misbruiken schuldig waren, voor den voet lieden waren, die niets meer met de katholieke kerk en den katholieken gods- dienst gemeens hadden dan den naam ; die niets in 't oog hadden dan de goederen en de rijkdommen der kloosters en der kerken, naar welke zij trachtten om den vrijen teugel aan hunne driften te vieren en die niet zelden zich in de kerkelijke waardigheden wisten te dringen, zonder anderen roep dan dien, van prinsen en vorsten die nog minder godsdienst hadden, en wier belangen zij tegen die der Kerk moesten dienen ; lieden, zeg ik, die zoohaast Luther in Duitschland de oorlogstrompet tegen Rome en de katho- lieke kerk had opgestoken, allen, schier zonder uitzondering, zich onder zijn vaandel schaarden, en de hevigste vijanden der Kerk, wiens zoogenaamde bedienaars zij tot dan toe geweest waren, werden. En voor de wanordelijkheden, voor de misdrijven van zulke lieden zou men de Kerk, wier grootste vijanden zij waren, verant- woordelijk maken? Allons donc I Weet gij ? heer leeraar, zoo dit volk in onzen tijd geleefd had, behoorde het onbetwist, aan het liberalisme, aan d?vrijden- kerij toe ; MACAULY, de groote Engelsche geschiedschrijver, zelf bekent het. ?Het is droevig om zeggen, ?zegt hij ergens, ?protes- 104 BOF,KBEOORDEELING. tantsch worden alleenlijk slechte paters en priesters, daar integen- deel niet dan goede protestanten tot het katholicisme overgaan. ? Doch het is reeds te veel over ?de misbruiken der Kerk. ?Te dikwijls reeds is deze krak wederlegd geworden, dan dat wij er breedvoeriger over zouden uitweiden. Overigens, wie zich hierover verder wil inlichten behoeft slechts de schoone en verhevene werken, van BALMES, DOLLINGER, Dr JOHAN JANSSEN, BOSSUET, enz. te openen, ruimschoots zullen zij zich daar verzaad voelen. Grobbendonk P.-J. GOETSCHALCKX. ( Wordt vervolgd.) Iwein van Aalst, geschiedkundig verhaal, door Dr ISIDOOR BAUWENS. -- Aalst, E. Vernimmen, 325 blz. in kl.-8? 2 fr. I 1ET een oprecht genoegen komen wij eene eerste lezing te eindigen van dit oorspronkelijk historisch roman, Het boek bezit drij hoofdhoedanigheden : het is goed en bondig in echt Vlaamsche taal geschreven ; het draagt den stempel van wetenschap en groote geschiedkundige kennis ; het is met zorg gedrukt, en strekt den uitgever, M. Emiel Vernimmen tot eere. Over taal en stijl zullen wij niet verder uitweiden : wie weet niet dat het op onzen tijd eene zeldzaamheid geworden is, een Vlaamsch werk te zien verschijnen wiens bladzijden niet overstelpt zijn met Franschen bombast en Duitsche ellen-lange zinsneden, naar het noodlottig voorbeeld dat onze Noord-broeders zoo lang al geven? Het besproken roman is van die navolgingsziekte volkomen vrij. ?Ons inzicht is evenmin den eersteling van Dr Bauwens als onberispelijk te doen doorgaan : het eerste hoofdstuk namelijk bevat eenige uitdrukkingen waartegen hoogleeraar Jan David onverbiddelijk te velde trok om rede van hunne overdrevenheid, zoo als deze . ?Dan eens beurt hij het hoofd fier op.... dan eens ontvliegt een ?holle zucht zijne benepen borst.... bij wijlen wringt hij Tijne ?leden krampachtig te ramen en een grijns van woede plooit zich ?om zijne lippen.... Een heesch geluid ontvloog cijne keel : ?Ah 1 ?riep hij stampvoetend, mijn besluit is genomen 1 Vlaanderen ?moet gered worden van eene diepe slavernij ! ??Dat zijn gebre- ken, hoe klein ook, en Dr Bauwens, oud-secretaris van Met tijd en vlijt te Leuven, zal zich gereedelijk in onze vranke kritiek getroosten als wij hem de woorden herinneren van hoogergenoemden geleerde : ?Altijd zijn er in de werken der menschen zoo wel BOEKBEOORDEELING. tos als in de menschen zelf eenige onvolmaaktheden. ?(JAN DAVID, in de School- en Letterbode). (i) Hier, op ons overgangspunt ?daar wij in zake van letter- kunde ons gereedig onbevoegd verklaren -- mr,gen wij eene nog oudere kennis, eenen nog grooteren meester inroepen. Horatius zong : Verum, ubi plurima nitent in carmine, non ego paucis 0ffendar maculis 't Is dat, onder geschiedkundig oogpunt, Dr Bauwens niet alleen een goed werk geleverd heeft, maar ook eene koene daad heeft gedaan. Uit loutere studiezucht het stof der geschiedenis ontschudden ; in lang verdwenen eeuwen de vergeten helden opsporen ; aan zijne stadsgenooten tevens de lessen der geschiede- nis, de grootheid van hun voorgeslacht en de duurgewonnen vrijheden van hunne voorvaders herinneren, dat is meer dan lof- weerdig : daartoe behoeven niet alleen moed en volharding, maar kunst en wetenschap, en oneindige liefde van den geboortegrond. 't Is dan bijzonder op het historisch gebied dat wij zoeken de verdiensten na te gaan van het geschiedkundig roman Iwein van Aalst. De schrijver heeft, zoo staat het ons voor, in zijn prospectus verklaard dat zijn doelwit was den Vlaamschen held aan zijne medeburgers te doen kennen. Hij is daarin ten volle gelukt. Maar ons inzicht is de reden na te gaan waarom Dr Bau- wens de voorkeur heeft gegeven aan den romantischen vorm : een man van zijne waarde bezat de vrije keus I Zulks zal het onder- werp uitmaken van een tweede kritisch artikel, indien dees eerste lezers vindt. Ten slotte. willen wij ook niet verbergen dat ons gevoel, ons inzicht en onze wensch is M . Isidoor Bauwens aan te wakkeren, ja te aanzoeken om de vruchten van zijnen langen en lastigen historischen arbeid wederom aan de pen te vertrouwen en aan dees tijdschrift eene geschiedkundige studie te leveren over den korten maar belangrijken tijd, die verliep tusschen den moord van Karel-den-Goede en de troonbeklimming van Philip van Elzaten in Vlaanderen : alsdan werden onze Vlaamsche gemeenten in hare voorrechten bevestigd ; alsdan werd de roemrijke XIVe eeuw voor- bereid ; alsdan ?om te spreken gelijk ergens minister J. J. Thonissen ?geraakten onze voorvaders door de werkzaamheid tot den wel- stand, en door den welstand tot de vrijheid, -- de vrijheid, het rechtmatig erf, dat wij nimmer willen ontberen. Moorsel. Dr R. M. (i) De Vlaamsche Wacht, in haar jongste nummer, zegt onder andere van Iwein van Aalst : ?De schrijver geeft in dit werk bewijs van groote belezenheid, taalkennis, verbeelding en gevoel, al hoedanigheden die den romanschrijver onontbeerlijk zijn. De vaderlandsliefde straalt door op iedere bladzijde en het boek mag in aller handen komen. ? NIEUW VERSCHENEN WERKEN (1). Zes Marialiederen voor vierstemmig gemengd Choor zonder bege- leiding, gedichten van Guido Gezelle, vertaling van Elisabeth Alberdingk-Thijm, muziek van Edgar Tinel, in-40 partituur fr. 3,00 Id. de 4 afzonderlijke partijen ?4,00 Id. eene enkele partij ?1,00 L'esprit des belles lettres, l'áme et les choses dans la parole, par le Père Longhaye, S. J., vol. in-80 avec 514 pages ?7,5o Modèle d'analyse littéraire ?Le Cid ?tragédie en 5 actes de Pierre Corneille, par Eugène Hins, professeur a l'athénée de Charleroi, vol. in-12, avec 156 pages ?1,25 Iwein van Aalst, geschiedkundig verhaal door Dr Is. Bau- wens, bd. klein in-80 met 33o bladz. ?2,00 Herinnering aan de wereldtentoonstelling, door A. W. Oomen, bd. klein in-80, met 256 bladz. ?3,00 Practische aanwijzingen over den snoei der fruitboomen en den fruitkweek onder glas, door Fr. Burvenich, 336 bladz. in-12 ?3,5o Loi communale avec les modifications jusqu'au 1 janvier 1886 avec commentaires, par 0. De Grave, greffier provinc. et Seresia, cons. prov., 17o pages petit in-80 ?1,5o Les livres saints et la critique rationaliste, par Vigouroux, 4 vol. in-12, avec environ 1600 pages ?16,00 Notre droit national et la révolution, par E. De Gryse, professeur au Séminaire de Bruges, 2 vol. in-80, avec 75o pages ?6,00 (1) Al deze werken zijn te bekomen bij de Uitgevers dezes. NIEUW VERSCHENEN WERKEN. 107 Leerboek van Rekenkunde, ten gebruike van Vlaamsche normaalscholen, door A. de Riemaecker, professor in de normaalschool van St. Niklaas, (door den verbete- ringsraad aangenomen voor het onderwijs in de Nor- maalscholen), bd. in-80 met 268 bladz. ?3,00 Bijzondere leergangen voor de verschillige vakken, door J. De S. en A. V. D. Dr., professors in de Normaalschool van Sint Niklaas, bd. in-12 met igo bladz. ?1,50 Beginselen der stelkunde, door P. J. Tysmans, professor in de Katholieke Normaalschool van Mechelen, 78 bladz. in-84 ?1,50 Le Catéchisme de Malines expliqu? traduction de l'ouvrage du Chanoine Lambrecht : Beknopte Verklaring van den Mechelschen Catechismus, par le Chanoine F. De Vos, inspecteur diocésain, (Lecon I-XV), ire partie, 112 pages in-12 )) 0,75 Leven en legende der H . Barbara naar een' oud handschrift berustende in het college der H. Barbara te Gent, 102 bladz. in-12 n 0,50 Onze Heer Jezus-Christus en het H. Land, belangwekkende bijzonderheden rakende het leven en lijden van Christus gepaard met de beschrijving der Heilige plaatsen, naar het fransch van Kanunnik Dubois, vertaald door A. Van Loo, groot bd. in-80 met 370 bladz., fr. 2,00 (franco per post) ?2,35 L'électricit?a l'exposition d'Anvers, par Charles Mourlon, avec nombreuses gravures, vol. in-80 avec Soo pages ?5,00 L'électricit?et ses applications, par H. Schoentjes, dr en sciences et directeur de l'école industrielle de Gand, volume gr. in-80 avec 488 pages, 339 figures et 2 plan- ches hors texte ?15,00 Trait?d'aquarelle renfermant un grand nombre de types, dessins, sépias et aquarelles, paysages, fleurs et fruits, figures par Armand Cassagne, volume gr. in-80 avec 38o pages ?20,00 Atlas des missions catholiques, 20 cartes teintées avec 42 pages, texte explicatif en 2 colonnes, par 0. Werner, in-4? ?5,00 Petit atlas de géographie en relief, par Henri Mager, 28 cartes in-40 ?8,00 Leven van den eerw. heer A. Hamon, pastoor van S. Sulpicius, door L. Blanchereau, vertaald door H. Rembry, boekd . in-80, 372 bladz. ?2,0Q lob NIEUW VERSCHENEN WERKEN. Les Frères trois points, par Léo Taxil, 2 vol. in-12, avec 920 pages ?7,00 Le culte du grand architecte, id., vol. in-12 avec 411 pages ?3,5o Cymbales d'airain, par Telesthone, Recueil de poésies, vol. in-80, 170 pages ?6,00 Etude philosophique sur le bonheur ou la doctrine de St. Thomas sur le bonheur mise a la portée des gens du monde, par l'abb?H. Moeller, 2e édition, 96 pages in -12 ?1,00 Histoire du Cardinal Pie, évêque de Poitiers, par Mgr Baunard, 2 beaux vol. in-8?avec 1450 pages ?15,00 La croix et la Calvaire, a ceux qui souffrent, par le Père Van Tricht, vol. in-18 avec 152 pages ?1,50 Verslag over de werkzaamheden der Zuid-Nederlandsche maatschappij van taalkunde, gedurende de jarentrits 1882-83-84, door Pol de Mont, secretaris der Maat- schappij DREIZEHNLINDEN. WAS ten tijde van Lodewijk den Vrome, in 't jaar 822. Even als de andere Saxen, zijn de bewoners der Nethegouw voor goed aan den Frankischen Keizer onderworpen : ze knersetanden nog wel onder 't juk, maar ze dragen het toch ; wel wordt er, nu en dan nog eens, ter sluik, in het donker woud, een offer opgedragen aan de heidensche goden ; maar in 't openbaar wordt de Christene godsdienst beleden en dagelijks meer gekend en bemind, dank aan de wijze leering en het vrome voorbeeld der monniken uit het Benediktijner- klooster a DreiTehnlinden ? Elmar, Heer van Habichtshove, uit het oude en beroemde ras der Valken, heeft nog het hoofd niet gebogen voor 't Kruis ; en, alhoewel hij zijne machte- loosheid bewust is, droomt hij geern van de vrije, blijde dagen uit 't verleden, waarover de sagen zooveel luister hebben gespreid. Toch gaat hij vriendschappelijk om met de Frankische beambten; en vandaag is hij, volgens gewoonte, uitgenoodigd naar Graaf Bodo's, op het oogstfeest. Aan dit hoffelijk verzoek voldoet hij zooveel te liever, daar hij des Graven dochter, Hildegunde, in 't geheim zijns herten, vurig en trouw, bemint. Helaas ! slecht moest hem het feest afloopen : Gero, de Frankische Koningsbode (Mislus Dominicus), zat daar ook , en was er op uit aan de edele dochter Bodo's te behagen. Spijtig in de ziel omdat hij ondervindt dat Hildegunde hem niet bemerkt, en, bij voorkeur, genegen 8 I 10 DREIZEHNLINDEN. schijnt voor den jongen Sax, Elmar, voelt Gero zijne wraakzucht ontgloeien. Hij is te lafhertig om recht voor de vuist met Elmar te handelen ; hij vindt het gereeder en beter zijn venijnige tong te laten spelen, en begint zijnen tegenstrever te hoorsen en te kwetsen in zijne innigste gevoelens. Met kalme en korte rede antwoordt de groothertige jongeling ; doch, daar de Koningsbode eindelijk zoo ver gaat, zelfs het aandenken zijner moe- der te bevlekken, springt Elmar op, en, het blanke zweerd in de vuist, gebiedt hij den vuigen lasteraar te zwijgen. Dat was louter kinderlijke plicht ; maar de wankelmoedige Graaf Bodo wil er niets in zien dan de overtreding van 't recht der gastvrijheid, en wijst Elmar te zijnent uit. In de ruime feestzaal wordt alles dood stil ; en, na weinigen tijd, waren alle de genoodigden verdwenen. Elfnar is in het woud, nog stiller dan ooit op dit nachtelijk uur, aan 't dwalen, met gebroken herte : gescheiden van Hildegunde, barsch van haren vader afgewezen! 't Is te veel schande en zieleleed. Al droo- mende voort en zonder het te weten, staat hij weder in de nabijheid van Bodo's woning. Ei ! daar slaan de vlam- men hunne roode, lange, likkende tong langs den gevel men hunne roode, lange, likkende tong langs den gevel der schuur ! Op eenen wenk staat heel het huis in brand! Een kreet weerklinkt, angstig en scherp : ?Red H ilde- gande, red ! )) In de vlammen springen, met den vader en de dochter er gered en ongehinderd uitkomen is voor Elmar het werk van eenige oogenblikken. Koud en kalm bedankt Graaf Bodo ; maar uit het oog van Hildegunde straalt een blik van innige liefde, die het hert van Elmar jubelen doet van loutere hemelwonne ! Ja maar ! daar is Gero, de nijdige Koningsbode ; en, als hij Elmar aan den afgebranden Graaf zijne eigene woonst tot verblijf hoort aanbieden, ?Z66, zóó, schertst hij, dat is een slimme jagerstrek : eerst den vogel zijn nest verbranden, om dan den vogel zelf in zijne muit te krijgen ! ?Ontvlamd in woede tegen zijnen afschuwelijken lasteraar, gaat de in woede tegen zijnen afschuwelijken lasteraar, gaat de jonge Sax hem op het lijf springen ; doch neen ; hij DREIZEHNLINDEN. I I I overmeestert zijn gevoel, en keert vol verachting zijnen rug naar den nijdigaard. Midden in het uitgestrekte bosch woont de grijze beidensche priesteres, Swanahilde : daar trekt Elmar naartoe, om in hare wijze en profeteerende woorden teenen balsem te vinden voor de wonde, die vertwijfeling en nijd hem hebben in het hert geslagen. Vreemd en geheimzinnig klinkt het antwoord der woudvrouw : ?Op het donkere woud zijn wegen ?Treedt u 't Noodlot, Elmar, tegen. ? Dieper gaat hij het bosch in, tot waar Donar's eik zijne eeuwenoude takken opsteekt, waardoor onophoude- lijk, in zacht gemurmel, de stemme spreekt van het goddelijk wezen. Elmar smeekt om sterkte, en rouwig vraagt hij vergiffenis voor hetgeen hij tegen de godheid mocht misdreven hebben. IJlings, in zijne zijde snijdt een scherpe pijl ; hij moet dáár uit het kreupelhout komen. Bliksemsnel springt Elmar in die richting toe, en heeft welhaast den verraderlijken moordenaar gevat 't is Gero, de Koningsbode. Elmar draagt zijnen moed te hoog om aan zoo vuig eenen schelm zijne wraak te boeten, en laat hem, niet ongelaakt, 't is waar, maar ongehinderd heengaan. 't Was olie op het vuur, dat de haat meer en meer aanstookte in het herte van den lagen Koningsbode ! Deze daagt den edelen Valk ter vierschare, onder de driedubbele beschuldiging van brandstichting, van afgoderij en van moordaanval op den geheiligden persoon van 's Keizers plaatsvervanger. Schaamteloos ontwikkelt de valsche en welbespraakte Frank de klacht, die hij heeft ingediend, staaft ze met allerlei schijnbewijzen, en, ten slotte, met een heiligen eed. Waarom zou Elmar pogen al die valschheid en leugens, zoo sluw en slim opgetimmerd, omverre te werpen ? Hij weet en ziet dat het vergeefsche werk ware : want als rechtsschepenen zitten dáár afvallige Saxen, allen bereid te dansen gelijk het den keizer believen mag te schuifelen ! Raaf van T I2 DREIZEHNLINDEN. Esschenburg, een trouwe Sax nog, hij, vermag het toch niet alleen den onschuldige te helpen ! Zoo wordt dan Elmar veroordeeld, van zijne rechten beroofd, vogelvrij verklaard, en zijn eigendom van Habichtshove aan den Frank Gero toegewezen. 's Anderdags trekt Elmar bij Fulko den smid, om zijn getrouwste peerd nieuwe hoefijzers laten op te zetten, en het te bereiden tot de verre reize, die hem brengen en het te bereiden tot de verre reize, die hem brengen moet hij weet niet waar. Met tegenzin gaat de reus- achtige Fulko aan 't werk : ?Gij, Elmar, vertrekken uit ons Saxenland ! 0 ! roep ze te zamen die nog het oud bloed niet al zijn kwijt geraakt ! wij verjagen den vreemdeling uit onze vrije gouw, en wederom wordt voor onze goden de aloude eeredienst gepleegd ! ?? Zoo sprak in gloeiende woorden Fulko de smid. Maar Elmar had redens te veel om geenen staat meer te maken op zijn volk; en hopeloos rijdt hij heen. Van verre op den heuvel, ongemerkt, zendt hem Hildegunde haren laatsten groet, en stort een vurig gebed tot God voor 't behouden van den edelen jongeling. Deze, onder den drang van zoovele pijnlijke gevoe- lens, droeg het herte toegenepen ; daarbij was hij weldra uitgeput van lichaamskrachten bij 't bloedverlies langs de weer opengesprongene wonde zijner zijde ; en tegen avond was hij bewustloos van zijn peerd gegle- den, voor de poort van ?Drei1ehnlinden. ?De vrome monniken verzorgen hem met moederlijke goedheid en liefde; het groote getal is in de kerk aan 't bidden voor den ellendigen zieke; eenige staan vol bekom- mernis rond het bed, waar de lijder, ten prooi aan hevige koortsen, al de wilde dagen en tochten zijner jeugd weer voor den geest ziet spelen. De geneesmid- delen werken niet. Elmar gaat sterven. Neen ! daar is. de Pater terug, die bij de wijze woudvrouw Swana- hilde, eenen drank is gaan halen, waar zij dikwijls genezingen mede bewerkt had. En waarlijk, het heime- lijke kruidsap dempt de giftige ontsteking der w onde ; en langzaam aan, door de droeve winterdagen henen DREIZEHNLINDEN. I 13 geneest de felle Valk. De Prior , Pater Markward, is altijd bij hem in zijne vrije uren ; een lieve, heilige priester, dien Elmar alle dagen inniger en inniger bemint. Nochtans kan zijn geest geenen vrede krijgen met de lessen, die de wijze en voorzichtige dienaar Gods hem geeft over de Christene leering. -- Na langdu- rigen twijfel en eene onrust der ziel, die niet meer uit te staan is, gaat Elmar, in 't begin van den zomer, het klooster verlaten. Maar, zoo als het de minnende Hildegunde, onophoudend, in hare gebeden gevraagd had, een straal der hemelsche genade verlicht die kwellende duisternis van Elmars geest : hij bekeert en wordt gedoopt ! Ondertusschen vielen er wondere dingen voor te Graaf Bodo's. Onverwachts verneemt deze op de duide- lijkste wijze dat Elfnar heel en gansch onschuldig werd veroordeeld. Haastig zendt hij Raaf den Esschen- burger naar Aken tot den Keizer, om alles zooveel mogelijk te herstellen. ?Gero was reeds op eene schandige wijze het land uitgejaagd ; Swanahilde, de negentigjarige woudvrouw, was spoorloos verdwenen; Fulko de smid en de beste zijner makkers waren allen bekeerd. -- Och ! of Elmar maar spoedig weer mocht keeren ! Van op zijn ziekbed, wacht angstig de goede, maar vroeger misleide Bodo, op den edelen Valk. Wat zou hij gelukkig zijn mochten zijne oogen, vooraleer de dood ze kome sluiten, dáár, nevens zijne sponde zien staan, Elmar en Hildegunde, hand in hand ! Neen ! hij moet zijne zwakheid boeten ; en als einde- lijk Elmar op Bodinkdorp wederkomt, vindt hij Hildegunde weenend bij het lijk van haren vader. Maar Bisschop Badurad, die den stervenden Graaf, zijnen vriend, heeft bijgestaan, verhaast hem dezes laatste en vurigste begeerte te voldoen, en legt de handen van Hildegunde en Elmar onder zijnen zegen inéén. ? ?Ziedaar eene schets van 't verhaal, dat tot grondstof dient van Frederik Willem Weber's episch gedicht ?Dreiiehnlinden. ? I Ig. DREIZEHNLINDEN. ?Dat, de stof van een episch gedicht ? Die lieve, ja, maar toch zoo dood eenvoudige historie, in de breede en statig wentelende vouwen gehuld van het kleed, waarin de Muze van het Epos voor 't oog der verrukte volkeren komt getreden ? ? Ja, goedige lezer ; en zoodanig schoon schijnt ?DreiTehnlinden ?elkeen toe, dat er, sedert 1878, zeven en twintig uitgaven, ?kostelijke uitgaven ? wierden van verspreid in Duitschland, in Frankrijk, in de Nederlanden, in een woord gansch Europa door. Zoo rijk aan kunstweerde werd het bevonden, dat er de Duitsche, zoowel als de uitlandsche kritiek, nagenoeg niets van sprak dan lof, uitbundigen lof. In een volgend artikel zullen wij trachten, door eene meer uitgebreide studie over dit heerlijk gedicht, eenige, ten minste, zijner ontelbare schoonheden te laten bezichtigen en smaken door de lezers van 't Belfort. EUG. DE LEPELEER. EUG. DE LEPELEER. St. Niklaas, Jo Meert, 1886. EEN WOORD VAN EENDRACHT. I J de uitgave van uw nieuw tijdschrift, gewijd aan de belangen der Vlaamsch-Nederlandsche taal en letteren, is het niet zonder gewicht de lezers op de hoogte te brengen van hetgeen zij in dees bladen te verwachten hebben. bladen te verwachten hebben. Zoo was mijn eerste gedacht toen ik de uitnoo- diging tot medewerking ontving. Ik laat het aan den hoofdopsteller over, ons zijne denkbeelden mede te deelen, gelijk die opborrelen in hoofd en hert. Doch zeker zal het mij vergund zijn, nadat ik zestien volle jaren aan de katholieke hooge- school en daarbuiten , met inspanning mijner beste krachten, voor de letteren en de beschavingsgeschiede- nis van Belgi? en in 't bijzonder voor die van het nis van Belgi? en in 't bijzonder voor die van het dietsche gedeelte der bevolking ben werkzaam geweest, een woordeke me?te spreken over sommige eischen waaraan een nieuw tijdschrift heeft te voldoen, om waarlijk groot nut te stichten. De eerw. heer Edward de Gryse heeft, in zijn uitmuntend werk Vaderlandsch Recht en Revolutie, herhaaldelijk erop gewezen, wat er door het bijeen- brengen van krachten te verkrijgen is, en hoe de ver- strooiing daarvan aan de beste zaken schaadt. Is bovendien ook niet de belgische en oud-neder- landsche leus : ?Eendracht maakt macht? ?Welnu, in naam van die eendracht ben ik zoo vrij den acht- baren hoofdopsteller van het nieuwe tijdschrift de vol- gende regelen toe te sturen. gende regelen toe te sturen. 1 i6 FEN WOORD VAN EENDRACHT. In de laatste maanden is er eene beweging door Belgi?gegaan, die men naar haren oorsprong ?De vlaamsche Beweging ?kan noemen, doch die wellicht in hare gevolgen ?De antivlaamsche Beweging ?zal genoemd worden. Niet dat het aan de arbeiders voor die goede zaak aan moed en edelmoedigheid, aan ijver en standvastig- heid ontbreekt, maar wel omdat, door de aangewende middelen het doel kan gemist worden. ?Hoe zou dit mogelijk zijn?. ?hoor ik mij toeroepen. ?Strijden wij dan niet voor alles wat onze Vaderlandsche beschaving kan bevorderen ? ? ?0 ja ! ?is mijn antwoord, ?doch de wijze waarop het zwaard wordt geslingerd komt mij voor niet altoos de juiste te zijn, ?Viribus unitis, L' Union fait la force, Eendracht maakt macht. fait la force, Eendracht maakt macht. Wordt er niet wel eens tegen de eendracht gezon- digd, om in een afzonderlijk gevecht eenige vijanden te verslaan ? En is men wel zeker dat dit tot over- winning leidt, en tot den vrede die daarop moet volgen? Doch laat ons de beeldspraak opschorten. Ten allen tijde, bij alle volken is tweeerlei. eigen- schap als hoofdkenmerk cipr schoonheid van een kunst- werk beschouwd, namelijk de Eenheid en de Ver- scheidenheid. Zoo is het ook met de sprake. Ook zij is een kunstwerk, van God ingegeven, door den mensch in 't leven geroepen. Hoe meer verscheidenheid eene taal vertoont, des te schooner en rijker is zij. In de dialecten kan natuur- lijk veel valsch geld, veel basterdtaal voorkomen, gelijk lijk veel valsch geld, veel basterdtaal voorkomen, gelijk op eenen boom mislukte bladeren, vergroeide vruchten op eenen boom mislukte bladeren, vergroeide vruchten zich vertoonen. Doch geen enkele appel ziet den anderen stipt gelijk. De verscheidenheid vinden wij nevens de eenheid in Gods geheele schepping terug. Zoo is het dan een voortreffelijk ondernemen de volkstaal met al hare verscheidenheid van leven aan de deuren der armen en op het veld af te luisteren, EEN WOORD VAN EENDRACHT. 117 gelijk HENDRIK CONSCIENCE de gemoedsbewegingen, smert en vreugd in al hare fijne kleuren bij de volks- klasse bespiedde. Dank en eere zij gebracht aan allen die door werk of aanmoediging het hunne bijbrachten, om woor- denboeken van plaatselijke uitdrukkingen in 't licht te geven, waarvan men er langzamerhand eene goede reeks zal bezitten. De vraag is nu : ?Moeten die woordenlijsten beschouwd worden als algemeen goed? ?Dat is ?Kunnen zij dienen om de algemeenheid van 't onderwijs der Nederlandsche taal te bevorderen ? ? ?Bevorderen? Ja ; maar op welke wijze?.... . De schrijver bezigt met opzet hier het woord Nederland- sche taal, waartegen men zich ten onrechte in West- en Oost-Belgi?heeft verzet. Doch wanneer wij dien naam gebruiken, wordt daarmede de taal van HOOFT noch COORNHERT, evenmin als de Friesche volkstaal bedoeld. N eder- landsch of Nederduitsch is voorzeker (niemand zal dit bestrijden) zoowel het Amsterdamsch als het Antwerpsch. Gebruikte men in de plaats daarvan het woord Vlaamsch, dan zouden de Brabanders en overige deelen der Bel- gische Nederlanders reden hebben van naijverig te zijn, want het Brabantsch en het Limburgsch heeft evenveel recht van bestaan als het Vlaamsch. Wij willen ons echter op eene taalkundige beschou- wing over de oudheid b. v. van het Maastrichtsch hier niet inlaten ; daar wij bijzonder een practisch stand- punt willen innemen. 'k Herhaal dan de vraag : ?In hoe verre kunnen de genoemde woordenboeken dienen om het onderwijs der Nederlandsche taal te bevorderen ? ? Men moge vrij de hoeken der straten met Neder- landsche namen versieren (i) ; de namen der ijzeren- (i) Zonder te spreken over de gebrekkige vertalingen, die men aantreft. i i8 EEN WOORD VAN EENDRACHT. weghallen in tweeërlei taal laten schilderen ; den chef de station statieoverste noemen ; ja zelfs den AVloniteur in twee talen laten verschijnen -- dat alles is eene vergan- kelijke, verdampende druppel in den oceaan, te vergelijken bij hetgeen er in lees zaak te doen is ?namelijk nationaal onderwijs, nationale opleiding, waaruit een geslacht zal voortspruiten, wat wel fransch verstaat, maar niet meer uit het fransch in eigen spraak vertaalt... Nu moet men dan verder vragen : ?Is het mogelijk, is het wenschelijk, op aloude Grieksche wijze de gewestspraken te handhaven, of is het nuttiger, hoewel niet . schooner, de gewestspraken alleen voor 't dagelijksch, natuurlijk gebruik, en eene meer alge- meene taal als schriftspraak na te streven, gelijk dit in de nieuwe geschiedenis van alle landen wordt gedaan, en waarschijnlijk aan de ondervinding is getoetst? ? In Duitschland, in Frankrijk, in Nederland bestaat eene taal die de algemeene wordt genoemd ; men verbiedt en verbant evenwel daarom het Friesch en het Geldersch niet. Doch hoe zou een telegrafist, die van Arnhem naar Leeuwaarden seint, zich begrijpelijk maken, wanneer hij bij voorbeeld schreef : ?Kwiemt ge as iellekeen koetje koet, dan goengen we weg. ?Of als een Fries den ?Ynhald (het hoogduitsche Inhalt, Inhoud) van de teltsjes fen de broaren H, neisjoen ind for- bettere, ?zou aanbevelen? Meent men dat het mogelijk, dat het doenlijk is de Friesche gewestspraak, tegen alle spoorwegensnel- heid, telegraphen-, telephonen- en electriciteitsdienst in, voor Gelderland, Limburg, en verder voor Brabant en Vlaanderen, bruikbaar te maken ? Zoo niet -- dan moet men naar middelen omzien dat aan onze kinderen het verkeer ten minste met verschillende provinciën van Belgi?worde mogelijk ge- maakt; want wat voor 't Friesch geldt, is ook waar voor het zuiver Hasseltsch, Ipersch, Antwerpsch, enz. Kortom men moet het aan de geestelijke zoowel EEN WOORD VAN EENDRACHT. 119 als aan de wereldlijke Overheid, aan de Regeering, mogelijk trachten te maken het Nederlandsch zonder groote moeite door ?alle deelen van Vlaamsch Belgi? in te voeren ; en daartoe moet men de handen ineen slaan, d. i. met andere woorden, er moeten offers van dialectschoonheid worden gebracht, zonder daarom de taal te verarmen. Voorwaar, het is voor eiken beschaafden man een grondreg°l (axioma) dat alle woorden die den stempel dragen der eigenaardige geboorte op vaderlandschen grond, zelfs die aan buitenlandsche ouders ontspro - ten, tot de taal des lands behooren en moeten bewaard en opgeteekend worden. Loquela en de bedoelde woor- denboeken bewijzen in dit opzicht uitmuntenden dienst. Een andere vraag is het evenwel (voor den onder- geteekende is het echter geene vraag meer) , of niet in de briefwisseling en het onderwijs zinswendingen, spelwijzen , ja zelfs uitdrukkingen vermeden moeten worden, wier gebruik slechts in een zeer klein deel des lands bestaat. Dat moet geschieden om den wille van het voorgestelde doel, en ten gevolge der geheele inrichting van de tegenwoordige maatschappij. Men kan de schrijfwijze teltsjes voor vertelsels, broaren voor broeders of broëren, neisjoen voor nageien, niet weer gangbaar maken ; en van dit gebrek (om 't zoo te noemen) dat in Nederland bestaat, is geen land vrij. Men kan de uitdrukkingen van Hebels zuid-duitsche gedichten (hoe schilderachtig zij ook mogen zijn) niet in de scholen der Hannoveranen doen aannemen. Zoo is, 'k geef het toe, het beste niet altoos moge- lijk, en is hier, als overal, Le bien tennemi du mieux. Want, voorwaar, als eene groote weldaad zal elk rechtzinnig welgeaard Vlaming 't beschouwen, indien kort en goed een geregeld nederlandsch onderwijs wordt ingevoerd. Daartoe is evenwel noodig dat men aan de Over- heid de zaak niet nog moeielijker make dan zij is, en men haar niet dwinge in Limburg slechts Limburgers. 120 EEN WOORD VAN EENDRACHT. (ja zelfs in Hasselt slechts Hasselaars), in Leuven slechts Leuvenaars, in Brugge slechts Bruggelingen, in Kortrijk Leuvenaars, in Brugge slechts Bruggelingen, in Kortrijk slechts Kortrijkers, enz. enz. aan te stellen. Men ver- heuge zich, dat viribus unitis, met vereende krachten gewerkt en de Antwerpenaar niet uit Vlaanderen gesloten wordt, omdat hij in den huiselijken kring zijne gewest- spraak gebruikt, en dat de `Vestvlaming niet uit Ant- werpen wordt gewezen, omdat hij ?stiif wel ?en niet ct gheel goed ?spreekt. Naar de meening des schrijvers ligt hierin de eenig mogelijke weg om binnen korten tijd tot den gewensch- ten toestand te komen, die anders nog lang, zeer lang op zich zal laten wachten ! ... Zoo leert ons althans de gang der sprake in meerdere landen van Europa. Laat men zich daaraan spiegelen. Dr PAUL ALBERDINGK THIJM, Hoogleeraar. Leuven. St. Stephanusdag, 1885. HELP U ZELF. NDER bovenstaanden titel heeft de Engelsche schrijver, Samuel Smiles een gansch boekdeel (i) opgevuld met ?proeven van geestkracht en vol- harding, uit het leven van beroemde mannen ?die de grootste moeilijkheden en hinderpalen hebben overwon- nen en de eenen tot grooten roem, de anderen tot eenen hoogen rang in nijverheid, wetenschap en kunsten en nog anderen tot aanzienlijke fortuin zijn geraakt. Geestkracht en volharding, gevoegd bij nauwgezette plichtbetrachting, zijn voor den schrijver zekere, onfaal- bare middelen om al de hooger gemelde doeleinden te bare middelen om al de hooger gemelde doeleinden te bereiken. Onder deze laatsten is zelfs, volgens hem, het ?rijk worden ?de minste kunst, want, zegt hij, op bladzijde 167 van zijn werk : ?Geld winnen is niet de groote kunst. Iemand die er zich maar met hart en ziel op toelegt, kan nauwelijks missen rijk te worden. Er is niet veel wijsheid voor noodig. Verteer minder dan gij verdient; leg geldstuk bij geldstuk, spaar en schraap' en de goudstapel zal allengs hooger worden. ? Zooals men ziet is niets gemakkelijker en uit het onfaalbare van dit eenvoudig recept vloeit heel natuurlijk voort dat alwie, op het ondermaansche dal, niet rijk is voort dat alwie, op het ondermaansche dal, niet rijk is of bezig met het te worden, tot het ras der onverbe- (1) In 1866 door het Willemsfonds uitgegeven. 122 HELP U ZELF. terlijke dommerikken behoort. Al te gemakkelijke oplos- sing der sociale questie ! Men zal zich wellicht afvragen welke betrekking dit oordeel van Samuel Smiles hebben kan tot vraag- punten van letterkunde, schoone kunsten of wetenschap. Dit zal allicht blijken uit het vervolg dezer verhandeling, waarin wij ons voorstellen aantetoonen dat de spreuk waarin wij ons voorstellen aantetoonen dat de spreuk ?help u zelf ?eene van die machtspreuken is, waar- mede in onze hedendaagsche, half ongeloovige samen- leving veel gedweept wordt , en welke , schijnbaar dienende om de moedeloozen optebeuren, dikwijls niets anders doen dan nieuw voedsel geven aan de verwaand- heid van vele laatdunkenden. Dat ?geestkracht en volharding ?twee onmisbare hoedanigheden zijn voor alwie eenig buitengewoon doel wil bereiken, zal wel niemand ernstig betwisten. Doch waartegen wij ons uit al de kracht onzer overtuiging en ?ondervinding ?moeten verzetten, dat is de thans zoo vaak en zoo lichtvaardig vooruitgezette stelling der onfaalbaarheid van die beide middelen, om alle voor- gestelde doeleinden te bereiken , hetgeen in andere woorden beteekent : dat men slechts te willen heeft om, hetzij een groot staatsman, een beroemd letter- kundige, eene vermaardheid in kunst en wetenschappen, een reus der nijverheid of een Rothschild der fortuin te worden. Wel is waar heeft Samuel Smiles honderden voor- beelden aangehaald van vermaarde mannen die, in Engeland alleen, van de nederigste standen der samen- leving tot de hoogste sporten der maatschappelijke ladder zijn opgeklommen, dank alleen aan de wils- kracht, aan de edele koppigheid die hen bezielde. Doch met al die voorbeelden heeft hij slechts één enkel boekdeel gevuld, terwijl het een stellig feit is dat men met de ontelbare duizenden mislukten, in hunne pogingen om hooger te komen, honderden boekdeelen zou vullen, terwijl men er wellicht evenveel zou vol schrijven met voorbeelden van dwaze verwaanden die, HELP U ZELF. 123 de machtspreuk ?help u zelf ?naar de letter willende toepassen, gemeend hebben van de stof te zijn waar- van men ministers, kunstenaars, geleerden of million- nairs maakt, terwijl zij door de Voorzienigheid nauwe- lijks voor metsers, timmermans of klompenmakers in de wieg waren gelegd. Wat is de oorzaak daarvan ? Eenvoudig dat de gansch wereldlijke of, zooals men thans liever zegt, ?onzijdige ?spreuk ?help u zelf ? vti elke zoovelen op het dwaalspoor brengt, niets anders is dan de gestolene helft van de echt kristene spreuk : ?help u zelf, zoo helpe u God. ?Men ziet al dadelijk het verschil tusschen de twee stellingen. De eerste geeft als ?onfaalbaar ?op dat de mensch ?met geestkracht en ?onfaalbaar ?op dat de mensch ?met geestkracht en volharding ?al kan worden wat hij wil ; de tweede toont duidelijk aan dat het vermetel is eene andere lotbestemming te betrachten dan die waartoe men door den Schepper is voorbeschikt en dat Gods alvermogende hulp aan niemand zal ontbreken, die zich ?met geestkracht, aan niemand zal ontbreken, die zich ?met geestkracht, volharding en vertrouwen op God ?toelegt op de loopbaan waarvoor hij door de Voorzienigheid met de noodige begaafdheden en zielsvermogens is toegerust. Ons inzicht is niet, tegenover de lange reeks voor- beelden van gelukten, door Samuël Smiles aangehaald, eene even lange lijst van mislukten te stellen, die nochtans niet in gebreke gebleven zijn ?geestkracht en volharding ?aan den dag te leggen. Wij zouden daarvoor slechts nevens ons ?in 't volle menschenleven ? te grijpen hebben, doch wij zouden ongetwijfeld verre te grijpen hebben, doch wij zouden ongetwijfeld verre buiten het nauwe plaatsbestek moeten gaan dat wij ons voor deze beschouwingen hebben voorgeschreven. Enkel willen wij, en dat wel op het gebied der letterkunde, één voorbeeld van verwaandheid aanhalen, dat wellicht om zijne koddigheid velen zal doen glim- lachen, en dat nochtans volkomen echt is, aangezien wij het persoonlijk onder de oogen hebben gehad. Thans ruim twintig jaren geleden, waren wij, tijde- lijk te Antwerpen verblijvende, getuige van de opkomst 124 HELP U ZELF. eener letterkundige maatschappij, namelijk De Veelkrans, die zich spoedig tot eenen ongemeenen bloei ontwik- kelde. De oorsprong van De Veilkrans was al wat nede- rig was. De lustige jongens die, in de Antwerpsche muziekschool, den leergang van deklamatie volgden, door dichter Van Beers gegeven, hadden gemeend dat na leeren uitspanning komen moest en daarom hadden zij besloten wekelijks wat uitteleggen, om van tijd tot tijd eens te zamen lekker en vroolijk te avondmalen. Daartoe hadden zij zich een lokaal gekozen, waar zij gewoonlijk een paar malen per week bijeenkwamen en, onder het drinken eener pint a garsten ?en het rookera eener pijp, zich onderling met lustigen kout vermaakten. Doch daar bleef het niet lang bij. Zooals wij hooger zegden waren de leden der maat- schappij allen leerlingen der deklamatieschool. Eenigen hielden zich zelfs, niet zonder aanleg, met letteroefeningen bezig. Anderen volgden, met belangstelling, den strijd bezig. Anderen volgden, met belangstelling, den strijd der Vlaamschgezinde M eeting, voor de gekrenkte rechten der Moedertaal. Hoe kon het anders of er moest aldra in die jonge harten een edele naiever ontstaan om het voetspoor te drukken van de Vlaamsche mannen, die toen aan het hoofd der beweging stonden ! Dat uitsluitend soup?jes houden het rechte middel niet was om dit doel te bereiken, dat verstond iedereen en zoo won van lieverlede het denkbeeld veld, dat de maatschappij in eene letterkundige Niereeniging diende veranderd te worden, zonder dat de leden daarom aan hunne geliefkoosde uitspanning moesten verzaken. Zoo gezegd, zoo gedaan. De standregelen der nieuwe maatschappij werden opgesteld en deze werd gedoopt met den naam van De Veilkrans. Eene afvaardiging van leden begaf zich tot den heer Johan Kessels, eenen beproefden Vlaamschen strijder, om hem het voorzit- terschap aan te bieden, hetwelk door dezen bereidwillig werd aangenomen. Zoo was dan de grondslag gelegd van een letterkundig gezelschap, dat eenige jaren later, HELP U ZELF. 125 naast den Nederduitschen Bond, de machtigste maat- schappij van Antwerpen zou worden, om kort daarna stillekens aan te verflauwen en eindelijk geheel te ver- dwijnen, niet zonder mannen te hebben voortgebracht, die thans nog moedig op de bres staan voor de Vlaamsche taalrechten. Zooals veeltijds in die jaren het geval is, was de iever der jeugdige leden van De Veilkrans onvermoei- baar en hunne eerzucht onbegrensd. Ofschoon vol eerbied voor de mannen die zich in de letterkunde verdienstelijk maakten of in de statenkamer de belangen onzer taal verdedigden, zouden zij geschokschouderd hebben indien hen iemand had voorzegd : Gij zult het eens zoo ver brengen als eenen Snieders, eenen Van Beers, eenen De Laet of eenen Gerrits. Zij meenden, en dat met volle overtuiging, eens hooger te zullen vliegen. En waarom niet? Dat was tamelijk verwaand, van hunnen kant, zal de lezer misschien zeggen. Toch niet, indien men het spreekwoord ?help u zelf ?en Samuël Smiles, zijnen profeet, mag gelooven. Immers, met ?geestkracht en volharding ?wordt men in de wereld al wat men ?ernstig worden wil: ? Indien de leden van De Veilkrans echter al verwaand waren, toch vonden zij iemand die het in nog veel hoogere mate was. Op zekeren avond, dat zij vergaderd waren en bezig met de glorievolle toekomst te bespreken welke, dank aan De Veilkrans, den Vlaamschen letteren te wachten stond, kondigde een lid met veel plechtigheid aan, dat hij de hand had gelegd op ?eenen jongen geleerde ? die niet liever wenschte dan in den schoot der maatschappij eene voordracht te komen houden, over Vondel, den genialen treurdichter. Deze tijding bracht allen in de grootste verrukking en vol verlangen om den ?jongen geleerde ?te bewonde- ren, die zich voorstelde hen op eene zoo aangename als leerrijke voordracht te vergasten, bepaalden zij dag en uur voor de voordracht. Zelfs de voorzitter, anders een 9 126 HELP U ZELF. zeer positief mensch, kon zijne nieuwsgierigheid niet bedwingen, toen hij vernam dat de ?jeugdige geleerde ? zich liet aanmelden onder den alleszins akademischen naam van Schotanus. Dat de leden, den nacht na deze zitting en ver- scheidene nachten nadien, tot aan den dag bepaald voor de voordracht, meer dan eens den geleerden Schotanus in hunne droomen zagen en hem reeds meenden te kennen eer hij ooit den voet bij hen zette, hoeft niet gezegd te worden. Hun ongeduld kende geene palen, te meer daar hun medelid halsstarrig weigerde de minste inlichting over zijnen persoon te geven. Eindelijk kwam de zoo ongeduldig verwachte avond der voordracht. Voor deze buitengewone plechtigheid had ieder lid van De Veilkrans eenen vriend meegebracht en reeds lang voor het bepaalde uur bevonden zich in de enge bovenzaal der ?Oude Kaar ?een vijftigtal belangstellenden opeengestapeld, als haringen in eene ton, en onderhielden zich over de te hooren voordracht en en onderhielden zich over de te hooren voordracht en over den persoon die ze geven zou, onder het drinken eener Vlaamsche pint en het rooken eener pijp echter cc Harelbeekschen. }) Het werd tusschen acht en negen ure ; ieders blikken waren op de deur gevestigd, die eindelijk open- ging en doorgang verleende aan het medelid, dat tot inleider diende en aan den zoo vurig te gemoet gezienen Schotanus. Het binnentreden van dezen laatste was eene echte verschijning in de wolken.... van tabaks- rook. Een lange, magere, bleeke jongeling, met lange blonde haren, die hem -- als kenteeken der geleerdheid ?tot over de de schouders hingen, en met eenen bril op den krommen haviksneus, trad te voorschijn, gehuld in eenen mageren, afgesleten overjas en dragende een lijvig bundel papieren onder den arm. Luidruchtig handgeklap weergalmde in de vergader- zaal en, na een woordje van inleiding, door den voor- zitter uitgesproken, nam de voordracht eenen aanvang. Schotanus was geen spreker, hij las, doch hij las tame- HELP U ZELF. 127 lijk goed, met een weinigje aanmatiging in den toon en in de manieren. Zijne voordracht -- niet slechter dan vele welke wij later gehoord hebben ?scheen eenieder een meesterstuk toe, dat niet in den engen kring van De Veilkrans mocht begraven blijven. Schotanus was van hetzelfde gevoelen. Ook nadat de toehoorders zijne voorlezing, die omtrent twee uren duurde, herhaalde malen met ?applaus ?onderbroken en hem bij 't eindigen eene waarlijk geestdriftige ?ovatie ? hadden gebracht, sprak hij met hen over zijn ontwerp, hadden gebracht, sprak hij met hen over zijn ontwerp, die voordracht te doen drukken en ze ?dit zijn zijne eigene woorden -- der geleerde wereld ter bewondering aantebieden ! Wie was die Schotanus, dat onbegrijpelijk genie? Niemand anders dan een jongeling van Hollandschen oorsprong, door zijnen oom ?die misschien wel een- voudig Schot heette ?naar Antwerpen gezonden, om er, in het hooger Handelsgesticht, zijne opvoeding te voltrekken. Voor zijne verblijfkosten in de Scheldestad ontving hij van dien oom, alle drie maanden, eene zekere som aan welke hij, behalve zijn kostgeld, eene geheel andere bestemming gaf dan zich er ordentelijk mee te kleeden. Zoo rijk als zijne boekenverzameling was, zoo arm was zijne kleerkas. Wat zijne studiën in het Handelsgesticht betreft, die zullen wel niet schitterend geweest zijn. 't Is immers noch in Vondel, noch in Shakespeare, noch in Tasso, noch in Schiller of Goethe dat men den handel leert ! Schotanus echter, was overtuigd dat hij op de rechte baan was. Hij wilde, moest en zou een groot man worden en dat wel door de beoefening der Neder- landsche letterkunde ! In afwachting meende hij het nu reeds zoover te hebben gebracht dat ?zijne pen hem zijn brood zou verdienen ?en de eerste stap op dien weg zou zijn het in druk geven van zijne voordracht over Vondel. Niet alleen liet hij dat opstel zonder aarzelen en op eigen kosten op duizend exemplaren drukken -- 128 HELP U ZELF. waarvan hij er De Veilkrans één ten geschenke gaf ? maar hij benijdde nog aan de boekhandelaars de kom- missie welke zij erop zouden verdienen. De duizend exemplaren werden in een koffer gesloten en verkrijg- baar gesteld, bij den schrijver. Onnoodig te zeggen dat ze hunne bergplaats nooit hebben verlaten. Doch, Schotanus had nog een ander ontwerp en deelde het aan de leden van De Veilkrans in ver- trouwen mede. Hij zou een letterkundig tijdschrift uitgeven, niet een van die bladen of tijdschriften die, door hunne onbeduidendheid zelve, van hunne geboorte af ten dood zijn veroordeeld, maar een goed, degelijk tijdschrift, dat zich onder opzicht van letteren, wetenschap en kritiek, ineens op de vereischte hoogte zou plaatsen en kritiek, ineens op de vereischte hoogte zou plaatsen om geheel het Nederlandsche geestesleven te beheerschen. Wie zou dat tijdschrift opstellen ? Wiel, wie anders dan Schotanus zelf? Was hij niet bekwaam, niet geleerd, niet bevoegd? Droeg hij niet •— zouden velen thans zeggen -- lange haren en eenen mageren frak ? Toen echter kwam bij zijne bewonderaars die kleingeestige spotternij niet op, maar zij vroegen heel ernstig aan Schotanus of hij ook bijdragen zou aanvaarden. -- Ja wel, was het antwoord, doch ik zal uiterst streng zijn. Vooral in het eerste nummer mag niets verschijnen dat niet zegepralend de vuurproef der kritiek kan doorstaan. Ik herhaal het dus : ik zal uiterst streng zijn. Dat ontmoedigde de jonge muzendienaars niet, want de verwaandheid van Schotanus scheen bij hen aanstekelijk te zijn. Zij stelden zich dus aan 't werk en schreven, deze eene verhandeling over tooneel, gene eene zedeschets, een ander een gedicht, kortom allen dongen om de eer te prijken in de eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift. Schotanus wees dat alles. van de hand. De verzen vond hij te zwak, de schetsen te flauw geschilderd, de verhandelingen te weinig geleerd. Van dan af ?dat ligt in den aard van het menschdom ? HELP U ZELF. 129 begon de bewondering voor het Hollandsche genie erg te dalen en reeds stonden de afgewezenen gereed om, bij de verschijning van het wonder tijdschrift, er eens het scherp ontleedmes hunner nijdige kritiek op te zetten. Het tijdschrift verscheen. Het was geheel, van den titel af, dien wij vergeten hebben --- o vergankelijkheid van den aardschen roem ! -- tot op het einde der laatste bladzijde, van de hand van den onvergelijkelijken Schotanus. Zeggen wat dat eerste nummer ?een proefnummer -- al bevatte is volstrekt onmogelijk. Al de geleerdheid, al de kunst, al de wetenschap van geheel de wereld werd in oogenschouw genomen ; raad werd er in gegeven aan geschiedschrijvers, romanschrij= vers, dichters, tooneelschrijvers, geleerden, kunstenaars en tot zelfs aan tooneelspelers ! Helaas ! Het tijdschrift van Schotanus onderging het lot van vele wonderkinderen op aarde. Het was op de wereld gekomen, levend maar niet leefbaar. Het bleef bij zijn proefnummer ! ?Zeggen wij hier, tusschen haakjes, dat wij Het Belfort eene betere en ook nut- tigere toekomst wenschen. Daarmee was, voor zooveel wij weten, de letterkun- dige rol van Schotanus uitgespeeld. Vooraleer echter afscheid van hem te nemen, willen wij nog de vol- gende anekdoot verhalen Tusschen zijne voordracht over Vondel en de ver- schijning van zijn tijdschrift, bezocht Schotanus geregeld het lokaal van De Veilkrans en deed soms ook al eene wandeling met een der leden, den heer ' W..., een warme Vlaming, maar die, praktischer dan hij, den smidshamer boven de pen had verkozen ?om er zijn brood mee te verdienen. ? Op die wandelingen werd gewoonlijk door Schotanus het woord gevoerd over mannen en zaken der letter- wereld, waarover hij zoo verstandig sprak als velen vóór en na hem, die er gekomen rijn. De vriend W.... hoorde hem gaarne spreken en ging gewoonlijk stil- zwijgend en bewonderend naast hem. Die bewondering i3o HELP U ZELF. ontsnapte aan Schotanus niet en zij gaf nieuw voedsel aan zijne verwaande droomen. Het gebeurde nu dat, op eene dezer wandelingen, Schotanus zijnen wandelstok liet vallen. De vriend W.... raapte hem op en reikte hem, zonder spreken, zijnen raapte hem op en reikte hem, zonder spreken, zijnen gezel over. Doch, deze bleef staan, keek zijnen mede- wandelaar strak in de oogen en zegde, op plechtigen toon : u Een dag zal komen waarop gij u met fier- heid zult herinneren dat gij hier, op deze plaats, den stok van den grooten Schotanus hebt opgeraapt ! ? De vriend W.... lachte niet, maar zweeg en ver- telde het geval slechts later, toen Schotanus voor goed van het letterkundig tooneel was verdwenen. De smid W..., werd een kunstenaar in zijn vak. En wat werd er van Schotanus? Niemand onzer oude vrienden van De Veilkrans weet er iets van. Al wat zij kunnen zeggen is dat zijn oom, ziende dat de han- delsstudiën niet vorderden, weigerde nog langer voor hem te betalen en hem naar huis terugriep. Maar Schotanus ging niet. De letterkunde zou hem eene broodwinning verschaffen ! De tijd kwam echter dat zijne magere kleeren onbruikbaar werden en dat hem geen eten gegeven werd zonder geld. Toen dompelde hij nog eenigen tijd langs de straten van Antwerpen, leed zulken honger dat hij meer dan eens aan spelende kinderen hunnen boterham afvroeg en eindigde met voor altijd spoorloos, te verdwijnen. Deze geschiedenis hebben wij geenszins geschreven met het inzicht de jonge Vlamingen van de beoefening hunner letterkunde afteschrikken; doch wij verwittigen hen dat de Vlaamsche zanggodin liefderijk genoeg is om hare kinderen te troetelen en te liefkozen, maar hun renten geven kan zij niet, daarvoor is zij te arm. De Vlaamsche letterkundige heeft dus, over 't alge- meen, eene andere broodwinning noodig, en beoefent zijne kunst slechts in zijne ledige uren. Vondel , Ledeganck, Conscience hebben het ook zóó moeten. doen, en ziet eens hoever zij het gebracht hebben ! HELP U ZELF. 131 Maar, niet iedereen die de pen hanteert wordt een Vondel, een Ledeganck of een Conscience. Hoe zeer hij ook ?zich zelf helpen , als de roeping, het hemelsch vuur niet daar is, zijne pogingen zullen vruchteloos zijn. En zoo is het niet alleen op letter- kundig gebied, maar in alle vakken is de persoonlijke geschiktheid en de voorbestemming er noodig, om het toppunt te bereiken dat wij ons voorspiegelen. Moed en volharding zijn onmisbaar, maar de overdrijving van die hoedanigheden leidt tot verwaandheid. Wij herhalen dus nog eens : ?zich zelven helpen ? is eene noodzakelijke vereischte, doch geen onfeilbaar middel om te worden wat men worden wil. Men moet tot de bestemming welke men zich voorspiegelt niet alleen den noodigen aanleg hebben, maar men moet er ook van God toe geroepen zijn. De vereeni- ging dezer twee voorwaarden blijkt gewoonlijk uit eene onweerstaanbare neiging tot dat vak, waartoe men geschikt en geroepen is. Aan hem die zich in zulke voorwaarden bevindt, al de gelegenheden waartenemen welke zich aanbieden. Tot hem mag men gerust zeggen : Help u zelf en God zal u helpen! A. V. BULTYNCK. Gent, den 1 Maart 1886. DE NEERINGEN. N mijnen boek : Notre droit national et la Révolution, die de vertaling is, merkelijk ver- meerderd nochtans, van ?Vaderlandsch recht en Revolutie ? staat er het volgende : ?Men zoude ?kunnen de neeringen wederopbeuren, ten minste als ?instellingen van vooruitzicht en vereffening voor aller- (( hande geschillen ; misschien zoude men eensdaags ?kunnen aan deze inrichtingen hunnen gemeentelijken, ?ja zelfs hunnen politieken invloed teruggeven. ? In eenen artikel van 24 en 25 December 1885, ten andere zeer welwillend en toegevend, antwoordt de ?GaTette de Liége ?daarop : ?Als men spreekt ?van het herstellen der neeringen, is het noodig van ?klaar te zeggen wat men in 't zicht heeft. Is er hier ?sprake van die vernepene reglementen te herstellen, ?die zich allengskens bij het groot en christelijk gedacht ?der neeringen hadden gefoefeld? Niemand denkt er aan. ?Is er enkel sprake van vereenigingen, die den baas ?tot den werkman vernaderen, met een godsdienstig of ?neeringsdoelwit ? Het gedacht is dan niet nieuw, en ?het woord ?Neering ?is kwalijk gekozen. ? In deze woorden vinden wij eenen weerklank van den strijd, die bestaat tusschen de geleerden, nopens het nut van een nieuw neeringswezen. Daar zijn er, die volstrekt van geen hoegenaamd neeringswezen meer en willen hooren : het ware immers eene beschranking van het arbeidsrecht en dit recht vloeit uit de natuur des DE NEERINGEN. 133 menschen. Andere bewijzen vinden zij in overvloed in het Verbod, door Turgot opgesteld in 1776, waarbij de neeringen moesten afgeschaft worden. Al de bewij- zen, die op daadlaken steunen, zijn genomen uit voorvallen, geplogentheden, rechtelijke betrekkingen, die door de verdedigers van het tegenstrijdig gedacht aan- zien worden als misbruiken, of als noodzakelijke gevol- gen van den toestand, waarin de nijverheid was in andere eeuwen. De verdedigers der neeringen bekennen ook, dat het neeringswezen niet zoude kunnen opgebeurd worden in zijne ouderwetsche gedaante. Het neeringswezen van eertijds, zeggen zij, paste op het werk van eertijds. Op ons arbeidswezen toegepast, zoude de schakeering van andere eeuwen een kinderachtig en onnoozel ondernemen zijn. Maar, voegen zij erbij, de ongemakken die volgen uit het misbruik eener inrichting, raken de inrichting in haar zelve niet. Ontkleedt het neeringswezen van zijne misbruiken, schudt het uit zijne ouderwetsche omwindselen, en men zal er nog een werktuig van veel welstand voor de arbeidende bevolkingen en voor geheel de samenleving in terugvinden. Eén ding schijnt zeker en aanveerd door iedereen, te weten dat de Neeringen, juist gelijk Tij in oude tijden waren, noch kunnen noch mogen wederom opkomen. De ?Garette de Liége ? en heeft dus niet al het ongelijk van de wereld , als zij zegt , dat eenen ouden naam geven aan eene inrichting, die met op eenen nieuwen leest geslegen te zijn zóó verandert en verjongt, niet goed te keuren is. Laat ons diensvolgens den naam van ?ambachten ? a neeringen ? c( gilden ? laat ons die namen in den achterhoek schuiven tot nader bescheid. 't En is hier niet alleenelijk eene kwestie van naam : het geldt eene zaak, eene zaak van de hoogste aangelegenheid. Hoe tallen wij het aan boord leggen om dit vraagstuk te bestudeeren? Zoolang als men in de afge- trokkene begrippen en beginsels blijft, is de zaak zoo moeielijk niet. De werkende bevolking heeft steun en 134 DE NEERINGEN.. verband noodig. Nu, het neeringswezen verschaft steun en verband ; dus is het neeringswezen de gepaste middel. Het schijnt geheel klaar en duidelijk. Wat valt er nog bij te voegen? -- Wat er nog te doen valt? Af te komen uit die hoogere kringen, neer te stijgen uit die wolken, om te zien of uwe begrippen en grondbeginselen wel waarlijk op de daadzaken, op die onverbiddelijke maat der nuttigheid voor menschelijke en stoffelijke aangelegen- heden, passen ! Hier, gelijk in vele andere rechtelijke heden, passen ! Hier, gelijk in vele andere rechtelijke of wijsgeerige vraagstukken, is er gevaar in de wolken te blijven, in plaats van eenen gebruikbaren middel aan te wijzen. Daarom zullen wij eerst en vooral . de daad- zaken opsporen : derwijze dat wij blijven redeneeres op iets dat, voor de oogen van eenieder open liggende, voor elkendeen de redeneering tastelijk maakt. Wat was, en hoe werkte het neeringswezen eer- tijds? Deze is de vraag welke wij eerst geschiedkundig moeten verklaren, zooveel ten minste als het noodig is om onze redeneeringen steun te geven. Het hadde verre best geweest voorbeelden en daadzaken te kiezen uit de geschiedenis van Vlaanderen. Hier, namelijk te Brugge, is er een rijke voorraad van schriftelijke oor- konden nopens het oude neeringswezen. Bijzondere oorzaken hebben tot hiertoe belet dezen rijken voorraad, misschien den rijksten van Europa, aan het lezend en studeerend publiek kenbaar te maken. Intusschentijd vind ik mij gedwongen mijnen toevlucht te nemen tot Janssen's nooit voiprezene : Geschichte des Deutschen Volkes. In dit bewonderensweerdige werk, wordt het be- staan van het neeringswezen in Duitschland, bijzonderlijk binst de vijftiende eeuw, onder geschiedkundig en zelfs. onder wijsgeerig oogpunt, volledig en meesterlijk behan- deld. Onze eenheid van stam met het Duitsche volk, en ten anderen de algemeenheid der rechtsbegrippen van eertijds onder al 'de christene volkeren, dienen tot waarborg dat wij, zelfs bij de Duitschers, licht zullen vinden om de aangelegenheden van ons Vlaamsch volk te belichten en te verklaren. DE NEERINGEN. 135 I. Wat was het Duitsch neeringswezen, voornamelijk in de vijftiende eeuw ? De neering was de vereeniging van al de lieden, die in hetzelfde ambacht hun bestaan vonden, in een bewerktuigd genootschap geschakeerd. Overal bevatte dit genootschap drie samenstellende deelen : meesters of bazen, gezellen of knechten en leerlingen. Dit genootschap omvatte niet alleenelijk het een of het ander belang zijner aanhangers, maar al hunne belangen, geestelijke, rechtelijke, en ambachtelijke. Daar en was niets uitgenomen. Het genootschap was het geheele, waarvan de leden deelen waren ; zoo nochtans dat de leden niet en bestonden voor het geheele, maar het geheele voor de leden, elk op zijn eigen en allen in het gemeen. Het was eene soort van Voorzienig- heid voor de arbeidende bevolking van één en het- zelfde werk in eene bepaalde stad of gemeente. Het zal dus niemand verwonderen dat de neering ter zelfder tijde i0 eene godsdienstige broederschap vcas, 20 eene rechtsinstelling voor de medebroeders, 30 een middel van tijdelijk bestaan voor elkeen der leden. Als broederschap zocht de neering in het verstand en het hert der arbeiders de grondgedachten en de grondgevoelens te printen, waarop geheel het genoot- schap moest berusten. Zij had hare kerk, die als 't ware, haar geestelijk gildhof was ; in die kerk, dik- wijls den eenen of den anderen altaar, welken zij onder- hield en versierde met schilderijen met kunstwerken, met voortbrengselen der neering, die de eigendom en onder de bewaking en het toezicht der neering bleven. Daaruit is het te verstaan, dat er in de kerken van Duitschiand, gelijk in de onze, zooveel meesterstukken opgedregen en met oneindig meer zorg en kennis van zaken, dan tegenwoordig door alle slag van ?com- missiën van monumenten ?in de hoofdstad zetelende, onderhouden en bewaard werden. De neering had 136 DE MEERINGEN. eenen patroon, welken zij verkoos, naar de gelijkenis van het leven des heiligen met het leven der neering- broeders. Daarom aanzag zij den patroon als den eersten der neeringbroeders en gaf hem de werktuigen van het ambacht in de hand. Onnoodig is het te zeggen, dat, op den patroondag, de kerk al de mede- broeders ontving rond den autaar, die hun toebehoorde of rond het beeld van den patroon. Al deze bijzonderheden toonen slechts den uiterlijken godsdienstigen bouw der toonen slechts den uiterlijken godsdienstigen bouw der neering. Deze aanzag haarzelve als eene gedurige predikante, die moest zorgen voor de ware gedachte van den arbeid en de noodige gevoelens om de mede- broeders i n rechtschapenheid en recht voor de vuist te behouden. Zij stelde in hare standregels , en nog meer in haar werkelijk leven, den arbeid voor als een deugdelijk werk, door God aan den mensch geschonken, eerst en vooral als middel ter zaligheid. Daarom moesten de neeringbroeders den arbeid aanzien niet enkel als eenen last, maar als eene weldaad van God, als eene eer, als een persoonlijk recht van den hemel afkomstig, als het aandeel van den werkman aan de maatschappelijke vrijheid. ?Het is vooruit en ?vooral, zegt ?Eyn cristlich Ermanung ? om ?gansch hun leven naar de christelijke regeltucht en ?liefde te schikken , en om den arbeid zelven te ?wijden, dat de bonden en werkersbroederschappen ?tot stand komen. Want indien wij allen arbeiden ic naar Gods gebod, werken wij niet uitsluitelijk om ?wille van de winst, want dit brengt geen zegen rc bij en is schadelijk voor de ziel. De mensch moet ?werken om de wille van de eere Gods, die dit ?geboden heeft, en om den zegen des lichaams, die a in de Tiel ligt, te ontvangen. Ook, om te krijgen ?wat ons en de onzen noodig is, en daarbij wat ons ?christelijke vreugde kan geven ; maar even ook om ?de armen en kranken te kunnen mededeelen van de ?vruchten onzes arbeids. Daarom zijn bonden en 0 gilden van ambachtslieden goed naar gelang zij dit DE NEERINGEN. 137 ?betrachten. En die daarnaar niet tracht, en niets R anders zoekt als geld en goed bij een te scharten a met zijnen arbeid, deze handelt slecht en zijn arbeid ?is woeker; gelijk de H. Augustinus zegt : gij zult (1 geen woeker doen met het werk uwer handen, want ?uwe ziel gaat daarbij verloren ; en verder : men mag ?de woekeraars niet verdragen, maar de maatschappij o moet hen buitensteken als ledige en schadelijke ?lidmaten. ? Zoo spreekt ?eene christelijke vermaning ? een boekje der vijftiende eeuw, in Duitschland gemaakt, om den godsdienstigen zin der neering te verklaren en staande te houden. Het blijkt uit het bovengemelde, dat de neering in de kerk, als 't ware, de philosophie van den arbeid trachtte aan al hare leden mede te deelen. Deze philosophie was eenvoudig, waar en bevattelijk voor eenieder : 't en was niets anders als de christelijke leering nopens den oorsprong, het doelwit, de weerdigheid van den menschelijken arbeid. Benevens de godsdienstige broederschap was de neering een middel van tijdelijk bestaan voor elkeen harer leden. De arbeid was aanzien als eene gave van God geschonken, niet alleen voor het persoonlijk welzijn van den bijzondere, maar als bijdrage voor het gemeen welzijn der menschelijke samenleving. Diensvolgens aanzag de neering plicht en recht van te arbeiden als iets dat haar toekwam. De bijzondere mensch kon alleenelijk als lid der neering en niet uit eigen recht aan het ambacht deelnemen. De bijzonderen stonden dus onder de voogdij der neering. Als lid des genootschaps was iedereen persoonlijk gelijk verplicht tot den arbeid en gelijk berechtigd aan het deelnemen in de vruchten van den arbeid. Iedereen moest zich persoonlijk aan de arbeidsplicht onderwerpen : daaruit kwam het, dat er geene enkele ondernemers waren ?die, zelf opwerk- ?zaam en lui, met het zweet van anderen leven, en ?in ledige genotzucht hun zelven wel doen ?: er i 38 DE NEERINGEN. waren slechts werkelijke en ware arbeiders in de neering. Als er een meester ziek viel, stelde het genoot- schap eenen plaatsvervanger aan ; de weduwen alleen schap eenen plaatsvervanger aan ; de weduwen alleen hadden het recht, het ambacht door eenen werkbestier- der te laten begaan. Allen waren dus gelijk vóór de arbeidsplicht. Deze zelfde gelijkheid zocht de neering tot stand te brengen aangaande het tijdelijk bestaan, uit den arbeid voortkomende. Gelijk iedereen moest arbeiden , zoo voortkomende. Gelijk iedereen moest arbeiden , zoo moest hij ook door zijnen arbeid in bezit treden van een inkomen, dat met zijnen stand in evenredigheid was : de zwakken mochten door de sterken niet ver- drukt worden. Daarom is het, dat klare voorschriften geheel den handel regelden. Hier zijn nu de bijzonderste voorbeelden van zulke reglementen, onder maatschappelijk opzicht beschouwd. De arbeid der neeringdoeners bestaat in het bewer- ken van zekere grondstoffen ; ijzer, meel, hout, leder, levend vleesch enz. Geen neeringdoener in het bijzon- der bezorgde, geheel op zijn eigen, zijne grondstoffen : dit deed de neering. Soms liet de neering de grond- stoffen aankoopen door mannen daartoe aangesteld , om deze dan te verdeelen in gelijke deelen of vol- gens de behoefte van eenieder, onder de leden : soms werden bijzondere aankoopplaatsen en ?tijden bepaald, opdat elke medebroeder te gelijker tijd de zelfde grond- stoffen hadde kunnen koopen. Als het gebeurde dat een neeringbroeder de gelegenheid vond om eenen batelijken koop te doen, moest hij er kennis van geven aan de neering, opdat iedereen naar beliefte er hadde kunnen deel aan hebben. Had iemand gekocht in het groote, hij moest er een deel van overlaten aan den inkoopprijs aan de medebroeders, want ?allen moesten ?gelijk kunnen aan den kost geraken ? en er moest gezorgd worden voor het belang van de ?arme klas. ? Men ziet dat iedere neering geleek, tot zekere maat, aan hetgeen Schultze-Delitsch eene maatschappij voor het aankoopen van grondstoffen, eene voortbrengings- maatschappij, zoude heeten. DE NEERINGEN. 139 Na den aankoop der grondstoffen is de verwer- kingsonkost van de grootste aangelegenheid. Het is meestendeels naar de verwerkingsonkosten dat de prijs der koopwaren geregeld wordt. Dit belang liet de nee- ring niet onaangeroerd. Om de verwerkingsonkosten voor al de broeders op de zelfde hoogte te brengen, be- paalde de neering den dagloon der knechten of gezel- len, en in het algemeen al de betrekkingen tusschen meesters en behulpen. Niemand mocht eenen anderen medebroeder zijne knechten afdoen ; niemand, eenen knecht of leerling aanveerden, die ten onrechte wegge- gaan was van eenen medebroeder, met recht wegge- zonden, of plichtig bevonden aan inbreuk tegen het ambacht of de goede zeden. Even gelijk werd de omvang der nijverheidsvoort- brengst, met hetzelfde inzicht van broederlijkheid en gelijkheid, bepaald. Iedere meester mocht slechts een zeker getal leerlingen en knechten houden. Het was hem verboden, de arbeidskracht zijner behulpen zonder maat uit te buiten, of dezen te laten werken bij nachte en op zon- en feestdagen. Iedere meester was gelijk gerechtigd tot het gebruik van al de eigendommen der neering : bij voorbeeld het kookhuis, het scheerhuis, de scheermolens enz. voor de wevers en garenbewer- kers. Niet alleenelijk voor de bewerking, maar ook voor den verkoop der waren, trachtte de neering al de medebroeders op denzelfden voet te brengen. Daarom werden juiste prijzen gesteld voor de verschillige waren; plaats, tijd en wijze van verkoopen waren bepaald. Ieder medebroeder mocht slechts eenen winkel of kraam hebben : de rondloopershandel was verboden. Men moest a in zijnen winkel blijven zitten, de klanten cc afwachten, en niemand van bij eenen anderen weg- cc roepen. ?Eenige neeringen gingen zoo ver, dat zij verboden werk te aanveerden van iemand, die zijne schuld aan eenen medebroeder niet betaald had, of hem eenig krediet te geven. Geheel het bewegelijk en 140 DE NF.ERINGF.N. onbewegelijk vermogen der neering behoorde aan het genootschap als vereeniging beschouwd en diende voor de bijzonderen, als leden beschouwd, tot nut en gebruik. Op het gemeen vermogen werden niet alleen de zieken, de armen en de weduwen ondersteund , maar voorschotten en leeningen werden gedaan aan behoeftige genooten. Iedere neering was dus hetgeen wij eene leen- en borggilde zouden heeten, die er tusschen kwam telken- male de medebroeder aan het dagelijksch brood niet meer en kon geraken. Maar, zoo lang als al de mede- broeders aan het dagelijksch brood geraakten, meende de neering hare taak genoegzaam gekweten te hebben. Om dit dagelijksch brood te bezorgen aan allen, en niet toe te laten dat de zwakken door de sterken uit- gebuit wierden, gebruikte zij als middel het kortvlerken der wedijvering, en trachtte de medebroeders meer te der wedijvering, en trachtte de medebroeders meer te ontvlammen voor de geestelijke weerde en de eer van den arbeid dan voor de stoffelijke winst die er aan vast was. vast was. Wij hebben gezeid dat de neering ook eene rechts- instelling was, samengesteld uit meesters, gezellen en leerjongens. Er blijft ons nog over, haren gang op. dit rechtsgebied na te speuren. rechtsgebied na te speuren. De eigenlijke bezitster van alle genootschappelijk recht was de verzameling der zelfstandige bazen. Aan deze verzameling behoorde het recht het bestuur der neering te kiezen, nieuwe bazen aan te nemen, alsook nieuwe behulpen, 't is te zeggen gezellen en leerjon- gens. Het bestuur (bij ons de deken) was de beëedigde en verantwoordelijke overheid in de neering . Het beriep de vereenigingen, zat dezelve voor, en had er de regeltucht over. De neeringsoverheid bestierde geheel het neeringsvermogen, zamelde den inleg, ontving de het neeringsvermogen, zamelde den inleg, ontving de boeten, hield de zeden- en ambachtspolitie, zoover zij de neering toekwam, en zat als rechter in alle geschil- len, 't zij alleen, 't zij benevens de andere ambachts- len, 't zij alleen, 't zij benevens de andere ambachts- broeders, of benevens eene afveerdiging derzelve. Elke broeders, of benevens eene afveerdiging derzelve. Elke DE NEERINGEN. 141 neering had een gerecht, dat haar eigen was ; dat open- baar, mondelings, onvergeld, in het gildhof, in de , kerk, op het kerhof, of geheel en gansch onder den blooten hemel, uitspraak deed. Het vonniste over de geschillen onder neeringsgenooten, tusschen meesters en knechten en strafte de overtredingen van de neerings- wetten en reglementen. De straffen bestonden in geld of weerde hebbende zaken, of soms in de uitsluiting uit de neering, waarvan het gevolg was, dat het beoefenen van het ambacht ontzeid wierd voor den tijd der straf. Meestendeels was er beroep bij de vierschare der stad : doch eerst moesten alle neeringsgedingen vóór een open- baar gerecht komen eer zij vóór de neeringsvierschaar mochten verschijnen : dus eigenlijk, twee beroepen. Het gebeurde dikwijls, dat de neering een verbond aanging met eene andere neering van dezelfde nijver- heid, in dezelfde stad. Ja soms gebeurde het, dat al de neeringen eener nijverheid in dezelfde streek in verbond kwamen. Zelfs, niet alleen de neeringen van ééne en dezelfde nijverheid , maar al de neeringen onder malkander, hadden allengerhand eenen samenhang uitgemaakt , waarvan de menigvuldige betrekkingen , alhoewel nievers geboekt, toch tot de rechtsbegrippen en grondbeginselen werkelijk behoorden, en die in zijne bonte schakeering geheel den werkersstand bewerktuigde. Zoo kwam het dat een arbeider, uitwijkende van de eene stad naar de andere, overal vriendelijk werd ont- haald, en dat hij zich aanstonds in het gildhof en de neering t'huis voelde. De rechtsdragers waren dus eigentlijk de bazen. Maar er waren in iedere neering nog veel andere menschen, waarop de bescherming en hulp der neering zich uitstrekte. In eerste lijn kwamen de vrouwen en kinderen der ambachtsbroeders ; dan de leerlingen en gezellen. De vrouwen en kinders der medebroeders mochten deelnemen in de godsdienstige en in de vermakelijke oefeningen der neering : de weduwe mocht het ambacht *10 I42 DE NEERINGEN. voortdoen ; in het aannemen van nieuwe leerlingen en gezellen gaf men de voorkeur aan afstammelingen van medebroeders. Maar, is 't dat de vrouw de bescherming der neering genoot, op hare beurt moest zij haar ?der neering weerdig ?gedragen. ?De meestervrouw, zegt eene neeringsrolle van Lubeek, 1459, moet echt- en recht geboren, en ?van Duitsche afkomst zijn. ?Is het anders, zoo verliest haar man zijn recht van neerings- genoot. ? De leerlingen waren de hoop op de toekomst; daarom droeg er de neering uitermaten zorge voor. De aanveerding van eenen leerjongen , ingezien de merkweerdige rechtelijke gevolgen, was eene gebeurte- nis die geheel plechtig geschiedde, niet zelden in het stadhuis , vóór de stadsoverheid . a Echt en recht ?geboren, ?hoorde de leerling zijne plichten op zedelijk en ambachtelijk gebied hem vorenhouden, en kreeg en ambachtelijk gebied hem vorenhouden, en kreeg daarna eenen leerbrief, door denwefken hij in de familie des meesters trad. Binst geheel den leertijd nam de baas het ouderlijke recht over, voedde den leerling op naar de voorschriften en onder het toezicht der veering, ?De meester, die eenen leerling aanneemt (zoo spraken ?de voorschriften) moet hem dag en nacht in zijn huis ?en aan zijne tafel houden en met deur en grendel ?binnensluiten (er wel voor zorgen) ? Hij moest hem met iever en ernst verplichten naar de kerk te gaan, godvruchtig en eerbaar te leven, en ?hem opvoeden alsof hij zijn eigen zoon ware. ?Het was verders uiteengedaan hoe de leerling, voor hetgeen kleeding en kost aanging, moest behandeld worden. De meester moest den jongen leeren gelijk het zijn moest, en hem niets verduiken van hetgeen hij moest weten om, na den onderstanen leertijd, bij denzelfden winkel te kun- nen eene goede daghuur verdienen : dit alles onder 's meesters verantwoordelijkheid vóór God en vóór de neering. Na den leertijd mocht de jongen de klachten indienen, welke hij tegen zijnen meester te doen had, natuurlijk op zijne verantwoordelijkheid. Deze mocht DE NEERINGEN. 143 hem niet mishandelen ; niet wegzenden tenzij om reden van diefstal of onzedelijkheid; voor alle andere klachten moest de meester de neering te rade en te vonnisse staan. De meester nochtans had ook het recht alle redelijke klachten te doen nopens zijnen leerjongen en dezes leerera en opnemen, ter gelegenheid van den over- gang tot de weerdigheid van gezel. Waren er geene klachten, zoo had de jongen een vast recht om van zijnen meester losgesproken en onder de gezellen opge- nomen te worden. De gezellen of knechten waren in den beginne daaromtrent in de zelfde betrekkingen met den meester als de leerjongens. Doorgaans woonden zij bij den baas, in wiens huis zij kost, vuur, licht en wassching ont- vingen, benevens den geldelijken dagloon. Waar het recht gold, stonden zij onder de bescherming der neering, die hunne geschillen onder malkander of tegen hunne meesters vereffende. Evenals hun werk , stond hun zedelijk gedrag, van ?ambtswege ?en op straf, onder de bewaking des meesters. Iedere knecht moest 's avonds op gestelde uur, meestendeels ten 9 of ten 1o, te huis zijn. Niemand mocht overnacht uit blijven, of anderliêns knechten of leerjongens medebrengen of overnacht in een vreemd huis houden. Het spel, namelijk het teerlingspel, was streng verboden : dikwijls was het strafbaar, meer dan eens te week in eene herberg te gaan. Als een knecht weggejaagd was of in onvriendschap van zijnen meester gescheiden, vond hij geenen anderen meester die hem wilde aanveerden. In zijne kleeding moest hij altijd fatsoenlijk zijn ?gelijk de eer des ambachts het ver- ?eischt. ?Als vrije lieden droegen de knechten, nevens hunne meesters, den degen en andere wapens. De knechten hielden hunnen stand niet min in eer en achting dan de bazen zelven. Allengskens maak- ten zij onder malkander een nieuw genootschap uit, waar zij hun hoofd kozen, geldelijke bijdragen bijeen- zamelden, hunne wederzijdsche geschillen slechtten, ja ~ 144 DE NEERINGEN. somtijds hunne geschillen met hunne meesters : In éen woord, het was eene soort van nieuwe gilde op de oude gegreffied. Gelijk de neering der meesters verbon- den aanging met andere neeringen , zoo gingen de genootschappen van knechten verbonden aan met andere genootschappen van de zelfde stad, of ook van de zelfde streek. In het gildhof hing de lijst van al de bazen die knechten van doen hadden. Dit zij genoeg om de geledering der neeringen, ten minste in het grove, te doen vatten : de neering was oogenschijnelijk een bewerktuigd geheele, dat gansch het leven van den arbeider omstrengelde. Nochtans dit geheele, zoo kunstig gevormd en zoo weiger van zijne onafhankelijkheid, aanzag zich als een lid van de gemeene maatschappij. Het aanveerdde al de plichten die aan deze stelling vast waren. In vredetijd zocht de neering het werk door hare leden verricht zoo goed en deug- delijk te maken als het zijn kon. De eere van den stiel en het algemeen wel4ijn : ziedaar de twee mik- punten welke de neering altijd voor oogen had. Daarom wilde zij, dat er nooit andere dan goede en onberispe- lijke waren zoude geleverd worden. ?Om te vermijden dat iemand bedrogen wierd ??de arme niet meer dan de rijke ??voor de eer des ambachts ?deden de opperhoofden der neering, meestendeels te zamen met de stadsoverheid, regelmatige onderzoeken in de werk- winkels. Vooral was men streng nopens de levensmid- delen ; deze moesten eerst gekeurd zijn, en dan werd door stad en neering een vaste prijs gesteld, waarboven of waaronder noch kooper noch verkoopei en mocht gaan. Omdat de neering wist dat zij een lid was van de maatschappij, aan dewelke zij dienst bewees en recht voor de vuist wilde blijven bewijzen, begeerde zij haar aandeel te hebben in het bestier der stad. Niet overal zonder moeite, maar toch meest overal met goeden uitslag, verkreeg de neering 't zij voor haren deken of voor andere afgeveerdigden, eene plaats aan den gemeen- DE NEERINGEN.145 teraad. Hare belangen waren in hoogere kringen ver- tegenwoordigd, en dit door kiesbare afgeveerdigden. In tijd van oorlog bleef de neering ook niet ten achter : zij leverde haar getal gewapende mannen op en trok moedig ten strijde. Om zonder omwegen over te gaan tot de Vaderlandsche geschiedenis, wie kent den heugelijken strijd niet welken de Vlaamsche neeringen gevoerd hebben op menigvuldige slagvelden voor de Vlaamsche vrijheid ? De neering had dus eene driedubbele rol te spelen : zij was eene maatschappelijke geledering van den arbeiderstand ; zij was een invloedhebbend lid van het gemeentelijk leven : zij was een bestanddeel van inwendige en uitwendige landspolitiek. Wat de neering was in Duitschland, dit was zij nagenoeg ten onzent. Bovendien , de bloeitijd der neeringen in Vlaanderen was reeds meer dan half voorbij als Duitschland begon te leven. Nu blijft er ons te onderzoeken, hoe die neeringen gewrocht hebben voor den welstand der werkende bevolkingen ? of zij zouden kunnen wederom tot stand komen ? welke veranderingen zij mogelijks zouden moeten ondergaan om met den aard. onzer tijden overeen te stemmen ? E. DE GRYSE, leeraar in het Groot-Seminarie. Brugge. BLINDE BARTIMEUS. E blinde Bartimeus wacht Bij Jericho, in donkren nacht. Hij hoort het juublen van de 'schaar : ?De Man van Nazareth is daar ! ,) En, als een doodskreet, klinkt zijn be?: ?'haou, iXbiadv tE ! ?(I) Het dringend volk verdooft zijn gil : ?Zwijg, blinde Bartimeus, stil ! ? Maar 's beedlaars roep klinkt schel en luid Toch boven 't volksgejubel uit, Tot dat zij zeggen : ?Blijf in vre?: 04o-sc, g-yECPac : pwvti aE. ?(2) En Jesus lacht den arme toe En vraagt : ?Wat wilt gij dat ik doe ? n En hij : ?0 Rabbi, geef mij licht ! Genees des blinden mans gezicht ! ? En Jesus antwoordt : ?"r7aeyE, `H idatics aou aZawxZ as. ?(3) Gij, die hebt oogen maar niet ziet In duisternis en in verdriet, Vergeet l die woorden krachtig niet : 'hint"), &Abladv µE ! ©rpaec, Zystpac, uhrccye 'H IrCatics aou aÉawx?as ! 4) Naar Longfellow. S. DAEMS, der abdij van Tongerloo.. (i) Jesus, ontferm u mijner. (2) Wees welgemoed ! sta op : hij roept u. (3) Ga heen ! uw geloof heeft u gezond gemaakt. (4) Jesus, ontferm u mijner ! Wees welgemoed ! sta op, ga heen ! uw geloof heeft u gezond gemaakt. -- Zie Marcus, hoofdstuk. X, vers 46 tot 52. DRIE PENNESCHETSEN. I. NIEUWJAAR. AAN MIJNEN BROEDER TE LEUVEN. .Hasselt, 31 December 1877. Lieve Broeder, ik ga eens trachten u te herinneren, hoe het, over veertig jaren en nog meer, met nieuw- jaar bij ons te Neerlinter toeging, ?onder groote menschen, wel te verstaan. 's Avonds te voren werd er voor een kleinigheid gewed, wie den anderen 't eerst een zalig nieuwjaar zou wenschen ; dan verliet men elkander met vriende- lijken ernst, de huisgenooten om naar bed, de vrienden om naar huis te gaan. En 's anderendaags 's morgens om naar huis te gaan. En 's anderendaags 's morgens werden de kinderen gewekt door de vroolijke kreten : een zalig nieuwjaar ! een zalig nieuwjaar ! die meid en knecht en meester en meesteres elkander toestuurden.... knecht en meester en meesteres elkander toestuurden.... En later in den morgen, eventjes vóór de hoogmis, En later in den morgen, eventjes vóór de hoogmis, stond Constans, onze onvergetelijke zuster zaliger, aan de stoof de soep te schuimen, de kooien te stoven, de stoof de soep te schuimen, de kooien te stoven, den herst, de karbonaaien, ribben en worsten te braden 148 DRIE PENNESCHETSEN. (want het verken was immers geslacht) ; -- maar met voordacht was zij met het aangezicht naar de straat- vensters gekeerd, en nu en dan verscheen er om haren mond een teruggehouden glimlach. Wij kleine gasten, ik en gij en Lucien Vranckx (ook al zaliger !), wij speelden met de klitsen, of liever wij klitsten, eene uitspanning, die ons anders op de wij klitsten, eene uitspanning, die ons anders op de zuivere wit gezavelde roode plaveien zelden toegelaten werd. Terwijl een van ons eenen makker, die dicht bij den ambrok lag, moest gaan doodschieten, zag hij de schaduw van iets dat voor de venster doorschoof.... Op eens verlaat Constans het vuur, loopt door het spel en trekt met haren rok den melver mee over. Wij willen ontevreden zijn ; maar zij, die ondertusschen stillekens in 't hoeksken achter de deur is gaan staan, doet ons, gul glimlachende, met de hand teeken om voort te spelen, hetgeen we dan toch, door nieuws- gierigheid gedreven, niet doen, -- maar liever, met de klitsenbeurs in de eene hand en de andere in den zak, frank naar de deur staan kijken. Zachtjes hooren we iemand zijne voeten afvagen aan den blanken stroowisch, dien Cie vóór den dorpel had geleid ; een voorzichtige voet doet nauwelijks het zand van het voorhuis kraken ; onmerkbaar gaat de klink omhoog, de deur onhoorbaar open ; schalks lachend vertoont zich het hoofd van Riks Lenaerts of Kobe Vranckx (God hebbe de ziel dier brave geburen ! ); maar eer hij iemand bemerkt heeft, en nauwelijks den mond opent om iets te zeggen, vliegt Constans uit haar hoeksken, en terwijl zij de deur voort openrukt, roept zij den lachend verbaasden buurman ?Een zalig nieuwjaar ?toe. -- Zij heeft de wedding gewonnen ! DRIE PENNESCHETSEN.149 II. EENE OVERSTROOMING. AAN MIJNEN VRIEND J.-F. TUERLINCKX TE TIENEN. Namen, 23 December 1880. Mijn beste Ferdinand, heeft Tienen ook van de overstrooming geleden? Neen, niet waar? Jongen, dat is hier iets geweest ! Wij Hagelanders, die gewoon zijn eene bedaarde Geet of Velp op hare zeven gemakken te zien voorbijslenteren , wij kunnen ons geen gedacht maken van de dwaasheid der waalsche rivieren. Daar hebt gij de Samber, die, naar men zegt, in den zomer wel eens dorst lijdt ; niet zoodra voelt ze, dat het weder regenachtig is geworden, of, hare weerdigheid vergetende, begint ze aan al de omlig- gende dalen , bergkloven en heuvels te drinken te vragen. Dezen laten het zich geen tweemaal zeggen, en van alle kanten komen ze kabbelend aangerold met schuimende vocht, uren en uren in de ronde bijeen- gehaald. Dan de Samber aan 't drinken dat ze sputst, terwijl ze de zw aarste bootgin op haren schoot doet dansen. Doch lang kan ze dat onmatig zwelgen niet volhouden. Weldra stort zij een deel van het vocht over haren boezem, dat de trachels en de lage oevers ermede overdekt worden. Dan loopt zij klotsend tegen dijken en dammen, grijpt in hare struikelende vaart de pijlers der bruggen en doet ze schudden; maar door die toomlooze beweging ontsteld, braakt zij 't inge- zwolgen vocht over hare boorden henen..... Hare vrienden, die in hare nabijheid hunne woning hadden gevestigd, zijn de eerste slachtoffers harer dolheid. i 5o DRIE PENNESCHETSEN. Hunne kelders stroomen onder ; de straten, in rivieren herschapen, rollen hunne golven de ' huizen binnen ; herschapen, rollen hunne golven de ' huizen binnen ; kermend vluchten de lieden of klimmen naar de bovenste verdiepingen, zonder den tijd te hebben om hunne verdiepingen, zonder den tijd te hebben om hunne koopwaren of provisies te redden. Het water, intus- schen , dringt verder en verder , stijgt hooger en hooger, en weldra is de helft der stad overstroomd, en ziet ge, evenals te Veneti? de booten door de straten kruisen. Geene zingende gondolen echter..... Bondige orders, bezorgde aanbevelingen der kloeke roeiers onder elkander, noodgeschrei uit de vensters en van de daken, dat alles mengt zich met het droevig van de daken, dat alles mengt zich met het droevig geplisplas der wateren. Het wordt avond.... De gasbuizen zijn vol water gedrongen ; de gansche stad ligt in eene volledige duisternis. Door de straten, die het minst overstroomd zijn, waden pelotons zingende lanciers met broodera op zijn, waden pelotons zingende lanciers met broodera op hunne pieken, welke zij den hongerigen toesteken ; in hunne pieken, welke zij den hongerigen toesteken ; in het lager gedeelte der stad hoort men het hol geplot van de hoefijzers der paarden, die wagens met levens- middelen aan arme en rijke behoeftigen brengen, door den dwazen vloed onverwachts in hunne woningen opgesloten. En die dronkenschap der Samber duurt eene gansche week... En als zij zich dan ter ruste begeeft, en hare drabbige wateren langzamerhand in haar bed heeft drabbige wateren langzamerhand in haar bed heeft teruggetrokken, doe dan eene wandeling langs hare oevers en door de stad.... Overal verwoeste hoven, omvergeworpen muren, ontwortelde boomen, ingestorte gebouwen, beschadigd huisraad, bedorven koopwaren, vochtige woningen, handenwringende burgers.... DRIE PENNESCHETSEN. 151 III. DE VROEGE LENTE. AAN MIJNEN ZOON HENDRIK, STUDENT TE LUIK. Namen, 12 Maart 1885. Lieve zoon, we komen van de wandeling terug; we hebben ons eerste bezoek gebracht aan de Lente, langs het Chateau des Balances, door de Gueule du Loup, en over den Nieuwen weg terug. 't Was vrij aangenaam weder, ofschoon de zon van dezen morgen reeds te twee uren eenen sluier over haar aangezichtje had getrokken. Veld en weiden worden van verre a groen; de met hout bedekte heuvelen zien nog somber, maar zijn al min doorschijnend, want de botten begin- nen volop te zwellen ; enkele houtsoorten bloeien reeds, en de wiegelende katjes der hazelaars beloven ons pret tegen September. Langs de rotsige wanden van den weg is nog maar weinig leven te bespeuren ; toch heeft Joosken een ontloken aardbeziebloemken gevonden en verder, naast de boschbeek, een sleutelbloempje. In het bosch is alles stil ; de houthakker heeft zijnen winterarbeid volbracht : hier en daar is namelijk eene strook shaarhout weggeruimd, en daardoor nieuwe vergezichten geopend ; enkele kleine grauwe vlindertjes stijgen uit het dorre loover der eikenstruiken, en worden door een eenzaam vogeltje zwijgend weggehapt ; een vlug en vlijtig koninksken sluipt argeloos langs de baan in het dorre riet, en Adriaan, die meent, dat het daar woont, springt het achterna en ?tot over de laarzen in 't moeras! Nu en dan ritselt het bladertapijt, dat den bodem overdekt, onder den rasschen voet van een heenstui 152 DRIE PENNESCHETSEN. vend konijn ; drie vier groote vogels ?meerkollen geloof ik -- roepen elkander met een dof geschreeuw, en boven in de lucht verwittigt ons het gekras van eenige uit het zuiden weerkeerende kraaien, dat zij onzen kleinen luidruchtigen troep hebben bemerkt. Kristalheldere waterstralen , van alle zijden de steenachtige hellingen af klaterend en kronkelend door de diepe bergkelen heenstoeiend, schijnen zich te haasten om overal aan de nog half ingesluimerde planten te gaan verkonden, dat de strenge Winter heen en de lieve Lente in aantocht is.... Geen ongeval hoegenaamd ; alleen als we t'huis komen , roept uwe moeder ons vermanend toe : ?Maakt toch uwe voeten zuiver, eer ge binnenkomt ! Ge zijt allemaal beslijkt tot aan de knieën ! ??Zoo- danig hadden we naar de Lente gekeken, lieve jongen, dat we niet bemerkt hadden, hoe de kronkelende beek- jes in 't bosch zoo maar prozaisch over de paden heenspatteden ! D. CLAES. ' OVER DE VRIJHEID. RI J H EI D ! Dat is een van die tooverwoorden, die de gemoederen der wispelturige menigte vervoeren, die het lichtzinnige volk verlokken en overal heenstuwen waar gij het hebben wilt. Vrij ende vrank ! Dat is inderdaad eene der edelste hoedanigheden van den mensch, en wij voelen zekeren eerbied voor van den mensch, en wij voelen zekeren eerbied voor hem die, vrij en vrank van karakter, tusschen zijne medeburgers heenstapt, en recht en rede voor leiddraad houdt. houdt. Doch waar ligt de oorsprong der vrijheid? Vraag het aan geene Grieken noch Romeinen. Roemen hunne dichters al op vrijheid, -- uit de hokken hunner renbanen en worstelperken , zult ge in alle hunner renbanen en worstelperken , zult ge in alle talen kreten van vermaledijding hooren weergalmen, als zoovele tolken eener verdrukte halve wereld, of liever zoovele tolken eener verdrukte halve wereld, of liever van het bijna gansche menschdom, dat hijgend onder van het bijna gansche menschdom, dat hijgend onder den voetzool eeniger wulpsche rijkaards van Rome en Athenen lag, en stervende zijne beulen kwam groeten : Ccesar, morituri te salutant! Zoek de vrijheid bij Grieken noch Romeinen, tenzij gij uwe ooren stopt voor de ellendekreten der plebs of volksklasse , die kermend voor de poort der paleizen ligt, en gretig naast de honden de kruimels pakt, die van der rijken tafels vallen. Y)iTh?l leerde de wereld maar kennen, als zij de oogen keerde en de armen uitstak naar den Gol- r 54 OVER DE VRIJHEID. gotha, waar het bloed van eenen God-Mensch den ageraad eener nieuwe samenleving bepurperde. Toen was het gedaan met juk en slavernij, als van die hoogte, zijne stemme over de aarde klonk : Het is al volbracht I... De offerande is in zoen aanveerd ! ... Gaat, onderwijst alle volkeren! onderwijst alle volkeren! En de twelf Joodsche visschers lieten hunne netten op den oever liggen, en gingen, en prêekten op hunne baan, en was weleer de wereld te eng voor den trots van eenen Alexander of Caesar, thans schoot zij te kort voor den vlammenden, stralenden iever der Christi-zen- delingen... En zij gingen en gaan nog, en dringen tot achter de uiterste palen der aarde, en waar zij ver- schijnen, planten zij tusschen het kruipende volk den vrijheidsboom des levens, het Kruis, ?en knaagt er ongedierte aan zijn eerste, priemende wortelken, of vindt hij geen voedsel in dien nieuwen, zandigen grond, dan zullen zij den stam besproeien met hun eigen bloed. Oh ! Geen malschere regen dan het rookende martelaarsbloed voor den kwijnenden boom der vrijheid ! Men kan spotten en loochenen naar beliefte, doch het is door bijna negentien eeuwen bewaarheid, dat de katholieke Kerk de Moeder der vrijheid is, en het Evangelie het Levensboek der volkeren, Waar die Moeder in den ban ligt, verhuist de vrijheid ; waar men 't Evan- gelieboek toesluit, wordt het duister gelijk in den nacht der dood ; waar men het vervalscht, strompelt men in halve duisternissen op eene struikelbaan. Doch de Geest des kwaads is van natuur naápend. Dat is zoo waar, dat men spreekwoordelijk heeft leeren zeggen : Waar God eene kerk bouwt, slaat de duivel eene tent nevens. Belet dat van in den Hof. God wandelde met Adam, en glurend sloop het Serpent op hunne voetstappen achteraan, en nevens de gunsten der Godheid, waar de eerste mensch mêe verrijkt vc as, openbaarde ook het Serpent zijne gunsten : ?Gij zult gelijk wezen aan Jehova, zoo gij van dien appel eet ! ? En dien verboden beet bezuurt nog dagelijks het menschelijk geslacht ! OVER DE VRIJHEID. 155 Christus had 's menschen vrijheidsbrieven met zijn bloed bezegeld ; hij bevestigde ze nog met zijnen krach- tigen arm in de wonderdaden der Apostelen. De Satan kwam, Simon de Tooveraar beproefde ze na te poetsen met zijne volgelingen ; hoe zij in beschaamdheid vielen, weet elkeen. -- Christus bouwde zijne Kerk op de rots in het glorende daglicht ; als een goddelijke bouwkundige, regelde en rangschikte hij alles in deelen en onderdeelen, en de kinderen dier Kerk voegde en splitste hij in onderlinge gelederen naar het oorbeeld der engelenrijen rond het hemelsche Sion geschaard... En de Satan zag dat Rijk Gods met der tijd wassen, en hij ook, doch in de duisternissen, dolf krochten en holen uit, bracht daar zijne handlangers bijeen, wijdde ze daar in met bespottelijke gebaren en gretsen, blies hun zijnen geest in van logentaal en geweld, en joeg ze daarmêe op aarde rond. Wij herkennen die apostels in de ingewijden der vrijmetselaarsloges. Die ook dragen vrijheidsbrieven mede, dringen overal door, doch zij slachten het serpent; zij kruipen in het opengebaande spoor der katholieke zendelingen ; zij ook beproeven de wonderwerken der Kerk, en vooral de Kerk in hare hoogste zending, de Liefde, na te apen, doch spartelend vallen zij gelijk Simon uit de hoogte met hunne baatzuchtige, schijn- heilige ?philanthropie ? en beschaamd trekken zij van kant.... En nog, zij planten ook vrijheidsboomen, maar leer wel dier vruchten kennen : zedeloosheid en heb- zucht met dien langen sleep van ondeugden, die den mensch onteeren en de volkeren verkankeren . Leer hunne vrijheid kennen rond het schavot der verledene eeuw, in de kerkers der Commune, -- en het licht hunner beschaving ziet gij flakkeren bij de blakende Tuileriën. Ah ! vrijheid ! moesten wij in onze eeuw de vrijheid door de tegenstrevers der Kerk geëerbiedigd zien, het ware wel de eerste maal dat de wereld zulk wonder aanschouwen zou. ?Wie met mij niet en is, zei i 56 OVER DE VRIJHEID. Christus -- dus wie met de Kerk niet en is, vermits hij die de Kerk versmaadt, Christus versmaadt ?wie met mij niet en is, is tegen mij, is bijgevolg tegen de Waarheid, want Christus is de Waarheid, de Weg en het Leven. Christus' of der Kerke tegenstrever is dus een aanhanger der valschheid, der logen, Nu, dat gij ooit de Waarheid onverhinderd en vrij zult zien schitteren nevens de grijnzende, afgunstige valsch- heid, dat zal zoomin voorvallen, als dat gij een pinkenden, eggen uil de brandende zon strak zoudt zien bekijken. eggen uil de brandende zon strak zoudt zien bekijken. Van aard is de Dwaling kleingeestig, kortzichtig, vrij- heidhatend. Zijn de stralen der waarheidszonne te straf, dan zal zij hare holen invluchten gelijk het serpent, doch laat eenig wolkje de heetste stralen breken, dan sluipt zij tusschen de bloemen rond, bezwaddert met haar venijn de reinste bloezems, verduikt zich onder de liefelijkste kelken om dus te beter hare prooi te grijpen. Begrip van echte vrijheid, daar is het hert der Dwaling niet edel genoeg voor. Terwijl de goddelijke Heiland zijne leering heel Israël door verspreidde, vrij en vrank, zonder zijne geloofsbrieven van Pilatus noch van Herodes af te bedelen, kropen de Scriben en Phariseërs op hunne knieën voor vreemdelingen, en zonden hun koorden en ketens vragen, om Hem, die der wereld de echte vrijheid bracht, te knevelen, en zij riepen : Wij en hebben geenen anderen meester dan Ccesar. Ah ! die geschiedenis van over achttien eeuwen, is de geschiedenis onzer hedendaagsche tijden. Niet in het vuur der beproeving, niet onder den prang der vervolging zult gij de Dwaling' met hare aanhangers ontmoeten ; geen brood met tranen door- weekt brengt zij aan haren mond; niet barvoets, noch met doorwonde voeten en verhakkelde klêeren stapt zij over de baan, neen, dat is het leven der Dwaling niet. Fleemend zit zij geknield aan de knie der vorsten ; zij zwaait het wierookvat, en gelijk eene zinnelijke courti- r OVER DE VRIJHEID. 157 sane is zij gekleed, om der machtigen driften, niet te temmen, maar uit te lokken en op te hitsen. Zij zwemt in overvloed en weelde; met misachting ziet zij op de Moederkerke nêer, en verwijt haar hetgeen hare eigene schande uitmaakt en hare beschaming moest wezen. Eilaas ! zij vergeet dat, misschien morgen reeds, de vorsten haar als een versleten speelding in den hoek zullen smijten, en de tijd weldra zal voorbij zijn, dat haar streelen eenige weerde bezit in de baatzuchtige berekeningen der monarken.... Honderden, ja honderden dwalingen verschenen en verdwenen aldus, en de Kerk zingt op hunne graftomben haren goddelijken Stichter zegeliederen ter eere! Men wierp eens den grooten O'Connell den scheld- naam ?papist u naar den kop, en de wakkere Ierlander greep den bal in de vlucht : ?Ellendeling, gij meent mij te hoonen met dien naam, maar onthoud, dat hij mijn duurbaarste eeretitel is.... Ja, papisten zijn wij, doch 't is voor den Godsdienst beter van den Paus af te hangen dan van den Koning, van de Tiaar dan van de Keizerskroon, van den Staf dan van den Degen, van den Priesterstoog dan van den Soldatenrok, van de Conciliën dan van de Parlementen ! ??Hoe dikwijls komt ons dat verwijt niet terug ! Wat de Dwaling, in den loop der tijden, den katholieken altijd verweten heeft, was dezer zoogezeide ?slaafsche onderwerping aan Rome. n Zij was geërgerd dat wij 's pausen pan- toffel kusten, doch dacht niet eens, dat zij, ja zij het stof van de wereldmonarken hunne schoenen aflekte; zij stond op tegen eenen grijsaard, dien zij voor eenen dwingeland uitschold, doch ging zelve kruipen voor sabel en baionnet, -- en, waren kerke- en zedenwet te eng voor hare borst en belemmerden zij haren vrijen adem, zie, als zij gevangen zat in 't glinsterende maar versmachtende centralisatienet van den bezoldigenden Staat, dan jubelde zij eene wijl, 't is waar, doch ze en wist niet dat zij haren lijkzang zong. Dat zagen wij over korten tijd nog in Pruisen, 11 i 58 OVER DE VRIJHEID. dat zien wij in Rusland, dat zagen wij in alle eeuwen, en zullen wij in alle eeuwen zien. De gunst der wereldlijke macht is een oogenblik het leven der Dwa- ling, hare macht, even gelijk zij niet lang naderhand heure kwijnziekte en hare dood wordt. Wij, katholieken, mogen ja dienaars heeten, doch dienstboden en zijn wij niet, geene huurlingen, geene slaven ! Wij zijn dienaars van de Kerk, die dienares is van God ! geene huur- van de Kerk, die dienares is van God ! geene huur- lingen, geene slaven eens keizers, die, buiten de Kerk, maar al te dikwijls, de vereenzelving wordt van barsch geweld ! Echte , vrijheid is dan het aandeel der–latbaigte Kerk alleen. In de Kerk van Rome vindt gij het echte begrip der ?nige ware vrijheid. Vleien, bukken noch kruipen en kent die. Zij herinnert zich onophoudend, dat zij uit de zijde van eenen God-Mensch sproot, uit het herte van Hem, die de toomlooze zinnelijkheid bespotte en verachtte in Herodes , de macht eens Pilatus' niet en telde, noch zich de gunst eener licht- zinnige menigte aantrok. Zij ziet hooger op, en hare kinderen ook leert zij hooger opzien ; zij leerde den mensch zijne eigenweerde en zielevrijheid, en wat de oude wereld somtijds maar in eenen spiegel had mogen aanschouwen, kan die wereld thans in elken waren christen in wezenlijkheid zien. Noodzakelijk dus, dat de ontaardende slavernij des heidendoms moest, en heden ontaardende slavernij des heidendoms moest, en heden nog moet vallen waar de Kerk haar kruis plant. Wel en loochen ik niet, dat de volle ontwikke- ling dier vrijheid het werk van éénen dag niet was. Men herkneedt geene samenleving, gelijk eenen deegbal, en menigen dag ook koestert de warmende zonne den zwellenden bloemenknop, eerdat heur eerste straalken het donzige waas van het ontloken kelkje mag kussen. Als men de Kerk ziet gaan op de baan .der eeuwen, met kalm en edel gelaat, met vasten en eerbiedvollen tred, het zaad der beschaving steeds met mild en mildere hand rondstrooiend, oh ! dan bemerkt men alras dat zij sterk gaat door eene onzienbare OVER DE VRIJHEID. 159 macht, die hare stappen richt, de distels ontwortelt welke dreigen haar zaaisel te verstikken, en de doornen uit den weg ruimt, die haren gang zouden versperren en hare handen en voeten wonden. Gezegend, o beschavende Christi-kerk ! Dank ! Wat .zijt gij grootsch, wat zijt gij edel en blozend van levens- kracht bij de bekrompen, lage en kwijnende Dwaling ! Grootsch ! uit uwen schoot is de zonne der beschaving opgegaan. Bekampt en besprongen bij eiken stap op uwen weg, trekt gij niettemin onwankelbaar vooruit, en laat ,gij u niet afschrikken door het gekras der nachtuilen, noch door het geloei der rondsnuivende tijgers. Edel zijt gij, Christi-kerk, met den olijftak des vredes inde Bene, en den fakkel der beschaving in de andere hand. Waar gij maar eenen steen krijgt om op te rusten, daar vliedt de Geest der duisternissen, en klaart weldra de ge- zichteinder eener nieuwe samenleving ; daar vallen de wapens uit de broedermoordende handen en de ketens der slavernij van bloedende schouders... Vol frischheid en levenskracht zijt gij nog, negentieneeuwige Christi-bruid ; pal staat uw voet gedrukt in de goddelijke rots ; al gieren de winden om uw hoofd, noch en verwelkt de levensblos op uwe wangen, noch en verstijft de kracht in uwe aders. Ontelbaar als de zeekorrels zijn de kin- deren rond uwe tafel geschaard, en volgetast zijn de zolders waar gij de vruchten van uw zweet en van uw lijden bergt. Laat ons daartegen de Dwaling zetten. Wel hoor ik lofzangen te harer eer opstijgen, en herauten met den hoorn aan den mond ronddraven om hare wel- daden alom uit te bazuinen; wel gaat zij gekleed in satijn en zijde, doorweven met goud en diamanten, toch is het moeilijk hare schandige geboorte te verge- ten, en de kankerwonden te dekken die haar opknagen. Werd de Moederkerk van Rome geboren op wat hooi en strooi in eenen armen schaapsstal, het was toch uit eene vrije moeder, en, kind nog, ademde zij de frissche, vrije lucht der velden... Waar stond de wieg 160 OVER DE VRIJHEID. der Dwaling? Gaat ze zoeken in eenen afhang der keizerspaleizen ; op den schoot eener slavínne, met lijf en ziel geketend aan den troon van eenen heersch- en ziel geketend aan den troon van eenen heersch- zuchtigen vorst en bezoldigd door hem, daar ja wordt zij op gewiegd. Onder den degen wordt zij grootge- bracht ; het lot van den degen is ook haar lot, zijn leven is het hare : vandaag scherp en snijdend, morgen echter valt hij verroest uit de scheede, -- en heeft men van den bisschopsstaf gezegd ?dat het goed was daar- van den bisschopsstaf gezegd ?dat het goed was daar- onder te wonen u, nergens staat zoo iets geboekt van den degen der wereldmonarken. De vrijheid , waarop de Dwaling roemt als op een geschenk waar zij de aarde heeft mée begiftigd, gelijkt eerder de doos, die Jupiter aan Epimetheus schonk : eenen zwerm kwalen heeft die aan Epimetheus schonk : eenen zwerm kwalen heeft die vrijheid uitgebroeid, en heden meer dan ooit teisteren die kwalen het menschdom. Doch weldaden, neen, die kan zij niet noemen, en onder dat opzicht gebruikte overtijd een onzer talentvolle redenaars der Kamers, eene ingrijpende vergelijking. ?Als ik onze tegenstre- vers, zegde hij, hunne gehechtheid aan onze openbare vrijheden hoor opvijzelen, en dezen hunnen wierook zie toezwieren, dan denk ik wel geerne aan die oude reuzenbeelden van Egypte en van Syri? Die hebben oogen, doch ze en zien niet ; hunne beenen zijn ten nauwste tegen elkaar geprangd, hunne armen tegen het lijf geplekt ; nooit en hebben zij geleefd, en nooit en zullen zij leven. Ziedaar de liberale vrijheden. ? J. MUYLDERMANS. Aarschot. '',51(.;Y) VLAAMSCHE BELANGEN. DAVIDSFONDS. EDERT de verschijning van de dubbele eerste aflevering onzes tijdschrifts is er een gewichtig feit voorgevallen met betrekking tot onzen taal- strijd . Vele jaren reeds werd er door de Vlamingen gevraagd dat het Staatsblad in de beide talen zou uit- gegeven worden ; dit was zelfs een der vele desiderata, door de Vlaamsche Grievencommissie in i 857 uitgebracht. Dikwijls hadden enkele voorstanders der Vlaamsche zaak en enkele letterkringen op de vertaling der door de Moniteur af te kondigen wetten, verordeningen en benoemingen aangedrongen, maar telkens zonder vrucht, ja nagenoeg zonder den minsten weerklank. En nochtans waren de redenen, door genoemde Commissie voorgebracht, gewichtig genoeg om er bij stil te staan en den uitgedrukten wensch te bevredigen. Na de voordeelen te hebben uiteengezet, welke zouden verkregen worden door het vervlaamschen der openbare besturen in het Vlaamschsprekend gedeelte des lands, zegde het verslag ?Een ander voordeel, onmiddellyk uit den aert der zake zelve te verwezenlyken, zou uit voorgemelde maet- regelen ontstaen, namelijk het fnuiken van den nood- lottigen invloed, dien thans in vele plattelandsgemeenten, welker zaken in 't Fransch worden verricht, éen enkel welker zaken in 't Fransch worden verricht, éen enkel persoon op den ganschen raed uitoefent. Wy bedoelen 162 VLAAMSCHE BELANGEN. den secretaris, die dikwijls alléen, hoe gebrekkig soms ook, Fransch kan schryven, dat de overigen niet of zeer moeilijk verstaen, en aldus aen de te nemen besluiten, voor 't minst, eene wending kan geven die met de inzichten van den raed niet overeenkomt. Dat is nog eene reden ten bewyze van de noodzakelykheid eener Nederduitsche uitgave van het officiëel gedeelte van het Staatsblad (Moniteur), behalve dat alle gemeente- besturen dienen kennis te krygen van alle acten, van besturen dienen kennis te krygen van alle acten, van het Staatsbestuur uitgaende, en wel even spoedig als die der Waelsche gewesten. ? Wat antwoordde het beruchte ?Tegen-Verslag ?van ?Vlaanderen's redder ? den heer Rogier? Geene sylbe ! Ja toch : ergens in een hoekje, waar er gesproken wordt van de officiëele uitgave : Bulletin du Musée de l'Industrie, zegt men (zonder evenwel het Staatsblad bij name te noemen : ) dat de overzetting ?van bijna alle de uitgaven, waarvan de Commissie gewaagt, ?eene ?nuttelooze vermeerdering van kosten zoude geweest zijn.... ? Zoo was het ontwerp blijven steken, totdat over eenige maanden het Davidsfonds en een aantal andere Vlaamschgezinde genootschappen andermaal aan de wet- geving verzochten, het officieel gedeelte van den Moniteur ook genietbaar te maken voor de Vlamingen. ook genietbaar te maken voor de Vlamingen. Den 13 dezer kwam de quaestie in den Senaat ter bespreking, en vijf katholieke leden : de hh. van Ocker- hout, de Coninck, Lammens, Surmont en Cornet (deze laatste een Waal) ondersteunden met kracht den eisch der Vlaamschgezinden, die door een liberaal lid, den heer de Sélys, bestreden werd.... Dezes beweegreden ? Ziehier ?maar bedwingt uwen lach, Lezers : ?Le' flamingantisme est le point noir de notre nationalit? ? De heer Cornet heeft met klem en overtuiging den eisch der Vlamingen ondersteund, met reden bevesti- gende dat onze nationaliteit, verre van door de volle erkenning der rechten van al de leden des Belgischen gezins te verzwakken, daardoor maar te sterker kan VLAAMSCHE BELANGEN. 163 worden. Deze woorden van den achtbaren Senator voor 't arrondissement Soignies werden op al de banken der rechter zijde warm toegejuicht. Een Antwerpsch senator, de heer van den Bemden, beantwoordde op staanden voet de uitdaging van den Waal de Sélys, die spottend gevraagd had waarom men in den Senaat ook geen Vlaamsch zou spreken. De heer van den Bemden legde daarop, in 't Vlaamsch, de ver- klaring af dat hij sprak voor de eer en het recht van de taal des volks, welke verklaring insgelijks door de rechter zijde met geestdrift werd toegejuicht. Vooralsnog, eilaas ! geeft het gouvernement niet toe, als enkel er in bewilligende dat het niet - officieel gedeelte des Staatsblads ( bepaaldelijk het eigenlijk gazetten- en theaternieuws) zal afgeschaft worden. Maar geen moed verloren ! De heer Minister erkent de billijk- heid van den eisch, de rechtvaardigheid van het be- ginsel, dat de Vlamingen door de regeering willen zien inhuldigen. Nog éene poging, en wij bekomen ons recht ! Onlangs klaagde de heer Prayon-de Pauw er over in 't Nederlandsch Museum dat de invloed der Fla- minganten, op politiek terrein, aan 't verflauwen is. Dat is zeer waar.... bij onze tegenstrevers. Maar bij de katholieken, eenieder heeft het wel bemerkt, grijpt gansch het tegenovergestelde plaats. 't Vlaamsch beginsel wint hier eiken dag veld en met volle vertrouwen reiken de Vlaamschgezinden de hand aan hen, die als vertegen- woordigers der katholieke belangen optreden. Beide be- langen toch zijn niet van elkaar te scheiden. Vindt men er nog enkelen, die 't niet veel ophebben met onzen kamp tot herwinning van al onze rechten, wij weten dat dit niet aan kwaden wil, niet aan bepaalde vijandelijk- heid te wijten is, maar alléenlijk voortspruit uit de om- standigheid dat zij, kwalijk opgevoed (uitsluitelijk in 't Fransch ) en onbekend met de behoeften en recht- matige verlangens van het volk, niet behoorlijk omtrent ons doel en onze strekking zijn ingelicht. ?Hebben de Vlaamsche liberalen wel eene verontschuldiging in te 164 VLAAMSCHE BELANGEN. brengen als sommige katholieken ? Neen . De meesten toch genoten hun onderwijs in Staatsgestichten, waar; hoe onvolledig ook, het onderwijs der moedertaal toch soms al ernstiger was ingericht dan in eenige van de onze. In vele dier gestichten zijn leeraars geweest, die met geestdrift voor onze taal waren bezield en dien geestdrift aan hunne leerlingen trachtten eigen te maken. Is een kandidaat voor de wetgeving in de meeste onzer Is een kandidaat voor de wetgeving in de meeste onzer arrondissementen , bijzonderlijk aanbevolen uit hoofde zijner vlaamschgezindheid, bij de liberalen niet wel moge- lijk ?aan onzen kant wordt het anders bevonden : wij lijk ?aan onzen kant wordt het anders bevonden : wij wijzen op De Laet en Coremans, vroeger Lod. Gerrits, te Antwerpen, en zelfs in de meest verfranschte onzer arrondissementen weten onze kandidaten verplicht te zijn, openlijk en plechtig eene hulde te brengen aan de Vlaamsche beweging. Wilde te Gent een Vlaamsche kamper, man van talent, overtuiging en moed het voetspoor drukken van wijlen P. de Baets -- in welke politieke vereeniging zou men zijne kandidatuur durven bestrijden? Zoo verre zal de liberale partij het hier moeilijk brengen, want om tot daar te geraken zou zij eenen ommekeer moeten doen, die niet te voorzien is. Mogen ook al enkele harer leiders van den taalstrijd hun best doen om verandering te brengen aan den toestand , zij zijn niet zoo vrij, niet zoo onafhankelijk als de leiders der Vlamingen aan onzen kant . Coremans doopte hunne partij met den naam van parti de la France, en feiten zijn er reeds genoeg om de gegrond- heid dier aantijging te bevestigen. ?Heeft de laatste discussie in den Senaat het getal niet met nog éen vermeerderd ? Werd, in de fransch-liberale drukpers, het verzoek der Vlamingen weeral niet met spot, ten minste met kleinachting, onthaald ? Intusschen ?dank zij gebracht aan de heeren van Ockerhout, de Coninck, Lammens, Surinont, van den Beneden, en vooral aan Cornet om in de eerste wetge- vende vergadering zoo manmoedig en zoo welsprekend ons recht te hebben verdedigd. VLAAMSCHE BELANGEN. 165 Wij sluiten met eene goede tijding voor de vrien- den van het Davidsfonds. IJper heeft nu ook eene afdeeling, waar, op dit oogenblik, reeds meer dan hon- derd nieuwe leden ingeschreven zijn. -- Lokeren, Ronse, Veurne enz. enz. ?wanneer ontwaakt gij? Verder vernemen wij met genoegen dat de Pope- ringsche afdeeling van het Davidsfonds werkzaam is tot het oprichten van een gedenkteeken op het graf van De Bo. De inschrijvingen worden gezonden aan M r Keukelinck, hoofdonderwijzer te Poperinge. D. r ONZE LEESTAFEL. ijbelsche Wetenschappen. ?Ter gelegenheid van het ver- schijnen, tot Rome, verleden jaar, van de volgende Bijbelsche uitgave, door Pater Ciasca bezorgd en de Propaganda uit- gegeven : Sacrorum Bibliorum fragmenta copto-sahidica, schrijft de geleerde bijbelkundige J. P. P. Martin, in den Polybiblion van Februari laatstleden : ?Eene gekeurde uitgave der coptische vertalingen, vooral der Sahidische en Memphitische overzettingen, zal een allernuttigst werk zijn voor de wetenschap van onzen tijd. Eene veeltalige uitgave, die de volgende stukken zou bevatten : 10 de oude Grieksche handschriften ABC in duimletters ; 2?de Sahidische vertaling ; 3. de Memphitische overzetting, zou merk- weerdig zijn in de geschiedenis der wetenschap. Een paus, die zulk een werk zou aangaan en ten einde voeren, zou onsterfelijk zijn, aan de Kerk en aan de Wetenschap eenen uitstekenden dienst bewijzen. Mochte onze geleerde paus, die reeds zoo vele werken ondernomen en voltooid heeft, ook deze onderneming bij die van zijn roemweerdig pausschap voegen. ? De Vlamingen. ?Men is altijd benieuwd om te achterha- len wat de vreemden van ons schrijven en denken. Is het mis- schien omdat wij zoo dikwijls doodgezwegen worden ? In de Christlich-Sociale Blatter, Central Organ, 18 Jahrgang, bl. 374, is er sprake van de Vlamingen in dezer voegen : ?De Vlaamsche stammen van Holland en Belgenland en bijzonderlijk deze laatste zijn rustig, ernstig en bedachtzaam. Zelden gaan zij krachtdadig en aanhoudend te werk. Zij zijn koppig en hardnekkig waar zij van hunne christelijke overleveringen afweken. Bij de Vlamingen leeft de grootdadige ondernemingsgeest hunner voorouders niet meer : dat ligt aan de burgeroorlogen, ten tijde der hervorming gevoerd ; aan de latere afzondering der Algemeene Staten ; aan de huishoudkundige inrichting van het nijverheidsleven ; aan de verandering van den handel van Europa door de nijverheidsstaat- kunde van Engeland ; aan de schrikkelijke verwoestingen door het Liberalismus in den volksaard te wege gebracht. ? ONZE LEESTAFEL. 167 Hoogschool van Bonn. -- Ter Hoogschool van Bonn gaat een leergang van Nederlandsche Taal- en Letterkunde worden ingericht. (Vlaamsche School.) Maatschappelijke Zaken. ?Over geheel Itali?bestaat er een bond, die al de katholieke werken, al de maatschappelijke inrichtingen verbindt en geleidt. Die bond, volgens ik verneem uit zijn tolkblad, Il Movimento Cattolico, van Veneti? komt eene afdeeling te stichten voor het bestudeeren der maatschappelijke zaak. Die afdeeling zal de grondbeginsels navorschen, waarop de maatschappij gesteund is en de middels om het christen maat- schappelijk leven wederom in voege te brengen. In Belgi?bestaat er ook een bond voor de katholieke volkswerken. Zou er ook geen middel zijn om eene afdeeling te stichten voor maatschap- pelijke studiën en maatschappelijk onderzoek, om hier wat meer belang voor die zaken te verwekken ? Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde. ?In 't verslag wordt door den geheimschrijver, den heer Pol de Mont, een belangwekkend overzicht meegedeeld van de verhandelingen, die in de zittingen van 1882-83-84 voorgelezen, en der vraagstuk- ken die er onderzocht wierden. Op 16 April 1882 handelde de eerweerde Heer Jan Bols over het naamwoord TA of AAT in den zin van vader. Om hunne ouders en ouderlijke verwanten aan te duiden, bezigen de Vlamingen, behalve de gewone woorden, nog eenige andere benamingen, veel minder verspreid, maar onzer aandacht niet onweerdig. Noemen wij enkel ta of te (zware e) en aat voor vader, nenne voor moeder, ata voor grootvader, enz. Deze woorden worden slechts gehoord bij de leege volksklas, en verdwijnen meer en meer. Daarna werden de Germaansche, Grieksche, Italische, WVen- dische, Keltische en Indische taalklassen doorzocht. Na de Arische talen kwamen ook eenige Touranische aan de beurt. Eindelijk werden in de Amerikaansche enkele met ons aat en ta gelijkende woorden aangestipt. Het doel van den spreker was er op te wijzen dat die woorden geene bloote klanken zijn zonder betee- kenis, maar dat ze op eenen taalkundigen grond moeten steunen, om zoo overal, bijna de wereld door, te worden gebruikt. Welke de oorsprong is, grammatici certant. Wat zeker blijkt, is dat vader ook oorspronkelijk als verhevener gebezigd werd ; ta en taat waren en zijn vertrouwelijker namen van kinderen om hun- nen vader aan te spreken. Het zelfde wordt opgemerkt aangaande 't Grieksch Tata en 7ratirip, het Latijnsch tata en pater, het Fransch papa en pere, het Gotisch atta en fadar,' het Engelsch dad of daddy en father. ?Op 26 December 1882 las de Heer P. P. Alberdingk-Thijm eene studie over ?Het internationale in de Nederlandsche Letteren. ?Het is belangrijk, de Vlaamsche lette- 168 ONZE LEESTAFEL. ren te beschouwen in verband met de buitenlandsche lettervruch- ten, dewijl vele vraagstukken omtrent de weerde en den oorsprong der Belgische Letterkunde daardoor worden opgehelderd. Een aantal Karolingische sagen werden uit het Vlaamsch of het Nederduitsch in andere tongvallen bewerkt, naar den rechten Rhijnoever overgeplant of in Frankrijk binnengevoerd. Eigenaardig voor de kennis der Nederlandsche letteren zijn de verschillige Theophilus- en Faust- sagen, zoowel als de ontwikkeling der fabel van den strijd tusschen 'den Wolf en den Vos. Iedereen weet, dat de Graal en Artursa- gen op Oostersche overleveringen berusten, en dat de ridder met de zwaan in de oude Hindostansche verhalen terug te vinden is. De dramatische letteren ontwikkelden zich op eene dergelijke wijze. De schrijvers der mysteriespelen, zoowel als die der bur- gerlijke drama's, hebben meestal niet zelfstandig, doch naar bestaande voorbeelden gewerkt. ?In zitting van i8 Maart 1883 werd door den heer Pol de Mont, het woord schingen besproken. Dat woord en is het woord schijnen = blijken niet ; het bediedt licht geven, stralen, glanTen. Het komt van den stam schilt, ? schich, schik ? die in schickeren, schetteren, volgens Kiliaan, te voorschijn komt. Dat woord verdient burgerrecht in den woor- denschat. De Bo geeft eenen anderen uitleg. Schingen is schimmen volgens den gekenden letterwissel, ng .= mm. (Schongelen schommelen en andere voorb.). Voor wat schimmen aangaat, ver- , gelijkt schimmer, schittering in Meyers Woordenschat, skim6, licht, glans in den Heliand, het oud hoogd. scimo, en het angels. scima met dezelfde bediedenis, het werkw. schemelen dat bij J. de Harduyn te boeke staat. De Volapuk. ?Volgens hetgeen ik verneme uit den Wetenschappelijken Nederlander, schijnt het dat de beweging ter verspreiding van de wereldtaal niet stil en staat. Verleden jaar hebben 13o personen eenen keurbrief van leeraar in de nieuwe taal ontvangen. Sedert het voltooien van den woordenboek is het getal der beoefenaars uitnemend toegenomen. De wereldtaal werd ter Handelshoogeschool van Parijs als leervak ingevoerd. Bij den uitgever Schleijer te Constanz kan men ten prijze van i Mark den Weltsprache-Kalender verkrijgcn, die een levensbericht van Schleijer bevat, mitsgaders vele wetensweerdigheid aangaande de Volapuk. Die gading hebben kunnen inschrijven, voor 2 Mark, bij denzelfden uitgever, op het Wereldtaalblad, dat sedert Januari 1886 in groot formaat verschijnt. De Bo en de West-Vlaamsche School. ?L. Van Rucke- lingen brengt in de Vlaamsche School, van dit jaar, bl. 3o, hulde aan de nagedachtenis van De Bo. ?Hij ontstak in de gemoede- ren van zijne leerlingen eene vurige liefde voor de moedertaal... Driftig trok De Bo te velde tegen de stijve taalvormen der Hollandsch ONZE LEESTAFEL. 169 boektaal... Met een bewonderenswaardig geduld groef hij den ouden taalschat op. In 1873 verscheen zijn Westvlaamsch Idioticon, eene woordenlijst van over de acht en twintig duizend woorden.... Overal verschijnen idioticons en dialecticons, verzamelingen van woorden, van spraakwendingen en gezegden, uit den altoos scheppenden mond van het volk opgeteekend. Lang genoeg hebben, zoo zegt men, schoolsche, onnatuurlijke, stijve taalvormen onze Dietsche moedertaal overheerscht, verwrongen, verarmd ; het is meer dan tijd, dat men putte aan de altijd levende, spruitende bronne der volkstaal.... De taal van De Bo, alhoewel in West-Vlaamsche bewoordingen en vormen, was zuiver Dietsch, louter Nederlandsch. ? Als wij te velde trekken voor onze West-Vlaamsche spraak verdedigen wij den onuitputtelijken West-Vlaamschen taalschat en zijne oor- baarheid in de taalwetenschap ; als wij onze taal gebruiken, beweren wij zuiver Nederduitsch te spreken en te schrijven. wij zuiver Nederduitsch te spreken en te schrijven. Joost van den Vondel. -- Te Freiburg, in Breisgau, bij Herder, heeft P. A. Baumgartner, S. J., een boek van bij de 40o bl. laten drukken over het leven en de werken van onzen grooten Nederlandschen dichter Joost van den Vondel. E. Beauvois, die veel de noordsche talen en de noordsche letterkunden studeert, geeft in den Polibyblion van Februari verslag over het werk van den Duitschen pater, die zijn onderwerp met uitnemende veel genegenheid beoefende. E. Beauvois doet ons in 't kort 't leven kennen van Vondel ; hij vermeldt zijne voornaamste gedichten; hij noemt hem een der helden der letterkunde van de gansche wereld. 't Is een groote dichter, zegt hij ten anderen woorde, die uit de Schriftuur het onderwerp van 't meestendeel zijner tooneelspelen en leerdichten heeft getrokken, en wiens Lucifer veertien jaar te berde kwam voor het verschijnen van het Paradise Lost van Milton. In kwam voor het verschijnen van het Paradise Lost van Milton. In een werk, dat onlangsleden uitgegeven wierd (Milton and Vondel) durft M. Edmundson den grooten Engelschen dichter beschuldigen van Vondel te hebben uitgeschreven, en over deze zake wierd er, verleden jaar, getwist in verschillige nummers van The A cademy en The Atheneum. Wandalenwerk in Itali? ?Tot Palerma werden er kost- bare oudheidkundige schatten, bij 't gewicht gelijk oud ijzer verkocht. In verschillige steden heeft men de handschriften der stedelijke boekerijen vervenderd. Tot Viterba werd het graf van Clemens IV opengebroken en zijn eerbiedweerdig gebeente beroofd van alles, wat eenige weerde mocht bezitten. Tot Rome werden veertig centenaren boeken als oud papier verkocht : daaronder was de zeldzame uitgave van den vermaarden brief van Christoffel Colomb, zeldzame uitgave van den vermaarden brief van Christoffel Colomb, De insulis nuper inventis, die naderhand in den handel ter weerde steeg van dertig duizend frank. Spraakkunst en Volkstaal. -- Onze medeschrijver, Leeraar 170 ONZE LEESTAFEL. A. Joos, drukt in 't Katholiek Ouderwijs eene wonderschoone en zeer nut- en oorbare taalkundige studie onder de volgende bena- ming : Spraakkunst en Volkstaal. In 't nummer van Februari 1886 handelt hij over de uitgangen der verkleinwoorden. ?Laat ons Vlamingen, zoo besluit hij, in het schrijven en het openbaar spreken, aan onzen ken houden. ? 10 Hij is ouder dan je, hij is er de vader van. 2?Hij steunt op het dagelijksch gebruik van heel Vlaamsch- Belgi? 30 Hij maakt onze geschreven taal meer en meer de getrouwe warspiegel van de gesprokene. 4. Weze de uitgang je voor den Hollander zacht, voor den Vlaming is hij dikwijls hard en moeilijk, terwijl ken ons altijd klaar en zoet klinkt. Ja 50 ?Dees laatste uitgang (ken) heeft een bevalligheid, en zelfs eene soort van deftigheid in vergelijking van tje en jen, die van laater tijd zijn. ?(Huydecoper, Proeve van Dichtkunde, I, bl. 37.) De oorsprong der Iberische Volksstammen. ?Als bijvoeg op het Muséon van Oegst 1885 , en als afzonderlijke uitgave verscheen te Leuven bij K. Peeters, het volgende werk van Pedro Nada : Les Chamites en Europe. Het handelt over den oorsprong der Iberische volksstammen en wordt klaar en duide- lijk ontleed in de aflevering van Januari van het Gentsch tijd- schrift : Le Magasin littéraire et scientifique. ?Stammen de Iberen van Europa en namelijk de Basken af van de Iberische volkeren van Azia, die de boorden van de Caspische zee bewoon- den? ?D'Arbois de Jubainville beweert dat de Iberen van Azia van Eranischen oorsprong zijn, en de Iberen van Europa van Touranischen oorsprong, verwant met den Ouralo-Altaïschen stam. -- Pedro Nada erkent in de Iberen van Europa de kinderen van Cham, de afstammelingen van Phuth en Laabim, die hunnen name gaven aan Libye, aan streken en stroomen van Mauritani? Hij volgt de lberen in hunne veewandelingen van 't Noorden van Armeni? door Klein-Azia en de landengte van Suez, tot in Spanje, Engeland en Jutland. Hij trekt zijne bewijzen uit de getuigenissen der geschiedschrijvers en der Assyrische opschriften; ?uit de taalwetenschap : de taal der Basken bindt nog de deelen harer woorden aanklevender wijze, gelijk deze der oude Iberen van Azia, en gelijk de spraak waarschijnlijk der eerste afstammelingen van No? ?uit de menschenkunde : in den Arischen stam komt men meest brachycephalen met eironde hoofden tegen ; bij de Basken vindt men dolicocephalen met hoofden die van ronder en breeder gedaante zijn ; dezelfde schedel wordt ook aangetroffen in 't Noorden van Africa bij de oude volkeren die de eerste bewoners aan Spanje verschaften. Door de leering van Pedro Nada, die zonder vooroordeel, ONZE LEESTAFEL. 171 zonder voorberaden doelwit dat tot de wetenschap niet strekt, geschreven is en bewezen wordt, valt het stel sommiger zoogezeide geleerden aangaande menschenstammen die met Adam geen uitstand en zouden hebben. A. Babeau. ?Ik ken vele werkers in Vlaanderen, die al hun vermaak vinden in het doorsnuisteren van oude handschriften, in het opstellen van maagschapsboomen, in het achterhalen van allerlei bijzonderheden aangaande menschen en gebouwen en plaatselijke gebeurtenissen. Wat nuttigen arbeid zouden zij niet kunnen verrichten hadden zij eenig maatschappelijk of geschiedkundig doelwit in hun zoeken en roeken ; wilden zij het voorbeeld navolgen van den Franschen schrijver Albert Babeau, die reeds zoo vele werken heeft uitgegeven over de inwendige geschiedenis, over het huiselijk leven en de zeden zijner voorouders (i)? Hoe krachtig zouden zij niet medewerken om het huiselijk leven onzer voormenschen wederom bekend te maken en te doen beminnen? Zulke zoekers dienen de volgende woorden van Ch. de Ribbe te overwegen : ?Hoe leerzaam zouden de oorkonden niet zijn onzer notarissen ? Daar liggen schatten verborgen van verbazenden rijkdom en die, eilaas, vergeten blijven. In deze laatste tijden hebben de geleerden, parochie voor parochie, 't getal scholen uitgerekend, die in Frankrijk bestonden sedert de jaren dertien en veertien honderd, en hunne ontdekkingen hebben iedereen getroffen. Welke uitslag zou hunnen arbeid niet bekronen, indien zij de geschiedenis der maagschappen navorschten, en al de stukken doorsnuisterden aangaande het huiselijk leven in stad en te lande (2). ? De Frankische grafsteden in Belgenland. ?In de Vet.- slagboeken der Koninklijke Academie van Oudheden, te Antwerpen gevestigd,' (4e série des Annales, Bulletin I et II), staat er eene schoone en leerzame voordracht te lezen van haren voorzitter, kanunnik Reusens. Zij handelt over de grafsteden onzer Frankische voorouders. Daarbij wordt de prente gedrukt der voorwerpen, der wapens en juweelen, die in die oude grafsteden ontdekt wer- den. De meeste kunstwerkers onder de Franken woonden in de Waalsche gauen : 't is daar ook, namentlijk te Elouges en in 't Namensche, dat men meest oudheden gevonden heeft. Nochtans werden er ook schatten blootgeleid te Lede, in 't land van Aalst. ( i) La Vie Rurale dans l'Ancienne France. Paris, Emile Perrin, 378 bl., pr. 4 fr. -- In dezen aard kennen wij maar één vlaamsch boek, namelijk de Geschiedenis van den Belgischen boerenstand, door FR. DE POTTER. ,(2) La Vie Domestique, par CH. DE RIBBE, Tome second, p. 238. ?Eén werk van dien aard bestaat ook bij ons : DE POTTER'S Huise- lijke godsdienst onzer voorvaderen. 172 ONZE LEESTAFEL. De geschiedschrijvers zijn geheel duister aangaande de gevarenis- sen van onze Frankische voorvaders. De ontdekkingen der Oud- heidkunde moeten onze kennissen komen vollediger. Men kan er nog bijvoegen dat de navorschingen onzer Nederlandsche volkskun- digen, lijk Johan Winkler, in onze verfranschte wetenschappelijke ?Societeiten ?te weinig gekend zijn. Geslepen Silexen of steenen in 't Land van Waas. ?In de Annalen van den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas, Tiende Deel, Derde Aflevering, Januari 1886, staat er eene merk- weerdige bijdrage van Edm. De Geest, die hier op uitkomt : 't Gene Dr Van Raemdonck veronderstelde, komt te blijken : het woud van Waas was bewoond van in den tijd van den gepolijsten steen, van in het laatste der voorgeschiedkundige steentijdperken. 't Land van Waas werd eerder geschepseld dan het meestendeel der aardkundigen het meenden. De mensch leefde daar op het einde van het vierde (époque quaternaire) of duliviaal tijdvak, of in den beginne van het moderne tijdstip, aangezien de werken zijner handen ontdekt worden moderne tijdstip, aangezien de werken zijner handen ontdekt worden in de aardkundige lagen van die tijdstippen. De scherven en stukken liggen zoodanig verspreid en verstrooid dat men veronderstellen mag dat de mensch er zelf een deel van zijne wapens en zijn alaam verveerdigde ; maar dat meer bedreven arbeiders op zekere plaatsen het ambacht van het bewerken en het slijpen der steenen uitoefen- den. De eerste bewoners waren meest bij de waterstroomen en op de hoogten gevestigd. Eene kleine ongeleerde vrage : Aangezien die steenen zulk een oud tijdperk uitwijzen, tot welk tijdstip behoo- ren de steenen wapens der krijgers onzer Dietsche en Germaansche ren de steenen wapens der krijgers onzer Dietsche en Germaansche heldendichten? Wat er in den opstel van M. De Geest nog te lezen staat aangaande 't gedurig verbeteren en 't voortgaan van 't mensche- lijk verstand in de kracht van 't voortbrengen en scheppen, behoeft lijk verstand in de kracht van 't voortbrengen en scheppen, behoeft niet te verre gedreven te worden. De gebouwen onzer eeuwe zullen al lang in 't stof vergaan zijn als de reuzenwerken der Middeleeuwen nog onwrikbaar zullen staan als overblijfsels van krachtigere tijden. nog onwrikbaar zullen staan als overblijfsels van krachtigere tijden. Dr Nolet. ?Onze medewerker J. Muyldermans schrijft in Dr Nolet. ?Onze medewerker J. Muyldermans schrijft in den Wet. Nederlander van dit jaar, bl. 66 : ?Gij kent de critiek over het Menschdom Verlost van Lod. De Koninck. 's Dichters gewrocht werd alhier critisch aan-, door- en omgehaald door Dr J. Nolet-De Brauwere van Steeland. Ik durfde mij ditmaal aan eene ernstige en rechtzinnige beoordeeling verwachten, doch eilaas !.. niet gelijk Nolet mag men de lettercritiek verstaan. ? niet gelijk Nolet mag men de lettercritiek verstaan. ? ?De Amsterdammer ?en de Vervlaamsching van 't Onder- wijs. ?In ?De Amsterdammer ?van i5 Februari 1886 staan de volgende beschuldigingen tegen de Belgische Bisschoppen te lezen : ?De geestelijke overheid bevordert eigenlijk de grondige uitbreiding van 't Nederlandsch in Belgi?in 't geheel niet.... De geestelijke overheid is van meening dat door de grondige regeling ONZE LEESTAFEL. 173 van 't Vlaamsch onderwijs de goede familiën, die geen woord Vlaamsch spreken, hunne kinderen niet meer aan de geestelijke scholen zullen toevertrouwen, waar dit jargon wordt onderwezen... De bisschoppen vreezen de vooroordeelen der franskillonsche gezinnen, waartoe de meeste invloedrijke kiezers behooren . ? Daarop antwoordt J.-W. Brouwers die altijd ter bane springt waar er eene edele zake moet verdedigd en eene opwerping weerlegd worden, in den Wet. Nederl., met de woorden zelven van onze kerkvoogden : ?dat de Bisschoppen niets nauwer aan het hart ligt dan de Vlaamsche taal te doen kennen en lief- hebben in hunne onderwijsgestichten ; dat het in hunne oogen op onze dagen, een plicht is zich op het Vlaamsch toe te leggen ; dat er te dien einde doeltreffende maatregelen zullen genomen worden ; dat de Bisschoppen noodzakelijk rekening zullen moeten houden met den toestand, die van het eene bisdom tot het andere, van het eene gesticht tot het andere, kan verschillen ; dat te beginnen met Paschen al de Vlaamsche kinderen in 't Vlaamsch den Catechismus zullen leeren, in de gestichten alwaar de geeste- lijkheid haren invloed kan uitoefenen ; dat te rekenen van de maand October aanstaande het Vlaamsch in het program der gestichten van middelbaar onderwijs de plaats zal bekleeden, waarop onze moedertaal recht heeft ; dat maatregels van den zelfden aard reeds genomen zijn in het klein Seminarie van Waver. ? J. CLAERHOUT. 12 BOEKBEOORDEELING. De Taalsleutel, of Vlaamsche spraakregels, tafelwijze geschikt, door P. BAES, en H. V. D. B. ? I seghem. J. Dooms, boekdrukker, 1886. 64 bl. in-40. ii IE nieuwe spraakkunst werd door bevoegde mannen als leerboek en als taalboek beschouwd en ontleed. Hoe is dit leerboek opgesteld ? Al wat met een stuk, met eene stoffe betrekking heeft, staat in eene tafel op twee bladzijden geschikt en in vier sponden verdeeld : de twee eerste bevatten de regels, die meest behoeven in de oogen te springen ; de derde sponde bevat de voorbeelden ; de vierde bevat de bemerkingen, de uitnemingen, de regels van minder belang. Een leerboek, om goed te zijn, moet eerst zijn proeve gestaan hebben : en diesaangaande kan men over een nieuw werk moeielijk oordeelen ; er zijn tafels, die wonderschoon zijn, gelijk deze, die handelen van de klanken, van de deelen der zinnen en deze, die handelen van de klanken, van de deelen der zinnen en hunne soorten, van het gebruik der naamvallen. Mag men wel verwachten dat de tafels, die meer ingewikkeld zijn als deze, welke ik genoemd hebbe, en die er veel duisterder uitschijnen, even ik genoemd hebbe, en die er veel duisterder uitschijnen, even gemakkelijk zullen geleerd worden? Strekken tafels niet meer om een algemeen en samenvattend overzicht te geven, dan om eene volledige leering voor te houden? Als men den Taalsleutel van M. Baes als taalboek beschouwt, mag men zeggen dat het onderwijs der spraakkunst in Belgenland verbetert en vooruitgaat, dank aan deze nieuwe spraakkunst, dank aan de pogingen van onzen medewerker A. Joos. De sprekende taal wordt meer en meer tot grondslag van de geschrevene geno- men. Menige schrijver zou uitnemend veel deugd hebben van den derden bijvoeg over taal en wantaal te doorgronden en die leering, welke op de getuigenissen van Roucourt, van Beers en David gesteund gaat, in zijn schrijven toe te passen. Daar worden de gesteund gaat, in zijn schrijven toe te passen. Daar worden de geslachten sommiger zelfstandige naamwoorden, de Tevenste voor de revende, geen een voor niet een, ik heb geweest* het looche- nende en, de toonlooze e, de overgangsletter d, de samentrekking van twee lettergrepen als deugende tale, als goede en gangbare munte door getuigenissen van meesters goedgemaakt en verdedigd. J. C. AANGEkONDIGUE WERKEN. Gand a travers les Ages. Meer dan eens is in de drukpers het gedacht opgeworpen dat er eene Fransche uitgave zou moeten bestaan van het zoo merkwaardig geschiedkundig werk ! Gent, van de vroegste tijden tot heden, door FRANS DE POTTER. Dit werk, dat in den oorspronkelijken tekst 15 groote boek- deelen zal beslaan, zal zekerlijk een monument van geschiedenis zijn, dat de. stad der Artevelden door al de eeuwen heen zal doen herleven. Met genoegen mogen wij thans aankondigen dat dit Vlaamsch werk de stof zal leveren tot eene Fransche uitgave welke, onder den titel van Gand A travers les Ages, al de merkwaardige punten der Gentsche geschiedenis in alle tijdvakken zal bevatten, waarin de godsdienstige, politieke, plaatselijke geschiedenis, die der bijzon- derste Gentsche familiën, de oudheidkunde, de bouwkunst, nijver- derste Gentsche familiën, de oudheidkunde, de bouwkunst, nijver- heid, handel en schoone kunsten hunne plaats zullen vinden. Tot opluistering van den tekst zullen de kollektie Goetghebuer, de oude plaatwerken en de gravuren in bezit der Gentsche familiën ruimschoots benuttigd worden. De aangekondigde uitgave zal dus eene prachtuitgave zijn, waarvan het formaat, de druk en zelfs het papier waardig zullen zijn om in al de salons te mogen prijken. Het zijn de uitgevers S. Leliaert, A. Siffer & Co, die zich door verscheidene uitgaven reeds op den eersten rang hebben geplaatst, die er in gelukt zijn den heer FRANS DE POTTER te doen besluiten zich, met medewerking van den heer EMIEL BUNNENS, advoka it te Gent, te gelasten met het bezorgen van den tekst van Gand a travers les ages Het prospektus gaat ter pers en de schrijvers verzoeken de gunst om de geschiedenis der roemrijke hoofdstad van Vlaanderen te mogen opdragen aan Z. K. H. den Graaf van Vlaanderen. Het werk zal twee boekdeelen groot in 40, van 45o bladzijden elk uitmaken; ongeveer 3oo platen, phototypiën, houtgravuren, chromo- lithographiën enz. zullen deze uitgave versieren, welke zal gedrukt zijn met schoone elzevierletter, op gekleurd velijnpapier. De prijs van ieder boekdeel zal 3o frank zijn voor de inschrijvers. Reeds hebben de uitgevers een zeker getal inschrijvingen ontvangen. Voegen wij erbij dat de schrijvers, de heeren Fr. De Potter en Em. Bunnens, zich eenen groep kunstenaars en liefheb- bers toevoegen welke over den keus der platen zullen beslissen en alzoo zullen meewerken om van Gand a travers les ages eene uitgave van eersten rang te maken. Noemen wij onder andere de heeren August Van Assche, bouwkundige, Albert Solvyns, Arthur Verhaegen, baron J. B. Bethune de Villers, Th. Lybaert, ridder Soenens, H. de Tracy, enz. Bij het verschijnen van het prospectus zullen wij op deze belangrijke uitgave terugkomen. (Fondsenblad.) 176 AANGEKONDIGDE WERKEN. Karel Van Mander, Dichter, Geschiedkundige en Schilder ;1548 1606. Zijn leven ?'fijne werken, door LEOPOLD PLETTINCK. Men is dikwijls onrechtvaardig jegens sommige verdienstelijke mannen, die alleen met vergetelheid, ja zelfs met miskenning worden beloond ; terwijl anderen, zeer beperkte verstanden, lauwerkronen beloond ; terwijl anderen, zeer beperkte verstanden, lauwerkronen en wierookwalmen ten deele krijgen. KAREL VAN MANDER behoort tot de eersten ; zijne dicht- en schilderwerken verwierven hem eene welverdiende en schitterende eereplaats onder de neder- hem eene welverdiende en schitterende eereplaats onder de neder- landsche kunstenaren ; eene welverspreide faam, omstraalde zijn edelen naam. Laster en lage nijd nochtans, hebben sinds talrijke jaren zijnen roem gekrenkt. Van Mander's roem en eer herstellen, 'zijne werken laten kennen, dat is ons doel bij het schrijven zijner levensschets, en het bespreken zijner verdienstvolle werken. Eerstdaags zal het werkje verschijnen in groot 80 formaat, Eerstdaags zal het werkje verschijnen in groot 80 formaat, op prachtig getint papier, met schoone letter en circa 12o bladz. druks beslaan. De lijst van al de inschrijvers zal bij het werkje overgedrukt worden. De inschrijvingsprijs is aldus vastgesteld : Voor Zuid Neder land : fr. 1,5o. Voor Noord Nederland : fl. 1,00. Na de verschijning zal de prijs aanzienlijk verhoogd worden La charit?en actions par un ami du pauvre et de celui qui souffre, avec une lettre de recommandation de Mgr Mermillod. Edit?par la librairie St Paul a Bruxelles. Dépót : S. Leliaert, A. Suffer et Cie ?Gand. Prix fr. 3,00, franco par la poste 3,3o. Ziehier het schrijven van Mgr Mermillod : MONSIEUR, Je vous félicite de l'heureuse pensée que vous avez eue de publier une seconde édition de votre travail : La charit?en action. Le succès que vous avez déj?obtenu est un présage de celui qui est réserv?a votre nouveau volume; vos etudes font rendu plus complet. Ce tableau des oeuvres charitables est tout a la fois une apologie de 1'Eglise qui les inspire et un salubre enseignement qui excite les Ames au service de tous les souffrants. Notre siècle, disait Pie IX, ne croit plus qu'?la charit? c'est pourquoi votre livre révélera la vérit?a travers les manifes- tations du dévouement catholique. tations du dévouement catholique. Ce nest pas une simple statistique que vous offrez, mais vous présentez avec intérêt le récit anim?et consolant des asso- ciations qui sopt l'honneur de notre Foi et l'appui de tous les déshérités. Recevez, Monsieur, avec mes bénédictions, l'assurance de mes sentiments reconnaissants et dévoués en N. S. t GASPAR, Éveque d'Hebron, Vicaire apostolique de Genève. Schatten uit de volkstaal, door A. Joos 2e deel Spraakkunst en volkstaal, door den zelfden Eenige wenken voor het onderwijs van de Vlaamsche en Fransche taal in de gestichten van middelbaren graad door den zelfden EEN HOEKJE DAR STAD GENT. EN belangrijk hoekje van het oude Gent is wel zeker het deel der Hoogpoort tusschen de Groote- Botermarkt en de Toevluchtstraat, vooral de rij huizen ten zuidkante. Dat hoekje roept herinneringen op van adellijk leven en van volksleven uit reeds lang ver- vlogene tijden en 't verdient dat de opmerker er een oogen- blik blijft bij stilstaan. Het groot gebouw aan den hoek der Toevluchtstraat heette oudtijds de groote Zikkele, naar de familie van der Zickelen, die het van de XIVe tot omtrent het einde13 178 EEN HOEKJE DER STAD GENT. der XVIe eeuw bewoonde. Thans is het de woning van graaf de Limburg-Stirum, geacht oudheidkundige en senator voor het arrondissement Oostende. Zooals het gebouw daar staat, is het zeker niet in de XIVe eeuw opgericht; maar het huis was toen (uitwijzers eene acte van 1398), reeds aanzienlijk. In deze oorkonde leest men namelijk : ?de Groote Siccle, staende oorkonde leest men namelijk : ?de Groote Siccle, staende up doeghpoert, up den houc ter sidenwaert van Symoens huus vander Sicclen, dat men heet de cleen Siccle, an deen ziide, ende der eetsale vander groeten Sicclen, an dander ziide ? De acte rept verder ?vander cappellen, ? naast de groote zaal, ?de cameren ende stallen an de ?cappelle up de selve siide achterwaert streckende. ? Victor en Vincent van der Zickelen kregen het huis van hunnen vader Simoen, volgens acte van 17 Januari 1407. Eerstgenoemde vervulde eene belangrijke rol; her- haalde keeren, van I404 tot 1425, schepene, verdedigde hij op waardige wijze de voorrechten der gemeente tegen den vorstelijken Raad van Vlaanderen. In 1404 was hij een der afgevaardigden van de vier Leden des lands, gelast om den nieuw aangekomen vorst, Jan zonder Vrees, bij zijne plechtige intrede te Gent een vertoogschrift aan te bieden, behelzende de grieven der Vlamingen en hem den nood doende kennen, waar handel en nijverheid zich toen in bevonden. Ten jare 1410 zonden de hertog van Burgondi i en de Vier Leden des lands hem naar Engeland, met het doel de oude handelsbetrekkingen met dit rijk te herstellen. Bezitter van de heerlijkheid van Nazareth, gaf hij eenige jaren voor zijnen dood dit belangrijk domein, benevens de heerlijkheid van Zeevergem, de Groote Zikkele, te Gent, en verscheidene andere goederen aan zijnen oudsten zoon Nicolaas. De Groote Zikkele bleef aan de heeren van Naza- reth tot het jaar 152o. Nicolaas, zoon van hooger- genoemden Victor, te Gent den 15 Februari 1474 in den Heer ontslapen, had het eigendom op de Hoogpoort belangrijk weten uit te breiden. Het rekeningboek over EEN HOEKJE DER STAD GENT. 179 zijne nalatenschap, bewaard in het archief der St.-Mi- chielskerk, maakt, onder andere goederen, melding van ?thuus naest der grooter Zickele, dat nu afghebroken .tc es; hadde in hueringhe Pieter van Blangy, wassen cc keersmaker ; ?den grooten Moer, die men heet in Sente Martin; u tselve huus heeft bezeten ende bewoent Joos de Vroe, I( ende quamer inne wonen ; ?thuus gheheeten de Groote Loeve, naest den lc scuttershove , dat heeft altijts ledich gestaen ende cc on bewoent ?... Eenige andere regelen, aan 't gemelde rekeningboek ontleend, toonen ons dat het groot gebouw bemeubeld was met al de pracht, welke eene XVe eeuwsche heeren- woonst kenmerkte. Het document, na onder andere gewag gemaakt te hebben van niet min dan acht paarden, zegt : ?Item als vander verpachtinghe ende verdee- cc lynghe vande juweelen, inhaven ende catteylen, wezende cc binnen der grooter Zickele, die waren alle verpaert, ?verscheeden ende verdeelt bij den goeden duncke van ,tc vrau moedre, ende tharer gheliefte, daer af dat zo ?behilt eenen inventaris vande juweelen, inhaven ende ?catteylen, die tharen cavel ghevallen waren, ende ?Philips (toon van Nicolaas) over hem en zijner suster ?heeft den andren cavel gheinventarieert ; dies nam vrau lc moeder over van Philips en zijner suster de gheheel ?tapijsserie. ? Wij moeten hier de latere eigenaars van de Groote Zickele niet doen kennen ; 't is genoeg de aandacht te vestigen op een oud gebouw, vermoedelijk in de XVe eeuw opgericht met blauwen hardsteen, welke omstan- digheid er een somber en streng voorkomen aan geeft. Ter uitzondering van eene XVIe eeuwsche galerie, en van de vouten of kelders, toont de Groote Zikkele al binnen geen spoor van oudheid meer, welke verdween bij de groote veranderingen, die omtrent het einde der XVIIe eeuw er aan werden toegebracht. Het oud muur- bekleedsel van goudleeren tapijtwerk is vervangen door 18o EEN HOEKJE DER STAD GENT. Chineesche behangsels, alsmede door schilderingen, boven de deuren, werk van VAN REYSSCHOOT ; de houten muurbeschotten zijn alle verdwenen. Op de ingangpoort waren voor de Fransche omwenteling twee groote gebeeld' houwde wapenschilden. Het gedeelte des gebouws, waar- zich deze poort bevindt, is in hardsteen, met zorg bewerkt, en klimt vermoedelijk op tot het jaar i 527, wanneer; en klimt vermoedelijk op tot het jaar i 527, wanneer; er groote herstellingen of vernieuwingen aan gedaan werden ; wat de twee trapgevels daarnevens betreft, deze zijn insgelijks in Doornikschen steen, maar dagteekenen van veel vroeger : het tijdstip is nagenoeg te bepalen ; de kapiteelen, die de pilaren van de kelders bekronen, zijn gebouwd met dezelfde soort van steenen, als welke men aan de twee puntgevels bemerkt. Aan deze laatste- moeten zekere veranderingen toegebracht zijn : in dezen, namelijk, welke aan de Toevluchtstraat paalt, was er eene ingangdeur, welke men stopte met witten hard- steen. De kelders van de Groote Zikkele zijn nog heden. wat zij over eeuwen waren. Gelijk graaf DE LIMBURG=- STIRUM in eene verhandeling over zijne woonst met recht_ opmerkt, zijn er weinige steden in ons land zoo goed' voorzien van onderaardsche bouwingen als Gent ; men, vindt zulke krochten op alle punten van de oude stad; met weinig verschil van bouwwijze en alle met hunne dikke gewelven rustende op zware pijlers. Deze van de Groote Zikkele, en eenige andere, mag men gerustelijk tot de tweede helft der XIIIe eeuw terugbrengen. Vooraleer de Groote Zikkele te verlaten, hebben wij nog te wijzen op een klein ijzeren voorwerp, in, den muur bevestigd ter linker zijde van de ingangpoort, en dat een oud gebruik herinnert. Het is als een. monsterachtige kaarsendomper , dienende in de twee laatste eeuwen inderdaad tot uitdooving van de fakkels,. waarmede aanzienlijke personen des avonds werden naar huis gebracht. Dit was een teeken van eer en van weelde, maar ook een voorzorgmaatregel, want de straat verlichting bestond in de eerste helft der XVIIIe eeuw EEN HOEKJE DER STAD GENT. 181 eigenlijk nog niet. ALBRECHT DURER, die in de XVIe eeuw ons land bezocht, werd, ten titel van eerbewijs, des avonds te Brugge met lantaarns, te Antwerpen met fakkels naar zijne herberg teruggeleid, en dit gebruik was op het laatst der vorige eeuw hier nog algemeen. .In de Eerste rekeninge der betaelingen, gedaen in het begin der Nederlandsche beroerten van 1789-1790 leest men : u Item aen differente persoonen, met fakkels -A( gelicht hebbende de voiture van mynheer Vander u Noot, tot Gend... XV gr. XVIII st. II deniers ? -- Die fakkeldragers heette men hier clairés. Nevens de Groote Zikkele vindt men twee gebou- wen, uiterlijk nagenoeg gelijk aan elkander, alsof beide in het eerst maar éene woonst zouden uitgemaakt hebben. Thans zijn zij weder éen huis geworden, door onzen Uit- gever bewoond. Dat ter zijde van het hoekhuis was in 1474 -aan de van der Zickelen's, maar (gelijk wij op bl. 179 zagen) toen afgebroken. Ten jare 1521 behoorde het .huis, voor een vierde deel, aan Joost van der Moeren, voor de overige deelen aan Jozijne de Vriend, weduwe van Jacob van Zandweghe ; het wordt in het Weezen- boek over 1538-1539 volgender wijze aangeduid : (( thuus ,ghenaemt de Gans, staende neffens der Grooter Zicke- le ?; edoch deze naam zal het niet lang gedragen hebben, dewijl enkele jaren nadien weer de Moor naast de Groote Zikkele wordt opgegeven, met dit onder- scheid dat het gebouw, palende aan laatstgenoemd huis, den Zwarten, en 't volgende nu den Witten Moor fgeheeten wordt. -- (( Zwarte moor ?(vraagt de lezer mogelijk) die titel behelst een pléonasme ; a witte moor ? dat is immers een onzin? Ja en neen. Ja, indien men denkt aan eenen neger ; neen, wanneer men zijne gedachte bepaalt tot het huis ; immers de zwarte moor is van blauwen, de andere van witten hardsteen gebouwd. ?De Gans was in 1538 het eigendom der kin- deren van Philip de Gruutere en Philippote van der Zickele. Wat betreft den Witten Moor (St. Martin, in 182 EEN HOEKJE DER STAD GENT. 1474), de voorgevel van dit gebouw is weinig veranderd sedert het tijdstip, dat hij gemaakt werd; boven het middelste venster der eerste v erdieping ziet men eenera steen, waarop eene figuur is gekapt, houdende in de rechter hand het masker van eenen moor en waar- onder men leest : Pit co Den grooten Mort; aan de schik- king der kamers, beneden en boven, is er verandering gedaan, en nog slechts éene der binnendeuren dagtee- kent van de XVIe eeuw. Ten westkante van den, Moor heeft men de afspan- ning la Cour St. Georges, zijnde het oud gildehof en daarnevens de voormalige kapel der voetboogschutters, die thans tot magazijn van speel- en ander goed wordt verpacht. In de XIIIe en mogelijk reeds in de XIIe eeuw- was te dezer plaatse de Gentsche lakenhalle, gebouwd of herbouwd (volgens SANDERS) in 1228; zij besloeg de ruime plaats tusschen de Hoogpoort en het Belfort, achter de huizen der Paradeplaats of Groote-Botermarkt. Het gebouw had twee zalen, eene boven, eene beneden ; de eerste, welke men genaakte door middel van. eenen grooten trap, langs de straat, diende voor de handelaars der fijne, beste stoffen. Er waren daar ver- scheidene kamers, namelijk voor de halheeren of rechters, de zegelaars, den ontvanger enz. De onderste verdieping de zegelaars, den ontvanger enz. De onderste verdieping (een soort van kelder), bestemd tot het wegen van wolle en laken, was gekassijd. Van dit gebouw is geene afbeelding bewaard geble- ven ; wij weten alleenlijk dat er aan den hoek, ter zijde- van het schepenenhuis, een Lieve-Vrouwebeeld stond. van het schepenenhuis, een Lieve-Vrouwebeeld stond. EEN HOEKJE DER STAD GENT. 183 tusschen twee engelen-figuren en dat men daar eiken avond, op kosten der gemeente, licht voor brandde. De zaal van de halle diende nu en dan tot ver- gadering van het magistraat ; men placht er in de XIVe eeuw de gemeenterekeningen voor te lezen aan het volk, vermoedelijk omdat de plaats er grooter was dan op het schepenenhuis. Een schuttersfeest, ten jare I 33o door de voetbooggezellen ingericht, werd in de benedenplaats der kalle gesloten met een banket, aan hetwelk de graaf van Vlaanderen, de baljuws van de stad, de schepenen en raadsleden deel namen. De stadsrekeningen der XIVe eeuw maken gewag van verschillige hallen, onder andere van eene op de Vrijdagsmarkt. De ?halle van den pleinen lakene ? evenwel, gelijk die ?van den strijpten ende ghemeng- den metten reepe ? in gemelde documenten aangeduid, zullen vermoedelijk geene afzonderlijke gebouwen, maar wel verdeelingen van de halle bij 't schepenenhuis geweest zijn. Zekere Michiel, hertog van Egypte (gelijk hij zich betitelde) was in 1427 naar Gent gekomen met eenen sleep van mannen, vrouwen en kinderen, zoogenoemde Heidens, Giptenaars of Zigeuners (wij krijgen zulk zwervend volkje nog van tijd tot tijd te zien) en die in 1419 eerst in Nederland verschenen waren. De sche- penen lieten hem met zijn gevolg niet alleen in de halle vernachten, maar zonden hem bier, wijn, brood en voorzagen bovendien zijne tesch met klinkende penningen. De halle was niet alleen de dagelijksche vergader- plaats onzer wevers en handelaars -- Westerlingen en Oosterlingen, Hollanders, Franschen en Italianen kwa- men er ook hunnen voorraad halen. In 't gildehof der voetboogschutters oefenden zich edelen, ridders, poorters en handwerkers en beproefden er de scherpte van hunnen blik, de kracht en vastheid van hunnen arm om op het verre slagveld of op de wallen en poorten der eigene vesting den vijandelijken 184 EEN HOEKJE DER STAD GENT. aanval te kunnen wederstaan, zoo kloek als het paste aan de telgen van ?'t geduchte leeuwennest. ? Neemt men in acht wat aanzienlijk belang de oude halle in de eerste eeuwen van het bestaan onzer gemeente opleverde, door den ontzaglijken handel welk EEN HOEKJE DER STAD GENT. i85 er gedreven werd in het wijd en zijd gezochte product onzer wollewevers (het machtigste en woelziekste onzer ambachten) en bedenkt men van den anderen kant de groote rol, welke de gezellen van den voetboog in de strijdlustige gemeente vervulden -- dan zal men beseffen dat dit klein hoekje inderdaad een der meest belangwek- kende punten is, die men in de stad weet aan te wijzen. Wat betreft het St.-Jorishuis, aan dit gebouw werden er weinig veranderingen gedaan, zoodat het mogelijk ware zonder groote kosten het langs de straat tot zijnen oor- spronkelijken staat terug te brengen. Het Gothische venster, langs den kant des stadhuizes, is nagenoeg ongeschonden, gelijkmede de twee dakvensters boven de beide straatdeuren en de schilden tusschen de twee verdiepingen, welke door LIEVEN VAN DEN BOSSCHE schijnen geschilderd geweest te zijn op kosten van Maria van Burgondi? Eene waterverf- schildering, het schuttershof weergevende zooals et was in i 585 (dus vermoedelijk nog in zijnen oorspronkelijken toestand) zou bij de herstelling kunnen gevolgd worden of, wil men beter, de acte van aanbesteding der metsel- werken, waarin al de afmetingen zijn opgegeven. Daar- uit zien wij dat de bouwmeester tot eene onzer oudste en vermaardste geslachten behoorde, in welke men ook de nering oefende. Hij heette Joris ser Sanders. Alleen de ingang tot de oude gildekamer en -kapel, het magazijn van kinderspeelgoed , algemeen gekend onder den naam van Foore van LeipTig) is veranderd : de schoone dubbele trap en de ingangpoort, met ge- beeldhouwden stijl te midden, waar boven 't schut- terswapen prijkte, bestaan niet meer, evenmin als het beeld der hoeknis, gesneden door W. HUUGHE en hetwelk den i 8 Augustus i 578 door de geuzen ?zonder ghewelt n werd afgenomen. -- Een zoo oud gebouw, waar zulke goede herinneringen aan verbonden zijn, mocht weleens op kosten der gemeente hersteld worden ? FRANS DE POTTER. IETS OVER VELDEKEN. LS men van Spalbeek naar Lummen gaat komt men voorbij den ?Velleker-molen ?; -- dat is onze Limburgsche verzachting van Veldeker- molen, de molen van Veldeken. Sedert dat J. H. Bormans zaliger in 1858 de Servatius legende (i) uitgaf is dat Veldeken beroemd geworden : die iet of wat met onze oude dietsche dichters bekend is, weet dat daar de wieg stond van den onsterfelijken Heynryck Die van Veldeken was gheboren, van den Zanger dien de duitsche ?Minnesnger ?uit de XIIIe eeuw hunnen c( Meester ?noemen, en van wien Wolfram von Eschenbach met tranen dichtte : 0 w? daz so vruo erstarp von Veldekke der wise man ! (0 wee, dat Too vroeg wegstorf van Veldeke, de wijre man!) ?La découverte d'une ce.ivre originale de Veldeke ouvre un nouveau champ aux recherches ??zoo schreef Bormans in 1858, maar 't moet gezegd worden dat er in de verloopen dertig jaren weinig nieuws te berde gekomen is over onzen landsman. Alleen in Duitschland verscheen er over vier jaar eene nieuwe uitgave van de Eneit; zij is door Otto Behaghel ver- (i) Sinte Servatius legende van Heynryck van Veldeken, naer een handschrift uit het midden der XVe eeuw, voor de eerste mael uitgegeven door J. H. Bormans. Maestricht, Leiter-Nypels, 1858. IETS OVER VELDEKEN. 187 zorgd en bij hem en het heel ?geleerde Duitschland ? staat het nu vast dat Veldeken een nederduitsche edelman is die in de volksspraak van zijn geboorte- land schreef, dus nog niet in zuiver Hoogduitsch (i). Dat Veldeken een edelman was, daar valt niet aan te twijfelen. In een handschrift van de Biblio- thèque nationale te Parijs (2) staat er een beeldtenis van onzen dichter ; die beeldtenis is hier bij ons weinig bekend en ik maak er de vrienden der oude ?dietsche poeten ?opmerkzaam op. Robert Konig heeft ze doen afteekenen voor zijne Deutsche Litteraturge- schichte. Daar zit Veldeke op eene scabel, in 't midden van eenen rozengaard; hij is jong nog. Rond zijn hoofd een gouden peerlenkrans. Hij heeft een donker- rood kleed aan, met blauw gevoederde kap en korte wijde mouwen. Zijn vinnig hoofd rust op de linker- hand, de elleboog op de linkerknie. Op zijnen schoot ligt een liederrol open. Rondom den zanger fladderen vogelkens ; achter hem staat een ooivaar te droomen, en op Veldeken zijn schouder zit een eekhoorntje. Voor hem staat eene soort van kasteelspoort en daar boven een gulden ridderhelm met neusstuk, oog- en lochtgaten en neven den helm een geslachtswapen : Recht geschuind : boven goud, onder rood. M. Alph. de Stuers die over het parijzer hand- schrift naar M. Habets schreef (3) zegt ervan : ?Comme les armoiries et ce portrait semblent être le produit (1) Prof. Dr J . HENSE. (2) Dit handschrift staat daar vermeld ?Recueil d'anciens poétes allemands. All. 32. ?Het zal 'tzelfde wel zijn dat SCHILTERUS in zijn Thesaurus antiquitatum tentonicarum. 1738 (III. Glossarium XXVI) reeds aanhaalt onder den titel van : ?Catalogus auctorum quorum poemata continentur codice manuscripto 7226t0 Bibliothecx regiw parisiensis. ?Die catalogus bevat 133 dichters; de zes tienste van de lijst staat : Her Heinrich von Veldig, en achter den 133en zet SCHILTERUS : etc. (3) Publications de la Sociét?historique et archéologique de- Maastricht, 188o, ,i88 IETS OVER VELDEKEN. de l'imagination du peintre-imagier, tout ceci a peu „d'intérét pour nous. Cependant une chose parait en résulter pour la biographie du poëte limbourgeois ; c'est qu'au moyen-age comme de nos jours, on a cru que Henri de Veldeke appartenait a la classe des chevaliers et non a celle du clerg? Son portrait, son écusson et son casque le prouvent. ? Ten andere het Handschrift zelve noemt Hendrik : `Her Heinrich von Veldig; en ?Meister Gottfried von Strasburg ?duidt hem met dezelfde benaming aan in Tristan und Isolde : Von Veldeke Her Heinrich. Of nu het wapen dat in 't Handschrift voorkomt A el juist een ?produit de l'imagination du peintre- imagier ?is, dat zou moeten bewezen worden. Het ziet er zóó heel duitsch uit : de rechtgeschuinde schild- verdeeling is onze loonsche en luiksche wapenkunde uiterst zeldzaam (r) en daar Veldeke in Duitschland leefde in de tweede helft van de XIIe eeuw, toen in 'Rhijn- en Maasgauw de wapens opkwamen en dat het parijzer Handschrift van rond i 3oo schijnt te zijn, is het 'heel goed mogelijk dat wij daar het wapen hebben door Veldeken als het zijne aangenomen en misschien aan zijne nakomelingen overgeleverd. Wanneer leefde Hendrik? (( Toen hij rond het jaar i 175 aan het Hof van Kleef zijne Eneit aan 't dichten was, werd hem zijn werk door zekeren graaf Hendrik von Schwarsburg ontvreemd. Eerst negen jaren later kreeg hij het terug en toen miek hij het af op aandringen van den Landgraaf Her- man van Thuringen te Naumburg op de Unstrutt ?(2). (( Bij den Landgraaf Herman bleef Veldeken een •heelen tijd, maar eer hij zijne Eneit af had woonde (i) In Hemricourt of in de Rye is er geen een voorbeeld van te - vinden ; in Duitschland, genoeg. (2) Prof. Dr J. HENSE. IETS OVER VELDEKEN. 189,,. hij eene feest bij die Keizer Frederik I met Sinxen z X84 te Mainz gaf. De Rosse-Baard had daar zijne twee zonen, den jongen Koning Hendrik en den Hertog Frederik van Zwaben, ridders geslagen en naar oud- germaansch gebruik weerbare mannen gemaakt ?(i). Bij den beroemden Zangerskamp van 1206 of 7 op - den Wartburg is er geene spraak van Hendrik van Veldeken. Godfried van Strasburg die rond 1210 zijn leste gedicht afwerkte schrijft van Veldeken : Ich hab' ihn selber nicht geseh'n. (2) Deze twee laatste bijzonderheden doen veronderstellen . dat Veldeken voor i 206 of 7 gestorven is. Toen Bormans de Servatius legende uitgaf haalde hij in de voorrede verschillige punten aan die bewijzen (1) ROB. KUNIG. Litteraturgeschichte. (2) Tristan van God. van Strasburg volgens de hoogduitsche overzetting van Simrock. Ziehier hoe de zanger van Tristan den lof van Veldeken zingt : Von Veldeke Herr Heinrich, Der sprach aus vollem Sinne ! Wie wohl er sang von Minne! Wie schon ist seines Sinnes Mille, Als hitt'er seiner Weisheit Fulle Aus dem Quell des Pegasus genommen, Von dem die Weisheit all ist kommen. Ich hab' ihn selber nicht geseh'n; Die besten aber gesteh'n, Die da in seinen Jahren Und seither noch Meister waren, Die geben all ihm eiven Preis. Er impfte das erste Reis In unsrer deutschen Zungen; Davon sind Ast' entsprungen, Von weichen Bluten kamen, Denen sie die Zier entnahmen Zu jedem meisterlichen Funde. Seitdem nun ward diese Kunde So weithin verbreitet, So mannigfach geleitet, Dasz alle, die nun sprechen, Sich da die Fulle brechen Von Bluten and von Reisen, An Worten and an Weisen. Igo IETS OVER VELDEKEN. dat Veldeken dees laatste gedicht schreef op redelijk gevorderden ouderdom. ?Bien certainement ii n'était plus ?jeune. Quand it park de ses rapports avec Hessel Die doen der Costerijen plash, et qui par conséquent ne remplissait plus cette charge au temps que cet épilogue fut écrit, et avec plusieurs autres personnes dont it reconnait les bons offices; ,quand, faisant un retour sur sa vie passée, it dit de lui-même : Want hi decke hadde mesdaen Ende eyn sondich mensche was; quand it invoque l'intercession de S. Servais pour obtenir grace devant Dieu dans l'autre monde, comme un homme qui se préoccupe déj?de sa fin prochaine ; par le ton grave et sérieux enfin qui règne dans tout ce morceau , loin de s'annoncer comme un jeune homme, it semble ne laisser aucun doute sur la matu- rit?de son age n (I) . C. A. Serrure berekende (2) den ouderdom van Veldeken toen hij den Servatius schreef, op 38 jaar. Wij zullen op die voorgeving terug komen. Eenige verzen die ons nog wat leeren over Velde- kens leeftijd zijn die van het einde van Sint Servatius legende waarin hij ons zegt dat In dutschen dichtede dit Heynryck, Die van Veldeken was gheboren. Des hoem ouch bat die Gravynne Van Loen, die edel Agnes. Wie is die Agnes, Gravinne van Loon? Bormans antwoordt breedvoerig op die vraag in zijne Introduction en hij komt tot dit besluit : ?Il n'y a pas de doute que cette Agnès ne fut la fille unique du Comte de Reyneck, femme de Louis de Looz mort en II71 au mois d'Aout n (3). (1) BORMANS. Introduction, p. 12. (2) Bulletin d'archéol. et de numism., 1882-1883, p. 120. (3) BORMANS. Introduction, p. 17. (3) BORMANS. Introduction, p. 17. IETS OVER VELDEKEN. I91 C. A. Serrure (1) gaat de gravinne Agnes zoeken tusschen de kinderen van den Graaf Geeraard ; volgens hem zou zij dus eene kleindochter zijn van Agnes van Reineck. En terwijl er geene Agnes voorkomt tusschen de dochters van Geeraard (t 1195) veronderstelt hij dat op den grafsteen van Herckenrode (2) oorspronkelijk Agnes stond en dat, toen men hem in 1532 hernieuwde, men verkeerdelijk Anna gezet heeft in de plaats van Agnes. Geen van beide uitleggingen nemen wij aan. Ware Agnes van Reineck bedoeld in de Servatius legende, dan zou Veldeken ze gedicht hebben in zijne jongelingsjaren, en het gedicht zelve pleit daartegen. Dat men in 1532 Anna zette in de plaats van Agnes is eene uitlegging die wat al te ver gezocht is, te' meer daar er nergens spraak is van een Agnes die eene dochter zou zijn van Geeraard. Die Agnes kan geene andere zijn als Agnes van Loon die met Otto van Beieren trouwde, de dochter van Lodewijk en Agnes van Reineck, de moei van die Anna die Serrure in eene Agnes wilde veranderen. En zoo komt alles heel natuurlijk voor : Agnes van Reineck stierf in 1176 (3) ; toen kon Veldeken nog geen man van jaren zijn. Agnes van Loon verloor haren man, Otto van Beieren in 1183 (4); ik heb nergens kunnen vinden dat zij, toen zij weduwe was, in Beieren zou gebleven zijn : waar is zij heen getrokken ? Dat staat nergens geschreven, maar men mag het waar- schijnlijk heeten en het komt met de begrippen van die godsdienstige tijden allerbest overeen dat Agnes in haren weduwelijken staat een stil en godvruchtig leven wilde leiden in haar geboorteland en dat zij toen Hen- (1) Bulletin d'archéologie et de numismatique, II, 117. (2) Zie over den steen MANTELIUS HASSELETUM en WOLTERS HERCKENRODE. (3) DARIS. Loo-, I. 420. (4) MANTELIUS. Hist. Los. 114. 192 IETS OVER VELDEKEN. drik van Veldeken, dien zij zekerlijk in Duitschland gekend had, vroeg van haar de legende van Sint Ser-- vaas in dicht te zetten. Voegen wij dat alles nu bijeen dan komen wij tot dit besluit : Veldeken schreef zijne Servatius legende, op gevorderden ouderdom , op aandringen van Agnes van Loon, de weduwe van Otto van Beieren. Daar hij de legende dichtte in limburgschen tongval moet men aannemen dat hij 't deed omdat het werk hier bij ons, in 't dietsch gedeelte van het Land van Luik, onder het volk moest komen, en misschien ook omdat Vel- deken, na zijne menigvuldige omreizen in Duitschland, naar zijn geboorteland, het Land van Loon, was terug- gekeerd. Met Serrure kan men aannemen dat de Servatius legende rond 1200 verveerdigd werd, maar 't is niet aan te nemen dat de beroemde minnezanger toen maar 4o jaar oud zoude geweest zijn (i). Geerne zouden wij hier nog een vraagstuk oplossen dat nog niemand voorgesteld heeft : Is Veldeken ge- trouwd geweest en heeft hij nakomelingen achtergelaten? Een leek was hij (2) : een geestelijke zijn en het zwervend minnezangersleven leiden ?dat vloekt. Maar in een van zijne minneliederen zegent hij ?de geliefde die hij ginder heeft achtergelaten ; en (i) Een woordje hier over de meening dat Hendrik van, Veldeken van de Servatius Legende en Heynrich von Veldecken de Minnezanger twee verschillende personen zouden zijn. De geleerde heer EvERTS stond die meening voor in de tweede uitgave van zijne verdienstelijke Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, en daardoor was zij om zoo te zeggen classiek geworden in en daardoor was zij om zoo te zeggen classiek geworden in Holland . Dat stiet ons tegen den kop en wij schreven den eerw. heer daarover ; hij antwoordde ons dit : ?Uwe vraag omtrent Veldeken is volkomen gewettigd. In de 1ste uitgave van mijn Handboek heb ik den één en eenigen Veldeken voorgestaan. In de 2de heb ik mij door schijnredenen van prof. Dr JONCKBLOET laten verleiden om er twee van te maken. In de derde uitgave (die nu pas verschenen is) zult ge, op bl. 23, drie bladzijden vinden, waar ik tot den éénen terugkeer op allerlei gronden. ? (2) M. EvERTS heeft in zijne 3de uitgave ook omtrent dit punt zijne 2de verbeterd. IETS OVER VELDEKEN. 193 terwijl hij hier, ver over den Rhijn, zijn leven in ballingschap slijt, denkt hij aan haar, en dat gedacht beurt zijnen moed op. ?Zou men uit die woorden gevolgtrekkingen mogen maken ?... Wie weet het?... In alle geval roepen wij de aandacht op het vol- gende stuk van 1218 dat de geleerde heer Danis in het Cartularium Ivan Herckenrode vond en waarbij Arnold van Veldeke de tienden van Zolder afstaat aan die vermaarde Abdij in 't Land van Loon : Arnoldus comes de Los omnibus in perpetuum notum esse volumus tam futuris quam presentibus quod Arnoldus de Veldeke decimam de Sulre quam a nobis in feodo tenebat in manus nostras resignavit et nos ipsam resignatam de assensu uxoris ejusdem, fratris ejus Renrici et heredum, ecclesie de Herckenrode con- tulimus perpetuo possidendam ; mater vero ejusdem Floria contulit prenominate ecclesie totum allodium suum et quidquid tenebat apud Wilre, de assensu filiorum et heredum ; fihius etiam suus Henricus allodii sui addidit prefate ecclesie duodecim capones et tres dena- rios minus quam quinque solidos Leodienses, mansiona- rios etiam septem. Sciendum quoque quod prenominati duodecim capones et quinque solidi Leodienses tres denarii minus, et mansionarii collati erant ecclesie de Kermte, sed pro aliis bonis sunt commutati secundum quod eis placuit, annuente Wilhelmo persona de Hasselt totaque vicinia ejusdem ville. Ut hec autem inconvulsa et illesa permaneant presentem paginam sigilli nostri et uxoris nostre Aleydis impressione confirmavimus. Hujus rei testes sunt Wilhelmus persona de Hasselt, Wilhelmus de Pietersheim, Hermannus de Elslo, Bal- duinus de Wido. Factum anno dominice Incarnationis m. cc. octavo decimo. Uit dat stuk is de volgende genealogische brok op te maken : 14 194 IETS OVER VELDEKEN. N.... van Veldeken = Floria, die nog leefde in 1218. Arnold van Veldeken leefde in 1218. Hen rik van Veldeken leefde in 1218. = N... N... = N... N... Hendrik van Veldeken leefde in 1218. Zijne kinderen (?), heredes. Iedereen die iet of wat t' huis is in de genealogiëen der XlIe en XI I Ie eeuw weet dat toen, zoo wel als later, de oudste zoon zijnen grootvader voor peter had en den naam kreeg van dien grootvader. Zoude het ons geoor- loofd zijn den Hendrik van 1218 te aanzien voor den kleinzoon van den dichter Veldeken, en Floria voor de achtergelatene weduwe van den beroemden minnezanger? Ik doe het volgende nog opmerken : Arnold van Veldeken komt in I218 (I) voor onder de eenvoudige benaming van ?Arnoldus de Veldeke ?hetgeen eenen edelman veronderstelt ; ?Zijn zoon Hendrik van 'tzelfde tot in 1247 (2); ?In dit jaar en 't volgende is hij ?miles ?en ook ?dapifer comitis de Los ?(3); ?In 125o is hij ?Dominus de Veldeke ?en hij krijgt die benamingen tot in 1264 toe (4). Vergelijken wij die verschillende tijdstippen en benamingen, dan volgt daaruit dit : Veldeken, de dich- ter, was een edelman, te Veldeken geboren, dit is eene uitgemaakte zaak ; ?Arnold komt als eenvoudig edelman voor ; ?Hendrik zijn zoon ook tot in 1247 ; sedert dien, als Ridder en Heer van Veldeken, een leen dat van den Abt van Sint Truien afhing, maar hij blijft veel verkeer houden met den Graaf van Loon die hem (( fidelis foster ?noemt. Moet dan de oor- sprong van het eigentlijk leengoed (5) van Veldeken (1) DARIS, Eglises IV. 16, 136. ?WOLTERS, HERCKENRODE, 66. (2) DARTS, loc. cit. 18, 136. ?WOLTERS, RUMMEN, 227. (3) DARIS, 10C. Cit. 48, 123. -- WOLTERS, HERCKENRODE, 79. (4) BORMANS, Introd. -- DARIS, IOC. Cit. - WOLTERS - etc... (5) Het Register Foullon van Kermpt duidt het leen aldus aan : ?Le lieu nomm?Veldeken avec lest moutins, viviers et prairies y annexés, avec quelques cens, chappons et mortemains dans Kermpt, relevant de l'abb?de St Trond ? IETS OVER VELDEKEN. 195 maar gezocht worden rond 1250 in de stukken door Mone en Bormans aangehaald ? En is het deze laatste Hendrik maar die ?zoo er ooit een bestond ?een heerlijk huis bouwde te Veldeken bij Spalbeek ? Zoo wordt het gedacht gestaafd van den geleerden Heer Daris die mij schreef : u Les Veldeke me paraissent avoir posséd?une dignit?a la Cour des Comtes de Looz et cette dignit? pourrait bien avoir ét?un fief héréditaire dans leur famille n ; zoo komt het dat de minnezanger Heer Hendrik van Veldeke was ; zoo komt het dat Arnold in 1218 de tienden van Zolder te leen had, zijne moeder verscheidene goederen te Wilderen, zijn zoon, te Kermpt; zoo komt het dat deze laatste de eerste is die Hendrik Heer van Veldeke wordt. ?Dit alles als eene nalezing op Bormans, Introduction, bl. 17 en vlgg. POLYD. DANIËLS, priester. Vogelsanck (Zolder). ~~~ '~~;""" r~f,~ KERK EN STAAT. II. DE KERK. Om de verhouding tusschen Kerk en Staat niet willekeurig maar volgens de eischen der waarheid te bepalen en hunne wederzijdsche betrekkingen te begrijpen, is het noodig de natuur, het doel en de bestemming is het noodig de natuur, het doel en de bestemming van beide instellingen zorgvuldig voor oogen te houden, want uit de bestemming alleen van een wezen kunnen wij zijne plichten, zijne rechten en de grenzen zijner bevoegdheid afleiden. Vraagt men bijvoorbeeld hoeverre het gezag des vaders zich uitstrekt over zijne kinderen, dan zal het doel van de . vaderlijke macht de grenzen dan zal het doel van de . vaderlijke macht de grenzen aanwijzen ; wil men de plichten van de vrouw jegens haren echtgenoot bepalen zoo zal men het doel van het huwelijk als bron en maatstaf nemen. Op dergelijke wijze zal ons het doel van de Kerk en den Staat tot richtsnoer dienen om beider rechten en plichten weten- schappelijk te ontleden en te rechtvaardigen. Beschouwen wij op de eerste plaats de Kerk. Zij verschijnt in hare geschiedkundige ontwikkeling als eene buitengewone instelling, welke den stempel van een buitengewone instelling, welke den stempel van een goddelijken oorsprong op haar voorhoofd draagt. Sedert achttien eeuwen volbrengt zij, in weerwil der grootste moeielijkheden, der hevigste vervolgingen, de haar opge- legde taak, de voortzetting van het verlossingswerk ; legde taak, de voortzetting van het verlossingswerk ; even als haar Stichter, zegeviert zij door kruis en lijde KERK EN STAAT.1 9 over de dwaling en het kwaad. Ook in kluisters geslagen en van alle menschelijke hulp beroofd, blijft hare macht een voorwerp van eerbied en vrees voor hare vervolgers. Zij bewaart ongeschonden en verkondigt onvervalscht de geopenbaarde waarheid, en terwijl hare afgescheidene kinderen, aan het vrije onderzoek ter prooi, langzamerhand den schat van het geloof aan de eischen van het ongeloof opofferen, handhaaft zij de leer der Apostelen in hare zuiverheid en onveranderlijke eenheid. Elke dwaling, hoe verleidelijk getooid, hoe scherpzinnig verborgen en verdedigd, verliest haren schijn en alle kracht in het licht van hare onfeilbare leer ; iedere poging om hare rechten te verkorten of met hare goedkeuring onrecht te plegen, lijdt schipbreuk op het non possumus, dat, machtiger dan legers en kanonnen, de onrechtvaardigheid der gekroonde hoofden straft en wraakt. Onder hare kinderen strooit de Kerk met kwistige hand de weldaden der beschaving en voert den bekeerden heiden tot een hooger leven op ; letteren, kunsten en wetenschappen bloeien onder haren invloed, die tevens de ongelijkheden van dit aardsche leven effent, de smarten lenigt, de ongemakken dragelijk maakt en de krachtigste hefboom is van nuttige hervormingen op burgerlijk en staatkundig gebied. Haar hoofddoel nochtans is het eeuwige heil der zielen. ?De Kerk, het onsterfelijke werk van den barmhartigen God, heeft tot eerste en wezenlijke zending de zielen te redden en haar in het bezit te stellen van het geluk des hemels. ?Daarom leert zij de geopenbaarde waarheid, opent aan den mensch den schat der genade in de H. Sacramenten, verleent hem de vergiffenis der zonden en voert hem eindelijk tot zijne eeuwige bestemming. Om dit groote doel te bereiken, haar bestaan tot het einde der tijden te verzekeren en hare werkzaamheid tegen alle hinderpalen te beschermen, ontving de Kerk uit de hand van haren goddelijken Stichter hulpmiddelen en rechten, welke des te heiliger zijn naarmate het beoogde doel alle aardsche belangen oneindig te boven gaat. 198 KERK EN STAAT. Derhalve werd de Kerk door Christus gesticht als eene maatschappij. Zij is geene vrije vereeniging van personen, welke hunne krachten verbinden om gemeenschappelijk winst en verlies te verdeelen en volgens eene vrijwillige overeenkomst ieders recht en bevoegdheid bepalen. Ook is zij niet te vergelijken met eene wijsgeerige school, waarin het ieder vrij staat zijne meening voor te stellen en te verdedigen, zonder dat iemand de macht bezit een gevoelen gebiedend voor te schrijven. De Kerk bestaat en werkt, als een zedelijk lichaam, wiens ledematen, even als de leden van het natuurlijk lichaam, in overeenstemming moeten samenwerken tot instand- in overeenstemming moeten samenwerken tot instand- houding en bevordering van het geheel, en daarom aan een gezag onderworpen zijn. Wezens met verstand en vrijen wil begaafd, in stede van het algemeen goed te bevorderen, zoeken al te dikwijls hun eigen en per- soonlijk belang; derhalve is een band noodig, die door wetten en voorschriften de ledematen verplicht hunne krachten aan het maatschappelijk goed te wijden. Deze band, de ziel van de maatschappij, is het gezag. Zoo bestaat de Kerk uit twee nauwkeurig bepaalde en begrensde deelen, waarvan het eene, de leerende Kerk, met het hoogste gezag bekleed, het andere vol- gens de behoeften van het bovennatuurlijke leven onder- wijst, bestuurt en regeert. Dit onderscheid tusschen den herder en zijne kudde, tusschen den Paus en de Bisschoppen, tusschen de Bisschoppen en hunne onder- danen, berust geenszins op den wil of de overeenkomst van de ledematen der Kerk ; het vloeit voort uit den wil van den Godmensch, die haar stichtte. Niet aan allen gaf hij gelijke macht en waardigheid, maar allen gebood hij te gehoorzamen aan zijn Stedehouder, den Paus van Rome. Derhalve gaat het kerkelijk gezag uit van den Paus, die hetzelve in al zijnen omvang bezit; deze verleent aan de Bisschoppen de macht, aan de hun toevertrouwde geloovigen het brood des levens te breken en hun op den weg tot de eeuwige zaligheid te leiden. KERK EN STAAT. 199 De Kerk is niet alleen eene maatschappij, zij is daarenboven eene volmaakte maatschappij. ?De Kerk, zegt de H. Vader, verschilt van de burgerlijke samen- leving en, wat van het meeste belang is, zij vormt eene maatschappij uit haren aard en krachtens haar wezen volmaakt, wijl zij de hulpmiddelen, tot haar behoud en tot hare werkzaamheid noodig, door den wil en de gunst van haar' stichter, allen in zich-zelve en door zich-zelve bezit ? Wij vestigen de aandacht van den lezer op deze weinige maar belangrijke woorden , omdat zij het beginsel bevatten waaruit de hoofdstellingen der Ency- cliek als zoo vele gevolgtrekkingen logisch voortvloeien ; omdat zij tevens de bron aanwijzen van alle dwalin- gen omtrent de verhouding tusschen Kerk en Staat. Wie aan de Kerk alle recht van bestaan ontzegt, of hare vrijheid aanrandt, of hare rechten op de samen- leving ontkent , of haar als slavin aan den Staat onderwerpt, moet haar noodzakelijk van het karakter eener volmaakte maatschappij berooven. De Encycliek leert ons dus dat de Kerk in haar eigen boezem alle noodzakelijke hulpmiddelen vindt om haar bestaan te bestendigen, dat zij krachtens den wil van haren Stichter door zich-zelve alle rechten bezit, welke hare onbelemmerde werkzaamheid waarborgen en verzekeren. Door dit kostbaar voorrecht staat zij onein- dig boven alle ondergeschikte vereenigingen, welke als onvolmaakte genootschappen, als deelen van een grooter geheel, van alle zelfstandig leven en vrije ontwikkeling verstoken blijven. In den Staat bloeien talrijke veree- nigingen, bestemd om aan hunne leden op zekeren en gemakkelijken weg, 6f geldelijk voordeel, 6f kunst- genot te verschaffen. Maar al deze zedelijke lichamen zijn slechts raderen van een grooter werktuig, en daarom onderworpen aan de wetten van den Staat, welke de voorwaarden van hun bestaan en hunne werk- zaamheid bepalen en regelen. Zoo is het aan eene maatschappij van verzekering tegen brandschade niet 200 KERK EN STAAT. toegelaten wetten te maken, of zelfstandig hare rechten te doen gelden, en nog minder den overtreder van de overeenkomst door opleggen van straffen te kastijden. Daar zij niet het algemeen welzijn van het mensch- dom, maar slechts het bijzonder belang harer leden ten doel heeft, kan zij geen aanspraak maken op een onafhankelijk bestaan, waartoe haar de noodige midde- len ontbreken, en moet zij hare levenskrachten aan eene hoogere maatschappij ontleenen. Ook op geestelijk gebied ontmoeten wij onvol- maakte vereenigingen. Eene kloosterorde vormt eene maatschappij met hare eigenaardige statuten, verordeningen en huiselijke inrichting, maar zij is onderworpen aan Bene hoogere macht en daarom onbekwaam zonder dezer goedkeuring hare regels te wijzigen , nieuwe wetten in te voeren of naar willekeur de levenswijze van hare leden te veranderen. De Kerk daarentegen, bestemd om het algemeene welzijn der menschen te bevorderen in verband met hunne bovennatuurlijke bestemming, is eene volmaakte maatschappij. Zij regeert zich zelve op eene zelfstandige en onaf- hankelijke wijze volgens de grondwet haar door den goddelijken Stichter geschonken, zonder onderworpen p te zijn aan eene vreemde maatscha ppl~. Zij bezit, tot instandhouding en bevordering der maatschappelijke orde, eene onafhankelijke wetgevende rechts- en dwan g - macht. Haar is door den Zaligmaker in g de Apostelen alle gezag op geestelijk gebied verleend om door bin- dende en algemeene wetten den mensch tot zijn hemelsch vaderland te voeren ?zij recht alleen heeft recht de volkeren de waarheid te leeren en in alle vragen, welke de godsdienst betreffen, te beslissen. u Evenals Jezus Christus op de aarde is gekomen, opdat alle menschen het leven en een overvloediger leven zouden hebben (Joh. X, r o), heeft de Kerk hetzelfde doel, namelijk het eeuwig heil der zielen. En hare instelling in juiste verhouding met dat doel, is zoo, dat zij in hare uitbreiding het geheele mensch- KERK EN STAAT. 201 dom omvat en door geene grens van tijd of plaats bepaald wordt. Predikt het evangelie aan alle schep- selen (Marcus XVI, 15) ? (( Voor deze zoo uitgebreide menigte van menschen heeft God zelf overheden aangewezen, die met gezag over haar zouden zijn bekleed ; en éénen heeft Hij aangesteld tot aller hoofd, heeft Hij verkozen tot den oppersten en betrouwbaren leeraar der waarheid, hem namelijk, aan wien hij de sleutels van het hemelrijk heeft toevertrouwd U zal ik de sleutels geven van het rijk der hemelen (Matth. XVI, i 5). Weid mijne lammeren, weid mijne schapen (Job. XXI, 16, 17). Ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet bezwijke {Luc. XXII, 32) n. Heeft de Kerk de macht aan hare onderdanen wetten voor te schrijven als noodzakelijke middelen om haar bestaan te verzekeren, dan heeft zij ook de onaf- hankelijke macht deze wetten te verklaren, te wijzigen, toe te passen, in voorkomende gelegenheden recht te spreken en alle geschillen aan haar oordeel te onder- werpen. Nutteloos zoude echter de wetgevende en rechtsmacht blijven, indien zij niet gepaard ging met de macht de overtreders der wet te straffen en tot hunnen plicht terug te voeren. De uitoefening dezer macht vooral door toepassing van lijf- en lichamelijke straffen is door de omstandigheden gewijzigd. In den tegenwoordigen tijd maakt de Kerk geen gebruik van haar recht om den wereldlijken arm te verplichten hare beslissingen uit te voeren ; zij houdt immers rekening met de bestaande toestanden. Maar daarom doet . zij geen afstand van het recht, dat haar als volmaakte maatschappij noodzakelijk toekomt. (( Inderdaad , zegt de H. Vader , heeft Jezus Christus aan zijne Apostelen de vrije beschikking gege- ven omtrent de middelen des heils. Hij heeft hun tevens de bevoegdheid geschonken om in den waren zin des woords wetten te geven en daarbij de twee- voudige macht om te oordeelen en te straffen. Mij is 202 KERK EN STAAT. alle macht gegeven. Gaat dan, onderwijst alle volkeren, hun leerende al wat ik u geboden heb (Matth. XXVIII, 18, 19). En elders : Willen zij niet naar u luisteren, zeg het aan de Kerk (Matth. XVIII, iv). En wede- rom : De macht hebbende om alle ongehoorzaamheid te wreken (II Cor. X, 6). En : Ik zal met meer strengheid handelen, naar de macht die de Heer mij gegeven heeft tot opbouwing en niet tot verwoesting (Ibid. XIII, ro). ?Hieruit volgt, dat niet de Staat, maar de Kerk de menschen moet leiden naar de dingen des hemels, en dat zij alleen krachtens God bestel recht heeft te beslissen en te bevelen, waar het de zaken betreft, die den godsdienst aangaan ; dat zij, de ?Kerk, alle volkeren leert ; dat zij de grenzen van het Christen-geloof zoo leert ; dat zij de grenzen van het Christen-geloof zoo wijd mogelijk uitzette, in één woord, dat de Kerk de zaak des Christendoms vrijelijk en ongehinderd naar eigen oordeel moet kunnen behartigen ? Het zoude ons te ver voeren, indien wij uit de theologische bronnen breedvoerig wilden bewijzen dat Christus zijne Kerk met deze drievoudige macht heeft uitgerust. Het zij genoeg met de Encycliek te wijzen op het feit dat de Kerk nooit heeft opgehouden haar in zich zelf volmaakt gezag als haar eigendom op te eischen en in het openbaar uit te oefenen. Reeds de Apostelen traden voor dit recht op ; de heilige Kerkvaders hebben zich mede beijverd naar gelang der omstandigheden, diezelfde vrijheid te verdedigen en de Roomsche Pausen hebben nooit verzuimd met onver- wonnen standvastigheid haar tegen alle aanvallen in bescherming te nemen. Ja, de vorsten en de andere wereldlijke overheden zelven hebben door woord en daad dit recht erkend en gehuldigd. Eene maatschappij kan haren oorsprong hebben in eene vrijwillige overeenkomst tusschen hare leden. Haar doel, hare vorm en wezenlijke inrichting hangen af van den wil der leden en zijn aan talrijke wijzingen onder- hevig. Zoo ontstaan allerlei handels- en nijverheids. gezelschappen. KERK EN STAAT. 203 Eene noodzakelijke en verbindende maatschappij bestaat krachtens eene natuur- of goddelijke wet, zonder tusschenkomst van den wil der deelnemers. De wet, welke haar het aanzien geeft, bepaalt tevens haar doel, hare natuur en inrichting. Bij gevolg zijn, noch het maatschappelijk gezag, noch de leden, bij machte iets wezenlijks in de maatschappij op te heffen of te veranderen. De Kerk is krachtens Gods wet eene noodTakelijke en verbindende maatschappij, weshalve het den mensch niet vrij staat al of niet deel te maken van deze instel- ling. Op hem rust de zware plicht zijne bestemming te verwezenlijken, deze echter kan in de bovennatuurlijke orde alleen in de Kerk bereikt worden ; haar alleen werden de geopenbaarde waarheden toevertrouwd, die de christen op straffe van den eeuwigen dood gehou- den is aan te nemen ; zij alleen bezit de bronnen der bovennatuurlijke hulp zonder welke geene vergiffenis der zonde, geene volharding in het goede ; buiten haar is het eeuwige heil ondenkbaar voor hen die vrijwillig de oogen sluitend voor het licht dat hen bestraalt haar miskennen, verwaarloozen en dwaallichten volgen. Hunne schuld is des te grooter naarmate de kentee- kenen der ééne en ware Kerk duidelijker schitteren in hare geschiedenis, hare heiligheid, hare eenheid, alge- meenheid en apostolische afkomst; treffende en onver- kenbare merkteekenen welke haar van alle menschelijke instellingen onderscheiden. u Te besluiten, welke godsdienst de ware is, is gemakkelijk, voor ieder, die bij dit besluit een wijs oordeel en een oprechten wil gebruikt. De eenige ware godsdienst is die, waarvan Jezus Christus zelf de stichter is, en wiens bewaring en verspreiding Hij aan Zijne Kerk heeft toevertrouwd ; dat staat vast door zeer talrijke, klare, onwederlegbare en onverwinlijke bewijzen, te weten de waarheid der profetieën, de menigte der mirakelen, de snelheid waarmede het geloof zich zelfs onder zijne vijanden en in weerwil van de 204 KERK EN STAAT. grootste hinderpalen heeft voortgeplant, het getuigenis der martelaren en andere dergelijke bewijzen. ? Wie de waarheid en de Kerk met een oprecht gemoed en door geen hartstocht of vooroordeel bene- veld verstand wil zoeken, zal haar zonder moeite vinden. Men begrijpt thans de zin van het woord (c Buiten de Kerk geen heil ? Het is geenszins de uitdrukking van eene hardvochtige, niet te rechtvaar- digen onverdraagzaamheid , maar de stem van het godsdienstige bewustzijn in bezit der zaligmakende waar- heid, welke aan ieder die van goeden wil is tot zijn heil wordt verkondigd en aangeboden. Nog minder ligt in deze leus een bewijs van de wreedheid der Katholieken, al zouden zij allen zonder onderscheid, wien het niet vergund is deel te maken van de Kerk, tot de hel verdoemen. De katholieke leer niet minder dan het gezond verstand erkent een groot verschil tusschen hem die vrijwillig en met voorbedachten rade de Kerk veracht .en hem, wien de omstandigheden niet toelaten hetzij door eigen inzicht of door voorlichting van anderen tot de kennis der waarheid te geraken. De eerste is schuldig, verzaakt zijnen plicht en doet vrijelijk afstand van zijn recht op den hemel ; den tweede zal in zijne van zijn recht op den hemel ; den tweede zal in zijne pogingen door God geholpen worden met inwendige en buitengewone middelen. Niet alle wegen der godde- lijke Voorzienigheid zijn ons bekend, noch de middelen over welke zij beschikt om den mensch tot zijne bestemming te brengen, maar met zekerheid weten wij dat niemand buiten zijne schuld verloren gaat. Het tot dusverre ontwikkelde karakter der Kerk staat lijnrecht tegenover de beginselen van den moder- nen tijdgeest, welke op godsdienstig gebied aan ieder eene onbeperkte vrijheid verleent, en in naam van den vooruitgang en der verdraagzaamheid alle onderscheid tusschen den waren en valschen godsdienst ontkent. Iedereen staat het vrij God naar zijne overtuiging te dienen, zoo spreekt men dikwijls, zonder zich reken- KERK EN STAAT. 205? schap te geven van de ongerijmde gevolgen welke in deze bewering opgesloten liggen. De godsdienst , de band tusschen het redelijk, schepsel en zijn' Schepper, kan niet afhangen van den wil en het goeddunken van den mensch ; niet de knecht kiest de wijze waarop hij zal dienen, maar deze wordt hem door den meester voorgeschreven ; niet het nietige schepsel stelt de wet aan zijn Heer en Meester, maar ontvangt deze met eerbied en dank- baarheid uit de handen van God. Wanneer het nu bewezen is dat God een bepaalden eeredienst vordert en dezen aan de Kerk heeft toevertrouwd, zoo volgt duidelijk dat de mensch zedelijk verplicht is, de stem der Kerk, die in den naam van God spreekt te volgen, en zich aan hare bevelen te onderwerpen. Door zijn verstand en zijn wil aldus aan God te onderwerpen handelt hij als redelijk wezen, bestemd om in de kennis der waarheid en de liefde van het goede zijn geluk te vinden ; hij veredelt zijne vrijheid, want, ?de vrijheid, zegt de Encycliek, als de kracht bestemd om den mensch te Volmaken. moet zich bewegen op het gebied van het goede en van het ware ? bij gevolg wanneer wij het valsche en het kwade willen, maken wij misbruik van onze vrijheid en verspillen wij onze krachten. Hij integendeel die de waarheid zoekt en bemint en met liefde hare plichten nakomt, die met eerbied naar Gods woord luistert en de voorschriften der ware Kerk vervult, hij is geen slaaf van vooroordeelen, menschelijk opzicht en harts- tochten, hij geniet de ware vrijheid. ?De meening, zegt de H. Vader, dat tusschen de onderscheidene en onderling tegenstrijdige vormen van godsdienst geen verschil bestaat leidt er van zelf toe, geen enkelen te willen goed achten, geen enkelen te willen naleven. Dit moge in naam verschillen van atheisme, in werkelijkheid is het geheel hetzelfde. Wie immers overtuigd is dat er een God bestaat, begrijpt tevens, indien hij niet tot ongerijmdheden wil vervallen, 206 KERK EN STAAT. dat de verschillende wijzen van Godsvereering, welke zóózeer uiteenloopen en tusschen welke ook in de belangrijkste punten zoo groote strijd en verdeeldheid bestaan, niet allen even prijzenswaardig, goed en Gode aangenaam zijn kunnen ? De plicht om de Kerk te erkennen, hare wetten na te leven rust niet enkel op ieder mensch in het bijzonder, hij strekt zich tevens uit tot de samenleving als zedelijk lichaam ; zij is gehouden door een openbaren als zedelijk lichaam ; zij is gehouden door een openbaren eeredienst te voldoen aan hare talrijke en gewichtige eeredienst te voldoen aan hare talrijke en gewichtige verplichtingen jegens God. Deze duidelijke leer der Encycliek verdient al onze aandacht. Leggen de natuur en de rede ieder onzer op in het bijzonder God te eeren en Hem dienst te bewijzen, omdat wij van Zijne macht afhangen, en uit Hem voorgekomen tot Hem terug moeten keeren, de burgerlijke maatschappij is aan eene zelfde wet gebonden. Inderdaad, met elkander vereenigd, door den band eener algemeene met elkander vereenigd, door den band eener algemeene maatschappij, zijn de menschen niet minder afhankelijk van de macht Gods, dan de menschen ieder afzonderlijk genomen. Zooveel ten minste als het individu, moet de maatschappij aan God, van Wien zij voortkomt, Die haar bewaart door Zijne Voorzienigheid, en aan Wiens goedheid zij de ontelbare goederen schuldig is, waarmede zij overladen wordt, hulde brengen. Daarom, even als het niemand geoorloofd is, zijne plichten jegens God te verwaarloozen, en de grootste van alle plichten God te verwaarloozen, en de grootste van alle plichten is, te gelooven en te belijden niet den godsdienst, die het best met ieders smaak overeenkomt, maar dien, welken God hem heeft opgelegd, en die door de duide- lijkste bewijzen wordt aangewezen als de eenige ware onder alle andere; evenzoo kunnen de politieke maat- schappijen zonder misdaad zich niet gedragen, alsof God niet bestond of verachtelijk den godsdienst behandelen, alsof hij vreemd en zonder nut ware voor het algemeen belang, of wel, volgens ieders grillen, onverschilliglijk een of ander godsdienst aannemen. Bij de eerbewijzen, een of ander godsdienst aannemen. Bij de eerbewijzen, welke zij aan de Godheid brengen, moeten zij zich KERK EN STAAT. 207 nauwkeurig schikken naar de gebruiken en de vormen van den eeredienst, door welken God zelf heeft doen weten, dat Hij vereerd wil worden. De Staatsopperhoofden moeten dus den naam van God heilig houden en onder het getal hunner voornaamste plichten dien brengen, van den waren godsdienst te begunstigen, hem te beschermen met welwillendheid, hem te dekken met het beschermend gezag der wetten en niets vast te stellen of te bevelen dat zijne werking kan verhinderen. Dat alles zijn zij schuldig aan de burgers wier opperhoofden zij zijn. Allen, wie wij ook zijn, hebben het leven ontvan- gen en zijn opgevoed met het oog op een laatste opperste goed dat in de hemelen geplaatst is, boven dit korststondige en broze bestaan ; het is een goed, tot hetwelk wij alles moeten terugbrengen. Daar nu van dit goed het volkomen en volmaakste geluk der menschen afhangt, is het voor ieder van belang, boven alle beschouwing verheven, zich in bezit van dat goed te stellen. Daar de burgerlijke maatschappij ten alge- meene nutte gevestigd is, moet zij terwijl zij den openbaren voorspoed bevordert, voor het geluk der burgers zoodanig waken, dat zij het niet alleen geen hinderpalen in den weg legt, maar dat zij hun inte- gendeel alle mogelijke gemak verschaft met betrekking tot het verkrijgen van dat hoogste en onveranderlijke goed. Het eerste dier middelen is, op eene onschend- bare wijze den godsdienst te doen eerbiedigen, die ten taak heeft, den mensch met God te vereenigen. Nooit werden de plichten van de burgerlijke samen- leving en harer hoofden jegens den godsdienst met treffendere en krachtigere trekken geschetst. Wij ont- houden ons van alle nadere verklaring van deze woor- den, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. De Kerk wordt ook eene geestelijke en bovenna- tuurlijke maatschappij genoemd. De reden dezer bena- ming ligt in het bovenaardsche doel der Kerk en in den aard der middelen welke zij gebruikt om dit doel te bereiken. 208 KERK EN STAAT. Ten onrechte heeft men uit dit karakter der Kerk afgeleid dat zij als onzichtbare heilsinrichting slechts over geestelijke middelen beschikt en zich tot bidden, over geestelijke middelen beschikt en zich tot bidden, preeken en vasten moet bepalen. De Kerk bestaat niet uit onstoffelijke wezens en reine geesten, maar uit menschen, samengesteld uit ziel en lichaam. Om hen te besturen worden middelen vereischt in overeenstemming met hunne natuur, dat wil zeggen, stoffelijke middelen die krachtens Gods wil eene bovennatuurlijke kracht en waarde erlangen. Het bovennatuurlijke verre van de natuur te ver- zwakken of te vernietigen, verheft en veredelt haar. Weshalve de mensch door lid van de Kerk te worden zijne natuur niet verzaakt, maar hare vermogens en krachten aan het verkrijgen van zijne hoogere bestem- ming wijdt. Het begrip eener onzichtbare Kerk welke den mensch onmiddelijk met God verbindt werd ingevoerd door de Protestanten als gevolg van hun oproer tegen het wettige gezag van den Paus. Dit begrip in strijd met de uitdrukkelijke leer van het Evangelie en der Overlevering strijdt tevens met de natuur van den mensch, die door het zinnelijke tot het bovenzinne- lijke, door het stoffelijke tot het onstoffelijke wordt geleid. Daarom kon het niet anders of het protestan- tisch beginsel moest op de ontbinding van alle maat- schappelijke orde, op de ontkenning der geopenbaarde waarheid uitloopen. Het Protestantisme heeft het zaad gestrooid van het rationalisme dat noodzakelijk tot volslagen ongeloof voert. De Kerk daarentegen blijft den schat van het geloof ongeschonden bewaren en handhaven omdat hare wonderbare inrichting als zicht- bare maatschappij het binnensluipen der dwaling en het wijzigen der overlevering onmogelijk maakt. Leo XIII leert heden juist hetzelfde wat Petrus en de Apostelen leert heden juist hetzelfde wat Petrus en de Apostelen uit den mond van Christus vernamen. In de voorafgaande beschouwingen omtrent het doel en de natuur van de Kerk door Jezus Christus KERK EN STAAT. 209 gesticht in den vorm van eene volmaakte, noodzakelijke, bovennatuurlijke en zichtbare maatschappij hebben wij het bewijs geleverd van de volgende stellingen. I. De Kerk beheert en bestuurt zich zelve op eene zelfstandige, onafhankelijke wijze. Op godsdienstig gebied heeft zij de macht wetten te maken, op hare uitvoering te letten en zoo noodig door straffen onder hare leden deze te bevorderen. 2. In haren werkkring, wiens grenzen zij zelve bepaalt, geniet zij eene onbeperkte vrijheid. 3. Zij regelt alles wat in verband staat met de benoeming, de aanstelling, het gezag van hare ministers en dienaren. 4. Zij heeft het recht vergaderingen van Bisschop- pen te beleggen en op eigen gezag in alle godsdienstige vragen te beslissen. 5. Zij alleen leert, verklaart en verkondigt het Woord Gods en bezit het recht iedere dwaling welke het geloof van hare kinderen in gevaar brengt te veroordeelen. 6. Zij is geroepen om het toezicht te houden over alle wetenschappen in zooverre de uitspraken van deze in verband staan met de leerstukken van het Christendom. 7. Den Paus komt het recht toe zonder goedkeu- ring van wien ook zijnen wil en zijne voorschriften aan de Bisschoppen en geloovigen mede te deelen. 8. De Kerk heeft recht op het onschendbaar bezit van wereldsche goederen en op het bestuur van g0e- deren tot godsdienstige doeleinden geschonken. 9. Zij regelt op eigen verantwoordelijkheid alles wat in betrekking staat met den uitwendigen eeredienst, met de Sacramenten en het verkondigen van Gods woord. I o. Niet alleen komt haar het recht toe kweek- scholen te stichten tot opleiding van de priesters, zon- der hare goedkeuring is niemand bevoegd godsdienstig onderwijs te geven. II. De kloosters en geestelijke orden zijn in hun 15 210 KERK EN STAAT. bestaan, in hunne werkzaamheid en regels uitsluitend aan hare wetten en voorschriften onderworpen. aan hare wetten en voorschriften onderworpen. 12. Het onderwijs onttrokken aan het toezicht der Kerk is in strijd met haar recht en hare leer. 13. De Kerk heeft het recht gewijde kerkhoven te bezitten, waar hare kinderen in blijde afwachting der verrijzenis in vrede rusten. verrijzenis in vrede rusten. A. DUPONT, hoogleeraar. Leuven. ~,,; ,~J -. VLAAMSCH EN KATHOLIEK. Vlaamsch en katholiek zijt gij, o Vlandren ! Dat en zult noch moogt gij nooit verandren. ILIP de Stoute, hertog van Burgondiën en graaf van Vlaanderen, had de Vlamingen hunne vrij- heden en voorrechten onder de voeten gestampt, hunnen standaard met den klauwenden Leeuw erop, verscheurd, hunne keuren en zinnebeelden van onafhanke- lijkheid en zelfbestaan verbrand en vernield. De fiere Vlamingen dwang en buigen ongewend, mo?en t'enden geworsteld, zonder wapens, zonder leger, zonder bondgenooten, bogen het hoofd voor den mach- tigen hertog. Zij bogen het hoofd , maar hunne stralende ooge was vol somber vuur, hun woelend herte vol bitteren spijt , en waar zij malkanderen gemoetten of zagen, spraken zij soms vereende woorden tegen al dat verdrukken hiet. Zij bogen het hoofd, maar dat en was Filip niet genoeg. Hun geest en herte, ja hun geweten zelf zou hij boeien, en zijner moedwilligheid slavelijk doen te gebode staan. staan. Ha ! die Filip, een Wale gekweekt ten franschen hove, kende slecht den christelijk bezielden Vlaming. Hij wist niet, hoe diep en hoe vast in zijn herte geworteld wist niet, hoe diep en hoe vast in zijn herte geworteld lag, dat aloude voorvaderlijk geloove, die getrouwe ver- kleefdheid aan den Paus van Roomen, in éen woord, dat onveranderlijk ?Vlaamsch en Katholiek zijn ?in alles en door alles. 212 VLAAMSCH EN KATHOLIEK. Vlaanderen met graaf Lodewijk van Male aan 't hoofd, had reeds van in den beginne der groote kerkscheuring, van het Westen (i), paus Urbaan VI als den waren stad- houder Christi op aarde, plechtiglijk herkend en kracht- dadig vorengestaan, spijts al de listen en lagen, en 't drei- gend geweld des franschen konings, die gedurig wrocht en alle mogelijke middels inspande om Clement VII, den onwettigen paus van Avignon, nieuwe volkeren aan te werven. Filip de Stoute, een Wale van lijf en ziele, deelde geheel en gansch, het denken en streven van den zuiderkoning, en diensvolgens was hij gereed hem bij te staan waar hij hem helpen kon. Ook het duurde niet lange of hij deed openbaarlijk afkondigen : (( Dat Vlaanderen van heden af paus Clement VII in stede van Urbaan VI, als den eenigen waren paus der Roomsche Kerk herkennen zou en dienen in volle gehoorzaamheid ; en dat hij, hertog van Burgondiën en graaf van Vlaanderen, strengelijk straffen zou, alwie dit zijn hoog gebod hardnekkig wederstreven dorst. ? De geestelijkheid van Vlaanderen bekend van over- ouds om hare standvastige trouwe aan den heiligen Stoel van Roomen, verhief eenpariglijk de stem tegen 's hertogs boos en schandelijk bevel, en beriep het Vlaamsche volk ter kalme, doch onbeschroomde verde- diging der heilige, onschendbare vrijheid van godsdienst en geloof. Filip de Stoute door waanzinnigen hoogmoed verblind, sloot zijne ooren en herte toe voor de smee- kingen der geestelijken en de stemme zijns volks. Hij had trouwens niets te vreezen , hij bezat talrijke krijgsbenden, en zou desnoods zijn machtigen arm doen gevoelen om zijn opzet door te drijven, al stroomde erbij het bloed zijner onderdanen. (i) De groote kerkscheuring van het Westen wierd veroorzaakt door het gelijktijdig kiezen van twee pauzen, t e weten van Urbaan VI en Clement VII. Deze scheuring, begonnen in 1378, nam een einde en Clement VII. Deze scheuring, begonnen in 1378, nam een einde in 1417, met de kiezing van paus Martinus I. VLAAMSCH EN KATHOLIEK. 213 De kerken en bidplaatsen wierden gesloten en geen misse meer gedaan. Aan alle priesters in gehoorzaam- heid blijvende van paus Urbaan VI, was het door den hertog streng verboden geheel Vlaanderen door, Gent uitgenomen, de plechtigheden van den heiligen gods- dienst uit te oefenen. Dat vermochten zij alleen die den onwettigen paus Clement VII herkenden; ja, daartoe hadden zij volle macht en gezag van wegens Filip den Stoute, die soldeniers afzond, om ze, als 't nood deed, gewapenderhand te beschermen. Maar deze priesters verschenen ook niet, aan het autaar des Heeren om er het heilig Sacrificie op te offeren. Zij wisten te wel, welk ontzaggelijke wrok er in het hert der Vlamingen broeide, tegen Clement VII en al zijne aanhangers en voorstaanders. Ter nauwer- nood dorsten zij verblijven in 't een of 't ander burchtslot, omringd en beschut door wallen en muren. Zoodanig vreesden zij in de handen te vallen van de fiere en onverbasterde Vlamingen, die, al verloren zij lijf en have, wilden vrij blijven in hun katholiek geloove, vrij, gelijk hunne roemrijke vaderen het altijd waren. Zulks was ook de innige overtuiging en uiterste begeerte van Heer ende Meester Jan van Waas, pas- toor van Sinte-Walburga ter stede van Brugge, die, spijts 's hertogs hoog bevel en wakkere soldenieren, onvervaard den predikstoel zijner parochiekerk beklom, en er sprak tot de toegestroomde menigte, van het schandige juk waarmede men hunner zielen vrijheid verpletteren wou, hun geweten verslaven en hun duur- baar katholiek geloof vernielen. Wanneer hij ten einde zijner koene rede gekomen was, klonk zijne stem statig en trillend van aandoening : zij riep de straffen en den vloek Gods over het hoofd van den Vlaming, die, van der vaderen eere en deugd ontaardend, het katholiek geloof, zijn roem en grootheid, verstootend, laf en schaamteloos, hertog Filip en den onwettigen franschen paus van Avignon gehoorzamen dorst. 214 VLAAMSCH EN KATHOLIEK. 't Brugsche volk aanhoorde zijnen herder in diepe stilte, trilde en weende van ontroering, en eender van ziel en streven, zwoer het Urbaan VI den paus van Roomen, onderdanigheid en getrouwigheid door leven en dood. Filip de Stoute nog zegedronke, meende dat alles voortaan naar vc ensch zoude gaan bij de overwonnen Vlamingen, en dat zij gewillig en slaafsch, het hoofd zouden keeren en wenden volgens het wijzen zijner hand. Jamaar zij en bogen niet op zijn wenken, wan- neer het hun katholiek geloof gold . Deze billijke wederspannigheid ontstak zijn trotsch herte in dolle woede, en deed hem losschieten in schrikkelijke bedrei- gingen en straffen tegen alwie iets vervorderen dorst, ter miskenning zijns gebods van hooger strengheid aangaande den paus Urbaan VI. Jan van der Capelle, een vrome ridder, de liefeling der gemeenten en der goede steden, wierd zonder recht of reden, zijne verheven weerdigheid van opperbaljuw van Vlaanderen ontnomen, omdieswil hij Room schgezind was en bezield met een levend en sterk geloof, dat hij zich niet schaamde openbaarlijk te belijden. De Vlamingen waren erom verbitterd, onzeggelijk. Des ook vloog de wraakzuchtige hertog op in grooter woede. Pieter van Rousselaere, een rijke en machtige poor- ter, diep geëerd en bemind binnen de stad van Brugge, wierd onverwachts door 's hertogs trawanten in boeien gekneld, naar Rijsel vervoerd en er 't hoofd afgeslegen. -- Hij, vrije burger en vrije Christen, en wou niet om -- Hij, vrije burger en vrije Christen, en wou niet om geen goed van der wereld, op den snooden .zeg eens dwingelands, de stemme zijns geweten versmachten l... Jan Heyle, een edel Vlaamsche ridder, die als afgeveerdige der gemeenten, in het sluiten van den vrede van Doornijk eene zware en moeilijke taak volbracht van Doornijk eene zware en moeilijke taak volbracht had met eere, en sedert dien Filip den Stoute steeds met heuschheid gediend had, viel insgelijks der dwingelandij heuschheid gediend had, viel insgelijks der dwingelandij ten prooi. In eenen donkeren kerker gesmeten, lijdende ten prooi. In eenen donkeren kerker gesmeten, lijdende VLAAMSCH EN KATHOLIEK. 215 koude, honger, dorst en allerhande pijnen, stierf hij, het geweten zuiver van vlek en schennis, de ziele grootsch en fier, latende het nageslacht een glanzend voorbeeld van der vaderen onwankelbare trouwe, aan den Paus van Roomen. Brugge, onmachtig door wapens en geweld den hertog te dwingen om hem zijne godsdienstvervolging te doen staken, leed schrikkelijke zielesmerten. Boven de wallen hong doodsche stilte ; in de straten heerschte zwijgende eenzaamheid. De poorters gingen met gebogen hoofde en al zuchten over de verloren vrijheid ; in hun oogen glommen tranen van bitteren spijt en grievende droefheid. Geweldig woedde de storm over Brugge, maar Brugge lijk de onwrikbare rotse te midden der schuimende baren, sterk stond, God en zijne Kerk getrouw. Te Gent was het anders gelegen. Van zoohaast Filips bevelen er bekend waren, een ontzettende schreeuw van verontweerdiging doorklonk de stad. De Gentenaars verstonden dat de hertog hen verslaven wilde, hun katholiek geloof schenden en te niet doen. Daarom ontvlamde in hun herte, heviger dan ooit, hunne vurige liefde voor de vrijheid, en ontstak blakenden dorst om er voren te kampen ten prijze van goed en bloed. Zonder vertoeven riep de stormklokke in bruischende galmen, de mannen van Gent ten opstand ; de klaroenen schetterden, een schielijk volksgewoel drong door de straten, en de gilden schaarden zich in sterke gelederen op de groote markt, met de glinsterende wapens in de felle vuisten. Woedend, ontembaar, begon de strijd tegen Filip en al zijne aanhangers, die de vrijheid van Godsdienst poogden te vermoorden. De Hertog sidderde en verbleekte van razenden toorn, toen hij de Gentenaars met de wapens in de hand, de volle herstelling hunner godsdienstvrijheid zag af- eischen. Dezen keer moest hij onderdoen, en de getergde Gentenaars, in matelooze verontweerdiging ontstoken, volle gerechtigheid doen wedervaren. Zoo niet, had hij den oorlog, onverbiddelijk. Zulks vreesde hij ; want de. 216 VLAAMSCH EN KATHOLIEK. Gentenaars waren vast beraden, te strijden zoo lang er eene levende ziel binnen hunne muren roerde, om dood en vernieling uit te zenden. Gent verschrikte en dwong Filip. Gent droeg geen gewetensdwang, maar schoon en prachtig om te aan- schouwen, verhief vrij en ongeboeid, het hoofd in de lucht. --- En in hare kroone blonken gelijk sterren, nieuwe perels, de glinsterende perels der vaste sterkte in het katholiek geloof en der onwankelbare trouwe in het katholiek geloof en der onwankelbare trouwe aan den Paus van Roomen.... Geheel Vlaanderen door, uit ieder stad, uit ieder dorp en gouwe stroomden de christelijk bezielde Vlamingen en gouwe stroomden de christelijk bezielde Vlamingen naar Gent. De arme landslieden verlieten hunne hutten, de edele ridders hunne burchtsloten, de rijke poorters hunne steden, en zij trokken op te gare, eender van ziel en herte, gingen bidden in de kerken van Gent, de heilige mis bijwonen, het Brood der sterken nutten, het woord Gods aanhooren uit den mond der katho- lieke priesters, en uit dat woord van waarheid, nieuwe krachten en zalvende vertroostingen putten, om heldhaf- tig de vervolging door te staan. Duizenden Vlamingen zag men in plechtigen, luisterlijken stoet door de straten trekken der vrije stad, vurig biddend, zingend schoone, verrukkende zangen, de zangen van een volk dat zucht in verdrukking, dat manhaftig om zijn geloof, de vreugde en het leven van zijn bestaan, lijdt en strijdt. Als het hooggetij daar was van Paschen, verlieten schier al de Bruggelingen hunne heerdsteden. Zij kwamen naar Gent bidden en feeste vieren, en hunne christene gevoelens lucht geven in de zoete vrijheid der kinders Gods. En zulks verlichtte grootelijks den last der ver- drukking, overgoot hun treurend gemoed als met een hemelsch genot, en deed hunne oogen stralen van blijde hope op gelukkiger dagen en tijden. Brugge en Gent verbroeiden, en stonden eensge- zind ten kampe tegen Filip den verdrukker. Nauwer wierd de vereeniging onder de Vlamingen, en krachtda- VLAAMSCH EN KATHOLIEK. 217 •diger het wederstreven om het herwinnen van het aloude erfdeel hunner Vaderen : den Katholieken gods- dienst vrij van alle tegenkanting en vervolging. De Hertog zag vol spijt en woede, alle zijne pogingen tot zielsverslaving in duigen vallen. Tegen wil en dank moest hij eindelijk van zijne snoode verwaandheid afstand doen, zijne onmacht bekennen en 't hoofd buigen voor het Katholieke Vlaamsche volk , heldhaftig in zijn lijden , ontembaar in zijn strijden. 0 Brugge ! 0 Gent ! 0 Vlaanderland ! kwam nog eens vuige dwingelandij uw geweten boeien en uw christen geloove vervolgen, den vromen blik gekeerd naar het roemrijk verleden, en dan, bij de hulpe Gods, vooruit ! ?Vooruit door storm en ongeweerte; gestreden zonder schromen en zonder wankelen gelijk onze manhaftige voorvaders, en kluisters en dwinge- landen zullen, verbrijzeld, uw zegevierend voetspoor bedekken ! ..... Leffinghe, 1885. HECTOR CLAEYS. Vondels Meesterstuk << LUCIFER ". EENIGE OPMERKINGEN, ALS ANTWOORD AAN M. BROUWERS (i). F, en in hoeverre wij den lof verdienen, waar- mede M. Brouwers van ?Vondels Meesterstuk ? spreekt, moge de lezer uitmaken. Zeker is zijn artikel voor ons eene krachtige aanmoediging, waarvoor wij hem dank weten. Wij bedanken hem niet minder voor de aanmerkingen, die hij ons mededeelt omtrent het boek. Bij de eerstvolgende uitgaaf zullen wij er gebruik (i) Tot opheldering, en om wille van de merkwaardige beoor- deeling, welke Hollands bevoegde en geleerde critiek wel willen wijden heeft aan het gewrocht van onzen medewerker, deelen wij hier letterlijk het artikel mede in De Wetenschappelijke Neder- lander verschenen . De Redactie. Vondels meesterstuk (c Lucifer n, treurspel in 5 bedrijven, taal- en letterkundiar verklaard door A. VERSTRAETEN, S. J. (Prijs fr. 1,5o, per 13/i2 fr. i,00.) Ziedaar de titel van een ter recensie ons toegezonden boekdeeltje van 192 blz. in 80. De hoofdinhoud er van is ontegenzeggelijk een meesterstuk ; de uitgave, papier en druk, gaat zoo verre alles te boven, wat wij van dien aard voor onze scholen hebben, als Vondel de dichters van den. aard voor onze scholen hebben, als Vondel de dichters van den. Eden rang. Onze gewone uitgaven zijn bij deze van S. Leliaert, A. Siffer en C1e te Gent, vergeleken weinig meer dan scheurpapier. En wat nu te zeggen van de taal- en letterkundige verklaring? Dat ons hier uit Zuid-Nederland is gekomen, wat zelfs in Hol- land's letterkundig gebied niet bestaat, eene voor alle jeugd gepaste VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ? 219 van maken, alsook van sommige andere inlichtingen die men ons reeds heeft toegezonden, of nog zal gelieven toe te zenden. uitgave van Vondel's Lucifer met lofwaardige taalkundige ophelde- ringen en letterkundige beschouwingen van goed- of afkeurenden aard. Daarbij heeft de Schr. blijk gegeven van doorzicht en beleid ; hij geeft niet te weinig en niet te veel. Wij zouden in die meer dan 2100 verzen geen zes woorden kunnen aanwijzen die, o. e. verklaring noodig hebbende, zonder verklaring zijn gebleven. Ook slechts op een paar die, meer dan noodig is, terugkomen, zou men kunnen wijzen. Dit ?meesterstuk ?is voorafgegaan door een Korte (3 blz.) Levensschets van Vondel, met opgave van zijne voornaamste werken :. daarbij werd niet vermeld de ?Samson ? die, na wij beweren, onder de 8 voornaamste treurspelen van Vondel behoort te worden opge- noemd. Hier zijn er 16 aangestipt. Waarom zouden wij gaan vitten op een paar onvolmaaktheden : b. v. dat ?Konstantijntje en Saartje ons slecht door hunne lieve lijk- dichtjes bekend zijn ? In overeenstemming met het doel des Schr. bij deze uitgave, is deze korte levensschets alleszins voldoende. Daarna begint de ?inleiding ?tot dit treurspel, en behandelt kort en klaar in ?I : geschiedenis, opdracht, bijval en verbod van dit tooneelstuk; in ?II, bronnen, overlevering, enz. ; in ?II I, bijdrage der geschiedenis tot het benuttigen der bronnen. Is de Lucifer eene politieke allegorie? De Schr. heeft eene eigene opvatting op dit punt. Dan wordt opgegeven de inhoud van het geheele stuk ?zoodat de eenheid van het geheel in één blik is waar te nemen -- gelijk aan het hoofd van elk der vijf bedrijven de inhoud van dat bedrijf in weinige woorden wordt samengevat. Aan den voet der bladzijden, staan in twee kolommen de verdere taal- en letterkundige verklaringen. Uiterst zeldzaam stoot men op iets, dat aan te veel invloed van Frankrijk doet denken, of dat Gent niet in Holland ligt. Met een ?aanhangsel ?van 8 blz. en eene aanwijzing der schoonste stukken van den Lucifer ; I. Beschrijvingen en verhalen ; II. Redevoeringen ; IIl. Samenspraken (één Alleenspraak) ; IV. Reizangen, wordt dit keurig boekdeeltje besloten. Slechts op ééne der vragen in het Aanhangsel gesteld en beantwoord, zij hier iets nader aangedrongen, op de vraag name- lijk : -- Heeft Vondel Milton nagevolgd, of omgekeerd ? Na er op te hebben gewezen, dat het eerste onmogelijk is, wijl de ?Lucifer ?in 1654, en het ?Paradise lost ?in 1667 verscheen, zegt hij betrekkelijk het tweede, dat Milton den ?Lucifer ? hoogst waarschijnlijk zal gekend hebben.... doch schijn is nog geen dijn, en het stellige bewijs staat nog te wachten. ?De schrijver wijst alleen op Disraëli een werk van voor 25 jaren Sinds heeft men den brief van Milton voor Marvell ontdekt ; sinds werd in Engeland van meer gesproken dan van schijn : zelfs werd er verleden jaar ?English Men of Letters ?edited bij John Morley, door Mark Pattison, rector of Lincoln College, Oxford, in zijn Milton, blz. 203 erkend : 220 VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ? Op een paar echter van M. Brouwers' aanmerkingen zouden wij nog eens willen terugkomen. Misschien ware hier wel het geval een spreekwoord toe te passen, dat ?it cannot be doubted that Milton was acquainted with the Lucifer of the Dutch poet Joost van den Vondel; het kan aan geen twijfel onder- hevig zijn of Milton den Lucifer van Vondel kende. ?Het is hier de plaatsniet om dat punt thans breedvoerig te behandelen en nog andere Engelsche schrijvers, diezelfde overtuiging van Pattison deelende, hier te laten optreden. Wij wenschen ons geluk met deze waarlijk hoog te waardeeren uitgave van Vondel's Lucifer, ons uit Vlaanderen gekomen, en bieden hier met dankbaarheid ook den schrijver, den Eerw. Heer A. M. Ver- straeten, onze gelukwenschen aan. Noord-Nederland heeft ook een ?Vondel's Lucifer ?uitgegeven, hoofdzakelijk voor Burgerscholen, hulponderwijzers en onderwijze- ressen ook met aanteekeningen voorzien, door G. Velderman, Leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Arnhem ; maar dit moet ter eere van de waarheid gezegd, de Zuid- Nederlandsche uitgave is onder alle opzichten verreweg te verkiezen. Trouwens heeft die Noord-Ned. uitgave niets dan enkele aanteeke- ningen, die op woorden betrekking hebben. Letterkundige aanteekenin- gen, ter waardeering van het treurspeldicht zijn er geenerlei, daar Arnhem's leeraar zulks geheel en al buiten zijn bestek liet. Deze Deventersche uitgave staat tot die van Gent gelijk de Putje's uitgaaf tot die van Van Lennep-Binger . De bijzonderheden van het geheel kunnen die van Van Lennep-Binger . De bijzonderheden van het geheel kunnen wij onmogelijk nagaan; bepalen wij ons hier bij het eerste bedrijf en stippen wij er slechts enkele aan. In v. 27 .... .... oordeel, uit de vruchten, van het land, En van den hof, door God gezegent, en geplant, Tot wellust van den mensch,... Als aanmerking bij dit vers 27 zegt Velderman : ?Oordeel uit de vruchten van enz. Verstraeten daarentegen teekent aan : ?oordeel van; ?Nu zegt men meer : oordeel over. ?Inderdaad de zin is : oordeel, uit de vruch- ten, die ik u breng, over het land en den hof, enz. Vondels volzin wordt verduisterd, niet opgehelderd door de ?aan- merking van Velderman ?waar hij schrijft : Oordeel uit de vruchten van enz. Ook verschilt de punctuatie : de Gentsche uitgave leest als volgt : oordeel uit de vruchten, van het land En van den hof, door God gezegent, en geplant Tot wellust van den mensch. Dat achter oordeel een komma moet staan, is boven allen twijfel ; het overige verschil zij den lezer overgelaten. Op 't aanzicht van den kloot, daar de oceaan om spoelt, Dat woord aanricht wordt niet verklaard bij Van Lennep, noch VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ? 22T ik van kindsbeen af gehoord heb : ?die het goed heeft moet het maar goed hozt n. ?En M. Brouwers, een rechtschapen Nederlander, zal het zeker niet kwalijk bij Velderman ; wel hier in de Gentsche uitgave. Er wordt gezegd : «Aanricht of aangericht is het voorste gedeelte van 's menschen hoofd; alhier van de aarde : dus oppervlakte. Vgl. in het Lat. facies terrae. ? Te beperkend en daarom minder juist, schijnt ons die Gentsche verkla- ring. Aanricht komt van aanzien, beteekent in het algemeen datgene, onverschillig welk deel van iets, dat (aan)g erien wordt, en niet slechts facies of visage, of oppervlakte, maar ook aspect, vue enz. V. loi. Dat hier de Zuid-Nederlandsche verklaarder een vers, dat zelfs door V. Lennep niet werd begrepen, ook niet begrijpt, worde hem niet ten kwade geduid. Dit zij hier bewezen betreffende dat vers 101-2 : ?Had rich Apollion in Tijnen last gekweten, Hij had ons hemelrijk in Adams rijk vergeten. Velderman, om dit vers te verduidelijken, schuift er eenvoudig het woordje niet bij : waar Vondel zegt : had zich Apollion in zijnen last gekweten, moet men verstaan : had zich Apollion niet in zijn last gekweten, ?had hij die niet ten volle gevoerd ?: een vreemde manier van verklaren, inderdaad, hier redenloos en redeloos. Dat ook Van Lennep het vers, dat toch onberispelijk is, niet verstond blijkt ontegensprekelijk uit zijne eigene proeven en poging. Hij neemt zelfs zijn toevlucht tot eene andere vermoedelijke lezing : Ziehier zijne woorden (D. VI. blz. 225) : ?Deze regels zijn niet duide- lijk, immers, als AF,lion het hemelrijck in dat van Adam vergeeten had, zou hij zich zeer slecht van rijn last hebben gequeeten. Mij is somtijds in de gedachte gekomen, of wij hier ook voor : in 'fijnen last te lezen hebben : na ,fijnen lust. ? Noch het niet van Velderman, noch de voorgestelde lezing van V. Lennep laten Vondels vers tot zijn recht komen. Ik versta dat ?had zich Apollion ?als een préterit antérieur en de zin is deze : Had zich Apollion reeds in zijn last gekweten gehad, hij zou ons hemelrijk in Adam's rijk vergeten hebben. Ik zou het in het fransch verlaten als volgt : Si sa tache alors déj?eat ét?remplie, il aurait oubli?dans le royaume d'Adam le royaume des cieux. De zin is dus niet, wat Verstraeten zegt : ?Had, ik, Apollion, mij ontslagen geacht van den last, mij door Lucifer opgelegd, ?maar wel : ware mijn last toen reeds volbracht geweest, ik had het Hemelrijk in, Adams rijk vergeten. Gebrek aan ruimte verbiedt ons tot nog meer bijzonderheden over te gaan. Meermalen zouden wij aan de uitleggingen van Verstraeten de voorkeur hebben te geven boven die van Van, Velderman, boven die van Van Vloten en wel eens boven die van Van Lennep. Aanbevelenswaardig is dan ook deze uitgave van Vondel's Lucifer, Taal- en Letterkundig verklaard door A. M. Verstraeten, bij alle burgerscholen, hulponderwijzers en onderwijzessen, alsook voor alle leeskringen en huisgezinnen.J. W. BROUWERS. 222 VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ? opnemen, ?zóó ik recht heb, ?dat ik mij, ofschoon een Vlaming, beroepe op Neerlands leus : ?je main- 2iendrai ? om mijn recht te handhaven. Wij zullen dan maar van achteren aan beginnen. Vs. ioi. Had rich Apollion in fijnen last gekweten, Hij had ons hemelrijk in Adams rijk vergeten. Welk is de zin van dat eerste vers? M. Brouwers legt het zoo uit : ?Had zich Apollion reeds in zijn last gekweten gehad, hij zou ons hemelrijk in Adams rijk vergeten hebben. Ik versta dat ?had zich Apollion ? als een prétérit antérieur. Ik zou het in 't Fransch vertalen als volgt : Si sa tache alors déj?eut ét? remplie, il aurait oubli? dans le royaume d'Adam, le royaume des cieux. ? Mijne verklaring (bl. 32.) luidt als volgt : ?Had ik (Apollion) mij ontslagen geacht van den last mij door Lucifer opgelegd. (Zie vs. 4, 5.) -- Apollion spreekt van zichzelven in den 3n persoon. ?Ik versta dat ?had zich Apollion ?eenvoudig als een prétérit, naar zijne gewone beteekenis; en de volledige zin is dan zooveel als : ik (Apollion) ware in Adams rijk gebleven, had ik mij (daarmede) ontslagen geacht van Lucifer's last, of klaar- der nog : had ik mij tevens, of zoo handelend, van mijnen last gekweten. De beide zinnen, meen ik, zijn mogelijk, als men de twee versregelen aftonderlijk beschouwt . Maar nemen wij ze nu in verband met hetgeen volgt en voorafgaat, in het treurspel. Neem ik de verklaring aan van M. Brouwers, dan zie ik in die twee verzen hoogstens eene duistere bewe- ring dat Apollion NA volbrenging van zijnen last (die het terugkeeren naar den hemel insloot) in Adams rijk zou willen blijven hebben (en hij was op dat oogenblik beneden voor den eersten keer). Vat ik integendeel den zin volgens de tweede verklaring op, dan vind ik, in die twee verzen, een schoonen karaktertrek van den eerzuchtigen vleier Apol- lion. Hij zegt immers met andere woorden : ?had ik VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ?. 223 liever naar de stem van mijn lust ; dan wel naar die van mijn last of plicht, geluisterd, ik ware in 't hemel- rijk niet teruggekomen. ?Hoor eens hoe getrouw...., Hij verdient zeker een kruisje of een lintje om zijne getrouwheid ! Hij zelf is er fier op : dit blijkt genoeg- zaam uit den deftigen toon, waarmede hij van zich zelven in den 3n persoon spreekt : ?had zich Apollion gek weten. ? Ik besluit dus : zijn beide opvattingen mogelijk, als men de twee verzen afzonderlijk beschouwt, de laatste verklaring is zoo niet alleen, dan toch meer waarschijnlijk als men ze beschouwt in verband met het overige van 't stuk. Gaan we nu over tot eene tweede plaats waar M. Brouwers het niet eens kan zijn met mijne ver- klaring. Vs. 49. Ik... bleef hangen op mijn pennen, Om 't oostersche geweest en landschap te onderkennen, Op 't aanricht van den kloot, daar de oceaan om spoelt. Ik had eerst dezelfde opvatting als mijn achtbare criticus, omtrent dit laatste vers : d. i. ik vatte het woord aanricht op in den zin van gericht, in 't Fr. aspect, vue. Waarom liet ik die opvatting varen voor de thans aangenomene oppervlakte, iri 't Lat. fades? ?Omdat alweder die twee beteekenissen van het woord aanzicht beide mogelijk zijn, als men het woord aftonderlijk beschouwt, doch de tweede meer waar- schijnlijk voorkomt, als men het woord beschouwt in verband met den geheelen voltin. Immers zeggen, volgens M . Brouwers, dat : Apol- lion bleef hangen op zijn pennen..... op 't gericht van den aardkloot, in 't Fr. cl l'aspect du globe, dat houdt zeker niet veel in ; en toch ik zie geene andere uitlegging. Want wilde men : ?op 't aanzicht ? in die onderstelling, terugbrengen bij ?onderkennen ? dan zou er al heel wat te zeggen vallen op de keus der uitdrukkingen hier door Vondel gebezigd. 224 VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ? Integendeel, neem ik de andere verklaring aan, dan is er geene de minste moeilijkheid. Waarom bleef de engel op zijn pennen hangen? ?Om 't oostersche gewest en landschap te onderkennen (d. i. te zoeken waar het ergens lag) op 't aanricht (of op de opper- vlakte) van den aardkloot. ?De woorden onderkennen, op, aanricht zijn goed gebruikt ; en de geheele zin komt wel overeen met Lucifer's last (van vs. 4,) alsook met het karakter van Apollion. Deze wijst er op hoe nauwkeurig hij, tusschen al de andere gewesten, het Oostersche gewest (Adams verblijf) heeft pogen te onderscheiden, om zijnen last te volbrengen. Misschien wordt die uitlegging nog klaarder als wij de verzen in 't Latijn overbrengen : ?ad orientalem tractum hortumque dignoscendum, super facieni orbis ? Meermalen heeft mij dit middel ?het vertalen in 't Latijn ?eene duistere plaats van Vondel helpen verstaan. En geen wonder ; men weet immers dat onze dichter geweldig veel vertaald heeft uit het Latijn, en dus ook wel een enkelen keer ?latijnachtig ?spreekt. + Eene zeer juiste aanmerking, welke de geachte beoordeelaar verder maakt, is die aangaande ?Milton en Vondel. ?Wat ik daaromtrent aanhaal uit Disraëli, en dus van over 25 jaar, is inderdaad oudbakken nieuws. Ik zal mij wreken door nu eens kersversch op te disschen. Veel immers werd er in deze laatste tijden geschreven om te bewijzen, of te weerleggen, dat Milton wezenlijk Vondel zou gelezen en -- om een schoolwoord te gebrui- ken ?dat hij Vondel zou afgekeken hebben. Men ziet het, dit vraagstuk kan van eenig belang zijn voor hen die de vlaamsche letterkunde ter harte nemen. Doch laat ons eerst bepalen waar het hier eigenlijk op aankomt, of zooals de geleerden zouden spreken : geven wij voor- eerst den status qucestionis. Om de voorgestelde vraag op te lossen, kan men VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ?. 225 op twee manieren te werk gaan. Men kan zelf de beweegredenen onderzoeken, die dc zaak uit haren aard medebrengt : en deze innerlijke bewijzen hebben wij voldoende aangestipt, in onze uitgave van ?Lucifer ? Men kan zich ook beroepen op de getuigenissen van gezaghebbende schrijvers, die de zaak onderzocht hebben : in het opzicht dier uiterlijke bewijzen ontbrak er iets, volgens M. Brouwers, aan ons wetenschappelijk betoog. De engelsche schrijvers en vooral de nieuwere, wier gezag hier van het grootste gewicht schijnt, zijn bijna teenemaal vergeten geworden. Ziehier nu een kort over- zicht van hetgeen de Engelschen in deze laatste jaren over ?Milton and Vondel ?geschreven hebben. ,e, J. Sinds lang reeds had men, in Engeland, de nauwe overeenkomst bemerkt tusschen sommige plaatsen van Milton's Paradise lost en Vondels Lucifer. Het bleef echter bij Disraëli's of nog ergens een andere bloote bewe- ring, zonder eenig bewijs, tot dat -- nu omstreeks tien jaar geleden, ?Mr. Edmond Gosse de zaak in handen nam. Hij zou het vraagstuk wetenschappelijk behandelen. Te dien einde vertaalde hij een aantal plaatsen uit den ?Lucifer ?in 't Engelsch, en stelde die nevens soort- gelijke plaatsen uit het Britsche epos. Zoo kwam hij tot het volgende besluit : ?dat het Neerlandsch gedicht van ?Lucifer ?in zijn algemeenen stijl en trant te veel gelijkt op sommige deelera van het ?Verloren Para- dijs ? dan dat zulke overeenkomst geheel toevallig zou wezen. ? Niet weinig zal deze gissing versterkt zijn geworden door een brief van Milton, weder aan het licht gebracht door Mr. Todd. Uit dien brief blijkt dat Marvell, Milton's vriend, met wien hij sinds 1657 werkzaam was, ?in the office of Latin secretary ? heel goed Hollandsch kende en Holland doorreisd had. Milton kon dan allerlei inlichtingen inwinnen aangaande Vondel, op het oogenblik dat hij zijn Epos begon (1658). 16 226 VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ?. In 1883 onderschreef Mr. Mark Pattison, de boven vermelde zienswijze van Mr. Gosse, en deed zelfs een stap vooruit : ?Milton moest Vondels Lucifer gekend hebben. ? Wij moeten er echter bij voegen dat Mr. Masson in geenen deele van Vondel wilde hooren. Nu kwam Mr. George Edmundson met zijn ?Milton and Vondel : a curiosity of literature ?voor den dag, in 1885. Daar trekt Vondels voorstander, (want Edmund- son is het met hart en ziel) te velde niet alleen tegen Mr. Masson, Vondels openlijken tegenstrever, maar ook tegen Mr. Gosse en Mr. Pattison, die Vondel niet genoeg dorsten verdedigen en hem zijn volle recht niet lieten erlangen. Edmundson haalt tal van plaatsen aan, welke hij eigenaardig vertaalt, uit den ?Lucifer ? en ook uit andere gedichten van Vondel : b. v. uit ?Joannes de Boetgezant, ?uit ?Adam in Ballingschap ? enz. Doch bepalen wij ons bij den ?Lucifer ? Edmund- son haalt hier in de veertig plaatsen aan, nu eens van ëén of twee, dan van vijf, tien of twintig regels uit Vondel, die hij tegenover een gelijk of nog een grooter aantal plaatsen stelt uit Milton. En waarlijk de overeenkomst tusschen de uittreksels van beide Dichters is al zoo treffend als die, welke men gewoon is tusschen Homerus en Virgilius te doen opmerken. Het eindoordeel van Mr. Edmundson is dan niet alleen dat : Milton ?groote verplichting heeft aan Vondel ?maar dat : ?het uitgestrekt gebruik 't welk Milton, zonder het te erkennen, van de gedachten en taal eens beroemden tijdgenoots gemaakt heeft, ?uit een werk dat nog maar pas verschenen was, in eene taal voor den grooten hoop der Engelsche lezers onver- staanbaar, -- niet teenemaal verschoond, noch verdedigd kan worden. ? Wat zou Mr. Gosse nu doen ?hij de al te lauwe en flauwe verdediger van Vondel, naar Edmundson's meeping? In ?the Academy ?van den 24 October r885, gaf hij eene beoordeeling over het werk van M. Edmundson, 't welk hij rondweg afkeurt. VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ?. 227 ?Wat mij aangaat, ?schrijft hij, ?ik die tot nu toe zoo bijzonder had beweerd dat Milton met Vondels ?Lucifer ?bekend was, ik legde Mr. Edmundson's boek uit de hand met eenen twijfel, of Milton wel ooit van Vondel had hooren spreken. ? Kwam die twijfel uit het hart of uit den geest? Want het is soms noodig dit onderscheid te maken, waar er van twijfel of ongeloof spraak is. In alle geval M. Gosse beschuldigt Vondels al te warmen voorstan- der dat hij aan zijne Engelsche vertaling soms wel eenen draai gegeven heeft, die zijne stelling moet waar maken, vervolgens dat hij zekere plaatsen aangeeft die Milton zou overgenomen hebben in zijn ?Paradise lost ? toen dit laatste al voltooid, en hij zelf reeds blind was. Het feit der overeenkomst tusschen beide dichters loochent de beoordeelaar niet, maar wel de uitlegging daarvan. ?Mr. Edmundson ?zegt hij ? zondert de twee figuren, Milton en Vondel, geheel af van hunnen leeftijd en van de overige geschiedenis der Letteren tijdens de XVII eeuw. Alles wat bij Milton eeniger wijze lijkt op Vondel, is dáárom alleen van Vondel afgeschreven. ? Zou er dan eene andere uitlegging van het feit mogelijk zijn? Mr. Gosse denkt van ja. Milton heeft niet geput bij Vondel , maar in den gemeenzamen schat der XVII eeuw. ?De vroegere Vlaamsche en Toskaansche kunstenaars hadden zoo dikwijls de engelen afgeschilderd met een Tyrische wapenrusting en hemels- . blauwe vleugelen ; zoo dikwijls hadden zij de Cherubsreien opgetooid met regenbogen en gesternde oogen, dat al dit fraai en bloemrijk beeldwerk, voor den geest des volks ophing als een alledaagsch borduursel rondom de bloote Bijbelgeschiedenis. Dat alles was het eigendom van iedereen, niet van een of ander in 't bijzonder van Du Bartas of Giles Fletcher, van Vondel of Quarles. Milton kwam het laatst en zamelde alles op, in zijn heerlijk kortbegrip van de Protestantsche verbeelding. ? Audiatur et altera pars. Na het antwoord van 228 VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ?. Mr. Gosse, luisteren wij nog eens naar Mr. Edmundson. Had deze misschien den twijfel voorzien, welken zijn boek bij Mr. Gosse zou doen oprijzen, en bij voorraad de oplossing van al de moeilijkheden, die men tegen zijne meening maken zou, aan de hand willen geven? Men oordeele. Eerstens, Mr. Edmundson geeft, in eene Bijlage, den oorspronkelijken tekst van al de vertaalde plaatsen, om de getrouwheid zijner vertaling te waarborgen. Ten tweede, wat aangaat Miltons blindheid, M. Ed- mundson zegt en bewijst dat Milton blind was sinds 1652 ?dus eer dat hij zijn heldendicht begon te schrijven ?maar dat zijne twee dochters en ook andere personen hem voorlazen uit allerhande talen, zonder dat zij die ?zelf verstonden. Eindelijk wat de aftondering betreft der twee letterkundige figuren, Milton en Vondel, Edmundson kende en erkende ook andere schrijvers dan Vondel, die invloed op Milton hebben uitgeoefend : ?Wij vinden in Miltons ?werken, ?zegt hij ?ontelbare herinneringen uit welbekende schrijvers.... uit Spenser, de Fletchers en S. Du Bartas, onder de Engelschen. Maar deze schrijvers waren allen overbekend; hunne werken waren om zoo te zeggen het eigendom van iedereen geworden. Had Milton zich wat veel (largely) hunne taal of hunne denkbeelden toegeëigend, hij ware aldra betrapt geweest. ?Met Vondel was dit echter het geval niet, wijl de Nederlandsche taal en letterkunde, in Engeland, weinig of niet bekend was. Hier eindigt onze taak, de taak namelijk van onpar- ijdig getuige in de zaak : ?Milton and Vondel. ?De lezer moge nu uitspraak doen tusschen Edmundson en Gosse. Wij willen echter ook eene gevolgtrekking afleiden uit hetgeen voorafgaat ?maar ten nadeele van geene der beide partijen. Immers, uit een ander oogpunt beschouwd, bewijst die pennestrijd over Milton en Vondel, hoeveel de Nederlandsche Dichter, en met hem de Nederlandsche VONDELS MEESTERSTUK ?LUCIFER ? 229 taal, in achting gewonnen heeft, bij den vreemde. Mr. Ed- mundson huldigt Vondels uitstekende verdiensten, en wijst hem eene eervolle plaats aan in den rei der Dichteren. Wij zijn gelukkig de getuigenis te mogen afleggen dat M. Brouwers, onze welwillende beoordeelaar, niet het minst heeft bijgedragen tot de herstelling en verheerlijking van ?'s lands oudste en grootste poëet. ? A. M. VERSTRAETEN, S. J. STOKREGELS NOPENS DEN VORM IN HET SCHRIJVEN. Die schrijft, bouwt. De woorden zijn enkel de steenen die tot het gebouw dienen moeten. Steenen zonder orde of keus samengevoegd en opeengeleid, brengen eene lompe, leelijke massa voort; en uit woorden zonder overleg of verstand gebezigd en uit woorden zonder overleg of verstand gebezigd en verbonden, rijst een mismaaksel, een wangedrocht op. De Gothische bouwtrant heeft zijne eigene lijnen . De Gothische bouwtrant heeft zijne eigene lijnen en bogen; de Vlaamsche taal ook heeft hare manier om de woorden te koppelen en elk gedacht uit te drukken. Den bouwtrant leert gij op de teekenschool ; waar is de academie voor de taal?... Wie de beteekenis van al de woorden kent, wie, om zoo te zeggen, een levende en sprekende woorden- boek is, die en kent de taal nog niet; hij heeft stof om te bouwen maar niets meer. om te bouwen maar niets meer. Alle hout is geen timmerhout ; onder de woorden zijn er honderden die u niet dienen kunnen. STOKREGELS. 231 Daar zijn steenen die enkel aan paleizen kunnen verbouwd worden ; sommige woorden en uitdrukkingen voegen maar aan den verheven stijl. Schrijvers die om gewone gedachten uit te drukken, stadhuiswoorden bezigen, zijn vaten die ja, luide klin- ken, maar.... ledig zijn. De spraakkunst is het kind der tale, en niet hare moeder ; de spraakkunst mag noch scheppen , noch baren ; zij krijgt hare wetten van de taal en verandert met haar. Waar is dan de academie voor de taal?... Zij is bij het volk. Het volk geeft leven of dood aan de taal. Leeft het volk dat ze spreekt, dan is de tale levend ; is het volk van den aardbol weggevaagd, dan is de tale dood. Het volk is de ziel; de taal, het lichaam. De ziel is meester over het lichaam, en het volk gebiedt, als dwingeland, over de taal. Wilt gij de geschiedenis kennen van verdwenen volkeren, ga, onderzoek de relikwiën die zij overlieten ; wilt gij eene doode taal aanleeren , raadpleeg de wilt gij eene doode taal aanleeren , raadpleeg de werken vroeger in die tale geschreven. Wilt gij een levende volk kennen, ga, reis er naar toe, hoor het spreken en luister het af; wilt gij eene levende tale kennen, ga bij het volk dat ze spreekt. Spraakkunst en woordenboek kunnen u hierin tot fakkels dienen. Doch, waar zij ongehoorzame, hooveer- dige kinderen worden, waar zij het alvermogend gezag van hunnen vader, het volk, miskennen willen, daar wordt hun invloed verderfelijk, hun licht verblindend, en daar ook moet gij ze alleen laten staan. 232 STOKREGELS. De levende taal is eene bloeiende boom. Een boom laat somwijlen een taksken kwijnen, verdorren en eindelijk afvallen ; dat is het lot van sommige woorden en vormen in de taal : zij geraken in onbruik en nooit meer zullen zij terug opkomen. Een boom krijgt nieuwe scheuten; die scheuten, zoo zij niet nadeelig zijn aan het leven van den stam, worden gekoesterd en zijn weldra zoo sterk als de oude. Zoo gaat het ook in de taal : nieuwe woorden, nieuwe uitdrukkingen komen er bij en, zoo zij overeenkomen met het . taaleigen, zijn zij geenszins te versmaden en mogen stout door iedereen gebezigd te versmaden en mogen stout door iedereen gebezigd worden. Er is maar éen Vlaamsch volk, er is maar éen Vlaamsche taal. Het Vlaamsch volk leeft en door hem zijne taal; wie de taal van het volk niet schrijft, schept een lichaam zonder ziel, brengt de dood te midden van het leven. Geschreven en gesproken taal maken maar éene taal uit, de geschrevene is niet anders dan de klare, verzorgde en deftige volkstaal. Zij zijn éen en dezelfde burger die, als hij uitgaat, zijne gewone kleeren eens burger die, als hij uitgaat, zijne gewone kleeren eens afborstelt en uitstoft. Geerne zingt gij, uw leven door, het liedeken dat gij op uw moeders schoot geleerd hebt ; blijve, zoolang gij eene penne vasthoudt, in uwe werken de zoete, gij eene penne vasthoudt, in uwe werken de zoete, losse melodie van de taal klinken die gij hoordet en aanleerdet rond den huiselijken heerd. Het volk heeft niet enkel eenen mond, het heeft geest en verstand ; neem niet enkel de woorden van het volk over, maar ook zijne uitdrukkingen : de uit- drukkingen vooral bevatten geest en ziel. STOKREGELS. 233 Wie zou er een gouden ring op de straat niet oprapen?... Eene krachtige uitdrukking, een treffend beeld is niet te versmaden omdat het door iedereen gebruikt is. Kuisch de modder en het zand af die aan den ring hangen, en hij zal blinken gelijk de zon ; zoek en snuffel in de volkstaal en gebruik al wat deftig is, en uw stijl zal tintelen van leven en kracht. Wat enkel geschreven is, is lood ; wat gesproken s, is zilver ; wat gesproken en geschreven is, is goud. A. Joos. S. Niklaas. IK WEET EEN HUISJE STAAN. K weet een huisje staan, Niet verre van een vliet... Daar heeft mijn wieg gegaan, Bij vaders krachtig lied ; Daar leerde ik trouw beminnen Mijn eigen heerd en grond ; En waar mijn vader woonde, Daar zwerf ik geerne rond. Ik weet een huisje staan, Gedekt met stroo en riet... Daar heeft mijn wieg gegaan, Bij moeders heerlijk lied ; Daar leerde ik diep beminnen Mijn eigen Vlaamsche woord ; En moeders herteliedje Is steeds mijn schoonste akkoord. TH. SEVENS. TH. SEVENS. Kortrijk. ~..~.~/= . ONZE LEESTAFEL. 'r"Ictave Feuillet. ?M. Cousot heeft in het blad, le Magasin litteraire et scient f que, eene bijdrage geschreven over den r,vertelboek van Feuillet : ?La Morte. ?De schrijftrant van c) dezen roman is verleidend. Feuillet verhaalt gebeurtenissen die na het ware leven afgebeeld en voorengevallen zijn. Bij hem, komt men niet lijk bij Zola, van die vuile en modderige beschrijvingen tegen. Waar hij gevaarlijke tegenkomsten te beschrijven heeft, glijdt tegen. Waar hij gevaarlijke tegenkomsten te beschrijven heeft, glijdt hij voorbij. Als zedekundig werk, alhoewel het alle lezers niet en dient, mag het aanbevolen worden. Deze roman bewijst dat de gehuwden op malkander moeten passen en rond den huiselijken heerd een ernstig leven slijten. Door 't verhaal van Feuillet blijkt het ook dat door den godsdienst alleen het huwelijk van alle kwaad kan bevrijd worden. Duizend opschriften. ?Het vermaard zandsteenen aardewerk, dat door de liefhebbers van oudheidkunde gezocht wordt, wierd gemaakt in de Limburgsche gau en ommelanden. Het wordt, vlaamsch zandsteenen aardewerk geheeten omdat men nu de meeste stukken van dat cateil in de oude vlaamsche steden tegenkomt. De zandsteenen vaten zijn geen vaten in gleierwerk of gebakken aarde : het zandsteen is eene soorte van grof porselein dat in 't Duitsch steingut, in 't Engelsch stoneware, in 't Fransch grès genoemd wordt. M. Schuermans heeft duizend opschriften verza- meld die op zandsteenen aardewerk door den vorm geprent staan en hij heeft ze ABC wijze geschikt en geboekt in de Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, 3e Série, T. IX, bl. 41. ? Daar kan men vele oude dietsche zeisen, vele christelijke spreu- ken waarnemen die ons beter en beter het huiselijk leven onzer voorouders bekend maken. Drie oude Letterkunden. ?Heden wordt er veel gesproken van de Oostersche Letterkunden en beweerd dat de wetendheid der oudheid niet alleen de kennis der klassieke oudheid van 236 ONZE LEESTAFEL. Athenen en Roomen, maar ook de kennis der Oostersche Letteren bevat. Mgr de Harlez die al de Oostersche verholentheden door- grondde, heeft aan zijne medebroeders der Academie van Belgi? drie stukken ter letterkundige ontleding medegedeeld : ze mogen als toogbeelden gelden uit de letterkundige overblijfsels der Per- zen, der Indianen en Chinezen. Mgr de Harlez heeft ze gekozen in die beide vakken die in die lang verleden tijden meest beoefend wierden, in de godsdienstige en de epische dichtkunde. De oude Perzen bezaten den Avesta. De Arische Indianen hadden hunne Vedas en hunne groote verhalende gedichten, waarin al hunne overleveringen te boeke staan. China heeft maar eene verzameling den Chi-King van Confucius herkomstig. Al die gewrochten behoo- ren tot een tijdstip dat men kan bepalen tusschen de achtste en de derde eeuwe voor Christus. Oorsprong der Daci. -- In de Revue des Q. Scient. handelt de geleerde pater Van den Gheyn over den oorsprong der volkeren van de Donaustreken. In de aflevering van Januari 1886 is er spraak van de oude Daci. De bevoegde schrijver gist dat de Daci Arische volkeren van den Eranischen tak zijn. Volgens L. de Rosny en A. Castaing zouden 't oude Kelten, en volgens Blind zouden 't oude Germanen zijn. 't Zijn deze twee laatste gissingen die heden meest in zwang zijn. Taalzuivering. ?De groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach doet in den staatsdienst lijsten opmaken van alle daar in zwang zijnde bastaardwoorden, om die door goed Duitsche woorden en uitdrukkingen te vervangen . Ook is er onder zijne bescherming te Weimar eene Duitsche taalvereeniging tot stand gekomen met hetzelfde doel. Ter navolging aanbevolen. (Vlaamsche school 1886, bl. 43.) De voorgeschiedkundige tijden. -- Tot Luik bij Vaillant is er een werk verschenen van den geleerden Belgischen aardkun- dige, Casimir Ubaghs : L'Age et l'homme préhistorique. 't Staat ontleend in den West. Ned. n?7, waar J. W. Brouwers het volgende s:hrijft : ?Betreffende de tijdberekeningen, wat al fantastische droomerijen heeft men niet voor gegevens der weten- schap willen doen doorgaan? Men moest immers ook daarin een wapen vinden tegen den Bijbel en de Kerk, al is het ook een feit dat de Kerk nooit of nimmer een jaartal tot geloofswaarheid heeft verklaard. De wetenschap komt al terug van al die buiten- sporigheden. Onder anderen wordt ons hier Prof. Schaaf hausen aangehaald die verklaart, dat alle die tijdsberekeningen en clas- sificatiën van voorhistorische tijdvakken geenerlei wetenschappelijke waarde hebben. Louter willekeur is het aan de overblijfsels in waarde hebben. Louter willekeur is het aan de overblijfsels in den Nijl gevonden 24000 jaren te geven. Niets dan willekeur waar Dowler aan het menschengeraamte in de delta van de Missisipi ONZE LEESTAFEL. 237 gevonden, den ouderdom van 5i000 jaren toezegt. Wat zuiniger is Agassiz die bij de vondst van menschengebeente in Florida niet meer dan l0000 jaren in het spel brengt. Maar zelfs de meer bescheiden cijfers van M. Steenstrap die in Scandinavi?het tijdvak van steen slechts tot 4000 jaren opvoert, hebben geen zekeren grondslag, zegt en bewijst onze schrijver verder. n Victor Hugo. ?'t Zal misschien aangenaam zijn aan de lezers van 't Belfort van 't oordeel te vernemen van eenera grooten Hol- landschen letterkundige over Victor Hugo. 'k Zal eenige reken drukken u:t de levensschets van Victor Hugo door J. A,berdingk- Thijm in zijne Dietsche Warande uitgegeven. De Amsterdamsche leeraar is een vierige medestrever van Welby Pugin, J. Bethune, J. Weale en zoovele anderen ter heropbeuring van de christene kunst die aan de Notre Dame de Paris van Victor Hugo zoovele te danken had. ?Victor Hugo is, helaas, niet katholiek gebleven. Latere psychologische studies op dien dichter zullen ons verklaren, welke oorzaken dit gevolg hebben gehad. Maar ondertusschen is zijn uiterste wil de verklaring af te leggen : ?Je crois en llieu, ? en te fluisteren : u je demande une prière a toutes les ámes ? Men zou zeggen, die Voorden hebben maar eene beteekenis. Daar gaapt in de waereld eene ontzettende klove. Aan de overzijde staan zij, die het er voor houden, dat er eene kracht, die zich zelve onbewust is, in al het bestaande huist en dat die kracht zich in verschijnselen van minder en meer samenge- stelde natuur openbaart. De mensch, met zijn gedachten, zijn gevoel, zijne verbeelding, zijn zelfbewustzijn, is een voortbrengsel van een minder edel georganizeerd wezen. Uit het onorganische heeft zich allengs, .i~.n delf, het organische ontwikkeld. Al wat wij om ons heen zien, komt op, bloeit en gaat onder. Maar daarom niet getreurd ! Niets raakt weg. Wij hebben den troost, dat wij, opgelost, voort leven in andere stofverbindingen! Aan deze zijde van de klove staan zij, die gelooven, dat gelijk het gedicht een dichter onderstelt, ook de mensch oort- komt uit de hand van den Schepper, die boven hem staat : zijn type, het ideaal van al wat waar, schoon, goed is. Voor hen is de mensch niet geïzoleerd : hij heeft een vader. Hij heeft ook, door dien vader, broeders, die samen met hem, in hunne; zwak- held en ellende, naar dien vader opblikken. Die broeders hebben de behoeften en de macht offers aan dien vader te brengen en verkrijgen, ten loon, het geluk hunner medebroeders, als zij het vragen. Als die woorden eene beteekenis hebben, als niets en alles twee verschillende begrippen zijn, als wij ons hier niet in een groot gekkenhuis bevinden, ?dan wenscht Victor Hugo, naar zijne eigene onverdachte getuigenis, gerekend te worden bij ons, die aan deze zijde van de klove staan.... 238 ONZE LEESTAFEL. Het moet erkend worden , dat, in de redevoeringen van hen, die zich om het lijk van den grooten dichter hebben geschaard, maar weinig weêrklank gehoord is van de gewichtige laatste woorden door hem aan ons vermaakt; maar hoe komt dat? Het komt hiervandaan, dat zij die van het recht hadden moeten gebruik maken om Victor Hugo te erkennen in den glans, die die woorden verspreiden, terug zijn gebleven. Dat is een fout; dat is een schuldige onthouding. De fiere gestalte, die tot den sarkofaag is doorgedrongen, daar is neêrgeknield, en, een kruis gemaakt hebbende, daar voldaan heeft aan de zielebede van den grijzaard, heeft er zich niet over te beklagen gehad. Men moet niet terugblijven ; men moet optreden. Overwinningen op de publieke meening worden in geen binnenkamers bevochten. De eer, Victor Hugo dezer dagen aangedaan, is een getuigenis van een groot volk en van zijn stoutste denkers en kunstenaars, dat er in de kunst nog andere dingen te leggen en te waar- deeren zijn dan de kopij van het dagelijksch leven ; het is eene hulde, die naturalisme en impressionisme brengen aan de onver- gankelijke rechten van het ideaal : het dichterlijke en het monu- mentale. ?(Dietsche Warande Ve Deel, tweede 'aflevering.) Bitter jammer is 't dat er ook eene breede klove gaapt tusschen ons en Victor Hugo. Waar de eeuwige wetten der waarheid en der zeden geschonden worden, is ook de kunst geschonden en vermindert de roem van den kunstenaar. Marius Sepet, die ook aan onzen kant der klóve staat, heeft Victor Hugo naar weerde geschat en gewogen in de volgende beoordeeling : ?Het groot vernuft van Victor Hugo kan niet betwist worden en zijn naam is een der groote namen van de fransche Letterkunde. Wachten wij ons echter van overdreven oordeelen die het nakomelingschap niet zal bekrachtigen. Victor Hugo bezat uitmuntende begaafdheden voor het lierdicht en den epos : en 't is daaraan dat men de meeste schoonheden te danken heeft zijner tooneelspelen die nochtans zooveel te wenschen laten, en zijner romans die afgrijselijke onge- zooveel te wenschen laten, en zijner romans die afgrijselijke onge- rijmdheden en overdreventheden ontsieren. Aan hem, boven alle rijmdheden en overdreventheden ontsieren. Aan hem, boven alle fransche dichters was de kracht eigen om eene zaak af te schilde- ren en een gedacht in een beeld te kleeden. 't Was eene 'inbeel- ding zonder weerga, de inbeelding van eenen ziener. Ongelukkiglijk is zijne beeldspraak dikwijls gedachteloos en valsch ; vele zijner beelden zijn eer hersenschimmige grillen dan echte afschilderingen van duidelijke zaken. Zijne kleuren zijn wonderschoon, maar hunne mengeling overtollig en dikwijls schreeuwend. Hij kende zijn tale en den zang en den gang der mate, maar hij heeft daar groot misbruik van gemaakt. Zijn vlucht is hooge en zijn stemme weêr- helmt soms lijk de donder, maar daarbij hoevele rijmen uit de mande, hoevele ijdele woorden, hoevele duistere redens. In zijn hoofd komt men meer droomen en schrikbeelden tegen dan rede en gezond verstand. Somtijds was zijn inspraak, ook christelijk ONZE LEESTAFEL. 239 gesproken, zonder weerga. Vele zijner gedichten zullen zoo lange bestaan als de fransche taal : maar 't en kan niet betwist worden dat een groot getal zijner verzen er reeds zeer verouderd uitzien : waar wij eertijds onsterfelijke vlammen meenden te zien blaken, worden wij nu groote aschhoopen gewaar ? De vijf Boeken van Moyses. ?In de Revue des Quest. Hist., aflevering van April laatstleden staat er eene merkweerdige bijdrage over de echtheid der vijf Boeken van Moyses. De geleerde Vigouroux die reeds zoo vele boeiende werken geschreven heeft, en de wetenschap zoo aangenaam weet te maken om de echtheid van het H. Schrift te bewijzen, staat tegenover de duitsche critici die de echtheid van Moyses' boeken verwerpen uit vreeze van belachen te worden, en de fransche schijngeleerden die voort- gaan op het oordeel van eenen duitschen rationalist, wiens name zij hoorden noemen, maar van wiens werken zij nooit geen woord gelezen hebben. Hij betoogt met een overvloed van inwen- dige bewijzen, die aan de eischen van de wetenschap voldoen en nochtans het begrip van den genieenen lezer niet te boven gaan, dat de vijf boeken van Moyses geschreven wierden rond den tijd dat het Joodsche volk uit Egyptenland is getrokken. Vigouroux doet ons het bijzonder doelwit kennen dat de schrijver altijd voor oogen had, dat in al de deelen van zijn werk doorstraalt, te weten van Israël te bewegen en te bewilligen om Egypten te verlaten en 't land van Chanaan te veroveren. Uit hoofde van dat oogwit vat men den' samenhang der Vijf Boeken, en begrijpt men waarom de schrijver op zulke en zulke wijze steunt op de afstammingen, op de beloften van God aan de stamvaders van 't Joodsche volk, op de vermaningen der oudvaders, op hunne begrafenis en hunne dierbare gedenkenissen in 't land van Chanaan, enz. Waren die boeken van latere tijden, waarom zou 't gedacht van Egypten en zijn bewoners zoo dikwijls weder- keeren? Waarom in de Wet Gods zoovele zinspelingen op hetgene de Israëlieten in Egypten gezien hadden? Waarom heeft de wet- gever in de uitwendige teekens van den godsdienst zoovele Egyp- tische gedenkenissen, zoovele Egyptische gebruiken opgenomen, die hij verheven en van de afgoderij gezuiverd heeft, maar die toch hunnen Egyptischen oorsprong niet kunnen loochenen ? Hier hebben de ontdekkingen der oudheidkundigen wederom de waar- heid onzer heilige Boeken komen ophelderen en bevestigen. Loquela. -- (NO io Sporkele 1886.) Vier woorden staan in Loquela geboekt met de bediedenis van 't lat. varus, het fr, ban- cal : brakbeende, heugelbeende, velgebeende, heisbeende. Brakbeende gaan, is met een kot gaan. Die inkrommende beenen heeft en kalverkniede is heet in 't lat. valgus, in 't fr. cagueux. ?Waarbij komt nu, toch in den schijn, dat onze vl. of neerl . tale zooverre achterstaat bij de andere beschaafde menschentalen, en dat wij voor 240 ONZE LEESTAFEL. de woorden valgus en varus geen goed vl. of neerl. woord en hebben, terwijl de minste zakwoordenboekskes van al de andere talen er ons een, twee of nog meer weten aan te wijzen ? Dat komt bij dien dat de woordenboekmakers, in iedere nieuwe uit- gave, die onschatbare reuzenwerken van Van der Schueren, Plan- tyn, Kiliaen, Van Hasselt en anderen telkens op hunne wijze herzien en verbeterd hebben, iQ met een hoop woorden eruit te bannen die zij als verouderd aanzagen ; 2?met een hoop woorden erin, en in het volk te dwingen die zij, op hunne eigene hand, uitgevonden of siavelijk vertaald hadden ; 30 met hoogduitsche en andere vreemde woorden (b. v. maatregel, verhouding, enz.) een andere vreemde woorden (b. v. maatregel, verhouding, enz.) een vlaamsch kleed aan te stroppen liever als echt vlaamsche woor- den te gaan zoeken ; 4?met de spraakmakende gemeente zelden of hoegenaamd nooit te rade te gaan, anders gezeid, met het loffelijk voorbeeld van Van der Schueren, Plantyn , Kiliaen, Schuermans, De Bo, Grimm, en anderen niet na te volgen. Dat schijnt nochtans alsof het wilde beteren. ?Door hun toedoen, ?zegt de Gentsche hoogleeraar Paul Fredcricq, spre- kende van Willems, Conscience en anderen, ?zijn tot ieders voldoening uit de verschillige tongvallen veel goede bruikbare woorden in de algemeene moedertaal wêer ingevoerd. ?Ja toch, en voorenaan in den grooten nieuwen Nederlandschen Woorden- boek, die, onder Dr De Vries zijn wakkere hand, in Holland aan 't uitkomen is, staan deswegens heel schoone, en hope ik, welgemeende beloften. ??(No i 1. Lente 1886.) Hoest beteekent hoop, hopper, koornhoop, en hoest is van denzelfden stam als hoesten, tussire. ?Liggen die twee beteekenissen zoo wijd van malkaar dat ze niet tot eene en dezelfse grondbeteekenisse te brengen en zijn ? 't En dunkt mij niet. Een ander woord dat hoesten beteekent zal 't bewijzen, te weten 't woord hupsemen. Hupsemen is nen hupsen geven, hup, hum doen, hummen, gummen. Hupsen bestaat uit -sen (gelijk asem, bloesem, enz.), en uit hup-, hop-, dat hoppen, hoppelen, huppelen, hopper, hopper, hoppel, hop-, dat hoppen, hoppelen, huppelen, hopper, hopper, hoppel, levert. Hoesten = 't opsmiiten, 't zij van eenen geweldigen asem- stoot, 't zij van iets anders, b. v. van het hooi. Hoest (acervus) stoot, 't zij van iets anders, b. v. van het hooi. Hoest (acervus) en hoest (tussis) zijn dus een en 't zelfste woord. ?-- VerkaTe- en hoest (tussis) zijn dus een en 't zelfste woord. ?-- VerkaTe- vaten beteekent van kaasvat veranderen, en blijft in de tale vaten beteekent van kaasvat veranderen, en blijft in de tale getuigenisse geven van den alouden kaashandel der eerste stam- vaders van het vlaamsche volk. Verkazevaten bediedt verder nog verwisselen, vermangelen. Een kaasvat wierd ook nog een vissele, een wissele geheeten en verkaTevaten, van kaasvat veranderen, was verwisselen. Ma ar verwisselen (transfiscellare) verwarde met verwisselen (commutare) en op dezelfde wijze is verka-evaten ook verwisselen (commutare) en op dezelfde wijze is verka-evaten ook tot den zin van vermangelen, ruilen overgegaan. J. CLAERHOUT. it BOEKBEOORDEELING. De Nederlanden onder Keizer Karel (r). (Vervolg van blT. 104.) OLGT thans de tweede gemeenplaats van den heer FREDERICQ : ?de onwetenheid en de onhandigheid der Nederlandsche geestelijkheid ? ?Deze (zegt hij) gingen zoo verre dat de Keizer en de Landvoogdes moesten maatregels nemen om ze keer te gaan ?(2). En welke zijn de bewijzen van hetgeen hij hier aanhaalt? Tot onze verwondering, niettegenstaande een geschiedschtijver nooit iets mag vooruitzetten zonder het meteen met degelijke en ontegenspre- kelijke bewijzen te staven, geeft hij er ons niet éen van (3). Gemak- kelijk dan zouden wij hem kunnen toevoegen : Quod gratis affir- matur, gratis et negatur, en zijn zeggen stilzwijgend voorbijgaan : 't zou hem slechts met dezelfde maat meten zijn waarmede hij zelf gemeten heeft. Desniettemin laat ons toch hier nog een oogenblik, alsof het den heer P. FREDERICQ ernst was, stilblijven. ?De onwetendheid en de onhandigheid der Nederlandsche geestelijkheid, zegt hij, gingen zoo verre dat de Keizer en de (1) Door Dr PAUL FREDERICQ. I. De dertig eerste jaren der 16e eeuw. (1) De Nederlanden onder Kei,er Karel, bl. 23. (2) Om geheel en al rechtvaardig te zijn moeten wij nochtans opmerken dat Dr FREDERICQ om de ?onhandigheid ?der geeste- lijkheid te bewijzen zegt dat ?in een schrijven van 1525, Marga- retha de predikende geestelijkheid waarschuwde dat zij zich moest wachten in de sermoenen ?'t gemeyn volck te scandaliseren met onbehoirlicke fabulen, redenen ende narratien ? Wij moeten er echter bijvoegen dat dezelfde waarschuwing later verschillende malen aan de protestanten gemaakt wierd en bijgevolg deze al even ?onhandig ?waren. Zie bij voorb. DIERCXSENS, Antverpia Christo nascens et crescens, boekd. 1V ; ?Dr R. FRUIN, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 1588-1598, He D. bl. 16.E ; ?Antwerpsch Archievenblad, boekd. II en III, enz. 17 242 BOEKBEOORDEELING. Landvoogdes moesten maatregels nemen om ze te keer te pan! ? Onlangs nog, ter gelegenheid van het drijhonderdjarig eeuw- feest van Luther, heeft men dezelfde beschuldiging in Duitschland in tal van geschriften voorgebracht en bijna in dezelfde woorden uitgedrukt. Het zal ons derhalve niet moeilijk vallen de beschul- diging van den leeraar der Gentsche Hoogeschool, beschuldiging die zekerlijk niets nieuws bevat en slechts eene dier veelvoudige lasteringen is, door de vijanden der Kerk tegen deze in hunnen haat opgetimmerd, te wederleggen. Immers wat hier voor Duitschland geldt, geldt meteen ook voor de Nederlanden, daar in beide de toestand volstrekt dezelfde was. Daarom, luister wat een geleerde Hollandsche geschiedschrijver, Pat. G. A. MEIJER, op zooeven gemelde geschiedkundige logen, door den heer FREDERICQ in zijn laatste werk herhaald, in zijn hoog te waardeeren boek : Johan Tetrel, aflaatprediker en Inquisiteur, antwoordt. Na gezegd te hebben dat de Paus en de Bisschoppen in de XVe eeuw, in Duitschland alléén, niet minder dan 8, zegge acht Universiteiten stichtten, en zoodoende niet alleen den voor- uitgang der wetenschappen en der schoone kunsten op het oog hadden, maar tevens nog den vooruitgang van het maatschappelijk en vooral van het godsdienstig leven, gaat hij aldus voort : ?Onder die leergierige jeugd, die aan de bronnen der wijs- heid haren dorst kwam lesschee, behoorde dan ook een groot getal tot den geestelijken stand. Proosten, dekens, domheeren van collegiale, bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke kerken, tref- fen wij de eerste tien jaren na de stichting in grooten getale op de fen wij de eerste tien jaren na de stichting in grooten getale op de registers der Bazelsche Universiteit aan ; Telfs verreweg de meeste registers der Bazelsche Universiteit aan ; Telfs verreweg de meeste studenten, die bij de opening van Freiburg's Hoogeschool zich lieten inschrijven, waren aan den dienst der Kerk verbonden. ? Aan de Kerk hadden de Hoogescholen hun ontstaan, hun wasdom te danken, aan haar vielen ook de schoonste vruchten ten deel. De talrijke seculiere en reguliere geestelijkheid ontving daar eene wetenschappelijke, godsdienstige opleiding ? Men ziet het, het is heel wat anders als wat de heer FRE- DERICQ, na zijne geestverwanten van Duitschland en Holland, zegt. Immers men vergete het niet, de Universiteiten der XVe eeuw telden honderde en honderde, ja, soms duizende en duizende leerlingen (i). Doch de getuigenis van Pater G.-A. MEIJER zal misschien verdacht voorkomen? Nevens zijn zeggen sta derhalve de volgende verklaring, ?verklaring die onze tegenspreker uit Gent niet zal in twijfel trekken, wijl zij uitgaat van een tijdgenoot van (i) Etudes historiques sur l'enseignement dans les Universités du mogen-dge, par F. D. DOYEN ; - BALMES, El Protestantisme comparado con el Catholicismo, boek d . III, bl. 26 en vlg. BOEKBEOORDEELING.243 het begin der Hervorming, die een der gestrengste rechters was die er ooit bestaan hebben der wereldsgezinde en werkelooze geestelij- ken, namelijk WIMPHELING : a Ik ken, God weet het, (schreef deze), in de zes Diocesen van den Rhijn (waaronder een groot deel der Nederlandsche geestelijkheid stond), vele, ja ontelbare zielzorgers onder de wereldgeestelijken met rijke kennissen voor de zielzorg uitgerust en rein van zeden. Ik ken uitstekende prelaten, kanunniken en vicarissen van kathedrale en collegiale kerken, ik Teg niet, slechts weinige, maar vele, mannen van onbesproken gedrag, vol godsdienst- weinige, maar vele, mannen van onbesproken gedrag, vol godsdienst- zin, vol mildheid en liefde jegens de armen. ?Verder spreekt hij van ?zoovele zonen der aanzienlijkste burgers met den doctorsgraad der heilige theologie versierd, gelijk wij er door Gods genade in vele dio- cee'en van Duitschland, ('t zelfde geldt meteen voor de Nederlanden), cee'en van Duitschland, ('t zelfde geldt meteen voor de Nederlanden), aan het hoofd der parochie-kerken aantreffen. Voorheen was hieraan wellicht (?) gebrek, maar heden zien wij, dank de door Gods genade bij de Duitschers uitgevonden boekdrukkunst, dagelijks een groot getal geleerden optreden, aan wie de pielTorg Teer nuttig wordt toevertrouwd ? En de heer FREDERICQ schrijft met de grootste gemoedelijkheid der wereld dat de geestelijkheid der XVIe eeuw zoo onwetend en zoo onhandig was! Doch er is nog meer, niet alleen de Universiteiten dienden om de wetenschappelijke opvoeding der geestelijkheid te maken, ook de kloosters droegen het hunne hiertoe bij. Niet een toch dezer was er, in geheel de Nederlanden (1), dat zijn leergestoelte niet had, waarop de bijzonderste kloosterlingen, in de studie der menschelijke en goddelijke wetenschappen vergrijsd, de studie der menschelijke en goddelijke wetenschappen vergrijsd, leeraarden, en rond welk al degene die eens met zielezorg zouden belast worden, zich moesten scharen, om zich met de noodige kennissen, worden, zich moesten scharen, om zich met de noodige kennissen, die later hun ambt van hen zou vergen, te verrijken (2). Nu, zoo (1) Hetzelfde geldt insgelijks voor de andere landen van Europa. ?De abdijen van dien tijd, zegt een protestant, WILLIAM COBBETT, waren als zooveel openbare scholen waarin men steeds personen vond, die zich uitsluitend en zonder de minste kosten van wege den kant der ouders, met de opvoeding der jeugd van den omtrek bezig hiel- den. De kloosters hadden overal bij de Universiteiten residenties. In Oxford (in Engeland ; W. Cobbett was een Engelschman,) bestonden er o. a. in dien monnikentijd niet minder dan drij honderd collegiën en afzonderlijke scholen, terwijl er na ruim honderd jaar protestantsche hervorming er nog 8, ik zeg acht en in 1824 er nog vijf overbleven n. Histoire de la Réforme protestante en A ngleterre, en Ecosse et en Irlande, Ie Brief. (2) Ik spreek natuurlijk slechts van de kloosters waarvan de leden priester werden, en later in den dienst der parochiekerken traden. Met de andere behoef ik mij niet bezig te houden, alhoewel de leden van deze evenmin met het gebrek dat de heer P. FREDERICQ de anderen ten laste legt, behebt waren. ?Wat nog bewijst hoe gezwind heer Dr FREDERICQ met de geschiedkundige waarheid 244 BOEKBEOORDEELING. men in aandacht neemt, van den eenen kant, dat, voor een groot gedeelte, de platlandsche geestelijken, kloosterlingen waren, en deze zulke opvoeding in hunne kloosterhuizen ontvingen, en van den anderen kant, dat er zulk een aantal seculiere priesters aan de Universiteiten leerzaam waren, en later met den graad of van Bache- lier of van Licenciaat of van Doctor in kerkelijk recht, of in wijs- begeerte of in godsgeleerdheid, soms in alle dezen te samen, in den dienst der kerken traden, mag men dan niet zeggen dat de heer FREDERICQ, wanneer hij zoo gezwind weg de algemeenheid der Nederlandsche geestelijkheid van onwetenheid en onhandigheid beschuldigt, de waarheid een slechten dienst bewijst, ik zeg meer, deze, op eene weinig voor hem eervolle wijze verkracht? Ik zeg : de alge- op eene weinig voor hem eervolle wijze verkracht? Ik zeg : de alge- meenheid der Nederlandsche katholieke geestelijkheid : want volgaarne geef ik den schrijver uit Gent toe, dat deze toestand hare keerzijde had en de oprechte christen menige reden tot treuren. Hieruit echter- te besluiten tot de algemeenheid der onhandigheid en der onweten- heid der geestelijken van dit tijdvak, zonder open oog te hebben voor hetgene voorgaat, is, zooals P. G. A. MEIJER onlangs nog in On,'e Wachter zegde, ?de grootste partijdigheid, de hatelijkste geschiedvervalsching ?(1). 't Zelfde dient gezegd voor wat de schraapzucht der geeste- lijken en het verkoopen der aflaten betreft. Hoe de heer P. FRE- DERICQ dezen reeds honderde malen en op de beslissendste wijze wederlegden laster heeft kunnen herhalen, is mij, vrij uitgesproken, onmogelijk te begrijpen, tenzij misschien.... ik aanneme, iets wat ik nochtans niet durf veronderstellen, ?dat hij nooit een boek omspringt is het getal schrijvers dat de geestelijkheid op het einde der XVe en in het begin der XVIe eeuw voortbracht, tevens als het immer aangroeiend getal scholen in dezen tijd door hen bestuurd. In Antwerpen, onder andere, waar er tot in 't begin der XVIe eeuw slechts een Latijnsche school bestond, werden er in 1521, drij nieuwe bijgesticht, en in 1529 nog een vierde. DIERCXSENS, Antverpia Nascens et crescens, boekd. III, bl. 343, en. boekd. IV, bl. 51. Nog slechts eenige dagen geleden schreef de heer 0. A. SPITZEN, in De Katholiek, van Leiden (afl. Februari 1886. bl. 9o), het volgende : ?Bijkans geen stadje van eenig belang of het mocht bogen op zijn ?studium particulare ? ?zijn ?gymnasium ? zouden wij thans zeggen, ?waar Latijn, redeneerkunde, zeden- kunde, al het destijds tot een beschaafde opvoeding vereischte werd onderwezen. Die scholen stonden open ook voor minver- mogenden, en waren dezen vreemdelingen, dan vonden zij ?om Godswille ?kost en inwoning, hetzij in een ?arme-klerkenhtiis n. hetzij bij welhebbende particulieren. ?Voor wat de lagere scholen betreft, zie P. G. A. MEIJER'S artikel in Onze Wachter, aflev. Juni 1884 en Dr G. W. VERMEULEN'S artikels in hetzelfde tijdschrift, aflev. December 1879 en Januari 1880. (1) OnTe Wachter, afl. Juni 1884, bl. 363-364. BOEKBEOORDEELING.245 van een katholieken schrijver in de hand heeft genomen. Hoe ! de katholieke geestelijken op het einde der XVe en in het begin der XVIe eeuw waren schraapzuchtigen, gierigaards, verdrukkers, uitzuigers van het volk !.... Maar van wanneer dan is het, dat die schrikkelijke steeds toenemende kanker, die dagelijks nog onze hedendaagsche samenleving met de grootste onheilen bedreigt, ? het Pauperisme ! ?dagteekent ? Is het niet juist van het oogen- blik af dat de Hervorming in Europa is verschenen, en deze de kloosters en kloosterlingen heeft uit- en weggejaagd dat de Her- vormden, hunne geestverwanten en handlangers zich van de goe- deren der Kerk hebben meester gemaakt? (i) Of kent de heer P. FREDERICQ de klachten der Protestanten, van Luther, Melanch- ton en zooveel anderen niet, waaruit blijkt dat al de bronnen van liefdadigheid en armenzorg, die er onder het Pausdom beston- den, zoohaast de nieuwe leering ergens werd ingevoerd, waren uitgedroogd en dat er overal de schrikkelijkste armoede op de dorpen, en de schandigste, de hatelijkste, de onmenschelijkste schraapzucht, gierigheid en onbermhertigheid onder de bezitters der nieuwe kerk- en kloostergoederen tot stand kwam ? Weet hij dan niet dat door die schrikkelijke baat- en schraapzucht der protestanten zelfs tal van deze tot het katholicisme terugkwamen, en openbaar bekenden (Wizel onder anderen in 1534) dat zoo het volk Tijne kloosterlingen van vroeger had kunnen terugkrijgen, het Te op fijnen rug Tou teruggehaald hebben? (2) Dan nog, van waar komen de zoo talrijke hospitalen, arm-, wees- en gasthuizen, waarvan er nog heden vele bestaan en waarin de armen in dien tijd zoo rijkelijk werden voorzien van alles wat zij noodig hadden? Van waar die ontelbare lazaretten, hofjes, oude mannen- en -vrouwen- en leprozenhuizen die men bijna tot op de kleinste dorpen, soms meer dan een voor eenige honderde menschen, tegenkwam? Van waar de heilige Geest-tafelen, bureelen van weldadigheid zou men heden zeggen, die er op niet één dorp ontbraken? Dat de Gentsche Professor, die de gelegenheid heeft de oorkonden dezer stichtingen zoo talrijk in de archieven van Gent en in de archieven van het koninkrijk enz. waar hij vrijen toegang toe heeft, onder de hand te krijgen, deze eens onderzoeke, ?schier aan den oorsprong van ieder dezer zal hij een priester, (I) WILLIAM COBBETT, Histoire de la Réforme protestante. (2) Wizel, Von Beten, Fasten and Almosen. LEIPZIG, 1534. - Dr DOLLINGER, Die Reformation, boekd. I. - Dr J. JANSSEN, Ge- schichte des deutschen Volkes seit dein Ausgang des Mittalters, boekd. II en III. ?Zie insgelijks De Vlaamsche Wacht, aflev. 9, 1A, 12, 13, 14, 15 en 16, waar wij verschillende uittreksels van protestantsche schrijvers over deze stof gegeven hebben. 246 BOEKBEOORDEELING. een geestelijke of een bisschop vinden. Althans daar zal hij zich kunnen vergewissen dat zij, die in deze gasthuizen, in deze weezen- huizen, in deze hospitalen, zich aan de zorg van den grijsaard wijdden, het arme weezekind opvoedden, den zieken, den stervenden hulp en troost verschaften, paters en nonnen waren, lieden die uit zuivere liefde tot den evenmensch het vaderlijke dak, waar zij alle genoegten, alle vermaken hadden kunnen genieten, verlaten hadden, aan geld en goed en rijkdommen vaarwel gezegd, om zich aan de verpleging der zieken en de verzorging der behoeftigen en nood- lijdenden toe te wijden. Wat zeg ik? Daar zal hij zien dat er dagelijks duizenden, aan de poorten der kloosters, spijs en kleede- ren verschaft werden, den vreemdelingen niet zelden geld en middelen geschonken, zoo zij er geen meer hadden om hunne reis voort te zetten (1). En van zulke lieden, durft de heer FREDERICQ schrijven dat zij schraapzuchtig waren en gierig; Waarlijk ik begin te gelooven dat onze heer welhaast zal bekennen, dat wat hij over eenige jaren in de Revue de Belgique nopens de waarheid in geschiedkunde uit het boek van Pater DE SMEDT overschreef, namelijk dat men deze nimmer mag verkroken, -- niet altijd even gemakkelijk is uit te voeren, dan zelfs wanneer men voor doel heeft enkel de wetenschap- pelijke uitkomsten van voor 't grootste gedeelte, echt onpartijdige schrijvers, onder 't oog van het lezend publiek brengen? Doch al te lang hebben wij over dezen reeds zoo dikwerf wederlegden laster uitgewijd ; zien wij reeds in hoe verre de schrijver van het Willemsfonds waarheid spreekt waar hij van het verkoopen van het Willemsfonds waarheid spreekt waar hij van het verkoopen der aflaten gewaagt. Ronduit: na gelezen te hebben wat hij over den zoogenaamden aflatenhandel in de XVIe eeuw in 't midden brengt, moet ik verklaren dat het mijne overtuiging is dat de heer FREDERICQ nooit éenen aflaatbrief heeft gezien en dat hij hier onvoorwaardelijk de meest gewetenlooze geschiedschrijvers heeft nageschreven. Om het even, luister wat hij hierover zegt bl. 23 en 24. Eerst verklaart hij dat het verkoopen der aflaten in de Neder- landen eene oorzaak van groote ergernis was ; dan dat Karel Keizer den aflaat dien Paus Leo X had uitgeschreven, (den 11 December 1515), in Belgi?liet preeken, vervolgens dat hij deze toelating in 1518 wederom introk en eindelijk haalt hij een stuk aan uit de bekende Divisie-Kronijk van 1517, door Profess. DE HOOP-SCHEFFER uitgegeven, waarin de schrijver klaagt dat er zooveel geld uit den lande gaat en er niets weer inkomt. (1) The Charity of the Church a proof of her Divinity, uit 't Italiaansch door CARD. BALLUFFI ; - MGR MALOU, La charit? en Belgique; ?BALMES, El Catholicismo comparado con el Pro- testantismo, boekd. III. -- Dictionnaire des Bienfaits et Beautés du Christianisme, Edit. MIGNE. BOEKBEOORDEELING.247 En dit moet bewijzen, dat de aflaten verkocht werden ! Maar niet éen enkel woord van alles, wat de heer FREDERICQ vooruitzet, laat ons toe te veronderstellen dat er hier van een verkoop van aflaten spraak is. Karel Keizer liet in 1515 toe de aflaten van Leo te preeken, en in 1518 trok hij deze toelating weer in; dit is zoo; doch duidt dit aan dat deze (die aflaten) verkocht werden? Het stuk zelf dat Dr FRE- DERICQ met zooveel voldoening uit het werk van Dr DE HOOP-SCHEFFER overschrijft, bewijst het dat ze van 1515 tot 1518 in de Nederlanden te koop gesteld werden?... Neen! Geen enkel woord is er in, waaruit hij dit betoog kan trekken. Alles toch wat hierin gezegd wordt is dat er naar de goesting van den chronijkschrijver wat te veel aflaten waren, dan om geld voor den oorlog tegen de Turken in te zamelen, dan om dit naar Rome te zenden, waar ?die ?gemeenelike lieden seer onwyslick op spreken ?-- juist wat onze liberalen tegenwoordig nog zeggen wanneer er van St.-Pieterspenning, de H. Kindschheid of de Voortplanting des geloofs spraak is. Dus, wanneer Professor FREDERICQ zegt dat de aflaten in de XVIe eeuw alhier verkocht werden, doet hij niets anders dan doodeenvoudig een oudversleten laster herhalen, laster die honderde malen weder- legd werd en dien hij zich als onpartijdige geschiedschrijver (ten minste op dien naam pocht hij !) moest onweerdig achten. ?Overigens wat vinden wij in de geschiedenis der aflaten in de XVIe eeuw zelf? In de brieven der Pauzen en der aflaatpredikers, de echte oorkonden waarop deze geschiedenis moet gebouwd worden, onder andere in die van JOHAN TETZEL in Duitschland en ADRIAAN VAN UTRECHT hier in Belgi? vinden wij het volgende : 10 dat de Paus. van Rome, gebruik makende van zijne Apostolieke macht, een algemeen Jubileum uitschrijft dat men heel de wereld door, niet alleen te Rome, zooals vroeger, maar overal, op alle plaatsen, kan verdienen ; 2?dat de geloovigen om den aflaat aan dezen verbonden te verdienen, met een rouwhebbend hart vergiffenis zullen vragen over hunne zonden in het H. Sacrament der Biecht en tot de H. Tafel naderen ; 30 dat zij eenige boetplegingen zullen doen, en eindelijk 4?dat zij eene aalmoes in de bus moeten storten aalmoes die in 15oo moest strekken om de christen prinsen in hunnen strijd tegen de Turken te ondersteunen en in 1515 om Paus Leo X te helpen zijne Sint-Pieters-Kerk te Rome, den roem van heel de christene wereld, te bouwen. Wat is er hier dat naar een aflaten- handel zweemt? De aalmoes, welke men moest geven ? Onmogelijk, niemand toch kan beweren dat eene vrijwillige aalmoes gegeven ter gelegenheid van een Jubileum, om den aflaat aan dit verbonden te verdienen, een aflaatkoop uitmaakt. Ten bewijze, luister : Sinds eenige, jaren heeft zijne Heiligheid Paus Leo XIII reeds verschil- lende Jubileums vergund, omtrent in dezelfde voorwaarden als dit in de XVIe eeuw gebeurde. Alles, wat mogelijk is, heeft men in de liberale dagbladen gedaan om deze hatelijk, om deze belachelijk 248 BOEKBEOORDEEI.ING, te maken. Nochtans niet éen is er geweest die heeft durven beweren dat er de Paus of de geestelijkheid een aflaatkoop van "maakten. Waarom niet? Het is te klaar : omdat het te zeer tegen de waarheid zou geweest zijn, en de eerste de beste hen van laster en logentaal zou beschuldigd hebben. Nu toch,zoo in de XVIe eeuw de jubileums op dezelfde manier en met dezelfde voorwaarden verleend werden, zooals tegenwoordig, en men in de XIXe eeuw niet durft staande houden, dat men voor de aalmoes die men ter gelegenheid daarvan moet geven, den aflaat, die aan deze verbon- den is, ?koopt ? mag men dan zeggen dat men in de XVIe eeuw voor dit dien aflaat kocht ? Voor wie met oprechte liefde de waarheid in de geschiedenis zoekt, is het onbetwistbaar ! Zulke gevolgtrekking zou niet alleen ongeschiedkun dig, maar redeloos zijn. Dus ook, er werden geen aflaten in de XVIe eeuw verkocht, en de ergernis waarvan de heer FREDERICQ spreekt, bestond niet. En zoo nochtans schrijft de leeraar van Gent de geschiedenis, en hij beweert onpartijdig te zijn, zijne gezegden op de wetenschappelijke werken van GACHARD, JUSTE, POULLET enz. te steunen!... Weet werken van GACHARD, JUSTE, POULLET enz. te steunen!... Weet gij, waarop zij steunen? Op de inbeelding en dwaze naaperij des schrijvers, op anders niets ! Nog lang zouden wij op deze wijze met den heer P. FREDERICQ kunnen redekavelen, onder andere wat den invloed van Luther hier in de Nederlanden in de XVIe eeuw betreft, de verschillende uitgaven van den bijbel, de Hervorming, de godsdienstleer, de ver- draagzaamheid der protestanten, de Inquisitie in de Nederlanden, de martelaren der nieuwe leer (1), het ongetiteld volksboekje (1) Bij gelegenheid komen wij op dit punt weleens terug. ? Intusschen zij het ons veroorloofd ook hier Dr FREDERICQs een- zijdigheid en partijdigheid op te merken. Na zorgvuldig alles , aangestipt te hebben wat Karel Keizers wetgeving onverdraagzaams inhield, spreekt hij zelfs geen woord van wat de protestanten zich op ditzelfde gebied veroorloofden. Nochtans, men weet het, de protestan- ten, zooals AD. BORGNET (De Nederlanden onder Philips II, bl. 5) zegt, deden voor de kerkelijken der XVIe eeuw onder dit opzicht niet onder ; zij die er op geroepen hadden dat zij niets vergden dan vrijlijk hunnen God naar hun geweten te dienen, zooals Dr FRUIN, een protestant, slechts eenige jaren nog geleden bewees (Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog 1588-159g, boekd. II, bl. 149 en vlg.), vervolgden evenzeer en nog meer, zelfs veel meer de katho- lieken. B. v. om dit slechts met een tweetal gevallen te staven : In 1567, ter gelegenheid van den oproer van 3 Maart te Antwerpen, vroegen de Geuzen dat men al de ?papen ?uit de stad zou verjagen en niet eenti kerk recht laten, daar het hun inzicht niet was, zeiden zij, eenen anderen godsdienst dan den hunnen toe te laten. (Antiverpsch Archievenblad, uitgegeven door P. GgNARD, boekd. XIV, bl. 216.) In Vlaanderen vergaderden in 1578 de pro- BOEKBEOORDEELING.249 waarvan de heer FREDERICQ zoo veel ophef maakt, het werk met name De libertate religionis christiance, de Sermoenen van NIKLAAS PEETERS, de liederen voor en tijdens de opkomst der hervorming enz. enz. Dit echter zou ons te verre leiden en in stede van een artikel voor een tijdschrift zouden wij welhaast een geheel boekdeel hebben. Daarom laat ons, om te eindigen, ons nog slechts met .éen enkel punt bezig houden. Bladzijde 118 plaatst de schrijver de volgende nota. Luister wel : het is overtreffend. Sprekende over de godsdienstbegrippen van Luther, door de Antwerpsche dichteres ANNA BYNS wederlegd, inzonderheid over de Predestinatieleer, zegt hij het volgende : ?De proedestinatie of voorbeschikking is eene kerkelijke leer- stelling volgens dewelke een onverzettelijk besluit van God bestaat, waardoor hij sommige menschen tot de eeuwige zaligheid (uitver- korenen) en de overigen tot de eeuwige verdoemenis (verworpe- lingen) zou bestemd hebben. Deze predestinatie werd door den heiligen Augustinus als een gevolg van de erfzonde verkondigd, en later door de hervormden ter bestrijding der Roomsche Kerk in haar misbruik van aflaten, biechten, bedevaarten, enz. weder op den voorgrond gebracht als een gevolg van het beginsel dat alle heil rechtstreeks en uitsluitend van God alleen moet uitgaan ? Hebt gij het wel verstaan, geachte lezer ? De preedestinatie of voorbeschikking, volgens welke een onverzettelijk besluit van God sommige menschen tot de eeuwige zaligheid, de overigen tot de eeuwige verdoemenis heeft bestemd, is eene kerkelijke (lees : katho- lieke !) leerstelling, door den H. Augustinus geleeraard 1... De leeraar der Universiteit van Gent luide het mij niet ten kwade : hier toch moet ik verklaren dat hij op deze plaats over eene zaak spreekt, waar hij het eerste woord niet van en kent. Immers nooit, ik herhaal het, nooit heeft er in de Roomsche Kerk eene ker- kelijke leerstelling bestaan, die leert dat er in God een onverzet- telijk besluit bestaat, volgens hetwelk hij (God), buiten de uitverko- testanten van Eekloo, Deinze, Zomergem, Lokeren, Exaarde, Kaprijk, Ursel, Hansbeke, Temsche, Bassevelde, St-Niklaas, Waasmunster en Tielt. Het eerste punt bijna dat hier werd besloten, was, zegt de protestantsche geschiedschrijver H. Q. JANSSEN, (De Kerkher- vorming te Brugge, boekd. II, bl. 209) uit te zien naar midde- len ?hoe men 't best de Roomsche religie overal in de omlig- gende dorpen zoude verhinderen, en uit name der classe, ?de XVIII mannen van Gent ?versoecken, dat zij willen met opene letteren alle mispapen interdiceren hare roomsche religie te exer- ceren. ?Vgl. P. BoR, Nederlantsche Oorloghen, boekel. I, bl. 35, II, 976 enz.; ?KERVYN DE LETTENHOVE, Les Huguenots et les Gueux, passim ; ?Nederlandsch Rijksarchief, boekd. I, bl. 41 ; enz. 250 BOEKBEOORDEELING, renen, al de overigen tot de eeuwige verdoemenis heeft bestemd ; nooit heeft dit de H. Augustinus geleerd. Integendeel, èn de Kerk èn de H. Augustinus leeren uitdrukkelijk dat God ern- stig wil, dat het zijn vurigste verlangen is dat alle menschen zalig worden; dat het eene goddeloosheid is te beweren dat God van in der eeuwigheid besloten heeft dat allen, die Hij niet van in alle eeuwigheid heeft uitverkoren, zullen verloren gaan; wat meer is, dat hij aan allen de noodige gratiën en de noodige hulpmiddelen geeft om tot de zaligheid te geraken, en dat er niemand, volstrekt niemand verloren gaat tenzij door zijne eigene schuld. Ten bewijze, ziehier wat eenige godgeleerden over dit zoo gewichtig punt zeggen. PETRUS DENS, de schrijver wiens Theologia heden nog in onze Seminariën gevolgd wordt, geeft de volgende bepaling van de ?reprobatie ? de predestinatie ten kwade, indien ik mij alzooh uitdrukken mag, waarvan hier spraak is : ?Reprobatio definitur, zegt hij, rejectio creaturce rationalis a fine vitae ceternce. ? Men ziet het, het verschilt reeds al wat van hetgeen de heer FREDERICQ naar de hervormden door zijn ?onverzettelijk besluit van God ?volgens welke eenige van alle eeuwigheid tot de eeu- wige verdoemenis zouden bestemd zijn, verstaat. Dan vervolgt hij, in strijd met Calvien : ?An reprobatio facta est ex prcevisis demerits ? ? En hij antwoordt : ?De fide est contra Calvinum quod reprobatio positiva (die van welken de heer FREDERICQ spreekt) fit en prcevisis demeritis secundum illud Osece c. i 3. 9. Perditio tua ex te Israel. Et 2. Pet. cap. 3. 9. Deus nolens aliquos perire ; hinc ait S. August. lib. 3. contra Julianum, cap. i8 : ?Deus non potest quempiam sine demeritis damnare, quia justus est. ? 't Zelfde leert nog SiMoN BRAUNMAN, in zijn Tract. de Gra- tia, dissertatione VIIe, art. IV, boekd. VI, bl. 418. ?Quenam, vraagt deze zich af, qucenam est causa motiva reprobationis ? ? En zijn antwoord luidt : ?Catholici omnes inter se conveniunt quod reprobatio posi- tiva, qua Deus statuit poenas ceternas infligere, habeat pro causa motiva omnia peccata, sive originalia, sive actualia, sive utraque, in quibus reprobati moriuntur. ? Eindelijk luister wat Pater J. PERRONE, een der geleerdste god- geleerden van onze eeuw en die vroeger professor van godgeleerd- heid aan het Romeinsch college te Rome was, verklaart : ?Impium est, zegt deze, impium asserrere Deum en solo beneplacito aliquos homines positive reprobasse atque ceternis sup- pliciis destinasse, absque previi peccati prcevisione. ? ?Impia enim, (gaat hij voort), censeri debet sententia quce BOEKBEOORDEELING. 251 aperte repugnat Scripturoe, traditioni universce ipsique same rationi. Talem vero esse Calvini ac poedestinianorum sententiam sic osten- dimus : Scriptura inprimis hcec tradit : Deus mortem non fecit, nec lcetatur in perditione vivorum, ut Sap. I. i3.; ac ibid. XI., 25, rationem addit, sic Deum alloquens : Diligis omnia, quce sunt, et nihil odisti eorum quce fecisti. Docet prceterea Scriptura, Deum nolle aliquos perire (II Pet. III, g); nolle mortem impii, sed ut magis convertatur et vivat (Ezech, XVIII, 23); ergo a fortiori Deus neminem reprobat ac penis ceternis destinat absque prcevisione peccati. Tertio denique Scriptura nullam unquam aliam causam assignat turn irae et indignationis Dei, turn oeternce damnationis, proeter peccatum. Apostolus enim ait (Rom. II, 8 et 9) : ?Iis, qui sunt ex contentione, et non acquiescunt veritati, credunt autem iniquitati, ira et indignatio. Tribulatio et angustia in omnem ani- mam hominis operantis malum ?: et Christus (Matth. XXV, 41) : ?Discedite a me maledicti in ignem ceternum, qui paratus est diabolo, et angelis ejus. Esurivi enim et non dedistis mihi man- ducare ?; ergo ex verbis Christi unica ratio, cur in istos reprobos damnationis feratur sententia, est neglectus bonorum operum, ad que ipsi tenebantur. Patres unanimi consensu reprobationis causam, non in volun- tatem Dei, sed in hominem peccata prcevisa rejiciunt : nos unum laudamus AUGUSTINUM, qui lib. IlI contra 5ulianum scribit : ?Bonus est Deus, justus est Deus, potest aliquos sine bonis operibus aut meritis liberare, quia bonus est ; non potest quem- quam sine malis operibus damnare, quia justus est ?(I). ?Ratio demum theologia multiplex est. Ac i. quidem petitur ex voluntate Dei salvandi omnes, et omnes ad ceternam felicitatem perducendi, quantum in ipso est, si homines illud vitio ac malitia sua non impedirent, prout superius ostendimus. Petitur 2. ex divina misericordia et justitia, quce sunt universe vice Domini ; ex neutrius enim vi potuit Deus hominem sempiterno exitio devo- vere absque ipsius culpa : non. ex misericordia, ut patet; non ex justitia quce pcenam non discernit nisi ex culpa. 3. Demum petitur ex ejus agendi ratione in tempore. Deus neminem in tempore damnat, nisi aliqua proecesserit culpa ; ergo neque ab ceterno ad pcenam quempiam proedestinavit, nisi supposita culpa. ?Quod autem Deus neminem proedestinaverit ad peccatum, (1) Vergelijk PETAVIUS, De Deo, cap. II, III en IV ; ?BECANUS,, Manuale Controvers, lib. III, cap . 3, g. I ; -- TOURNELY, De Deo, quest. XXIII, art. 2, concl. V. (2) J. PERRONE, S. J., Prcelectiones Theologicce, in-40, éd. J. P. MIGNE. Tract. de Deo, Part. IV, cap. III, de reprobatione, boekd. I, bi. 474. 252 BOEKBEOORDEELING. ideoque non sit auctor peccati, et homo libero polleat arbitrio, .etiam supposito peccato originali, id a nobis suo loco ostendetur a (2). Is het klaar, duidelijk, onbetwistbaar genoeg ? Onwrikbaar Is het klaar, duidelijk, onbetwistbaar genoeg ? Onwrikbaar blijkt uit hetgene voorgaat, niet alleen dat de katholieken en de H. Augustinus niet leeren wat de heer FREDERICQ hen hier betref- fende zijne zoogenaamde voorbeschikking toeschrijft ; maar dat zij deze leering goddeloos schelden, in strijd met de heilige schriften, met de leering goddeloos schelden, in strijd met de heilige schriften, met de overlevering, met de rede, en bijgevolg ook met het Christen Geloof. Derhalve wat moeten wij zeggen van een schrijver, die alzoo over de gewichtigste punten, zonder dat hij zich zelfs eens gewaardigd heeft een katholiek werk open te slagen, uitlaat ? Welk vertrouwen kunnen wij hem nog schenken? Welk gezag kan zijne ?geleerdheid ? en ?rechtzinnigheid ?hebben ? Verdient hij den vereerenden naam van geschiedschrijver? Ik zal mijn gedacht niet uitspreken. Enkel zeg ik dat graaf DE MAISTRE in dit geval zou gezegd hebben : zoo geschiedenis schrijven is ?tegen de geschiedenis samenzweren ? en de heer P. J. BLOCK, des heeren FREDERICQ'S collega van de Hoogeschool te Leiden, (gelijk hij zulks onlangs nog, ten onrechte, tegenover KERVYN DE LETTEN- HOVE's opstel in de Revue Générale, ?Marnix de St. Aldegonde HOVE's opstel in de Revue Générale, ?Marnix de St. Aldegonde et la capitulation d'Anvers ?in den Nederlandschen Spectator deed) : ?zulke geschiedenis is een hatelijk pamphlet dat den schrijver ervan zeker geene eer aandoet, ?dat hem schandvlekt! ervan zeker geene eer aandoet, ?dat hem schandvlekt! 4 Tot hiertoe beschouwden wij het boekje van den Gentschen schrijver onder louter historisch opzicht ; maar moest men 't ook eens, onder betrek van taal en stijl, van den keper bezien, 't zou voorwaar niet minder te beknibbelen zijn. Men mag, zonder vrees van de minste tegenspraak, zeggen, dat het een ellendig schrift is, waarin de vervaardiger blijk geeft van even weinig letterkun- dige bekwaamheid en geringe taalkennis als van historische geleerd- heid. Men stuit er, onder andere, op feilen, die een leerling uit de lagere school niet zoude begaan : de Fransche koning zelve (in plaats van 'el f) bl. 13 ; ?den 24 Februarij 153o, zijnde den dertigsten verjaardag (bl. 19) ; ?op Witten Donderdag... zijnde den 28 Maart (bl. 31) enz. enz. Zijn, volgens de Nederlandsche spraakleer, de bijwoorden niet onveranderlijk ? Op N. 6 vindt men : plotselings, en de schrijver, anderszins volbloed ?Nederlander ? stelt zijne schrijfwijze boven die van de bewerkers des Algemeenen Woordenboeks : op nieuw, in plaats van opnieuw enz. Er is wel geen Vlaamsche schrijver in onzen tijd zóo arm aan woorden als de heer P. FREDERICQ : hij heeft er juist zooveel als een ongeletterd mensch, en weet daarbij geenen volzin BOEKBEOORDEEI.ING. 253 behoorlijk te ronden, leesbaar te maken. Ergens lezen wij : ?De inquisitie wist wel wat zij deed als zij niet alleen de Neder- ?landsche ketters ?enz. : ?acht eensylbige woordjes bijeen I -- Bovendien, kent de schrijver wel de beteekenis der woorden Op bladzijde 136 staat er : ?Ook zag men dadelijk den Paus ?bij den Keizer aandringen om de kettersche boeken bij middel ?van het vuur uit de Nederlanden te roeien. ? Een vuur, dat roeit, is dat niet geheel nieuw, niet waarlijk ?Hooggeleerd ?? Of is dit misschien nieuw Nederlandsch ? De heer FREDERICQ stelt Henegouwen (bl. 9) ; wij meenen nochtans dat er maar éen gewest, éen gouw aan de Hene bestaat en men uit dien hoofde -gouw of -gouwe schrijven moet. Van de schrijfkunst des hoogleeraars heeft men somwijlen heerlijke staaltjes. Zie hier éen uit de menigte : ? Margaretha van Oostenrijk was daar weinig over gevleid, ?want die eisch was geen bewijs van hare populariteit. ?(bl. 8). -- Recht harmonieus, niet waar, Lezer ? Zijne woordenarmoede straalt door op elke bladzijde. Zoo vindt men : ? Zonder van zijne Fransche bezittingen van Bourgondie, ?Salius, enz. te spreken. Later moest hij van Maximiliaan talrijke ?Oostenrijksche gewesten erven, en van zijnen anderen grootvader ?Ferdinand van Aragon, ?enz. Dat is nog weinig bij andere plaatsen uit het boekje van den heer FREDERICQ. Bewonder liever het volgende uittreksel, dat gij vinden kunt op bl. 51-52 : ? Bij ,Tijnen terugkeer in de Nederlanden hervatte hij rijn ?Evangelisch prediken, legde in 1514 rijn priesterlijk gewaad ?af, trad in 't huwelijk en voorzag door handenarbeid als bak- ? kernknecht ?van waar gijn bijnaam de Bakker ?in de cc behoeften van Tip/ gezin. In Mei 1825 werd hij te Woerden, ? dijn geboorteplaats, met 'ijne echtgenoote 's nachts uit gijn huis ? gehaald.... ? Soortgelijke aanhalingen zijn meer te doen ; zij geven ons een bitter klein gedacht van de letterkunst (!) des Gentschen hoogleeraars, die nochtans de verwaandheid heeft, op congressen, in weekbla- den en in brochuren op te treden niet alleen als professor van historie -- wij hebben zijne geleerdheid zoo even gewikt en gewogen ! -- maar ook als leeraar van letterkunde.... Zoo men niet in staat is iets beter voort te brengen dan 't boekje, waar- mede het Wzllemsfonds zijne inschrijvers komt te ?verrijken ? men keere liever naar de school terug om te leeren schrijven en te feeren denken -- niet om, onder den dekmantel van weten- schap, anderen de les te geven. P. J. GOETSCHALCKX. Grobbendonk. (Wordt vervolgd.) ?«~?J~?~ ~~-..~- zi _h WERKEN TER AANKONDIGING AAN u HET BELFORT r GEZONDEN. (i) Eenige wenken voor het onderwijs van de Vlaamsche en de Fransche taal in de gestichten van middelbaren graad, door Am. Joos, professor in de Normaalschool van Sint-Niklaas, bd. in 12. ? Gent, S. LELIAERT, A. SIFFER & Ce, Uitgevers fr. 0,75 De strijd om het bestaan, door Pater VAN TRICHT, S. J., vertaald door G. DE CORTE, bd. klein in 12 met 96 bladz. id. ?o,5o Onze vogelen, gevolgd door Onze huisdieren, door Pater VAN TRICHT, S. J., vertaald door D. BAETSL? bd. klein in 12 met 15o bladz. id. ?0,50 Onze insecten, id. id. id. id. ?o,5o Maria, Voorbeeld van den Christen, godvruchtige lezingen met voorbeelden voor elken dag der maand Mei, door B. VAN Loo, bestierder der Zusters van Liefde te Melsele, bd. klein in 12 met 220 bladz. id. ?0,75 Bambo de afrikaansche Negerkoning of de zwarte Maria, bd. in 80 met 164 bladz., id. ?I,00 De drankduivel of de gevolgen der onmatigheid, bd. in 8? met 182 bladz., id. ?1,00 Ons Heer Jezus-Christus en het heilig land, belangwekkende bijzonderheden rakende het leven en lijden van onzen goddelijken Zaligmaker, gepaard met de beschrijving der heilige plaatsen naar het fransch van Kanunnik DUBOIS, door A. VAN Loo, bd. groot in 8?met 36o bladz. (1) Al deze werken zijn bij de Uitgevers dezes te bekomen. ? In afwachting dat de bespreking er van verschijnt, worden deze waarvan 2 exemplaren gezonden zijn, reeds aangekondigd. AANGEKONDIGDE WERKEN. 255 compacte druk en 4 platen, ingenaaid en geillustreerde omslag, id. )) 2 00 Id. id. gebonden in linnen stempelblad ?3,00 Id. id. id. id. prachtband met gulden snee ?4,00 Eeredienst en toonkunst, rede gehouden voor de St. Grego- rius-Vereeniging te Antwerpen, door M. J. A. LANS, leeraar aan het Seminarie van Hageveld . ?Antwer- pen, VAN OS-DE WOLF, Uitgever ?i,00 Zangmethode voor de scholen volgens het cijferstelsel Galin-Paris-Chev? door G. BoLs, opzichter der katho- lieke scholen van Brabant, bd. klein in 12 met 96 bladz. --VAN Os-DE WOLF, Uitgever te Antwerpen )) i,00 Lijstertje, liederverzameling in cijfermuziek door G. Bols en Fr. WILLEMS, schoolopzieners, bd. klein in-12 met 42 bladz. ?VAN Os-DE WOLF, Uitgever, Antwerpen ?0,25 Mina Lievens, verhaal in twaalf tafereelen, door LÉONARD BuYST, bd. in engelsch 18 met 136 bladz. -- DE Hou, Uitgever, Kogelstraat, i i, Brussel ?i,5o Tante Clara, tooneelspel in 3 bedrijven en een voorspel, door Vrouw ANNA SLIMBROECK-DE PEUTER, bd . in 80 met 84 bladz. ?Roeselare, DE SEYN, Uitgever a i,5o Algemeen Nederlandsch rijmwoordenboek, bewerkt door J. A. VAN DROOGENBROECK, bd. in 12 met 378 bladz. Mechelen, E. VAN VELSEM, Uitgever ?2,25 Eigenaardige Conferentiën voor Congregatiën en andere geestelijke vergaderingen ontworpen, door C. H. T. JAMAR, priester, tweede reeks, bd. in 80 met 304 bladz. ?Gent, A. VAN DER SCHELDEN, Uitgever ?3,00 De tandentrekker, kluchtlied, woorden en muziek van REN?VERMANDERE. - Antwerpen, L. JANSSENS, Uit- gever ?1,00 Och Mietje-Lief, id. id. id. ?i,00 De worstelstrijd der Transvalen, door LION CACHET, bd. klein in 4?met 582 bladz., platen en eene kaart, in linnen band. ?Amsterdam, HOVELEER, Uitgever ?12,00 Blozende kriekske, drij novellen, door J. TEIRLINCK, bd. in 12 met 121 bladz. ?Roeselare, DE SEYN, Uitgever ?1,o0 (Euvres de Xavier de Maistre, vol. gr. in 8?avec 384 pages. ?Bruges, Imprimerie St. Augustin a 4,00 Quelques mots sur l'éducation de la femme, par J. MICHA? LIS, avocat a Arlon, brochure de 34 pages in 8? - S. LELIAERT, A. SIFFER SC Ce, éditeurs a Gand ?0,50 Les origines de la civilisation moderne, par KURTH, pro- fesseur a l'Universit?de Liège, 2 vol. gr. in 80 avec 3go pages chacun. Louvain, Ch. PEETERS, éditeur ?i 2,00 La Charit?en action prise sur le fait et présentée a l'imi- 256 AANGEKONDIGDE WERKEN. tation de tous, par un ami du pauvre et de celui qui souffre, volume in 12 avec 372 pages. ?Librairie St. Paul ?Bruxelles ?3,00 Nouveau dictionnaire national ou dictionnaire universel de la langue francaise, répertoire encyclopédique des lettres, de l'histoire, de la géographie, des sciences, des arts et de l'industrie, par BESCHERELLE ain? 2 volumes illustrés avec 4000 pages ou 16000 colonnes de petit texte, et qui représenteront la matière de plus de 400 volumes in 8? ?L'ouvrage parait en 180 livrai- sons ?raison de 5o cent. chacune. ?Paris, GARNIER Frères, éditeurs (sous presse) Guide pratique pour les élections, par EDM. DE BOCK, juge de paix ?Lokeren et ancien conseiller provincial, ouvrage d'environ 3oo pages in 8? impression serrée. -- Gand, S. LELIAERT, A. SIFFER & Ce, éditeurs. L'ouvrage coutera 3 francs (sous presse) Schatten uit de volkstaal, ede deel, 760 gepaarde woorden verzameld door A. Joos, professor aan de Normaal- school te St.-Niklaas, id. (onder pers) Spraakkunst en volkstaal, nieuwe herziene en merkelijk vermeerderde uitgaaf door den zelfden, id. (onder pers) De Spreekwoorden, id. id. (onder pers) Woordenboek van Bargoensch (Dieventaal), door J. TEIR- LINCK. - RoeselaTe, DE SEYN, Uitgever (onder pers) EENS MIDDELEEUWSCHE STAD. IS van uit het hooge Noorden, van de boorden der Melar, dichtbij het strand der Oostzee, dat ik aan 't Belfort mijnen besten wensch toestuur. 't Is van verre en wel gemeend, en juist daarom verhoop ik dat mijne zwakke bijdrage zal wel- kom zijn. Skandinavi?met zijne barre granietrotsen, zijne eindelooze wouden, zijne uitgestrekte meeren, zijne beeren en wolven is geene vreemde streek voor Vlaan- deren. Denemark, Zweden, Noorwegen behouden heden nog diepe sporen van de Vlamingen, die daar van in de XIe eeuw gewoond en gehandeld hebben, en de geschiedenis van ons vaderland herinnert ons op menige bladzijde in welke betrekkingen het Vlaamsche volk met den noordschen stam geweest is. De H. Kanutus , koning van Denemark , was gehuwd met Adelheid, dochter van Robert de Vries, en Karel de Goede, graaf van Vlaanderen, was hun zoon. Magnus II, koning van Zweden, bijgenaamd de Vleier, was getrouwd met de dochter van Jan I, graaf van Namen, zoon van Gwijde van Dampierre. 't Was toen de grootheidstijd van Vlaanderen en wij vinden de Vlaamsche kooplieden in Wisbij, de groote en machtige Hanzestad op het eiland Gotland, in 't midden der Oostzee. Daar bezaten de Vlamingen18 258 EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. hunne eigene halle, gilde en kerk ; de laatste overblijfsels der kerk zijn er nog te zien. der kerk zijn er nog te zien. Op gelijken voet waren zij gevestigd in de Noor- weegsche stad Bergen. Eens zat er eene Vlaamsche prinsesse op den troon der drij vereenigde rijken : Denemark ?Zweden ?Noorwegen ; 't was Izabella van Oostenrijk, zuster van keizer Karel V en echtgenoote van Kristiern II. Deze vorstin heeft zelfs op het eiland A mager, bij Kopenhagen, eene Vlaamsche volksplanting gesticht, die 't koninklijk hof voorzien zou van zuivèl en groensels op Vlaamsche wijze. Koning Kristiern, een voortvarend en bedorven mensch, deed zoowel dat zijn eigen oom hem de kroon van het hoofd rukte; hij mocht in ballingschap gaan zwerven en nam zijne toevlucht naar Vlaanderen, waar hij gedurende acht jaren verbleef, met zijne vrouw en kinderen, te Lier, in welke stad men heden nog het huis, dat hij bewoonde, het hof van Denemark noemt. Izabella stierf in haar vaderland, te Zwijnaarde bij Gent, nog geen vijfentwintig jaar oud, en ligt begraven in de St.-Pieterskerk der gezegde stad. Kristiern deed naderhand veel geweld om zijne rijken weder te winnen, rustte eene vloot van dertig schepen uit, bemand met 8000 soldaten. 't Gelukte hem in den beginne, maar hij liet zich verschalken van zijnen oom, die in zijne plaats regeerde, en werd van hem in de gevangenis geworpen, waar hij 27 jaar lang in mocht zuchten. Onder al de merkweerdigheden, die hier in 't noorden de aandacht verdienen, neemt de stad Wisbij de eerste plaats in, en zij is het zien weerd. Het tijdstip harer opkomst is onbekend, doch men meent dat hare eerste grondvesten gelegd werden in de jaren 800. Gedurende de Ioe, I Ie, I2e, 13e en 14e eeuw was zij de voornaamste handeistad in Noord-Europa ; in 1240 werd zij lid gemaakt van het Hanzeverbond door de Duitsche steden om handel en schipvaart te beschermen tegen geweld en zeerooverij. De voornaamste steden langs de Oost- en Noordzee en dieper Duitschland in EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. 259 waren leden der Hanze. Gedurende dit tijdvak was Wisbij verre en wijd vermaard voor hare rijkdommen en pracht. Daar waren in en bij de stad drie kloosters met hunne kerken, elf parochiekerken, van welke er vier toebehoor- den aan de kooplieden van verschillende natien; tevens was er een H.-Geesthuis of hospitaal met twee kapellen, Dit gesticht was een toevluchtsoord voor zieken en noodlijdenden. Al die kloosters, kerken en gestichten waren rijk aan giften en fondatien. Van die menigvuldige prachtige tempels is er maar éen bewaard gebleven, die tegenwoordig dient voor Luther- sche domkerk, maar voortijds toegewijd was aan 0. L. V. Deze kerk werd door de Duitsche kooplieden opgericht ten jare 1225 ; zij is 173 voet lang en 75 voet breed; in 1744 werd zij gedeeltelijk door eenen brand ver- woest : het afgebrande gedeelte werd weder opgebouwd, maar de torens en het vernieuwd gedeelte staan in strijd met den oorspronkelijken bouwtrant, en zoo levert nu dit voormalig juweel van middeleeuwsche kunst een smakeloos geheel als staaltje van protegtantschen kunstzin. Ten einde een gedacht te geven over de wanscha- penheden, door 't protestantismus voortgebracht, mogen wij des tempels binnenste beschouwen. In deze kerk stond een prachtig altaar, welks marmeren tafel 6 1/2 voet breed en 1 o 1/2 voet lang en uit een enkelen steen geslepen was ; daarop prijkte een kunstrijk taber- nakel ; dit tabernakel werd natuurlijk door de hervor- mers als een nutteloos ding verkocht en vervangen door eenen smakeloozen groep, in zandsteen gekapt, verbeeldende Adam en Eva onder den boom der kennis van goed en kwaad. Dit werd later ook weggenomen en door nog iets dommer vervangen ; men stelde een berg op, omringd van stralen, wolken en engels ; aan den voet van den berg lag het Lam met de triomfba- nier , en bachten en rond den berg werd er een bosch geschilderd op planken. Later werd dit bosch ook weggenomen en de berg me? thans is de altaar- 260 EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. tafel tegen den muur geschoven ; men heeft er een kruis opgezet en 't Lam aan den voet van het kruis en de groote kransen van boven op, waardoor men de middelste der drij altaarvensters gedoken heeft; van deze drij vensters, verbeeldende de H. Drijvuldigheid, zijn er thans maar twee meer zichtbaar. De kerk is geplaveid met grafsteenen, waarvan een groot getal der jaren 1200, I 3oo, 1400 en i 5oo, schoon versierd met merkweerdige inschriften en beelden, herin- nerende ons Gotlandsche, Duitsche, Vlaamsche, Deensche en andere uitlandsche mannen en familiën. Onder eersen der torens, langs den zuidoostkant, zijn er vele merkweerdigheden bewaard, onder andere een beeld der H. Gertruidis, uit wit marmer gebeiteld en naar alle waarschijnlijkheid voortkomstig uit de Vlaamsche kerk, die aan de H. Gertruidis toegewijd was. Op de kerkzolders liggen en staan er eene menigte duurbaar- heden van oude beeldhouw- en schilderkunst, tafereelen en beelden die voortijds deze kerk versierden, zooals een groot Christusbeeld, 0. L. V. met het kind Jezus, St Joris te peerd en menig ander schoon sieraad, daar nu voor altijd in den vergetelhoek opgesloten. In zijn geheel is het binnenschip der kerk van een schoon en innemend karakter. Het gewelf rust op 8 pilaren in twee reken ; het licht dringt door 14 vensters; eenige zijn smal en rondbogig en van den tijd, dat de kerk gebouwd wierd, maar het grootste getal zijn verbreed geworden en in spitsboog gemaakt met pijlers in 't midden, die van boven roos en klaverdblad steunen. Langs den oostkant is de groote choor met steunen. Langs den oostkant is de groote choor met hoogaltaar en twee zijaltaren. De hooge choor is vier trappen hooger dan het overige van den choor, en deze, alsook de zijaltaren, zijn drij trappen hooger dan het overige der kerk. Zes portalen geven ingang tot den tempel. Langs den zuidkant zijn er twee in oorspronkelijken rondboogstijl gebouwd ; een dezer portalen is gemaakt met vergezicht en heeft een puntig gevelveld; het ander portaal, dat meer naar den westkant EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. 261 is, geeft toegang tot de zuidkapel, welker deur in spitsboogstijl gemaakt is met vergezicht en rijk versierd met figuren en loofwerk, met een puntig veld, waar Christus afgebeeld staat, opstijgende uit het graf; op de kantlijsten van 't gevelveld zijn zeven schoone torekens. Op den voorkant der kapel staan vier moerpilaren, waarvan er twee rijk versierd met hangende kapellekens voor de beelden van Heiligen, overschaduwd met bal- dakijns en rustende op 4 fijne pilaarkens. Over alle moerpilaren waren er waterlijsten gemaakt, versierd met allerlei zonderlinge figuren : van deze lijsten zijn er slechts twee bewaard gebleven ; de eene stelt voor een grijnzenden man, die op eene stake klimt; de andere verbeeldt den duivel met hoorens op het hoofd en eene keten om den hals ; op den zolder der kapel ligt er eene derde lijst, voorstellende Samsoen, die den leeuwenmuil opentrekt. Deze tempel was omringd door eenen muur met vier poorten ; over vijf en twintig jaar werd deze muur afgebroken en slechts twee poorten zijn behouden, waarvan de eene, langs de noordzijde, zeer oud is, en merkweerdig met zitplaatsen en met een puntig, ver- heven dak met trapgevels. Voor de plundering van Wisbij in 136i door koning Waldemar van Denemark was de kerk in bezit van Bene menigte kostbaarheden in goud en zilver, zooals beelden der apostels, reliquiekassen , kelken, ciboriën, remontransiën, en indien de kropijk waarheid zegt, was daar zelfs een beeld van zuiver goud ter grootte van een vijfjarig kind. De kerk der H. Geertruid, toebehoorende aan de Vlaamsche kooplieden, is bijna teenemaal vernield ; de binnenlengte was 63 voet en de breedte 23 voet ; langs den oostkant maakte de hooge choor eenen uitsprong in halfcirkel. Al den westkant staat het portaal, waar het beeld der H. Gertruidis uitgebeiteld is, dragende op de linke hand eene kleine kerk ten aandenken van haren iever voor kerken en kloosters. 262 EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. Tien andere kerken zijn even puinhoopen, maar prachtig en indrukwekkend, met vervallene torens, hooge gevels en stevige muren, die zich majestatisch verheffen gevels en stevige muren, die zich majestatisch verheffen boven de omringende gebouwen, en de schoone maar boven de omringende gebouwen, en de schoone maar strenge vormen hunner vensters en portalen van ver in de Oostzee de reizigers aanlokken en boeien ; veil- en wijngaardranken slingeren hunne lange, magere twijgen en hun welig groen langs die bemoschte muren, -- welke de regen, sneeuw en wind gedurende drij hon- derd jaar nog niet heeft kunnen zuiver wasschen van den bitter, die er zich aankleefde toen in i 525 de Zubeekers er het vuur aan staken en te zamen met geheel het noordelijk gedeelte der stad, met hospitalen, huizen en kloosters door eenen schrikkelijken brand huizen en kloosters door eenen schrikkelijken brand verwoestten. In haar geheel geeft de bouwvallige stad reeds van ver in zee eenen tooverachtigen aanblik, afgeboord zoo- als zij is door den machtigen stadsmuur met drij groote versterkte hoofdpoorten en eene menigte sterke torens. Treedt men er binnen en doorloopt men hare lange, smalle, slingerende straten, beschouwt men die middel- eeuwsche burgerhuizen, waarvan het grootste getal meer dan vijfhonderd jaar oud zijn, en voorzien van zuilen- gangen, gewelfde doorstegen, dikke muren en hooge trapgevels, dan schijnt men in een ander tijdstip der geschiedenis te zijn teruggekeerd ; men is in afwachting dat die oude burgers aldra gaan uit hunne huizen dat die oude burgers aldra gaan uit hunne huizen komen, en men de middeleeuwsche huizen, kaproenen en kolders gaat ontmoeten. Die doodsche, verlatene stad is inderdaad als een hoekje van de middeleeuwen, die hier in het hooge noorden vergeten is blijven liggen. Nu en dan heeft men wel wat houten huizen, wat Nu en dan heeft men wel wat houten huizen, wat nieuwerwetsche gebouwen tusschenin gelascht , doch men zou zeggen slechts in 't voorbijgaan, zonder gedacht van daar aan dat plekje iets te willen veranderen en van daar aan dat plekje iets te willen veranderen en als in afwachting dat de voormalige bewoners aldra zouden wederkeeren. Thans is de bevolking van Wisbij circa zes duizend a:NE MIDDELEEUWSCHE STAD. 263 inwoners , maar ten tilde harer grootheid rekende zij 12,000 burgers, die 't recht hadden de wapens te dragen ; daarbij moet men nog de ambachtslieden en boeren voegen, die buiten den stadsmuur woonden. Trotsch op hare rijkdommen en hare macht onttrok zij zich aan de Zweedsche kroon en verklaarde zich onafhankelijk. Toen legde zij de grondslagen van het zeerecht, dat naderhand tot voorbeeld heeft gediend aan menige andere natie. Dit wetboek kan eiken Vlaming verstaan, en draagt voor titel : tc Waterrecht, dat de koopliede und de schippers gemaket hebben to Wisby. ? De taal der Gotlanders draagt even diepe sporen van omgang met de Vlamingen en heeft eene menigte woorden en spreekwijzen behouden, die aan de Vlaamsche taal eigen zijn en die aan de Gotlandsche spraak eene eigenaardigheid bijzetten, krachtens welke de Zweden moeilijk hunne Gotlandsche medeburgers kunnen verstaan. De trotsche Hanzestad had in den loop der tijden vele wederwaardigheden te verduren ; de Wisburgers waanden hunne stad oninnemelijk en te oordeelen naar den grooten muur, die geheel de stad omringde en heden nog het grootste gedeelte derzelve omsluit, moest Wisbij inderdaad een geducht bolwerk zijn. Heden nog heeft de stadsmuur eene lengte van T I ,200 voet, en met zijne talrijke torens en buitengewoon sterke hoofdpoorten, in de middeleeuwen voorzien van valbrug- gen, schietbanken, kanteelen en gaanderijen, en daar- buiten, rond de stad, paalwerken, loopgraven, dijken en wallen, moest dit in tijden, wanneer het grof geschut nog niet in voege was, inderdaad eene geduchte sterkte geweest zijn, door de gewone wapenmacht moeielijk te overweldigen. De fiere Wisburgers betrouwden er te zeer op, want tot verschéidene reizen toe door den koning van Zweden verwittigd dat een groot gevaar de stad bedreigde en zij bijgevolg hunne wapenen en oorlogstuig in goeden staat zouden houden, tegen koning Waldemar van Denemark, die eenen aanslag beraamde, lachten er de 264 EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. vermetele burgers mede ; zij betrouwden op het machtig Hanzeverbond, waarvan Wisbij deelmaakte, en tevens op 'hun aanzien en hunne sterke vestingen. Maar wat gebeurt er ? Zonder de minste reden, zonder oorlogsverklaring komt koning Waldemar van Denemark met eene talrijke vloot ; zet zijn leger aan wal in 't zuidelijk gedeelte van het eiland en trekt op naar Wisbij. 't Is waar, in allerhaast wapenen zich de boeren, maar zij verliezen het spel in twee veldslagen. Spoedig hadden de burgers van Wisbij hunne gele- deren vergaderd en trokken zij de Denen te gemoet. Niet ver van de stad kwam het tot een treffen, 't was den dijssendag na St- Jacobs, op 't einde van Juli . Eilaas ! zij werden verslagen en lieten i 800 dooden op het veld. Het slagveld draagt heden nog den naam van Kruisweide, naar het steenen kruis, dat er ter nagedachtenis der gesneuvelden is opgericht en voor opschrift draagt : ?Anno Domini M.CCC.LXI feria tertia post Jacobi ante portas Wisby in manibus Danorum ceciderunt Vutenter, hic sepulti, orate pro eis ?. ?Dit beteekent in 't Vlaamsch : ?'t Jaar 1361, Dijssendag na St-Jacobsdag,, vielen, voor de poorten van Dijssendag na St-Jacobsdag,, vielen, voor de poorten van Wisbij, de Gothen in de handen der Denen ; hier liggen Wisbij, de Gothen in de handen der Denen ; hier liggen zij begraven : bidt voor hen. ? De stad opende hare poorten, maar de overwin- naar, ten teeken dat hij ze met het geweld der wapenen veroverd had, liet een groot stuk van den ringmuur neêrbreken en trok door die bres Wisbij in. Toen viel men aan 't plunderen en verwoesten dat het eene deernisse was. De overwinnaar volde drij schepen met den buit, liet aan de ongelukkige stad al hare rechten en vrijheden, maar verklaarde haar afhan- kelijk van de Deensche kroon en vertrok. Het was een harde slag voor de stad en voor het gansche eiland, waar de vorige bloei nooit meer weder- kwam, zooals de oude jaarboeken melden ; van dan af begon het geplunderde Wisbij neêr te zinken van de EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. 265 hooge plaats, die het tusschen Europas groote steden genoten had. Deze onrechtveerdige struikrooverstrek haalde den Deenschen koning eene menigte vijanden op den hals ; de koning van Zweden, de vorsten van Sles- wig, Mecklenburg en zeven en zeventig Hanzesteden zonden den snooden Waldemar hunne oorlogsverkla- ring, maar de slimme kerel wist door geweld en list het verbond zijner vijanden te breken. Omtrent 3o jaar later overviel eene andere plaag het ongelukkig Wisbij. 't Was toen oorlog in Zweden tusschen Albrecht van Mecklenburg en Margareta van Denemark. Albrecht had zich den haat der Zweden op den hals getrokken en zijne onderzaten hadden Margareta de Zweedsche kroon aangeboden. Maar Albrecht hield stand met zijne Duitsche troepen in Stockholm en werd er belegerd. Toen rezen in Duitschland de bloedverwanten van Albrecht op, en onder voorwendsel van Albrecht levensmiddelen te brengen, rustten zij schepen uit, die op plunder- en rooftochten uitgingen. Zij vielen in Gotland en bemach- tigden Wisbij, waar zij schandelijk huis hielden. Daar hadden zij een goed winterkwartier en zeilden uit met de vroege lente. De stad onderging nu onberekenbare verliezen en ontelbare ongelukken ; de oude handelskan- tooren verhuisden naar elders, en Wisbij ging met rasse schreden haren geheelen ondergang te gemoet. Doch de schade, die deze roovers aan de zee- vaart veroorzaakten, alsmede hunne wreede, ja, on- menschelijke plundertochten langs de kusten der Oostzee, noodzaakten eindelijk koningin Margareta en de Hanze- steden tot eenen tocht naar Gotland. Lang en vruchteloos geweld werd er aan den dag gelegd om de schuimers te doen verhuizen, toen eindelijk de grootmeester der Duitsche ridderorderde in Pruisen, Koenraad van Jun- gingen, in 't jaar i 398 eene sterke vloot naar Gotland zond uit hoofde van 't nadeel, dat de zeeroovers den handel in Dantzig aandeden, welke stad aan de ridder- orde toebehoorde. 266 EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. Het begin viel goed uit; de roovers werden deels neérgesabeld, deels verjaagd ; maar nieuwe benden stegen op, en 't was maar voort te vechten. De verovering van het eiland gaf aan den grootmeester der orde veel bekommernissen en onkosten. Om er een einde aan te stellen, maakte hij eene overeenkomst met Albrecht van Mecklenburg die, na gevangen geweest te zijn, weder op vrije voeten geraakt was en nog altijd naar de Zweedsche krone dong. Albrecht nam g000 rosenabel ten leen en verzaakte aan alle aanspraak op het eiland Gotland ; maar Albrecht moest daarentegen eene schuldbekentenis teekenen van 20,000 rosenabel, als schadeloosstelling voor de oorlogskosten der ridderorde. Doch toen kwam Margareta voor den dag, die nu op den troon zat der drij rijken, en zij eischte het eiland voor hare rekening zonder schadevergoeding als Deensche provincie, met geweld van wapenen veroverd ten jare 136i . 't Was er dus nogmaals op. Ditmaal moest de Duitsche ridderorde krijgvoeren met Dene- mark en Wisbij werd belegerd door Deensche troepen. Eindelijk in 1408 werd er vrede gemaakt en de groot- meester stond Gotland af voor de som van g000 rosenabel, met uitdrukkelijk voorbehoud dat de Gotlanders al hunne rechten, vrijheden en keuren zouden behouden. De Duitsche ridderorde had gedurende haar tien- jarig beheer op het eiland er zich zeer bemind gemaakt, en ten bewijze van dien toonden de Gotlanders zich ontevreden over het verdrag , zij zonden brieven ?naar den grootmeester, vol ieverige en ootmoedige beden om voor altijd te mogen onder het rechtveerdig bestuur der ridderorde blijven. De grootmeester antwoordde bij brieve dat hij de Gotlanders nooit zoude hebben verlaten, hadden er hem de omstandigheden niet toe gedwongen; hadden er hem de omstandigheden niet toe gedwongen; maar dat hij alles gedaan had om hunne oude vrij- heden en rechten te bewaren ; ten slotte dankte hij de inwoners omdat zij zich altijd ten opzichte der ridderorde hadden gedragen als een volk vol eer en trouw. EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. 267 Thans begint een lang tijdvak van zeeschui- merij, van twisten en oorlogen, en dit vanwege hoo- veerdige en hebgierige mannen, die zich te Wisbij neêrslaan om van daar hunne kaperschepen uit te zenden. Wij gaan dat treurig tijdvak voorbij en komen tot den dag, waar de oude Hanzestad den genadeslag krijgt. Kristiern II zat thans op den troon der drie rijken, en was getrouwd met Izabella van Oostenrijk, zuster van keizer Karel V. De Zweden noemen hem tyran, doch in Denemark integendeel wordt hij gepre- zen als een volksvriend en als beschermer van den gemeenen man. Hij zond naar Wisbij den dapperen admiraal Severin Norrby als bevelhebber over het slot van Wisbij en over geheel het eiland. Kristiern verloor de drie kronen, die hij gedra- gen had, en moest vluchten, Hij vertrok naar Vlaan- deren ; Norrby alleen bleef hem getrouw en behield Gotland voor zijnen meester; hij rustte eene kapervloot uit en in de Oostzee was er geen vaartuig zeker voor zijne schuimers. Hij had er een bijzonder behagen in om de Lubecksche schepen te plunderen, alsmede die der andere Hanzesteden, en hij was gewoon te zeggen dat het hem plezier en deugd deed van somtijds in hun kraamgoed te mogen snuffelen en aan hunne zakjes te rieken. Als hij ze uitgeplunderd had, liet hij ze varen met beleefd verzoek van aldra weêr te keeren. Gustaaf I, van Zweden, op aandringen der Lubec- kers, zond in 1524 eene vloot naar Gotland, maar de bevelhebber verried zijnen post. Intusschen deed Norrby maar altijd voort en hitste in 't zuiden van Zweden, dat toen aan Denemark toebehoorde, eenen oproer op tegen diens nieuwen koning, die er nochtans in gelukte de orde te herstellen. De Liibeckers kwamen eindelijk zelven naar Wisbij, vernielden het noordelijk gedeelte der stad en staken er niet min dan elf kerken in brand, alsmede al de kloosters en hospitalen, waarvan heden nog grootendeels de puinhoopen bestaan. 268 EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. Deze barbaarsche verwoesting is slechts toe te schrijven aan het fanatismus der protestantsche Lubeckers, die toen uit haat voor al wat Roomsch of katholiek was de oude Hanzestad tot puin en gruis keerden, waar zij zelven onlangs nog het oppergezag deelden en de helft van de plaatsen in den stedelijken raad bekleedden. Daarop belegerden de Lubeckers het slot Wisburg. Daarop belegerden de Lubeckers het slot Wisburg. De stoute Norrby zag eindelijk het geluk hem den rug keeren en leverde bij verdrag stad en slot aan koning Frederik van Denemark. Norby had nog menig lotgeval vooraleer hij 't opgaf voor zijnen koning te strijden, doch ten slotte trad hij in dienst van keizer Karel en streed met heldenmoed in de Nederlanden en in Italic ; daar eindelijk sneuvelde de koene ridder, door eenen kogel getroffen, bij het beleg van Florenci? waar hij op 't kerkhof van een klooster begraven ligt. Hij was kloek en onverschrokken, een ware zeeheld. Man- haftig was hij in 't gevecht en buitengewoon vernuftig in de onderhandeling. Zijne zeeschuimerijen waren zeker niet te prijzen, maar lagen in den aard van dien tijd ; in staatszaken, zeggen de protestantsche schrijvers, was hij niet te betrouwen. Doch er was den man, die op hem betrouwen mocht, en voor wien hij alles opofferde, voor wien hij rusteloos, onophoudend streed en vocht : dat was Kris- tiern, zijnen koning, die gevallen, arm en verlaten in droevig ballingschap rondzwierf; en zulke onwankelbare getrouwheid, zulke standvastige gehechtheid aan zijnen ongelukkigen vorst werpt eene verzoenenden sluier over de gebreken van dezen koenen en inderdaad grooten man, die weerdig was eene betere zaak te dienen. Intusschen, de gevechten, de plunderingen, de on- zekerheid, de aanhoudende oorlogen hadden voor Gotland en Wisbij de rampzaligste gevolgen gehad. Het land was doodarm, neêrgetrapt, uitgeplunderd en ten gronde verwoest. De handel was naar elders verhuisd en de Hanzestad bezaaid met puinhoopen ; de havens ston- den ledig, de huizen onbewoond, en van het voor- EENE MIDDELEEUWSCHE STAD. 269 malig groote Wisbij was thans Wisbij geene schaduw meer. Met recht mocht vijf jaren later de gouvernante der Nederlanden, keizer Karels zuster Maria, op het vernietigde Wisbij wijzen als een treurig betoog der ijdelheid van alle aardsche grootheid, wanneerzij in I 53o in eenen omzendbrief verklaarde : ?Wisbij was voortijds de grootste handelstad in de Oostree, en nu liggen hare tempels in gruis ! Dit is Gods wil, die ons daarmede leeren wil dat er hier op aarde niets bestaat, waarop wij met Tekerheid kunnen ons betrou- wen stellen. ? Stockholm, den 28 December 1885. V. VAN DE KERCKHOVEN. OUD EN NIEUW OP HET GEBIED DER SCHOONE LETTEREN. I. K las onlangs in een maandschrift een beknopt overzicht van al de brieven en akten door Z. H. Leo XIII, ten behoeve van Kerk en Staat, van geestelijken en leeken, in het licht gegeven. Ik bewonderde het schrander doorzicht, het beleid, van den Vader der Christenheid, die den vinger op zoo menige sociale woord legde, en er de gepaste heelmiddelen voor had aangeduid. De Geestelijkheid vooral voorzag hij van al wat ze in haren werkkring noodig heeft. Ten einde de Godgeleerdheid in al haren bloei te behouden, en, zoo mogelijk, nog hooger te doen stijgen, hervormde hij het onderwijs der wijsbe- geerte, schreef hij gepaste regelen voor tot de beoefening der geschiedenis ; en nu was de letterkunde aan de der geschiedenis ; en nu was de letterkunde aan de beurt. De H. Kerk moest ook de aesthetische vermogens van den mensch onder hare beschermende leiding nemen, en zoo ontstond de Breve Plane quidem van Zon Mei 1885. Deze vormt, met de twee reeds gemelde Breven, als eene trilogie over de menschelijke kundigheden, en wijst er de verhouding van aan tot de bovennatuurlijke en kerkelijke wetenschappen. Deze belangrijke Breve komt juist op tijd. Bij de vele ongegronde en valsche denkbeelden wegens de OP HET GEBIED DER SCHOONE LETTEREN. 271 letterkunde, voornamelijk in betrekking met de geeste- lijkheid, was het noodig dat een hooger en alles afdoende gezag de waarde bepaalde van een vak der menschelijke gezag de waarde bepaalde van een vak der menschelijke kundigheden wat, wel is waar, een oorzaak kan worden van veel kwaad, maar toch ook eene rijke bron is van oneindig veel goed. En vooreerst, zegt de H. Vader, ?bij de heden- daagsche verstandelijke beweging; terwijl er een zoo brandende dorst naar kennis heerscht, zou de Geeste- lijkheid zich niet van hare bedieningen en plichten, met die waardigheid en het van haar vereischte nut kunnen kwijten, indien ze die geestesgaven, door de menigte zoo gretig gezocht, zelve verwaarloosde. ? De Geestelijkheid, zoo gaat Z. H. voort, moet ook dit sieraad niet missen. ?Zeer groot is de roem die van de schoone letteren komt. Die dezen bezitten, schatten hem hoog ; die er van verstoken zijn, missen bij de menschen hunne voornaamste aanbeveling. ? De Paus haalt de verordening aan van Keizer Juliaan den Afvallige , die den Christenen streng verbood zich op de vrije kunsten, op dicht- en rede- kunde toe te leggen, ten einde hen bij het volk in minachting te brengen, en hun de middelen te benemen den ingang tot het hart en den geest van den mensch te vinden. Hierom beveelt dan ook Z. H. aan de Geestelijk- heid de vaderlandsche letterkunde naarstig te beoefenen, en met alle vlijt de meesterstukken der oudheid, van en met alle vlijt de meesterstukken der oudheid, van Rome en Griekenland, te bestudeeren, omdat men daar, zegt hij, de volmaakste voorbeelden aantreft van het schoone en verhevene. Ik ben er verre, zeer verre van af, de kunst om de kunst te huldigen ; dat is de leus van de zoogenoemde ?natuurmenschen ?die thans door hunne ongezonde lettervruchten den franschen zangberg verpesten. De pauselijke Breve Plane quidem heeft eene geheel tegenovergestelde strekking. Al wat van God komt moet tot den Gever weder- 272 OUD EN NIEUW keeren. Ook het genie en het kunstvermogen moeten Hem verheerlijken, en den mensch, en de maatschappij, door geest, hart en zinnen, tot de eenige bron van het goede en schoone leiden. Indien, naar de uitspraak der Wijsheid, de Schepper zijne schoonheid vertoont in de werken zijner handen (i), zoo kan ook de geniale mensch het ware schoon in zijne zoo kan ook de geniale mensch het ware schoon in zijne kunstgewrochten doen doorstralen, en aldus de schoonheid van den Schepper aan anderen doen beschouwen. En dat is geene hersenschim ; dat staat uitdrukke- lijk in Gods Woord aangeteekend. De mensch miskent zoo vaak de vermogens die hem eigen zijn, en juist die het meest tot zijn geluk en tot het welzijn zijner medemenschen kunnen bijdra- gen. Hij is rijk en waant zich arm. Als een gierigaard verbergt, begraaft hij zijne schatten. Hoort hij bij geval eens in de kerk prediken dat de mensch naar Gods eens in de kerk prediken dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is, dan neemt hij die waarheid wel voor echte munt aan, maar .hij door- grondt ze niet, past ze niet toe; men zou zelfs kunnen zeggen dat hij schroomt daarover natedenken. Wellicht zou het hem machtig bevreemden, als ik eens voor zijn oog de schatten onthulde die in dat woord besloten liggen. Ja, de mensch is Gods evenbeeld, en leeft en werkt naar zijne gelijkenis. Hij heeft zelfs in zijn wezen eene afschaduwing van het scheppingsvermogen. Hij plant zich zelven voort, en vormt andere wezens naar zijn beeld, doch vooral naar het beeld van den Schepper. Hierbij echter bepaalt zich niet zijn vermogen. Ook zijn geest, ja, vooral zijn geest, is vruchtbaar. Door de kracht zijner verbeelding, en het daarin stroomend kracht zijner verbeelding, en het daarin stroomend licht van verstand en geheugen, kan hij voortbrengen wat hem lust, zich nieuwe werelden voortooveren, aan de zinnen nieuwe, ongekende genoegens geven ; en als (1) Sap. XIII, 3, 5. OP HET GEBIED DER SCHOONE LETTEREN. 273 hij met de warmte van een rein gevoel op dit alles het liefelijk waas van het echte schoone uitspreidt, dan is, als het ware, zijn zedelijke invloed onwederstaanbaar. En de schoonheid `r Ja, die is de weerglans, de En de schoonheid `r Ja, die is de weerglans, de afspiegeling, van Gods volmaaktheden op de voortbreng- selen der schepping ; zij is datgene, wat in een hoogere mate Gods beeld en gelijkenis draagt. Het eigenlijke wezen van het schoone laat zich derhalve onmogelijk bepalen. Het smaakgevoel geniet het ; doch het verstand begrijpt het niet. Geen wonder. Ware de grondige kennis van het schoone in de Schepping mogelijk, dan zou die het resultaat zijn van eene geëvenredigde verge- lijking; deze echter ligt buiten ons bereik, naardien wij den tweeden term onzer vergelijking, God namelijk en den tweeden term onzer vergelijking, God namelijk en zijne eigenschappen, niet genoegzaam kennen. Dan eerst, wanneer wij de bron van alle schoonheid in al hare glorie zullen aanschouwen, zal een enkele blik voldoende wezen om al de heerlijkheden te bevatten, die ons hier beneden zoo menigwerf zullen verrukt hebben. Uit het onmiddellijk voorafgaande laat zich thans ook lichtelijk opmaken waarin eigenlijk het ideaal van den kunstenaar bestaat. Het ideaal is een blik op de scheppende gedachte van God in hare volmaaktste uitdrukking ; een schemer van dien rijken glans die eenmaal de ziel vervulde; eene flauwe herinnering aan hetgeen wij waren vóór den val ; een gevoel van wat wij konden en moesten zijn, en wat wij nog eenmaal, in zaliger oord, worden kunnen. Die zulke idealen bezit en met verrukking de schep- pingen aanstaart die zijn brein bevolken, waarom zou hij dat alles ook niet aan anderen mededeelen, en zijne schatten openbaar maken ? Met beitel, of met penseel en verwen, stelt de kun- stenaar wonderen daar, die niet alleen den vreemden aanschouwer, maar hem zelven verbazen, omdat hij in zijne gewrochten iets vindt wat van hem niet komt ? de goddelijke geestdrift, het ideaal. 19 274 OUD EN NIEUW Waarom golft, in den plechtigen bedestond, die statige muziek in hemelsche toonen, onder de grootsche, ernstige tempelbogen? Is dat om u in uw gebed te stooren ? Volstrekt niet ; maar veeleer om uw gemoed hooger te stemmen. Die harmonie is van hemelschen oorsprong en toch niet vreemd aan de aarde ; hare bemiddeling brengt u, in dat uur van plechtige aan- dacht, in verbinding met de kooren des Hemels (i). En gij, die als het ware den Schepper en zijne Voorzienigheid op zijde treedt, uwe verbeelding schept een menschenbeeld, het ideaal van een huisgezin. Gij stelt ze voor het publiek ten toon, geeft hun karakter, inborst, deugden en ondeugden ; volgt hen in een dool- hof van lotgevallen waarvan gij zelf den draad houdt, en bestemt het begin, midden en einde van hunnen levensloop. Wat doet gij dan toch eigenlijk? Is dat nu verdichting? ?Ja, en neen ; ?ja, omdat die per- soon, die familie nimmer bestaan hebben, of, hebben ze bestaan, niet in de opgegeven omstandigheden. -- Neen, omdat al die tafereelen, voor onzen nieuwsgieri- gen, gretigen blik opgehangen, aan de bloote werkelijk- heid van het dagelijksch leven ontleend zijn. Het is de oude en altoos nieuvve strijd van goed en kwaad, van deugd en ondeugd, van menschelijke plannen en Gods Voorzienigheid, dien gij mij schildert. En heeft God u een buitengewoon talent en een goed hart gegeven, dan legt gij in die tafereelen zooveel schoons, zooveel poëzij en welsprekendheid, een zoo warm gemoed, dat gij mij heel en al medesleept. Gij doet mij beurtelings lachen en schreien ; gij verbaast en ontstelt mij ; gij doet mij het bloed van toorn in mijne aderen koken, of wel van schrik stollen, van angst jagen. Gij brengt mijne belangstelling voor den protagonist tot eene hoogte alsof zijne geschiedenis de mijne ware. Ik strijd, ik lijd, ik leef en sterf met hem. (1) Zal het noodig zijn te bemerken dat ik hier de echte kerk- muziek bedoel ? muziek bedoel ? Op HET GEBIED DER SCHOONE LETTEREN. 275 Zijt gij braaf; wonen godsdienst en deugd in uw hart, dan beschikt gij over uwe helden gelijk de Voor- zienigheid dit doet over den mensch in het werkelijk leven. Gij doet de deugd zegepralen ; en als gij, voor het oogenblik aan het misdrijf de straffeloosheid vergunt of zelfs de overwinning leent, dan leert gij mij dat of zelfs de overwinning leent, dan leert gij mij dat innig te betreuren. Dan kroont, gij de deugd als eene martelares, al mijne deelneming waardig; en dat doet mij dan des te meer de zegepralende ondeugd verfoeien. Ook geeft gij mij, op eene praktische wijze, de belang- rijkste levenslessen. Ik leer in uwe boeiende verhalen rijkste levenslessen. Ik leer in uwe boeiende verhalen de onderscheiden karakters kennen en naar den eisch beoordeelen ; gij waarschuwt mij door voorbeelden, ont- leedt voor mij de harten, doet er mij het geheim rader- werk van kennen, en toont mij de menigvuldige en veelsoortige drijfveeren der menschelijke daden . Gij schildert mij de hartstochten zonder er al te verleidende kleuren aan te verkwisten, overtuigd dat vooral de kleuren aan te verkwisten, overtuigd dat vooral de teedere hartstochten aanstekend zijn, en terwijl zij in uw eigen gemoed en in uwen stijl heftig opbruisen, een eigen gemoed en in uwen stijl heftig opbruisen, een misschien onbluschbaren gloed in de harten uwer lezers ontsteken. In één woord : gij verschaft mij eene ondervin- ding die ik slechts na verloop van jaren, door een gestadig verkeer met de wereld, en misschien niet dan ten koste van mijne zielrust, zou kunnen opdoen. Ziedaar dan de roeping van de verdichting op het gebied der beeldende kunsten en der schoonti letteren ?de verheerlijking van God, de verheffing en de veredeling van ons zedelijk karakter. Zeg niet, bid ik u, dat ook de Geschiedenis die roeping heeft, en derhalve de verdichting in den vorm van roman, drama en poëzij gemakkelijk kan gemist worden. Ongetwijfeld is de Geschiedenis eene treffende hymne ter eere van Gods Voorzienigheid ; ook leeren wij daar het menschom kennen in zijne sociale beteekenis en in verband met de goddelijke plannen. Maar wat ons het meest aantrekt en boeit ; wat het best geschikt 276 OUD EN NIEUW is om ziel en hart te vormen door het levendig aan- schouwen van den strijd in een andere ziel en in een ander hart, dat is het subjectieve in een ver- haal. Die tafereelen van het innerlijk leven van een mensch, van eene familie ; die tableaux de genre, die gemoedelijke binnenhuisjes, zoo leerzaam, zoo aantrekke- lijk, zoo bemoedigend, die geeft ons de Geschiedenis. lijk, zoo bemoedigend, die geeft ons de Geschiedenis. niet, die kan ze ons niet geven ; en deedt ze het, wij zouden gewis nooit naar verdichting omzien. Wel is waar ontmoeten wij die verbinding van waarheid en fictie bij eenige geschiedschrijvers der oud- heid; Thucydides en Xenophon bij de Grieken ; Livius heid; Thucydides en Xenophon bij de Grieken ; Livius bij de Romeinen, zochten de karakters en meeningen hunner persoonaadjes en de drijfveren hunner daden, door verdichte redevoeringen en gesprekken te doen kennen, terwijl daarenboven de weelderige beschrijvin- gen van Livius een vrij en los penseel verraden; doch waar is het ook, dat gemelde schrijvers aan historisch gezag missen, wat zij aan zesthetische waarde hebben gewonnen. De verhevene zending der verdichting als middel om den smaak voor het goede en schoone te verbrei- den en te zuiveren, is ons, naar ik hoop, genoegzaam gebleken. En dit niettegenstaande valt bij wijlen op de vruchten van het heerlijkst genie zoowel als op de misselijke produkten van ellendige broddelaars, het onbarmhartige anathema van welmeenende maar kort- zichtige zedeprekers. Inzonderheid wordt al wat roman heet met bitterheid verworpen en veroordeeld. -- Waar- toe al die verdichting? Wat hebben verstand en hart aan die verzinsels die niets om het lijf hebben ? ?Op dit laatste denk ik reeds een voldoend antwoord gegeven te hebben. En wat de eerste vraag betreft : de verdich- ting in kunst en letteren komt een der meest elemen- taire behoeften der menschelijke natuur te gemoet. Zonder verdichting zult gij uwe kinderen vv einig of niets leeren. Het volk, dat groot kind, krijgt, in den vorm van verdichting, noodige en nuttige kennissen; OP HET GEBIED DER SCHOONE LETTEREN. 277 wat immers zijn parabelen, gelijkenissen, fabelen, anders dan verdichting ? Heeft de Godmensch zelf, tijdens zijn dan verdichting ? Heeft de Godmensch zelf, tijdens zijn verblijf op aarde, zich niet gewaardigd bij zijn onder- wijs den vorm der verdichting te gebruiken? Ik heb meermalen bij mij zelven gedacht hoe het toch komt, dat, in christenlanden, zooveel over duivelen en zoo weinig over engelen gesproken wordt, als of en zoo weinig over engelen gesproken wordt, als of deze niet ten minste zoo veel vermochten in het goed als de eersten in het kwaad. ?Nu, ja, dat weet iedereen, maar men denkt er niet aan. Die zich het luidruchtigst laat hooren, zooals het kwaad, trekt de meeste aandacht; het goede is uit zijn aard zedig en stil. Iets dergelijks heeft plaats op het gebied der letter- kunde. Iedereen heeft het zijne te zeggen over de heil- kunde. Iedereen heeft het zijne te zeggen over de heil- booze uitwerkselen van romans en tooneelspelen op de publieke zeden ; weinigen zijn er die een verstandigen blik werpen op het goede wat dergelijke vruchten van geest en hart, door een natuurlijke terugwerking, aan den geest en het hart van anderen kunnen aanbrengen. Praktisch bekennen wij het wel, doch het wordt zelden beleden. Het zal wel niet noodig zijn het bewijs te leveren dat het tooneel doorgaans gevaarlijk, thans geheel bedor- ven en verwilderd is. En dit niettegenstaande blijft het ven en verwilderd is. En dit niettegenstaande blijft het tooneel bestendig in eere in meest al de katholieke tooneel bestendig in eere in meest al de katholieke opvoedingsgestichten. Waarom ? ?Wel, omdat het gezond verstand door de ondervinding geschraagd ons bewijst, dat het tooneel, naar gelang het wordt aange- wend, oneindig veel nut kan stichten. Is dit het geval met het tooneel, waarom zou het anders zijn met de overige vakken der schoone letteren? Heb ik dan geen recht te beweren dat het hoogst onbillijk is, zonder onderscheid te maken, een blaam op de geheele bellet- tristiek te werpen en er den staf over te breken ? Doch, waartoe al dat redeneeren ! Daar is een feit wat men niet kan loochenen ; wat zich met eene onverbiddelijke koppigheid in het maatschappelijk leven 278 OUD EN NIEUW. indringt en er niet uit wil, namelijk : het volk wil lezen, en het wil romans lezen ; en, zeg wat gij wilt, het zal immer lezen, en over het algemeen -- liefst verdichting. Wilt gij dan niet dat het volk slechte romans leze, geef het dan goede; moedig de talenten aan om op dien weg aan de echte volksbeschaving te werken, maar slinger ze niet, door eene ontijdige en onrechtvaardige bedilling, van het rechte pad af, op den gemakkelijk en weg der verleiding en der helsche litteratuur. Wacht u wel van de christelijke pennevruchten der zoogenoemde, of kwalijk genoemde, lichte litteratuur enkel als hulpmiddelen tegen een onvermijdelijk kwaad te beschouwen. Ik meen genoegzaam bewezen te hebben dat de schoone letteren wezenlijk eene bron van bescha- ving zijn ; middelen, niet slechts om ons van de ondeugd af te houden, maar ook en bepaaldelijk, om in ons af te houden, maar ook en bepaaldelijk, om in ons den rechten zin voor godsdienst en vaderlandsliefde aan te kweeken, en ons tot de edelste daden op te voeren. Zoo begrepen het, in onze dagen, twee der schitterendste lichten aan den hemel der katholieke kerk, de kardinalen Wiseman en Newman. Onberekenbaar is het nut wat deze twee geniale mannen door hunne meesterstukken, Fabiola en Callista, bij het lezend publiek gesticht hebben. Nu moet ik toch, om der waarheid gestand te doen, gul belijden dat de tot hiertoe door mij bestreden vooroordeelen niet geheel zonder grond, en derhalve vooroordeelen niet geheel zonder grond, en derhalve eenigszins verschoonbaar zijn. Maar dan verlaten wij het terrein der princiepen en begeven ons op het gebied der terrein der princiepen en begeven ons op het gebied der feiten. In een volgend artikel zal ik het blad eens om- keeren ten einde het veelvuldig en schreeuwend misbruik van de talenten en de schoone letteren te bespreken en te wraken. F. SERVATIUS DIRKS, O. S. F. 4 DE NEERINGEN. (Vervolg.) II. E neeringen hebben geenszins aan de arbeidende klassen eene onstoorbare vrede gegeven. Sommige verdedigers der neeringen droomen dat, indien deze inrichtingen wederom tot stand kwamen, eene algemeene rust overal zoude beer schen. In dezen droom ligt er eene groote miskenning der menschelijke natuur. Waar menschen rijn, daar zijn miseriën, zegt het spreekwoord. Die gewone, dagelijksche oneenigheden, welke het menschelijk leven, het botsen der tijdelijke belangen, de persoonlijke wedijvering bijbrengen, zijn onuitroeibaar. Althans is het zeker dat de neeringen, verre zij van daar ! alle ongeschillen in het verleden niet onmogelijk gemaakt hebben. Te Colmar bestond er eene gilde van bakkers- knechten. Op de processie van H. Sacramentsdag, had men verzuimd aan die gilde den rang te geven die haar toekwam. Zonder verder haperen, verplichtte de gilde al hare aanhangers hun werk te staken, en allen in eenen nacht verlieten de stad. Men kan denken welk rumoer die werkstaking en die vlucht te weeg brachten. De Wet der stad gaf aanstonds bevel aan al de bakkersbazen, te werken slag om slinger, en zoo veel brood als mogelijk ter markt te brengen. Iemand 280 DE NEERINGEN. zal misschien zeggen : waarom geene andere bakkers- knechten gehuurd? Ja maar, al de gilden van de streek waren overeengekomen, dat geen een bakkersknecht naar Colmar mocht gaan werken. Er wierden stappen aangewend om den twist te bemiddelen ; doch zonder goeden uitslag. Het geschil sleepte tien jaren lang aan. Of de bakkersbazen het lastig hadden ! Het geding Of de bakkersbazen het lastig hadden ! Het geding ging in al de beroepen, tot voor het Kammergericht, 's keizers vierschaar. Het vonnis was, dat de gilde der bakkersknechten moest haren rang op de processie terugkrijgen ; maar, dat zij moest het werk hernemen in de bakkerijen van Colmar, en aan de stad eerre boet betalen van honderd en zeventig gulden, omdat hare aanhangers de stad ?bij nachte n dat is, zoude men in Vlaanderen zeggen, met de lanteern aan den dijssel, verlaten hadden. Halfwege de vijftiende eeuw was het bliksmeden in grooten bloei te Nurem berg. In 1475, het leven duurder geworden zijnde, wilden de bazen, om deze reden, den kost hunner knechten wat verslechten. Dezen trokken al te zamen de stad uit, gingen zich vestigen naar Wunsiedel en Dinkelsbuhl, en beletten, door het toedoen hunner gilde, met de andere gilden der streek verbonden, alle bliksmidsknechten te Nuremberg dienst te aanveegden. Geheel het ambacht ging te niete. Te Wezel ging het nog erger : in i 503 in de weke vóór Sinxen , staakten de kleermakersknechten hun werk, omdat zij, naar hun gedacht, te slecht gespezen en betaald waren. Het kwam zoo ver dat bazen en knechten malkander in het hair vlogen. Het magistraat kwam ertusschen, en velde een scheids- rechterlijk vonnis, waarin gezeid was, dat de kleerma- kersknechten onstuimige menschen, en dat zij verzocht waren betere manieren te hebben. Van hunnen kant, zoo luidde het vonnis, hadden de bazen ook ongelijk : zij hadden moeten drie maal daags te eten geven aan hunne werklieden, dezen niet overlasten met werk, en voornamelijk niet doen arbeiden op Zon- en feestdagen. DE NEERINGEN. 281 De leerjongens hebben het recht, zoo bescheidde het magistraat, te weigeren den Zondag door werken te onteeren, zonder daarom bij het hair te mogen getrokken worden of vuistslagen te krijgen. Geheel dikwijls ontstonden er ongeschillen en zelfs werkstakingen, om reden van te mageren kost, te kleine daghuur, of andere redens van den zelfden aard. Zulke ongeschillen bestaan nu, zij bestonden eertijds, en zullen altijd bestaan, zoolang als alle menschen niet zullen veranderen in engelen. Evenwel hoorde men de werklieden nooit roepen : Aan ons de eigendom ! aan ons de werktuigen ! aan ons het kapitaal ! Nog min hoorde men hen roepen : aan ons het landbestuur en wee den overwonneling ! De ongeschillen drongen op verre naar zoo diep niet ; zij gingen niet stuiten tot op de grondlagen der maatschappij, dreigende geheel het kundig gebouw van het gezelschap- pelijk leven, in spaanders te doen vliegen ! In één woord, de neeringen hebben geene onstoorbare rust gesticht, maar zij hebben de maatschappelijke vrede bevestigd en verzekerd. De tijd der neeringen kende twistmakers en ruziezoekers ; hij kende geene socialisten. Niemand betwist het nut der neeringen, voor den tijd waarin zij bestonden, opzichtens de tijdelijke belangen der neeringsbroeders. Zij hebben aan de arbeidende der neeringsbroeders. Zij hebben aan de arbeidende bevolkingen eenen welstand gegeven waarvan wij ons nauwelijks een gedacht kunnen vormen. Wij zijn gewoon den bloei en den welstand onzer eeuw te bezingen, alsof de Fransche omwenteling de vrijheid en den voorspoed nu eerst hadde ter wereld gebracht ! Wij vergeten dat wij hier, te lande, drie eeuwen lang met den oorlog geplaagd werden, en dat die gedurige oorlog in ons land alles uitgeplunderd en verwoest heeft. Indien wij drie eeuwen achteruit gaan, tot vóór de godsdienstoorlogen door de protestanten verwekt, zoo vinden wij eenen tijd die, wel is waar, niet en kan wedijveren met den onzen onder opzicht van stoomtuigen, sneldraden, spreekdraden en andere uitvindingen, maar wel onder opzicht van 282 DE NEERINGEN. welstand, voorspoed en weelde. De stoffelijke weelde was eerder te groot dan te klein, is 't dat wij de weelde overbodig heeten als zij aanleiding geeft tot zedebederf (i). Het ware te lang hierover verder uit te weiden. Het beeld dat Janssen maakt van den stoffelijken welstand van Duitschland, namelijk onder de neeringdrijvende burgerij en de enkele handwerkers, is inderdaad ontzettend. Het was nagenoeg het zelfde voor onze streken. De schippers- bazen aan den Rhijn klagen bij den markgraaf van Baden, dat hunne knechten niet te vreden zijn met eene daghuur van eenen gulden (driemaal meer dan nu), ?met eene soep, een goed groepsel met vleesch genoeg, ?kaas en brood ?over tafel. Voor onze streek, zie SCHOTEL, Volksboeken en Sprookjes, waarin hij eenige uittreksels geeft van 't ?Schaapherders Calengier ?een der oudste volksalmanakken. Daar staat onder anderen het ?Regiment ?of de levenswijze der schaapherders uiteengedaan, hetgeen ons een gedacht geeft van de weelde der tijden en van de spijzen die den burger, en den werkman tot voedsel dienden (2). Onder opzicht van tijdelijken welstand, woning, kost, kleederen, in één- woord huiselijken voorspoed, hebben de neeringen aan hunne zending geenszins te kort gebleven. De neeringen waren ongetwijfeld de beste scholen, voor de verbetering en de bevordering van het ambacht. De werken, voortgebracht door de neeringen, zijn inder- daad wonderbaar. Wij wijzen niet alleen op die menigte prachtige gebouwen waarvan het gedacht opgevat werd door neeringbroeders en door neeringbroeders uitge- voerd, niet alleen in steden, maar tot in kleine dorpen; wij beroepen ons niet alleenelijk op die kunstwerken (t) Zie onder andere DE POTTERS : ?Geschiedenis van den Belgischen Boerenstand, ?bekroond door de Academie van Belgie. (2) Deze laatste regels zijn genomen uit ?Een gastmaal, gehou- den te Leuven in 1488, geschetst door studenten der Hoogeschool. ? Mochten die ieverige jongelingen, schuilende onder den naam van Mochten die ieverige jongelingen, schuilende onder den naam van Dr Constantius Buter, ons een geheel beeld der beschaving in de vijftiende eeuw voor onze streken afmalen. DE NEERINGEN. 283 welke de neeringen in onze kerken en paleizen gelaten hebben, voorzooveel zij niet vernietigd werden door de plunderingen der geuzen ; maar op de eenvoudige tuigen van het dagelijksch leven, stoelen, tafels, meubels, sloten en menige andere dingen van dagelijksch gebruik, die alle den stempel der kunst dragen. Wij mogen zeggen dat ten tijde der neeringen menig burgers- of zelfs werkmanshuis meer ware kunstwerken bevatte dan heden- daags vele rijkeliênspaleizen. De bewaking waarmede de neering al de voortbrengselen harer medebroeders overzag vooraleer zij ter markt kwamen, belette ongetwijfeld u de magen te plaffonneeren ?en de schoeisels met papierenzolen te beleggen. Om kort te zijn, het schijnt ons klaar en duidelijk dat de neeringen, onder opzicht van tijdelijk belang, eenen grooten dienst bewezen hebben, niet alleen aan hunne deelgenoten, maar aan gansch de samenleving. Eindelijk was de neering, onder zedelijk opzicht eene allerbeste inrichting. Wij spreken hier niet van de geestelijke broederschap. Het is klaar dat de neering het godsdienstig gevoel onderhoudende, voor hare mede- broeders als een tweede tempel was. Doch laten wij dien kant der kwestie varen. De arbeider, burger of werkman, geneert zich niet in eenen staat waar hij, zoo men wilt, eene goede dag- huur wint, maar niet medetelt in het openbaar leven. De vreugd, het eergevoel zijn, benevens den godsdienst, de zedelijke dampkring der ziel. Hoe wel men het lichaam voedere en spijze, toch vraagt de ziel ook haar deel, en dit deel wilt zij vinden niet alleen in den tempel, maar ook nog in het openbaar leven. De neering voldeed die gezonde geneigdheid van het arbeidershert. Zij had hare feesten waar het huisgezin der neering- broeders, vrouw en kinderen, toegelaten was. Niet alleen waakte de neeringkas tegen tijden van ziekte, of andere beproeving, aldus eene ware onafhankelijkheid haren aanhangers bezorgende; maar de werkman gevoelde dat hij iets was. In de vergaderingen der neering had hij 284 DE NEERINGF.N. zijn sprekens ; in het gildehof was hij t' huis ; zelfs in den gemeenteraad was hij vertegenwoordigd door iemand den gemeenteraad was hij vertegenwoordigd door iemand die hem in de neering genegen was ; hij voelde dat het openbaar leven iets was waar hij eene plaats bekleedde, en niet iets dat boven hem hing te slingeren ; waarover hij zich niet had te bekommeren ; waarvan eindelijk weinig anders gevoelbaars en tastelijks te verwachten was dan anders gevoelbaars en tastelijks te verwachten was dan nieuwe lasten. Naar ons bescheiden oordeel, was het neerings- wezen eene grootsche inrichting, die met hare vruchten getoond heeft, dal zij opperbest paste op de tijden van haar bestaan. Wij hebben, tot hiertoe, alleenelijk de voordeelen aangehaald. Menige lezer zal misschien meenen dat hij hier te doen heeft met eenen utopist. Doch hij gelieve eenige oogenblikken geduld te hebben. Wij hebben voor alsnu de neeringen goedgekeurd als maatschappe- lijke instelling, die door hare uitwerksels deugdelijk bewezen wordt voor de tijden welke zij beleefde. Hare nadeelen zijn wij geenszins onwetende : te goeder uur zullen wij ze wel weten te penne te brengen. Laat ons, als besluitsel uit de bovenstaande daad- zaken, de voordeelen opsommen welke de middeleeuwen, ten minste in hunnen bloeitijd, aan de neeringen ver- schuldigd waren : i0 De sociale of maatschappelijke vrede, en de bevrijding van socialism ; 20 Eene ge- zonde opbeuring en ontvoogding van den arbeiderstand; 30 Welstand voor allen en beschranking der ongelijkheid onder deelnemers in den zelfden voortbrengenden arbeid; 4?Volmaaktheid in de voortbrengselen der neering ; 5?Bewaking van het werk, ten voordeele van het gemeen nut, om te zorgen dat de voortbrengselen deug- delijk waren en der neering weerdig. Men zoude verre buiten ons gedacht gaan, dichtte men ons de meening aan, dat zoohaast eene neering DE NEEItINGEN. 285 tot stand kwam, die vijf groote voordeelen aanstonds en onafscheidelijk volgden. Neen ; hier, gelijk in alle menschelijke zaken, gelijk in het toepassen van alle wetten, kwam men allerhande, ja duizendvoudige toestan- den tegen. Doch, dit vijfdubbele voordeel was en bleef het mikpunt van alle neeringen, zoolang zij gezond waren, en getrouw aan den geest hunner inrichting. Nog meer, dit mikpunt hebben de neringen in ruime maat getroffen. Dit toont ons de onvervalschte geschie- denis. Men is wel overeengekomen, dat in de middel- eeuwen alles slecht was : doch ik twijfel of al de lezers van het Belfort van dit gedacht zijn. Zouden die vijf voordeelen misplaatst zijn in onze tijden ? Het socialism heft wederom zijn hoofd op in al de landen van Europa. Sedert den onstuimigen ruk- wind, die de arbeidende klassen in de straten van Londen, plunderend en verdelgend heeft medegesleept; sedert den opstand van Decazeville in Frankrijk ; sedert de wetten tegen socialism en Nihilism in Pruisen en Rusland ; sedert den bloedigen opstand onzer nijver- heidswerklieden in het Waalsche, zijn wij nieuwsgierig of er nog geruste broers zullen zijn die zeggen gelijk de Heer Bara in onze Kamers : cc Il n'y a pas de question sociale. ?De maatschappelijke eenheid en vrede zijn bedreigd tot in hunne grondlagen : al de landen van Europa voelen dien scherpen doorn steken in hunnen voet. Overal is de vraag gesteld : ?Wat zullen wij doen om het socialism met zijn dreigend gevaar af te keeren? Het geweld is genoeg om in het voorbijgaan eenen aanslag te overmeesteren ; maar om de kwaal te genezen is er iets anders van doen. Eenen zieke moet men op den oogenblik zijner woeste verdwaaldheid het dwanglijf aandoen, maar toch blijft er iets anders te verrichten, iets van aangelegenheid, alles, te weten de genezing te bewerken. Belgi? wiens nijverheidswetgeving de onvolmaaktste is van Europa, zal zeker wel, gelijk andere landen, de noodzakelijk- heid gevoelen van langs om meer zijne aandacht naar 286 DE NEERINGEN. dit voorwerp te wenden. De middeleeuwen hebben erin gelukt zich van het socialism te bevrijden. In plaats van alle beschaving en allen vooruitgang te dag- teekenen van 1793 of 1789, zoude het niet beter zijn wat hooger op te rijzen, en aan die beschimpte en gelasterde tijden hun heilmiddel tegen onze maatschap- pelijke rampen af te vragen? De arbeidende klassen willen hunne rechtmatige plaats bekleeden op het schaakbord van 's lands belangen. Die rechtmatige plaats, zoo spreken zij, is de meesterschap, de heerschappij. De liberale burgerij heeft de heerschappij de heerschappij. De liberale burgerij heeft de heerschappij veroverd in 1789. Diensvolgens breekt de oorlog los veroverd in 1789. Diensvolgens breekt de oorlog los tusschen de liberale burgerij en de arbeidende klassen. Indien deze twist met het geweld alleen moet geslecht worden, wat zal er van de liberale burgerij geworden ? Ware de oogenblik niet gekomen om te onderzoeken tot hoever de toestand der werklieden dient heropgebeurd, gelederd, en op maatschappelijk gebied versterkt te worden? Het tweede voordeel, dat de neeringen van eertijds met Het tweede voordeel, dat de neeringen van eertijds met der daad werkstellig gemaakt hebben, zoude voor den huldigen staat van Belgi?en van Europa, eene koste- lijke, eene onbetaalbare gave zijn. Voor hetgeen den welstand der arbeidende klassen aangaat, zoude er ook niets te doen zijn ? Ongetwijfeld zijn de klachten van vele werklieden ver overdreven aan de werkmanstafel zitten maar al te dikwijls zekere gasten, te weten dronkenschap en dwaze aanleg, die de kas van den werker onverbiddelijk ledig maken. Doch is dit te verwonderen als de werkman aan zich zelven geheel en gansch overgelaten is ? Vele liberale bazen spelen voogd jegens hunne werklieden als het de opvoeding hunner kinderen, of het kwijten hunner godsdienstige plichten geldt ; maar, als er questie is van den aanleg des werkmans, van het behoeden zijner zedelijkheid, van orde, zorg, en zelfs eergierigheid, daaraan denken zij- niet : De werkman is immers vrij en onafhankelijk. Heel dikwijls gebeurt het dat de werkman door DE NEERINGEN. 287 geheel den aanleg van den winkel of de fabriek waar hij werkt bedorven ; door eene woelige jongheid onvoor- zienig en verkwister geworden ; met de eerste rampe die hem overvalt in de armoede vervalt, zonder zich zelven te kunnen verhelpen. Goedhertige menschen of liefdadige inrichtingen komen hem wel ter hulp : doch gemeenlijk is de onderstand onvoldoende ; en na het verdwijnen der overvallende ramp blijft er niets over tenzij schulden, verminkt crediet, en dikwijls erfelijke ellende. Daarbij, de tegenwoordige toestand van den nijverheidsgeest, die alles aan de bloote wet der wed- ijvering tracht te onderwerpen, verwekt op het nijver- heidsgebied eenen oorlog, waarin de zwaksten gedurig als slachtoffers sneuvelen, en de rangen der zoogezeide u onterfde klassen ?gaan verbreeden. Zoude het zoo ten onpasse komen in onze tijden, indien wij konden eenen middel vinden die, niet op zulken of zulken bepaalden oogenblik, maar gedurig tot voorzienigheid dient aan de arbeidende klasse? De middeleeuwen hadden dien middel gevonden in hun neeringswezen , eene instelling, die, gelijk wij in ons eerste artikel gezeid hebben , al de belangen der werkende klasse met gestadigheid omvatte en gadesloeg. Wij zouden dienen ook iets te ontdekken : maar, wat ? Eindelijk, is 't dat wij de eerlijkheid van handel en nijverheid, de deugdelijkheid van ware en voort- brengselen onderzoeken, wij twijfelen niet, of het vierde en vijfde voordeel, door de neeringen eertijds gesticht, zouden nog allerbest te pas komen ? Is het niet buiten twijfel dat alles vervalscht wordt, den dag van heden? De wedijvering spoort de nijveraars gedurig aan om hunne voortbrengselen te vervalschen, of met mindere daghuren te kunnen op de markt brengen. In het eerste geval draagt de verbruiker zelf het leed door de wedijvering te weeg gebracht ; in het tweede geval is het de werkman. Waar is de kundigheid in het werk nog te vinden ? Het stoomtuig werkt dag en nacht, jagende naar gewin, en naar nieuwen verkoop. De voortbrengselen moeten gedurig 288 DE NEERINGEN. afslaan van prijs onder de jacht der concurrentie; men werkt voor den schijn, daar waar men niet vervalscht; en nogmaals valt het leed van zulke onvoorziende handel- wijze op den verbruiker en voornamelijk op de schamele menschen. Ware het niet hoogst wenschelijk, dat men een middel vond om dien schadelijken toestand af te keeren ? Niemand zal er aan twijfelen. Hoe dikwijls wordt daarover niet geklaagd in de huisgezinnen, op de markten, in den grooten handel zelf en in de dag- bladeren? De openbare meening veroordeelt zulke dingen... maar, wie vindt er een geneesmiddel ? En nochtans, maar, wie vindt er een geneesmiddel ? En nochtans, vonden de middeleeuwen die remedie in hunne neeringen, zoo lang deze bloeiden, en rechtzinnig waren. Ons besluit is, dat, indien wij de voordeelen, eertijds voortgebracht door de neeringen konden terugvinden, voortgebracht door de neeringen konden terugvinden, er allicht geene maatschappelijke vraag meer zou bestaan ; en, zonder te willen zeggen dat de wafels langs beide en, zonder te willen zeggen dat de wafels langs beide kanten geboterd zouden uit de lucht vallen, zoude er, volgens ons bescheiden goeddunken , nauwelijks nog sprake zijn van oorlog tusschen eigenaars en zoogezeide ?onterfden ? Als het zoo is, zouden wij de neeringen niet kunnen herstellen ? Deze vraag zullen wij trachten in de volgende artikels op te lossen. E. DE GRIJSE, Leeraar in het Groot-Seminarie. Brugge. ,, Over ZICH EN DE WEDERKEERIGE WERKWOORDEN. I. -- Welk is de beteekenis van zich? Zich is een persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon met wederkeerige, terugwerkende betee- kenis. De kat lekt rich; Tuivere kinderen wasschen rich alle dagen. AANMERKING. -- ?Men neme wel in acht dat men rich niet met elkander en malkander verwarre. Deze laatste worden gebruikt waar verschillende personen zich onderling tot voorwerp hunner handeling maken, b. v. wij beminnen elkander, rij Tien malkander, niet : wij beminnen ons, Tij Tien rich, hetwelk niet kan gezegd worden dan van eene handeling, die op het onderwerp terugwerkt. n (Van Beers, Ned. Spraakleer, bl. 94.) 2. - Wordt zich in de gesproken taal of door de oude schrijvers gebeTigd ? De gesproken taal en kent dat woord niet; ook in de schrijvers van de i 2de, 13de, 14de, 15de eeuw en van de eerste helft der i6de is het niet te vinden. u Marnix en Spiegel gebruiken rich ; doch Coornhert en R. Visscher niet. Cats wendt het slechts in enkele gevallen aan.... De statenbijbel wendt het slechts zeer zelden aan. n (Brill, Nederl. Spraakl., 236.) 3. ?Hoe kwam dat woord in onTe taal? ?Ons Nederduitsch heeft het reflexive rich aen de Reformatie, d. i. aen Duitschland, te danken, wat ook de vreemde uitgang op ch bewijst.... In het Goth. was het zoo volledig als in 't Latijn (seina, sis, sik = sui, sibi, 20 290 OVER ZICH se) ; het Oudhd. had slechts nog acc. sik, gen. sing. masc. en neut. sin, d. i., de dativ. was reeds verloren en de genit. diende voor het fem. en den plur. niet meer. Het Middhd. was in het zelfde geval ; doch in het Nieuwhd. kreeg het reflex. zijne dativus-betrekking weder, schoon van den acc. niet vormelijk onderscheiden gelijk mir, dir het zijn van mich en dich. Zoo hebben wij het ook overgenomen. ?(Bormans, Leven van Sinte Christina, bl. 59 en 6o.) 4. ?Wat gebruikten de oude schrijvers in plaats van zich? Zij gebruikten het gewoon persoonlijk voornaam- woord, somwijlen met Te f verbonden. Haestelec gliinc hi tsinen paerde. Hi settese vor hem int gereide. Beatrijs, v. 288-89. So dat si haer warp sulcwile int vier. Sinte Christina, v. 92. Doe dese siele dese tormenten gheanscout hadde ende ghedooghet ende so te haer selven commen was. Tondalus' Visioen, ?V. Eer Tij hun zelven hebben recht leeren kennen... Vondel, Voorrede van Het Pascha. 5. ?Wat bezigt de gesproken taal in plaats van zich ? De gesproken taal bezigt het gewoon persoonlijk voornaamw000rd, alsook eigen en elf van een passend bezittelijk bijvoeglijk naamwoord voorafgegaan. De kat lekt haar; die woorden bestaan op hun eigen ; ieder bemint dijn Telven. 6. -- Wat valt er te Teggen over die manier van spreken ? A) Het gewoon persoonlijk voornaamwoord in 't schrijven gebruiken zal dikwijls den zin duister maken. ?Maar, zegt men, de ouden deden zoo. ?Ja, en ?Maar, zegt men, de ouden deden zoo. ?Ja, en EN DE WEDERKEERIGE WERKWOORDEN. 291 daardoor ook zijn veel hunner gezegden niet klaar. ? Maar, werpt men nog op, in de gesproken taal komt er geene duisterheid uit voort. ?Dat is waar, doch bewijst hier niets, aangezien dat de schrijver zijn gedacht alleen door de woorden kan doen verstaan, terwijl de woorden van den spreker. soms duister op hun eigen, klaar worden door den klemtoon, de stem- buiging, de gebaren en de uitdrukking van het gelaat. B) Zijn, haar, hun eigen is even klaar als . ich en kan gewettigd worden door 't gebruik van goede schrijvers. Zoo zegt Jan David : Maar sommigen, getroffen door Too schoon een voorbeeld, verweten heimelijk hun eigen, den nood- wendige niet te hebben bijgestaan (Van de beelden der heiligen, Brugge). Kramers ook, de Hollander, spreekt er over : ?Le langage populaire, en quelques (?) endroits, se sert de ce mot comme substanti , au lieu de zelve. ?En hij ce mot comme substanti , au lieu de zelve. ?En hij geeft de volgende voorbeelden : Ik dacht in mijn eigen, bij mijn eigen; hij heeft Tijn eigen vermoord. bij mijn eigen; hij heeft Tijn eigen vermoord. C) En wat zullen wij nu zeggen van rijn, haar, hun celven, dus ook van mijn en uw ,elven :?... Zoo wij het goedkeuren, loopen wij tegen de schenen van al de taalcongressers die enkel hem, mij en u Telven kennen en de vormen iijn, mijn en uw Telven, als eene onmogelijkheid, als een monster aanzien.... Ik belijd ronduit dat ik in de oude schrijvers die ik gelezen heb, dijn celven nog niet aangetroffen heb; in gelezen heb, dijn celven nog niet aangetroffen heb; in de nieuwere komt het somwijlen eens uitkijken. de nieuwere komt het somwijlen eens uitkijken. Hoe wij eenera ongelukkigen mensch in de duinen hebben vinden liggen, geheel van zijn zelven, bloedend en bijna dood (H. Conscience, Bella Stock). en bijna dood (H. Conscience, Bella Stock). Wat voor een rededeel is elf ? Sommige spraak- kunsten zwijgen daar doodstil over, andere noemen het een persoonlijk voornaamwoord. Maar hoe een voor- naamwoord? Het en vervangt geen uitgedrukt zelfstandig naamwoord. Hoe een persoonlijk? Het kan immers van naamwoord. Hoe een persoonlijk? Het kan immers van de drij personen zijn, het en duidt dus bepaaldelijk geene enkele rol in de samenspraak aan. 292 OVER ZICH Liefst maken wij er een zelfstandig naamwoord van. En 10 op het vers van het leven van Sinte Christina : dat eenre morwer vrouwen name.... teekent Bormans het volgende aan : ?Het geen Grimm, IV, bl. 296, van het gebruik der middelh. dichters zegt en door menigvuldige voorbeelden bewijst, dat zij, door middel van het subst. lip (lijf, ligchaam) met het possess. gevoegd, het persoon. pron. vervingen en omschreven, als in de het persoon. pron. vervingen en omschreven, als in de Nibel. 1529,2 : si japen, daT gesunder unser deheines lip nimmer Te lande kceme, d. i. wij ; bij Freidanc, 13, 18 : Missetdt, die min lip begangen hat, d. i. ik; in Wigalois, 3430 : dar uf was sin lip bereit, d. i. hij; in Iwein, 6810 : ir einer lïbe (gij alleen), enz., dit, zeg ik, past eenigszins beter op onze plaets, schoon bij Geraert geen possess., maar een lidw. daer bij komt. Grimm wijst ook bij den oudhd. Otfried, IV, 31, 20, een voorb. daervan aen : joh l?' thaz lip minaz in scóni richi thinaT; waeruit blijkt, dat het geene navolging van de oudfransche dichters is, die van gelijke mon corps, ton corps voor moi, tu, zeiden, welk aen het bekende : il n'est que moi qui s'intéresse a ta personne, en het nog bestaende gebruik daervan herinnert. Daar dit in de Semitische talen zoo gemeen is, dat de Arabiers en de Hebreeuwen het reflexief pronomen schier niet anders weten uit te drukken, dan door middel van het possessief en de woorden ligchaam of ziel (en dus ook mijne viel is bedroefd, enz. voor ik ben b.), zoo vermoed ik, dat dit gebruik, bij de Franschen, eerst door het kerklatijn ingevoerd, door de kruisvaerten uitgebreid werd, en dat het woord Zelf (selb, enz.), in al de germaensche talen zoo gebruikelijk, in zijnen oorsprong geene andere betee- kenis had, dan als of wij thans rijn lijf (sein Leib, sin lib) zeiden. )) Volgens die uitlegging, zou dus in zelf een zelf- standig naamwoord opgesloten liggen. 2?(( Het woordeken Telf, zegt Van Beers, betee- kent zooveel als in eigen persoon. ?(Spraakl. bl. 94.) Volgens zijne beteekenis en zijne weerde is het weer zelfstandig naamwoord. EN DE WEDERKEERIGE WERKWOORDEN. 293 30 Wij zeggen : vaneigen en vanzelf; in rijn eigen en in rijn Zelven ; Tijn eigen vermoorden en Zijn Zelven vermoorden. Zelven wordt dus door het volk juist gelijk eigen gebruikt. Eigen wordt als zelfstandig naamwoord aan- zien, zooals wij het weten door de hooger aangehaalde woorden van Kramers. Dus zeggen wij, bij vergelijking, dat ook Zelven zelfstandig naamwoord is. En, is Zelven inderdaad een zelfstandig naamwoord, dan belet ons niets in de taal er, niet een persoonlijk voornaamwoord, maar wel een passend bezittelijk bijvoeg- lijk naamwoord voor te zetten, en te zeggen mijn lijk naamwoord voor te zetten, en te zeggen mijn Zelven, uw Zelven, rijn Zelven, hun Zelven. 7. ?Is er eenige reden om zich te behouden, een vreemd woord dat noch op de oudheid, noch op de gesprokene taal steunt, wanneer wij in onze gewone spraak eigene uitdrukkingen hebben die hetzelfde gedacht voorstellen ? Ja, daar is eene reden. De uitdrukkingen rijn Zelven, zijn eigen wegen te zwaar en zijn te lang volgens hunne kleine weerde, en zouden, moesten wij ze altijd gebruiken, onzen stijl doen slepen en te veel verlammen. Zich en heeft dat gebrek niet. In het schrijven dus zullen wij zich behouden, maar ook niet afschrikken om hier en daar, waar er geen kwaad aan gelegen is, het door rijn eigen en Zijn zelven te vervangen. In het spreken nochtans kunnen wij Zich overal gemakkelijk missen. 8. -- Wat Zegt de vormleer (grammatica) over zich? Zich kan A) van de drij geslachten, B) van de twee getallen, C) datief of accusatief zijn. De man, de vrouw, het kind haast zich; de reiziger haast zich; de reizi- het kind haast zich; de reiziger haast zich; de reizi- gers haasten zich; zich iets inbeelden, zich vermoeien. 9. ?Wat Zegt de Zinleer (syntaxis) van zich? A) Zich ziet altijd terug op het onderwerp van den zin ; B) het kan doelwoord zijn, C) bepaling met voorzetsel, D) voorwerp. 294 OVER ZICH AANMERKING. - a Zoohaest het onderwerp veran- dert, gelijk zulks dikwijls voorvalt in tusschenzinnen, mag men het wederkeerig voornaemwoord niet meer gebruiken, maer wel de persoonlijke hem, hen, haer enz. b. v. Hij eigende het zich niet toe, maer wenschte dat het hem (niet rich) gegeven wierde. (J. David., Spraekl.) Io. --- Wat 'egt gij van zich doelwoord? Eerst eene noodzakelijke uitlegging. De uitdrukkin- gen die in eene taal voorkomen, zijn of volgens de taal, óf nevens de taal. De eerste komen gansch overeen met het taaleigen en mogen overal en altijd gebruikt worden om het gedacht uit te drukken dat zij voorstellen. De tweede zijn noch volgens, noch tegen liet taal- eigen, zij hebben gewoonlijk dezelfde beteekenis als eene uitdrukking volgens de taal, en mogen maar somwijlen, en telkens om eene bijzondere reden, aangewend worden. Zich als doelwoord, wordt, evenals de andere per- soonlijke voornaamwoorden, dikwijls gebezigd om den bezitter aan te duiden, in de plaats van het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord. Die vorm, ja, is niet af te keuren, I0 wanneer er een gedacht van voor- of nadeel voor 't onderwerp in opgesloten ligt, 20 wanneer de uitdrukking overdrachtelijk moet verstaan worden. Hij brak zich de beenen, voor zijne beenen, hij laat er zich op de teenen trappen, voor op zijne teenen. Maar buiten die twee gevallen, is die vorm eene uitdrukking nevens de taal, riekt geweldig naar het Fransch en mag maar enkele keeren, b. v. om reden van verscheidenheid of van welluidendheid, gebezigd worden. Conscience maakt er oprecht misbruik van, bijzonder- lijk in zijne laatste werken : dan wreef hij in treurige over- weging rich de hand over het voorhoofd (Een slachtoffer weging rich de hand over het voorhoofd (Een slachtoffer der Moederliefde, I) ; het hoofd draait mij (Ibid., 3); Maria sloeg hare armen mij om den hals (Ibid., 46); het waren vreemde gepeinzen die mij door het hoofd EN DE WEDERKEERIGE WERKWOORDEN. 295 stormden (Ibid., 63); Trereken.... kroop mij op de knieën, sloeg hare armkens mij om den hals (Ibid., 71). sloeg hare armkens mij om den hals (Ibid., 71). I I. -- Wat regt gij van zich als bepaling met voort etsel ? Nooit genoeg ! Geeft ge 'nen vinger, ze pakken heel de hand. Dat pas ik hier op rich toe. A) Onze werkwoorden die met voorzetsels samen- gesteld zijn, maken eene schoone eigenschap onzer taal uit : zij zijn een bijzondere rijkdom en zetten het gedacht somwijlen veel kracht bij. somwijlen veel kracht bij. Die werkwoorden hebben zeer dikwijls dezelfde beteekenis als het enkele werkwoord gevolgd van het voorzetsel met het wederkeerige rich. Wat verschil toch is er tusschen medenemer en met rich nemen, rondkijken en rond rich kijken, inhebben en in rich hebben, bij- hebben en bij rich hebben, omhebben en om rich hebben? En toch, in veel schriften onderkruipt zich met een voorzetsel het lieve, het recht Vlaamsche samengestelde werkwoord. De avondwind voerde re met rich (Robijns, Denk- en Stijlleer, 48); rivarte oogen... die niets vriendschap- pelijks in rich hadden (A. Snieders, Klokketonen).,ka:; pelijks in rich hadden (A. Snieders, Klokketonen).,ka:; 0 ! Vlaamsche schrijvers, verkiest altijd het samen- gestelde werkwoord boven het enkele gevolgd van de bepaling met voorzetsel, zoolang er tusschen beide geen verschil van beteekenis bestaat. Voorwaar ! voorwaar ! het en is uwe taak niet onze prachtige, krachtige moedertaal te verarmen of te verlammen ! ... Gedoogt niet dat de eenvoudigste werkman uit onze streken u in waarheid toeroepe : Rond mijnen heerd klinkt de taal zuiverder en kerniger dan in uwe boeken ! B) In veel gevallen komt het gansch overtollig voor, vermits het werkwoord het gedacht reeds volledig genoeg uitdrukt. Wat onbegrepene wellust die beide woorden in rich besluiten (Conscience, Mengelingen, 31); eene baak... welke den christene tot rich wenkt (R. Snieders, Juffer Klepperman). 296 OVER ZICH (( De invoering van dit voornaamwoord (zich), zegt Van Beers, is als eene kostelijke aanwinst voor onze taal te aanschouwen. ? Hier toch niet. Waarom is 't hier gebruikt? Om reden van klaarheid?... Maar het gedacht is door het werkwoord alleen reeds klaar. Om reden van kracht?... Maar het vertraagt den stijl. Neen ! neen ! onkruid moet het hier heeten. 12. -- Wat Tegt gij van zich als voorwerp? Wanneer in eenen zin rich voorwerp is, wordt het werkwoord wederkeerig. Een wederkeerig werkwoord is zulk een waarin een en hetzelfde wezen als onderwerp de daad verricht en als voorwerp diezelfde daad lijdt of ondergaat. De mensch wascht rich : de mensch wascht (onder- werp), de mensch wordt gewasschen (voorwerp). Om dus redelijk een wederkeerig werkwoord te kunnen gebruiken, is het niet voldoende dat het onder- werp de daad lijdt, maar het onderwerp moet die werp de daad lijdt, maar het onderwerp moet die tevens verrichten, het moet werker, eigenlijke dader zijn ; de daad moet door fijne kracht, onder rijnen invloed geschieden. Ik lees in Magari j n, 4, bl. 177 : (( Steller dezes heeft tot dusverre gemeend dat men den wederkee- renden vorm des werkwoords dan alleen kan bezigen wanneer het subject voor zelfwerking vatbaar is. ? Dat is reeds veel gezeid, maar nog niet genoeg. Het onderwerp moet niet alleen voor zelfwerking vat- baar zijn, het moet Telfwerkend zijn, dadelijke werker. De stof is onbekwaam tot eigen werk ; de geest De stof is onbekwaam tot eigen werk ; de geest alleen is de oorzaak, de grond van alle eigen beweging, van alle eigen werk. van alle eigen werk. Hier natuurlijk nemen wij geest in zijne wijdste beteekenis : zich voor den mensch, instinct voor de dieren. Welke wezens zijn er dus bekwaam tot eigen werk? Welke wezens kunnen, onder eigen invloed, eene daad verrichten ? Dus, bij welke wezens kan een wederkeerig werkwoord aangewend worden?.., werkwoord aangewend worden?.., EN DE WEDERKEERIGE WERKWOORDEN. 297 Bij zoogenaamde bezielde wezens, d . z ., geesten, menschen en dieren, wel te verstaan als zij eigenlijke daders zijn ; en nooit, nooit bij onbezielde. daders zijn ; en nooit, nooit bij onbezielde. AANMERKING. -- Met genoegen heb ik, in het Staatsblad van 8 Januari 1886, bl. 84, de rede van M. Morren gelezen over la sensibilit?et les mouvements chef les végétaux. Volgens dat daar treffend bewezen chef les végétaux. Volgens dat daar treffend bewezen wordt, zouden de planten, evenals de dieren, eigen bewegingskracht hebben. Doch wij denken dat die kracht nog niet genoeg bewezen en voor iedereen nog niet nog niet genoeg bewezen en voor iedereen nog niet sprekend genoeg is om in de taal, die het werktuig is van enkele geleerden en duizend ongeleerden, te moeten in acht genomen worden en dus de planten hier als in acht genomen worden en dus de planten hier als bezielde wezens te doen aanzien. aM. Joos. (Wordt vervolgd.) DE GRAFSTEDE DER HEILIGE MAAGD. NDI EN er eene streek op aarde is die verhevene denkbeelden in den geest opwekt, dan is 't wel stellig het dal van Josaphat, waar, volgens de gewone verklaring der voorzeggingen van Joël en het algemeen gevoelen, het laatste oordeel zal plaats grijpen. Deze vermaarde vallei, ten Oosten van Jerusalem Deze vermaarde vallei, ten Oosten van Jerusalem gelegen, is 4 mijlen lang op eene middelmatige breedte van 200 meters. De Cedron kronkelt er door heen. Wanneer men tot het diepste der vallei van Josaphat is doorgedrongen, stapt men over eene steenen brug met éénen bogen, die over hoogervernoemde beek is geworpen, en men bevindt zich aan den voet van den Olijfberg. Op weinige passen ter linkerzijde ontwaart men een log gebouw : 't is de kerk welke het graf van Maria bevat. De heilige Helena en Constantinus, die eenen zoo grooten ijver ter verheerlijking van het graf van Christus aan den dag legden, veronachtzaamden evenmin de aan den dag legden, veronachtzaamden evenmin de grafstede van Maria. Zij bouwden er eene prachtige kerk overheen, die later gansch werd afgebroken. Na Jerusalem veroverd te hebben, richtten de kruisvaarders ze weder op, doch, in latere tijden, werd zij andermaal grootendeels vernield. Het eerbiedwaardigste deel nog- tans, namelijk ditgene welk het Graf der heilige Maagd inhoudt, onderging slechts on beduidende veranderingen. Soo DE GRAFSTEDE DER HEILIGE MAAGD. Onze schets hiernevens, geeft eene uiterst getrouwe verbeel- ding weer van dit heiligdom. De voorgevel, een mengsel van gotischen en romaanschen stijl, ziet naar het Zuiden uit. Twee spitsboogvormige lijsten omzetten de deur, en stuiken op vier kleine zuilen. De architraaf is teenemaal afgebrokkeld ; alleen de neuten, die haar droegen, zijn nog overgebleven. Men daalt in deze heilige plaats langs eenen prach- tigen, breeden marmeren trap van 48 treden, welke echter niet allen dezelfde breedte hebben. Tien tot twaalf personen kunnen er gemakkelijk naast elkander gaan. Beneden den trap gekomen, bevindt men zich in eene pikdonkere onderaardsche kerk, een latijnsch kruis uitmakende van ongeveer 20 meters lang tegen 8 meters breed. Het eigenlijke graf van Onze-Lieve-Vrouw ver- heft zich in eene kleine kapel, waar, dag en nacht, talrijke lampen branden. Even als 't graf van Onzen Heer Jezus-Christus, werd het geheel en al in de rots uitgewerkt, en gelijkt aan eene muurbank. Toen de heilige keizerin Helena er eene kerk liet overbouwen werd de grafstede van de rots gescheiden waarin zij was uitgehouwen. Die afzondering geschiedde door eene kunstige uitkapping waardoor het graf een op zich zelven staande klein gebouw vormde, dat nagenoeg eenen meter boven den vloer oprees. Naar allen schijn bouwde men de kerk op met deze uitgekapte rotsblokken. Heden wordt er de kerkelijke dienst door de scheuringtnakende Grieken gedaan. De kleine donkere deur, welke men links van onze teekening ontwaart, is de ingang der Grot van den Doodstrijd. ALF. VAN L00. Maltebrugghe, 1 2 Mei 1886. 1 DE 8"` DECEMBER IN DE SINTE GOEDELEKERK TE BRUSSEL GeWAAR spreidt de mist zijn sluiers om de stede, ;Een morsig, dompig baarkleed, alle licht En kleurschakeering in zijn vouwen mede 7Omhullend. Blindend zijgt hij, grauw en dicht, Ter neder in de nauwe, sombre stegen. En huivrend, hijgend, klimt, het hoofd omlaag, Daar menig, als een schim, omzichtig, traag Ten tempel, op de heuvelkruin gelegen. 't Is alles licht, en warmte, en gloed daarbinnen, Geen nevel daar, die ijzend nederdrukt : Hij liet door 't flikkrend kaarslicht zich verwinnen, Dat met gebloemte en loof het altaar smukt. In 't geurig luchtgewalm banieren zweven, De pijlers sierend met hun kleurenpracht, Wijl 't marmren beeldwerk op zijn steenen schacht In 't rozig schemerduister schijnt te leven. Triomfgezangen doen de kerke dreunen, 't Verheven welfsel galmt de toonen na ; De droefheid, hier, vergeet haar klagend steunen, En schuld en boet vertrouwen op gena. Bracht Zij niet hoop en troost en heil op aarde, Zij, de eenge reine in 't zondig nageslacht? Dient hulde niet, en lof en dank gebracht Der Vlekkelooze, die den Heiland baarde? 302 DE 8ste DECEMBER IN DE Ste GOEDELEKERK ?Immaculata n klinkt uit aller monden : Van kinderlippen valt het, zacht en puur, Die nimmer smaakten 't wrang genot der zonden, Die nimmer smachtten van der driften vuur. En dieper, uit de borst, waar stormen woeden, Waar 't leven reeds zijn smartenschatting hief, Rijst, als een smeekbëe, boven schuld en grief, De lof van Haar, die voor gevaar kan hoeden. Gij, zaalge heuvel, die de stede kroonend, Verbiddend naar omhoog uw tinnen heft, En smeekt om wat de laagte, smadend, hoonend, In dolle Godsverzaking niet beseft, Moog van uw kruin gedurig opwaarts klimmen Het juublend lied, dat vleklooze onschuld eert, De reine bede, die de wrake weert, Waarmee Gods toorn haar dreigend moet begrimmen l HILDA RAM. Antwerpen, December 1885. DE BESTUURLIJKE TAAL VAN BELGIE ONDER MARIA-THERESIA. NDER de Spanjaards geschiedde de briefwisseling der provinciale Staten en der steden met de regeering gewoonlijk in het Fransch, en het Oostenrijksch bestuur aapte dit voorbeeld na. Zoo dus, volbloedige Duitschers verkozen de taal van Frankrijk volbloedige Duitschers verkozen de taal van Frankrijk boven die van hunne medebroeders ! De Staten der Vlaamsche provinciën, die de ver- slagen hunner zittingen in de moedertaal opstelden, gebruikten ze dan ook in hunne briefwisseling met bijzonderen. Zij schreven almede in het Vlaamsch aan de provinciale raden, steden en gemeenten uit het vlaamschsprekende gedeelte van Belgi? Op weinige uitzonderingen na, stelden al de openbare besturen der Vlaamsche provinciën hunne akten en besturen der Vlaamsche provinciën hunne akten en rekeningen op in de moedertaal. De betrekkingen van de regeering met de onder- scheidene besturen geschiedden, over het algemeen, bij middel van het Fransch. Aan de Vlaamsche steden middel van het Fransch. Aan de Vlaamsche steden echter zond de regeering, benevens het origineel in 't Fransch, eene Vlaamsche vertaling. De reglementen, bestemd aan Vlaamsche gewesten, werden doorgaans opgesteld in het Fransch, tenware het ontwerp daarvan door de belanghebbenden in 't Vlaamsch wierde opge- zonden. 304 DE BESTUURLIJKE TAAL VAN BELGI? Wat de briefwisseling betreft tusschen de regeering en de bijzonderen van Vlaamschen oorsprong, deze geschiedde nu eens in het Vlaamsch, dan weêr in het Fransch. De brieven, waarbij genade werd verleend aan veroordeelden , of vergunningen toegestaan aan genootschappen en bijzonderen, stelde men op in de taal, door de belanghebbenden in hun verzoekschrift gebezigd. ? De provinciale raden van het Walenland gebruikten, zoo in hunne briefwisseling als in het opstellen van al hunne akten, uitsluitelijk de Fransche taal, terwijl die uit de Vlaamsche gewesten de taal bezigden van de belanghebbende partijen (r). Zoo beval de Raad van Vlaanderen dat er in het onderzoek der processen, die voor zijne rechtbank werden ingespannen door inwo- ners van Doornik, van het Doornijksche, of van Waalsch Vlaanderen, gebruik zou gemaakt worden, of van de Waalsche, of van de Fransche taal (2). Krachtens eene verordering van den Raad van Vlaanderen, gelijkvormig eenen brief der keizerin, mochten al de inwoners van Vlaamsch Vlaanderen hunne processen in het Vlaamsch inspannen (3). Weinig raadsleden van de Collaterale Raden kenden Vlaamsch. In eenen brief van 26en April r 777 ver- klaart Starkemberg , ter gelegenheid der benoeming van een raadslid tot den bijzonderen raad, dat het behoorlijk is Vlaamsch te kennen, maar geenszins noodzakelijk (4). Dit stelsel, hoe Franschgezind ook, strookte vol- komen met de denkbeelden der Oostenrijksche Regeering, alsook met die van hare staatsmannen in Belgi? Het (i) Waalsche onverdraagzaamheid, Vlaamsche verdraagzaam- heid. (2) Verord, van den27en Juni 135 in de Plakk. van Vlaanderen, 7 d. IV, bl. 127. (3) Verord. van den 14en Januari 1775 in de Plakk. van Vlaan- deren, d. IV, bl. . (4) Cancelarij de9Nederlanden. H. W., n?695, stukken b. c. d. ONDER MARIA-THERESIA. 3o5 ging echter zwanger van groote onheilen ; want met het Fransch werden tevens in ons land de nieuwe gedachten verspreid, en nam de god- en zedeloosheid op schrikbarende wijze toe. De verpestende lucht, welke alhier uit Frankrijk toewoei, verwekte allengs een ontzaggelijk onweder, dat over het huis van Oostenrijk zou losbreken en diens heerschappij in ons land voor eeuwig vernietigen. De wet der geschiedenis is onverbiddelijk. De Regeeringen gaan te niet door de verderfelijke gevolgen, die uit begane fouten van lieverlede voortvloeien en toenemen. Moge ons huidig staatsbestuur zich steeds spiegelen aan het leerzaam, maar heilloos voorbeeld van Oostenrijk ! G.J.K.P. .'77-11,. ~ 21 DE LEUVENSCHE HALLE. E Leuvensche Halle is, buiten allen kijf, een der merkwaardigste gedenkstukken, die ons van de Vlaamsche bouwkunde uit de veertiende eeuw zijn overgebleven. De machtige omvang van het gebouw treft den geest door zijne statige grootschheid tevens en zijn strengen eenvoud. en zijn strengen eenvoud. Luidens een opschrift aan den hoek der Zeelstraat, werd de Halle opgericht in 1318. Zij diende tot lokaal aan de machtige gilde der lakenwevers. aan de machtige gilde der lakenwevers. De voorgevel is langs de Zeelstraat, alwaar men binnentreedt door eene hooge en breede poort, die zeer eigenaardig werd versierd.. In den aanvang had de eigenaardig werd versierd.. In den aanvang had de Halle geene verdieping. Boven de poorten bemerkt men eene reeks nissen , die een zeer schilderachtig uitzicht hebben. Boven deze nissen werden vensters uitgespaard, die licht gaven aan bovenkamers, ten gebruike der leden van het weversambacht. Het raam dezer vensters was van hout en verbeeldde een kruis. De ruitjes waren in looden riggels gevat. Te oordeelen naar den stijl van den voorgevel, moet het dak spits- naar den stijl van den voorgevel, moet het dak spits- vormig zijn geweest. Het gansche gebouw beslaat een langwerpigen vierhoek. Op iederen hoek verhief zich eertijds een steenen kloktorentje. Laat ons nu binnen treden. Wij bevinden ons in eene ruime zaal, die door eene reeks rolronde kolom- men in twee gescheiden is. Deze kolommen steunen DE LEUVENSCHE HALLE. 307 op veelhoekige voetzuilen, en dragen kapiteelen, die omkroond zijn met sierlijk loofwerk. Deze versiersels echter zijn niet gelijkvormig ; deze zijn tweedeelig, liggende het een boven het ander ; gene daarentegen maken een enkel geheel uit . Van waar dit verschil ? Al de kunstlieden werkten niet volgens een zelfden stelregel. De jongeren hielden aan eene nauwkeurige verdeeling der onderscheidene voorwerpen, terwijl de ouderen lust schiepen in vermengde versiersels, welke in kunstige kronkelingen dooreenstrengelden. Op deze kroonstukken rusten groote volmaakte bogens. Men bemerkt er ook slotversieringen op, die dienen tot steunsels aan de uiteinden der groote balken van de zoldering. Het gedeelte der groote zaal rechts van de uitgangs- poort is ongeschonden tot ons gekomen. Dank aan de kundige zorgen van den kanunnik Reusens, hoogleeraar der hoogeschool, werd het in 1874 ontlast van de zware kalklaag, waar men het in de vorige eeuw mede bepleisterd had. De machtige gilde der lakenwevers ging te niet in de bloedige oorlogen van graaf Wenceslas. Dientengevolge werd de Halle schier verlaten. Edoch, in de XVe eeuw ging de Hoogeschool er in zetelen, en in 168o bouwde men er de verdieping op, die heden nog bestaat. Men vindt, op den buitenmuur der Halle, twee opschriften betrekkelijk het oprichten van dit gebouw. Het eerste staat aan den hoek der Namensche straat, nevens de Krakenstraat. Beide opschriften luiden aldus : Mestere aan Stevens en Mestere Art. Horen en Mestere Goert Raes. Dese II! Mesteren begonste dese Halle int jaer ons here MCCC XVIII smaendachs na beuloken paschen. K. BRANTS. ONZE LEESTAFEL. h EN gastmaal op het einde der 15e eeuw. --- Dat is de name- van eene alleszins merkweerdige en belangwekkende studie, die in de Dietsche Warande (Ve Deel, eerste aflevering) gedrukt o staat en die ook tot Leuven bij K. Fonteyn afzonderlijk ver scheen. Zij wierd geschreven door eenige Leuvensche studenten, wier naam verdient gekend te worden, onder de leiding van den goedgunsti- gen en hertelijken vriend der studenten, Hoogleeraar P. Alberdingk. gen en hertelijken vriend der studenten, Hoogleeraar P. Alberdingk. Thym, die ze sluit met de volgende woorden : ?Mijne jonge vrienden, eenige wakkere studenten, hebben aan bovenstaand verhaal meer vlijt besteed dan menigeen wel zou denken. 't Is zoo gemak- kelijk iets over de middeleeuwen te schrijven. Het woord ?Moyen- Age ?is zoo gauw uitgesproken ! Maar toch is het volgens den eene een tijdperk van i ioo, volgens den andere van 15oo, volgens iedereen minstens van 5oo jaren. ?C'est du moyen-age, ?hoort men van honderden kunstwerken zeggen, onverschillig of men voor 't tijdperk der Karolingers, van Giotto of van dat der van Eycken staat. Maar uit die middel- eeuwen, eene enkele maand, een enkel land, eene stad, een huis beschrijven, dat is niet ieders zaak, wanneer elk woord de proef der kritiek moet kunnen doorstaan. ?Op het einde der 15e Eeuw wierd te Leuven het huis genaamd de Tafelronde gebouwd. Mat- theus de Layens, meesterwerkman van de metselrijen der stad, wierd belast met het opmaken der plannen en het bestieren van metsers en steenhouwers. De vernuftige man, de maker van het stadhuis van Leuven, van Ste-Waldetrudis te Bergen, nam de gelegenheid te bate om aan zijne stad nog een kunstgewrocht te schenken. De oorlog kwam de werken staken en 't prachtig gebouw wierd voltooid onder het bestier en toezicht van Jan de Mesmaecker. De jonge schrijvers veronderstellen dat er, met voltooiing der Tafeli oude, een gelage gegeven werd ter eere van den ouden bouw- meester de Layens, en dat het feest gevierd werd in het lokaal op het einde van Mei 1488. Met welke aantrekkelijkheid zou men al de einde van Mei 1488. Met welke aantrekkelijkheid zou men al de oudheidkundige vondsten onzer eeuwe, zoovele luizende bijzonder- heden niet kunnen schikken en benuttigen in belangwekkende studiën ONZE LEESTAFEL. 309 die ons geheel het maatschappelijk leven onzer voorouders in al zijne uitingen zouden afschetsen? 't Is op die wijze dat men de geschiedenissen onzer steden en dorpen, die soms eene dorre aaneenschakeling van onbeduidende daadzaken zijn, zou behoeven te verlevendigen en op te helderen. 't Is goed verstaan dat ieder woord op deugende oorkonden dient te steunen. 't Daghet in den Oosten. -- Alle maande komt het Limburgsch 't Daghet in den Oosten den dietschen lezer verblijden met zijne kostbare schatten van folk-lore in Limburg door ieverige zoekers opgedolven, met zijn woordenzange van het Limburgsch taaleigen, met zijne taal-, munten-, boekenkundige wetensweerdigheden dier oude en trouwe gau door Limburg's eersten muntenkundige P. Daniëls in levende Limburgsche sprake opgesteld. Vandaag wil ik de aandacht van den lezer trekken op eene wonderschoone bladzijde van Johan Winkler, die in dat tijdschrift (I no 7 en 8) te boeke staat. Door de woorden van den geleerden Fries wordt de uitleg van vele onzer plaatsnamen klaar en duidelijk. Men verstaat hoe onze Germaansche voorouders onzen bodem bevolkt hebben met hunne aloude stammaagschappen, door het vermaard schrijven van Leplay zoo belangwekkend geworden : ?Daer was in den ouden, voorouden tijd een man van germaenschen bloede, die Wouter hiet. Eigenlijk hiet hij, naer de toenmaels nog gebruikelike volledige uitspraek Waltheri. Dit is te zeggen : woudheer, heer van het woud, heer van den bussche. Waltheri, Walther of Woither is naderhand in den gemakzoekenden mond des volks verbasterd tot Wouter of Wauter. De Walen en de Franschen hebben dien naem nog meer verknoeid tot Gauthier. Wilde nu in de middeleeuwen een walsche klerk dien oorspronkelik germaenschen, duitschen of dietschen naem in latijnscher tonge overzetten, dan maekte hij daer Gualtherus af. En viel deze zelfde naem in handen van eenen germaenschen schrijver om hem in latijnschen form over te brengen, dan werd hij tot Waltherus verdraeid. Genoeg! Onze Wouter, wellicht een uwer voorouders, gij limburgsche lezer ! onze Wouter werd het zwervende jagers- of herdersleven moede. Misschien was hij nog als heiden geboren en opgevoed. Maer door de christen zendelingen tot het christen geloove bekeerd, legde hij dat zwervende en ruwe leven af. Hij boude zich een hut, een huis, eene hoeve of eene halle of zale (zele), al naer mate hij arm of rijk, gering of aenzienlik was, ergens in eene woeste onbewoonde streke. Hij roodde het woud daeromtrent, of ontgon de heide, en bereidde zich eenen akker voor zijn koorn, eene weide voor zijn vee. Wouter was voorspoedig. Hij breidde zijne akkers en weiden al meer en meer uit, naermate zijn huisgezin door zonen en dochteren, door dienst- knechten en dienstmaegden grooter werd en meer behoeften kreeg. Met vele kinderen werden Wouter en Lutgarde, zijn wijf, gezegend, die allen, tot hunne jaren gekomen, vrouen namen of tot huisvrouen 31 o ONZE LEESTAFEL, genomen werden. En al die kinderen, eigene en aengehuwde, bleven in de overruime vaderlike halle wonen, of zij stichtten zich nieue woningen, huizen, hoeven, zelen daernevens. In allen gevalle bleven zij bij elkanderen, en zij maekten eerlang een geheelen stam van volk uit. Hunne nederzetting, eerst eene enkele sate, later een gehucht, werd weldra, toen er eene kerk en eene school gesticht waren, een dorp. De oude Wouter leefde nog zeer lang, over de honderd jaren, en hij zag zijn nageslacht tot in het vierde en vijfde lid. Ieder een kende hem, achtte hem en eerde hem; in de lid. Ieder een kende hem, achtte hem en eerde hem; in de eerste plaetse zijne eigene afstammelingen, maer ook zijne geburen en al het volk in den omtrek. Hij was als een ware aertsvader. De oudste zoon van Wouter en Lutgaerde hiet Athalbrecht, dat is Adelbert of Albert volgens onze hedendaegsche tale. Albert noemde zich, ter onderscheiding van anderen, die ook Albert hieten, Athalbrecht Walthering, dat is Albert Woutering ofte Albert Wouters zoon. En zoo deden ook Haganrik (Hendrik), Meginhart (Meinard), Landbrecht (Lambert), en al de andere zonen van Wouter; en eveneens Ida, Imma, Hilda en Gertruda zijne doch- ters. Die allen noemden zich Haganrik Walthering (Hendrik Wou- tering), Ida Woutering, enz. En zoo ook deden de kleinkinderen, de verdere naneven en afstammelingen. Al die lieden noemden zich Wouteringen, en waren ook onder dien naem in dien geheelen omtrek bekend. Wij herinneren ons dat de plaets, die de toen nog jonge Wouter zich eerst als woonstede uitkoos, eene woeste plaetse was, die geenen naem en hadde. En nameloos bleef dat oord ook nog lange daerna. Wilden de geburen, die naer Wouters gingen, die plaetse noemen, dan zeiden zij : ?Wij gaen te Wouter-waert. ?Of anders : ?Wij komen van Wouters ?ik ben in Wouters huis, ik sta op Wouters akker. ?Later, toen de oude Wouter in vrede was gerust, en zijne talrijke nakomelingen als Wouteringen zijnen naem in eere hielden, zeiden de geburen of verdere landgenooten : ?Wij gaen ten Wouteringen (dat is : Wij gaen naer de Wouteringen, naer het vólk van Wouter,) als zij naer de nederzettinge der Wouters-nakomelingen hunne schreden richtten. Later, bij wegstervend taelgevoel, en toen die sate der Wouteringen een volledig dorp geworden was, zei men : ?Dat dorp heet Wouteringen. ?Alzoo den ouden derden ?naemvals- form of dativus als eersten naemval of nominativus overnemende. En zie ! -- De dorpsnaem Wouteringen kant en klaer en in volle gebruik tot op den dag van heden. ? De Oorsprong der ?moderne ?beschaving. G. Kurth heeft in de Revue des Quest. Hist., XXe Deel, bl. 223, de vol- gende reken geschreven : ?Het volk in Belgenland toont niet veel geestdrift voor de studie der letteren. De nijverheid en de koortsige twisten der staatkunde, verwekken uitsluitend zijne oplettendheid twisten der staatkunde, verwekken uitsluitend zijne oplettendheid en laten hem geen tijd voor de rustige bezigheden der wetenschap. ONZE LEESTAFEL. 311 De Belg leest alle dagen zijn nieuwsblad, zijne twee drie bladen somtijds met de uiterste zorgvuldigheid : mats 't is daar al zijn verstandelijk voedsel. Van letteren en wetenschappen verneemt hij maar 't gene zijn blad hem in 't kleine opdient. ?G. Kurth heeft een meesterwerk voltooid van zulk bedierf en zulke weerde dat men meenen zou, dat dezen keer, ten minsten, al zijne landgenoo- ten, het zullen bewonderen en hooge schatten. Met breede grepe, met stalen wil heeft hij al de wetenschappelijke schatten samen- gevat, en in grootsche tafereelen heeft hij de opkomst der christene beschaving afgeschilderd. Wat fijn en verheven verstand is er niet beschaving afgeschilderd. Wat fijn en verheven verstand is er niet noodig om zulk een oorbeeld uit te denken ! Welke verduldige arbeid, welke diepgrondige kennissen zijn er niet noodig om zulk een beworp uit te voeren ! Het werk heet : Les Origines de la Civilisation moderne. (Twee deelen, Leuven, K. Peeters, 1886). De benamingen der hoofdstukken doen den inhoud kennen; 't zijn de volgende : Het Roomsch Keizerrijk ; de Germaansche wereld; de H. Kerk; de val van 't Roomsch Keizerrijk in 't Westen ; voortgang der H. Kerk ; Byzance ; de Ariaansche koninkrijken ; de opkomst der katholieke maatschappijen ; de barbaarsche samen- leving in de zesde eeuw ; de invloed der H. Kerk ; de Karo- lingers ; Karel-de-Groote. Al die hoofdstukken verhalen ons in een boeienden schrijftrant hoe de invloed der kerk, de invloed der Barbaren, de invloed van Rome in 't schepselen en 't ontworden der beschaving verwrocht wierden. Als een voorbeeld der bewer- king geve ik hier den korten inhoud van eenige bladzijden over de Franken, in het tweede Deel. De Franken, het zwervend leven ontwend, hadden in de zesde eeuw hunne zaten verkozen in de noordelijke gauen van Galli? waar zij den grond bebouwden. Iedereen bezat het erfgoed, dat hem ten deele viel. De algemeene bezitting verdween, alsook de gelijkheid der Germaansche strijders. Het koningdom vervroomde, en onder den koning stonden zijne beambten de gaugraven. Volgens de Salische wet schijnen de Franken een volk van mannelijke en vrome land- bouwers die reeds veel hebben van den aard hunner fiere Vlaamsche afstammelingen. Ivi en kan hunne uitwijkingen volgen, stap voor stap, door de plaatsnamen op heim uitgaande. Zij hebben dat stamwoord overal gezaaid op hunne baan, en 't schijnt dat zij nooit zijne geheimzinnge zoeligheid en zijne innerlijke aantrekke- lijkheid hebben kunnen uitputten. Het Frankisch huis draagt nog den stempel der oude Germaansche eenvoudigheid. De Frankische eigenaars verschonen en verbeteren hunne erve. Zij worden bedreven in de kunst van het jagen. Hun handel is geen bloote verwisseling meer : zij hebben munt geslagen. Hunne zeden en hun verstand waren niet beschaafder geworden met het verbeteren van hunnen huishoudkundigen toestand. Allerlei nieuws. -- A. Joos is een baanbreker in de Neder- 312 ONZE LEESTAFEL. duitsche Spraakkunst. De Westvlamingen, Jan Bols, Johan Winkler, Jacob Muyldermans en zoovele anderen hebben in allerhande schriften de rechten der sprekende taal verdedigd, maar A. Joos is de eerste, die den officiëelen stroom tegenroeit met een geschikt en wetenschappelijk werk. In de afl. van April van 't Kath. Onder- en wetenschappelijk werk. In de afl. van April van 't Kath. Onder- wijs handelt hij over de aanwijzende voornaamwoorden : de'e en gene, de eene en de andere, de'e en die, en hij besluit : ?Is er voor ons, Vlamingen, onder de drie gegevene vormen éen, die niet deugt, dan is het deze en gene ? De boekenkundige verzameling van Heinrich Klemm, te Dresden, is allerwaarschijnlijkst de belangrijkste bijzondere verzameling van het vasteland van Europa. Deze heer bezit verschillige incunabelen het vasteland van Europa. Deze heer bezit verschillige incunabelen van 145o tot 1470. Van de acht bekende pergamenten exemplaren van Mazarin's Bijbel bezit hij het beste. Men zegt dat het aan keizer Karel den vijfde heeft toebehoord. Onder de uitgestrekte hoeveelheid Karel den vijfde heeft toebehoord. Onder de uitgestrekte hoeveelheid van boekenkundige rijkdommen vindt men de eerste gedrukte boeken van boekenkundige rijkdommen vindt men de eerste gedrukte boeken van bijna alle takken van wetenschappen en letterkunde. De zake van de kerkhoven staat klaar en duidelijk ter oor- baarheid van den dagelijkschen pennestrijd uiteengedaan in de afl. April der Rev. Générale. De schrijver beschouwt de begrafenis ten opzichte van de Kerk, ten opzichte van 's lands wetten, ten opzichte van de opwerpingen onzer tegenstrevers. ?Rond den Heerd drukt het Godlijk spel van Dante Aligieri, vertaald door P. Haghebaert, onderpastoor te Koekelare. De Vlaamsche leeraars kunnen voortaan het grootsch gedicht van Dante in dietscher tonge, eerder dan in Fransche mismaakte overzettingen, aan de studenten doen bewonderen. 't Ware moeilijk verzen te dichten die met meer zang en mate vloeien als de bekoorlijke proza van den Westvlaamschen schrijver. Wie vergelijkt zijne vertaling met de Nederlandsche van Bohl? ?Albert Solvyns verhaalt zijne reize in America in het Mag. Litt. et Scientifique en Hector Hoor- naert zijnen tocht van Waarschau naar Moscou in de Revue Gén? rale (April). ?L. van Deyssel sluit met de volgende %v oorden eene studie over het tooneelstuk Ahmra van Grangeneuve : u Ik zeg niet dat dit drama een kunststuk is, dat de eer van onzen tijd tegenover het voor- en nageslacht handhaaft, maar ik zeg, dat 't goed is zich eens warm te maken aan die vaerzen van Grangeneuve, welke aan Corneille herinneren, en van moed zingen en trouwe liefde, luide tusschen de tonen der lachende magere wankunst door, en ik zeg, dat de Bornier zijn evenknie in de versificatie van gloed- en moedrijke dramadialogen heeft gevonden ? Sprekende van den brief van Mgr Goossens over de godsdienstige Sprekende van den brief van Mgr Goossens over de godsdienstige prenten en sanctjes, merkt de schrijver der Vlaamsche Wacht van 4 April op dat er ook moet gelet worden op de spreuken, die onder de beeldekens te lezen staan. Onder 't beeld van eenen engel die meer aan eene danseres van 't opera dan aan eenen zuiveren geest ONZE LEESTAFEL. 313 geleek, las hij het volgende : ?Als men rich bemint op de aarde, bemint men rich in den hemel. ? De Compte-rendu des séances de la commission royale histoire (IVe série, tome XIle), onlangs verschenen, bevat een onuitgegeven deel van den Spieghel Historiael, door den heer Gilliodts - Van Severen afgeschreven en met taal- en geschiedkundige aanteeke- ningen opgehelderd. De stukken, ontdekt op den velijnen omslag van een oud bunderboek van Damme, begrijpt 598 verzen, van het tweede deel des werks, gedicht, zooals men weet door Philip Utenbroeke. Daarvan krijgen onze Iezers nader bescheed. ( Vlaamsche school, bl. 58). -- Volgens het schrijven van Ad. Duclos in Rond den Heerd van 8 April, als Rouget de 1'Isle zijn Marseillaise dichtte, danste hem in 't hoofd 't gene hij van Jan Racine gelezen had. Het muziek der Marseillaise is note voor note getrokken uit het Oratorio Esther van Grisons, zangmeester der hoofdkerk van Sint-Omaars. -- De jongste aflevering der Toekomst geeft het Belfort den raad, ?zoo spoedig mogelijk eene rubriek te openen voor belletrie -- stukken in gebonden en ongebonden stijl. ??Dit valt juist niet in het plan van opstellers en uitgevers. Niet dat wij tegen de opneming van louter letterkundige stukken zouden zijn, maar er is, volgens ons, degelijker voedsel noodig : wij willen pogen vooral de wetenschap te dienen, en onzen Lezers, inzonderheid op het punt van geschiedenis en volksleven, ter kennis te brengen 't geen zij anders niet in de gelegenheid zouden zijn te vernemen. ? Overigens, weet onze confrater der Toekomst niet dat de katholieke