Aggaeus de Albada en de crisis in de Opstand (1579-1587) K. VAN BERKEL `Herr, mein Got, wie geet es zu in der ellenden verkerten welt, das du so grosz bist unnd dich niemandt findet'. Hans Denck 1 INLEIDING Het jaar 1579 was in vele opzichten beslissend voor de koers die de Opstand tegen Filips II verder zou volgen. Drie gebeurtenissen springen daarbij in het oog. Eerst, op 6 j anuari, de sluiting van de Unie van Atrecht, waarmee de koningsge- trouwe gewesten binnen de Staten-Generaal zich aaneensloten en zich feitelijk van de generaliteit afscheidden. Vervolgens, nog in dezelfde maand, de onderte- kening van de Unie van Utrecht, waarin de opstandige gewesten zich hechter pro- beerden to organiseren. Tenslotte, in december, het mislukken van de vredeson- derhandelingen to Keulen, waardoor de middengroep, die in de voorafgaande j a- ren een gematigde koers had proberen to varen, definitief uitgespeeld was. Na 1579 moesten diegenen die tot de middengroep hadden behoord een keuze doen voor de ene of de andere partij, de door calvinisten gedomineerde opstandige of de katholieke koningsgetrouwe, met hooguit de hoop binnen een "an beide par- tijen een matigende werking to kunnen uitoefenen2. Zij die niet kozen, niet kon- den, niet wilden of niet dorsten kiezen, verdwenen van het politieke toneel. Een van hen was de woordvoerder van de Staten-Generaal op het congres to Keulen, de Friese jurist Aggaeus de Albada. Zijn laatste levensjaren illustreren dat de Opstand na 1579 niet alleen in bestuurlijk, militair en financieel, maar ook in moreel opzicht in een uiterst kritieke Ease verkeerde. DE LEVENSLOOP VAN ALBADA VOOR 1579 Aggaeus de Albada, of Agge van Albada, was kort voor 1530 in Friesland uit een 1. Hans Denck, Vom Gsatz Gottes, 2e editie van 1526. Geciteerd bij: J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom ('s-Gravenhage, 1929) 200. 2. J.J.Woltjer, `De Vredemakers', Tijdschrift voor geschiedenis (TvG), LXXXIX (1976) 299-321. 1 BMGN 96, afl. 1 K. VAN BERKEL adellijk geslacht geboren3. In 1546 volgde hij de colleges van Francois Hotman en Franciscus Balduinus in Parijs en hij zette zijn rechtenstudie in Bourges, centrum van de studie van het Romeinse recht, voort bij Eginarius Baronius4. Na afloop van zijn studie werd hij in 1553 op voorspraak van Viglius van Aytta, wiens nicht zijn vrouw was, benoemd tot raadsheer in het Hof van Friesland. Innerlijk had hij zich in die jaren al los gemaakt van het katholieke geloof en mede daarom kon hij zich moeilijk verenigen met het harde beleid dat in de jaren vijftig in Friesland tegenover wederdopers werd gevoerd. Na enige jaren begon hij dan ook uit to zien naar een andere betrekking. In 1559 was hij namens Friesland nog wel aan- Wezig op de specials vergadering van de Staten-Generaal ter gelegenheid van het vertrek van Filips II naar Spanje, maar nog in hetzelfde jaar werd hij syndicus van de Groninger Ommelanden5. Lang is hij ale zodanig niet werkzaam geweest, want al weer in 1561 werd hij assessor bij het Rijkskamergerecht in Spiers. Deze post vervulde hij tot 1571, toen hij ook daar, min of meer gedwongen door agita- tie van de jezuieten, zijn functie neerlegde. Een poging om een positie in Fries- land to krijgen mislukte, vooral ook omdat hij de steun van Viglius, aan wie Al- bada's vervreemding van het katholieke geloof niet onopgemerkt was gebleven en met wie de directs familieband door het overlijden van Albada's vrouw ver- broken was, moest ontberen6. 3. Een moderns biografie van Albada most nog geschreven worden. Materiaal daarvoor vindt men in: M. de Haan Hettema, `Levensberigt van Aggaeus Albada', De VrijeFries, V (1850) 313-337; Chr. Sepp, Drie evangeliedienaren uit de tijd der Reformatie (Leiden, 1879) 123-184; H. Brugmans, `Ag- gaeus Albada', Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW) VI, kol 21-23. Uitgegeven briefverzamelingen van Albada vindt men in: Illustrium et clarorum virorum epistolae se- lectiores (Leiden, 1612); S.A. Gabbema, ed., Epistolarum ab illustrious et claris viris scriptarum cen- turiae tree (Harlingen,1663); E. Friedlander, ed., Briefs des Aggaeus de Albada an Rembertus Acke- ma and andere, aus den Jahren 1579-1584 (Leeuwarden, 1874). Een nuttige recensie van de laatste verzameling treft men aan in: Theologisches Literaturblatt (Bonn), X (1875) kol. 218-222, geschreven door M. Lossen. Min of meer omvangrijke onuitgegeven correspondentie treft men nog aan in: Universiteitsbiblio- theek Leiden, Collectie Papenbroek, nr. 2 en 3; Provincials Bibliotheek Friesland, Collectie Gabbe- ma (zie: W.A. Wumkes, Catalogue der briefverzameling van S.A. Gabbema (Leeuwarden, 1930)); Bibliotheque Nationals Parijs, Ms. Lat. nr. 709; Universitatsbibliothek Basel, Mscr. G II (zie: H. Guggisberg, `Die niederlandische Studenten an der Universitat Basel von 1532 bis zum Ende des 17. Jahrhunderts', Basler Zeitschrift fur Geschichte and Altertumskunde, LVIII/LIX (1959) 231-288, in het bijzonder 272-274). 4. Dat Albada in het jaar 1546-1547 in Parijs studeerde blijkt uit een brief uit 1584 waarin hij ver- meldt bijna veertig jaar tevoren in Parijs zowel Hotman ale Balduinus ontmoet to hebben, hetgeen a!- leen in het genoemde jaar mogelijk is geweest. Albada aan Basilius Amerbach e.a., 12-4-1584. Gug- gisberg, `Studenten', 273; M. Erbe, Francois Bauduin (1520-1573). Biographic eines Humanisten (GUtersloh, 1977) 52. 5. Abel Eppens tho Equart, DeKroniek (Der Vresen Chronicon), J.A. Feith en H. Brugmans, ed. (2 din.; Amsterdam, 1911) I,120-121; J.J. Woltjer, Friesland in Hervormingstijd (Leiden,1962)117, n. 88. 6. Over deze periods uit het !even van Albada handelen enige brieven van Viglius van Aytta aan Jo- achim Hopperus. C.P. Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica (3 din.; 's-Gravenhage, 1743) I, 363, 581-583, 588-589, 593. 2 AGGAEUS DE ALBADA Formeel was Albada nog steeds katholiek en dat verklaart dat hij in 1571, na een korte tijd als ambteloos burger in Keulen to hebben gewoond, benoemd kon worden tot raadsheer van de katholieke bisschop van Wurzburg. Wel meed hij, tot verbazing van de bisschop, in Wurzburg de katholieke godsdienstoefeningen. Hij leefde er daardoor, zoals hij zelf schreef, `eenzamer dan een kluizenaar', ho- pende evenwel dat naarmate de uiterlijke mens zou slijten, de innerlijke zou groeien. Lang is Albada niet in Wurzburg gebleven. Na enige tijd woonde hij weer in Spiers, vervolgens in Worms en in 1576 weer in Keulen. Al die jaren sloeg hij de ontwikkelingen in de Nederlanden met bezorgdheid Ba- de. Het gebruik van geweld ter bevordering of verdediging van het ware geloof achtte hij onjuist en nutteloos. Geduld was naar zijn mening het wapen der gelovigen'. Pas toen in 1576 de Pacificatie van Gent een grote overwinning voor de gematigde krachten had opgeleverd, liet Albada zijn afwachtende houding va- ren. Hij knoopte weer actieve betrekkingen aan met de Nederlanden en in 1577 maakte hij een refs die hem onder andere door Gent, Brussel en Antwerpen voer- de. Als vertegenwoordiger van de Staten-Generaal woonde hij in 1578 de verga- dering van de Westfaalse Kreits bij en in het voorjaar van 1579 werd hij namens Friesland opgenomen in de delegatie van de Staten-Generaal op de vredesonder- handelingen met de koning to Keulen. Hoewel een van de laagsten in rang werd hij vanwege zijn juridische ervaring en zijn goede kennis van het Latijn en het Duits aangewezen als woordvoerder van de delegatie. De vredesonderhandelingen, tot stand gekomen op initiatief van keizer Rudolf II, waren door de gematigde elementen in de Staten-Generaal aangegrepen als een laatste kans om tot een aanvaardbare overeenkomst met de koning to komen en zo een reeel politiek alternatief to bieden voor het particularisme en calvinisme enerzijds en de neiging tot directe onderwerping aan de koning anderzijds8. Zoals to verwachten was, bleken noch de Staten, of zij die daarin de toon aangaven, noch de koning bereid tot wezenlijke concessies, met name niet op het punt van de religie. De onderhandelingen werden dan ook een mislukking. De tegenstellin- gen binnen de Staten-Generaal werden er alleen maar door verscherpt, hetgeen Albada al gevreesd had. Op 14 juli 1579 had hij de Staten van Friesland geschre- ven: Ick hebbe uit beginsel altyd gevreest, dat deze byeenkompst tot geen ander eynde en solde strecken, dan om meerder tweedracht onder de Provincien ende Inwoonders van dien to saaien, opdat zy d'eene van d'andere mochten scheyden9. 7. Sepp, Evangeliedienaren, 147-148. 8. Woltjer, Fries/and, 293-296. 9. G.F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, ed., Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland (4 din.; Leeuwarden, 1768-1782) IV, 55. 3 K. VAN BERKEL Het belangrijkste resultant van hot congres was dat de centrumgroepering, waartoe ook Albada behoorde, politick uitgespeeld was. Een belangrijke stag was gezet op weg naar een definitieve scheiding tussen de opstandige en konings- getrouwe gewesten. Ook in de Staten-Generaal had men de betekenis van de onderhandelingen inge- zien en zodra gebleken was dat ze op niets waren uitgelopen, droeg men Albada op een protocol samen to stellen van de over en weer uitgewisselde stukken, opdat de keizer zou kunnen zien, dat de schuld voor hot mislukken van de onderhande- lingen niet bij de Staten lag. Albada kweet zich op voorbeeldige wijze van zijn task en al in januari 1580 verscheen bij Plantijn in Antwerpen de Acta Pacificationis10. Albada had in Keulen ook aantekeningen voor eigen gebruik gemaakt en deze benutte hij voor hot samenstellen van een uitgebreidere editie van de Acta, waarin hij de stukken van sours zeer uitvoerig commentaar voorzag, daarbij gebruik ma- kend van zeer uiteenlopende en sours zeer recente literatuur. Nog in 1580 ver- scheen de Latijnse editie met hot privilege van de Staten van Holland to Leiden. In 1581 volgde, eveneens to Leiden, een Nederlandse vertaling11 ALBADA'S POLITIEKE OPVATTINGEN Zoals Albada deze opvatte, streden de gewesten voor een rechtvaardige en godge- vallige zaak. In zijn toespraken to Keulen liet hij er goon twijfel over bestaan dat de Staten zich niet de partij achtten die hot eerst met concessies zou moeten ko- men. Bij de presentatie van de voorstellen van de Staten op 18 mei stelde Albada hot zo dat eigenlijk de koning en niet de Staten hot eerst met voorstellen zou moe- ten komen, omdat niet de koning, maar de Staten onrecht was aangedaan. In zijn commentaar voegde Albada hier aan toe dat in hot algemeen immers gold: dat de Staten hen Landen ende goeden niet en hebben van den Coninck, maer de Co- ninck van hen lieden d'overheyt ende macht over de Landen ontfangen heeft12. Ter adstructie van zijn stellingen haalt Albada in de Acton de,meest uiteenlopen- de auteurs aan. Van de Ouden komen Plato en Cicero regelmatig aan hot woord, 10. M. Lossen, `Aggaeus Albada and der Kolner Pacificationscongress im Jahre 1579', Historisches Taschenbuch, V, Folge, 6 (1876) 275-352. 11. Acton vanden Vredehandel gheschiet to Colon in de teghenwoordicheyt van de Commissarissen der keyserlijker Maiesteyt... verciert met nootelijke ende zeer vruchtbare annotation ende verclarin- ghen (Tot Leyden by Charles Silvius MDLXXXI). Het octrooi van deze vertaling, die niet van Albada zelf is, is gedateerd op 11-8-1581. M. Schneider, De voorgeschiedenis van de `Algemeene Landsdruk- kerij' ('s-Gravenhage, 1939) 16. 12. Acton, 22. 4 AGGAEUS DE ALBADA van de middeleeuwse rechtsgeleerden is het vooral Bartolus die geciteerd words, terwiji de nieuwere tijd vertegenwoordigd words door De Soto, Vazquez, Machi- avelli, Du Moulin en Bodin13. Belangrijker dan deze auteurs zijn evenwel de re- gelmatig door Albada geciteerde monarchomachische schrijvers. Zij nemen in de Acten een bijzondere plaats in. Auteurs ale De Soto en Vazquez, scholastics uit de Spaanse school, worden aangehaald om stellingen van algemene aard to adstrue- ren, zoals de stelling dat de vorst er is omwille van het yolk14. Monarchomachen worden daarentegen geciteerd ale het gaat om de meer specifieke stelling dat de vorst er niet alleen is voor, maar ook door het yolk. Van de monarchomachische werken die Albada gebruikte, was het belangrijkste en meest recente boek de Vindiciae contra tyrannos van Stephanus Junius Brutus Celtals. Dat boek, verschenen in het voorjaar van 1579 to Basel, was op dat mo- ment het meest volledige en systematische werk waarin het recht van opstand werd verdedigd. Aan de hand van vier quaestiones words er in uiteengezet dat een yolk in opstand mag komen, eventueel met hulp van buitenaf, ale de vorst syste- matisch het ware geloof verdrukt, de ware kerk bestrijdt of de perken van zijn wereldlijke macht, in contracten vastgelegd, to buiten gaat16 Van zijn grote belezenheid in de eigentijdse staatsrechtelijke literatuur geeft Al- bada ook blijk door naast de Vindiciae sevens minder bekende monarchomachi- sche werken to noemen. Een enkele keen verwijst hij naar het merkwaardige, al in 1544 verschenen De Principatu van Marius Salamonius17, terwiji hij eveneens ge- 13. Van Bodin kende Albada zowel de Methodus ad facilem historiarum cognitionem (1566) ale de Six livres de la Republique (1576). Acten, 119-121, 161, 219, 309-310. Albada achtte het in het algemeen een vereiste voor een goed jurist om een welgevulde bibliotheek to bezitten, niet alleen van juridische, maar ook van historische werken, waar volgens hem over actuele zaken veel meer uit to leren viel. Hij beveelt in dit verband Machiavelli's historische werk aan. Ook Contarini en Seyssel staan goed bij hem aangeschreven. Albada aan Hector van Aytta, 16-1-1571 en 27-5-1571. Wumkes, Catalogue, 5. 14. De stelling `dat de Princen ghemaeckt ende inghestelt zijn om de ondersaten, maer d'ondersaten niet om de Prince' was volgens Albada `de seer ghemeyne opinie van de Philosopher, Wetgevers, Heyligen ende Doctoren'. Acten, 161. Te vaak words deze stelling nog specifiek calvinistisch geacht. Zie dan ook: A.E.M. Janssen, `Prins Willem van Oranje en de Verlatinge: een historiografische bij- drage ter weerlegging van een verbeelde historie', Kleio, XX (1979)111-117. 15. Vindiciae contra tyrannos, sive De principis in populum populique in principem legitima po- testate, Stephano Junio Bruto Celta auctore (Edimburgi [ = Basel] Anno MDLXXIX). Wie zich achter het pseudoniem verschool is niet met zekerheid to zeggen. Large tijd gold Philippe du Plessis-Mornay, de hugenoot die rond 1578 in dienst van Oranje was, ale de meest waarschijnlijke au- teur. Enige jaren geleden is echter een andere kandidaat naar voren geschoven, de oud-burgemeester van Antwerpen en eveneens 's prinsen medewerker, Johan Junius de Jonghe. D. Visser, `Junius. The author of the Vindiciae?', TvG, LXXXIV (1971) 510-525. Daarin ook de oudere literatuur over dit probleem. 16. Een van de duidelijkste samenvattingen van de theorieen van de Vindiciae treft men aan in: J.W. Allen, A History of Political Thought in the Sixteenth Century (Londen 1929, 19773). Zie ook: Q. Skinner, The Foundations Of Modern Political Thought (2 din.; Cambridge, 1978) II, 302-338. 17. Acten, 63-64, 161; Allen, Political Thought, 332-336. 5 K. VAN BERKEL bruik maakt van het fel democratische en fel anti-katholieke pamflet van Baleus Carfenna, Oratio de pacanda et componenda republics ad Belgas uit 157818. Het meest opmerkelijk is het gebruik dat Albada maakt van het boek van Johan Bap- tist Fickler, De jure magistratuum in subditos et officio subditorum ergo ma- gistrates, in 1578 verschenen in Ingolstadt. Dit werk was niets anders dan een ka- tholieke bewerking van het bekende De jure magistratuum van Beza (1574). Fick- ler, raadsheer van de bisschop van Salzburg, had de structuur van Beza's boek behouden en de argumentatie intact gelaten; alleen daar waar het origineel calvi- nistische trekken vertoonde, had Fickler de bewoordingen zo gewijzigd dat het katholieke trekken werden19. Dat dit zo gemakkelijk kon worden gedaan toont nog eens aan dat de leer van de monarchomachen niet specifiek calvinistisch was. Dat Albada niet naar Beza, maar naar Fickler citeert, is mogelijk ingegeven door de wens de indruk to vermijden dat de voorgestane staatsrechtelijke opvattingen wel aan een bepaalde geloofsrichting waren verbonden. Met het oog hierop was voor Albada het werk van Beza en Fickler minder bruikbaar dan de Vindiciae, die hij daarom ook vaker citeert. Beide boeken gebruiken bijbelse en staatsrech- telijke argumenten, maar terwijl bij Beza en Fickler het accent ligt op de bijbelse argumenten, ligt het accent in de Vindiciae op de sta ttsrechtelijke. Dit verschil wordt al aangegeven door de motto's van beide boeken: Beza geeft vier bijbel- teksten, de Vindiciae twee wetsteksten20. Het werk van Beza en Fickler en de Vindiciae vormen de belangrijkste bronnen voor de staatsrechtelijke aantekeningen van Albada in de Acten. Met behulp van deze boeken kan hij alle essentiele stellingen funderen: dat de macht van de ko- ning in tweeerlei opzicht beperkt is; dat de koning in de eerste plaats geen macht heeft over geloof en geweten; dat in de tweede plaats zijn macht op wereldlijk ter- rein van nature voorwaardelijk is en dat de voorwaarden in de inhuldigingseed gespecificeerd zijn; dat als hij zijn eed breekt het contract tussen hem en het yolk opgeschort wordt; dat het yolk zelf in uiterste nood gerechtigd is een nieuwe vorst to kiezen; en tenslotte, dat men onder `het yolk' (populus) niet moet ver- staan de verzameling van alle individuen in een land, maar alleen de vertegen- woordigende lichamen en functionarissen van hoog tot laag21. Deze laatste inper- king is essentieel. Tevens nog' neemt men aan dat de leer van de monarchomachen gebaseerd is op de idee van de volkssouvereiniteit in de moderne zin van het 18. Acten, 144. Over dit pamflet: P.A.M. Geurts, De Nederlandse Opstand in pamjletten 1566- 1584 (Nijmegen, 1956) 155. 19. M. Lossen, `Die Vindiciae contra tyrannos des angeblichen Stephanus Junius Brutes', Sitzungs- berichte der phil. and hiss. Classe der k. bayerischen Akademie der Wissenschaften, I (1887) 215-254, in het bijzonder 244-246. 20. R.E. Giesey, `The monarchomachs triumvirs: Hotman, Beza and Mornay', Bibliotheque d'Hu- manisme et Renaissance, XXII (1970) 41-56. 21. Acten, 24-26. 6 AGGAEUS DE ALBADA woord. Op grond daarvan komt men dan to gemakkelijk tot een overschatting van de radicaliteit van de monarchomachische theorieen. In werkelijkheid waren de monarchomachen uiterst voorzichtig in hun toekenning van het recht van opstand aan `het yolk' . Hun bedoeling was het niet alleen om de macht van de vorst in to perken, maar ook om to voorkomen dat ieder willekeurige persoon zich het recht van verzet zou toeeigenen. Geheel in deze lijn ligt het dat de leer van de monarchomachen in de Nederlandse Opstand vooral gebruikt is door de kring rond Oranje, die zich zowel tegen de machtsaanspraken van Filips II ale tegen de democratische agitatie in vooral Vlaamse en Brabantse steden moest afzetten22. Het is daarom ook niet met elkaar in tegenspraak dat Albada in de politieke constellatie van 1579 tot de middengroep moet worden gerekend en in de Acten zoveel gebruik maakt van de leer van de monarchomachen23. Hoe belangwekkend de staatsrechtelijke argumenten voor de positie van de Sta- ten ook waren, voor Albada persoonlijk vormden zij niet de hoofdzaak. Aan het begin van de onderhandelingen had hij een klein tractaat geschreven, getiteld Discursus an pax inter serenissimus regem catholicum et ordines Belgii in hoc conventu conciliabitur, an non24. Naar eigen zeggen hadden de in dit tractaat neergelegde overwegingen hem al vele jaren beziggehouden en in het voorwoord van de Acten verwerkte hij veel uit dit tractaat2S. Opvallend is dat Albada zich in dit Discursus vrijwel uitsluitend bezig houdt met religieuze aangelegenheden en politiek-staatsrechtelijke beschouwingen achterwege last. Meer nog dan in de aantekeningen in de Acten geeft hij hierin zijn eigen mening omdat hij geen reke- ning hoefde to houden met de opvattingen van de Staten en zijn publiek. Uit het voorwoord van de Acten blijkt eveneens dat Albada de Opstand geheel in godsdienstig perspectief zag. Voor hem was de Opstand geen op zichzelf staand verschijnsel, maar een worsteling vergelijkbaar met die in Frankrijk en Duitsland. Het was een strijd om de doorvoering van de Reformatie. Na een lan- ge periode van geestelijke duisternis was deze een zestig jaar tevoren begonnen. Nog steeds was zij evenwel niet voltooid. De Antichrist was nog niet verslagen, overal werden nog mensen om hun geloof vervolgd en nog steeds was de leer van degenen die Albada zag ale de grootste reformatoren, Caspar yon Schwenckfeld en Valentines Crautwald, niet overal doorgedrongen. Pas ale dat gebeurd zou 22. K. van Berkel, `De Vindiciae contra tyrannos en de Nederlandse Opstand' (niet uitgegeven scriptie Universiteit Groningen, afdeling geschiedenis, 1977) 57-65, 116-117. 23. Albada vatte de leer van de volkssouvereiniteit nog beperkter op dan de auteur van de Vindiciae, want wanneer Albada het over het yolk heeft, doelt hij vooral op de add: `Dum populum dico, nobi- litatem praecipue intelligo'. Albada aan Karel Utenhove,1-5-1583. Friedlander, Briefe, 132. Utenho- ve was op dat moment burgemeester in het roerige Gent. 24. Ibidem, 1-10. Het tractaat is gedateerd: 14-5-1579. 25. Albada aan Sixtus Dekama, 18-2-1582. Wumkes, Catalogue, 7; Albada aan Rembertus Acke- ma, 31-8-1581. Friedlander, Briefe, 64. 7 K. VAN BERKEL zijn en de geloofsvervolgingen, die de ware oorzaak waren van de strijd in de Ne- derlanden, gestopt zouden zijn, dan pas zou er een werkelijke vrede kunnen ko- men. Ook in zijn aantekeningen in het vervolg van de Acten vindt Albada regelmatig gelegenheid zijn overtuiging uit to dragen dat de geloofsvervolgingen oorzaak zijn van de strijd. Hij houdt een dringend pleidooi voor geloofsvrijheid en stop- zetting van de vervolgingen: Godt heeft geseyt: So wie menschen bloet stort, zijn bloet sal oock ghestort worden. Want de mensche is na het beelt Gods gheschapen... Ick wit hier geen dootslaghers oft overspeelders ende ande gelijcke quaetdoenders verantwoorden, want ick weet dat de Magistraet teghen alsulcke tsweert van Godt heeft ontfanghen. Maer om tverstant van de passagien van de Schriftuere, van de welcke noch niet seker en blijct (want indien dat blijcte, men souder niet meer disputeren, oock en soude niemant so wtsinnich zijn, die soude willen sterven om een saecke die seer seker ware to loochenen), ick segge, om de dwaelinghen (want wort hier yet misdaen, dan geschiet door misverstant, aenghesien dat daer wt gheen profijt, wellust oft eere en volcht, maer wet de contrarie), dat hieromme, segghe ick, soo veel menschen nu ter tijt in onsen landen metten sweerde gedoot worden ende naderhandt altijts over al de werelt gedoot sullen worden, dat is voorwaer sulcken sake, dat hij gheen menschen herte en moet hebben, die dat niet en beclaecht ende beweent26. In dit pleidooi voor geloofsvrijheid, waarin al iets to herkennen is van zijn spiri- tualistische intenpretatie van de Bijbel, baseert Albada zich op het onderscheid tussen de innerlijke en de uiterlijke mens. De wereldlijke overheid komt geen zeg- genschap toe over de innerlijke mens en dient en alleen voor to zorgen dat de gelo- vigen gevrijwaard worden van `iniurien' van anderen27. Het geloof is een gave van God en valt buiten de competentie van de overheid. Als de overheid zich des- ondanks met het geloof gaat bemoeien, betreedt zij het terrein waarover God al- leen de heerschappij toekomt en het gevolg kan dan slechts rampspoed zijn28. Al in 1570 had Albada over dit onderwerp van gedachten gewisseld met Marnix van St. Aldegonde, toen nog niet in dienst van Oranje. Albada had Marnix in Frankenthal ten huize van Casper van den Heyden ontmoet en op deze ontmoe- ting was een vniendschappelijke briefwisseling gevolgd, waarin order andere ook Albada's opvatting over de verhouding tussen kerk en staat door Marnix aan fundamentele knitiek wend onderworpen29. Marnix was van mening dat de we- reldlijke overheid wet degelijk het recht had mensen met een afwijkend geloof to straffen en eventueel zelfs to doden, al moet daar bij gezegd worden dat hij niet 26. Acten, 102-104. 27. Ibidem, 104-105. 28. Ibidem, 57-59. 29. Deze briefwisseling is opgenomen in Illustrium et clarorum virorum epistolaeselectiores (1612). 8 AGGAEUS DE ALBADA zozeer katholieken en lutheranen, als wel de radicalere richtingen op hat oog had. Door hun extreem-individualisme vormden ze een bedreiging voor elke maat- schappelijke orde en door hun subjectivistisch spiritualisme ontkenden ze een objectieve, bijbelse grondslag voor hat geloof30. Marnix bestreed dat hat onder- scheid tussen de innerlijke en de uiterlijke mans, de bron van hun subversieve, kerk en gemeenschap ondermijnende denkbeelden, in de Bijbel terug to vinden was en de Bijbel was op dit punt niet voor tweeerlei uitleg vatbaar31. Albada kon dus weten dat zijn opvattingen niet door alle leiders van de Opstand gedeeld werden32. Met hat oog op dit laatste is hat ook opmerkelijk dat Albada in zijn aantekenin- gen in de Acten allerlei berucht heterodoxe auteurs instemmend citeert. Er ko- men verschillende citaten uit Castellio's De haereticis an s'int persequendi in voor33 en eenmaal ook een lang citaat uit een zendbrief van Schwenckfeld, diens Notwendich Christlich Bedencken vom Ampte der weltlichen Oberkeit, zonder dat Albada de identiteit van de schrijver vermeldt34. Een lezer die op de hoogte was van de literatuur op dit terrain zal desondanks de onorthodoxe bronnen van Albada herkend hebben. Een beletsel voor hat verlenen van hat privilege van de Staten van Holland was hat niet. ALBADA'S RELIGIEUZE OPVATTINGEN Toen Dirk Volckertsz. Coornhert in zijn Synodus van de Conscientien Vryheydt van 1 582 en zijn Proces van 't Ketterdooden van 1590 evenals Albada opkwam voor geloofc''rijheid, ontleende hij een aantal argumenten aan de Acten vanden Vredehandel van Albada, vooral die welke Albada weer aan Castellio had ontleend3S. Op dezelfde wijze maakten nog weer later de Remonstranten gebruik van de Acten36. Dit werk is daardoor een niet onbelangrijke factor geweest in de verspreiding van de ideeen van Castellio in de Nederlanden. Voor Albada per- 30. C. Kramer, Emmery de Lyere et Marnix de Sainte Aldegonde. Un admirateur de Sebastian Franck et de Montaigne aux prises avec le champion des cal vinistes neerlandais ('s-Gravenhage, 1971) 15-16. 31. Sepp, Evangeliedienaren, 152-160. 32. Het verschil van mening tussen Marnix en Albada heeft de eerste niet weerhouden een gunstig oordeel over de gaven van de laatste to geven. Daniel Heinsius vermeldt in hat voorwoord van zijn uit- gave van de Epistolae selectiores dat Marnix hem `hominem in sacris litteris exercitatissimum' noem- de. 33. H.R. Guggisberg, Sebastian Castellio im Urteil seiner Nachwelt vom Spathumanismus bis zur Aufklarung (Basel, 1956) 49-53 geeft de exacta vindplaatsen. 34. Acten, 192-199. Zie: Sepp, Evangeliedienaren, 135-136; Lossen, `Aggaeus Albada', 350-351. 35. E. Guldner, Das Tolerant-Problem in den Niederlanden im Ausgang des 16. Jahrhunderts (Hamburg, 1968) 161-163. 36. Guggisberg, Castellio, 76, 94. 9 K. VAN BERKEL soonlijk was evenwel niet Castellio, maar de al genoemde Duitse spiritualist Caspar von Schwenckfeld de belangrijkste geestelijke leidsman. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in to gaan op de theologie van Schwenckfeld37. Het meest centrale aspect van diens leer, de christologie, speelde trouwens bij Albada, zeker in zijn latere jaren, geen hoofdrol. Toch is enige ken- nis van de leer van Schwenckfeld nodig om Albada's positie `in politicis' to kun- nen begrijpen. De grondervaring van waaruit Caspar von Schwenckfeld (1489-1561) tot zijn ei- gen theologische opvattingen was gekomen, was dezelfde als bij Albada, name- lijk de teleurstelling over het gebrek aan innerlijke vernieuwing bij de tot de Her- vorming overgegane mensen38. Schwenckfeld was aanvankelijk een aanhanger van Luther en in zijn geboorteland Silezie heeft hij zich in het begin ook volledig voor de introductie van het lutheranisme ingezet. Omdat hij evenwel zag dat de geestelijke vernieuwing die de hervorming van kerk en leer zou moeten begelei- den uitbleef, raakte hij in het lutheranisme teleurgesteld en ging hij zijn eigen weg De oorzaak van het gebrek aan innerlijke vernieuwing in de Reformatie was vol- gens Schwenckfeld de genadeleer van Luther. Deze achtte hij to mechanisch, to formalistisch, to weinig doorleefd en to weinig eisen stellend aan de gezindheid van de persoon die de genade ontvangt. Meer in het algemeen betreurde Schwenckfeld de eenzijdige aandacht van de reformatoren voor de hervorming van de leer en de uiterlijke vormen van het geloof. Omdat deze uiterlijke zaken mensenwerk waren en veranderlijk, zouden ze altijd aanleiding blijven geven tot geredetwist en verkettering met als gevolg dat de innerlijke vernieuwing in het ge- drang zou komen. Schwenckfeld zelf hechtte daarom meer waarde aan de inner- lijke kanten van het geloof, vooral aan de innerlijke Godsopenbaring die gegeven is naast en boven de uiterlijke Godsopenbaring, de Bijbel. Dat inwendig Woord van God, door de Geest rechtstreeks, zonder menselijke tussenkomst, gesproken in het binnenste van de mens en daardoor onveranderlijk en onbetwistbaar, was het alleenzaligmakende Woord. Pas als dat Woord verstaan zou worden, zouden uiterlijke vormen, ook de Heilige Schrift, hun ware betekenis krijgen. Als spiritu- alist stelde Schwenckfeld de geest boven de letter, het inwendig boven het uitwen- dig Woord. 37. De enige biografie van enige omvang is die van S.E. Schultz, Caspar Schwenckfeld von Ossig (1489-1561). Spiritual Interpreter of Christianity, Apostle of the Middle Way, Pioneer in Modern Re- ligious Thought (Norristown, 1947). Voor de theologie van Schwenckfeld is fundamenteel: E. Hirsch, `Zum Verstandnis Schwenckfelds', Festgabe K. Muller dargebracht (TUbingen, 1922) 145-170. Algemene werken waarin Schwenckfeld ruime aandacht krijgt zijn: J.H. Maronier, Het Inwendig Woord (Amsterdam, 1890); Lindeboom, Stiefkinderen; G.H. Williams, The Radical Reformation (Londen, 1962). 38. Lindeboom, Stiefkinderen, 183. 10 AGGAEUS DE ALBADA De uiterlijke, zichtbare kerk was voor Schwenckfeld betrekkelijk onbelangrijk. Belangrijker was voor hem de onzichtbare gemeenschap van ware gelovigen, die zowel in de katholieke als in de lutherse of doperse kerk konden voorkomen. Zijn ideaal was een ernstig, inwendig Christendom, los van alle uitwendige kerkelijke verbanden. Om toch enigermate tegemoet to komen aan de eisen van het geloof dat in de dagelijkse praktijk enige vormgeving niet kan missen, ontwierp Schwenckfeld een zogenaamde `Stillstandskirche', waarin, in afwachting van nieuwe apostelen die de bestaande kerken zouden hervormen, de eredienst tot enige hoofdpunten zou worden teruggebracht om zo weinig mogelijk controver- ses mogelijk to maken. In navolging van Schwenckfeld achtte Albada het bij- voorbeeld raadzaam de bestaande godsdienstoefeningen to beperken tot het lezen van enige passages uit de Bijbel, het liefst uit de Openbaringen, zonder dat die passages van commentaar voorzien zouden worden, zodat iedereen zijn eigen in- terpretatie zou kunnen geven. Daarnaast zou men alleen nog gemeenschappelijk Psalmen moeten zingen39. De aanhangers van Schwenckfeld zelf kwamen bijeen in `Erbauungsstunden', conventikels waarin men elkaar leerde en stichtte. Wel- licht kwam Albada in Wurzburg of Spiers door een van deze kringen met de leer van Schwenckfeld in aanraking. Schwenckfeld beschouwde zichzelf als wegbereider van de verzoening tussen ka- tholieken en protestanten op allerlei terrein. Bijvoorbeeld op het punt van de avondmaalsviering hield hij het midden tussen de katholieke en de protestantse opvatting. Slechts noodgedwongen nam hij tenslotte zijn plaats in onder de radi- cale reformatoren. Ook Albada zag zich graag als een man van het midden. Zon- der overdreven waarde to hechten aan uiterlijke zaken, hoopte hij een verzoening tot stand to kunnen brengen door to wijzen op de betekenis van het inwendig Woord. Met anderen die soortgelijke opvattingen hadden, zoals Cassander, be- hoorde hij tot de `mediatores, neutralisten, tusschen beide loopers' die door elke strijdvaardige orthodoxie werden bestreden. Evenals Schwenckfeld probeerde Albada zijn middenweg buiten alle bestaande kerkelijke partijen om to bewande- len, met als gevolg dat hij evenals Schwenckfeld bij geen enkele partij gehoor kreeg. Ondanks zijn ijveren voor de verbreiding van de leer van Schwenckfeld was Al- bada niet in alle opzichten een volgeling van de Silezische edelman-theoloog. Met name op het punt van de christologie, de vraag of Christus naar beide naturen ge- schapen is, week hij van Schwenckfeld af. Aanvankelijk was hij het op dit punt nog wel volkomen met hem eens, maar onder invloed van de al eerder genoemde briefwisseling met Marnix van St. Aldegonde zwakte Albada zijn opvattingen op dit punt duidelijk af40. Zonder hem to willen verketteren had Marnix hem in die 39. Albada aan Utenhove, 26-3-1581. Friedlander, Briefe, 59-60. 40. Sepp, Evangeliedienaren, 175-176. 11 K. VAN BERKEL discussie toch op een aantal onhoudbare stellingen gewezen en hij had Albada ge- waarschuwd dat hij zich niet zo moest laten meeslepen door de (Neo-)platoonse filosofie, die hij met veel aandacht bestudeerde, maar die hem het zicht op de eenvoud van de Bijbel en de ware natuur van Christus had benomen41. Marnix was een van de weinige calvinistische theologen met wie Albada op goe- de voet stond. Zoals Albada door zijn briefwisseling met Marnix terug kwam van een aantal christologische opvattingen, heeft Marnix hem en andere aanhangers van Schwenckfeld later niet op een lijn gesteld met de spiritualisten die hij zo fel zou bestrijden42. Albada had echter over het algemeen weinig op met de calvi- nisten. De leer van Calvijn had, zo schreef hij eens, vele gebreken en zijn leerlin- gen hadden het er alleen maar erger op gemaakt43. De calvinistische theoloog die hem van alien wel het meest tegen stond was de Leidse hoogleraar van Franse komaf Lambert Daneau. In 1582 geraakten deze Danaeus en Coornhert in discussie met elkaar over de waarde van de zichtbare kerk. Aanleiding was een aan Coornhert toegeschreven boekje Vande wterlycke kercke Godes (1581). Dit was een onderwerp dat Albada zeer ter harte ging en daarom richtte hij aan Danaeus een aantal brieven met zijn kritiek op het stand- punt van de Leidse hoogleraar. Danaeus verwaardigde zich echter niet to ant- woorden en langs indirecte weg moest Albada vernemen hoe laatdunkend Danae- us zich over hem had uitgelaten44. De hoogmoed van Danaeus zal bij Albada de sympathie voor de Opstand, waarin het calvinisme een zo dominante rol speelde, niet hebben doen toenemen. DE LEVENSOMSTANDIGHEDEN VAN ALBADA NA 1579 Albada had hoge verwachtingen van zijn uitgave van de stukken van het vredes- congres to Keulen. Als Rennenberg mijn notities maar eens gelezen had, zo ver- zuchtte hij, dan was hij misschien niet naar de zijde van de Spanjaarden overgegaan 4s 41. A. Lacroix, ed., Oevres de Ph. de Marnix de Sainte Aldegonde. Correspondance et melanges (Brussel, 1860) 162. 42. In een geschrift dat Marnix in 1595 uitgaf tegen de spiritualisten, Ondersoeckinge ende gronde- lijcke wederlegginge der geestdrijverische leere aengaande het geschreven Woord Godes in het 0. en N. Testament vervatet; mitsgaders oock van de beproevinge der leeren aen den richtsnoer deszelven, richtte Marnix zich vooral tegen Sebastiaan Franck, terwijl Schwenckfeld in het geheel niet words be- handeld. Dit deed overigens volkomen recht aan de relatieve invloed van beide spiritualisten in de Ne- derlanden. 43. Albada aan Adriaan van der Mijle, 2-12-1572. Epistolae selectiores, 636. 44. Albada aan Ackema, 1-9-1582. Friedlander, Briefe, 106; Sepp, Evangeliedienaren, 144-145. Over Danaeus in Leiden: O.Fatio, Nihil pulchrius ordine. Contributions a 1'etude de l'etablissement de la discipline ecclesiastique aux Pays-Bas ou Lambert Danaeu aux Pays-Bas (1581-1583) (Leiden, 1971). 45. Albada aan Ackema, 5-2-1580. Friedlander, Briefe, 43-44. Albada doelt hier op de editie- zonder-commentaar. 12 AGGAEUS DE ALBADA De Acten, zowel in de Latijnse als in de Nederlandse versie, werden inderdaad een groot succes. Weldra was nergens meer een exemplaar to koop46. Toen Alba- da de secretaris van Emden, Hinricus Paulinus, die bezig was een historiewerk sa- men to stellen, een exemplaar wilde doen toekomen, moest hij dat eerst van een vriend kopen en toen nog moest hij zijn correspondent, de naar Emden uitgewe- ken Groninger Rembertus Ackema, vragen dit exemplaar zo lang met Paulinus to delen4?. Ook toen hij merkte dat men in Leeuwarden nog geen exemplaar had kunnen krijgen, droeg hij er persoonlijk zorg voor dat dit alsnog gebeurde4S. Al- bada vermoedde dat spaansgezinden de oplage opkochten om de verspreiding van de ideeen to voorkomen. Omdat bovendien de Nederlandse vertaling niet he- lemaal naar zijn zin was, bond hij aan een verbeterde vertaling to leveren. Het zou, zo verzekerde hij Ackema, de drukker geen gering gewin brengen49. Mede door het succes van de Acten werd Albada nu van alle kanten aangezocht voor het vervullen van vooraanstaande posities. De Staten van Friesland boden hem een plaats aan in hun afvaardiging naar de Staten-Generaal50 en Jan van Nassau probeerde hem naar Gelderland to halen51. Albada grog op dergelijke eer- volle aanbiedingen niet in. Al voor de onderhandelingen in Keulen had hij een ambivalence houding tegenover de politiek ingenomen en het woord: `Tu popule me, ingrede cubiculum tuum et claude ostium tuum post to ac quiesce paululum donec transeat ira Dei' had hem toen sterk aangetrokken52. De ontwikkelingen die de opstandige gewesten na 1579 doormaakten hadden dat verlangen om zich terug to trekken alleen maar versterkt. Hij verkoos daarom een leven in betrekke- lijke eenzaamheid en ballingschap boven een onzekere politieke carriere in de opstandige gewesten, die bovendien een koers insloegen die steeds minder de zij- ne was53. Hij bleef woven in Keulen, een stad die weliswaar een centrum van de contra-reformatie in het Rijnland was, maar die ook de aanhangers van velerlei 46. Marnix aan Van der Mijle, 16-3-1580. Lacroix, Oevres de Marnix, 270.Ook hier gaat het nog om de niet-becommentarieerde editie. 47. Albada aan Ackema, 31-3-1581. Friedlander, Briefe, 63-64. 48. Albada aan de Gedeputeerden van Friesland, 28-4-1580. Gabbema, Epistolarum centuriae, 582. 49. Albada aan Ackema, 31-3-1581. Friedlander, Briefe, 63-64. Of er opzet in het spel is geweest of niet, opmerkelijk is het in ieder geval dat de firms Plantijn- Moretus in 1642 nog 303 exemplaren van de Acten vanden Vredehandel van 1580 in voorraad had. L. Voet, The Golden Compasses (2 din.; Amsterdam-Londen, 1969) I, 415, 460. 50. Albada aan de Gedeputeerden van Friesland, 26-5-1581. Gabbema, Epistolarum centuriae, 579. 51. Albada aan Jan van Nassau, 16-4-1580. G. Groen van Prinsterer, Archives ou Correspondance inedite de la maison d'Orange-Nassau, le serie (12 din.; Leiden, 1835-1847) VII, 338-340. 52. Albada aan Ackema, 4-8-1583. Gabbema, Epistolarum centuriae, 763. Albada citeert, zij het niet letteriijk, Jesaja 26:20. 53. Het is dus niet juist om, zoals Brugmans, `Albada', kol. 23 doer, het teruggetrokken ieven van Albada in zijn laatste jaren uit zijn religieuze overtuiging alleen to verklaren. Teleursteiling over de koers van de Opstand speelde een minstens zo beiangrijke rol. 13 K. VAN BERKEL secten van mystieke en spiritualistische aard een grote mate van vrijheid liet54. De laatste levensjaren van Albada waren niet gemakkelijk. Hij had de grootste moeite om de inkomsten uit zijn familiebezittingen in Friesland los to krijgen. Veel van zijn brieven aan Friese vrienden zijn met zakelijke beslommeringen ge- vuld. Zelfs van zijn rust in Keulen was Albada niet verzekerd. Na afloop van het vredescongres stelde Parma pogingen in het werk om hem door het stadsbestuur van Keulen to laten verbannen55. Hoewel dit niet gelukt is, achtte Albada het toch raadzaam de Domstad tijdelijk to verlaten toen er in 1582, na de overgang van de aartsbisschop-keurvorst Gebhard von Truchsess naar het calvinisme een oorlog om het aartsbisdom uitbrak. Tijdens deze Keulee oorlog, die door de steun die de Staten-Generaal aan Truchsess gaven en de interventie van Parma een zijtoneel van de Opstand werd, verbleef Albada enige tijd aan het hof van Adolf van Nieu- wenaar, de bevelhebber van Truchsess56. Pas in 1584 was de rust weer in zoverre teruggekeerd dat Albada weer in Keulen kon komen. Ook op het zuiver persoonlijke vlak had Albada het in die jaren moeilijk. Hij werd gekweld door nierstenen die hem bij tijd en wijle het werken onmogelijk maakten en hem zo nu en dan dwongen een Kurort to bezoeken57. Zijn tweeds vrouw, Anna Mockema, leefde van hem gescheiden en hij had zelfs vernomen dat zij het hield met een predikant in Leeuwarden58. Tenslotte verliet in 1 583 zijn enige nog levende zoon, ook Aggaeus geheten, hem om eerst in Marburg en in 1584 in Basel rechten to gaan studeren. In enige brieven aan de Baselse rechtsge- leerde hoogleraren Samuel Grynaeus en Basilius Amerbach gaf Albada uiting aan zijn bezorgdheid over de slechte invloeden waar zijn zoon aan bloot zou kun- nen staan59. `Ob pericula et corruptos mores, qui ubique sunt, non audeo sum longius ablegare' 60. Ondanks, of juist door al deze problemen en zorgen concentreerde Albada zich steeds meer op zijn theologische studie. De rampspoed die de Nederlanden trof zou alleen maar beeindigd kunnen worden door de verkondiging van de ware leer van Christus. Albada hoopte daar in stilts een bijdrage aan to kunnen leveren 54. Keulen was bijvoorbeeld van 1570 tot 1580 de plaats van waaruit Hendrik Niclaes, over wie hier- onder meer, de sects van het Huis der Liefde leidde. 55. Albada aan Van der Mijle,1-10-1580. Epistolae selectiores, 808-809; Albada aan Ackema, 7-12- 1579. Friedlander, Briefs, 23. 56. Albada aan Ackema, 24-9-1584. Friedlander, Briefs, 140. 57. Behalve het bezoek aan badplaatsen wendde Albada ook veel Moezelwijn aan tegen zijn kwaal. Hij genoot de goede raadgevingen van de bekende botanist Rembertus Dodoens. Zie onder andere: Albada aan Ackema, 14-12-1581. Ibidem, 85. 58. Albada aan Ackema, 2-12-1581. Ibidem, 83. 59. Albada aan Ackema,10-9-1584. Ibidem,139; Albada aan Basilius Amerbach e.a., 12-4-1584 en 4-12-1584. Guggisberg, `Studenten', 272-274. De briefwisseling met de Baselse humanisten behelst voornamelijk pedagogische onderwerpen. 60. Albada aan Ackema, 10-9-1584. Friedlander, Briefs, 139. 14 AGGAEUS DE ALBADA door het werk van de twee mannen die deze leer het meest zuiver hadden beleden, Schwenckfeld en Crautwald, in vertaling beter bekend to maken in de Nederlan- den, waar men hen, evenals in Duitsland, altijd genegeerd en doodgezwegen had61. Over zaken de leer van Schwenckfeld betreffende onderhield Albada in de- ze jaren een uitgebreide briefwisseling met de TUbingse arts en mede- schwenckfeldiaan Samuel Eisenmenger of Siderocrates (1534-1585)62. Tussen al deze werkzaamheden door was Albada ook nog bezig aan een verbe- terde uitgave van het Nieuwe Testament, want al hechtte hij meer waarde aan het inwendig Woord, zolang God nog geen nadere openbaring had gegeven, moest men proberen de vage afspiegeling die van dit Woord in de Bijbel was gegeven zo helder mogelijk to maken63. De vruchten van zijn arbeid list hij in kleine kring circuleren, met name onder Oostfriese vrienden. In Oost-Friesland schijnt Alba- da een kleine schare van sympathisanten gehad to hebben. De kroniekschrijver Abel Eppens was namelijk op de hoogte van een groepje `Albadaisten', die hij over een kam schoor met de aanhangers van Castellio, Franck en Schwenckfeld en wier invloed in regeringskringen hij niet onaanzienlijk achtte64. Of er ook rela- ties hebben bestaan tussen Albada en de voormalige drost van Emden, Unico Manninga, die er na zijn dood van werd beschuldigd schwenckfeldiaan to zijn ge- weest, is niet bekend65 ALBADA EN VAN DER MIJLE Een van de belangrijkste bronnen voor de kennis van de politicks overtuigingen van Albada in de jaren na 1 579 is de correspondentie die hij voerde met de Hol- landse politicos Adriaan van der Mijle. Van der Mijle, die daarvoor al met Alba- da gecorrespondeerd had en met Albada in het religieuze verwant was, maakte evenals Albada deel uit van de delegatie van de Staten-Generaal bij de vredeson- derhandelingen to Keulen. Daar had hij Albada weer ontmoet en na afloop van het congres werd de oude correspondentie weer opgenomen. 61. Albada aan de predikanten in Friesland, 31-8-1584. Ibidem, 146-147. 62. Parijs, Bibliotheque nationals, Ms. Lat. 709. Mijn dank gaat uit naar drs. M. de Roos die mij inlichtte over de vindplaats van deze correspondentie. Zie nog: Sepp, Evangeliedienaren, 160-161. Samuel Eisenmenger (Bretten 1534-Brussel 1585) studeerde in Wittenberg en Heidelberg en had ver- trouwelijke omgang met Melanchton en Caspar Peucer. In 1556 werd hij hoogleraar in de wiskunde in Tubingen, maar al spoedig bewoog hij zich ook op het terrein van de geneeskunde. In 1563 en 1564 lies hij twee werkjes verschijnen over de grote betekenis van de astrologic voor de geneeskunde. Na 1566 is hij uitsluitend als arts werkzaam geweest. In 1585 gaf hij nog een manuscript uit de biblio- theek van de bisschop van Spiers uit onder de titel Cyclopaedia Paracelsica Christians. K. Sudhoff, latromathematiker vornemlich im IS. and 16. Jahrhundert (Breslau, 1902) 63-66. 63. Albada aan Ackema, 14-12-1581. Friedlander, Briefs, 86; Albada aan Ackema, 18-12-1583. Gabbema, Epistolarum centuriae, 767-768. 64. Eppens, Kroniek, II, 434-435, 607, 611. 65. Ibidem, 648. 15 K. VAN BERKEL Adriaan van der Mijle was in 1538 geboren uit een oud en eerbiedwaardig regen- tengeslacht in Dordrecht66.Hij had rechten gestudeerd in Leuven, Geneve en Pa- dua en was in het begin van de jaren zestig raadsheer geworden in het Hof van Holland. Bij de nadering van Alva was hij uitgeweken naar Venetie, officieel om gezondheidsredenen, in werkelijkheid om zijn afwijkende godsdienstige overtui- ging, die voor anderen niet verborgen was gebleven. In 1573 was hij, ondanks de raad van Albada om het niet to doen, naar Holland teruggekeerd. Daar bleken zijn politieke inzichten, `gerijpt door langdurig verblijf in het land van de ragione di stato' nuttiger to zijn dan zijn juridische kundigheden67. Hij werd een der naaste medewerkers van Willem van Oranje en verdedigde bij verschillende gele- genheden diens religiepolitiek. Vanaf 1575 bekleedde hij vooraanstaande posi- ties, was in dat jaar betrokken bij de onderhandelingen to Breda, zou in 1583 voorzitter van het Hof van Holland worden en zou ook nog enige jaren zitting hebben in de Raad van State. Als gematigd realist, in het geloof ruimdenkend, behoorde hij in deze jaren tot de Franse factie binnen de Staten-Generaal. Tij- dens het bewind van Leicester trachtte hij to bemiddelen tussen de Engelse land- voogd en zijn Hollandse tegenstrevers. Als oud-medewerker van Oranje was een zekere mate van bestuurlijke centralisatie hem niet onwelkom, al was hij op gods- dienstig gebied een meer erastiaans standpunt toegedaan. Met de leider van de Hollandse oppositie, Johan van Oldenbarnevelt, was hij persoonlijk bevriend en zijn zoon Cornelis zou een dochter van Van Oldenbarnevelt trouwen. Van der Mijle kwam in 1590 to overlijden, naar het verhaal gaat ten gevolge van de over- matige vreugde over de verrassing van Breda. Door Van der Mijle stond Albada in contact met Oranje68 en dat verklaart dat Albada voor januari 1583 slechts in bedekte termen zijn mening over Anjou, het belangrijkste politieke vraagstuk van die jaren, gaf69. Het oordeel van Albada over de Fransman was nogal negatief, maar hij wilde hem het voordeel van de twijfel geven. Toen zowel Oranje als Anjou hem in 1582 verzochten samen met Philippe du Plessis-Mornay en de heer van Bouillon de Staten op de Rijksdag to Augsburg to vertegenwoordigen, wendde hij gezondheidsredenen voor om to kunnen weigeren. Klachten over zijn gezondheid had Albada wel degelijk, maar, zo schreef hij later, deze zouden hem er toch niet van hebben weerhouden om de 66. J.C.E. Bartelds, `Adriaan van der Mijle', NNBW, VIII, kol. 1190-1191; J. den Tex, Oldenbar- nevelt (5 din.; 's-Gravenhage, 1960-1972) I, passim. 67. Den Tex, Oldenbarnevelt, I, 82. 68. Albada aan Ackema, 31-3-1581: `Ad principem Auraicum ipsemet nunquam scripsi, sed quod scire Excellentiam ejus velim, vel si quid nomine cuiuscunque petam, id ago per dominum Adrianum van der Mylen, qui intimus est conciliarius et mihi syncerus amicus'. Friedlander, Briefe, 61-62. Zie ook: Albada aan Van der.Mijle, 9-4-1580. Coil. Papenbroek, 3. 69. Albada aan Ackema, 31-3-1581. Friedlander, Briefe, 63; Albada aan Aetius Isbrandus, 8-2- 1583. Ibidem, 115. 16 AGGAEUS DE ALBADA opdracht to aanvaarden als hij het met de verkiezing van Anjou eens was geweest70. Voor het eerst last Albada duidelijk en onomwonden weten hoe hij er over denkt als hij het bericht van de France Furie heeft ontvangen. In een brief van 19 januari 1583 aan Ackema schrijft hij zoiets al voorzien to hebben en er eigenlijk wel blij om to zijn dat het nu allemaal zo uitgekomen is. Naar zijn mening was de keuze van Anjou indertijd tegen de wil van God en daarom moest het wel op een debacle uitlopen. Hij spreekt de hoop uit dat de Staten niet meer met vreemden in zee zullen gaan en in het vervolg hen besluiten beter zullen afstemmen op Gods wil. Hij is dan wel geen profeet of een profetenzoon, maar uit de Heilige Schrift kan in principe een ieder de wil van God aflezen. Het zou met Diens wil in over- eenstemming zijn als men nu vrome en bekwame mannen uit eigen land een over- gangsregering zou laten vormen die onder bescherming zou moeten staan van een aantal protestantse vorsten uit Duitsland. Deze overgangsregering zou moeten aanblijven totdat de oorlog tot een goed erode is gebracht en God duidelijk heeft gemaakt hoe een definitieve regeling van het bestuur er uit zou moeten zien71. Al in 1581 had hij de Gedeputeerden van Friesland een plan voorgelegd voor de re- organisatie van het landsbestuur, waarbij in plaats van een vorst naast de zelfre- gerende Staten een `landsadvocaat' (advocates patriae) zou moeten komen to staan om eventuele geschillen tussen de gewesten tot een oplossing to brengen. Nu, in 1583, acht Albada de tijd gekomen om dat plan ten uitvoer to brengen72. Een brief van gelijke strekking had Albada ook aan Van der Mijle geschreven. Het antwoord van Van der Mijle is niet alleen op zichzelf interessant, maar last ook zien hoe er in sommige regeringskringen op zulke suggesties werd gerea- geerd. Van der Mijle begint met to stellen dat hij niet wil discussieren over de vraag wat inzake de kwestie Anjou de wil van God is. Als Gods wil niet vaststaat, en dat is flu het geval, moet men gissingen daarover niet in de politiek betrekken. Alleen op menselijke overwegingen kan meal dan afgaan. In het onderhavige geval komt het er dan op neer of men kiest voor een onderwerping aan de koning of voor een nieuwe poging met Anjou. Een andere reele mogelijkheid is er niet. En omdat verzoening met de koning op voorwaarde van behoud van religievrijheid en privi- leges uitgesloten is, blijft er nets anders over dan het nogmaals met Anjou to pro- beren. Van der Mijle geeft toe dat dit niet de mening van de meerderheid van het yolk is, maar uit onderschepte brieven kan hij aantonen dat als men daarop zou 70. Albada aan Ackema, 26-6-1582. Ibidem, 104; Albada aan Hessel Aysma, 7-2-1583. Ibidem, 115-116. 71. Albada aan Ackema, 19-1-1583. Ibidem, 112-114. 72. Albada aan de Gedeputeerden van Friesland, 26-5-1581. Ibidem, 72-74. 17 K. VAN BERKEL letten, de onderwerping aan de koning zeer snel een feit zoo zijn en de paapse su- perstitie hersteld73. In zijn weerwoord probeert Albada nog eens omstandig uit to leggen hoe men uit de Bijbel en uit de openbaringen die God ook - of: joist - de eenvoudigen geeft, kan aflezen wat Zijn wit is. Men zondigt tegen God als men alleen maar Vertrouwt op menselijke redeneringen, zeker nu de onbetrouwbaarheid daarvan door de Franse Furie is gebleken. Kon God een duidelijker teken geven? Met vele Voorbeelden uit de Bijbel toont Albada vervolgens aan dat het de Israelieten al- tijd slecht is vergaan als zij zich onder de bescherming van vreemde, heidense vorsten hadden gesteld. Hoeveel strenger zal het Nederlandse volk dan niet gestraft worden als het niet stechts de bescherming vraagt van een vreemde, ka- tholieke vorst, maar hem ook nog landsheer maakt? Anjou zal pogen de katho- lieke religie weer in to voeren, iets wat tegen Gods uitdrukkelijke wit is. Na wat er atlemaal gebeurd is kan niemand zich meer achter het excuus verschuilen dat het niet zeker is wat de wil van God is. Albada herhaalt zijn advies: noch met de ko- ning, noch met Anjou moet men onderhandelen, maar men moet op eigen kracht verder gaan en eventueel proberen protestantse vortsen in Duitsland of de konin- gin van Engeland als beschermers to krijgen74. De verhouding tussen Albada en Van der Mijie is tekenend: Van der Mijie wil een realistisch politicos zijn en kan met speculaties over Gods wit niet uit de voe- ten; Atbada is de spiritualist die niet kan begrijpen waarom zijn beroep op Gods wil de politicos niet overtuigt. Van der Mijie draagt politieke argumenten aan en komt na afweging tot de conclusie dat een hernieuwd verdrag met Anjou het minst van alle kwaden is. Albada probeert hem er van to overtuigen dat niet al- leen de conclusie, maar ook de redeneerwijze al een zondigen tegen Gods wit be- tekent. Men hoeft voor `Gods wit' stechts `het geweten' to lezen om hierin een moderne discussie to herkennen. De toon van Van der Mijie is, ats ik mij niet vergis, als hij het heeft over de openbaringen van Gods wil, ietwat geIrriteerd, wat kribbig. Bij hem doet dezelf- de lichte irritatie zich voor die vroeger al bij Viglius merkbaar was. Na de Beel- denstorm had Viglius aan Hopperus geschreven: `Albada wil mij gelijk een twee- de Profeet opdringen dat hij ons al dit kwaad voorzegd had' 75. Albada's overtui- ging Gods wil to kennen was sindsdien niet minder vast geworden en zijn onheits- visioenen namen zelfs steeds apocalyptischer vormen aan. Uit de al vermelde briefwisseling met Siderocrates kan men opmaken dat deze overtuigingen later zelfs gnostische en manicheische trekken vertoonden76, maar al in 1572 had hij 73. Van der Mijie aan Albada, 31-1-1583. Ibidem, 116-117. 74. Albada aan Van der Mijie, 16-2-1583. Ibidem, 117-122. 75. Viglius aan Hopperus, 14-11-1566. Analecta Belgica, I, 388. 76. Dit werd mij medegedeeld door drs. W. Bergsma to Groningen, die een nauwkeurig onderzoek heeft ingesteld naar de religieuze denkbeelden van Albada. 18 AGGAEUS DE ALBADA Van der Mijle, die toen van plan was uit ballingschap naar Holland terug to ke- ren, dringend aangeraden van dit plan of to zien. Hij geloofde dat binnenkort de bone tijden zouden aanbreken waarover de Openbaring spreekt en dat de dag aanstaande zou zijn dat vele valse profeten zouden opstaan77. Ook toen al had Van der Mijle zich niet gestoord aan Albada's advies en was hij naar Holland ge- gaan. Wat Van der Mijle ook enigszins ergerde in het gedrag van Albada was diens weigering op godsdienstig terrein partij to kiezen. Hoewel zelf ook niet ongevoe- lig voor onorthodoxe ideeen en, allerminst een rechtlijnig Calvinist beviel hem de tweeslachtige houding van Albada, die zich uiterlijk nooit van de katholieke kerk had afgekeerd, in het geheel niet. Neiging om tot het calvinisme of welke andere `uiterlijke' kerk over to gaan heeft Albada nooit gekend en detitoenemende ver- harding van de wederzijdse standpunten zal de animo daarvoor zo mogelijk nog meer hebben doen wegnemen. Overigens was zijn geringe waardering voor uiterlijke zaken als geloofsbelijde- nis en kerkelijke organisatie voor Albada geen reden om zich niet in theologische discussies to mengen of deze zelf op touw to zetten. In dit opzicht komt hij over- een met Coornhert, die als persoon ook zeer door Albada werd gewaardeerd78. Albada en Coornhert hadden elkaar in 1569 al eens in Keulen ontmoet en in 1583 hernieuwden zij het contact nadat Albada zich in de discussie tussen Coornhert en Danaeus gemengd had. Uit die tijd dateren enige brieven van Coornhert aan Albada, waarin Coornhert wel enige ideeen van Schwenckfeld poogt to weerleg- gen, maar die overigens van respect en waardering voor Albada getuigen79. Voor jets zakelijker ingestelde mensen als Viglius en Van der Mijle was Albada's lust tot debateren, hoe goed bedoeld ook, een van zijn minder aangename eigen- schappen. Viglius schreef eens aan Hopperus dat hij bij een bezoek van Albada religieuze gespreksonderwerpen omwille van de lieve vrede maar zo weinig moge- lijk had aangeroerd80. Is Van der Mijle wat geirriteerd, Albada van zijn kant doet verongelijkt, hij 77. Albada aan Van der Mijle, 5-12-1572. Epistolae selectiores, 636. Een later voorbeeld van de apocalyptische visioenen van Albada is to vinden in een brief aan Dominicus van Burmania, 1-11- 1583. Gabbema, Epistolarum centuriae, 772. Dominicus van Burmania was de oudste zoon van Gem- me van Burmania (1532-1602), een Fries hoofdeling die deel had genomen aan het Verbond der Ede- len, verbannen was en in Keulen door toedoen van Albada in aanraking gekomen was met de gedachtenwereld van Schwenckfeld. De zoon, die na de ommekeer in Holland in Alkmaar was gaan wonen en daar in 1585 overleed, was een van de weinige uitgesproken Schwenckfeldianen in Holland. Hij was degene door wie Albada de geschriften en denkbeelden van Schwenckfeld in Holland hoopte to kunnen verspreiden. Sepp, Evangeliedienaren, 163-164. 78. Albada aan Ackema, 13-5-1583. Friedlander, Briefe, 129. 79. B. Becker, Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D. V. Coornhert ('s-Gravenhage, 1928) 310-312. 80. Viglius aan Hopperus, 14-6-1566. Analecta Belgica, I, 363. 19 K. VAN BERKEL Voelt zich onbegrepen. Het had hem al gestoken dat de `beroeps-theoloog' Da- naeus niet gereageerd had op zijn brieVen over de `zienlijke' kerk, flu is hij be- droefd dat de openbaringen, die ook eenVoudigen gegeven worden, door de ge- leerden en politici niet serieus genomen worden, ja dat zij er de spot mee drijVen81. HET MORELS VERVAL IN HOLLAND De teleurstelling over de houding van de leiders van de opstandige gewesten en de koers van de Opstand is tenslotte bij Albada zo groot geworden dat hij in 1584, zij het niet van harte, Voorstander is geworden van een Verzoening met de koning. Aan Ackema schrijft hij na de dood van Oranje: Ik kan je niet verbergen dat ik nog meer voel voor een dragelijke vrede met onze koning dan voor een nieuw verbond met een ander ter voortzetting van de oorlogB2. In een brief aan Van der Mijle van hetzelfde jaar zette hij uiteen wat de redenen voor die opvatting zijn. Er is natuurlijk de onderlinge verdeeldheid van de ge- westen die Albada aan een goede afloop van de oorlug doet wanhopen: Ik vraag mij vaak of of het niet beter zou zijn als de gewesten zich in deze moeilijke tijden zouden gaan beraden over vrede. Er rust een geweldige last op jouw gewest, want van dat gewest zijn alle naburige afhankelijk. Toch kunnen jullie ons niet van de ondergang red- den als jullie lijden onder dezelfde tegenstellingen en factiestrijd als wij. Gezamenlijk zouden we evenwel billike voorwaarden (voor een vrede) kunnen verkrijgen83. Belangrijker dan de politieke verdeeldheid is echter voor Albada het godsdiensti- ge en morele verval in Holland. Aan dat verval zal naar Albada's mening geen eind kunnen komen zolang de oorlog voortduurt: Over het herstellen van de ware vroomheid en gerechtigheid maakt niemand zich zorgen. Ja, bij jullie verhindert men zelfs dat die boeken verschijnen waaruit de waarheid, waar toch de overige deugden van afhangen, beter gekend zou kunnen worden. Plantijn kept geen scrupules als het gaat om het drukken van bijvoorbeeld zo'n verderfelijk boek als dat jullie hoogleraar Lipsius Over de standvastigheid, maar als het gaat om het druk- ken van een heilzaam boek, dan komt hij met duizend uitvluchten. Zo zijn er velen die te- genwoordig in Holland een bestuursfunctie hebben. Het `Huffs der Liefde' verpest zowel het publieke als het particuliere bestaan, hoewel men het tegendeel doet voorkomen. Bij 81. Albada aan Van der Mijle, 16-12-1583. Friedlander, Briefe, 117-118. 82. Albada aan Ackema, 25-9-1584. Ibidem, 142. Men onderhandelde op dat moment met Hendrik III van Frankrijk. 83. Albada aan Van der Mijle, 1-9-1584. Ibidem, 144. 20 AGGAEUS DE ALBADA de tegenpartij zien wij de Antichrist, maar we hebben nog niet ingezien dot hij ook bij ons is en toch is hij er. Wat volt er dan nog oars goeds to verwachtenS4? Voor alles is er vrede nodig en die kan er onder de bestaande omstandigheden al- leen komen door verzoening met de koning. Ms het Gods wil is, zal juist onder het bewind van de katholieke vorst het ware geloof weer opbloeien. De Antichrist zal niet door de wapenen, maar door de Geest overwonnen worden8S. Het is op het eerste gezicht vreemd dot Albada het Huis der Liefde, een geheim- zinnige spiritualistische secte met opmerkelijke connecties in vooraanstaande in- tellectuele en politieke kringen, typerend acht voor het morele verval in Holland. Bij oppervlakkige beschouwing zouden Albada en de aanhangers van Hendrik Niclaes, de stichter van de secte, zich door hun gemeenschappelijk spiritualisme juist sterk verbonden hebben moeten voelen86. Bij nadere beschouwing kunnen er echter duidelijke verschillen geconstateerd worden. Om to beginners zal Albada zich gestoord hebben aan de goddelijke hoe- danigheid die Niclaes, de `vergodete mens', zichzelf toegeschreven had. Hoewel Albada de laatste zou zijn om de visioenen waar Niclaes zich op beriep a priori van de hand to wijzen, zal hij de consequenties die Niclaes er voor zijn eigen per- soon uit trok zeker verworpen hebben. Als Coornhert was hij van mening dot het Niclaes en zijn aanhangers ontbrak aan de christelijke deugd bij uitstek, de ootmoed87. Ook inzake de sacramenten hield Albada er als schwenckfeldiaan aadere opvat- tingen op na dan de naar vrijgeesterij neigende Niclaes. Albada verwierp de sa- cramenten niet. Hij was slechts van mening dot de sacramenten in alle kerken op onjuiste wijze werden geinterpreteerd en bediend. Zolang God geen nadere open- baring had gegeven was het daarom raadzaam de bediening van de sacramenten 84. Ibidem, 143-144. Welke bezwaren Albada tegen Lipsius (die evenals Plantijn tot het Huis der Liefde behoorde) en zijn boek De Constantia van 1584 had, is onduidelijk. Men zou kunnen opperen dot Albada bezwaar had tegen de opvatting van Lipsius dot de Romeinse Stoa - Lipsius had bij de ontwikkeling van een zedeleer op stoIcijnse grondslag alleen Romeinse auteurs aangehaald - een vol- doende basis vormde om in het door godsdienststrijd verscheurde Europa een standvastig levers to kunnen leiden. Albada was van mening dot alleen een nadere reformatie van de christelijke leer een oplossing van de tegenstellingen kon brengen. Coornhert, die later over een onder boek van Lipsius, de Politico van 1589, heftig met Lipsius in debat zou raken, was vol bewondering• voor De Constan- tia. H. Bonger, Levers en werk van D. V. Coornhert (Amsterdam, 1978) 141-143. Het boek dot Plantijn weigerde to drukken, was waarschijnlijk een hem door Coornhert aangeboden manuscript van Castellio. B. Becker, `Thierry Coornhert et Christophe Plantin', De Gulden Passer, I (1923) 97-123, in het bijzonder 106-108. 85. Albada aan Van der Mijle, 1-9-1584. Friedlander, Briefe, 144. 86. De literatuur over het Huis der Liefde is overvloedig. Ik verwijs slechts naar: H. de la Fontaine Verwey, `Het Huis der Liefde en zijn publikaties', idem, Uit de wereld van het boek, I. Humanisten, dwepers en rebel/en in de zestiende eeuw (Amsterdam, 1975) 85-111. Dit artikel is enigszins bewerkt ook onder de titel `The family of Love' verschenen in Quaerendo, VI (1976) 219-271. 87. Bonger, Coornhert, 291. 21 K. VAN BERKEL op to schorten. Op grond daarvan had Albada intertijd in Wurzburg de katho- lieke eredienst gemeden zonder tot een andere richting over to gaan. Niclaes daarentegen stond zijn volgelingen toe de sacramenten to volgen zoals ze in hun omgeving werden bediend, of dit nu volgens de katholieke, lutherse of calvinisti- sche rite gebeurde. De uiterlijke kant van het geloof was volmaakt onbelangrijk en het conf ormeren aan de uiterlijke rite kon de innerli j ke mens toch niet scha- den. Voor velen die in die tijd geen keuze wilden maken tussen de strijdende ge- loofsrichtingen, hetzij omdat hun zakelijk belang eiste dat ze met alle richtingen konden omgaan, hetzij omdat ze de sacramenten werkelijk van geen enkele waar- de achtten, zelfs niet om door ze to negeren risico's to lopen, voor hen bond de leer van Niclaes, de houding van het `metter werelt feynsen', een passend geeste- lijk fundament88. Voor Albada was een dergelijk onbekommerd conformisme een ongeoorloofde minachting van de sacramenten en een teken van verderfelijk opportunisme. Reeds eerder had Albada zich negatief uitgelaten over het Huis der Liefde en Ni- claes. Van der Mijle had in 1580 de naam van de Baselse hoogleraar Adam Hen- ricpetri laten vallen, van wie in dat jaar in Leiden een vertaling van zijn werk over het begin van de Opstand was verschenen. `Deze naam', schreef Albada toen te- rug, is mij tot op heden onbekend, tenzij je misschien Hendrik Niclaes bedoelt, wiens leer, als ik die goed begrijp, onder het mom van de Heilige Schrift, niet wezenlijk verschilt van de leer van de libertijnen, een leer die ik met jou verafschuw89. Met libertijnen bedoelde Albada de in een last-middeleeuwse traditie staande vrijgeesten, die door inwerking van de Heilige Geest of door zelfopgelegde ascese innerlijk zozeer vrij meenden to zijn geworden dat ze niet meer onderworpen wa- ren aan moreel of kerkelijk gebod en niet meer in staat om zonde to bedrijven. Gezien zijn krachtig taalgebruik - `abominor' - zal Albada inderdaad in zijn veroordeling het gedrag van de leden van het Huis der Liefde op het oog gehad hebben, voor zover dit althans uit hun leer voortvloeide. Daarbij zal hij mis- schien niet in de eerste pleats gedacht hebben aan hun beweerde, maar nooit be- wezen zedeloosheid, maar aan hun dubbelzinnigheid tegenover de buitenwereld, hun geheimzinnigheid, hun hypocrisie en hun opportunisme. In die zin was voor Albada de populariteit van het Huis der Liefde symptomatisch voor de houding 88. R.M. Kingdon, `Christopher Plantin and his Backers 1575-1590. A Study in the Problems of Fi- nancing Business during War', Melanges d'histoire economique et sociale en hommage a Anthony Babel (Genwe, 1963) 303-316. 89. Albada aan Van der Mijle, S. Trinitatis 1580, Papenbroek 3. Over Henricpetri; B.A. Vermaseren, `Dr. Adam Henricpetri uit Basel en zijn boek over het begin van onzen Opstand', Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden (BGN), XIII (1959) 189-216. 22 AGGAEUS DE ALBADA van leidende politieke groepen in Holland: `Tales sunt plerique qui hodie in Hol- landia gubernant' 90 In de overtuiging dat de Opstand in politiek en vooral in moreel opzicht failliet was, heeft Albada zijn laatste jaren gesleten. Op 30 april 1587 is hij tenslotte in Worms overleden91. BESLUIT De houding die Albada in zijn laatste levensjaren innam tegenover de ontwikke- lingen in de opstandige gewesten is in een aantal opzichten instructief. Allereerst dwingt zijn kritiek op het Huis der Liefde ons tot enige nuancering van de in recente jaren heersend geworden opinie over het morele gehalte van het Huis der Liefde. De kritiek van Albada was kritiek `van-binnen-uit', kritiek op de ontaarding van een hem in wezen sympathiek visionair spiritualisme. Als zo- danig is zij voor de beoordeling van het Huis der Liefde belangrijker dan de fron- tale aanvallen van orthodox-calvinistische zijde92. De uit die aanvallen voortge- komen sterk negatieve waardering van het Huis der Liefde is in de laatste jaren door diepgaander onderzoek omgezet in een begrijpende, zelfs positieve waarde- ring van de secte. Toch hebben ontwikkelingen in het jongste verleden er nog eens de aandacht op gevestigd hoe onduidelijk de grens tussen opzettelijke, maar goedbedoelde loochening van principes en hypocrisie is. Gedrag dat `font' is, wordt niet zonder meer goedgepraat door een bedoeling die `goed' is. Ook ten aanzien van personen uit de tweede helft van de zestiende eeuw, een tijd waarin de integriteit van velen op de proef werd gesteld, is dit wel eens vergeten. Zo zijn de vele geloofswisselingen van Lipsius van de schijn van opportunisme en hypocrisie ontdaan door in zijn denken een constant aanwezig irenisme to ont- dekken93. De kritiek van Albada, die als schwenckfeldiaan uiterst gevoelig was voor elke discrepantie tussen innerlijke overtuiging en uiterlijke levenswijze en 90. Albada zou nog meer redenen hebben gehad om zich zorgen to maken over het moreel verval in Holland als hij geweten had dat er aanwijzingen zijn dat ook in de entourage van de door hem zo ge- wantrouwde Anjou aanhangers van het Huis der Liefde to vinden zijn geweest. W. Kirsop, `The Fa- mily of Love in France', Journal of Religious History (Sydney), III (1964) 113-114. 91. Egbert Alting, Diarium 1553-1594, W.J. Formsma en R, van Roijen, ed. ('s-Gravenhage, 1964) 693: `(30 mei 1587) Interim (28 mei) acceptis a filio (Joachim Alting) litteris de obitu doctoris Albada, qui pridie Calendis Maii in reditu a Francofordio Spiram versus pleuritide correptus Wormatia extre- mum clausit diem'. Abel Eppens, Kroniek, II, 484, is onzeker over plaats en tijd van overlijden. Op grond van horen zeggen houdt hij het er op dat Albada op 5 mei of daaromtrent to Spiers is overle- den 92. Een andere bestrijding van het Huis der Liefde vanuit spiritualistisch standpunt is die van Coornhert, die in 1581 een boekje uitgaf, getiteld Spiegelken van Ongeregtigheyt ofte menselijckheyt des vergodeden H.N.. Bonger, Coornhert, 257-274. 93. J. Kluyskens, `Justus Lipsius' levenskeuze: het irenisme', Bijdragen en mededelingen betreffen- de de geschiedenis der Nederlanden, LXXXVIII (1973) 19-37. 23 K. VAN BERKEL die daarom een zuiver geweten Verkoos boven wereldse roem, leert ons dat zo'n verdediging niet zo eenvoudig is als wel is Voorgesteld. De integriteit van Albada zelf staat op het spel als het gaat om zijn uiteindelijke neiging tot onderwerping aan Filips II. Is die defaitistische houding niet lijnrecht in tegenspraak met de fiere houding die Albada in 1579 in Keulen had ingeno- men? Lijkt zijn ommezwaai ook niet veel op die van Marnix van St. Aldegonde na de overgave van Antwerpen in 1585, toen ook hij verzoening met de koning aanraadde? Over het `verraad' van Marnix is veel geschreven, maar men is toch min of meer tot de slotsom gekomen dat, onder erkenning van een aantal zwakke punten van Marnix, zoals het feit dat hij licht to beinvloeden was door sterkere persoonlijk- heden, zijn gedrag voor en na 1585 door een gedachte bepaald is die hij niet ver- borgen heeft gehouden. Voor Marnix was de vrijheid voor zijn eloof het enige motief voor zijn deelname aan de Opstand. Toen hij uit de gesprekken met Par- ma de indruk kreeg dat er ook onder een hernieuwd Spaans bewind ruimte zou blijven voor het calvinisme, was er voor hem geen reden meer om een uitzichtloze oorlog voort to zetten94. Marnix's houding is alleen verraad to noemen als we hem teveel als politicos zien. lets soortgelijks geldt met betrekking tot Albada. Ook bij hem verklaart het godsdienstig perspectief waarin hij alles zag waarom hij in 1579 wel en in 1584 niet meer in de Opstand geloofde. In de tussenliggende jaren was de religieuze en morele situatie in de opstandige gewesten naar zijn mening zozeer verslechterd dat de Opstand niet meer waard was verdedigd to worden. Hij pleitte voor vrede met de koning niet omdat, zoals Marnix meende, men van Spaanse zijde soepeler tegenover andersdenkenden was geworden, maar omdat de situatie in het `vrije' Holland erger was geworden dan het onder een katholieke vorst ooit zou kunnen zijn95 Albada heeft vanaf 1579 de ontwikkelingen in de opstandige gewesten vanaf de zijlijn gadegeslagen en zijn idealen van verzoening en tolerantie niet willen com- promitteren door actieve deelname aan de politiek. Hij heeft niet geprobeerd de zijns inziens negatieve ontwikkeling to bestrijden door zich to scharen achter die mensen die, zoals Van der Mijle, wel probeerden dezelfde idealen in de actieve 94. Kramer, Emmery de Lyere, 57-67. 95. Marnix en Albada waren niet de enigen die in die jaren geen heil meer zagen in voortzetting van de strijd. Vooral na de vat van Antwerpen stak overal in de opstandige gewesten het defaitisme en het verlangen naar verzoening met de koning de kop op. A.M. van der Woude, `De crisis in de Opstand na de vat van Antwerpen', BGN, XIV (1959-1960) 38-56, 81-103. Of hier echter gesproken kan wor- den van een Spaanse factie naast de al bestaande Engelse en Franse mag, vooral gezien het zuiver ne- gatieve karakter van de groepering, betwijfetd worden. Zie voor andere geluiden uit de `spaansgezin- de' hoek: J.C. de Pater, `Leicester en Overijssel', TvG, LXIV (1951) 245-276; A.M. van der Woude, `De Goudse magistraat en de strijd tegen de koning', BGN, XIII (1959) 101-107. 24 AGGAEUS DE ALBADA politiek gestalte to geven, ondanks alle tegenwerking en ondanks alle compromit- terende situaties die dat met zich meebracht. De tegenstelling tussen Albada en Van der Mijle, hoewel slechts een voorbeeld van het aloude conflict tussen poli- tiek en geweten, belicht daarmee toch de to vaak vergeten morele dimensie van de crisis in de Opstand in de jaren tachtig. 25 Kierken ter Griffie van de Staten-Generaal in de achttien- de eeuw. Een prosopografisch onderzoek* 0. VRIES INLEIDING De term prosopografie heeft ingang gevonden ter aanduiding van een werkme- thode die de historicus bij zijn onderzoek van het verleden ten dienste staat. In een veelgebruikt opstel van de hand van Lawrence Stone wordt deze werkwijze omschreven als: het onderzoek van de gemeenschappelijke kenmerken (`common background characteristics') van een groep personen door middel van een `collec- tive study of their lives' 1. Van de historicus wordt verwacht dat hij hierbij als volgt to werk gaat. Nadat hij een groep personen als onderwerp van zijn onder- zoek heeft uitgekozen, tracht hij van elk der betrokkenen een korte biografie op to stellen. Daarbij dient steeds antwoord to worden gezocht op een aantal gelijk- luidende vragen, die betrekking hebben op zaken als: geboorte en overlijden, hu- welijk en familie, sociale en geografische herkomst, godsdienstige en politieke ge- zindheid, opleiding en maatschappelijke loopbaan en dergelijke. De aldus ver- kregen gegevens worden vervolgens op `interne correlaties en patronen' onder- zocht met het doel de gemeenschappelijke kenmerken van de leden der groep bloot to leggen. Het meest bekend is de toepassing van deze methode bij het onderzoek van (po- litieke) elites (Namier, Syme). Voor zover mij bekend is dat ook in Nederland bij prosopografische studies van enige omvang tot dusver altijd het geval geweest, terwijl daarbij bovendien steeds gebruik werd gemaakt van door anderen bijeen- * Dit artikel is tot stand gekomen binnen de Werkgroep Bureaucratisering (Instituut voor Geschie- denis, RU Groningen). Aan drs. F.C. de Danschutter en drs. W.R. Hugenholtz ben ik dank verschul- digd vanwege het gebruik dat ik heb kunnen maken van door hen verzamelde gegevens en aan drs. H. Boels, dr. A.S. van der Goot en dr. A.H. Huussen voor hun adviezen. De gegevens over de leden van de onderzochte groep berusten bij genoemde werkgroep. 1. L. Stone, `Prosopography', Daedalus (Winter, 1971) 46-79; ook in: F. Gilbert en S. R. Graubard, ed., Historical Studies Today. (New York, 1972) 107-140. Vgl. ook D.J. Roorda, `Prosopografie, een onmogelijke mogelijkheid?', Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlan- den, XCIV (1979) 212-225. 26 BMGN 96, afl. 1 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL gebracht materiaal2. De prosopografische werkwijze is echter evenzeer geschikt voor het onderzoek van sociale groepen die juist niet tot de politieke of maat- schappelijke elite behoren3. Het ligt voor de hand dat zij dan ook bij de bestude- ring van de lagers echelons van het ambtelijk apparaat uit het verleden kan wor- den toegepast. Voordat de hier to behandelen groep nader wordt aangeduid, is het goed dat melding words gemaakt van een probleem van praktische aard dat zich bij het prosopografisch onderzoek van een buiten de maatschappelijke elite vallende groep voordoet. Het verzamelen van biografische gegevens over de betrokken personen is dan een uiterst omslachtig en tijdrovend karwei, waarbij zelfs het ge- vaar bestaat dat er to weinig uitkomt om het trekken van conclusies tot een zin- volle zaak to maken. Men mag er immers van uitgaan dat de genealogische basis- gegevens over telgen van vooraanstaande geslachten in veel ruimer mate overge- leverd en bovendien gemakkelijker to verzamelen zijn dan die over leden van fa- milies die minder hoog op de sociale ladder stonden. De omvang en geringe aan- trekkelijkheid van de aan een onderzoek naar een dergelijke groep verbonden werkzaamheden vormen uiteraard factoren om rekening mee to houden. Niette- min is voor dit onderzoek een groep gekozen die niet tot de elite kan worden gere- kend, zij het in de wetenschap dat de benodigde gegevens niet slechts door middel van het raadplegen van enige biografische en genealogische naslagwerken zouden kunnen worden vergaard. De keus is bepaald op een groep personen die in de achttiende eeuw ter Griffie van de Staten-Generaal in Den Haag werkzaam was. Dit is niet geheel toevallig, aangezien het hierbij gaat om het belangrijkste ambtelijke orgaan van de Republiek4. Van groot belang is verder het voorhanden zijn van het zeer omvang- rijke archief van het griffiersgeslacht Fagel, dat bovendien van een goede inven- taris is voorzien5. De to onderzoeken groep, groot 68 personen, bestaat uit de vol- gende functionarissen: de directeur van de correspondentie met de ministers bui- ten 's lands, de beide eerste (of expedierende) klerken, de commissaris van de uit- heemse depeches, de kamerbewaarder en de ordinaris (en charter-)klerken ter Griffie. De drie topambtenaren van deze instelling, de griffier, commies en agent, zijn niet in de prosopografische beschouwing betrokken, evenmin als de 2. Bijvoorbeeld: H. van Dijk en D.J. Roorda, `Socials mobiliteit onder regenten van de Republiek', Tijdschrift voor'Geschiedenis (TvG), LXXXIV (1971) 306-328; idem, Het patriciaat van Zierikzee (if- dens de Republiek (Middelburg, 1980). Aan de Rijksuniversiteit van Leiden is in 1977 een werkgroep `Elites' opgericht. 3. Vgl. J.A. Faber, `Genealogie en maatschappijgeschiedenis', Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXX (1976) 32-38. 4. Th. van Riemsdijk, De Griffie van Hare Hoog Mogenden ('s-Gravenhage, 1885); W.R. Hugen- holtz en H. Boels, `De griffie van de Staten-Generaal en van de Nationals Vergadering, 1780-1798', TvG, XC (1977) 391-422. 5. N.M. Japikse, Het archief van de familie Fagel ('s-Gravenhage, 1964). 27 0. VRIES hun werk tar Griffie verrichtende provincials klerken, die in dienst stonden van de verschillende provincien der Republiek, de klerken van de patenten en de cij- fers en de translateurs (vertalers), die aan bijzondere functie-eisen moesten vol- doen. Ook de onderklerken tar Griffie vallen buiten hat zuiver prosopografische deal van hat onderzoek, omdat zij een zeer omvangrijke en bovendien vrijwel on- grijpbare groep vormen. De wel in hat onderzoek betrokken functies konden alle door klerken tar Griffie in een bepaalde fase van hun loopbaan worden bekleed. Zij staan dan ook centraal in deze studie, zoals ook in de titel van dit artikel tot uitdrukking is gebracht. De namen van de betrokken personen zijn in hoofdzaak verzameld uit de ge- drukte resolutien der Staten-Generaal. Aangezien de daarop vervaardigde indices pas vanaf 1708 de beediging van klerken opgeven en de zogenaamde Haagsche Heerenboekjes6 niet eerder dan in 1731 beginners met hat vermelden van hun na- men, is hat aanvangsjaar van hat onderzoek bepaald op 1710. De `vernietiging' van de Staten-Generaal op 29 februari 1796 vormt hat natuurlijke eindpunt. Het is overigens niet geheel zeker of alle voor 1721 tar Griffie werkzame klerken wel zijn getraceerd. Tenslotte most erop worden gewezen dat hierna eerst betrekke- lijk uitvoerig wordt ingegaan op hat organisatorische kader waarbinnen hat Grif- fiepersoneel zijn werk verrichtte. DE INRICHTING VAN DE GRIFFIE Aan hat hoofd van de Griffie stond de griffier. Daze post was een van de meest begerenswaardige in de Republiek, niet alleen vanwege de grote invloed die de griffier kon uitoefenen, maar ook om de enorme financiele voordelen die eraan verbonden waren. Een negentiende-eeuws schrijver beweert zelfs dat de in- komsten van de vroegere griffier alleen die van alle ministers des Konings in 1836 tezamen nog overtroffen', al gaat dit toch wel to ver. Dat zijn ambt lucratief was, gaf de griffier Hendrik Fagel Czn. ook zelf toe, maar hij stelde daar tegenover dat hat tevens als `een van de allermoeijelijkste, slaafagtigste en vertrouwelijkste' ward beschouwd8. Hierin steekt waarschijnlijk maar waarheid dan in hat oordeel van grins Willem V `dat hat ampt van griffier niet seer moeielijk of werksaem was' 9. 6. Officials titel van deze jaarlijks verschenen boekjes: Bericht, Wegens de gesteltenisse der Hooge Vergaderingen en Collegian, in 'S Gravenhage. Met de benaamingen der Laden daar in sessie hebben- de. 7. Mr. D..., Over de belastingen, hat beheer der geldmiddelen, de staatsonkosten, en de bezoldiging der ambtenaren, staande de Republiek der Vereenigde Nederlanden (Amsterdam, 1837) 28. 8. Bylaagen behoorende tot hat generaal rapport van de Personeele Commissie tot hat Financie- Weezen, In dato 21 Mey 1790 (s.1., s.a.), bijlage D. 1, p. 9. 9. F.J.L. KrAmer en A.J. van der Meulen, ed., Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek (17471787) (6 din; Amsterdam, 1901-1918) I, 333. 28 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL In de Griffiehierarchie kwam de commies, die op een enkel punt na dezelfde be- voegdheden had als de griffier, op de tweede plaats. Het kwam herhaaldelijk voor dat diens ambt wend omgezet in een tweede of medegriffierschap, welke naamswijziging evenwel uitsluitend diende om de opvolging van de griffier door de commies to verzekeren. In de organisatie der Griffie hoort de agent thuis als derde aanzienlijke functionaris, ook al had zijn task al sedert de zeventiende eeuw nauwelijks meer jets met het secretariaatswerk van de Griffie uit to staan. In tegenstelling tot vrijwel alle andere hogere dienende ambten10 op Generali- teitsniveau was het griffierschap gedurende verscheidene generaties (vanaf 1670 tot de omwenteling in 1795) in handen van een geslacht: dat der Fagels. Ook op het ambt van commies had deze familie een sterke greep (zie bijlage I). De lange tijd vrijwel onaantastbare positie van de Fagels in de hoogst;ambten ter Griffie is ongetwijfeld in de hand gewerkt door de buitengewoon lange ambtelijke loop- baan van de griffiers Francois Fagel Hzn. (van 1680 tot 1744, dus 64 jaren, waar- van vij f als commies) en diens neef en opvolger Hendrik Fagel Czn. (van 1728 tot 1790, dus 62 jaren, waarvan veertien als commies). Ter Griffie zijn steeds verscheidene klerken werkzaam geweest. In de wijze van aanstelling hiervan vond in 1618 een belangrijke verandering plaats. De Staten- Generaal, die tot die tijd zelf steeds twee klerken hadden benoemd, listen het in dienst nemen van schrijfpersoneel sedertdien geheel over aan de griffier, die trou- wens al langer gebruik maakte van eigen kopiisten. Bovendien werd aan de pro- vincien toegestaan eveneens klerken ter Griffie aan to stellen, wier opdracht in hoofdzaak zou bestaan uit het leveren van kopieen ten behoeve van de gewestelij- ke regeringenl'. Deze zogenaamde provincials klerken, die veelvuldig gebruik maakten van onderklerken, gingen ter Griffie een eigen `comptoir' vormen naast dat van de griffier. Hoewel zij officieel werkzaam waren onder het toezicht van laatstgenoemde en in buitengewone gevallen ook schrij fwerk voor de Generaliteit hadden to verrichten, namen zij in de Griffiehierarchie geen duidelijke plaats in. Waarschijnlijk heeft het mede hieraan gelegen dat juist de provincials klerken en in sterkere mate nog hun onderklerken een niet altijd even betrouwbaar element in de Griffie hebben gevormd. Vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw heerste er in hun comptoir een zodanige wanorde dat de staatsgeheimen van de Republiek niet meer veilig waren12. In de loop van de zeventiende eeuw breidde het aantal posten ter Griffie zich 10. Vgl. 0. Vries, `Geschapen tot een ieders nut. Een verkennend onderzoek naar de Noordneder- landse ambtenaar in de tijd van het Ancien Regime', TvG, XC (1977) 333. 11. J.G. Smit, `De ambtenaren van de centrale overheidsorganen der Republiek in het begin van de zeventiende eeuw', TvG, XC (1977) 380-382. Van Riemsdijk geeft ten onrechte op dat de Staten- Generaal al vanaf 1599 geen klerken meer zouden hebben aangesteld (De Griffie, 41). 12. 0. Vries, `Friese bureaukratie in Den Haag. Het ambt van klerk wegens Friesland ter Griffie van de Generaliteit', De Vrije Fries, LVIII (1978) 11-29 (in het bijzonder 22-26). 29 0. VRIES verder uit. De belangrijkste hiervan was wel die van commies, welk ambt in 1637 in hot leven werd geroepen ter ontlasting van de griffier. Met de komst van de commies nam ook hot aantal klerken toe, aangezien deze functionaris over zijn eigen schrij fpersoneel beschikte en aldus een derde comptoir schiep. In 1653 werd voor hot eerst een `opwachter voor de deuren van de griffie' aangesteld, welke be- diende in later tijd gewoonlijk met de naam kamerbewaarder of deurwaarder van de Griffie werd aangeduid. Doze diende ervoor zorg to dragon dat alleen gedepu- teerden ter Staten-Generaal, de griffier, commies, agent en gezworen klerken tot de Griffieruimte werden toegelaten. Vanaf 1657 was een speciale ambtenaar belast met hot ontvangen en distribue- ren van de post die door de ministers van de staat buiten 's lands (de diplomatieke vertegenwoordigers van de Republiek) naar Den Haag werd gezonden. Ook de verzending van de uitgaande brieven aan deze ministers behoorde tot de werk- zaamheden van de zogenaamde commissaris van de uitheemse depeches 13. Het is niet gebleken dat hij een eigen werkruimte had in hot verderop nog to beschrijven Griffiecomplex, terwijl ook zijn plaats in de Griffiehierarchie een open vraag is. Omstreeks 1670 vond een herinrichting van de Griffie plaats, die voortvloeide uit hot besluit van de Staten-Generaal over to gaan tot hot doen drukken van de resolution, ingekomen brieven, memorien en andere stukken die aan de ministers buiten 's lands moesten worden medegedeeld en die tot die tijd werden geschre- ven. De griffier werd gemachtigd een van zijn bekwaamste klerken aan to stellen voor hot collationeren van de afdrukken. Bij resolutie van 4 februari 1670 werd bepaald dat die klerk de `directie' zou hebben van hot eerimaal afschrijven van de stukken voor de drukker en de verzending van de gedrukte stukken. Op grond hiervan ging men deze bediende aanduiden met de naam directeur van de cor- respondentie met de ministers buiten 's lands of kortweg klerk-directeur. Omdat hot zetten, drukken en vervolgens invullen van de stukken zeer veel tijd eiste, schijnt aanstonds al van bovengenoemde bepalingen to zijn afgeweken. Dit was niet alleen een gevolg van hot gevaar dat een gedrukt stuk dadelijk in handen van een ieder kwam14, maar werd vooral veroorzaakt door hot feit dat de depe- ches met veel meer spoed konden worden vervaardigd door een aantal klerken onder dictamen15. Opmerkelijk is dat hiervoor uitsluitend onderklerken werden ingeschakeld, die daarbij onder leiding van de klerk-directeur werkzaam waren. In de loop van de tijd is men dan ook gaan spreken van hot comptoir van de di- 13. Van Riemsdijk, De Griffie, 76. Laatstgenoemde task wordt niet meer genoemd in een memo- randum van Ph.F. Tinne over de post van commissaris van de uitheemse depeches uit 1799, Algemeen Rijksarchief (ARA), Archief Agentschap Buitenlandse Zaken, Gewone en secrete missiven jan.-juni 1799: missive agent aan U.B., 12-2-1799, toegevoegde kopie Lita B. 14. Dit punt words benadrukt door de klerk-directeur Ph.F. Tinne in 1788: Bylaagen behoorende tot hot generaal rapport, bijlage D. 3, p. 3. 15. Ibidem, bijlage D. 1, p. 3 (verklaring griffier H. Fagel). 30 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL recteur, hot vierde naast die van de griffier, commies en provincials klerken. In 1711 deden de onderklerken die door de klerk-directeur worden `geemplo- yeerd', bij de Staten-Generaal hun beklag over hot feit dat deze hot schrijven voor de correspondentie met de ministers buiten 's lands riot meer toestond. Hierdoor waren zij niet larger in staat in hun onderhoud to voorzien, terwijl de ministers niet op tijd de nodige stukken zouden ontvangen. Hare Hoog Mogen- den bepaalden daarop nauwkeurig wat aan de vertegenwoordigers van de Repu- bliek in hot buitenland en aan de gedeputeerden ten Staten-Generaal zelf in ge- schreven vorm diende to worden toegezonden16. Onduidelijk blijft wat er hier- door in de praktijk nu eigenlijk veranderde. In 1684 schijnt de griffier voor de eerste keen to zijn overgegaan tot hot aanwij- zen van een jongste eerste klerk. Aangezien de instelling van deze functie geheel en al een zaak was van de griffier zelf, is hierover in de resolution van de Staten- Generaal niets vastgelegd. Belangrijk is dat de twee eerste of expedierende kler- ken (de oudste, die tevens directeur was, en de jongste) voortaan gezamenlijk lei- ding gaven aan de klerken die in hot comptoir van de griffier werkzaam waren. Het beheer over de aan de Griffie verbonden ontvangerschappen (van de exploi- ten, van de goederen in Staats-Vlaanderen en van de rechten der Turkse paspoor- ten) word meestal aan de jongste eerste klerk opgedragen17. De benoeming van de klerk Anthony van Hardenbroek tot ontvangen der exploiter in 1684 mag dan ook worden geacht samen to vallen met hot begin van diens werkzaamheden als jongste eerste klerk. In de inrichting van de Griffie is sindsdien weinig meer ver- anderd. Hoe hot Griffiecomplex, dat aan hot Binnenhof was gelegen, er in de achttiende eeuw heeft uitgezien, is dankzij een beschrijving uit 1730 in grote trekken be- kend18. Na binnenkomst had men rechts van zich `de Griffie zelfs', waarmee hot vertrek most zijn bedoeld waarin hot comptoir van de griffier was gevestigd. Hiernaast beyond zich hot comptoir van de directeur en daarop volgde nog de ka- mer van de twee expedierende klerken. Links van de ingang beyond zich een trap, die toegang gaf tot een galerij. Daaraan waren de vertrekken van de griffier en de agent en de Charterkamer, hot domein van de kamerbewaarder, gelegen. Via een van die kamers kwam men in de comptoiren van de commies en de provincials klerken. DE COMPTOIREN VAN DE DIRECTEUR, COMMIES EN GRIFFIER Niet alleen de comptoiren van de griffier en de commies, waarin de overgrote 16. Resolution Staten-Generaal, 4-2 en 17-2-1711. 17. Van Riemsdijk, De Griffie, 68-70. 18. Jacob de Riemer, Beschryving van 'sGraven-hags (2 din; Delft, 1730-1739) I, 148. 31 0. VRIES meerderheid van de laden der onderzochte groep werkzaam was, verdienen onze aandacht, maar ook dat van de directeur (sours Groot Comptoir genoemd). Tus- sen de onderklerken uit hat laatstgenoemde en de klerken uit de eerste twee comptoiren bestond met betrekking tot de wijze van bezoldiging geen verschil. Het door hen verdiende schrij floon, dat werd berekend op grond van hat aantal geschreven bladzijden, werd voor slechts de helft aan hen zelf uitgekeerd, terwijl de rest werd behouden door de comptoirhoofden, respectievelijk de griffier, commies en klerk-directeurl9. Verder werden de onderklerken, evenals hat oveni- ge Griffiepersoneel, pas tar Gniffie toegelaten na aflegging van de eed van ge- heimhouding en getnouwigheid. Daarbij is hat opvallend dat zij zonder ook maar een uitzondening werden beedigd als onderklerk van een steeds met name ge- noemde provincials klerk20, terwijl toch vaststaat dat lang niet alien ten behoove van deze provincials klerken werkzaam waren. Hierboven kwam al ten sprake dat sommigen van hen waren belast met hat afschrijven van stukken voor de mi- nisters buiten 's lands. Voor dit `ministeriele' werk werden in 1785 zes a zeven on- derklerken gebruikt, terwijl en omstreeks die tijd op zijn minst een twintigtal ten Griffie werkzaam was21. Verreweg de meesten van hen zijn dus met andere taken belast geweest. In dit verband is een opmerking van de griffier Hendnik Fagel Czn. in een me- morandum uit 1790 van belang, waaruit blijkt dat sommige onderklerken ten Griffie met een vaste post waren voorzien, maar andere niet22. Uiteraard behoor- den zij die met hat ministeriele werk waren belast, tot de eerste groep. Dat zal eveneens hebben gegolden voor de onderklerken die op geregelde schrijfopdrach- ten van de griffier zelf konden rekenen en in feite aan diens comptoin waren toe- gevoegd. Dan waren en, althans in 1792, onderklerken aan wie hat was toegestaan als de vaste assistant van een ondinaris klerk op to tneden. Dat was echter alleen hat geval bij de met veal werk belaste oudste klerken in de comptoiren van de griffier en de commies, die een van hun zoons als `adsistent' gebruikten23. De eli- te van de onderklerken met een vaste post vormden de schrijvers van de notulen en nouvelles ten dienste van Generaliteitscolleges als de Raad van State, de Gene- raliteits Rekenkamer en de Admiraliteitscolleges. Vanaf 1734 vindt men een van deze `nouvelleschrijvers' vermeld in de Haagsche Heerenboekjes en wel met de gewichtige titel: commis assistenende de vengadering van de Ed. Mog. Heeren Ge- committeerde Radon uit de respective Collegian ten Admiraliteit den Veneenigde 19. Hugenholtz en Boels, `De griffie', 395. 20. Resolution Staten-Generaal, passim. 21. Van Riemsdijk, De Griffie, 44 (aantal in 1785). Het laatstgenoemde aantal is berekend voor 1792. Het door Hugenholtz en Boels, `De griffie', 400, opgegeven getal van veertien is dus to laag. 22. ARA, Collectie Dassevael, Lijst I, l, gedrukt memorandum van H. Fagel, 21-6-1790, p. 8. 23. ARA, Archief Staten-Generaal 7997 (rekest S.H. van der Craght, 20-6-1792) en 7998 (rekest J. Washington jr., 25-7-1792). 32 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL Nederlanden. Was in dit geVal de naam `commis' waarschijnlijk officieus, in 1783 en 1786 zijn twee onderkierken beedigd die genoemde rang ook officieel be- zaten en wel bij de Raad van State, voor welk college zij als `nouvelleschrijver' ter Griffie optraden24. In 1783 wist ook de nouvelleschrijver van de Generaliteits Rekenkamer tot de Haagsche Heerenboekjes door to dringen. Het Admiraliteits- college van Amsterdam blijkt eveneens over een eigen onderklerk ter Griffie to hebben beschikt25. Daarentegen maakte bijVoorbeeld de regering van Rotterdam gebruik van de diensten van een provincials klerk26. In zijn al genoemde memorandum constateerde Fagel dat het aantal onderkier- ken zo groot was doordat gedeputeerden ter Staten-Generaal hen in onbeperkt aantal aanstelden. Het gevolg hiervan was dat er veel onderkierken zonder vaste post kwamen, die graag bereid waren onder de prijs to schrijven. Dit leidde ertoe dat de praktijk van het `aanbesteden' in de hand werd gewerkt. Hieronder ver- stond men het doorschuiven van kopieerwerk naar onderkierken tegen tweederde van het schrijfloon dat de ordinaris klerken ervoor opstreken. Volgens de Com- missie tot het Financie-Weezen, die zocht naar middelen tot bezuiniging op de Griffiekosten, was het `over bekend' dat laatstgenoemde categoric klerken zich hieraan schuldig maakte27. De griffier ontkende dit heftig en list de klerken uit zijn comptoir zelfs een stuk tekenen waarin zij verklaarden nooit werk aan on- derkierken to hebben aanbesteed. Alleen op order van de grificr zclf zou werk zijn opgedragen aan onderkierken, die daarvoor bovendicn evenveel schrijfloon kregen als de ordinaris klerken. De gewraakte praktijk zou wel voorkomen in het comptoir van de directeur en verder alleen wanneer er sprake was van al to menig- vuldig werk en bij zickte of absentie28. Fagels verontwaardiging was dus nict ge- heel en al gerechtvaardigd, tcrwijl hij verder heeft verzuimd melding tc maken van de verderop nog to beschrijven praktijken in het comptoir van de commies. Al in 1709 hebben enige onderkierken de Staten-Generaal verzocht de toelating van nieuwe onderkierken tot de Griffie to vcrbieden totdat hun getal zou zijn uit- gestorven tot acht. Een groep van niet minder dan zestien onderkierken, die hier- in niet zouden zijn gekend, wist echtcr seponering van dit vcrzoekschrift to bereiken29. Mede hierdoor werd er geen einde gemaakt aan een situatie die be- paald onhoudbaar was geworden. Wij beschikken over een levendige schildering daarvan dankzij een aan de griffier Hendrik Fagel Fzn. gerichte brief30. In dit uit- 24. ARA, Archief Raad van State 349 (res. 22-7-1783) en 360 (res. 7-9-1786). 25. ARA, Archief Staten-Generaal 7998 (rekest G.W, van der Slut's, 6-7-1792). 26. Gemeentearchief (GA) Rotterdam, Oud-Archief 2994. 27. Memorie, houdende het generaal rapport van de Personeele Commissie van het Financie- Weezen (s.l., s.a.) 105-106. 28. ARA, Collectie Dassevael, Lijst I, 1, gedrukt memorandum Fagel, p. 6-9 en bijlage Lt. C, p. 1. 29. Resolution Staten-Generaal, 7-3 en 9-3-1709. 30. ARA, Collectie Fagel 592 (memorie C.A. van Cuhne, 20-6-1792). 33 0. VRIES voerige epistel beschrij ft de onderklerk Cuhne hoe hij in 1762 door de toenmalige griffier in de Griffie was geplaatst. Na het afleggen van de eed werd hij in het Groot Comptoir geintroduceerd. Daags daarop ontving hij een extract van de daarop gevallen resolutie, waaruit hij beyond dat hij in eed was opgenomen als onderklerk van de provincials klerk van Zeeland. Bij navraag bleek deze echter volstrekt geen werk voor hem to hebben, zodat Cuhne aanvankelijk niets anders had to doen dan het van tijd tot tijd kopieren van een enkel stuk dat de griffier zelf hem ter hand stelde. Pas in 1781(!) vond hij in het Groot Comptoir meer bestendig emplooi, over de aard waarvan hij ons echter in het onzekere last. Een belangrijk gegeven is dat in ieder geval een deel der onderklerken in feite werd aangesteld door de griffier. Zo is het ook to verklaren dat in 1786 zekere Thummius rechtstreeks bij de griffier solliciteerde naar de post van onderklerk ter Griffie. Op de achterkant van diens briefje tekende Fagel de namen aan van nog vijf personen die bij hem waren gerecommandeerd voor de post van onderklerk31. Minder gemakkelijk verklaarbaar is waarom in 1781 de tot nouvel- leschrijver van de gezamenlijke Admiraliteitscolleges aangestelde mr. Bernard Pieter van Lelyveld de griffier bedankte met de woorden: `que Vous aviez dispose en ma faveur de l'emploi de Commis'32. Wordt misschien door deze formulering het felt verhuld dat Fagels voorspraak doorslaggevend was geweest bij de benoe- ming? Hoe dit ook zij, vaststaat dat de griffier niet alleen uitmaakte wie tot ordi- naris klerk in zijn eigen comptoir werd aangesteld, maar ook onderklerken een post ter Griffie kon bezorgen, althans tijdens het griffierschap van Hendrik Fagel Czn. Het spreekt vanzelf dat dit nog een reden to meer was om naar diens gunst to solliciteren. Naast het met vele onderklerken bevolkte Groot Comptoir vie! het comptoir van de commies vrijwel in het niet. Dit bestond uit slechts twee klerken, die door de commies zelf werden aangesteld. Het hoeft dan ook geen verbazing to wekken dat de commies in de gehele periods tussen 1710 en 1796 maar acht personen als klerk in dienst heeft gehad. Ook in 1658, toen alle op dat moment ter Griffie werkzame klerken de eed van geheimhouding moesten afleggen, beschikte hij al over twee klerken33. Dit aantal is bij de verderop nog to behandelen reorganisatie van de Griffie in 1792 zelfs teruggebracht tot een. Bij hem werd dan ook onge- twij feld slechts bij uitzondering naar de post van klerk gesolliciteerd. Een belangrijke task van de commies was het notuleren van de vergaderingen der Staten-Generaal, waarbij hij werd geassisteerd door zijn oudste klerk. Sinds 1749 nam laatstgenoemde dit werk, dat door de commies in 1790 beeldend werd omschreven als `het eerste beweeg-rad van al het ordinaris werk van de Griffie', 31. Ibidem 2629 (brief J.T.C. Thummius, waarschijnlijk van sept. 1786). 32. Ibidem 2553 (brief B.P. van Lelyveld, 24-5-1781). 33. Ibidem 597 (afschrift res. St. Gen., 26-8-1658). 34 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL zelfs geheel van zijn chef over34. Zijn beloning was bepaald niet goring: in de pen- ode 1775-1790 bedroeg doze gemiddeld 5000 guldens per jaar, wat voor een klerk een buitengewoon hoog debiet is. Hiervan verdiende hij 3000 guldens met notule- ren, waarvoor dubbel schrijfloon wend gedeclareerd. De rest hield hij over van hot laten schrijven door een of meer onderklerken van bepaalde stukken, die van- ouds voor hem waren gereserveerd35. Dit betekent dat hij wel werk placht aan to besteden en nog wel op betrekkelijk grote schaal, terwijl hot tevens zijn indnuk- wekkende inkomen verklaart. Het aantal klerken ten comptoire van de griffier last zich minder gemakkelijk achterhalen. Bij de al eerder genoemde eedaflegging in 1658 beschikte de griffier over zes klerken, daarbij inbegrepen een opperklerk. In 1669 blijkt hun getal al tot elf to zijn gestegen36. Kort daarop dienden de klerken in hot comptoir van de griffier bij de Staten-Generaal hot verzoek in om op acht personen uit to stenven, maar hieraan word goon gevolg gegeven37. Hoeveel klerken de eerste twee gnif- fiers uit hot geslacht Fagel (1670-1690) in hun comptoir gebruikten, is onzeker. Aan hot begin van de achttiende eeuw waren hot er waarschijnlijk negen, daarbij niet inbegrepen de twee expedierende klerken. Dit aantal gaat in ieder geval op voor 1727, uit welk jaar een lijst met hun namen is overgeleverd, en 1731, wan- neer zij voor hot eerst in de Haagsche Heerenboekjes worden vermeld38. In 1733 kwam er een tiende bij, maar dit hield ongetwijfeld verband met de zeen hoge leeftijd van de klerk Fer. Diens overlijden in 1737 bracht hot aantal klerken van de griffier weer terug tot negen. Met behulp van de resolution der Staten- Generaal en de Heerenboekjes kan hot volgende overzicht worden gegeven van de aantallen tot 1792: 1745: + 2 totaal: 11 1747: + 1 totaal: 12 1748: + 1 totaal: 13 1766: + 1 totaal: 14 1787: -1 totaal: 13 Opvallend is de groei van negen naar dertien in de korte tijdspanne 1745-1748. Ten verklaning van dit verschijnsel zijn twee staten met de `respecten' (de rubrie- ken waarin hot werk was verdeeld) der klerken en onderklerken van de griffier van belang, een summiere uit 1727 en een meer uitgebreide uit 1743 met aanvul- 34. ARA, Collectie Van Lelyveld 20 (gedrukt rekest B.P. van Lelyveld, 20-12-1790, p. 3); Ibidem 24. 35. Ibidem 25. 36. Resolution Staten-Generaal, 28-12-1669. 37. Ibidem, 3-11-1670. 38. De opgaven uit de Heerenboekjes zijn overigens niet altijd volledig. 35 0. VRIES lingen tot 174939. Beide keren zijn er acht `respecten' voor de ordinaris klerken, zodat de negende klerk (Copius) geen eigen `respect' heeft. Bij vijf van de acht ordinaris klerken wordt in 1743 opgegeven dat zij worden geholpen door onder- klerken of de ordinaris klerk Copius. In 1749 zijn er vier ordinaris klerken bijge- komen die geen `respect' hebben, maar `helpen suppleren' . Hieruit blij kt dat er in de periode 1745-1748 in feite weinig is veranderd, behalve dan dat vier perso- nen die zich in een vroegere periode tevreden zouden hebben moeten stellen met de titel onderklerk, zich flu ordinaris klerk mochten noemen. Als de onderkler- ken van de griffier hetzelfde verdienden als de ordinaris klerken in zijn comptoir, zoals Fagel in 1790 opgaf, dan bracht deze naamsverandering zelfs geen extra verhoging van de schrijfkosten met zich mee. De hierboven geschetste gang van zaken schijnt zich nog een keer to hebben her- haald. In 1766 werd de in 1753 als onderklerk aangestelde Abraham de Bert op- gevolgd door een ordinaris klerk. In de resolution van de Staten-Generaal werd geen beediging van De Bert tot ordinaris klerk gevonden, terwijl hij evenmin wordt genoemd in de Heerenboekjes. Hieruit blijkt eons to meer dat er tussen de ordinaris klerken van de griffier en de eveneens voor hem werkzame onderkier- ken geen scherpe scheiding bestond. In 1787 verminderde hot aantal ordinaris klerken tot dertien, doordat er geen opvolger werd aangesteld voor Mr. Jacob Visser. Het was niet ongebruikelijk dat klerken ter Griffie naast hun schrijfloon nog in- komsten genoten uit een of meer nevenfuncties. Hierbij moot in de eerste plaats worden gedacht aan de uitoefening van de advocatuur, de makelaardij en hot no- tariaat. Dat er ook nog andere mogelijkheden waren om er wat bij to verdienen, laat hot voorbeeld van de reeds genoemde Copius zien. Doze was tevens werk- zaam als directeur van zowel de Generaliteits als de Hollandse Loterijen, waarbij laatstgenoemde kwaliteit alleen al hem rond 1750 meer dan 2400 guldens per jaar opleverde. Daaruit moest hij weliswaar zijn acht klerken, schrijfbehoeften en dergelijke bekostigen, maar dat neemt niet weg dat de resterende som aanzienlijk zal zijn geweest40. Als klerk ter Griffie is hij vanaf 1727, wanneer hij voor hot laatst op een lijst van schrijfdeclaraties voorkomt41, tot 1748, toen hij deze post aan zijn zoon mocht overdragen, niet of nauwelijks meer actief geweest. Toch zou hij, zoals verderop nog aan de orde komt, in 1743 met een jaarlijks inkomen van 3000 guldens de andere klerken ter Griffie ver achter zich laten. Voor mr. Ja- cob van der Esch, die ongetwijfeld ruime inkomsten heeft getrokken uit zijn ambt van commissaris van hot Hollandsche Klein Zegel, zal de pas veel later ver- kregen post van klerk ter Griffie eerder een bijbaan zijn geweest dan andersom. 39. ARA, Collectie Fagel.592. 40. ARA, Archief Staten van Holland 4049, f. 373v. 41. ARA, Archief Staten-Generaal 12522. 36 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL Van een aantal klerken is bekend dat zij tevens optraden als agent bij de Staten- Generaal in dienst van stedelijke magistrates of andere colleges, in het bijzonder uit de Generaliteitslanden. In die hoedanigheid dienden zij hun opdrachtgevers op de hoogte to houden van de voor hen belangrijke beslissingen die in Den Haag werden genomen, rekesten in to dienen bij de char residerende colleges en dik- wijls ook nog het `publicque nieuws' uit die plaats over to zenden, voorzover dat niet in de couranten kwam42. Vooral de provincials klerken werden hiermee veel- vuldig belast, maar er zijn ook wel ordinaris klerken en een kamerbewaarder van de Griffie als agent werkzaam geweest. Daarbij kwam het wel voor dat iemand agent was in dienst van meer dan een magistraat of college. Het is een opvallende zaak dat de twee jongste eerste klerken Wolfswinkel en Hoornbeek naast hun werkzaamheden ter Griffie de bediening van tekenaar der blanken van het Generaliteits Klein Zegel hebben uitgeoefend43. Het is mogelijk dat zij de hieraan verbonden werkzaamheden door een substituut hebben laten verrichten, terwijl de inkomsten door hen zelf werden opgestreken. Dat zij die nodig hadden om to kunnen bestaan, is niet erg waarschijnlijk, want van hun voorganger Hardenbroek zijn dergelijke bijverdiensten niet bekend. Ook de ex- pedierende klerken die na 1730 in functie zijn geweest, hebben gees nevenbetrek- kingen buiten de Griffie meer gehad. Hoornbeek is overigens de enige Griffiebe- diende uit de onderzochte periods die tevens lid was van de Haagse vroedschap44. In het voorgaande werd al melding gemaakt van de reorganisatie der Griffie in 1792. Het is hier de plaats om de voornaamste aspecten van deze herinrichting, die uitsluitend door geldelijke motieven was ingegeven, de revue to laten passeren45. Voor ons is vooral van belang dat het aantal ordinaris klerken voor het eerst werd gefixeerd en wel op twaalf in het comptoir van de griffier en een in dat van de commies. Met betrekking tot de onderklerken werd weliswaar niet jets dergelijks bepaald, maar in de praktijk werd hun aantal wel gedecimeerd, onder andere doordat nog slechts 6000 guldens mochten worden gedeclareerd voor werk waaraan de ordinaris klerken niet toekwamen. Voor de declaraties van de klerken van de griffier werd eveneens een maximumbedrag vastgesteld. Het aan- besteden van werk werd verboden, behalve bij ziekte of ouderdom van een klerk. Aan de aloude praktijk dat het schrijfloon der klerken voor de helft ten goede kwam aan de griffier, commies en directeur, werd een einde gemaakt. De tracte- menten van deze functionarissen werden verhoogd om althans enigszins tegemoet to komen in het aanzienlijke verlies dat zij door de nieuws regeling leden. Het 42. Tineke de Danschutter, `Agenten bij de Staten-Generaal in de 17e en 18e eeuw' (niet uitgegeven doktoraalskriptie RU Groningen, afd. geschiedenis, 1977) 30-38. 43. Over deze functie: Van Riemsdijk, De Griffie, 86-87. 44. H.M. Mensonides en H.P. Folting, `De vroedschap van 's-Gravenhage, 1572-1795' (niet uitge- geven) nr. 283. H. was van 1708 tot 1722 vroedschap en van 1722 tot 1730 schepen van Den Haag. 45. Beschrijving en analyse hiervan bij Hugenholtz en Boels, `De griffie', 391-407. 37 0. VRIES werk in hot comptoir van de directeur werd verder drastisch besnoeid doordat op- nieuw werd bepaald dat de stukken voor de gezanten in hot buitenland moesten worden gedrukt. Alleen op order van de griffier mochten nog geschreven kopieen worden vervaardigd. Aan hot recht van de griffier en commies om hun eigen klerken to gebruiken werd ook nu niet getornd. Het uitblijven van veranderingen in de status van doze klerken is een bewijs to meer dat de reorganisatie van 1792 voortkwam uit finan- ciele motieven en niet uit de wens hot Griffieapparaat to moderniseren. Het aan- tal door de griffier `geemployeerde' klerken nam zelfs nog toe en we! tengevolge van hot feit dat hem een extra-bedrag ter beschikking werd gesteld voor werk waarvoor goon schrijfloon kon worden berekend. Hij kreeg toestemming hieruit vier zogenaamde charterklerken aan to stellen, waarmee hot totals aantal klerken in zijn comptoir op zestien kwam. Dat kort daarop toch een hervorming in meer modern-bureaucratische geest tot stand kwam, was louter en alleen to danken aan de omwenteling van 1795.Orga- nisatorische veranderingen in hot Griffieapparaat werden overigens in hot eerste j aar na de revolutie niet doorgevoerd46. Daar staat echter tegenover dat de Staten-Generaal op 17 februari 1795 een erode maaktt 1 aan de unieke positie van hot geslacht Fagel. Op die dag kreeg de zittende griffier zijn ontslag aangezegd, waarna zijn ambt werd opgedragen aan de in 1788 formeel op eigen verzoek `ge- dimitteerde' patriotsgezinde commies mr. Willem Quarles. Ongeveer tezelfder- tijd werden ook de commies Van Lelyveld en de agent Van Hees vervangen door patriotten. Het lagers Griffiepersoneel, met inbegrip van de twee als Oranjege- zind bekend staande expedierende klerken, werd gehandhaafd. Nadat begin maart 1795 een ordinaris klerk was overleden, kreeg de nieuwe griffier eenmaal de kans zelf een klerk aan to stellen. Aan de oudste en tevens enig overgebleven klerk van de commies, die was getroffen door een beroerte, werd op 14 januari 1796 conform diens verzoek ontslag verleend met behoud van inkomen47. Een opvolger werd in dit geval niet meer benoemd. Op de laatste bijeenkomst van Hare Hoog Mogenden (29 februari 1796) vie! hot besluit de ambten van griffier, commies en agent met de `vernietiging' van de Staten-Generaal to rekenen voor vervallen en alle andere bedienden van dit colle- ge voorlopig to doen overnemen door de Nationals Vergadering48. Een uiterst be- langrijk gevolg van dit besluit was dat hiermee eindelijk verandering kwam in de positie van de ordinaris (en charter-)klerken ter Griffie. Nu er niet langer een griffier en een commies waren, gingen zij immers automatisch over in dienst van de overheid. Alleen hierdoor al bracht de omwenteling van 1795, zij hot met ruim 46. Ibidem, 407-409. 47. Resolution Staten-Generaal, 14-1-1796. 48. Het ambt van agent werd door de Nationals Vergadering hersteld bij decrees, d.d. 2-3-1796. 38 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL een jaar Vertraging, een belangrijke mate van modernisering teweeg. Hoe most ons oordeel luiden over de taakvervulling van de Griffie in de onder- zochte periods? De in de zeventiende eeuw bestaande misstanden zijn aanvanke- lijk blijkbaar nog niet geheel verdwenen. Zo had de griffier in 1727 nog geen em- de kunnen maken aan de gewoonte van zijn klerken om stukken uit de Griffie mee naar huffs to nemen, wat bij resolutie van 16 december 1655 uitdrukkelijk was verboden44. Het is dan ook niet verwonderlijk dat niet zoveel later een van deze klerken wegens schending van de geheimhouding werd gearresteerd en veroor- deeld. Wellicht hadden de griffiers hun klerken nadien beter in de hand, want jets dergelijks is later niet weer voorgekomen. Er worden dan nog wel klachten over de Griffie gehoord, maar die hebben betrekking op de hoog oplopende kosten en niet op haar taakvervulling. Met betrekking hiertoe is er juist sprake van lof en wel van de kant van de commissie die bij het optreden van de Nationals Vergade- ring in 1796 was belast met de overneming van de Griffie. De woordvoerder hier- van, mr. R.J. Schimmelpenninck, ging daarin.overigens wel wat ver, toen hij be- tuigde dat de Griffie in de volmaaktste orde was bevonden, `zo dat 'er mogelyk geene Cancelery in Europa is, waar alles op dien geregelden voet gevonden wordt'S0. Toch lijkt de indruk gerechtvaardigd dat de Griffie haar taken op zijn minst naar behoren heeft weten uit to voeren. AANSTELLING EN ONTSLAG a. Domestiek personeel De ordinaris klerken ter Griffie worden, zoals gezegd, niet aangesteld door de Staten-Generaal, maar door de griffier en in een gering aantal gevallen door de commies. Aangezien zij • niet rechtstreeks in overheidsdienst waren, moeten zij worden gerekend tot het `domestieke' of huispersoneel van de ambtenaren onder wier leiding zij werkzaam waren. Bij hun aanstelling ontvingen zij dan ook geen commissiebrief van de Staten-Generaal, maar in plaats daarvan werd hun door de griffier of commies een akte van aanstelling uitgereikt51. Daarin was niet al- leen vastgelegd aan welke regels zij waren gebonden, maar werd ook het afleggen van de eed van geheimhouding en getrouwigheid in handen van de Staten- Generaal vermeld. Specials aandacht vereist de merkwaardig positie van de klerk-directeur. Als oudste eerste klerk was hij domestiek bediende van de grif- fier, maar in zijn kwaliteit van directeur ambtenaar in dienst van de Staten- Generaal. Al in 1670 hebben Hare Hoog Mogenden erin toegestemd dat de per- soon van de directeur door de griffier werd voorgedragen en dat is steeds zo ge- 49. ARA, Collectie Fagel 592. 50. Dagverhaal Nationals Vergadering, I, 85 (15-3-1796). 51. ARA, Collectie Fagel 597, stuk 7 (formulier akte van aanstelling). 39 0. VRIES bleven. Het kwam crop necr dat de griffier een oudstc eerste klerk aanwecs, die vcrvolgens door de Staten-Generaal tot directcur werd benocmd. Voor de griffiers is het steeds een aantrekkelijke zaak geweest dat zij over een groot aantal bijzonder gezochte klerkenposten geheel naar eigen goeddunken konden beschikken. Hoewel het hierbij, althans in theoric, nict ging our de ver- vulling van ambtelijke functies en dus our een zuiver privaatrechtelijke hande- ling, is er toch een opvallende overeenkomst met de vrije begeving van publieke ambten door leden van regentencolleges. Immers, ook in dat geval geschiedde de begeving veelal niet `collegiaal', maar door een van hen bij toerbeurt52. Voor de betrokken regenten was deze procedure uitermate voordelig, doordat zij de min- der scrupuleuzen onder hen in staat stelde publieke ambten in het geheim to ver= kopen of to begeven aan minderjarige familieleden of anderen die zij wensten to bevoordelen. Hoewel hierover geen volstrekte zekerheid kan bestaan, is er toch geen enkele aanwijzing dat de griffiers zich in de onderzochte periode hebben beziggehouden met het verkopen van klerkenposten. Dit betekent uiteraard niet dat zij evenmin hebben meegedaan aan het destijds zeer florerende stelsel van patronage of pro- tectie, waarmee wordt gedoeld op de praktijk dat bij het begeven van ambten niet zozeer blijken van bekwaamheid voor de vervulling ervan als we! (familie-)rela- ties het zwaarst wegen. Uit de correspondentie van de griffier Hendrik Fagel Czn. blijkt zonneklaar dat in zijn tijd ook voor het verkrijgen van een post van klerk ter Griffie protectie door hooggeplaatsten als een normale zaak werd beschouwd. In dit perspectief zal ook diens aanbod aan de Amsterdamse burgemeester Gual- terus Petrus Boudaen our to beschikken over een opengevallen plaats ter Griffie moeten worden gezien53 In een document dat in een particulier archief werd ontdekt, wordt het verloop van een sollicitatie naar zo'n post nauwkeurig geschetst (volledige tekst in bijlage II). Het gaat hierbij evenwel our een concreet geval en men moet er dan ook reke- ning mee houden dat er op verschillende wijzen kon worden gesolliciteerd. In de eerste plaats was er de mogelijkheid zich in persoon bij de griffier to vervoegen our zich aan to bevelen voor een vrijgekomen of nog open to vallen post. Ook kwam het veel voor dat schriftelijk bij de griffier werd gesolliciteerd, in welk ge- val men zijn sollicitatie wel indiende in de vorm van een rekest, zoals bij het din- gen naar collegiaal begeven ambten de gewoonte was54. Zolang een sollicitant geen toezegging van de griffier had gekregen, kon hij trachten in diens aandacht to blijven door zijn sollicitatie enige keren to herhalen. Voor jeugdige personen werd in de regel gesolliciteerd door de vader en sours ook wel door een liefst in- 52. Vgl. Vries, `Geschapen tot een ieders nut', 337-338. 53. ARA, Collectie Fagel 2399 (brief G.P. Boudaen, 27-4-1771) B. sloeg het aanbod af. 54. Ibidem 2173 (brief M.P. van Gem, 12-5-1749) is hiervan een voorbeeld. 40 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL vloedrijke grootVader, oom of oudere broer55. Het zal duidelijk zijn dat het ver- schijnsel protectie hierbij al om de hoek komt kijken. Wie zo sterk mogelijk wilde staan, moest zijn sollicitatie kracht zien bij to zetten door een hooggeplaatst persoon voor zich to laten intervenieren. Men sprak dan van het recommanderen voor een post, wat ook weer zowel mondeling als schrif- telijk kon geschieden. Tussen het solliciteren voor en het recommanderen van ie- mand kan overigens geen scherpe scheiding worden getrokken. Voor degene die bereid was als iemands voorspraak op to treden, werd de naam `patroon' gebruikt56. Deed de griffier aan zo'n patroon de toezegging dat de gerecomman- deerde persoon zou worden begunstigd met de eerst openvallende post (of een van de volgende!), dan had hij zich `geengageerd'S7. Het gebeurde meer dan eens dat een sollicitant die zich pas meldde na het bekend worden van een vacature, geen kans meer maakte, doordat de griffier lang tevoren zijn `engagement' voor die post al had gegeven. Toch werd er na het bekend worden van het overlijden van een klerk of zelfs al bij het achteruitgaan van diens gezondheid vaak druk ge- solliciteerd. De gezondheidstoestand van de klerken ter Griffie werd dan ook met argusogen gevolgd. Niet altijd werd er gesolliciteerd of gerecommandeerd op grond van juiste in- lichtingen. Zo beval een zekere Nolst in 1783 iemand aan ter vervulling van een vacature `welke mij zo even is ter kennisse ,gekomen'. De griffier antwoordde daarop dat hem geen vacature bekend was en zo die er al zou zijn geweest, dan had hij voor de eerste twee plaatsen zijn woord al `gepasseert'58. Een nog merk- waardiger geval moet zich hebben voorgedaan in 1758, toen een metselaar zich door zijn dienstbode liet wijsmaken dat de president van het Hof van Holland door haar tussenkomst voor hem een op dat moment inderdaad vacante post van klerk ter Griffie had verworven. Pas toen hij zich bij de Staten-Generaal vervoeg- de voor het afleggen van de eed, kwam het bedrog uit59. Het ingebeeld fortuin, of de bedroogen metselaar is de titel van een `klugtspel', dat naar aanleiding van dit schandaaltje op de markt werd gebracht60 Uit deze voorbeelden blijkt wel hoeveel belang werd gehecht aan protectie voor het verkrijgen van een post. De sollicitant Van Lingen, die het zonder recomman- datie moest doen, schreef dan ook aan de griffier wel to weten `hoe weinig gracie 55. Memorie-Cassa: F.A. Cassa solliciteert voor zoon Hendrik; ARA, Collectie Fagel 2647 (brief P. Gosse, 2-3-1787, solliciteert voor kleinzoon P.F.L. Bolomey); ibidem 2319 (brief T. Hemsterhuis, 14- 1-1760, solliciteert voor neef J. Pardicque); Ibidem 2629 (brief J.W. Boejenk, waarschijnlijk van sept. 1786, solliciteert voor broer N. Boejenk). 56. Ibidem 2399 (brief G.C. van Lingen, 12-8-1771). 57. Ibidem; memorie-Cassa. 58. ARA, Collectie Fagel 2581 (brief J.P.E. Nolst, 19-12-1783). 59. Rijksarchief Zeeland, Archief Het Vrije van Sluis 16 (brief agent H.L. Hoogstad, 12-12-1758). 60. Aanwezig in Universiteitsbibliotheek Leiden (vier exemplaren, waaronder uitgaven Amsterdam 1758, Utrecht 1759 en Delft s.a.) en UB Amsterdam (twee exemplaren). 41 0. VRIES het heeft eene sollicitatie... to doers, welke door geene geaccrediteerde voorspraak wordt gesecondeert...'61. De beste recommandatie die men zich kon wensen, was wel die van de stadhouder. Dit kan worden geillustreerd met een voorbeeld uit een wat vroegere periode, dat is ontleend aan de gedenkschriften van de sinds 1680 in Holland verblijvende Hugenoot Jean Rou62. Nadat deze als gouverneur was ontslagen, wist een goede kennis prins Willem III voor zijn lot to interesse- ren. Van de prins kreeg hij de raad hem to waarschuwen wanneer zich bij gelegen- heid iets zou voordoen. Wel stelde deze voor dat hij zou beginners met een minde- re post om zich eerst de Nederlandse taal eigen to makers, maar hem werd verze- kerd dat later wel een meer aanzienlijke functie zou worden gevonden. Toen Rou de prins op de hoogte stelde van het feit dat er een post van klerk ter Griffie was opengevallen, wist deze die plaats de volgende dag al voor hem to verwerven. Veel uitgebreider en interessanter is overigens Rous beschrijving van zijn sollici- taties naar het destijds zeer gezochte ambt van translateur in de Franse en Latijn- se taal bij de Staten-Generaal, waarmee hij in 1689 ondanks zware concurrentie werd begunstigd63. Men zou uit het voorgaande de indruk kunnen krijgen dat bekwaamheid bij dit stelsel van protectie geen rol van betekenis speelde. Wat dit betreft moet men zich echter niet vergissen. Uit de memorie-Cassa blijkt dat de griffier van zijn klerken niet slechts een goede (of op zijn minst een `gemeene') schrijfhand eiste, maar ook beheersing van de Franse taal. Bovendien stelde hij prijs op enige kennis van het Latijn en het Engels. Niet elke sollicitant gaf - althans in geschrifte - een overzicht van zijn bekwaamheden, maar de later in Griffiezaken sterk op de voorgrond tredende Johan Abraham Tinne deed dat we!. Hoewel hij de Latijnse school blijkbaar niet heeft bezocht, kan hij de volgende `talenten' opsommen: behalve Frans kept hij Engels en voldoende Duits om het to kunnen vertalen en schrijven. Hij heeft getracht zich zoveel mogelijk een `stile' to vormen en is thuis in geschiedenis en aardrijkskunde. Verder heeft hij tamelijk veel kennis van ta- ken opgedaan als secretaris van Willem Bentinck van Rhoon. Ten overvloede maakt hij nog gewag van zijn belangstelling voor tekenen, wis- en vestingkun- de64. Een voorbeeld van een sollicitant die geheel voorbijgaat aan zijn eventuele bekwaamheden, is de al eerder genoemde Van Lingers. Deze legt de nadruk op zijn ongelukkige familieomstandigheden en houdt de griffier voor dat zijn aan- stelling tot klerk daarom een `cordaat Christelijke Daad' zou zijn. Hij voegt daar nog aan toe dat, hoewel hij geen voorspraak heeft, zijn aanneming de prins waar- schijnlijk niet onaangenaam zou zijn65. 61. Als noot 56. 62. F. Waddington, ed., Memoires inedits et opuscules de Jean Rou (2 din; Parijs,1857) I, 200-241. 63. Ibidem, 259-268. 64. ARA, Collectie Fagel 2359 (brief J.A. Tinne, waarschijnlijk van 1768). 65. Als foot 56. Van Lingers is in 1772 aangesteld tot klerk ter Secretarie van Holland. 42 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL Speciaal bij het aanwijzen van de twee expedierende klerken, die in het Griffie- werk een centrale rol speelden, zal de griffier hebben gelet op bekwaamheid. Het was dan ook geenszins zo dat een klerk van de griffier op grond van ancienniteit tot deze functie werd geroepen. Het waren juist de bekwaamsten onder hen of ook wel personen van buiten de Griffie op wie de griffier zijn keus liet vallen. In zijn sollicitatie naar de post van j ongste eerste kierk beriep Philip Frederik Tinne zich dan ook op zijn ijver, langdurige ondervinding, kennis van zaken en getrouw `attachement' aan de familie Fagel66. Ook bij recommandaties werd sours mel- ding gemaakt van de kwaliteiten der aangeprezen personen. Zo solliciteerde de Haagse predikant Nieuwland voor een neef van zijn schoondochter, waarbij hij er de nadruk op legde dat hij deze alleen aanbeval uit hoofde van diens bekwaam- heid en zedelijk goed gedrag67. In de aan de klerken ter Griffie uitgereikte aanstellingsakte stond uitdrukkelijk vermeld dat het de griffier vrijstond aan hun dienstverband een einde to maken (`tot myn kennelyk wederzeggen'). Desondanks kwam het slechts bij hoge uit- zondering voor dat de griffier een klerk ontsloeg. Verreweg de meesten bleven tot hun overlijden op hun post gehandhaafd, ongeacht hun slechte gezondheid of hoge ouderdom. Dit werd mogelijk gemaakt door het hierboven al behandelde stelsel van aanbesteding van werk, waardoor de griffier verzekerd was van de uit- voering van zijn schrijfopdrachten en de klerken van het behoud van althans een gedeelte van hun inkomen. Bij gevallen van ontslag our andere redenen dan overlijden dient vanzelfspre- kend uitvoeriger to worden stilgestaan. In de onderzochte periode kwam het drie keer voor dat een klerk vrijwillig afstand deed van zijn post teneinde die to doers overnemen door een van zijn zoons. Eveneens vrijwillig ontslag nam de klerk Paulus Tinne, die tevens optrad als kamerbewaarder van de Griffie. Uit het re- kest dat hij in de laatste hoedanigheid bij de Staten-Generaal indiende, blijkt dat hij `dimissie' verzocht `alsoo sigh tegenswoordigh eene goede geleegendheid voor hem hadde opgedaan, our sun fortuijn elders to beproeven'68. Uit enige in 1808 geschreven brieven van zijn weduwe kan worden opgemaakt dat hij bij zijn levers veel schulden had gemaakt69. Hoewel daarmee nog niet vaststaat dat dit al voor 1790 is gebeurd, zou men kunnen veronderstellen dat hij heeft getracht in Indie of de West zijn geschokte financiers to herstellen. Waarom mr. Jacob Visser in 1787 op ruim zestigjarige leeftijd ontslag heeft gekregen, is bij gebrek aan gege- vens moeilijk uit to maken. Waarschijnlijk is er verband met het feit dat hij enige jaren eerder (1783) was benoemd tot 's lands advocaat van Holland. Men krijgt 66. ARA, Collectie Fage12538 (brief Ph.F. Tinne, 3-9-1780). 67. Ibidem 2647 (brief P. Nieuwland d.d. 17-2-1787). 68. ARA, Archief Staten-Generaal 7987 (rekest, 3-3-1790). 69. Centraal Bureau voor Genealogie Den Haag, Dossier Tinne. 43 0. VRIES in ieder geval de indruk dat ook hier sprake was van `dimissie' op eigen verzoek. Dit kan naar alle waarschijnlijkheid niet worden gezegd van Johannes Tinne, de oudere broer van Philip Frederik en Johan Abraham. In een brief aan de griffier, geschreven vlak voor zijn ontslag, verklaart hij het meest oprechte berouw to hebben over de door hem begane onregelmatigheden, waarvan hij alleen onthult dat die het gevolg waren van zijn wanhopige familieomstandigheden. Hij ver- zoekt dat hem de kans niet wordt geweigerd door het meest nauwgezette gedrag zijn daden weer goed to maken. Deze bede moet desondanks zijn afgewezen, want in 1751 is Tinne - nog maar 24 jaar oud - naar Indie vertrokken als onder- koopman bij de V0C70. Niet veel beter verging het mr. Hendrik Cassa, over wiens aanstelling tot klerk in 1760 wij door de memorie van zijn vader zo nauw- keurig zijn ingelicht. De reden van zijn ontslag, na een dien tverband van nog geen zes jaar, moet worden gezocht in het feit dat hij zijn vrouw en kinderen en bovendien zijn post ter Griffie in de steek had gelaten om er met `een slecht vrouwspersoon' vandoor to gaan71. Het jaar daarop ging hij, evenals Tine, zijn geluk beproeven in Indie, waar hij in 1774 overleed als `onderkoopman, winke- lier en soldy-boekhouder' van de VOC op Malacca72. In tegenstelling tot hen werd mr. Adrianus Huisken op zijn post van klerk ge- handhaafd, hoewel hij in 1755 als advocaat voor het Hof van Holland door ge- noemd Hof voor een jaar in een beterhuis to Delft was geplaatst. Hij werd zelfs niet ontslagen, toen hij van 1758 tot zijn dood in 1788 opnieuw in Delft was `ge- confineerd'. Er is een brief van hem uit 1774 bewaard gebleven, waarin hij de griffier vraagt om diens `genadig geduld' ten opzichte van zijn gebreken73. Tij- dens zijn confinement heeft hij blijkbaar werk mogen aanbesteden, want on- danks zijn afwezigheid werden door zijn curator nog lang schrijfloondeclaraties voor hem ingediend74. De onderklerk Frederik Adriaen van der Kest is geconfi- neerd geweest in het beterhuis Nieuwenburg onder Hazerswoude. In een brief aan de griffier uit 1783 vraagt hij allerdeemoedigst opnieuw in diens comptoir to mogen worden geplaatst75. Of dat ook is gebeurd, staat niet vast. Aan verreweg het ernstigste vergrijp heeft de klerk Jan van Amelonse zich schuldig gemaakt. Deze werd in 1729, na bijna dertig jaren dienst ter Griffie, bij sententie van het Hof van Holland veroordeeld om met het zwaard over het 70. ARA, Collectie Fagel 2189 (brief J. Tinne, 24-12-1750); C.F. GUicher, `Over een klerkenfamilie uit de 18de eeuw', Die Haghe (1941) 32. 71. RA Zeeland, Archief Het Vrije van Sluis 16 (brieven agent H.L. Hoogstad, 12-6 en 23-6-1766). 72. GA 's-Gravenhage, Archief Weeskamer 614. 73. ARA, Collectie Fagel 2450 (brief A. Huisken, 6-10-1774); GA Delft, Eerste afdeling 2031 A (re- gister van geconfineerden, 1699-1792). Over de Delftse beterhuizen: A. Hallema, Gestichtstypen uit den ouden tijd. Centralisatie en decentralisatie in ons vaderlandsch gestichtswezen tijdens de Repu- bliek (Lochem, 1941). 74. ARA, Archief Staten-Generaal 12522. 75. ARA, Collectie Fagel 2581 (brief F.A. van der Kest, 14-6-1783). 44 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL hoofd to worden gestraft en verder ten eeuwigen dage gebannen uit Holland, Zee- land, Friesland en Utrecht. Zijn misdadige praktijk bestond hieruit dat hij zich samen met enige andere veroordeelden, waaronder de provincials kierk van Overijssel en een onderklerk van Gelderland, had schuldig gemaakt aan het leve- ren van geheime stukken aan een aantal buitenlandse ministers. Aangezien hij die als kierk ter Griffie in handen had gekregen, had hij zijn eed van geheimhouding en getrouwigheid geschonden, wat ook voor de beide andere veroordeelde kler- ken gold76. Het ontslag van zes klerken en drie charterklerken per 31 december 1796 valt weliswaar buiten de behandelde periods, maar verdient niettemin de aandacht. Het gaat hier om een geheel op zichzelf staand geval, namelijk een zuivering on- der de overgebleven vijftien klerken ter Griffie, die `bij provisie' in dienst van de Nationals Vergadering waren gekomen. Op 25 november 1796 gingen de leden hiervan over tot het kiezen van klerken uit drietallen, die door een specials com- missie tot de ambten waren opgemaakt. Bij deze procedure, die een wel zeer radi- cals breuk met het verleden betekende, werden negen klerken, naar men mag aannemen vanwege hun politieke gezindheid, niet herkozen77. b. Niet-domestiek personeel Over de gang van zaken bij de benoeming door de Staten-Generaal van de com- missaris van de uitheemse depeches valt bij gebrek aan gegevens niets to zeggen. In de onderzochte periods viel het ambt alleen open tengevolge van het overlijden van de zittende commissaris. De laatste die met deze bediening werd begunstigd (in 1788), was de steeds weer naar voren komende Johan Abraham Tinne, die haar combineerde met zijn post van expedierende kierk. Als commissaris kreeg hij ontslag op 23 maart 1799, toen zijn ambt bij decreet van het Vertegenwoordi- gend Lichaam werd `gemortificeerd' (opgeheven)78. De begeving van de post van kamerbewaarder berustte eveneens bij de Staten- Generaal zelf, maar geschiedde, evenals die van verscheidene andere `kleine amb- ten' waarover zij beschikten, van 1665 tot 1747 niet door dit college als geheel, maar door elk der provinci~n bij toerbeurt79. Van de acht kamerbewaarders der Griffie die vanaf 1653 in functie zijn geweest, zijn er overigens maar twee op toerbeurt aangesteld. Hoewel de geboorteplaatsen van dit tweetal niet met zeker- heid konden worden vastgesteld, is het nauwelijks aan twijfel onderhevig dat in 76. ARA, Archief Hof van Holland 5415 (procesdossiers); Sententien van den Hove van Holland, Tegens Jan van Amelonse, Mr. Nicolaas Tromer, Willem van Wessem, Mr. Ernestus de Schaden- berg, Fredrik Linden en Daniel Slagmuller ('s-Gravenhage, 1729; Knuttel 16780). 77. Hugenholtz en Boels, `De griffie', 414-415. 78. Mortificatie betekent, indien niet anders aangegeven, opheffing met onmiddellijke ingang en niet bij uitsterving, zoals ik in `Geschapen tot een ieders nut', 346, ten onrechte heb beweerd. 79. Ibidem, 338. 45 0. VRIES beide gevallen een inwoner van de provincie waaraan de benoeming toeviel, werd benoemd. Dat zou dan geheel in overeenstemming zijn met het beeld dat men krijgt van de begeving van enige andere ter beschikking van de in de Staten- Generaal vertegenwoordigde provincien gestelde ambten, zoals die van bode en zegelklopper. Na de wijziging der benoemingsprocedure in 1747 werden nog vijf kamerbe- waarders aangesteld. Het meest opvallende is daarbij dat zij alien zonder uitzon- dering ten tijde van hun benoeming al geruime tijd als klerk of onderklerk ter Griffie werkzaam waren geweest. Bovendien bleven de drie benoemden die de rang van klerk hadden, hun oude functie uitoefenen naast het kamerbewaarder- schap. Misschien werd hun dit gegund in verband met het feit dat, althans vol- gens Philip Frederik Tinne, deze post zonder andere inkomsten geen genoegzaam middel van bestaan opleverde8°. In twee gevallen werd een kamerbewaarder door zijn zoon opgevolgd, terwijl eveneens tweemaal een `adsistent' werd aangesteld die bij het overlijden van de oude kamerbewaarder automatisch diens opvolger werd. Over de gang van zaken bij de aanwijzing van een kamerbewaarder in 1770 is het een en ander bekend dankzij het feit dat deze zaak aan de orde kwam kort na- dat de griffier uit Den Haag was vertrokken voor het afleggen van een twee maanden durend bezoek aan Engeland. Op 17 juli, twee dagen na Fagels vertrek, overleed de nog maar kort in functie zijnde kamerbewaarder Gouzy. Formeel was er met betrekking tot de aanwijzing van een opvolger niets aan de hand, om- dat die de Staten-Generaal toekwam. Bij deze gelegenheid blijkt echter dat het de griffier beslist niet onverschillig was in wiens handen deze post zou komen. Francois Fagel, de in 1766 tot medegriffier aangestelde zoon van de griffier, be- sefte dat de afwezigheid van zijn vader bijzonder slecht uitkwam. In verband daarmee nam hij dadelijk contact op met de hertog van Brunswijk. Met diens in- stemming richtte hij een schriftelijk verzoek aan grins Willem V, waarin het voorstel was vervat dat de opvolging pas na de terugkeer van de griffier zou wor- den geregeld. De stadhouder antwoordde daarop begrip to hebben voor de verle- genheid waarin hij was geraakt, en willigde het verzoek in. De jonge griffier stuurde de stadhouderlijke brief onmiddellijk door naar zijn vader, evenals twee brieven met sollicitaties naar de vacante post. Over deze zaak ontving de griffier ook een brief van de klerk-directeur Tavel, die de onderklerk Philip Frederik Tin- ne aanbeval als de meest geschikte kandidaat. De andere sollicitant, een zoon van de overledene en eveneens onderklerk ter Griffie, werd door hem niet in staat geacht de post naar behoren to vervullen. De inmiddels in Londen aangekomen griffier preen zijn zoon voor diens aanpak van de zaak en verklaarde zich akkoord met de keuze van Tinne, mits ook de 80. Als foot 66. 46 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL prins daarmee instemde. Overeenkomstig zijn wens werd met de formele afwik- keling van deze zaak tot zijn terugkeer gewacht, zodat de Staten-Generaal pas op 18 september overgingen tot de benoeming van Tinne. De j onge Gouzy, uiteraard geheel onwetend van de getroffen regeling, had intussen nog heel wat sollicitaties naar de post gedaan, hoewel hij al vanaf het begin kansloos was geweest81. De voornaamste conclusie die aan deze episode en aan het feit dat er na 1747 steeds kierken of onderklerken van de griffier tot kamerbewaarder werden bevor- derd, kan worden verbonden, is dat de griffier ook op benoemingen in de Griffie waar hij officieel buiten behoorde to staan, een beslissende invloed kon uitoefe- nen, in ieder geval na 1747. Wellicht mag men hier spreken van een officieus recht van voordracht van de griffier. Dat deze er daarbij voor zorgde niet in con- flict to geraken met de prins, hoeft geen verwondering to wekken, temeer daar het geslacht Fagel to boek staat als uitgesproken Oranjegezind. CARRI$REVERLOOP Met betrekking tot het carriereverloop van het lagers Griffiepersoneel (met inbe- grip van de onderklerken) kan worden vastgesteld dat in de onderzochte periods de mogelijkheid van stijging binnen de dienst bestond (tabel I). Daarbij vormde de post van kierk-directeur de hoogst bereikbare trap, wat impliceert dat er voor deze bediende geen uitzicht was op benoeming in een van de hogere Griffieamb- ten (agent, commies, griffier). Daarentegen kon ook een onderklerk, dat wil zeg- gen de laagste in rang onder het Griffiepersoneel, opklimmen tot kierk-directeur, al heeft dit geval zich in het hele tijdvak maar een keer voorgedaan (tabel II). Het carriereperspectief van de onderklerken, om met deze categoric to begin- ners, was niet ongunstig, want deze post kon het uitgangspunt vormen voor een verdere carriers, zowel binnen als buiten de Griffie. Niet minder dan negen ordi- naris kierken, drie provincials kierken, twee charterklerken en eveneens twee ka- merbewaarder, van de Griffie blijken uit deze groep to zijn gerecruteerd. Van de tot ordinaris kierk opgeklommen onderklerken werden later ook nog een, twee benoemd tot kamerbewaarder, maar met behoud van hun post van kierk. Verder werd een van de beide in 1792 tot charterklerk bevorderde onderklerken een jaar later ook nog provincials kierk. Dit is overigens het enige voorbeeld van een kierk in dienst van de griffier die zijn functie combineerde met de aan de post van pro- vincials kierk verbonden werkzaamheden. Het staat vast dat zeker vijf onderklerken een hogere post buiten de Griffie heb- ben verworven. Twee van hen zagen zich geplaatst als kierk op het Comptoir- 81. ARA, Collectie Fagel 60 (reisjournaal H. Fage1,1770); ibidem 2394 (brieven F. Fagel aan H. Fa- gel, 17-7 en 20-7-1770); ibidem 2746 (brief Willem V aan F. Fagel, 19-7-1770); ibidem 2392 (brieven F.S. Tavel aan H. Fagel, 20-7 en 31-8-1770 en concept-brief H. Fagel aan F. Fagel, 22-7-1770). 47 0. VRIES Generaal van de Unie, een als klerk op hot Comptoir van de Gemeene Lands Middelen van Holland, een als kamerbewaarder van de Generaliteits Rekenka- mer, terwijl de vijfde werd begunstigd met hot ambt van contrarolleur van hot Generaliteits Klein Zegel. Alles bijeen wisten dus zestien onderklerken op to klim- men binnen de Griffie en minstens vijf daarbuiten. Men moot echter bedenken dat er van 1710 tot 1796 naar schatting negentig onderklerken aan de Griffie ver- bonden zijn geweest, zodat moot worden geconcludeerd dat verreweg de meesten nooit een hogere rang hebben bereikt. Tot deze groep behoorde iemand als An- thony Berkelbach, van wie bekend is dat hij liefst zestig jaren als onderklerk ter Griffie heeft gewerkt82. Vanwege hun veel hogere status zijn de onderklerken die optraden als nouvelle- schrijver ten dienste van een Generaliteitscollege, hierboven niet meegerekend. Juist bij deze groep heeft zich hot meest opmerkelijke geval van stijging voorge- daan dat in de achttiende eeuw binnen de Griffie heeft plaatsgevonden. Het be- treft hier mr. B.P. van Lelyveld, afschrijver van de notulen en nouvelles voor de radon uit de Admiraliteitscolleges, die in 1790 werd geroepen tot hot op een na hoogste ambt in de Griffiehierarchie, namelijk dat van commies. Verondersteld mag worden dat hij deze benoeming to danken heeft gehad aan zijn optreden als secretaris van de uiterst belangrijke commissie tot hot defensiewezen, welke ne- venfunctie hij sinds 1787 vervulde83. Ten aanzien van de ter Griffie werkzame klerken spreken de in tabel I gegeven getallen een duidelijke taal. Van de 54 ordinaris en charterklerken die in de on- derzochte periode in dienst van de griffier of commies hebben gestaan, zijn drie erin geslaagd binnen de Griffie op to klimmen en wel tot expedierend klerk. Eveneens drie brachten hot tot kamerbewaarder, maar met behoud van hun plaats als klerk, om welke reden zij in genoemde tabel niet bij de bevorderden zijn gerekend. Binnen de Griffie bestond dus nauwelijks mogelijkheid tot promo- tie, maar daar komt bij dat stijging buiten de Griffie in hot geheel niet voor- kwam, afgezien misschien van hot geval van mr. Jacob Visser. Deze heeft echter pas vier jaren na zijn aanstelling tot's lands advocaat zijn post ter Griffie opgege- ven, weshalve hij onder de vrijwillig ontslagenen is geplaatst. De post van klerk blijkt goon springplank voor een verdere carriere buiten de Griffie to zijn geweest. Op grond hiervan mag een grote continuiteit en stabiliteit in hot ter Griffie werkzame klerkenbestand worden verondersteld. Deze verwach- ting wordt bevestigd door de in tabel I met betrekking tot de gemiddelde lengte van de diensttijd genoemde getallen. Die blijkt bij deze klerken 24,4 jaar to be- dragen, terwijl men bij uitsluiting van de zestien bij de ontbinding van de Staten- Generaal in 1 796 fungerende klerken hot respectabele getal van 26,5 jaar ver- 82. Ibidem 2504 (brief F.S. Tavel, 12-8-1777). 83. Resolution Staten-Generaal, 14-12-1787. 48 Tabel I: professionele gegevens over het Griffiepersoneel, 1710-1796. aantal gemiddelde diensttijd reden ontslag personen v6Gr inkl. nk bevordering overlijden pensioen vrijwillig onvrijwil- na 29-2-1796 29-2-1796 binnen de ontslag hg ontslag 29-2-1796 ontslagenen Griffie ontslagen klerk-directeur 6 19,4j. 18,7j. 5 - jongste eerste klerk 7 16,2j. 16,0 j. 3 3 - commissaris uith. dep. 5 25,0 j. 22,2 j. 4 - 1 kamerbewaarder 7 16, 5 j. 15,0j. 1 4 1 1 klerken 54 26,5 j. 24,4 j. 3 26 1 5 3 16 label II: overzicht carriereverloop expedierende klerken, 1684-1796. KLERK OUDSTE E.K. 1. Johannes Cunes 62 84 17 2. Anthony van Hardenbroek KLERK JONGSTE E.K. 3. Gijsbert van Wolfswinkel 66 84 14 J.E.K. 14 21 4. Christiaan Constantijn Rumpf 17 OUDSTE E.K. 49 ~ 5. Johan van Hoornbeek J.E.K. r 21-30 6. Johan Philip de Bruine ±13 KLERK JONGSTE E.K. OUDSTE E.K. 49 61 30 KLERK 7. Hanger van Goor JONGSTE E.K. O.E.K -49 80 81 8. Frederik Salomon Tavel 28 OUDSTE E.K. 61 80 9. Philip Frederik Tinne ONDERKLERK KAMERB. J.E.K. OUDSTE E.K. 48 70-8081 81 96 10. Johan Abraham Tinne KLERK JONGSTE E.K. 70 S1 96 OUDSTE E.K. 1660 1670 1680 1690 1700 1710 1720 1730 1740 1750 1760 1770 1780 1790 1800 0. VRIES krijgt. Uit tabel III blijkt dat er een grote concentratie is van klerken met een diensttij d van 26 tot 40 j aren. Drie klerken hebben meer dan een halve eeuw vol- gemaakt; telt men hun dienstjaren als expedierend kierk mee, dan zijn het er zelfs vljf. Het weinige dat bekend is over de klerken ter Griffie in de zeventiende eeuw, last vermoeden dat de verhoudingen toen enigszins anders hebben gelegen. Uit die tijd kunnen twee gevallen worden genoemd van stijging binnen de Griffie: dat van de eerste kierk Hendrik Verburch, die in 1629 opklom tot agent, en dat vann de kierk Jean Rou, die in 1689 werd aangesteld tot translateur voor de Franse en Latij nse taal. Dat het aanzien en de belangrij kheid van deze post destij ds veel groter waren dan in de achttiende eeuw, komt tot uiting in het enorme verschil in de eraan verbonden inkomsten84. Opvallender nog is het wellicht niet op zichzelf staande voorbeeld van stijging buiten de Griffie dat wordt geleverd door de kierk mr. Frederick van Spanheim. Deze `avanceerde' in 1682 tot secretaris van het Hof van Holland, terwijl hij in later tijd bovendien enige diplomatieke posten zou vervullen85. Een nader onderzoek zou kunnen uitwijzen in hoeverre de conclusie gewettigd is dat er in de zeventiende eeuw voor de klerken in het algemeen of die ter Griffie in het bijzonder meer stijgingsmogelijkheden waren dan in de achttiende eeuw. Hierbij dient ook aan de orde to komen of dit dan een gevolg was van het streven der aanzienlijke geslachten in de achttiende eeuw om door inperking van het re- cruteringsveld de hogere ambten voor hun eigen leden to reserveren, zodat er voor klerken nauwelijks stijgingsmogelijkheden overblevem Ook kan het in de zeventiende eeuw traditie zijn geweest dat jongelieden uit aanzienlijke families hun carriere op een lagere ambtelijke trap begonnen dan later het geval zou zijn. Anders dan men misschien zou verwachten, werden niet alle expedierende kler- ken uit de Griffie zelf gerecruteerd (tabel II). In vier van de tien gevallen in de pe- riode 1684-1796 vertrouwde de griffier de posten van kierk-directeur en jongste eerste kierk toe aan personen van buiten de Griffie. Eveneens viermaal is er spra- ke van de opklimming van een kierk uit de Griffie tot jongste eerste kierk. In een geval werd een kierk meteen tot kierk-directeur gepromoveerd, maar dat kon ook moeilijk anders, omdat er voor die tijd (hij werd benoemd in 1684) nog geen jongste eerste kierk was. Ook de carriere van Philip Frederik Tinne, die van on- derklerk opklom tot kamerbewaarder en vervolgens tot jongste eerste kierk, wijkt of van het meer normale patroon: kierk - jongste eerste kierk. Wat was de achtergrond van de vier expedierende klerken die niet uit de Griffie zelf voortkwamen? De in 1714 tot jongste eerste kierk aangestelde Gijsbert van 84. Memoires inedits de Jean Rou, I, 270-271 (foot 1). 85. Ibidem, 200; 0. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het buitenland 1584-1810 ('s-Gravenhage, 1976) 153-154. 50 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL Wolfswinkel was een man van ongeveer zestig jaar oud, die al vanaf 1677 werk- zaam was als distributeur van het Generaliteits Klein Zegel. Bij zijn dood in 1721 werd hij in beide functies opgevolgd door de ook al niet meer zo jonge dr. Johan van Hoornbeek (57 jaar). Bij diens dubbele benoeming moet haast wel hebben meegespeeld dat hij een broer was van de toenmalige raadpensionaris van Hol- land, mr. Isaac van Hoornbeek. Meteen tot klerk-directeur werden benoemd dr. Christiaan Constantijn Rumpf (29 jaar) en Frederik Salomon Tavel (40 jaar). Van de eerste is alleen bekend dat hij aan de Utrechtse academie was gepromo- veerd tot doctor in de medicijnen86, terwijl over Tavel verderop meer bijzonder- heden zullen worden meegedeeld. Beiden waren zij personen met waarschijnlijk geen of slechts zeer geringe administratieve ervaring. Vooral deze laatste omstandigheid plaatst ons voor enige vragen met betrekking tot het door de griffier gevoerde promotiebeleid. De eerste vraag is waarom hij bij de keuze van een klerk-directeur in 1717 de zittende jongste eerste klerk pas- seerde. Dat is toch niet zo verwonderlijk wanneer men bedenkt dat die persoon (Wolfswinkel) toen al een man van gevorderde leeftijd was. Men kan zich voor- stellen dat er binnen de Griffie op dat moment niet een klerk voorhanden was met genoeg capaciteiten voor de post, zodat een jonge kracht van buiten de Grif- fie werd aangetrokken. Een andere mogelijkheid is dat de toen benoemde Rumpf over een machtige beschermheer beschikte, zoals vier jaren later ook het geval moet zijn geweest bij Hoornbeek. Bij de overige vier vacatures van de post van klerk-directeur vertonen de benoemingen een weinig verrassend beeld, met uit- zondering dan van de aanwijzing van Tavel in 1761, waarbij de bekwame jongste eerste klerk Van Goor werd gepasseerd. Deze Tavel, Zwitser van geboorte87, was dan ook iemand uit de allernaaste om- geving van de griffier. Nadat hij in 1747 in dienst was gekomen van Willem Ben- tinck van Rhoon om toezicht to houden op de studie van diens beide zoons88, werd hij in 1754 aangesteld tot gouverneur van de toen veertienjarige Francois Fagel, zoon van de griffier. Diens opleiding werd op de toen gebruikelijke wijze afgesloten met een `grand tour' in gezelschap van zijn gouverneur, welke refs meer dan drie jaren zou duren. Na het overlijden van de klerk-directeur De Brui- ne in november 1761 wees de griffier de op dat moment in Zuid-Frankrijk verblij- vende Tavel tot diens opvolger aan. Deze toonde zich hierover niet in het minst verrast, wat doet veronderstellen dat de post al eerder aan hem was toegezegd. 86. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (10 din; Leiden, 1911-1937) VII, 1075-1076. 87. Dictionnaire historique et biographique de la Suisse (7 din; Neuchatel, 1921-1933) VI, 467. 88. Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae ('s-Gravenhage, 1875) 1019; L. Brummel, Franc Hemsterhuis. Een philosofenleven (Haarlem,1925) 63. W.C. van Huffel, Willem Bentinck van Rhoon. Zijn persoonlijkheid en leven 1725-1747 ('s-Gravenhage, 1923) 147-149, noemt hem ten on- rechte Favel; evenzo: C. Gerretson en P. Geyl, ed., Briefwisseling en aantekeningen van Willem Ben- tinck, Heer van Rhoon (2 dln; 's-Gravenhage, 1976) II, 76, 119, 503. 51 0. VRIES Fagel droeg hem overigens op de refs met zijn zoon gewoon voort to zetten. Om verzekerd to zijn van het normaal functioneren van de Griffie tijdens Tavels afwezigheid trof Fagel een regeling met de gebroeders Van Goor. Het kwam erop neer dat de j ongste eerste klerk Hartger van Goor, die de benoeming tot klerk- directeur aan zijn news had zien voorbijgaan, voorlopig wel de lasten van die post op zijn schouders kreeg gelegd. Toen deze na enige tijd ziek werd, nam zijn broer Hendrik, die zowel klerk als kamerbewaarder was, zijn task tijdelijk over. Tavel drong er overigens zelf op aan dat de beide Van Goors voor de vermeerdering van hun werk schadeloos zouden worden gesteld. De griffier tilde intussen niet al to zwaar aan Tavels onervarenheid: `avec l'aide, que vows aures, je me flatte, que vows vows en rendres bientost maitre'. Aanvankelijk was hij misschien wel enigs- zins bezorgd over Tavels niet geheel toereikende kennis van het Nederlands, maar een in behoorlijk, zij het nog niet geheel foutloos, Hollands gestelde brief van diens hand gaf hem goede hoop voor de toekomst. Pas in november 1762, toen hij ook nog de aanstelling van zijn zoon tot (onbezoldigd) assistent-griffier had weten to bereiken, gaf Fagel opdracht de thuisreis to aanvaarden, zij het dat dit zelfs nu niet eerder dan in februari hoefde to gebeuren89. Volgens een brief van Philip l rederik Tinne heeft Ta' el ook na de daadwerkelij- ke aanvaarding van zijn post veel to danken gehad aan de jongste eerste klerk Van Goor. Tavel zou meer dan eens hebben betuigd dat hij zonder de werkzaam- heid, kennis en onderrichting van Van Goor zich onmogelijk een grondig begrip van zijn `departement' had kunnen vormen90. Uit zijn briefwisseling met de grif- fier valt verder op to maken dat hij vanaf 1773 in verband met zijn slechte ge- zondheid veelvuldig de geneeskrachtige baden van Spa, Aken, Meinberg en Pyr- mont bezocht, wat betekende dat Van Goor hem steeds veer moest vervangen91. In 1780 overleed Tavel, waarna Van Goor na ruim vijftig jaren dienst ter Griffie eindelijk zelf tot klerk-directeur werd benoemd. Hij zou zijn voorganger evenwel nog geen tien maanden overleven. Van de ter Griffie tewerkgestelde klerken zijn verscheidene hun loopbaan be- gonnen in een functie buiten dit orgaan of zelfs in een totaal ander beroep. In verband hiermee is het van belang to weten hoe oud zij waren op het tijdstip van hun aanstelling. Zoals uit tabel IV blijkt, zijn betrekkelijk velen van hen al op jeugdige leeftijd (tussen de 16 en 20 jaar oud) in dienst van de griffier of commies getreden. Rekent men ook de dienstjaren als onderklerk mee van diegenen onder hen die hun loopbaan in deze rang zijn begonnen, dan telt deze groep veertien na- 89. ARA, Collectie Fagel 162 (reisjournaal F. Fagel, 1759-1761); ibidem 2331 (concept-brieven H. Fagel, 25-11-1761 en 13-1-1762 en brief F.S. Tavel, 28-12-1761); ibidem 2339 (concept-brieven H. Fa- gel, 19-2, 30-4 en 30-11-1762). 90. Als noot 66. 91. ARA, Collectie Fagel 2427, 2453, 2482, 2504, 2529. 52 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL Tabel III; aantal dienstjaren klerken ter Griffie, 1710-1796. dienstjaren als klerk tevens als onderkl. en exped. kl. 60 1 1 56-60 51-55 2 4 46-50 41-45 4 4 36-40 6 6 31-35 7 9 26-30 6 7 21-25 5 2 16-20 3 5 11-15 7 6 6-10 9 8 1-5 4 2 Tabel IV; leeftijd Griffiebedienden bij aanvang dienst, 1710-1796. leeftijd kl.-dir. j.e.k1. corn- karnerbew. klerk onderkl. miss. u. d. 16-20 10 4 21-25 1 10 1 26-30 1 9 1 31-35 1 1 2 9 3 36-40 1 2 1 1 6 1 41-45 1 1 1 3 46-50 1 1 1 2 51-55 1 56-60 1 1 61-65 1 66-70 1 onbekend 1 1 1 5 1 53 0. VRIES men (anders tien). De aantallen lopen daarna enigszins terug, waarbij overigens opvalt dat naar verhouding veel (onder-)klerken hun dienst aanvingen tussen de 26 en 35 jaar (samen 22). Daarentegen zijn er maar twee klerken van boven de veertig aangesteld die niet eerst onderklerk waren geweest. Bij de andere functies ter Griffie liggen de leeftijden veel hoger. Zo is er slechts een kamerbewaarder benoemd die de dertig nog niet had bereikt. Dat het gemid- delde van de expedierende klerken nog weer hoger ligt, hangt natuurlijk samen met het feit dat dit een typische eindfunctie was. Opvallend is het eveneens nogal hoge gemiddelde bij de commissarissen van de uitheemse depeches. Een gedeelte- lijke verkiaring hiervoor is dat deze vermoedelijk niet al to zware functie in ieder geval vanaf 1757 werd toegeschoven aan personen die op de een of andere wijze voor hun verdiensten moesten worden beloond. Dat geldt met name voor de in genoemd jaar, naar alle waarschijnlijkheid op voordracht van prinses Anna, be- noemde Pieter Le Clercq, die toen ruim 63 jaar oud was. Deze voormalige bier- brouwer had de gunst der Oranjes verworven door de publikatie van enige zeer partijzuchtige pamfletten, waarvan Het karakter van den Raadpensionaris Jan de Witt, dat omstreeks de tijd van zijn benoeming verscheen, het bekendst is geworden92. Vanaf 1759, toen de task van de commissaris werd verlicht, was deze bediening niet meer dan een bijbaan93. Het ligt voor de hand dat we juist bij het betrekkelijk grote aantal klerken van wie de introductie in de Griffie plaatsvond nadat zij de leeftijd van 26 jaar had- den bereikt, veelal hebben to maken met personen die eerst een ander yak hebben uitgeoefend. Bij zestien klerken kon het eerdere beroep met zekerheid worden vastgesteld. Hierbij grog het in zeven gevallen om werkzaamheden die een goede voorbereiding op de ter Griffie to verrichten taken moeten hebben gevormd. Dit betreft drie klerken, die op een stedelijke secretarie, bij een ontvanger van de 200ste penning en op het comptoir van een handelshuis hadden gewerkt, en vier secretarissen in dienst van particulieren. Van de laatsten hebben er twee een be- trekking gehad bij vertegenwoordigers der Republiek in een buitenlandse hoofd- stad, wat trouwens ook geldt voor de in 1790 tot commies opgeklommen `onder- klerk' Van Lelyveld. Het lijdt geen twijfel dat de betreffende gezanten een goed woordje voor hun secretarissen hebben gedaan bij de griffier, met wie zij inten- sieve ambtelijke en dikwijls ook persoonlijke contacten onderhielden. In de overige negen gevallen gaat het om personen die een van de volgende be- roepen hebben uitgeoefend: notaris (drie, van wie een al is genoemd als klerk op een stedelijke secretarie; een ander was tevens makelaar), advocaat (twee), be- diende (wellicht klerk) op een aantal handelscomptoiren in het buitenland (een). 92. Gens Nostra, XXI (1966) 47; P. Geyl, `De Witten-oorlog, een pennestrijd in 1757', Pennestrijd over staat en historie (Groningen, 1971) 130-273. 93. Van Riemsdijk, De Griffie, 76-77. 54 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL kamerdienaar (een), koopman in boeken (een) en Franse schoolmeester (een). Van der Esch tenslotte bekleedde ten tijde van zijn aanstelling tot klerk het vrij aanzienlijke ambt van commissaris van het Klein Zegel van Holland, welke be- diening hij ook na zijn toelating tot de Griffie is blijven Vervullen. Het zal duide- lijk zijn dat niet al deze beroepen kunnen worden beschouwd als de meest ideale vooropleiding voor een klerk. Men dient echter to bedenken dat alwie aan de in de vorige paragraaf omschreven eisen Voldeed, zich tot een uitstekende klerk kon ontwikkelen, ongeacht zijn Voorgaande werkzaamheden. Hoewel blijkens een uitlating van de griffier Hendrik Fagel Czn. `de trap van Advocaat' voor zijn klerken niet noodzakelijk was94, zijn er in het onderzochte tijdvak niettemin zeven in de rechten gepromoveerde klerken aan de Griffie ver- bonden geweest. Van hen hebben er drie hun graad pas na de aanvang van hun werkzaamheden als klerk behaald, waarna zij als advocaat werden ingeschreven, onder wie Hendrik Cassa. Dit kwam destijds trouwens meer voor, zoals bijvoor- beeld blijkt uit het geval van Hendriks broer Johan Samuel Cassa, klerk op het Comptoir der Gemeene Lands Middelen van Holland, die een uitvoerige be- schrijving van de gang van zaken rond zijn promotie heeft nagelaten95. Van de vier al voor hun aanstelling gepromoveerde klerken valt Van der Esch, zoals wel vaker, uit de toon, doordat hij bij de aanvang van zijn werkzaamheden voor de griffier al dertig jaar lang een ambt had bediend. Mr. Jacob Visser is de enige die meteen na zijn academische promotie is aangesteld tot kierk. Alleen van de beide anderen kan worden gezegd dat zij zich aanvankelijk geheel op de advo- catuur hebben toegelegd. Van het bewuste zevental zijn er vier in Leiden en twee in Harderwijk gepromoveerd, terwijl de zevende een universiteit in het buiten- land zal hebben bezocht. De juridische kwaliteiten van deze klerken, in het bij- zonder van degenen die hun titel hebben gehaald aan de in een reuk van corruptie staande hogeschool van Harderwijk, zal men wel niet al to hoog moeten aan- slaan. De mogelijkheid tot stijging binnen de Griffie werd er overigens niet door vergroot, want geen enkele van deze zeven klerken is erin geslaagd op to klimmen tot expedierend kierk. Alleen de tot 's lands advocaat benoemde Visser profiteer- de voor zijn carriere op direct aantoonbare wijze van het door hem behaalde pre- dikaat van doctor in de beide rechten, zij het na een bijna veertigjarige dienst als klerk96. 94. Memorie-Cassa. 95. J.G. Frederiks, `Eene promotie in de achttiende eeuw', De Oude Tijd (1870) 323-327. 96. Vissers zeer belangrijke collectie handschriften en oude drukken is na zijn dood aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek: L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek (Leiden, 1939) 37-38. 55 0. VRIES ANALYSE VAN DE PERSOONSGEGEVENS Hoewel het verzamelen van biografische gegevens over het in de achttiende eeuw ter Griffie werkzame personeel veel moeilijkheden heeft opgeleverd, zijn de re- sultaten toch niet geheel uitgebleven97. Dit geldt vooral ten aanzien van de vraag naar de geografische herkomst van de betrokken Griffiebedienden. In bijna 87% van de gevallen is het gelukt hun geboorteplaats vast to stellen. Met betrekking tot de andere vragen waarop antwoord werd gezocht, is de score over het alge- meen minder hoog uitgevallen, ook al last het gevonden materiaal in de meeste gevallen het trekken van enige voorzichtige conclusies wel toe. De gegevens over de geografische herkomst van de 68 Griffiebedienden uit de periode 1710-1796 leveren het volgende beeld op: Den Haag 31 personen; Zuiderkwartier van Holland (zonder Den Haag) 13 personen (Rotterdam 4, Delft 2, Naarden 2, Bridle l, Gouda 1, Leiden 1, Rijnsburg 1, Woerden 1); Gelderland 3 personen (Maurik 1, Nijmegen 1, Zutphen 1); Friesland 3 personen (Leeuwarden 2, Oranjewoud 1); Utrecht 2 personen (Utrecht 1, Veenendaal 1); Staats-Brabant 2 personen (Breda 1, 's-Hertogenbosch 1); Staats-Limburg 1 persoon (Maastricht 1); buitenland 4 personen (Duitse Rijk 2, Zweden 1, Zwitserland 1) onbekend 9 personen (van wie vermoedelijk 2 uit Overijssel en 1 zo goed als zeker uit Friesland). Dat ruim 45% in Den Haag is geboren, is allerminst verwonderlijk. Uitgaande van de hypothese dat het aantal autochtonen onder de lagere ambtenaren bedui- dend groter is dan onder de hogere98, is dit percentage zelfs nog aan de lage kant. De in de rest van de tegenwoordige provincie Zuid-Holland geborenen kunnen we beschouwen als de uit de omgeving van de plaats van tewerkstelling afkomsti- ge personen. Aangezien van de in Hollands Zuiderkwartier gelegen plaatsen al- leen Naarden hierbuiten valt, bedraagt hun aantal elf (ruim 16%). Telt men de cijfers van de in Den Haag geborenen en de uit de `proximiteit' afkomstige perso- nen op, dan krijgt men een percentage van bijna 62. In werkelijkheid zal dit nog wel iets hoger liggen, omdat van een aantal personen de geboorteplaats niet met zekerheid kon worden vastgesteld. Het is opvallend dat uit het nu tot Noord-Holland behorende deel van het Zui- 97. Graag spreek ik mijn dank uit aan het personeel van een groot aantal Rijks- en gemeentearchie- ven dat mij hierbij behulpzaam is geweest. 98. A. van Braam, Ambtenaren en bureaukratie in Nederland ('s-Gravenhage, 1957) 232-236. 56 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL derkwartier slechts twee personen zijn gerecruteerd, namelijk de beide uit Naar- den afkomstige functionarissen. Dit betekent dat Amsterdam, toch Veruit de grootste stad Van de Republiek, en ook Haarlem Verstek laten gaan. Hetzelfde geldt overigens voor het gehele Noorderkwartier (Holland boVen het IJ en West- Friesland) en Zeeland. Tot de uit het westen van het land geboortige Griffiebe- dienden behoren alleen nog de twee uit het gewest Utrecht afkomstige personen. In totaal zijn dat er dan, afgezien van de onzekere geVallen, 46, dat wil zeggen 67,6%. Uit de twee oostelijke provincien zijn waarschijnlijk niet meer dan vijf personen gerecruteerd (drie uit Gelderland en vermoedelijk twee uit Overijssel). Het noorden is alleen Vertegenwoordigd door Friesland met Vier personen, van wie in een geval de geboorteplaats niet vaststaat. De Generaliteitslanden zijn sa- men goed voor drie personen. Van de op zijn minst vier buiten de grenzen der Re- publiek geborenen zijn er twee van Nederlandse afkomst: een predikantenzoon uit Wezel en een zoon van de Nederlandse resident aan het hof van de Zweedse koning. Opgemerkt kan nog worden dat eveneens vier personen afkomstig zijn uit nauw met het Oranjehuis verbonden plaatsen (Breda, Leeuwarden, Oranje- woud). Hieronder bevindt zich in ieder geval een zoon van een kamerdienaar van de latere prins Willem IV, namelijk de in Leeuwarden geboren Schuller. Verder is het nauwelijks aan twijfel onderhevig dat de in Oranjewoud ter wereld gekomen Willem Anne van Berken eveneens uit de kring van het prinselijke personee af- komstig is. Niet alleen zijn geboorteplaats, maar ook zijn voornamen (hij is ge- noemd naar de stadhouder en diens echtgenote, zoals destijds wel meer voor- kwam99) zijn daarvoor aanwijzingen. Het valt to betreuren dat gegevens over de geografische herkomst van Haagse ambtenaren uit de negentiende eeuw tot dusverre vrijwel totaal ontbreken. Op grond van enige verspreide mededelingen zou men echter kunnen concluderen dat de Haagse ambtenarenstand toen `overwegend' autochtoon was10°. Hoewel we voor de achttiende eeuw ook niet veel meer weten dan wat hierboven naar vo- ren is gebracht, zou ik de stelling willen poneren dat het autochtone element on- der de to Den Haag werkzame ambtenaren in deze periode minder sterk was dan in de negentiende eeuw vermoedelijk het geval was. Nader onderzoek in beide tijdvakken zal hierover echter pas zekerheid kunnen verschaffen. Wellicht is de federale opbouw van de Republiek debet geweest aan de hierbo- ven met betrekking tot de achttiende eeuw geschetste situatie. In ieder geval is het bij toerbeurt door de provincien aanstellen van bepaalde Generaliteitsambtena- ren in de periode 1665-1747, waarvan al eerder melding werd gemaakt, een factor 99. J.H. Halbertsma, Het geslacht der Van Haren's. Fragmenten (Deventer, 1829) 290: `Willem Anne van Haren..., geboren den 24 Augustus 1749 en genoemd naar prins Willem de IVde en prinses Anna van Engeland'. 100. Van Braam, Ambtenaren en bureaukratie, 234. 57 0. VRIES van belang geweest bij de versterking van het niet-autochtone element. De Staten-Generaal gaven echter ook wanneer zij ambten niet bij toerbeurt begaven, in verreweg de meeste gevallen de voorkeur aan niet in Den Haag geborenen. De acht tussen 1700 en 1795 aangestelde kamerbewaarders van de Staten-Generaal (die niet moeten worden verward met de kamerbewaarder van de Griffie) mogen hier als voorbeeld dienen. Van hen zijn er minstens zes en wellicht zelfs zeven niet uit Den Haag afkomstig. Het hierboven genoemde getal van ruim 45 01o autochtone Hagenaars kan nog enigszins worden bijgesteld wanneer men er rekening mee houdt dat bij die 68 Griffiebedienden acht functionarissen zijn die nooit in dienst van de Fagels zijn geweest. Van de overblijvende 60 personen blijkt precies 50010 to bestaan uit ge- boren Hagenaars. Wanneer men bedenkt dat het geslacht Fagel al vanaf het be- gin van de zeventiende eeuw in Den Haag was gevestigd en met die plaats sedert- dien ten nauwste verbonden is geweest, dan hoeft deze stijging van het aandeel der autochtonen niet in het minst verbazing to wekken. De neiging om niet- Hagenaars als klerk in dienst to semen zal bij de Fagels ongetwijfeld geringer zijn geweest dan bij de Staten-Generaal, gesteld dat die hun klerken zelf hadden kun- nen aanwijzen. Het volgende punt dat hier aan de orde komt, is de vraag naar de sociale her- komst van de leden der onderzochte groep. De indicatie hiervoor is het door de vaders van de betrokken personen uitgeoefende beroep. In 47 van de 68 gevallen (bijna 70% van het totaal) is hierover het een en ander bekend. Dit heeft in de re- gel gees betrekking op de vermogenspositie, wat tot gevolg heeft dat de toeken- ning van een plaats in de sociale hierarchic wel een wat speculatief karakter moet krijgen. Niettemin heb ik een poging gedaan de 47 betrokken personen sociaal to `plaatsen'. Hierbij is gebruik gemaakt van de door Groenhuis voorgestelde socia- le stratificatie van de samenleving ten tijde van de Republiek, die mijns inziens de meest bruikbare is, ook al is zij nog onvoldoende uitgewerkt en getoetst101. Groenhuis komt tot een indeling in zes hierarchisch geordende sociale groepen, die - kort samengevat en met enige verduidelijkingen ten aanzien van de verschil- lende categorieen ambtenaren - er als volgt uitziet: eerste groep: regenten en niet-regerende aristocratielo2; tweede groep: niet tot de eerste groep behorende welgestelden, waaronder grote kooplieden, hoge officieren en de meest aanzienlijke ambtenaren (`ministers'), ook raadsheren en schepenen buiten de vroedschap; derde groep: advocates, notarissen, predikanten, `middelbare' ambtenaren, sub- 101. G. Groenhuis, De Predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Re- publiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700 (Groningen, 1977) 62-66, 75 (foot 109). 102. Regenten van niet-stemmende steden en plattelandsdistricten kunnen beter in de tweede of der- de groep worden geplaatst. 58 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL alterne officieren, meesters in diverse ambachten met een behoorlijk bedrijf, grote winkeliers en boeren en andere redelijk welgestelden; vierde groep: ambtenaren in de lagers rangen, kleine winkeliers en ambachtslie- den, kleine boeren; vijfde groep: arbeidslieden in stedelijke dienst103, zeelieden, soldaten, eenvoudige handwerkers, keuterboeren; zesde groep: het grauw. Het enige essentiele verschil tussen dit schema en de door Roorda gehanteerde vijfdeling is dat bij laatstgenoemde de eerste twee groepen zijn samengevoegd. De door Groenhuis niet vermelde `tentatieve lagenverdeling' van Mulder is even- eens een, zij het nauwelijks uitgewerkte, indeling in vijf groepen, waarbij nu de tweeds en derde groep zijn verenigd104 Beide samenvoegingen lijken mij onhoud- baar. Van groot belang is in dit verband een uit 1696 daterende sociale stratifica- tie van de Amsterdamse samenleving van de hand van de makelaar Joris Craf- furd, Daarin onderkent met ruwweg dezelfde indeling als bij Groenhuis, zij het dat bij Craffurd de derde en vierde groep niet van elkaar zijn onderscheiden105. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zich vooral problemen voordoen, wanneer most worden uitgemaakt bij welke van deze beide groepen iemand most worden ingedeeld. Men kan misschien nog het bests spreken van de boven- en beneden- laag van was in feite een grote middengroep is. Voordat words getracht met behulp van de hierboven weergegeven zesdeling tot een, ongetwijfeld niet altijd mathematisch nauwkeurige, indeling naar sociale herkomst van het onderzochte Griffiepersoneel to komen, most worden vast- gesteld in welke groep deze bedienden zelf thuishoren. Uit het hierboven al geme- moreerde kluchtspel Het ingebeeld fortuin, of de bedroogen metselaar blijkt wel dat het sociale aanzien van een klerk ter Griffie heel was hoger was dan dat van een kleine ambachtsman met eigen personeel. Mijns inziens dienen de Griffiebe- dienden dan ook to worden geplaatst in de derde sociale groep, ook al zou vooral de klerk-directeur op grond van zijn inkomen met bijna evenveel recht in de twee- de kunnen worden ondergebracht. In sociaal opzicht is hij echter gebonden aan de derde groep, zoals onder andere blijkt uit het feit dat hij in de behandelde pen- ode blijkbaar niet de mogelijkheid had op to klimmen tot een hoger ambt. Tot dezelfde laag reken ik ook de kamerbewaarder, de provincials klerken, de nou- velleschrijvers in dienst van de Generaliteitscolleges en de translateurs. Voor zover valt na to gaan, is slechts een van de 47 betrokken Griffiebedienden 103. Vgl. Vries, `Geschapen tot een ieders nut', 334-335. 104. D.J. Roorda, Partij en facile. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting tussen partijen en fatties (Groningen,1961) 39-40, 55-57; L.H. Mulder, Revolts derFij- nen. De Afscheiding van 1834 als sociaal conflict en sociale beweging (Meppel, 1973) 65-67. 105. Groenhuis, De Predikanten, 66. 59 0. VRIES afkomstig uit de regentenstand. Het gaat om een burgemeesterszoon uit Brielle, een der stemmende steden van Holland, voor wie gees regentencarriere was weg- gelegd omdat een oudere broer in de vroedschap van zijn geboorteplaats zitting had genomen106. Het aantal personen van wie de vader tot de tweede sociale groep kan worden gerekend, bedraagt zes. Tot hen behoort in de eerste plaats de zoon van de Nederlandse resident aan het Zweedse hof, terwijl hiertoe verder nog worden gerekend: de zoon van een stadspensionaris (van Delft), van een hoogle- raar in de theologie en van drie schepenen, die respectievelijk het beroep van koopman, medicus en notaris uitoefenden. Omdat het Griffiepersoneel zelf in de derde groep is geplaatst, moeten we vaststellen dat er in de hierboven opgesomde zeven gevallen sprake is geweest van sociale daling. Die is echter vooral bij de residents- en de hoogleraarszoon, die klerk-directeur en jongste eerste klerk wer- den, allerminst spectaculair to noemen. In alle overige gevallen hebben we to maken met personen uit de derde of vierde groep, waarbij het niet altijd doenlijk is uit to maken tot welke laag van de brede middengroep zij moeten worden gerekend. In de vierde groep zou ik niet meer dan vier personen willen onderbrengen, namelijk de zoons van een drogist, een Franse kramer, een sergeant en een Generaliteits bode. Er blijven dan 36 perso- nen over, die uit de derde groep afkomstig zijn, dat wil zeggen bijna 77%. Dit ho- ne aantal wordt under meer veroorzaakt door het feit dat in elf gevallen de vader zelf als klerk of kamerbewaarder ter Griffie werkzaam was. Verder ziet de lijst van beroepen der vaders uit de derde groep er als volgt uit: vier advocates (twee tevens klerk), drie predikanten, drie translateurs ter Griffie, twee commiezen (een ten Comptoire Generaal van de Unie en een ter Finantie van Holland), twee notarissen (een tevens makelaar en een tevens procureur en solliciteur-militair), een commissaris van het Hollandse Klein Zegel, een klerk van de Generaliteits Fi- nantie, een ontvanger van een stedelijke tol, een boekverkoper en -uitgever, een kastelein van een aanzienlijk logement, een mr. broodbakker, een mr. confitu- rier, een mr. pruikenmaker, een Franse schoolmeester en een kamerdienaar van de Friese stadhouder, die later contrarolleur van de Hollandse bodes werd. Naar de vermogenspositie van de leden der onderzochte groep heb ik slechts een beperkt onderzoek ingesteld, waarbij alleen van betrekkelijk gemakkelijk achter- haalbare gegevens gebruik is gemaakt. Hierbij gaat het in de eerste plaats om de opgaven in de registers der personele quotisatie van Den Haag uit de jaren 1743- 1748107, terwijl daarnaast kon worden geprofiteerd van de omstandigheid dat in het gewest Holland van 1695 tot 1 805 een belasting op het begraven werd gehe- 106. Algemeen Nederlandsch Familieblad (1888) 177 (betreft de klerk L.P. Roest). 107. Kiapper hierop aanwezig in GA 's-Gravenhage. De `Registers van originele ingekomen stukken rakende het werk van de ambten 1749-1752' (ARA, Archief Staten van Holland 4046-4050) leveren niets op. 60 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL yen, in verband waarmee de begravenen in klassen werden ingedeeld. Met behulp van laatstgenoemde bron krijgt men `een ruwe sociale stratificatie van de overle- denen', die voldoende is om enig inzicht to verschaffen in de vermogenspositie van de in het onderzoek betrokken personen108. Het kohier van de personele quo- tisatie geeft alleen een idee van het inkomen en de welstand van het in de tweede helft van 1743 ter Griffie werkzame personeel. Het hierna in tabel V gegeven overzicht is dan ook niet meer dan een momentopname. Tabel V: gegevens over de vermogenspositie van Griffiebedienden in 1743 Naam Inkomen Huurwaarde huffs Dienstboden Diversen klerk-directeur Rumpf f 9000 f 650 5 koets met 2 paarden j ongste eerste klerk De Bruine f 4500 f 630 5 koets met 2 paarden In tabel VI is to vinden bij welke klasse volgens het middel op het begraven de Griffiebedienden bij hun overlijden zijn ingedeeld. De in de eerste kolom opgege- ven functies hebben betrekking op de eindfunctie of de bij de opheffing van de Staten-Generaal in 1796 bereikte rang. Indien een persoon meer dan een eind- functie had, is alleen de belangrijkste meegeteld. De klasse is als `onbekend' op- gegeven, wanneer de betrokken persoon buiten Den Haag of na 1 805 is overla- den. De inrichting van hat klassenstelsel was als volgt. Zij die bij hun dood be- schikten over een vermogen van meer dan f 12.000, werden gerekend tot de eerste, personen met een vermogen van f6.000 tot f 12.000 tot de tweede, van /2.000 tot f6.000 tot de derde en met minder dan f2.000 tot de vierde klasse, met dien verstande dat onvermogenden van de betaling van hat middel op hat be- 108. P. den Boer, `Naar een geschiedenis van de dood', TvG, LXXXIX (1976) 186. klerk Copius commiss. uith. dep. Koetsch klerk Trellont klerk Visser klerk Sluiter kamerbewaarder Van Goor klerk Jacobi klerk Huisken klerk Van Goor klerk De Rochefort klerk Van Spee klerk De Riemer klerk De Roger 13000 f400 3 f2000 1380 2 11200 1350 1 /1200 1330 1 11200 f240 2 11000 1600 1 11000 f320 2 11000 f150 2 I 1000 inwonend • 1000 inwonend • 1000 inwonend • 600 inwonend geen gegevens 61 0. VRIES graven waren vrijgesteld. Voor personen die een ambt bekleedden, bestond een specials regeling, die onder andere inhield dat zij tot de eerste klasse werden gere- kend wanneer hun officie meer dan f800 per jaar opbracht109. Tabel VI: indeling naar klasse volgens het middel op het begraven Functie Aantal Kl.1 K1.2 Kl.3 K1.4 Pro Deo Onbekend klerk-directeur 6 5 1 jongste eerste ki. 4 3 1 commiss. uith. d. 4 4 kamerbewaarder 6 2 1 1 2 klerken 48 22 7 3 1 1 14 Tabel V last zien hoezeer vooral de klerk-directeur, maar ook de jongste eerste klerk zich qua inkomen van de overige Griffiebedienden onderscheiden"°. De commissaris van de uitheemse depeches blijft daarbij ver achter, hoewel hij blij- kens tabel VI genoeg verdiende om tot de eerste klasse to worden gerekend. Dat laatste zegt dan ook niet zoveel, want het zal duidelijk zijn dat tussen degenen die bij die klasse zijn ingedeeld, grote inkomens- en vermogensverschillen kunnen bestaan. Opvallend is dat het inkomen van de kamerbewaarder in 1743 geringer blijkt to zijn dan dat van sommige klerken, waar nog bijkomt dat van de vier ka- merbewaarders over wie gegevens voorhanden zijn, slechts twee bij de eerste klasse zijn geplaatst. Het feit dat er een bij de tweede en een ander zelfs bij de derde klasse is to vinden, zou erop kunnen wijzen dat hun ambt niet altijd werd geacht op zijn minst f800 jaarlijks op to leveren. Aangezien de klerken ter Griffie geen ambt bekleedden, kan hun indeling naar klasse enkel en alleen op de omvang van hun vermogen berusten. Juist over hen geeft tabel VI dan ook de meest waardevolle informatie. Daaruit komt meer nog dan uit het kohier van de personele quotisatie naar voren dat de welstand van de klerken ter Griffie betrekkelijke groot is geweest. Zij behoren immers in 22 van de 34 gevallen waarin het middel op het begraven in Den Haag voor hen is be- taald, tot de hoogste klasse. De twaalf resterende gevallen zijn als volgt over de klassen verdeeld: 7x tweede, 3x derde, lx vierde klasse en lx pro deo. Deze gege- vens krijgen nog wat meer relief wanneer ze over drie perioden worden uit- gesplitst. 109. Meer gedetailleerde informatie bij: S. Hart, `Een sociale,structuur van de Amsterdamse bevol- king in de 18e eeuw', Geschrift en getal (Dordrecht, 1976) 183-184. De in tabel VI vermelde gegevens zijn verzameld in GA 's-Gravenhage. 110. Volgens de agent (tevens provincials klerk) H.L. Hoogstad leverde de post van klerk-directeur f8.000 a 10.000 's jaars op: RA Zeeland, Archief Het Vrije van Sluis 16 (brief d.d. 27-11-1761). 62 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL Klerken, overleden voor 1750: 3x eerste, lx tweede, 3x derde klasse, lx pro deo, lx onbekend; overleden tussen 1750 en 1795: 14x eerste, 3x tweede, lx vierde klasse, 3x onbekend; overleden na 1795: 5x eerste, 3x tweede klasse, lOx onbekend. De welstand onder de klerken, zoals die tot uiting komt in hot bij hun dood nage- laten vermogen, blijkt na hot midden van de eeuw belangrijk to zijn toegenomen. Deze constatering wordt nog versterkt door hot feit dat de enige bij de vierde klasse ingedeelde klerk, de in 1795 overleden Van den Anker, in zijn laatste le- vensjaren vanwege een beving in de hand maar een zeer bescheiden bedrag aan schrij floon kon verdienen. Vanaf 1793 verstrekten de Staten-Generaal hierop een aanvulling tot hot nog altijd vrij geringe bedrag van 500 guldens111. De conclusie ligt voor de hand dat de post van klerk ter Griffie in de loop van de achttiende eeuw financieel aantrekkelijker is geworden. Rou, die zelf klerk was in de tachti- ger jaren van de zeventiende eeuw, legt er nog de nadruk op dat deze functie niet moor was dan een `petit poste' 112. De in de tweede helft van de achttiende eeuw werkzame klerken waren daarentegen in sommige gevallen opmerkelijk rijk met aardse goederen gezegend. Enigen van hen konden hot zich zelfs veroorloven een buitenplaats in Voorburg aan to kopen, terwijl van Philip Frederik Tinne bekend is dat hij in 1762, nog slechts onderklerk zijnde, een herenhuis aan hot Noordein- de kocht, waardoor hij naast de griffier kwam to wonen113. Afgezien van de oudste klerk van de commies, die waarschijnlijk sinds 1749 dubbel schrijfloon mocht declareren, moot deze duidelijke verbetering in de ma- teriele positie van de klerken ter Griffie bij hot destijds bestaande stelsel van schrijflonen vooral zijn veroorzaakt door een toename van de verrichte hoeveel- heid schrijfwerk. Uiteraard kan er ook invloed zijn geweest van factoren als ver- diensten uit nevenfuncties en geerfd of door huwelijk verkregen vermogen, maar op dit punt schieten onze gegevens tekort. De kosten van hot Griffieapparaat ver- tonen trouwens duidelijk een stijgende tendons, in verband waarmee de Generali- teits Rekenkamer al in 1754 wilden afrekenen met hot stelsel van schrijfloonde- claraties. Zij stelde voor in plaats daarvan de betrokken klerken een vast jaarlijks tractement van f 1.200 toe to kennen (vergelijk tabel V). Deze suggestie vond ech- ter onvoldoende bijval, zodat alles op de oude voet bleef 114 Intussen liepen de schrijflonen van de drie Griffiecomptoiren steeds verder op. Bedroegen deze in 1754 f 80.982:18:O, in 1785 was dit bedrag met bijna de helft gestegen tot 111. Resolution Staten-Veneraal, 15-10-1793. 112. Memoires inedits de Jean Rou, I, 201. 113. A.W. de Vink, `Voorburgsche Buitenplaatsen', Die Haghe (1903) 323, 413-414, 428; GUlcher, `Over een klerkenfamilie', 33. 114. Hugenholtz en Boels, `De griffie', 396-397. 63 0. VRIES I 116.978:0:0. Hierover werden vooral de in 1778 aangestelde commies Quarles (de patriotse griffier uit de jaren 1795-1796!) verwijten gemaakt. Deze gaf de gewraakte stijging weliswaar toe, maar weet die geheel aan de toename van het notuleren, dat door de oudste klerk in zijn comptoir werd verricht11S. Aan de stij- ging der schrijfloondeclaraties, waarvan behalve de klerken ook de griffier, com- mies en klerk-directeur als comptoirhoofden profiteerden, werd een halt toege- roepen door de reorganisatie van de Griffie in 1792. Bij de sociale waardering van personen en groepen spelen economische kenmer- ken als inkomen en vermogen uiteraard een belangrijke rot, maar deze factoren zijn, zeker ten tijde van het ancien regime, beslist niet de enige maatstaf voor het behoren tot een sociale groep. lemand als Mousnier legt de nadruk op een geheel ander element, namelijk het onder elkaar huwen116 Hoewel onze gegevens met betrekking tot de sociale herkomst van de echtgenotes der Griffiebedienden zeer onvolledig zijn, kunnen er terzake van het connubium wel enige opmerkingen worden gemaakt. Slechts in een geval blijkt een klerk ter Griffie (Cassa) to zijn getrouwd met de dochter van een collega, welk huwelijk later overigens werd ont- bonden in verband met Cassa's hierboven al gememoreerde amoureuze escapade. De meeste Griffiebedienden trouwden met dochters van middelbare Haagse amb- tenaren die op andere bureaus dan de Griffie werkzaam waren, of van nog weer andere leden van de derde of vierde sociale groep. Alleen de huwelijken van Fer, die een bastaarddochter van George Frederik van Nassau trouwde117, en Was- hington, die huwde met een dochter van de Amsterdamse pensionaris mr. Joan- nes Stael, springen er enigszins uit. Bij de expedierende klerken zien we hetzelfde beeld. De jongste eerste klerk De Bruine trouwde weliswaar met een Haagse bur- gemeestersdochter, maar men moet er rekening mee houden dat het lidmaatschap van de regering van Den Haag geen groot aanzien verschafte. Van de 68 Griffiebedienden zijn er acht (bijna 12°Io) ongehuwd gebleven. Het is mij niet bekend of dit percentage als uitzonderlijk hoog moet worden be- schouwd. Juist in die tijd schijnt het aantal huwelijken op sommige plaatsen in de Republiek een sterk dalende tendens to vertonen118. Dat de bedienden ter Griffie pas in het huwelijk traden na de verkrijging van een post, is geheel in over- eenstemming met het principe: geen bestaansgrondslag, geen huwelijk119. Men mag hieruit echter niet direct afleiden dat zij bij hun pogingen die post voor zich 115. Bylaagen behoorende tot het generaal rapport, no. 8, 9 en 10 (opgave van schrijflonen van 1752 tot 1785 per comptoir); Hugenholtz en Boels, `De griffie', 399. 116. R. Mousnier, `Problemes de methode daps l'etude des structures sociales des 16e, 17e, 18e sie- cles', aangehaald bij Groenhuis, De Predikanten, 64. Vgl. Van Braam, Ambtenaren en bureaukratie, 289-290. 117. Fer was bij zijn ondertrouw secretaris van deze grins van Nassau. 118. Vgl. J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741-1800 (Utrecht, 1890) 68. 119. Dit vormt de kern van wat Hofstee het `agrarisch-ambachtelijk patroon' noemt. E.W. Hof- stee, `Regionale verscheidenheid in de ontwikkeling van het aantal geboorten in Nederland in de 2e 64 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL to verwerven de hulp van een wellicht invloedrijke schoonvader altijd hebben moeten ontberen. Er moet namelijk rekening worden gehouden met de mogelijk- heid dat iemand al voor het huwelijk van zijn dochter als voorspraak van zijn toekomstige schoonzoon heeft gediend. Zo is uit een verklaring van Johan Was- hington bekend dal hij klerk ter Griffie is geworden door de invloed van de Amsterdamse pensionaris Stael120, die pas enige jaren later zijn schoonvader zou worden. Men kan tegen dit voorbeeld inbrengen dal het niet zeker is of Washing- ton toen al met Staels dochter verloofd was. Ook het lidmaatschap van een kerkgenootschap kan worden beschouwd als een sociaal gegeven, met name in een tijd waarin het behoren tot de `publieke', dat wit zeggen gereformeerde kerk voordelen met zich bracht. Zo werd in Holland, in ieder geval vanaf 1650, van een ieder die tot regent werd gekozen, geeist dal hij zou zijn professie doende van de gereformeerde religie `of tenminste dezelve toe- gedaan' 121. Hoewel het lidmaatschap van de publieke kerk voor de benoeming tot een `dienend' ambt niet altijd absolute noodzaak schijnt to zijn geweest, gebeur- de het in de achttiende eeuw loch slechts bij uitzondering dal dergelijke bedienin- gen werden gegund aan 'dissenters'. De overgrote meerderheid van de hier be- handelde Griffiebedienden bekleedde echter geen overheidsambt, maar stond in particuliere dienst van de griffier of commies. Het is daarom de moeite waard na to gaan in hoeverre niet-leden van de heersende kerk de kans hebben gekregen als keerk ter Griffie to fungeren. Van de zestig klerken die bij de Fagels in dienst zijn geweest, hebben er minstens acht hun doop ontvangen in een andere dan de gereformeerde kerk. Het gaat hier om vier lutheranen en evenveel remonstranten, die allen in Den Haag zijn ge- doopt. Men kan hieruit concluderen dal de Fagels uiterst voorzichtig zijn geweest met het aanstellen van dissenters, want in de achttiende-eeuwse Republiek wer- den juist de lutherse en de rernonstrantse gezindte door de overheid het minst ge- wantrouwd. Daar komt nog bij dat het merendeel van deze acht personen zich in de publieke kerk heeft laten opnemen, zoals destijds veel meer voorkwam. Dat hierbij dikwijls niet zozeer godsdienstige overwegingen in het spel waren, maar veeleer `Familie-belang, Eerampten, Bedieningen, Kostwinningen, Huisselyke rust' 122, ligt voor de hand. De leden van de familie Tinne zijn aanvankelijk trouwe lidmaten van de lutherse kerk geweest, waarin ook Johannes en Philip Frederik nog zijn gedoopt. Hun jongere broer Johan Abraham ontving zijn doop daarentegen in de gereformeer- helft van de 19e eeuw', Akademie-dagen, VII (Amsterdam, 1954) 78-81; idem, De demografische ont- wikkeling van Nederland in de eerste he/ft van de negentiende eeuw (s.1., 1978) 52-54. 120. ARA, Archief Staten-Generaal 8022 (rekest d.d. 13-1-1796). 121. J.C. Naber, `Dissenters op 't kussen', De Tijdspiegel (1884) II, 47. 122. E. Bekker en A. Deken, Historie van den Heer Willem Leevend (8 din; 's Gravenhage, 1784- 1785) I, 62. 65 0. VRIES de kerk, evenals de kinderen van Philip Frederik, die zich dus eveneens in de gele- deren van de heersende kerk heeft geschaard. Of dit ook het geval is geweest bij de van huffs uit lutherse klerk-directeur Cunes, is niet bekend, maar wel staat vast dat de kinderen van zijn broer in de gereformeerde kerk zijn gedoopt. Hetzelfde geldt voor het nakroost van de vierde lutheraan uit het gezelschap, de klerk Trel- lont. Van de vier klerken van remonstrantsen huize heeft Van der Craght weerstand geboden tegen de verlokkingen van het lidmaatschap der publieke kerk, gezien het feit dat hij zijn kinderen in de remonstrantse kerk heeft laten do- pen. Met betrekking tot de heersende kerk moet nog worden gewezen op de rol van de daarin gemcorporeerde Waalse gemeenten als sociaal verzamelpunt. Onder de lidmaten hiervan vindt men namelijk niet alleen gereformeerden van Hugenootse afkomst, maar ook - niet in het minst in Den Haag- een waarschijnlijk vrij om- vangrijk deel van de maatschappelijke bovenlaag123. De aan de Tinnes verwante J.P.M. Deel, wiens ouders bij de Waalse gemeente waren aangesloten, gewaagt in dit verband van `de Fransche Coterie van den Haag' 124. Het behoren van de Fagels tot deze kring verklaart goeddeels het feit dat veel van hun klerken van Hugenootse origine waren (Bonnet, Cussy, Fer, Jaquet, De Rochefort, De. Ro- ger) of in de Waalse kerk waren gedoopt. Ook de Tinnes hebben zich in deze kerk laten opnemen. Johan Abraham diende de Haagse gemeente vanaf 1790 zelfs herhaaldelijk als ouderling125. De klerken uit het geslacht Washington tenslotte maakten deel uit van de Engelse Presbyteriaanse kerk, die nauw aan de publieke kerk was gelieerd. Over de politieke gezindheid van de Griffiebedienden is betrekkelijk weinig be- kend, maar men mag gevoeglijk aannemen dat de overgrote meerderheid van hen, evenals de Fagels, Oranjegezind was. Een goed voorbeeld is de kamerbe- waarder Nieuwenhuizen, die in 1787 een zogenaamd Oranjerekest heeft getekend en secretaris is geweest van een Oranjesoci~teit126. Toch vormde het Griffieperso- neel politiek gezien niet een monolithisch blok, want blijkens een uit de tweede helft van 1796 daterende `Lijst der Clercquen behorende tot de Nat: Cancelarij' waren er onder de elf uit de voormalige Griffie der Staten-Generaal overgebleven ordinaris klerken vier patriotten127. Dat we daarbij ook de dissenter Van der Craght aantreffen, mag nauwelijks een verrassing worden genoemd. 123. E. Bourlier en E. Lacheret, Souvenir du troisieme centenaire de l'eglise wallonne de la Haye ('s-Gravenhage, 1891) 57. 124. H.F. (lees: J.P.M.) Deel, Een Haagsch Patricier in den Franschen Tijd (Zutphen, s.a.) 104. 125. Lijsten van kerkeraadsleden in Haagsche Heerenboekjes. 126. Hugenholtz en Boels, `De griffie', 418. 127. ARA, Archief Wetgevende Colleges 1796-1801, nr. 497. 66 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL SLOTBESCHOU WING De Griffie van de Staten-Generaal, zoals die tot 1796 heeft gefunctioneerd, is een voorbeeld van een bureau-administratie die nog slechts weinig kenmerken ver- toont van de door Max Weber geschetste rationele bureaucratic. In een opzicht vertoonde zij zelfs voor de achttiende eeuw archaische trekken en wel door het felt dat een groot deel van haar personeel bestond uit domestieke bedienden van de twee hoogste ambtenaren der Staten-Generaal, de griffier en de commies. Laatstgenoemden hadden bovendien de vrijheid het aantal klerken dat zij wilden aanstellen, zelf to bepalen, tenminste tot 1792. In dat jaar kwam niet alleen hier- aan een einde, maar ook aan de oude praktijk dat de griffier, de commies en de kierk-directeur de helft van het schrijfloon dat door de voor hen werkzame kler- ken werd verdiend, voor zichzelf hielden. De kosten van het Griffieapparaat wa- ren hierdoor nodeloos verhoogd, terwijl vooral de griffier buitensporig veel ver- diende. De klerken ter Griffie waren volkomen afhankelijk van de beide `ministers' van de Staten-Generaal, die hen niet alleen in dienst namen, maar ook naar willekeur konden ontslaan. Er zijn overigens geen tekenen die crop wijzen dat het griffiers- geslacht Fagel zijn personeel slecht zou hebben behandeld. De machtspositie van de griffiers strekte zich verder uit dan tot hun domestieke klerken, want zij kon- den ook grote invloed uitoefenen op de aanstelling van Griffie-ambtenaren die wel rechtstreeks in dienst van de Staten-Generaal stonden. De hierarchische structuur van de Griffie was een allesbehalve doorzichtige zaak. Zo beschouwde de griffier zich blijkbaar niet verantwoordelijk voor wat er omging in de comptoiren van de commies en de kierk-directeur. Ronduit verwar- rend was de positie van de onderklerken, die in theorie domestieke bedienden van de provincials klerken waren. In de praktijk was dit echter in veel gevallen een kunstgreep, die nodig was om toegang tot de Griffie to verkrijgen voor personen die schrijfwerk verrichtten voor ordinaris klerken of zelfs voor belangrijke Gene- raliteitscolleges. Op het comptoir van de provincials klerken, die door de betrok- ken provincin zelf werden aangesteld, oefende de griffier slechts nominaal toe- zicht uit. Hoewel er voor de klerken ter Griffie geen formele benoemingscriteria beston- den, eisten de griffiers van hen wel bepaalde technische kwaliteiten. Dit sloot protectie allerminst uit, zoals goed is na to gaan dankzij vele brieven uit het fami- liearchief van de Fagels. Promoties van domestieke bedienden schijnen in de re- gel op verdiensten gebaseerd to zijn geweest, maar uitzonderingen kwamen voor (het geval-Tavel). Ancienniteit speelde in ieder geval geen rol van betekenis. Van hun recht hun bedienden naar willekeur to ontslaan, schijnen de griffiers alleen gebruik to hebben gemaakt wanneer hun klerken zich aan bepaalde vergrijpen schuldig hadden gemaakt. In dit opzicht is er weinig verschil met de praktijk ten 67 0. VRIES aanzien van niet-domestieke ambtenaren. Over de handhaving van de interne or- de in de Griffie is erg weinig bekend. Tegen nevenfuncties van Griffiebedienden bestond in de praktijk geen bezwaar, zelfs niet wanneer die uitgroeiden tot hoofdfunctie. Van pensioenrechten was, althans tot 1792, geen sprake. Van be- long is de constatering dot de ouderwetse structuur van de Griffie een redelijk ef- fici~nt functioneren van dit ambtelijk orgaan, met name in de tweede helft van de achttiende eeuw, niet in de weg heeft gestaan. De verdere uitkomsten van het onderzoek kunnen als volgt worden samengevat. De domestieke klerken ter Griffie zijn voor precies de helft in Den Haag, de plaats van tewerkstelling, geboren. Voor de onderzochte groep als geheel volt dit cijfer iets lager uit. Sociaal gezien blijkt een ruime meerderheid van het onder- zochte Griffiepersoneel afkomstig to zijn uit de laag waartoe het ook zelf mag worden geacht to behoren. Hoe groot die meerderheid is, kan wegens de onvolle- digheid van de gegevens niet nauwkeurig worden vastgesteld. Een belangrijke conclusie lijkt mij dot uit de lagere sociale groepen nauwelijks Griffiebedienden zijn gerecruteerd. Een mogelijke verklaring hiervoor zijn de ruime verdiensten die het werk ter Griffie opleverde. Hierdoor waren er genoeg liefhebbers voor een post aldaar uit de bovenste laag van de brede middengroep of zelfs uit de hogere sociale groep. Deze tendens zal nog zijn versterkt door het oplopen van deze ver- diensten in, ruwweg gezegd, de tweede helft van de achttiende eeuw, dus in een tijd van economische achteruitgang. Opgemerkt zij nog dot het vooralsnog niet mogelijk is de uitkomsten van dit onderzoek to vergelijken met de resultaten van overeenkomstige, op Nederland betrekking hebbende studies. Wat dit betreft is niet alleen de tijd van het ancien regime, maar ook de negentiende eeuw nog terra incognito. 68 KLERKEN TER GRIFFIE VAN DE STATEN-GENERAAL BIJLAGE I GRIFFIERS 1670-1796 Mr. Gaspar Fagel 1670-1672 Mr. Hendrik Fagel Fzn. 1672-1690 Johan Spronssen 1672-1680 (tweede griffier) Mr. Francois Fagel Hzn. 1685-1744 (tot 1690 medegriffier) Mr. Hendrik Fagel Czn. 1742-1790 (tot 1744 tweede griffier) Mr. Jacob Gilles 1744-1746 (tweede griffier) Mr. Jan de la Bassecour 1746-1750 (tweede griffier) Mr. Francois Fagel Hzn. 1766-1773 (medegriffier) Mr. Hendrik Fagel Fzn. 1788-1795 (tot 1790 medegriffier) Mr. Willem Quarles 1795-1796 COMMIEZEN 1637-1796 Johan Spronssen 1637-1672 Mr. Francois Fagel Hzn. 1680-1685 Mr. Hendrik Fagel Hzn. 1690-1728 Mr. Hendrik Fagel Czn. 1728-1742 Mr. Nicolaas ten Hove 1750-1767 Mr. Willem Care! Dierkens 1773-1778 (adjunct-agent 1771-1773, agent 1773) Mr. Willem Quarles 1778-1788 (agent 1773-1778) Mr. Bernard Pieter van Lelyveld 1790-1795 Mr. Daniel van Laar 1795-1796 N.B. Leden en verwanten van het geslacht Fagel zijn onderstreept. 69 0. VRIES BIJLAGE II AANTEKENINGEN VAN DE COMMIES FREDERIK ABRAHAM CASSA, 1759-1760 Opgesteld den 12 Sepr 1759 Op het subject van mijn zoon Hendrik Diverse maalen den Heer Griffier Fagel gesolliciteert hebbende, zonder veel to vorderen dan generaale beloften, heb jk egter door de tijd en vriendelijk aanhouden het zo ver ge- bragt, dat zyn we! Ed: mij op den 27 Augtus 1759 heeft gedeclareert de eerste Clercgs plaats in de Griffie to zullen geeven als jk den Secretaris van der Heim konde disponeeren om in mijn faveur of to zien van het engagement door hem Griffier gegeeven aan de voorn: Heer van der Heim van de eerst to vaceeren Clercgs plaats: waar op jk my ten zelven dage heb begeeven na de buite plaats van Mevrouw van der Heim, alwaar gem: Heer van der Heim toen logeerde, waar op jk dien Heer met veel nadruk mijn verzoek om, in faveur van mijn zoon, to willen desisteeren, het welk dien Heer zeer gracieus deed: waar van twee dagen daar aan, namelijk op den 29 Augtus 1759 rapport heb gedaan aan de gem: Heer Griffier; dog het daar op niet dervende laaten aankomen, heb jk heden na verscheide maalen to ver- geefs getragt hebbende gem: Heer Griffier to spreeken, om to verneemen of de Heer van der Heim zig tegen hem insgelijks favorabel geexpliceert had, en bevonden hebbende van ja, mijn zoon wederom aan zijn wel Ed: zeer ernstig gerecommandeert, waar op zyn we! Ed: mij heeft gezegt dat jk nu vaste staat konde maaken c de eerst to vaceeren Clercgs plaats: waar voor zyn Ed: mijne oodmoedige dankbetuiging hebbende gedaan, met bijvoe- ging dat van dit declaratoir had gedependeert de schikking van mijn zoon, nu zijne studie in de schoolen alhier voltrokken, en met !of zijne oratie den I len: deezer maand Septemb. gedaan hebbende, naar Leijden to zenden tot voltrekking van de Academische Studie, maakte zijn Ed: daar op deeze remarque, zeggende: is het wel eens nodig dat by na Leyden gaat, dat zal aan U veel geld kosten, zonder weezendlijk nut: de post daar jk hem toe desti- neer vordert zulx niet: om de trap van Advocaat to bekomen, kan hij door eige naerstig- heid ver genoeg komen: last hem liever zig wat exerceeren op een procureurs Comtoir om een vaste hand to krijgen: jk had juist een geschrift van mijn zoon in myn zak het welk jk aan zyn we! Ed: vertoonde, waar in zyn we! Ed: veel genoegen toonde to hebben, met by- voeging, jk oordeel het nu to noodzaaklijker dat by zig op fraai schrijven verder appliceert, alto er in de Griffie thans geen een is die meerder dan een gemeene hand schrijven kan, en last hem tog ook, behalven het Latijn, het Fransch wel leeren, en al leerde by wat Engels zulx zou geen kwaad kunnen. Na dit gezegt to hebben, voegde zijn we! Ed: daar bij, jk zeg dit niet om u aan to verpligten, gy kund egter u zin doen. jk repliceerde dat jk zyn we! Ed: bedankte voor des zelfs goede raad. De vraag is, wat nu to doen? de voors: Raad gevolgt. Den 7 Decr 1760 communiceerde de Heer Griffier aan my dat een zyner Clercquen Zedel- meyer genaamd aan een quade borst zig zeer qualyk beyond: dat den Heer Hertog van Brunswijk aan hem reeds iemand in de plaats gerecommand: had, dog dat aan den Hertog had gezegt aan my geengageert to zyn voor een van myne zoonen, en dat den Hertog daar- op had geantwoord, dat zulx aan hem zeer aangenaam was. Huisarchief Mensinge (Roden, Dr.), map Cassa. Het stuk wordt aangehaald als memorie- Cassa. 70 Een niet herdachte Vondel bedacht J.J. POELHEKKE Enkele kanttekeningen bij S.F. Witstein (t) en E.K. Grootes, ed., Visies op Vondel na 300 jaar (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1979, 327 blz., ISBN 90 247 2187 3). Wij weten allemaal, en velen onzer betreuren het, hoe in de loop van deze eeuw de vroeger niet van elkaar los to denken `disciplines' letterkunde en geschiedenis uit pure zucht naar wetenschappelijke status of wat daarvoor moet doorgaan steeds verder van elkaar verwij- derd zijn geraakt. Toch kan het nog wel eens een schok betekenen plotsklaps gewaar to worden hoe ver zij, althans officieel, reeds van elkaar afliggen, misschien zelfs al zo ver, dat zij in menigerlei opzicht elkaar nauwelijks nog kunnen volgen. De schuldige aan deze droevige stand van zaken ligt vooralsnog helaas niet op het kerkhof. Integendeel, zij spar- telt en dartelt ons steeds uitdagender voor ogen, want wie anders zal het zijn dan de be- ruchte anti-mute, die, als zij Uberhaupt ooit ergens naar luistert, zou moeten luisteren naar de naam vakjargon? Uit de traditionele Clio-tempels lange tijd met succes geweerd, begint zij, naar bekend, ook daar steeds meer door spleten en kieren to dringen, maar hoe breed- uit zij zich inmiddels reeds blijkt to hebben gemstalleerd in het domein met de lelijke naam `neerlandistiek', was bijvoorbeeld voor steller dews als in oude trant opgeleid histo- ricus een ware ontdekking. Zeker, ook aan de legitieme muzendienst kwam van oudsher heel wat to pas aan technische termen, maar dit dan ook zo zeer van ouds, dat die termen gemeengoed zijn geworden van alle humanistisch geschoolden; zulk een geklater van yak- jargon daarentegen als de hier to bespreken bundel to horen geeft, kan er alleen maar toe bijdragen een toch al gestadig slinkend hoopken steeds verder uiteen to drijven. En dat dan juist in een boek over Vondel, wiens driehonderdste sterfdag in het achter ons liggende jaar 1979 op deze bundel na zo onvoorstelbaar grandioos geignoreerd is! Had bij- voorbeeld nog bij de langademige viering van zijn driehonderdvijftigste geboortedag in 1937 koningin Wilhelmina met haar aanwezigheid in de Stadsschouwburg een gala- voorstelling opgeluisterd van een zo zelden opgevoerd drama als Faeton, thans kon er zelfs geen simpel Gijsbrechtje op overschieten. Dat er ditmaal niet, zoals veertig jaar geleden, in de persoon van `Gerretson zie Gossaert' dan we! ` Gossaert zie Gerretson' aldus het re- gister van het monumentale Gedenkboek - een begenadigd dichter, tevens geschiedschrij- ver van formaat beschikbaar was om aan het, wegens restauratie trouwens toch niet bereik- bare graf in de Nieuwe Kerk een grootse herdenkingsrede uit to spreken, kan uiteraard nie- mand helpen, maar moest dan ook meteen een hele natie van gepatenteerde niet- analfabeten zo jammerlijk verstek laten gaan? Des to meer reden dus om dankbaar to zijn jegens de twee hoogleraren, meer. S.F. Witstein - inmiddels helaas overleden - en E.K. Grootes, die het initiatief hebben geno- men tot de samenstelling van de hier gepresenteerde bundel met van her en der verzamelde 71 BMGN 96, afl. 1 J. J. POELHEKKE bijdragen. Zo stoten wij bijvoorbeeld bij een totaal van zestien medewerkers ook op een drietal buitenlanders, de Noorse Vondel-kenner Langvik Johannessen (naar mijn gevoel facile princeps), de Engelse belgicist Peter King uit Hull en de ook aan ons, historici, aller- minst onbekende ijveraar voor de Nederlandse cultuur in Parijs, Pierre Brachin. Wat de eigen mensen betreft, lijken, zo op het timmermansoog geschat, er zowat evenveel afkomstig van bezuiden als benoorden die curieuze staatsgrens van 1648, die in 1839 zo- waar nog weer eens aan bod kwam. De vanzelfsprekendheid, waarmee die grens hier geig- noreerd wordt, zou ik voor mij zelfs als het voornaamste pluspunt bij het verschijnen van deze bundel willen aanmerken, en wat ik ook zeer verheugend acht, is de gemeleerdheid, uitsluitend op grond van Vondel-chronologie, van hooggeleerden in noord dan wel zuid met wetenschappelijk medewerkers en, naar ik zou durven vermoeden, in enkele gevallen zelfs met kersvers afgestudeerde promovendi. Wat daarentegen hier voor het eerst sedert meer dan een eeuw verstek last gaan, is het geletterd patentkatholiekendom als q.q. in ei- gen ogen zo veel als impressariaat voor ware Vondel-genieting. Het hoe en waarom van de- ze ontstentenis last zich wel raden; bij de queeste naar `Vondels geloof', voorzover daar nog onderzoek aan wordt ten koste gelegd, hebben jeugdige onderzoekers, afkomstig uit de, door Vondel op rijp-middelbare leeftijd vrijwillig gekozen kerkelijke gemeenschap, geen enkele voorsprong meer op de zulken die van meet of aan van die achtergrond gespeend zijn gebleven. Een symptoom van cultuurverlies? Naar mijn gevoel zeer zeker, maar dat geldt dan toch eigenlijk in ruimere zin, voor de totale onverschilligheid ten op- zichte van Vondels zo rijkgeschakeerde `geloof' in het algemeen. Maar als cultuurwinst, die toch ongetwij feld zowel door de Vondel van de hekel- als door die van de lofdichten zou zijn toegejuicht, mag toch wel worden aangemerkt dat in onze dagen de in- en externe stoornissen van de Noord-Nederlandse katholieke gemeenschap bij haar mede-christenen van andere signatuur eerder met mededogen worden bekeken dan, zoals nog niet zo heel lang geleden stellig het geval zou geweest zijn, met een, daarbij in menig opzicht excusabel leedvermaak. Zelfs al zou een gedetailleerde bespreking van alle hier gebundelde artikelen in deze Bij- dragen en Mededelingen thuishoren, dan nog zou althans deze bespreker verstek moeten laten gaan wegens gebrek aan vakbekwaamheid, hetgeen hem voornamelijk spijt van wege de, reeds als `facile princeps' gesignaleerde bijdrage `Het huwelijk in Vondels drama' van prof. Langvik Johannessen, bij wie overigens het vakjargon geen schijn van kans krijgt tot overwoekering. Wat ik met name niet wil nalaten in dat artikel to releveren, is dat blijkbaar - want op het beste weten van deze auteur mogen wij, dunkt mij, wel afgaan - Vondels Gebroeders uit 1 640 `de eerste Sofokleische tragedie in een Europese volkstaal is'. Met hetzelfde voorbehoud betreffende mijn competentie hier een oordeel to vellen moge ik verder nog boekstaven dat ik bijzonder geboeid was door het artikel van Peter King, ge- titeld `Vondels Lucifer. Een mislukt theologisch toneelstuk', en, om ook nog even een an- der van de vele laatjes, in casu het `technische' open to trekken uit het kabinet van mijn on- deskundigheid, wat ik van geheel de bundel met het meeste plezier heb gelezen, is de bij- drage van Mieke B. Smits-Veldt `Vondel en de schouwburg van Jacob van Campers', waarin de lezer aan de hand van zorgvuldig bronnenonderzoek met grote helderheid uit- eengezet vindt hoe Vondels diverse stukken op het hem ter beschikking staande toneel ge- monteerd werden. Maar zijnde dus het merendeel van de hier gebundelde bijdragen spek voor andere bekjes, meen ik er goed aan to doers mij verder to beperken tot het een en ander, waardoor men als simpel historicus gefrappeerd wordt, zo men er al niet een tikje perplex bij staat to kijken. Daar is dan om to beginners de studie van Arie-Jan Gelderblom, getiteld `Dichter bij een 72 EEN NIET HERDACHTE VONDEL BEDACHT Droogmakerij', naar aanleiding van het gedichtje `De Beemster', door Vondel opgedragen aan zijn, naar men we! durft veronderstellen, gastheer Karel Looten, sedert enkele jaren hoofdingeland van die betrekkelijk jonge polder, en aldaar eigenaar van een hofstede. Het is met name daarom we! boeiend, dat, naar de auteur het in zijn conclusie formuleert, Vondel hier `mythologic en literaire traditie gecombineerd heeft met concrete gegevens over de Beemster'. Welnu, in zijn hieraan to pas komende adstructie zou Gelderblom zeer we! geslaagd zijn, ware het niet dat hij om to beginners zijn doe! verre voorbijschiet. Het is namelijk maar goed dat hij het, door hem elf bladzijden lang becommentarieerde gedicht vooraf even afdrukt, want zonder dat zou de argeloze lezer in de waan kunnen geraken dat het, in stede van welgeteld achttien, verscheidene tiers- om niet to zeggen honderdtallen re- gels lang is. Uit de aard der zaak komt dit voornamelijk hierdoor, dat schrijver uiterst con- scientieus alle beschikbare bronnen en litteratuur betreffende de drooglegging van de Beemster erbij heeft gehaald, aldus echter helaas, misschien nog meer dan aan zijn veron- derstelbare doe!, aan Vondel zelf voorbijschietend. In het totaa! van diens oeuvre immers figureert die achttienregelige `Beemster' voor Karel Looten als een to midden van item zo veel dichterlijke evocaties van door vrienden vel quasi in stand gehouden buitenplaatsen en hofsteden; men denke slechts aan de familie Baeck in de Beverwijk. Alleen liet zo'n hofste- de, gelegen in een van de recentelijk drooggelegde polders nog heel wat meer armslag voor een dichterlijke fantasie, die steeds crop belust was de actualiteit als ingredient to combine- ren met wat er aan klassieks aan haar inspiratie to pas kwam. En wat Karel Looten betreft, die behoorde kennelijk, weliswaar niet tot de regentenkaste, maar toch tot een bovenlaag van kapitaalkrachtigen, wier ondernemingszin dit snort inpolderingen mogelijk maakte. Dit laatste nu ligt, als ik hem goed lees, de heer Gelderblom ietwat zwaar op de maag, want zo to zien behoort hij tot de onderzoekers, die men `geengageerd' moet noemen, en dit dan in de enige richting waarin dat heden ten dage hier to laude pleegt voor to komen. Nu is dat natuurlijk zijn volmaakt goed recht, precies zoals het dat van ieder ander is, en zelfs wil ik hierbij aantekenen dat, als mijn veronderstelling juist is, het mij verheugt ook in die hock eens enige belangstelling voor Vondel to ontwaren. Wat mij echter we! beangstigt, is de ravage, die in het courante historisch besef dreigt to worden aangericht door de - in veel gevallen stellig onbewuste - weigering van de aldus geengageerden toestanden uit het verleden anders to beoordelen dan aan de hand van hedendaagse, daar- bij dan niet zelden naar hun eigen inzicht gefatsoeneerde normen. Hiervan flu vinden wij in dit aan Vondel gewijde artikel als het ware een schoolvoorbeeld, al is het er dan een dat hoegenaamd niets met Vondel to makers heeft, maar aan de hand waarvan men we! zou gaan betwijfelen of de auteur, om uit vele duizenden alleen de aller- grootste naam to noemen, we! ooit de sonnetten van Shakespeare gelezen heeft. Ontvonkt wordt zijn verontwaardiging door een vermelding in de Chronijcke van Leeghwater, dat hij, in onze hedendaagse ogen de eigenlijke drooglegger van de polder, in 1612 - terloops gezegd, 22 jaar voor Vondels aardigheidje aan Looten - aanwezig heeft mogen zijn, en zelfs mee aan tafel bedienen, toen ingelanden van de drooggevallen Beemster in een daar- toe speciaa! opgerichte tent aan Maurits en Frederik Hendrik een feestmaal aanboden. Maar weet de heer Gelderblom dan niet dat Leeghwater dit, naar zeventiende-eeuwse no- ties alleen maar als een grote eer kan hebben beschouwd? Ex aequo met de prinsen als gast to worden ontvangen zou hem evenzeer buiten de orde zijn voorgekomen a!s Shakespeare een behandeling ten hove als gelijke van, zeg bijvoorbeeld Southampton, wiens naam nu alleen nog dank zij die toentertijd zo laag gequoteerde vriend gemeengoed is van alle gelet- terden. Overigens wil ik de heer Gelderblom gaarne geruststellen met de verzekering dat weetgierige lieden zoals Maurits en Frederik Hendrik bij die gelegenheid ongetwijfeld veel 73 J. J. POELHEKKE meer behagen zullen hebben geschept in de conversatie met Leeghwater dan in die met hun officiele gastheren, maar als vorstenkinderen van hun tijd moesten ook zij zich aan de con- venance houden. Wat Vondel betreft, als die ooit geconfronteerd was geworden met de wenselijkheid een gedicht van wat langere adem to wijden aan een drooglegging zoals die van de Beemster, dan zou daarin stellig aan de vernufteling, die het technisch uitvoerbaar maakte, alle hem toekomende eer zijn gebracht. Helaas echter is de auteur van dit, nog- maals, op zichzelf alleszins verdienstelijke artikel, niet in voldoende mate met de Neder- landse zeventiende-eeuwse samenleving vertrouwd om zulke dingen als vanzelfsprekend voorop to stellen. Ten bewijze van die geringe vertrouwdheid citeer ik nog slechts een pas- sage, die ik, als zijnde `sapientibus sat' niet verder becommentarieer dan met twee cursive- ringen. Waar het om gaat, is dus de, zoal niet exclusief-Amsterdamse, dan toch strikt intern-Hollandse inpoldering van, in casu, de Beemster. Welnu, aldus onze auteur, `Het lagere landbouwpersoneel, veelal gastarbeiders uit het oosten van het land of uit Duits- land, was daarbij niet zelden ondeskundig'. Van achttien regels Beemster naar bijna veertienhonderd regels `Inwydinge van 't Stadt- huis' lijkt een hele overgang, maar onder het hoofd `gebrek aan vertrouwdheid met onze zeventiende-eeuwse samenleving' zijn zij in een bundel zoals deze toch wel to combineren. Alleen stelt in dit geval de herinwijdster van het Stadhuis, Marijke Spies, althans deze bespreker voor nog meer problemen dan de herbedijker van de Beemster. Om to beginners, wat is nu heel precies de `argumentele opbouw', in casu natuurlijk van het gedicht in kwestie, waarnaar volgens de ondertitel deze bijdrage een onderzoek heet to zijn? Of is misschien, naar ik eerlijk gezegd vermoed, deze, dan natuurlijk zeer domme vraag een uit- vloeisel van mijn onkunde in zake dat bij de hedendaagse neerlandistiek gangbare vakjar- gon? Van de `Inwydinge van 't Stadthuis' is namelijk in 1913 een uitstekend ingeleide en becommentarieerde uitgave verzorgd door mej. dr. M.E. Kronenberg, die trouwens ook door mw. Spies `voor wat betreft de zakelijke en historische gegevens voortreffelijk' wordt genoemd, maar dit dan niet zonder de nadere toelichting dat de commentaar van mej. Kro- nenberg wat de `literaire en geesteshistorische achtergronden van het gedicht' betreft `on- voldoende en verouderd' is. Het zij zo, maar in ieder geval had mej. Kronenberg niet ge- probeerd een gedicht, waarvan zij openlijk erkende to genieten, naar best vermogen tot pap to verkoken, hetgeen zo to zien aan haar opvolgster alleen maar niet helemaal gelukt is dank zij de onverwoestbare resistentie van Vondels vers. Wat betreft dat door schrijfster gemaakte onderscheid tussen `historische gegevens' en `geesteshistorische achtergronden' kan men uiteraard niet dan eerbiedig in het duister tasters. Valt mogelijkerwijze onder het laatste hoofd die pretentieuze open deur-intrappperij (maar dan helaas wel net ernaast) op bladzijde 202 naar aanleiding van het begrip `Ware Vrijheid'? Met alle, inderdaad oprechte waardering voor schrijfsters uiteenzettingen, ben ik niette- min bij haar opstel het meest geboeid door de titel, die namelijk luidt `Het Stadhuis staat op de Dam', hetgeen dan toegelicht wordt met een foot hors serie, aldus luidende: `Amsterdamse aktieleuze, erop gericht dat het huidige paleis op de Dam in z'n oorspronke- lijke funktie moet worden hersteld'. Welnu, het is een leuze, die velen met mij veel liever op de klinkers zullen horen weerkaatsen dan bijvoorbeeld `Heii Hitler' of `Weg met het ka- pitaal' of wat dies meer zij in dat afgetobde genre. Verder wil ik mw. Spies gaarne de verze- kering geven dat ikzelf ook pleeg to spreken, niet van het paleis, maar van het Stadhuis op de Dam, hetgeen echter in dit geval niet meer betekent dan een snort, ik wit wel eerlijk toe- geven, aanvankelijk ietwat aanstellerig afficheren van mijn voorkeur voor het zeventiende- eeuwse Amsterdam boven het hedendaagse. Wat ik eveneens toegeef, is dat mw. Spies zich niet expliciet op Vondel beroept om de, ongetwijfeld door velen met haar gehuldigde stel- 74 EEN NIET HERDACHTE VONDEL BEDACHT ling in kwestie zogezegd to bewijzen, maar niettemin suggereert haar opstel wel degelijk iets in die geest. `Suggereert', meer niet, want schrijfster is veel to intelligent om niet in to zien dat men, zo min als enig ander, ook het menselijk compositum Joost van den Vondel niet in gedachten naar een andere eeuw kan verplaatsen zonder op zijn minst in twijfel to stellen hoe hij zou reageren op de actualiteit van die andere eeuw. Uit de door haar gekozen titel kan men echter bezwaarlijk iets anders afleiden dan dat zij de bordjes-verhangerij van om- streeks 1 800 sevens aanvoelt als een snort lese-Vondel, maar is ook dat wel verantwoord, wanneer men diens onverplaatsbaarheid, zelfs in gedachten, erkent naar een andere eeuw? En, als wij even verder vragen, hoe zou het gesteld zijn met die `oorspronkelijke' functie van het edele bouwwerk, aangenomen dat die nooit gewelddadig gewijzigd was? Om slechts een ding to noemen, ten tijde van de `Inwydinge' bestond er nog geen scheiding der machten, dus om to beginners zou niet slechts was wij noemen het gemeentebestuur, maar ook de huidige `Prinsengracht' mitsgaders het politiebureau er nog steeds moeten zijn ge- vestigd, het laatste dan met inbegrip van, somber en wel op het noorden, niet slechts een cachot voor ter dood veroordeelden, maar, als onontbeerlijk geacht hulpmiddel om hen tot die status to bevorderen, annex ook nog de traditionele folterkamer. Niet dat - en wie onzer zou het van hem verwachten? - Vondel behagen schept in de vermelding van een en ander; men zou, geloof ik, eerder kunnen betogen: integendeel, maar in de hem opgedra- gen beschrijving van het nieuw in to wijden stadhuis behoorden zij, overeenkomstig de ook door hem als geldend erkende normen, nu een keer even zeer thuis als, een verdieping ho- ger, de heel was aantrekkelijker trouwkamer aan de zuidzijde. Maar bij wijze van onaardig vraagje: was zou bij een eventueel herstel van het paleis in een veronderstelde totaliteit van zijn `oorspronkelijke functie' als nuttige bestemming kunnen worden toebedacht aan de fameuze Vierschaar? Kan men iets anders bedenken dan juist zoals bijvoorbeeld in Kam- Den, de zo geheten `museale' die zij nu ook heeft? Maar is dat met suppoosten en gespan- nen koorden nog oorspronkelijk to noemen? En als wij dan verder vragen: was werd nu heel precies door Amsterdams toch op zijn minst wel officieuze `poet laureate' op zo grandioze wijze bejubeld bij de inwijding van dit even grandioze bouwwerk? Heel zeker niet een triomf van was wij democratic zouden noe- men; in die illuzie is ook Marijke Spies niet vervallen. Maar was betekende dan wel deze kolos met zeven kleine deurtjes, die zo ostentatievelijk verrees uit de drasse grond van de in rang vijfde stad van het in rang tweede gewest van een federatief staatsbestel dat in die da- gen als in rang nummer elf gold in de hierarchic der ge- en erkende westerse mogendheden? In feite is die stad, althans kan zij zich op grond van degelijke argumenten beschouwen als, alle rangnummers ten spijt, de meest weids gespreide handelsmetropool in de bekende we- reld. Wat daarbij dan nog bijzonder goed treft, is dat zij toevallig het recht heeft een kei- zerskroon boven haar wapen to voeren en dat zij, als unicum zelfs in een provincie als Hol- land, haar Magistraat mag bestellen zonder enigerlei bemoeienis van hogerhand. En daar- bij heeft dan zij en zij alleen een Vondel om dat allemaal to bezingen! Maar zelfs afgezien van dat laatste extraatje, was is er van dit alles nog to `herstellen'? De mondiale handelsmetropool bekleedt in het eigen staatsbestel, waarbij zij is ingedeeld, wel- iswaar de positie van hoofdstad, maar zelfs binnen dat beperktere kader is de hare niet eens meer de belangrijkste haven. En erger nog, zij, die een paar eeuwen lang, direct dan wel indirect, geheei een vrije statenbond gefinancierd heeft, is al sedert jaar en dag aange- wezen op ondersteuning van de `regering' welke term echter niet langer, zoals weleer, in ge- bruik is voor haar eigen, zij het dan oligarchisch, van geen enkele buiten-Amsterdamse in- stantie afhankelijk stadsbestuur, maar uitsluitend nog voor een, vanuit Den Haag opere- rende centrale, waardoor onder andere de burgemeester van Amsterdam words benoemd. 75 J. J. POELHEKKE Niettemin erkent die in Den Haag werkzame instantie nadrukkelijk Amsterdam als hoofd- stad van het inmiddels gehalveerde koninkrijk, waar zij operatief is. Maar waarin mogen, zo zou men desgewenst toch ook met Vondel in de hand kunnen argumenteren, waarin mogen en kunnen wij die hoofdstedelijkheid eerder belichaamd zien dan in het enige wer- kelijk monumentale gebouw hier to laude, en wie anders behoort daar dan thuis, dan het erfelijk staatshoofd nit het Huis van Oranje, bij de gratie van wier handtekening ook de hedendaagse burgemeesters van Amsterdam hun functie bekleden? Nogmaals, wij mogen Vondel niet nit een eeuw naar een andere verripvanwinklen, maar als het op suggereren aankomt, dan zou zijn naam met evenveel recht kunnen worden misbruikt voor een plei- dooi tot handhaving van de huidige toestand als voor de ongedaanmaking daarvan. Nu hiermee toch jets aangesneden is, dat in de historische wandeling bekend staat als `de paleis-raadhuiskwestie', een enkel woord over die door Vondel, wie weet zelfs nadrukke- lijk, niet-gebruikte benaming `paleis'. Dat de term hem niet onbekend was, weten wij en dat zou trouwens toch wel niemand betwijfelen, zelfs al hadden wij niet Constantijntje als opperste getuige. Wat daarbij Vondel met zijn, al was het hem dan zelf nimmer vergund geweest het to aanschouwen, gedegen kennis van Italic, heel zeker ook wist, is dat in het land van zijn oorsprong die term allerminst was voorbehouden aan vorstelijke woonste- den, maar dat men daar de schepping van Jacob van Campen eenvoudig zou aanduiden als `Palazzo dells Signoria' of zelfs `del Governo'. Wat enige verbazing wekt, is dan ook naar mijn gevoel de totale ontstentenis van dat woord `paleis' in al die bijna veertienhonderd verzen. En wie verbaasd is, wil graag een verklaring hebben, dus wie heeft er een to bieden? Als eige veronderstelling wil ik schuchter naarvoren brengen dat juist gezien zijn grondige boeken-vertrouwdheid met de Italiaanse en zeer met name de Romeinse topografie Vondel bij de bezinging van de grootse constructie, die hij zelfs in zijn natte en platte Amsterdam meent met het Capitool to mogen vergelijken, niet ook nog de Palatijn wil afplatten, die woonheuvel van zoveel tyrannieke caesaren. Mocht iemand hierover willen verder specule- ren en er een bij Vondel verondersteld trauma bijhalen, dat zou zijn veroorzaakt door de aanslag van Willem II in 1650, dan zij er bij dezen aan herinnerd dat geen enkel van de `verblijven' der Oranjes hier to laude in die jaren als `paleis' werd aangeduid. Een pure hypothese natuurlijk, de bovenstaande opmerking naar aanleiding van Vondels omzeiling van het woord `paleis'. Is het in aansluiting hierop al to vrijpostig mijn verwon- dering nit to spreken over de zelfverzekerdheid, waarmee mw. Spies aan hem, die zo zorg- vuldig en daarbij zo moeizaam zijn Latijn had geleerd, een snort giebelegeintjes- etymologie toedicht, waarvan men hem toch werkelijk niet in alle eer en deugd mag ver- denken? Het is mjj niet onbekend dat als een met strak-gesloten keurslijf beoefende weten- schap de etymologie pas na Vondels dagen aan haar trekken zal komen, maar wat er bij mjj eenvoudig niet in wil, is dat iemand met een zo verfijnd taalgevoel bij het woord `markt' ooit op het idee zou zijn gekomen van een associatie met `Campus Martins' of met `San Marco', last staan met allebei tegelijk. En verder heeft hij stellig wel geweten dat zo- mjn het Marsveld in Rome als de Piazza - de enige aldus betitelde - in Venetie als markt dienst deden. Waarom achter vers 472 meer zoeken dan dat het `de Dam' geheten plein aan de voet van het bezongen stadhuis een even belangrijke plaats in het wereldbestel inneemt als de beide genoemde voorbeelden? Ten slotte wil ik, na zo zorgvuldig dekking to hebben gezocht tegen allerlei puur litterair- historische vakjargonnades, mij wel, en zelfs met graagte even blootgeven naar aanleiding van het artikel van Lieven Rens, dat de, men mag toch waarlijk wel zeggen, ietwat wijdluf- tige titel draagt `Prolegomena bij een psychoanalytische interpretatie van Vondels drama'. Dus vooralsnog alleen maar prolegomena. Naar het heet betreft het hier dan ook een nieu- 76 EEN NIET HERDACHTE VONDEL BEDACHT we aanpak, met het etiket `psychocritique' in 1969 door Ch. Mauron toegepast op 'L 'in- conscience daps 1'oeuvre et la vie de Racine. Maar was zei Salomon ook weer, toen hij voor de zoveelste keer de zon zag opgaan? Ten minste, ik kan mij heel wat leesvoer herinneren van een veertig a vijftig jaar her, waarin het, om een paar willekeurige voorbeelden to noe- men, Hamlet, dan wet Raskolnikof en de Karamazofs of, om de dames ook aan bod to la- ten komen, Ibsen's Nora en zijn Hedda Gabler precies zo verging, en dat men toentertijd evenmin ongelezen kon laten, als bijvoorbeeld een eeuw daarvoor de treurigheden van de jongeling Werther of daar weer voor Voltaire en ga zo maar door ad infinitum. Vermoede- lijk - ik wit mij niet met kunst- en vtiegwerk van alles gaan herinneren - was het zo, dat in het stadium van die lectuur diegenen onder ons, die ooit aan Vondel waren toegekomen, zich al weer als aan hem `voorbij' beschouwden, maar blijkbaar is hij nu zowaar ook nog aan de beurt gekomen. En zou men bij zo jets de pret willen bederven? Verre zij en blijve het van mij, dus bij de- zen alteen maar enkele opmerkingen naar aanleiding van de door schrijver aan Vondel toe- gedachte vader-imagines. Moeders en vaders zijn immers in dergelijke gevalten niet zo zeer het zout in de pap, als wet de pap, waarin het zout veronderstetd words to zitten. Welnu, a propos van het eerstgenoemde ingredient treft het gelukkig dat een twintigtal jaren geleden door Melles korte metten gemaakt is met de, uit pure conventionaliteit nimmer aangevoch- ten voorstelling dat een dichter zoats Vondel niet anders dan een in wezen toch steltig lief- tallige, in zijn succes als dichter glorierende en, omgekeerd, door hem aanbeden schablone-moeder kan hebben gehad. Maar hebben wij inmiddels die moeder Sara met al haar onpleizierigheden in vlees en bloed gedocumenteerd gekregen, naar was in het onder- havige geval allemaal bruikbaar zijn kan als vader-symbool, mag al wie zich daartoe geroe- pen voelt, ad libitum op zoek gaan, waarbij uiteraard de door de schrijver zelf gesignaleer- de `pluri-interpretabiliteit van al hetgeen symbootkarakter kan hebben' de zaak niet een- voudiger maakt. En mag misschien was al to zonneklaar aan den dag treedt niet mee- concurreren, zoals in de eerste plaats het vaderfiguurschap voor Vondel van burgemeester C.P. Hoofs? Als daarentegen iemand, hoezeer ook bewonderd, juist geen vaderfiguur voor hem is geweest, dan wet Frederik Hendrik, de nog geen vier jaar oudere, die pas in het huwelijk treedt als de dichter zelf al tang en breed huisvader is. En trouwens, hoe zou hij hem dan in de Palamedes hebben geidentificeerd met de sympathieke jeugdige Ajax? Kort- om, het is allemaal heel aardig, maar... En nu dan maar afwachten was het eerstvolgende Vondeljaar, 1987, zat opleveren. Het jubelschema van grote mannen, die in de negentig worden, mag dan al in de loop der de- cennien het een en ander aan frustratie met zich hebben meegebracht, het zou, bij snelle wisseting van modes en quoteringen, wie weet ook nog wet eens het een en ander aan boei- ende verrassingen kunnen to voorschijn toveren. Quod felix faustumque sit. 77 De emancipatie van de Joden in Nederland J. MICHMAN Een onderzoek naar het tot stand komen van de emancipatie' van de Joden in Nederland en de toepassing daarvan heeft mij tot conclusies geleid, die niet overeenkomen met de al- gemeen aanvaarde opvattingen. In het kort komen zij hierop neer, dat het decreet van 2 September 1796 slechts onder krachtige Franse druk aangenomen is en dat de leden van de Nationals Vergadering in meerderheid er ook niet aan dachten het integraal toe to passen; dat het decreet dan ook inderdaad niet van harts is uitgevoerd en door verschillende instan- ties, en wel het meest door de regering van Amsterdam, is tegengewerkt. Lodewijk Napole- on heeft gestreefd naar een strikte toepassing van het decreet en is daarbij gestuit op verzet van Amsterdam; zijn politiek is voortgezet door de Franse autoriteiten tijdens de Inlijving. Bij de restauratie heeft Willem I dezelfde politiek willen voeren maar vond daarbij niet de steun van zijn omgeving en in feite is er geen sprake geweest (tot 1940) van een volledige ge- lijkstelling van de Joden in Nederland2. Dit is - ik wijs er met nadruk op - slechts een kant van de zaak: maar omdat A.H. Huussen een aantal kritische opmerkingen gemaakt heeft naar aanleiding van mijn analyse, wil ik op de door hem ter discussie gestelde punten nader ingaan teneinde tot een historisch verantwoord beeld to komen3. Allereerst dan de genesis van het decreet. Huussen betoogt, dat de in de Nationals Verga- dering gevolgde procedure plausibel is geweest. Dat is volkomen juist. Dat echter de in- houd van het decreet (waarover later) en de unanimiteit waarmee het aangenomen is alleen en uitsluitend aan de `pressure' van de Franse gezant Noel to danken is, is dusdanig gedo- cumenteerd, dat daarover niet de minste twij fel kan bestaan. Hiervan getuigen de brieven van Noel zelf (ook Huussen geeft een voorbeeld), de verklaringen van een Joodse voor- 1. Emancipatie is gebruikt in de zin van bevrijding van een individu of collectivum van beperkende wetten of bepalingen, die voor anderen niet golden. Tegen verruiming van het begrip bestaan ernstige bezwaren, zie bijvoorbeeld J.C. Boogman en C.A. Tamse, Emancipatie in Nederland, x. In de Jood- se historiografie is de beperkte definitie de algemeen geldende, zie onder andere The Jewish Encyclo- paedia (Jeruzalem,1971) V, kol. 696; Brigitte Mogge, Rhetorik des Hasses (Neuss,1977): `Als Napo- leon I in den von ihm besetzten deutschen Gebieten die Emanzipation fast fiber Nacht einfUhrte' (17); Marjori Lamberti, `The Jewish Struggle for the Legal Equality of Religions in Imperial Germany': `In the Legislation that marked the Emancipation of the Jews in Prussia from the Edict of 11th March 1812 to the Federal Law of 3d July 1869...' (Leo Baeck Yearbook, XXIII (1978) 101-106). 2. J. Michman, `Gothische torens op een Corinthisch gebouw, de doorvoering van de emancipatie der Joden in Nederland', Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXIX (1976) 493-517. Bewijsplaatsen van uitingen en gebeurtenissen, die in het vervolg vermeld worden maar ook reeds in bovenstaand ar- tikel voorkwamen, worden hier niet herhaald. 3. A.H. Huussen Jr, `De emancipatie van de Joden in Nederland. Een discussiebijdrage naar aanlei- ding van twee recente publicaties', BMGN, XCIV (1979) 75-83. 78 BMGN 96, afi. 1 DE EMANCIPATIE VAN DE JODEN IN NEDERLAND stander (M.S. Asser), van een objectieve waarnemer (Bosses), van een tegenstander (Van Hamelsveld)4; dit is ook de enige rationele verklaring voor de merkwaardige tegenstelling tussen de debatten en de einduitslag. Hoe de tijdgenoten daarover oordeelden lezen we on- der andere in een stuk dot tien jaar later geschreven is: Nonobstant toutes les luttes de ces malheureux [sc. de tegenstanders], it a reussi aux juifs reclamans, a l'aide de M. Noel, ambassadeur du gouvernement francais, et de M, le senateur Gregoire et autres dignes Francais et Bataves [deze het laatst!] d'obtenir le 2 septembre 1796 un decret de l'assemblee na- tionals bataves. Ook de inhoud van het decrees is typerend. Wel verre van een compromis to zijn, zoals Huussen in navolging van Bolle6 meent, beantwoordt het decrees geheel aan de eisen van Felix Libertate', dot namelijk geen Jood `words uitgestooten van eenige rechten of voor- deelen, die aan het Bataafsch Burgerregt verknocht zijn' en dot de kerkelijke reglementen vervallen zijn. Dit goat verder dan de resolutie van de Assembles Nationals (24 december 1789), waarbij uitdrukkelijk werd vastgesteld, dot een Jood, die de burgereed aflegt, afziet van alle privileges en uitzonderingen, die hij genoten mocht hebben. De optic tot het ver- krijgen van het burgerrecht in de Bataafse republiek ligt alleen bij de Joden en de overheid werd geen enkele mogelijkheid gelaten om aan de verlening ervan voorwaardente verbin- den (zoals bijvoorbeeld door De Vos van Steenwijk was voorgesteld en ook later werd gesuggereerds). Maar nu de toepassing. Deze is veel moeizamer geweest - vooral na 1798 -- dan de unani- Mhiteit in de Nationals Vergadering zou doen verwachten. Ook al werden de Joden slechts zelden van de rechten uitgesloten, aan de voordelen kwamen zij niet toe. Amsterdam voor- al verzette zich daartegen met kracht, zoals overduidelijk blijkt uit een brief van de road 4. `Ik most alleen bij deze gelegenheid hier nog bijvoegen, dot mij zeer tegen de borst stuit, de stout- heid van zommigen, die gelijk in dit geval gebeurd is, de Vergaderingen zoeken to belemmeren door to spreken van wijsheid, rechtvaardigheid, kloekheid en hetgeen verder goat, door ons to vertellen, dot de Franse Minister Noel er zich over interesseert' . Y. van Hamelsveld, Dagverhaal der Handelingen van de Nationals Vergadering (1796) 672. 5. `Recherches sur l'etat der Juifs en Hollande et moyens provisoires de le reformer', Colenbrander, Gedenkstukken, 1806-1810, 270-271. 6. Zie M.E. Bolls, De opheffing van de autonomic der Kehilloth in Nederland, 1876 (Amsterdam, 1960) 173. 7. Huussen schrijft dot mijn omschrijving van Felix Libertate als een `voornamelijk uit Joden bestaande societeit' misschien misleidend is. Wat hier misleidend is, is mij niet duidelijk. Van de on- geveer honderd leden was een derde niet-Joden, die echter met uitzondering van een of twee nimmer actief waren. Alle commissarissen en vrijwel alle delegaties waren Joden. De societeit was trouwens opgericht, omdat andere geen Joden toelieten. Zie H. Italic, `De societeit Felix Libertate en was zij voor de emancipatie der Joden gedaan heeft', Oud-Holland, XVI (1898) 1-21; S.E. Bloemgarten, `De Amsterdamse Joden gedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek', Studio Rosenthaliana, I (1967) 72-76. 8. Voor het standpunt van J.A. de Vos van Steenwijk en andere leden van de Nationals Vergadering die aan het burgerrecht voor Joden bepaalde voorwaarden wilden verbinden, zie Bolls, Opheffing au- tonomic, 158-164.Ook later worden zulke mogelijkheden wel geopperd. Paul van Hemert, die pro- testeert tegen de achteruitzetting van de Joden in Amsterdam, schrijft: `Men vreest misschien dot door de deur open to doen voor brave verlichte Joden ook andere, die het niet verdienen, zullen trach- ten binnen to dringen. Iedele vrees! Of kunnen wijze wetten en bepalingen daarvoor geen zorg dragen, even gelijk elders is geschied? Paul van Hemert, De tegenwoordige stoat der Joden, briefswijze voor- gesteld (Tweeds brief) (Amsterdam, 1806) 18. 79 J. MICHMAN van 7 mei 1806. Huussen ziet in deze brief een pleidooi voor christelijke mentaliteitsveran- dering en een prijzenswaardig blijk van goed-vaderlandse gezindheid. Beide kwalifikaties lijken mij niet op hun plaats, maar dat is tenslotte een zaak van evaluatie. Belangrijker is zijn conclusie `dat het stadsbestuur zich au fond niet bij machte voelde de joden die positie to geven waarop zij rechtens aanspraak konden maken' . Deze conclusie veronderstelt, dat de kern van het verzet bij de bevolking lag en niet bij het stadsbestuur, dat van goede wil was. Voor deze stelling is geen enkele steun in de bronnen. Eerder het tegendeel, zoals we met twee voorbeelden (uit vele) willen aantonen. Reeds in januari 1795 verlangden `verlichte' Joden (die de volgende maand Felix Liberta- te zouden stichten) toelating tot de schutterij. Het zou to ver voeren om to beschrijven, hoe zij daarin zowel door de schutters zelf als door de leiding van de Joodse gemeente zijn tegengewerkt9. Genoeg zij dat de vroedschap zijn toestemming eerst list afhangen van de uitslag van de behandeling van de Joodse kwestie in de Nationals Vergadering en toen deze gunstig uitviel voor Felix Libertate toch de Joden niet toeliet tot de schutterij. Tijdens het bewind der radicalen leek een positieve opiossing nabij, maar na de staatsgreep van juni 1798 was de kans verkeken. Totdat Lodewijk Napoleon kwam. Deze zgnd een specials af- gevaardigde, mr. Van Hoogstraten, naar Amsterdam met de opdracht de schutterij voor de Joden open to stellen. Hoewel deze veel begrip heeft voor de houding van het stads- bestuur wijst hij hen op `den Wil van Zijne Majesteit dat de Joden zoo ten reguarde van de Burgerbewapening als in andere opzigten worden behandeld op gelijken voet als de ingeze- tenen van andere gezindheden' en na enige strubbelingen kreeg hij de belofte van het stads- bestuur dat het zich overeenkomstig de begeerte van de koning zal gedragen. En toen kon het ineens we110. In 1810 wordt door de parnassim zelfs een lijst van 175 kandidaten ingediend11 en uit de humoristische beschrijving van Falck weten wij, dat in zijn compag- nie niet weinig Joden dienden12. Het tweeds voorbeeld betreft de discriminatie die er bestond in de Amsterdamse gasthui- zen en apotheek. Joden werden niet opgenomen in de gasthuizen en kregen geen medica- menten uit de stadsapotheek. Het Consistoire Israelite van het departement van de Zuider- zee diende op 6 maart 1813 een verzoek in bij de maire om daarin verandering to brengen13 9. Over pogingen van Joden om tot de schutterij toegelaten to worden zie Bloemgarten, Amster- damsejoden, 84-88. Er waren steden zoals Groningen (zie Reglement voor de gewapende hurgermagt der stad Groningen als mede ordre op het wachtgeld enz. (Groningen, 1795) en Den Haag (zie Nieuwe Nederlandse Jaarboeken, maart 1795), die Joden wel toelieten tot de schutterij. Merkwaardig is, dat het leger Joden had opgenomen. `Dit laatste was echter meer een bewijs van het geringe aanzien, waarin het leger stond, dan een bijzondere verdraagzaamheid omtrent de Joden', aldus H. Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland (Utrecht, 1843) 382. 10. ARA, Staatssecretarie Koning Lodewijk Napoleon, Exh. 29 januari 1807; ibidem, Rapport van mr. Francois van Hoogstraten, exh. 4 februari 1807. 11. GAA, dispositie van parnassim, 16 oogstmaand 1810, lijst van 175 personen, geschikt om tot de schutterij to worden toegelaten, protokollen Joodse gemeente to Amsterdam, 1809-1810, fo. 84-86. 12. `Een groot aantal van mijn manhafte grenadiers waren armoedige Joden uit de Rapenbur- gerstraat. Om niet met deze elboog aan elboog to staan, hadden velen uit den gegoeden burgerstand plaatsvervangers gesteld (niet minder dan 56)'. `Inmiddels waren de gelederen mijder compagnie ook tamelijk gedund; menig joodje die zijn memmele in de nabuurschap had, was al vroeg voor de verzoe- king bezweken en opgedrost'. A.R. Falck, Gedenkschriften ('s-Gravenhage, 1913) 75 en 83. 13. ARA, Consistoire des Israelites daps la circonscription d'Amsterdam, 21 februari 1813 tot 27 september 1813. Het Consistoire beriep zich op beloften die Lebrun en d'Alphonse tijdens een audien- tie hadden gegeven. 80 DE EMANCIPATIE VAN DE JODEN IN NEDERLAND De maire van Brienen, al Binds 1803 mede verantwoordelijk voor het stadsbestuur, wijst in een uitvoerig gemotiveerd schrijven alle voorstellen van de hand14. Het consistoire last het er niet bij zitten maar protesteert bij de prefect De Celles. Deze antwoordt dot de argumen- tatie van de maire in het verleden misschien steekhoudend is geweest `mais d'apres l'ordre actuel des choses les principes liberaux doivent prevaloir Bur toute autre consideration' . Hij nodigde de burgemeester uit om dusdanige regelingen to treffen, dot de Joden we! opgeno- men konden worden in de gasthuizen en medicamenten konden krijgen uit de apotheek15 Voegt men daarbij het dreigement van de leden van de raad (in 1806), dot zittende leden zullen aftreden en nieuwe niet bereid zullen worden gevonden om zitting to nemen als ook maar een Jood in de raad benoemd words en de heftige tegenstand tegen de benoeming van een Jood in de raad bij de restauratie, dan is het duidelijk, dot het stadsbestuur allerminst behoefte had de Joden to integreren en zelfs niet de meest vooraanstaande of geleerde in zijn midden wenste to zien. Nu meent Huussen dot de afwerende houding van het stadsbestuur mede to verklaren is uit het feit, dot de overgrote meerderheid der Joden de emancipatie en de integratie in de Nederlandse samenleving afwees. Dit is een uiterst gecompliceerde aangelegenheid, die de gehele geestelijke, religieuze en sociale structuur van de toenmalige Joodse gemeenschap raakt en waarop wij in dit kader onmogelijk kunnen ingaan. We! kan in het kort de ver- houding tussen stadsbestuur en parnassim samengevat worden met: `manus manum lavat' 16. Zowel stadsbestuur als parnassim hadden, ieder om hun eigen reden, belong bij het zoveel mogelijk handhaven van de voor-emancipatorische status. En zo behield de par- nassim met de volledige steun van de raad van Amsterdam bevoegdheden, die het decrees van 2 September 1796 hun wettelijk ontnomen had en die een doomn in het oog van Felix Li- bertate en de afgescheiden gemeente Adat Jesurun waren. Pas door het ingrijpen van Lo- dewijk Napoleon kwam er een einde aan deze samenwerking, die ten doe! had zo min mo- gelijk aan de oude situatie to veranderen. Indien Huussen zegt dot er evenzeer een streven naar Joodse eigenheid bestond als een zucht tot behoud van de christelijke dominant, dan is dot op zichzelf volkomen waar, als men maar erkent dot op dit punt de conservatieve krachten elkaar vonden en steunden. Tegenover deze specifiek Nederlandse, meer nog Amsterdamse constellatie, stelde zich Lodewijk Napoleon geheel anders op. Zijn beleid, dot men we! als het meest verlichte in het toenmalige Europa kan karakteriseren, was erop gericht de economische en juridische positie van de Joden to verbeteren en hun een passen- de plaats in de maatschappij to geven onder vermijding van inbreuk op hun godsdienstvoorschriften'7. En hoewel hij in de verlichte Joden bondgenoten zag voor zijn 14. Ibidem, 10 mei 1813. 15. Ibidem, 23 juni 1813. 16. Voor een treffend voorbeeld van de verdeeldheid in Joodse kring en het partijtrekken voor de parnassim der beide gemeenten en tegen de verlichte Nieuwe Gemeente door wethouders van Amster- dam en minister H. Mollerus, zie J. Michman, `De strijd om de deelneming van de Hollandse Joden aan het Grand Sanhedrin', Studio Rosenthaliana, XIII (1979) 30-44. Een jets gewijzigde versie ver- scheen in Annales de la Revolution francaise, LI (1979) 86-100. 17. Men zie bijvoorbeeld een brief van 22 juni 1808, die Lodewijk Napoleon stuurde naar de par- nassim van de Asjkenazische gemeente van Amsterdam om de bedenkingen die er bestonden tegen het besluit van 18 mei 1808 (benoeming van een verzoeningscommissie van de beide Asjkenazische ge- meenten) weg to nemen: `Ik verlang uw (sic) tot het overige der maatschappij to verenigen, ik zal uw dank weten voor de pogingen, die gijl. daartoe aanwend, maar ik zal uw niet verplichten, in deze ge- heele zaak heb ik alleen uw weldaad voor oogen', GAA, protocollen Joodse gemeente Amsterdam, 1807-1808, fo. 287. 81 J. MICHMAN opvattingen en hun adviezen vaak opvolgde, probeerde hij meer dan zij de gevoelens van rabbijnen en parnassim to ontzien. Willem I volgt hoofdzakelijk de politiek van Lodewijk Napoleon: ook hij wenst een van hogerhand gereglementeerd en bestuurd kerkgenoot- schap en ook hij doet concessies aan de orthodoxie, waartoe de verlichte groep niet bereid was geweest toen zij de volledige steun van de Franse autoriteiten tijdens de inlijving geno- ten. Maar minder dan Lodewijk Napoleon benoemde Willem I Joden op belangrijke staatsposten, blijkbaar omdat hij stuitte op het verzet van de toonaangevende kringen die aldoor de gelijkstelling van de Joden hadden tegengewerkt. Maar dit is slechts een aspect van de positie van de Joden in Nederland. Ik wees reeds in mijn artikel op een ander aspect, dat we niet uit het oog mogen verliezen, mede omdat het de verklaring geeft voor de opvatting, die vrijwel zonder uitzondering zowel onder Joden als niet-Joden leefde, nl. dat de situ- atie van de Joden in Nederland veel beter was dan van hun geloofsgenoten elders. Het is mij daarom onbegrijpelijk hoe Huussen kan schrijven dat ik maar een kant van de medaille heb belicht. Dit des to minder omdat ik juist betoogd heb, dat `de zekerheid van hun bestaan enerzijds en de beperkingen... anderzijds' slechts in schijn een tegenstelling vormen. Ik heb gepoogd daarvoor een verklaring to vinden in de structuur van de Neder- landse samenleving. Meer dan de uitvoerig gedocumenteerde feiten lijkt mij deze verkla- ring een punt ter discussie. Vermoedelijk omdat Huussen zich blind gestaard heeft op een deel van zijn betoog - toe- gegeven, dat nam de grootste plaatsruimte in - kon hij het zien als een aanklacht. Voorzo- ver ik mij gericht heb tegen geschiedschrijvers - towel niet-Joodse als Joodse! - die met een hautaine minachting voor het feitenmateriaal een rose gekleurd beeld van de gang van taken hebben gegeven, heb ik daar vrede mee. Niet echter wanneer het erom gaat de hou- ding van de instanties en personen in de Bataafse tijd vanuit een zedelijk standpunt to be- oordelen. Ik acht dat zinneloos. Veel tin heeft het echter om na anderhalve eeuw emanci- patie het proces opnieuw to onderzoeken. Het kan ons helpen to begrijpen hoe in Neder- land reeds tijdens het interbellum de emancipatie afbrokkelt18. Gelijksoortige verschijnse- len zijn in Italie en Frankrijk to constateren en zij noden tot hernieuwd onderzoek. Indien daardoor een idyllisch en to lang gekoesterd beeld wordt vergruisd, dan is dat geen aan- klacht maar een historische noodzakelijkheid. 18. Zie met betrekking tot de ondermijning van de positie der Joden in Nederland tijdens het inter- bellum: Dan Michman, The Jewish Refugees from Germany, in the Netherlands (Hebr) (doctoral the- sis, Hebrew University, 1978) in het bijzonder de hoofdstukken: `Governmental Policy', en `The Dutch Public and the Refugee Problem as mirrored in the Press'. Hoe dit tijdens de Tweede Wereld- oorlog doorwerkte bespreekt L. de Jong op verschillende plaatsen in Het Koninkrijk derNederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Bijzonder relevant voor ons thema is de volgende opmerking: `Blij- kens den over deze dingen [sc. Joden in dienst van het Militair Gezag] bestaande wrevel kunnen vele niet-Joden het recht van de Joodse emancipatie niet gemakkelijk aanvaarden'. C.W. Monnich, Je Maintiendrai, 3 maart 1945. 82 Recensies R.A. Romer, Een yolk op weg. Un pueblo na kaminda. Een sociologisch historische studie van de Curacaose samenleving (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 144 blz., f 36, , ISBN 906011 184 2). In 1958 publiceerde H. Hoetink zijn fundamentele studie Het patroon van de oude Curacaose samenleving, een sociologische studie van de voor-industri~le, gesegmenteerde Curacaose maatschappij waarin in de loop der geschiedenis gestolde tradities, normen en verhoudingen zulk een grote rol speelden. Een paar jaar geleden (1977) promoveerde R.A. Romer to Leiden op Un pueblo na kaminda. Een sociologisch historische studie van de Curapaose samenleving, waarvan flu onder vrijwel dezelfde titel (ter verhoging van de bibliografische verwarring?) een handelseditie is verschenen. Deze is - op enkele bladzij- den theoretische beschouwingen over begrippen als `gesegmenteerde maatschappij' en `so- matisch normtype' na - gelijk aan de dissertatie. Op onderdelen brengt Romer enkele cor- recties en nuanceringen op Hoetinks werk aan, maar in grote lijnen volgt hij diens werk- wijze en opvattingen. De eerste twee hoofdstukken (De slavenmaatschappij; de post- emancipatie maatschappij) bieden dan ook geen fundamenteel nieuwe zaken. Het belang van Romers studie berust op de tweede helft ervan. In het hoofdstuk `de moderne maat- schappij' worden de lotgevallen van de oude patronen onder nieuwe omstandigheden be- schreven. De vestiging van de olieindustrie op Curacao (1915) is immers het startschot geweest voor een economische en sociale modernisering van de eilandgemeenschap. De olie bracht de noodzaak maar ook de mogelijkheid infrastructurele veranderingen aan to brengen: haven- en wegenaanleg, huizenbouw, communicatiemidelen, etc. Tot de gevolgen behoor- de echter ook de ondergang van de toch al niet erg florerende landbouw en een nog domi- nanter positie van Willemstad ten opzichte van het platteland. Dit bracht op zich reeds maatschappelijke verandering en spanning teweeg, waar ook de wetgeving, het onderwijs, de komst van nieuwe groepen immigranten (Libanese handelaars, Hollandse topambtena- ren en Hollandse arbeiders) toe bijdroegen. Die spanningen hebben zich enkele malen een gewelddadige uitweg gezocht, zoals in de bootwerkersstaking van 1922 - waarin de bekende historicus W.R. Menkman als (niet ge- heel onschuldige) zondebok fungeerde - en in de opstand van 1969. Maar ook de toene- mende anti-Hollandse stemming in de jaren veertig (een `nationalistische' reactie van de in haar sociale positie bedreigde hogere protestanten), de oprichting van politieke partij en en vakbonden hadden, zo laat Romer zien, van alles uit to staan met de sociaal-economische veranderingen. De oude sociale rangorde der Curacaose bevolkingssegmenten - in de sla- ventijd geworteld, door de emancipatie feitelijk onberoerd gebleven - vertoont een opmer- 83 BMGN 96, afl. 1 RECENSIES kelijke resistentie tegen de aanvallen van de moderne tijd. Toch zijn er tal van aanwijzin- gen, aldus Rdmer, dat de mogelijkheden tot individuele sociale stijging die de moderne maatschappij biedt, leiden tot een herinrichting der sociale gelaagdheid die minder aan so- matische kenmerken verbonden is dan tot nog toe. De opstand van 1969 - waaraan Rdmer belangwekkende analyses wijdt - lijkt in dezen als een katalysator to fungeren. Feitelijk het enige bezwaar dat de historicus tegen deze sociologische studie zou kunnen inbrengen, is de beknoptheid ervan. Die beknoptheid dient weliswaar de overzichtelijk- heid, maar doer ook wel eens vraagtekens plaatsen bij beweringen die in de buurt van be- weringen tout court komen, dan wel door haar intrigerend karakter om uitbreiding vragen. Zo blijf ik, om slechts enkele punten to noemen, de beoordeling van het optreden der ka- tholieke kerk in sociale conflicten wat apodictisch vinden en de rol van de Shell-directie (tot in de eilandraad vertegenwoordigd) een beetje omzeild. Gerechtvaardigd zou ik ook een breder behandeling achten van de benauwende zijden van het mono-cultuur-karakter van de Curacaose economic en het merkwaardig verschijn- sel van het opdringen van sociale wetgeving door de gouverneur haast tegen de wil van de politieke elite van het eiland in; een staaltje `ethische politick' waarvan men graag de prak- tische uitwerking geadstrueerd zou willen zien. G.J. Schutte J. van den Berg en J.P. van Dooren, ed., Pietismus and Reieil (Kerkhistorische Bijdragen VII; Leiden: E.J. Brill, 1978, viii +388 blz., f96, , ISBN .004057641). Deze bundel bevat `Referate der internationalen Tagung: Der Pietismus in den Niederlan- den and seine internationalen Beziehungen, Zeist, 18.-22. Juni 1974'. De voertaal van het congres was Duits en daarin zijn ook alle bijdragen, op twee na, geschreven. Het congres ging vooral over het pietisme. Opstellen over de periode van het Reveil vullen nog geen kwart van het boek. Niet alles is ook voor niet-theologen van belang en begrijpelijk. Bovendien vallen sommi- ge referaten buiten het specifieke grondgebied van de BMGN. Dat laatste is het geval bij twee zeer goede en zeer grote bijdragen. Martin Schmidt uit Heidelberg gaf een compleet overzicht van het onderzoek van het pietisme, met telkens een korte karakteristiek van de onderzoekers en hun werkstukken. G.F. Nuttall uit Londen behandelde het verband tussen `Continental Pietism and the Evangelical Movement in Britain'. Bij hen komt Nederland slechts even ter sprake. Twee andere bijdragen compenseren dat. J. van den Berg beschreef `Die pluralistische Gestalt des kirchlichen Lebens in den Niederlanden 1574-1974', waarna S. van der Linde zich speciaal bezighield met `Der reformierte Pietismus in den Niederlan- den' . Door in zijn titel het woord `Pietismus' nogmaals tussen aanhalingstekens to plaat- sen, liet Van der Linde al zien dat hier problemen liggen en dat het begrip `nadere reforma- tie' ook as dacht verdient. Een omvangrijk werkstuk leverde J. Wallmann met een studie over de invloed van het labadisme op het lutherse pietisme. Op kleinere thema's richtten zich J.P. Boendermaker (Kerklied), W. van 't Spijker (Bucer), A. de Groot (Voetius' op- vatting van pietas), H. Faulenbach (Coccejus' anthropologic), C.C.G. Visser (mystiek Lu- theranisme in Nederland), F.R.J. Knetsch (Poiret contra Jurieu), R. Mohr (Nederlandse fi- guren in de `Historic der Wiedergebohrnen' van J.H. Reitz), H. Weigelt (Urlsperger) en R. Breymayer (Oetingers emblematische theologie). De bijdrage van Visser stelt de lutherse predikant Breckling to Zwolle centraal, omdat hij aan de pi~tistische kerkhistoricus Arnold allerlei aanvullingen stuurde over vrome vaderlandse lutheranen, met name over een 84 RECENSIES groepje mystici dat van officiele kant weinig gewaardeerd werd. Ook het stuk van Mohr noemt allerlei Nederlanders die in Reitz' boek zijn opgenomen, waaronder Gichtel, Hiel en Coccejus. Met de Reveiltijd komen de onderwerpen op meer praktisch terrein. Ook hier gaat het merendeel van de opstellen over een enkele persoon; dat is het geval bij de studies van I.H. Enklaar (de zendeling Van der Kemp), P.N. Holtrop (brieven van U.Ph, van Ver- schuer, zogezegd de tweeds mevrouw KohlbrUgge), van P.L.Schram (Wichern en Hel- dring) en J.Veenhof (`Die Apostelstrasse', bestaande uit een aantal bemande zen- dingsposten tussen Ethiopie en Palestina). Daartussen staan twee bredere thema's. H. R. Boudin behandelde `Einige Aspekte des Reveils in Belgien'. Hij kwam echter niet aanzetten met de to verwachten hofprediker van Willem I, Merle d'Aubigne, maar met fi- guren uit de voorgeschiedenis. De Nederlandse predikant Goedkoop heeft van 1815 tot zijn dood in 1 852 haast ononderbroken in Belgie geijverd voor de organisatie van de kleine groepjes protestanten. Een graag gebruikt middel om kernen to vormen was de bijbel- verspreiding. Daarvoor kwam ook hulp uit Engeland. Jersey vormde een springplank voor activiteit in het Franstalige deel van Belgie: evangelisten die daarvandaan kwamen stonden in Engelse dienst maar hadden geen taalmoeilijkheden. Internationals samenwerking op heel ander terrein is beschreven door H. Talazko: `Die kirchliche Betreuung der deutschen Hollandg!nger im 19.Jahrhundert'. Seizoenarbeid van Duitsers in de Nederlandse land- bouw of veenontginningen was zeer gebruikelijk, maar onder invloed van het Reveil zijn te- gen het midden van de negentiende eeuw ineens kerkelijke groepen gaan letten op deze gastarbeiders. Vooral ds Lenhartz uit Ladbergen, later to Minden, is voor hen opgekomen. Hij riep de hulp in van de `Innere Mission'. Dit resulteerde in een aantal rapporten over de Nederlandse kerkelijke en socials toestanden. De leiders van de Innere Mission beseften dat hier hulp moest worden geboden, niet enkel pastoraal maar ook maatschappelijk. Na 1860 gingen ook officiele kerkelijke instanties hieraan steun geven. De Nederlandse kerken zagen hier niet of nauwelijks een task. Het allerlaatste opstel van de bundel keert terug tot het hoofdthema van het congres: C. van de Ketterij schreef over `Hedendaags pietistisch taalgebruik'. Sommige referenten hebben na het congres hun bijdragen nog aangevuld. Degenen die de uitgave verzorgden, hebben de gebruikers een grote dienst bewezen door een uitvoerig re- gister van namen en zaken. Ook het notenapparaat is daarin verwerkt. Zo kan de bundel met gevarieerde inhoud zeker verger onderzoek mogelijk maken, waartoe de congresvoor- zitter W.F. Dankbaar in het woord vooraf dan ook oproept. Men kan alleen wat twijfel houden bij de titel. Heeft er tussen pietisme en Reveil een bepaald verband bestaan? Dan toch enkel in een vergelijkbare geesteshouding, want van invloed van het pietisme op het Reveil kan men in Nederland moeilijk spreken. De opvallende passiviteit van het Neder- lands pietisme in de achttiende eeuw is op het congres niet speciaal behandeld. Toch ligt hier een van de verschillen met de gelijktijdige stromingen in Duitsland of Engeland. Het Reveil bracht inderdaad binnen Nederland een nieuw begin. Maar noch Bilderdijk of Da Costa, noch Groen van Prinsterer of Heldring vonden ooit enige inspiratie bij vaderlandse `oude schrijvers', zeker niet bij die uit de achttiende maar ook niet bij die uit de zeventien- de eeuw. O.J. de Jong J.R.G. Schuur, Leeuwarden voor 14.35. Een poging tot reconstructie van de oudste stads- geschiedenis (proefschrift Groningen; Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 270 blz., ISBN 9060112253). 85 RECENSIES In het eerste gedeelte van dit werk geeft de schrijver - geograaf - een overzicht van wat dankzij de opgravingen van de archeologen Elzinga en Halbertsma en de geschriften van de Hamburger numismaat Albrecht, de Friese geschiedvorser D.J. van derMeer en enkele vroegere gemeentearchivarissen alsmede het handjevol bewaard gebleven teksten thans over het onderwerp gezegd kan worden. Ter vergelijking worden de opgravingsresultaten uit Emden en het daarbij gelegen Groothusen geresumeerd en ten dienste van de lezer wordt dit alles rijkelijk met afbeeldingen en kaarten geillustreerd (waarbij overigens onder de afbeeldingen 15(94) en 25(117) de onderschriften niet met de afbeeldingen kloppen en het schetskaartje van de toestand rond 1300(101) de stadswallen uit de zeventiende eeuw vertoont. Erg omvangrijk is de oogst al met al niet en de weigering van de AGO-directie in 1972 our medewerking to verlenen tot opgravingen op de Oldehoveterp (32) valt dan ook des to meer to betreuren. Veel meer dan in gradaties van zekerheid uitgesproken gissingen en vermoedens kon de schrijver door dit alles niet geven, zodat de lezer op zijn beurt vaak geneigd is vraagtekens bij de tekst to plaatsen. Zo schat Schuur op paging 99 het inwoner- tal rond 1300 op een paar duizend, maar de geringe toen bebouwde oppervlakte doet mij vrezen, dat daar weinig ruimte voor was. In elk geval ontbreekt iedere aanwijzing hoe de schrijver tot dat hoge inwonertal is gekomen. Over de Grote kerk zou veel to zeggen zijn, maar ik beperk mij hier tot een verwijzing naar R.K. Donin, Die Bettelordenskirchen in bsterreich (1935) waarin schrijver had kun- nen lezen dat dominicanen bij voorkeur stukken aangewezen kregen aan de stadsranden, our die met hun bebouwing tevens to versterken. Het waren niet zozeer grotere steden, waar zij neerstreken (102), dan wel plaatsen waar veel doorgaand (handels)verkeer was. En dat was - zoals bij Winsum (124) - wel eens een zaak van voorbijgaande aard. Ik vraag mij overigens af, of het niet vender gebruiken van de dertiende-eeuwse nieuwe fundering der St. Vituskerk (117) niet zou kunnen samenhangen met de bouw der Dominicaner- of der Nijehovekerk (183). Weinig zegt hij over de stadspoorten. Graag had ik schrijvers mening gehoord over het door hem niet aangeroerde espelvraagstuk. Uit een oogpunt van rechtstermgeografie is dat al interessant, omdat het woord espel in de betekenis van stadswijk buiten Friesland uitslui- tend to Kampen voorkomt, maar als ik mij goed herinner is gedurende de latere middeleeu- wen het toen toch al niet grote espelaantal met een verminderd. Zou ook voor Leeuwarden zijn opgegaan, wat J. Schultze in de door hem onderzochte steden constateerde, dat het ge- tal der wijken samenhing met dat der stadspoorten in verband met de verdediging daarvan door de wijkgenoten? En wat de herkomst van het woord olderman betreft: de versprei- ding uitsluitend over in de dertiende eeuw aan de Noordzeehandel deelnemende steden in Engeland en op het vasteland pleit juist sterk voor de door schrijver verworpen samenhang met het koopmansgilde (160), zeker gezien de nauwe relatie in die eeuw tussen de kooplie- den en de zich vormende stadsraden. Voor de - vaak in extenso afgedrukte - teksten zijn, afgezien van enkele - sours duidelij- ke - foto's op de pagina's 18, 74 en 142, uitsluitend bestaande publikaties gebruikt, die niet altijd tot de jongste behoren. In plaats van het op paging 132 noot 9 geciteerde artikel uit 1842 had het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, I (1920) nr. 426 genoemd kunnen worden en de door Blok in 1888 vermelde Leeuwarden brief uit 1323 (143, j ° 207 n.4) is inmiddels gepubliceerd in het Hamburgisches Urkundenbuch, II (1939) nr. 587. De citaten zijn trouwens niet het sterkste gedeelte van het boek. Als men na lang zoeken (kop- jes boven de tekst met hoofdstukaanduidingen worden node gemist) een bepaalde noot ontdekt, wordt men vaak afgescheept met de vermelding van een algemeen werk of andere secundaire bron, zodat het toetsen van beweringen aan de oorspronkelijke bewijsplaatsen 86 RECENSIES een zeer tijdrovende affairs words. Sours words men - ale ware het boek een ganzebord - naar een volgende plants in het boek doorverwezen (201, n.19: `Raadpleeg alvast hoofd- stuk 6'). Ware het hierbij gebleven, dan hadden wij wel geen indrukwekkend, maar in elk geval een handig overzicht van veel verspreid materiaal. Ongelukkigerwijze echter heeft de schrijver of de promotiecommissie het nodig gevonden uitgebreide historische en rechts- historische gedeelten aan het boek toe to voegen, die alleen maar doen zien, dat schrijver historicus noch rechtshistoricus is. Vrijwel de gehele en voor het onderwerp uiterst relevan- ce Noordduitse en Scandinavische literatuur over middeleeuwse stadsontwikkeling uit de laatste decennia is buiten beschouwing gebleven, waarom het - afgezien van enkele hier- boven aangehaalde, meer het geografische aspect rakende kwesties - weinig zin heeft our op details in to gaan. In een in 1979 verdedigde dissertatie doer het hoogst zonderling aan op paging 97 Pirenne nog in het veld gebracht to zien tegen Richthofen en Heck en dat zon- der de al spoedig opgedoken tegenkritiek, dat Pirenne to eenzijdig van de Vlaams-Luikse industriesteden uit keek en daarmede het overwegende handelskarakter van de Noordelijke steden, zoals Leeuwarden, miskende. Door zulke passages - en er zijn er vele - was het boek bij verschijnen al verouderd. Het most een moeizaam werk geweest zijn our - zoals schrijver deed -, uit de politieboe- ken van Leeuwarden, Sneek en Bolsward parallels plaatsen bijeen to zoeken. Deze staan flu ails keurig achterin het boek, maar het is jammer, dat daarmede nets is aangetoond. In de autonome sector van het stadsrecht is altijd bij nabije en verre buren afgekeken, zonder dat daar enige conclusie van filiatie of anderszins uit kan worden getrokken. Er zijn poli- tiekeuren die van Harderwijk en Kampen tot Rostock en Stockholm letterlijk identiek zijn, zonder dat dat meer bewijst dan een intensief handelsverkeer, dat voor de overbrenging zorgde. Van de in Friesland ook niet onbekende Gottinger rechtshistoricus Ebell had schrijver op dat gebied veel kunnen leren. De moeite door de schrijver aan dit boek besteed is helaas niet in overeenstemming met het etagere resultant. M.J. van Lennep I.V.T. Spaander en R.A. Leeuw, ed., De stad Delft. Cultuur en maatschappij tot 1572 (Delft: Stedelijk museum het Prinsenhof, 1979, 2 din, resp. tekst vii + 183 biz. en afbeel- dingen, ongenummerd). Tentoonstellingen over de geschiedenis van diverse steden worden er tegenwoordig vaak georganiseerd, maar uitvoerige complete stadsgeschiedenissen worden er nauwelijks meer geschreven, zoals dat in de achttiende eeuw en ook later nog wel gebeurde. De stad Delft heeft nu het lofwaardige initiatief genomen our een stadsgeschiedenis to laten voortvloeien uit een tentoonstelling. In de herfst van 1979 werd in het Prinsenhof een tentoonstelling, die de tijd tot 1572 bestreek, geopend en tegelijkertijd verscheen het hier gerecenseerde boek, dat rain of meer ale catalogue zou kunnen dienen. Er zullen nog drie tentoonstellin- gen volgen, het nageslacht zal daaraan een veeldelig werk overhouden, dat de moderns in- zichten in vele aspecten van de Delftse geschiedenis most verwoorden. Te oordelen naar dit eerste deel zal een groot deel van de hooggespannen verwachtingen inderdaad worden ingelost, maar het ideaal words natuurlijk niet bereikt. Een van de rede- nen lijkt me dat de stof to zeer versnipperd is over een to groot aantal auteurs, niet minder namelijk dan veertig. Was het bijvoorbeeld nodig dat haast ieder middeleeuws klooster een 87 RECENSIES eigen behandeling kreeg door een aparte `specialist' . Alleen de `verdwenen kloosters uit de Delftse binnenstad' zijn in een hoofdstuk samengevat. Bovendien heeft niet iedere auteur zijn task op dezelfde manier opgevat, sommigen schreven een geleerd stuk met voetnoten, anderen besteedden de twee of drie hun toegemeten kolommen aan een vlot en goed lees- baar stukje hetgeen misschien meer de bedoeling van de organisatrice, de conservator Ine- ke Spaander is geweest. De archiefambtenaar H. W. van Leeuwen hield daarbij de juiste mast met zijn glasheldere uiteenzetting over de bestuurlijke en rechterlijke organisatie, de archeoloog A. Bruyn maakte het zich wel erg gemakkelijk door zijn drie kolommen over `Leven in de zestiende eeuw' grotendeels to wijden aan nostalgische herinneringen aan de jaartallen, die hij op de lagere school had moeten leren. Delft heeft een Technische Hogeschool en dat is in het boek goed to bemerken doordat veel plaats is ingeruimd voor stedebouwkundige en andere technische aspecten. Ook de ar- cheologie krijgt behoorlijk aandacht, bijvoorbeeld in het hoofdstuk van ir. H.H. Vos over de opgraving van het Karthuizer klooster ten noordwesten van de middeleeuwse stad. Dat is zeer instructief maar is dan ook grotendeels een samenvatting van een reeds verschenen publikatie. Resultaten van dat snort specialistisch werk kan ik als gewoon historicus slechts gelovig en dankbaar aanvaarden. Ik word echter was geprikkeld als de ingenieurs zich wa- gen op een terrein dat ik beoordelen kan en dan niet terugschrikken voor een paar dubieu- ze uitspraken. Het zij me vergund dit toe to lichten aan het eerste hoofdstuk van de hand van ir. J.J. Rauhe, `Ontstaan en plattegrond van de stad Delft'. Men words al was alert als de veertiende-eeuwse geschiedschrijver Johannes de Beke, die geidentificeerd is als mon- nik to Egmond, hier figureert als `een priester uit Pijnacker (ca. 13e eeuw)' en als beweerd words dat de territoriale vorstendommen in het West-Frankische rijk werden bestuurd door `nakomelingen van Karel de Grote en door hofmaarschalken (senechaux)'. Daaraan heb ik de vrijheid ontleend om ook zeer sceptisch to staan tegenover Rauhes denkbeelden over het ontstaan van Delft. Zoals men weet is het oudste stuk in het stadsarchief een oor- konde van 15 apri11246, waarin Willem mm aan de plaats stadsrechten geeft; de bepalingen daaruit zijn, evenals in bijna gelijktijdige privileges voor Haarlem, Alkmaar en 's-Graven- zande, ontleend aan het stadsrecht van 's-Hertogenbosch. Nu was er voorheen ter plaatse al wel een bevolkingsagglomeratie, die blijkens een vermelding van 1215 misschien al be- paalde fiscale voorrechten bezat. Verwonderlijk is dat niet want ter plaatse heeft de zoge- naamde `hof van Delft' gelegen, een landbouw- en ontginningscentrum dat mogelijk hier gesticht is door de graven van Holland. Niermeyer heeft deze hof beschreven en al maakt hij er naar mijn mening to veel een klassiek, tweeledig domein van, het lijkt me onmisken- baar dat aan de hofhorigen bepaalde geldelijke privileges verleend kunnen zijn. De heer Rauhe denkt echter aan een verlening van stadsrechten voor 1246. Per se uitgesloten is dat niet, hij words wel erg speculatief als hij gaat bewijzen dat het voorbeeld voor een twaalfde-eeuws Delft gekomen is uit Aquitanie. Daar werden veel villes-neuves gesticht en door het huwelijk van Eleonora met Hendrik II hebben ze in het noorden ook met die mo- gelijkheid kennis gemaakt. Het bewijs daarvan moet komen uit een hypothetische overeen- komst van de oudste Delftse bewoningskern met Aquitaanse voorbeelden, hetgeen moet blijken uit berekeningen met allerlei tijnsregisters, die de schrijver echter niet nader preci- seert. Hier kan ik hem niet volgen temeer daar een aangevoerd bewijs aantoonbaar geen kracht heeft. De heer Rauhe heeft geconstateerd dat de stadsrechten van Eymet, een stadje bij Bergerac ten oosten van Bordeaux, uit 1270 exact dezelfde zijn als die van het Delftse stadsrecht van 1246. Ik heb dat niet kunnen verifieren, omdat genoemde stadsrechten slechts gepubliceerd zijn in een publikatie van de plaatselijke historische vereniging van Ey- met, die ik hier niet.tot mijn beschikking heb. Maar zelfs als die overeenkomst aanwezig is, 88 RECENSIES dan bewijst die niets, omdat hat Delftse stadsrecht van 1246 niets to makes heeft met Aqui- tanie, maar ontleend is aan 's-Hertogenbosch en Leuven, zoals Camps en Huizinga hebben aangetoond. Het gaat niet aan, om iedere bijdrage zo uitvoerig to bespreken. Ook elders heb ik hier en daar wat twijfels, zo over de erg waterstaatkundige bijdrage van J.P. Winsemius, oud- dijkgraaf van Delft, over de `hof van Delft'. Maar daarover zal hij weldra een uitvoerige publikatie does verschijnen en bovendien zou dan de indruk gewekt worden dat op de meeste bijdragen kritiek geleverd moat worden. Die indruk zou echter onjuist zijn. De stukken over handel en economic, geestelijk en sociaal leven en over de kunst to Delft lij- ken me doorgaans van goede kwaliteit. Stukken van auteurs als H . Brokken over hat beleg van Delft in 1359, van D.E.H. de Boer over `Delft omstreeks 1400', van M.A. Kok over de godsdienst, kan ik als volwaardig vakbroeder best beoordelen en op de hun toekomende hogs waarde schatten. De Boer werkt met de gegevens van hat kerkgeld van 1410, geheven van de parochianen van de Oude Kerk. Op die manier kan hij aanwijzen waar in Delft de aristocratic, waar de armen woonden. Kok vertelt onder andere van een` loterij die in 1564 werd gehouden ten bate van hat Oude Gasthuis. Wie een lot kocht moest een spreuk, een `prose' inleveren en bij de trekking warden dan de `prosen' uit een mand gelicht en voorge- lezen en daarna werd uit een andere mand dan een van de vale nieten of schaarse prijzen getrokken. Daar op de markt to Delft klonken dan in 1564 prosen van een inhoud als: `Wat is hat verschil tussen de pans en Judas?' en als dan vlak daarop een niet uit de mand kwam en hardop `niets' werd voorgelezen, was de hilariteit groot. Alles overziend moeten we de Delftse initiatiefnemers echt wel dankbaar zijn en de posi- tieve kanten van daze twee bundels overtreffen duidelijk de negatieve. Slechts zou men bij volgende bundels moeten proberen hat aantal medewerkers wat kleiner to houden, dit zal de kwaliteiten en de leesbaarheid van hat geheel stellig vergroten. H.P.H. Jansen A. Derolez, Lambertus qui librum fecit. Een codicologische studie van de Liber Floridus - autograaf (Gent, Universiteitsbibliotheek, handschrift 92) (Verhandelingen van de Ko- ninklijke Academic voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van Belgie, Klasse der Letteren, XL, n° 89; Brussels Paleis der Academies, 1978, 495 blz. en 21 platen, BF 2200, ). Het Liber Floridus, een snort van middeleeuwse encyclopedia door Lambertus van Sint- Omaars (niet to verwarren met de gelijknamige abt van Sint-Bertijns) in de twaalfde eeuw samengesteld, kreeg een ruime bekendheid ook buiten de enge kring der specialisten, niet in hat minst om zijn indrukwekkende miniatures. Het internationaal colloquium dat er to Gent in 1967 aan werd gewijd (de Handelingen verschenen in 1973) en de integrals uitgave in 1968 van de in de universiteitsbibliotheek to Gent bewaarde autograaf slaagden er niette- min niet in alle problemen rond hat werk, zijn ontstaansgeschiedenis, zijn structuur en op- bouw to doorgronden. De uitgever van hat Liber Floridus zelf en een der baste handschriftspecialisten van Belgie ondernam daarom een volledig nieuw codicologisch onderzoek van de autograaf. Het doel en de methods van dit bijzonder grondig onderzoek, eerst per katern uitgevoerd en nadien voor de codex als geheel, worden door de auteur op overtuigende en heldere wijze toege- licht. Zijn aanpak en de door hem gedefinieerde terminologie kunnen model staan voor analogs onderzoekingen. De uiterlijke kenmerken van de schriftdragers, de opmaak, de 89 RECENSIES bladspiegel, de kleur van de versiering en de paleografische vormen worden in detail voor elke katern beschreven (32-357). Uitvoerige schema's en overzichtelijke tabellen laten de lezer toe de uiteenzetting zonder moeite to volgen. De synthese van de codicologische be- schrijving, gecombineerd met de kritische analyse van de door Lambertus samengestelde inhoudstafel, maakt hat mogelijk in de wordingsgeschiedenis van de codex dertien fasen to onderscheiden. Na een studie van de door Lambertus gebezigde bronnen kan de auteur een beeld schetsen van de gedachtengang en de bedoelingen van Lambertus bij de samenstelling van zijn encyclopedia. In een laatste groep hoofdstukken tenslotte biedt de auteur ons een reeks van voorlopige besluiten. Zo vermoedt hij, in tegenstelling onder maar tot J.M. de Smet, dat Lambertus zelf zijn werk versierd en van miniatures voorzien zou hebben. Ms auteur schijnt Lambertus weinig of gees voorbereidende teksten to hebben geschreven; de re- dactie is normaal op de codex zelf geschied. Voor de illustraties zijn weliswaar een aantal voorbeelden aan to wijzen maar zij warden zeer vrij en persoonlijk verwerkt. In de redactie van de tekst komen de meest diverse vormen van afhankelijkheid voor. Vrij persoonlijk van samenstelling is hat Chronicon de gestis Normannorum. Tenslotte wordt een genuanceerd oordeel geveld over de systematiek in de Liber Floridus. Er zijn enerzijds twee samenhangende oorspronkelijke kernen (een algemene nomencla- tuur en geschiedkundige gegevens) en daarbij aansluitend chronologische, astronomische en wiskundige aantekeningen en morale bespiegelingen. Vervolgens ward daar door associ- atie andere stof aan gehecht. Tot slot situeert de auteur de Liber Floridus in de encyclopedische literatuur van de mid- deleeuwen. Zijn niet alle vragen opgelost, een aantal nieuwe gezichtpunten konden door dit uitvoerig en grondig onderzoek veilig worden gesteld, waarmee specialisten op zeer verscheidene ter- reinen van de cultuur- en de kunstgeschiedenis hun voordeel zullen kunnen does. R. van Uytven G. Marechal, De sociale en politieke gebondenheid van hat Brugse hospitaalwezen in de middeleeuwen (Standen en Landen, LXXIII; Kortrijk/Heule: UGA, 1978, 372 blz.). De auteur van dit boek kon profiteren van de rijke archieven waarover Brugge beschikt, ook op hat gebied van armenzorg en hospitaalwezen en was daardoor in staat een indrin- gende studie to makes van de middeleeuwse instellingen tot verzorging van hulpbehoeven- den in daze stad. Zij heeft daarbij niet geprobeerd een uitputtend overzicht to geven van de gestichten en hun voorzieningen, maar haar materiaal geselecteerd en gegroepeerd rond bepaalde themata. De oudste stedelijke instellingen kregen hierbij haar voornaamste aan- dacht: hat Sint Janshospitaal, dat als algemeen ziekenhuis diende en gees andere beperkin- gen voor opname kende dan dat van zijn eigen beddental, hat Heilige Geestgasthuis, om- streeks 1300 verenigd met hat hospitaal van O.L. Vrouwe van Potterie, dat zich op de zorg van zwakken en vooral bejaarden ging richten, enkele passantenhuizen en de leprozenin- richtingen. Van de oudste ontbreken de gegevens omtrent de stichting, de jongere danken duidelijk hun bestaan aan initiatieven van de Brugse burgers. De reglementen en wijze van beheer, ook van de oudste, duiden zelfs in de vroegste tijd niet op een aandeel van de geestelijkheid - bisschop, kapittel of parochie - in bestuur of toezicht (met uitzondering misschien toch van de Potterie, blijkbaar een voortzetting van een ouder, verdwenen hospitaal). Mevr. Marechal protesteert met nadruk tegen de opvatting dat de oudste stedelijke gasthuizen 90 RECENSIES van kerkelijke oorsprong zijn en de greep welke stadsbesturen later op deze instellingen blijken tehebben, een resultant is van usurpatie. Volgens haar hebben kerkelijke instanties zich eerder oorspronkelijk onthouden van stichting van dergelijke voorzieningen in steden en begonnen zij pas to streven naar gezag over de huizen en hun personeel, wanneer deze een eigen kapel of kerkhof wensten of, zoals in de vijftiende eeuw in Brugge zich voordeed, een conflict tussen de broeders en zusters van een huffs met het stadsbestuur de bisschop een ingang bond. Hoewel het moeilijk is een conclusie to trekken omtrent de stichtings- voorwaarden in gevallen waar ieder gegeven daarover ontbreekt, is de stelling van de au- teur aantrekkelijk waar zij Brugge betreft en zij is waarschijnlijk ook voor andere steden bruikbaar. Dat zij zo algemeen toepasbaar is als het kennelijk mevr. Marechal voorkomt, is daarmee niet gezegd. De bestuurlijke organisatie der verschillende gestichten heeft schrijfsters voile aandacht. Zij legt de nadruk op de grote invloed welke de stadsmagistraat op het beheer uitoefende. Een verschijnsel dat haar eveneens sterk boeit is dat der proveniers (kostkopers). Toch blijft het moeilijk om na haar analyse een beeld to krijgen van de ontwikkeling van dit in- stituut, ook al omdat - en dit pleit voor haar stelling omtrent de niet-clericale oorsprong der stichtingen - aanvankelijk geen onderscheid is to constateren tussen de broeders en zusters die het personeel vormden - na afstand van de eigendom over hun goederen - en de kostkopers die ook aan de zorg voor de zieken (Sint Jan) en armen (Heilige Geest; Pot- terie, Leprozerie?) deelnamen. Zeer rijke kostkopers bij Sint Jan deden daaraan al in de twaalfde eeuw niet mee. Later blijkt dit een algemene regel voor kostkopers to zijn, maar wanneer zich de overgang voltrokken heeft, is niet goed to zien. Het feit dat armen, die pro deo voor de rest van hun leven in een tehuis werden opgenomen, zelf als proveniers konden worden aangeduid, maakt de gang van zaken niet helderder, to minder omdat de kostko- pers hun sporen in de hospitaalboekhouding nalieten en de anderen niet. Melaatsheid vormde in de behandelde periode voor Brugge geen serieus probleem. Slechts een miniem deel der bevolking was er door aangetast. De lijders hielden zich op in de Le- prozerie, waar gegoede poorters een prebende konden kopen, of in de leprozenkolonies buiten de stad, georganiseerd in een gilde dat tot diep in de vijftiende eeuw ook niet- poorters, tot 1331 zelfs vreemdelingen opnam, en voornamelijk levend van aalmoezen. Aan deze melaatsenzorg geeft de auteur veel ruimte. De Leprozerie was, lijkt het, oor- spronkelijk een door de melaatsen zelf gevormde gemeenschap, waaraan pas later van stadswege een meester werd opgelegd. Dat dit betekent, dat de Leprozerie oorspronkelijk geen gesloten gezelschap van poorters vormde maar voor Jan en alleman openstond (en te- gelijkertijd zelfbesturend was) zoals mevr. Marechal meent, blijkt uit de documenten niet en is ook niet voordehandliggend. De auteur heeft deze interpretatie echter nodig voor haar stelling dat de melaatsenzorg, oorspronkelijk een allenomvattende liefdadigheid, sinds ca. 1230 tot een privilege voor de zeer gegoede (namelijk kostkopende) leden van de poorterij werd ingeperkt. In deze visie zou de leprozenkolonie der zogeheten akkerzieken zijn ontstaan als `alternatief voor mingegoeden' (190). Haar gegevens welke zouden moe- ten aantonen dat de kolonie van jongere datum is dan de Leprozerie, zijn echter to onzeker om er conclusies uit to trekken. Zeker is wel, dat de eerste kennelijk een vast object voor liefdadigheid van de burgers vormde terwijl dit voor de Leprozerie niet zo schijnt to zijn. Maar de schrij fster zegt heel weinig over door de burgers bij testament aan de hospitalen verstrekte zielegavenl. 1. Dat overigens de Leprozerie in de veertiende eeuw niet alleen een beschaafd gezelschap van ge- goede melaatsen en gezonde fratres en sorores herbergde blijkt trouwens uit door schrijfster vermelde gevallen waarin de magistraat er krankzinnigen onderdak brengt. 91 RECENSIES Een hoofdstuk over de verstrekte hulp bevat veel gegevens vooral omtrent de ziekenver- zorging in Sint Jan, die een gunstige indruk maakt. Bij dit onderwerp kampte de auteur kennelijk met onevenwichtigheid in het beschikbare materiaal. Sours is het mogelijk enig inzicht to krijgen in de voedselaankopen, een andere keer in de weinig opwekkende menu's, aan passanten voorgezet, maar we moeten hier, zoals steeds, er ons bij neer leggen dat we niet werkelijk weten wat er aan de hand was en rekeningen niet de hele waarheid openbaren. Wanneer het bijvoorbeeld waar zou zijn dat de weinig talrijke krankzinnigen in het dolhuis in de vijftiende en zestiende eeuw `hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend' brood en bier kregen (241), wat gebeurde er dan met de melk van de drie koeien die to hunnen ba- te op de wallen van de stad graasden (Geldhof, Pelgrims, dulls lieden en vondelingen, 1975, 118, cf. afb. 10)? Mevr. Marechal zegt herhaaldelijk, dat de Brugse instellingen meer uit waen op het vergroten van hun patrimonium dan op het uitoefenen van liefdadigheid. In dit verband is het jammer dat zij over de samenstelling van de bezittingen en het benut- ten ervan eigenlijk niets zegt2.Ook lijkt zij de financi~le positie van een hospitaal sours to overschatten. Was het een teken van welvaart dat St. Juliaans in de jaren van Karel de Stouts belangrijke bedragen aan rentekoop besteedde of ging het hier (cf. Geldhof, Pel grims, 86) our door de stad opgelegde, gedwongen rentekoop? Ook moeten we niet verge- ten, dat ver-uit het rijkste gesticht, Sint Jan, afgezien van een dozijn kostkopers, alle zorg aan armen zonder onderscheid besteedde. Het is niet ongebruikelijk dat Belgische schrijvers als zij onderwerpen als het onderhavige behandelen, de poorters die de veelsoortige instellingen voor armen- en ziekenzorg sticht- ten en onderhielden, met een zekere vijandigheid bezien. Voor zover de burgerij deed aan armenzorg - de dissen voor eigen armen, het ziekenhuis, de passantenhuizen - was deze een `tolerant-repressief wapen in de handen van de gegoeden en gericht tegen de potentieel opstandige arbeiders (297). Mevr. Marechal toont zich, in deze traditie, niet alleen veront- waardigd over het prebendensysteem, waardoor welvarende poorters zich van verzorging plachten to verzekeren, maar ook over ambachtsgilden die tehuizen voor hun bejaarde of verarmde broeders inrichtten (`groepsbevoordeliging', 293) en zij hoont, wanneer vonde- lingen en krankzinnigen nieuwe kleren krijgen met het oog op de H. Bloedprocessie: `Lompen storen meer dan honger' (242). Maar is het nu realistisch our daarbij to veron- derstellen dat tot het begin van de dertiende eeuw, voordat de groeiende macht en zelf= zucht van `patriciaat-werkgevers' deze verhoudingen schiep, er een idyllische tijd most zijn geweest waarin de poorters niet dachten aan specials zorg voor de eigen groep, respectieve- lijk de eigen armen, maar een alien omvattende liefdadigheid betoonden, een `stedelijke groepssolidariteit, waarin al diegenen betrokken werden, die naar de stad afzakten' (304)? We kunnen, lijkt me, aan de ene kant de kwalijke kanten van het middeleeuwse paterna- lisme constateren zonder de burgers al to veel bone intenties en het bewust voeren van een klassestrijd in de schoenen to schuiven. Aan de andere kant kan ook in het stedelijk be- ginstadium privilegiering van de eigen poorterij tegenover de buitenwereld hun niet vreemd zijn geweest. Het aardige van dit boek is, dat de schrijfster meer probeert to doen dan haar materiaal uitstallen en tot een overzichtelijk verhaal aaneenbreien. In haar uiteenzettingen over het functioneren van de Brugse gestichten wijst zij op veel interessante aspecten. Maar haar apodictische uitspraken kunnen wel wat nuancering velen. Het is jammer, dat het boek geen register heeft. De frequents verwijzingen naar voorafgaande hoofdstukken, steeds zonder paginavermelding, zijn vaak moeilijk to volgen. J.A. Kossmann-Putto 2. Zo horen we in het geheel niet of de instellingen boterrenten ontvingen, zoals in Noord- Nederland voorkomt. 92 RECENSIES G.C. Zieleman, Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken (Kerkhistorische Bijdragen VIII; Leiden: E.J. Brill, 1978, xii+376 blz., f 120, , ISBN 9004057471). Al in 1864 noemde W. Mol in het eerste deel van zijn Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming het gewenst dat de geschiedenis van de prediking voor dat tijdvak zou wor- den bewerkt. Hij herhaalde dat in het registerdeel in 1871. De schrijver van Middelneder- landse epistel en evangeliepreken merkt op dat het meer dan een eeuw heeft geduurd voor- dat Molls wens in vervulling is gegaan. Hij mag dat zeggen want uit zijn boek blijkt in hoe wijde kring het bronnenmateriaal is verspreid en ook hoeveel codicologische, linguistische en theologische kennis voor dit onderwerp nodig is. In plaats van de ene wens van Moll houdt de lezer na dit boek een veelvoud van wensen. De eerste is, dat het door deze auteur opgespoorde en gebruikte materiaal door hem uitgegeven zal kunnen worden: de `tekst- groep Zwolle' . Dan, dat ook de andere tekstgroepen op dezelfde manier zullen worden on- derzocht en zo mogelijk eveneens uitgegeven. Wat is de `tekstgroep Zwolle'? Een groep handschriften die allemaal geheel of gedeelte- lijk dezelfde reeks preken omvatten met veelal dezelfde bewoordingen, door deze auteur aangeduid naar de plaats waar het volgens hem meest representatieve exemplaar aanwezig is. Aan een onderzoek daarvan heeft hij het grootste gedeelte van zijn boek gewijd. Maar hij begint zijn boek met een kleine geschiedenis van de middeleeuwse prediking. Daarbij maakt hij een nuttige definiering: een preek is een geschreven (of gedrukte) tekst die zich tot lezers richt, een predikatie wordt gehouden in een eredienst en richt zich tot hoorders. Als hulp voor degenen die een predikatie moesten houden, waren er prekenbundels in om- loop, die meestal de vaste kerkelijke schriftlezingen tot uitgangspunt hadden. Deze preken vertoonden een vaste opbouw, maar de auteur wil een achttal typen onderscheiden al naar gelang van het voorkomen van bepaalde onderdelen. Voor 1400 waren de preken erg technisch-scholastisch, na die tijd worden ze eenvoudiger. Deze algemene inleiding, die meer geeft dan doorgaans in boeken over de geschiedenis van de prediking staat, vraagt om een toetsing in andere taalgebieden. Maar deze auteur heeft zich dan verder gericht op het middelnederlandse materiaal, en zich bovendien beperkt tot de verzamelingen die de kerkelijke jaarcyclus volgen. Hij is zes tekstgroepen op het spoor gekomen door hand- schriften en ook oude drukken to vergelijken. De tekstgroep `Berlijn' moet al van voor 1348 stammen, `Kopenhagen' van voor 1370, `Gouda' van voor 1477, `Nijmegen' (een en- kel handschrift!) van voor 1421, `Parijs' van voor 1400. De zesde tekstgroep is die van Zwolle. Die blijkt bijzondere moeilijkheden op to leveren door onderlinge verschillen. Van deze groep worden nu de handschriften beschreven en wordt hun tekstoverlevering nage- gaan. Voor hun herkomst en de datering heeft de auteur hun woordvoorraad getoetst aan de hand van de verschillende vormen van het middelnederlands. Het Zwolse handschrift moet zijn oorsprong hebben in het gebied tussen Gouda, Amsterdam en Utrecht, maar te- ruggaan op een nog niet teruggevonden tekst die in of rondom Brugge moet zijn geschre- ven in het tweede kwart van de veertiende eeuw. De geest die uit deze prekenbundels spreekt is niet speculatief. Zij roepen op tot zelfonderzoek en bekering. Er zijn motieven aanwijsbaar uit de Noordfranse mystiek, stammend van Bernard van Clairvaux en van Ri- chard van St.Victor. Maar de oorspronkelijke schrijver was ook bekend met wat er in het Rijnland en in Brabant leefde aan mystieke gedachten. Hij heeft uit dat alles een eigen keus gemaakt. Het gehele boek verraadt beheersing van meer stof hierin werd opgenomen. Vergeleken met andere landen is het onze bepaald achter met het publiceren van middeleeuws preek- materiaal. Komt dat, omdat de Moderne Devoten de indruk hebben gevestigd dat er voor 93 RECENSIES hun tijd niets belangrijks op geloofsgebied tot stand was gebracht? Dit materiaal leert wel anders. De schrijver heeft een model gegeven dat our navolging vraagt. Het zal niet gemak- kelijk zijn, hem to evenaren. 0. J. de Jong Mirakelen van Onze Lieve Vrouw to 's-Hertogenbosch 1381-1603. Transcriptie, annotatie en inleiding van H. Hens', H. van Bavel, G.C.M. van Dijck, J.H.M. Frantzen (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland XLII; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1978, xxi en 726 blz.). Er is gedurende de middeleeuwen een groot aantal wonderen op schrift gesteld. De vroegste vorm waarin miracula zijn overgeleverd, is die ter afsluiting van een heiligenleven. Wonderen, door bepaalde heiligen verricht, genoten sours een enorme populariteit. Te denken valt hierbij aan de lange reeks van wonderen op naam van Barbara, patrones der stervenden, die in een groot aantal handschriften, zowel in het Latijn als in verschillende landstalen is overgeleverd. Deze verhalen dienden uiteraard tot stichting van de. gelovigen en zij zijn vaak nauwelijks to onderscheiden van exempelen. Daarnaast waren overigens ook de kronieken doorspekt met verhalen over wonderbaarlijke voorvallen. Een andere vorm van overlevering is in de zogenaamde mirakelboeken to vinden: opteke- ning van wonderen, die na het inroepen van hulp en na belofte van een pelgrimage naar het graf, relieken of het beeld van een heilige in een bepaalde plaats zijn geschied. Deze getui- genissen werden van dag tot dag, van jaar tot jaar opgetekend en zij dragen veelal een offi- cieel karakter. Dergelijke reeksen zijn ten onzent vanaf de veertiende eeuw bekend uit Amersfoort, Delft en 's-Hertogenbosch. Mirakelboeken uit Delft en uit Amersfoort waren reeds uitgegeven; dat van Den Bosch bestond alleen in een Latijnse vertaling uit 1632. Gelukkig is nu ook de integrals editie van het in de Sint-Janskathedraal to 's-Hertogen- bosch berustende mirakelboek verschenen. Hierin zijn wonderen uit de jaren 1381-1603 opgetekend, die dankzij het aanroepen van Maria en na belofte van een bedevaart naar het zich in 's-Hertogenbosch bevindende Mariabeeld - tussen 1280 en 1320 vervaardigd door een Maaslands kunstenaar - zijn geschied. Het mirakelboek bestaat uit drie gedeelten. Het eerste gedeelte wordt gevormd door een gedicht, waarschijnlijk oorspronkelijk uit om- streeks 1400 daterend, maar in het mirakelboek in een handschrift van circa 1600 overgele- verd. Daarna volgen twee boeken, waarin chronologisch de wonderen zijn opgetekend. Het zijn er in totaal 481, waarvan verreweg het grootste gedeelte (461) in de jaren 1381- 1388 valt. De overige dateren uit de jaren 1408, 1442-1445, 1450, 1519-1521 en 1603. De opgetekende wonderverhalen - door de uitgevers protocollen genoemd - zijn, op een enkele uitzondering na, opgesteld volgens een vast stramien. Daarin worden vermeld: de datum van de komst naar 's-Hertogenbosch, de naam en herkomst van de begunstigde, zijn of haar ziekte of nood en de genezing of redding daarvan, veelal nadat een bedevaart naar 's-Hertogenbosch is beloofd (opgelegde bedevaarten komen in het mirakelboek niet voor) en tot slot de volbrenging van deze tocht, al of niet in gezelschap van verwanten en de offerande aan Maria. Het wonderverhaal wordt steevast besloten met de volgende for- mule of een variant daarvan: Ends dit heet hi wael bewarijt; daarbij waren...; daarop vol- gen met name genoemde inwoners van Den Bosch als getuigen, waarbij sours hun functie of beroep is aangegeven. Het hoeft geen betoog dat deze uitvoerige informatie een rijke en gevarieerde historische bron vormt. In hun inleiding gaan de uitgevers op verschillende aspecten uitvoerig in: de 94 RECENSIES Maria-devotie, towel to 's-Hertogenbosch als elders, de bedevaart, de verschillende ziek- ten, de economische en socials gegevens die uit de bron to halen zijn en de literaire en taal- kundige kanten van het boek. Bij de uitgave der protocollen is veel werk gemaakt van de tekstverklarende en de histori- sche annotatie. Zoveel mogelijk werd getracht de genoemde personen to achterhalen aan de hand van plaatselijke archieven. Ook verschillende toirekeningen boden uitkomst, ge- zien het relatief grote aantal schippers, dat een bedevaart naar 's-Hertogenbosch maakte. De conclusie daarbij luidt dat de protocollen in het mirakelboek op dit punt betrouwbaar zijn. In de verschillende bijlagen van de uitgave vindt men daarover nog enkele verhelde- rende kaartjes en lijsten. Bij dit alles mists ik aandacht voor de getuigen. Wie traden als zodanig op; welke geeste- lijken en welke stedelijke functionarissen fungeerden het meest als getuige? Dit aspect raakt de formele kant van het mirakelboek. De hiermee samenhangende ontstaansgeschie- denis van het mirakelboek heeft de uitgevers voor grote problemen gesteld. Zijn de in de overgeleverde vorm bewaard gebleven protocollen, met nummering in dezelfde hand, oni- gineel? Zijn deze van dag tot dag ingeschreven? Of zijn zij van latere datum, waarbij hand- schrift en watenmerken van het papier niet toelaten een veel latere datening van het gros den protocollen to venonderstellen? Was en in dat geval een thans niet meer bekend register, waaruit de protocollen zijn afgeschreven? Of was en een tussenvorm: minuutteksten, zoals bij notari~le akten gebnuikelijk was en ook bijvoorbeeld bij de Bossche protocollen uit het rechterlijk anchief, zoals de uitgevers op de bladzijden 22 en 23 opperen? Een extra compli- catie vormt een reeks van doubletten, bestaande uit ongenummerde protocollen. In deze doubletten worden dezelfde wonderen in nagenoeg dezelfde bewoordingen beschreven als in de genummerde. Toch is aantoonbaar dat zij niet van elkaar zijn afgeschreven en dat en een gemeenschappelijk voorbeeld most hebben bestaan. Ik vraag mij of of dit wellicht de minuutteksten zijn geweest. Mijns inziens hebben de uitgevers to vlug een non possumus uitgeproken over deze pro- blematiek in de hoop dat dit later eens tot klaarheid gebracht zal worden, bijvoorbeeld bij een restauratie van het mirakelboek. Het is immers duidelijk dat de huidige samenstelling pas dateert uit de jaren 1622-1632, toen Otto Zylius de door hem gevonden bescheiden or- dende en lief inbinden en en een Latijnse vertaling van uitgaf. Het lijkt mij niet ondenkbaar dat toen pas de doubletten zijn toegevoegd aan de reeks genummerde wonderen. Het is to betreuren, dat de uitgevers, die zo goed op de hoogte zijn geraakt van de inhoud van het boek, bij de uitenlijke vorm ervan zoveel vraagtekens hebben opengelaten. Bij de opsomming van de bewaard gebleven handschriften mists ik het in Brussel be- rustende afschrift 20598 (een vervolg op het wel vermelde 3856) en het in 1842 - waar- schijnlijk naar het hs. Brussel 3856 - vervaardigde afschrift, dat bewaard wordt in de Bi- bliotheek en Prentenkabinet van het Noordbrabants Genootschap in 's-Hertogenbosch (C 26). Bij elkaar genomen is het verheugend dat wij thans beschikken over de integrals tekst van het Bossche mirakelboek, dat met zoveel zorg is uitgegeven. Ik hoop dat het zal bijdragen tot een nadere en vergelijkende studie van de verschillende, bewaard gebleven mirakelboe- ken. M. Carasso-Kok Willem Lourdaux, Marcel Haverals, Bibliotheca Vallis Sancti Martini in Lovanio. Bijdra- ge tot de studie van het geestesleven in de Nederlanden (15de-18de eeuw), I, De bewaarde 95 RECENSIES handschriften (Symbolae, A, VIII; Leuven: Universitaire Pers, 1978, 862 blz., ISBN 9061860725). Het is bekend dat de Moderne Devoten veel zorg aan hun bibliotheken besteedden. Deze zorg, die voortkwam uit een grote liefde voor de geschreven tekst en een studieuze instel- ling bracht hen ertoe de verschillen, die de handschriften van een tekst onderling vertoon- den op to sporen en aldus to komen tot een standaardtekst. De Moderne Devoten streefden niet zozeer op wetenschappelijke dan wel op praktische gronden naar eenvormige teksten van bijbel, kerkvaders en liturgie. De daartoe benodigde teksten copieerden de broeders zelf of lieten zij copieren. Ook kochten zij teksten, of ontvingen zij deze via schenkingen. Hun werkzaamheden op dit terrein leidde er na de uitvinding der boekdrukkunst toe, dat zij ook uitgaven van teksten gingen verzorgen. Het klooster Sint-Maartensdal to Leuven beschikte over een van de rijkste bibliotheken en het was sevens een centrum van tekstkritische en patrologische studie. Het mag daarom een uiterst belangwekkende onderneming genoemd worden, die Willem Lourdaux en Marcel Haverals op zich hebben genomen: de bestudering van de geschiedenis van de bibliotheek van dit Leuvense klooster. De broeders van het in 1433 vanuit Deventer gestichte Sint- Maartensdai gingen in 1447 over tot het offici~le kloosterleven van reguliere kanunniken van Sint-Augustinus en sloten zich in 1462 aan bij de Windesheimer Congregatie. Het klooster beschikte al spoedig over een rijk voorziene bibliotheek. Ook was een school aan het klooster verbonden. Uiteraard heeft de nabijheid van de Leuvense Universiteit, waar- mee Sint-Maartensdal nauwe contacten onderhield, het peil van de bibliotheek mede be- paald. Van de tussen 1447 en 1483 ingetreden kloosterlingen waren er bijvoorbeeld van de 33 in totaal 24 afkomstig van de kloosterschool; van deze 24 kwamen er 18 ook voor op de rol van de Universiteit. In later tijd werkten de Martinisten en de Universiteit samen bij de uitgave van onder meer de werken van Augustinus. De bestudering van de opbouw van het bibliotheekbezit is in dit geval zo zinvol en ook mogelijk door de omstandigheid dat enkele oudere catalogi toelaten het bibliotheek- bestand op verschillende tijdstippen to peilen. De oudst overgeleverde catalogue werd tus- sen 1532 en 1538 in een ander klooster van de Moderne Devoten, het Rooklooster, op- gesteld. Deze catalogue beschreef het boekenbezit van een honderdtal instellingen uit het toenmalige Germanic Inferior, aan de hand van een thane verloren catalogue van Gerard Roelants (±1490) uit Sint-Maartensdal. Deze catalogue geeft voor omstreeks 1487 met be- trekking tot Sint-Maartensdal 620 titels op. In 1639 beschrijft Peter van Sint-Truiden (1609-1674), bibliothecaris en later prior van het Leuvense klooster, 400 handschriften, waarin 980 traktaten zijn afgeschreven. Een bijzonder gegeven is nog dat deze bibliotheca- ris een lijst met schenkers en door hen geschonken werken toevoegt, waardoor het onder- zoek naar de herkomst bevorderd words. Tenslotte is er een catalogue met 391 handschrif- ten, opgemaakt bij de opheffing van het klooster in 1784. Behalve handschriften bevatte de bibliotheek uiteraard ook gedrukte boeken. Het was de samenstellers van het hier besproken werk helaas niet mogelijk ook deze gedrukte boeken, waarvan de incunabelen en de postincunabelen het interessantst zijn, bij het onderzoek to betrekken. Vanuit een oogpunt van `haalbaarheid' is dit zeer begrijpelijk, gezien de forse omvang van dit eerste deel, dat zich beperkt tot de bewaard gebleven handschriften; toch heeft dit tot gevolg dat het beeld van de bibliotheek in de zestiende en volgende eeuwen niet `compleet' is. Bij de opsporing, beschrijving en verdere onderzoekingen met betrekking tot de handschriften gebruikten de samenstellers de dankzij de zorgen der Martinisten gedrukte werken, omdat in de prologen daarvan rekenschap werd afgelegd van de door hen gebruikte handschrif- 96 RECENSIES ten; dit bleek naast de catalogi een waardevol hulpmiddel voor inzicht in de inhoud en op- bouw van de bibliotheek alsmede in het gebruik dat de Martinisten van de aan hen toever- trouwde handschriften maakten. Ik wil hier slechts wijzen op de uitgave van werken van Augustinus, in 1528 bij Froben in Bazel op naam van Erasmus verschenen, maar waarach- ter het initiatief en veel arbeid van Martinus Lips uit het Leuvense klooster schuil ging. Lourdaux en Haverals hebben met het eerste deel van hun studie een werkinstrument sa- mengesteld. Dit is een indrukwekkende lijst van achterhaalde handschriften geworden,190 in totaal, waarvan het oudste uit de tiende eeuw dateert. Thans zijn deze over geheel Euro- pa verspreid; verreweg de meeste handschriften bevinden zich in de Koninklijke Biblio- theek to Brussel. Al deze handschriften worden uitvoerig beschreven, naar uiterlijke ken- merken, maar vooral naar inhoud. Zeer nauwkeurig worden alle voorkomende teksten aangeduid, zo mogelijk met auteur en titel, het incipit en, bij niet uitgegeven en hagiografi- sche teksten, ook het explicit. Indien aanwezig, volgt een verwijzing naar de meest kriti- sche uitgave; sterke tekstverschillen worden gesignaleerd. Een ambitieuze opzet, die voor- beeldig is uitgevoerd. De samenstellers hebben hierbij uiterst doeltreffend gehandeld. Zij hebben scherp in het oog gehouden wat haalbaar was en wat beslist noodzakelijk was. De handschriften zijn gerangschikt volgens hun huidige verblijfplaats. Deze methode heeft zijn voordelen bij verwijzingen in de nadere uitwerking van het verkregen materiaai. Er is nog geen register op herkomst, datum van verwerving en evenmin op de in de hand- schriften afgeschreven werken aan toegevoegd. Dit doet ons des to meer verlangen naar de twee volgende delen, die de geschiedenis van de bibliotheek en de evolutie van haar inhoud (II) en de bibliotheek als intellectueel werkterrein (III) zullen behandelen. M. Carasso-Kok J. Trapman, De summa der godliker scrifturen (1523) (Leiden: New Rhine Publishers, 1978, 168 blz., f45,-). Sinds ruim een eeuw is de Summa der godliker scrifturen toegeschreven aan Henricus Bo- melius ofwel Hendrik van Bommel. Die toeschrijving, alleen aangevochten door H.G. Kleyn, gebeurde door Karl Benrath op grond van een uitspraak van Van Bommel zelf toen deze to Wezel in 1557 als predikant-leraar aan de tand werd gevoeld aangaande zijn overtuiging. Toen het avondmaal ter sprake kwam verklaarde Bomelius dat hij `vur dertich iaren ungeverlich' daarover geschreven had in zijn `bouxken, genant die Summa der Duits- scher Theologie', welk boekje to Wezel enkele jaren voor 1 557 was nagedrukt. Een Summa met de door Bomelius genoemde titel is nooit teruggevonden, noch uit de periode tussen 1520 en 1530, noch uit de tijd van die herdruk. Benrath meende dat bedoeld was de Summa der godliker scrifturen oft een duytsche theologie, die al in het vonnis tegen de Leidse drukker Jan Seversz uit 1524 wordt genoemd. Van dat boekje kende hij een exemplaar in de Landesbibliothek to Stuttgart. Dit bevatte echter niet alleen de Summa maar ook Dat Testament Jesu Christi op naam van Oecolampadius, en bovendien Dat ander deel van die Summa der godlijcker scriftueren. De publikatie van Benrath in 1880 bezorgde de Amster- damse hoogleraar J.J. van Toorenenbergen een verrassing: in zijn eigen boekerij had hij een Latijns boekje uit 1527 getiteld Oeconomica Christians. Dit bleek nu duidelijk de bron van de Summa to zijn. Hij gaf allebei uit in 1882 als Het oudste Nederlandsche verboden Boek. De mening van Benrath en Van Toorenenbergen is in nagenoeg alle handboeken be- land, zoals ook in het NNBW (I, 1911, 397, art. van H. Brugmans). 97 RECENSIES Met het bovenstaande opent het nieuwe boek dat een wat misleidend korte titel heeft. Al- leen door het eerste lidwoord en door het jaartal verschilt hij van de oorspronkelijke. Daardoor doet hij een bronnenpublikatie of jets dergelijks verwachten. De vroegere ge- woonte om met uitvoeriger titels of met een ondertitel de bedoeling to preciseren, had hier nuttig kunnen zijn. De schrijver wil immers een bijdrage geven aangaande de ontstaansge- schiedenis van het boek. Hij zou al jets verduidelijkt hebben door aan de titel toe to voegen `en haar auteur'. Hij maakt aannemelijk dat de Oeconomica het oudste geschrift is, een snort christelijke huisregel die ingaat op vragen over de verhouding tussen geloof en leven, over de waarde van het kloosterleven en het leven als leek. De Summa geeft in het tweede stuk een andere volgorde en ook toevoegingen; over opvoeding, overheid, personeel en we- duwen. In het hoofdstuk over de overheid blijkt Lathers Von weltlicher Obrigkeit uit 1523 geciteerd to worden. `Dat ander deel' behandelt de verhouding tussen goddelijke en mense- lijke geboden, en parafraseert de bekende tien geboden. De vraag naar Bomelius' auteurschap wordt uitvoerig besproken Hij is immers ook be- kend als schrijver van het Bellum Traiectinum en van een theologische verhandeling. Zijn twintigste-eeuwse onderzoeker meent, dat zijn verwijzing naar de Summa niet op het ons bekende boek kan slaan, omdat daar maar heel weinig over het avondmaal in staat en dat weinige zijn lutherse overheid zeker niet zou kunnen bevredigen. Bepaalde onderwerpen uit de Oeconomica deden indertijd H.G.Kleyn denken aan het verslag van het bekende dispuut to Groningen in 1523. Maar of die Oeconomica daar als geschrift toen al beschikbaar was? De ontdekkers rondom 1 880 maakten veel gerucht over invloeden vanuit de Moderne De- votie en vooral van Luther. F. Pijper - en trouwens ook J. Lindeboom die in dit verband niet wordt genoemd - dacht veel meer aan Erasmus. Dat laatste blijkt in dit nieuwe boek zonneklaar: veel is ontleend aan diens praktisch-bijbelse verhandelingen. Dat pleit ook voor een vroeg ontstaan van de Oeconomica, toen de tegenstelling tussen Erasmus en Lu- ther nog niet zichtbaar was geworden. Bij de vertalingen, eerst dus als Nederlandse Surnma en van daaruit in het Frans, waarop weer een Italiaanse en een Engelse zijn gebaseerd - al weet de schrijver aan to tonen dat de Engelse vertaling die in 1 529 vermoedelijk to Antwer- pen is gedrukt ook bekendheid met de Nederlandse versie verraadt -, blijken al toespitsin- gen en verduidelijkingen van een latere, meer controversi le situatie. Hoe hoog de officiele kerk de dreiging opnam, blijkt uit twee bestrijdingen. De Leuvense hoogleraar Latomus schreef in 1530 tegen de Oeconomica, de Italiaanse dominicaan Ambrosias Catharinus richtte zich in 1 544 tegen de Summario. Een vergelijking met wat andere vroegreformatori- sche geschriften uit de Nederlanden levert nogmaals een bewijs op voor de invloed van Erasmus en voor het onjuiste om deze nieuwgezinden als `sacramentari~rs' to bestempelen. De auteur kondigt hierover een publikatie aan. Die kan men met vertrouwen tegemoet zien, want met dit boek, dat hem to Leiden tot proefschrift diende, heeft hij zeker zijn deskundigheid en precisie aangetoond. Er zijn ook nog wat onderwerpen blijven liggen, waarmee hij kan doorgaan. De late datering, die Wijnman voor sommige exemplaren van de Summa heeft geopperd, vraagt om een uitvoe- riger antwoord dan in dit boek is gebeurd. Ook over `Dat ander deel' zou men meer willen horen. En het blijft de vraag of Bomelius beslist niet de schrijver van de Summa geweest kan zijn. Hij heeft in 1557 toch een titel genoemd die er vrij sterk op lijkt en met zijn dertig jaar terug was hij niet ver uit de buurt van de eerste verspreidingsjaren. Als het Bomelius niet mag zijn, dan zijn dus twee volledige oplagen van een bijna gelijknamig boekje van hem Summa der Duitsscher Theologie compleet verdwenen. Zou het ook niet kunnen zijn dat hij in 1557, over grote afstand terugkijkend, zichzelf als reformatorischer en dichter bij Luther staand beschouwde dan hij in feite in 1523 deed? 98 RECENSIES Jarenlang is het onderzoek aangaande Hendrik van Bommei gemonopoliseerd door de predikant F.S. Knipscheer. Zijn artikelen, zoals die van 1941 tot 1954 waren to volgen in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis en blijkbaar door die redactie als serieus werk geaccepteerd, gingen steeds meer werken aan Bomelius toeschrijven. Nu komt terecht de nuchtere reactie. Maar het blijft de vraag of nu de slinger weer zo ver naar de andere kant moet doorslaan. O.J. de Jong G. Parker, Spain and the Netherlands 1559-1659. Ten Studies (Glasgow: Fontana-Collins, 1979, 288 blz., ISBN 000635 405 x). This addition to Geoffrey Parker's impressive body of titles, a 'ollection of ten of his essays, brilliant, vivid and thoroughly readable though most of them are, will inevitably meet, as has much of his previous work, with a somewhat mixed reception. Indeed, except for his first book, The Army of Flanders (1972) which deservedly received high praise from all sides as a solid piece of research, breaking much new ground and well-written into the bargain, his output has been greeted in a remarkable, even slightly, bewildering mixture of terms. This is particularly true of the Dutch Revolt (1977) which, on the one hand, was welcomed with glowing admiration, especially in Britain, as an outstanding and comprehensive study of the subject while on the other, it met, notably in the Netherlands, on the part of several important scholars with a barage of thoroughly dampening criticism. While it is by no means wholly inconceivable that part of this extraordinary discrepancy is attributable to the lack of expertise in the field of certain of the British reviewers, the major element in the explanation is surely the unevenness of Parker himself. He is, without question, a historian of exceptional abilities, erudite on a wide-ranging front and full of novel ideas and intuitions. Yet, at the same time, he is entirely capable of being careless, superficial and even, on occasion, downright slap-dash. Bursting with stimulating insights, he is also prone to dish up blunders which at times are seriously misleading. While some reviewers, as happens in such cases, tend to concentrate on the good and others on the bad qualities, the essential difficulty is to arrive at a fair and balanced judgment of the whole. The most important batch among these studies is the group in which the author seeks to place the Dutch Revolt against Spain firmly and adequately in its European setting. The very best of the essays indeed is the first, `Spain, her Enemies and the Revolt of the Netherlands, 1559-1648', originally published in the journal Past and Present. Parker's claim that Dutch historians have in the past failed to achieve a proper interpretative framework for the Revolt because of their habit of concentrating narrowly on what was happening in the Low Countries is perfectly justified. It is simply no use endeavouring to make sense of the various phases of the Revolt without first enquiring into the shifting pattern of Spanish priorities in international affairs. In the early stages of the Netherlands crisis, the most important of these external factors was the Spanish-Ottoman confrontation in the Mediterranean. Parker demonstrates that almost every significant occurrence in the Low Countries from the end of Charles V's reign until the late 1570s was profoundly influenced by the Spanish entanglement with the Turks. The first half of the essay is consistently excellent. Unfortunately, as is usual with Parker, as one proceeds to the later period, after 1609, the grip markedly loosens and frequency of error mounts. If one badly erroneous contention in the first version of the essay, concerning the effect of 99 RECENSIES the outbreak of war between France and Spain in 1635 on the Spanish-Dutch conflict, has now largely been put right, several serious slips remain. To regard the Mantuan Succession Crisis of 1628-1631 as a diversion that saved the Dutch Republic from a Spanish plan of reconquest of which Spinola's capture of Breda (1625) was part is almost tantamount to confessing that one has not read the Spanish papers of state of these years relating to the Dutch. For anyone who has can not possibly fail to know that the army of Flanders was placed and remained strictly on a defensive footing after the fall of Breda, fully three years before the Mantuan crisis, or that from its inception the Breda campaign had nothing to do with any wider plan, or indeed that there was no such thing as a Spanish plan of reconquest of the United Provinces in the 1620s. The remaining essays dealing with the European setting of the Eighty Years War mostly constitute a similar mixture of fine work marred by bad. Certain passages such as those dealing with Philip II's financial difficulties and their bearing on Low Countries developments are indispensable but elsewhere the author perceptibly flags sinking periodically into the most astounding errors. To claim a `remarkable consistency of outlook' as between Philip II and Olivares on the religious issue in the Netherlands, for example, is totally devoid of sense. The issue in the eyes of Philip II was to prevent at all costs the exercise on Dutch territory of any form of protestantism. For Olivares, the point (though in his case hardly a very pressing one) was to secure the wholly dissimilar object of toleration on Dutch territory for Catholicism! As regards the specifically economic as distinct from financial impact of the Spanish- Dutch struggle, Parker generally tends to be well beneath his best. Indeed here, as the footnotes amply confirm, the author has relatively much less grounding in either Dutch or Spanish sources. In discussing the cost of the long conflict to the Dutch, for instance, he argues that only the colonial sector of the Dutch economy benefitted while the rest, owing to high taxation, Spanish measures and other factors, suffered considerably. But in a state in which vested economic interests were so influential, had matters really been thus, the States General's policy of continuing the war until 1646 would not only have met with far more resistance than it did but would have been impossible. The colonial interest was of only limited importance compared with the European carrying trade or the home industries. The reality is both more complex and more interesting in that certain other economic interests including several industries also profited from the war. Equally, on the Spanish side, it is hard to avoid having grave doubts about the conclusions put forward. Here, Parker largely echoes the traditional approach and refers to the `virtual destruction of the Castilian economy in order to finance the war against the Dutch'. But is it at all likely, even in a state constituted as was the Spanish monarchy, that economic ruin can have been deliberately courted for so long and so obstinately? In any case, there is no denying that in 1621 Philip IV's ministers advised resumption of the Dutch conflict in part precisely in order to preserve the Castilian economy from destruction and by no means should the historian be too ready to assume that there was no reasonable basis for their collective view. But then, as is the case with virtually all the themes touched on in this stimulating book, this is a subject which requires a good deal of further investigation. Finally, in the contributions dealing with military history proper one is on more consistently firm and rewarding ground. The principal piece among this group, `Mutiny and Discontent in the Spanish Army of Flanders, 1572-1607', again published originally in Past and Present, is by any reckoning a masterly article and one which will long hold an honoured place in historical literature. From it, one gains a most vivid impression of the workings of the Spanish Army of Flanders and a wealth of detail on the way of life of the 100 RECENSIES troops. Equally, the revision to Michael Roberts' views put forward in `The Military Revolution, 1560-1660', brings the entire subject of early modern warfare, tactics and armies into a more balanced perspective with Spanish military practice and experience assuming a fittingly central place in the debate. One can only applaud the author's pointing out, for instance, that it makes little sense to try to evaluate Prince Maurice of Nassau's military innovations without relating these to the various changes adopted by the Spanish and a number of Italian standing armies during the course of the previous century. Jonathan I. Israel H. Bonger, Leven en werk van D. V. Coornhert (Amsterdam: G.A. vanOorschot, 1978, 428 blz., f 59,50). Haast even lang als Bruno Becker, aan wiens nagedachtenis dit boek is opgedragen, heeft flu H. Bonger zich gewijd aan Coornhert. In 1941 publiceerde hij over dezelfde een `Studie over een nuchter en vroom Nederlander'. In 1954 kwam hij met een proefschrift over `De motivering van de godsdienstvrijheid bij D.V. Coornhert' . Hij was al lang de aangewezen man our zowel de algemeen belangstellenden alsook de vaklieden to dienen met zijn visie. Die aanwijzing is gelukkig ook officieel gebeurd: dit nieuwe boek is geschreven in opdracht van het ministerie van CRM, en de vorm is de inhoud waardig. Dat is zeker een gelukwens waard. Het feit dat Becker nooit zelf zo'n omvangrijke biografie heeft gegeven, stimuleer- de Bonger kennelijk. Hij heeft hier het resultant van Beckers vele onderzoeken en van zijn eigen studies kunnen harmoniseren en samenvatten. Wie jarenlang met eenzelfde onderwerp bezig is, verandert sours ongemerkt van methode en notering. Bij proefschriften komt dat dan meestal wel in het overleg met de promotor aan het licht en is dat nog to verhelpen. Dit boek draagt ook de sporen van een lange weg. Sours zijn namen (en voorletters!) wat wisselend gespeld. De opbouw van het boek is wat ongelijk. Deel I, over Coornherts levensloop, is wel onderverdeeld maar niet in hoofdstuk- ken, en het krijgt aan het einde het voile pakket noten. Deel II over Coornherts denkbeel- den telt acht hoofdstukken die elk van hun eigen noten zijn voorzien. Maar wat ook veran- derde, niet de bewondering voor Coornhert, niet de overtuiging dat hij, en hij alleen, het bij het rechte eind had temidden van ieder die hem toen bestreed of later beoordeelde. Dat geeft aan het boek een zeer persoonlijk karakter zoals ook de opstellen van Becker die had- den Het aandeel van Becker in dit nieuwe boek is in de noten precies verantwoord voor zover het gedrukte stukken van hem betreft. Maar Bonger deelt mee, ook de inhoud van 23 do- zen to hebben gebruikt die in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek staan. Dat blijkt verder niet in de noten. Met een enkele nummerverwijzing was dat toch mogelijk geweest? Het boek is gebaseerd op literatuur, en eenn lijst daarvan is nit de noten wel to reconstrue- ren. Archivalia zijn niet geraadpleegd, zo lijkt het, maar allerlei archiefkenners hebben de auteur bijgestaan met hun vondsten. Het levensverhaal van Coornhert is ook van elders bekend. Van Beckers hand hebben we er zelfs een, in het NNBW, gelukkig nog in deel X nit 1937 waarin hij de meeste literatuur over Coornhert opnoemde (kol. 207-215). Dit meest toegankelijke en waarschijnlijk ook meest bekend overzichtje is in Bongers boek wat merkwaardig weggestopt in noot 27 op bladzijde 159, en enkel daar genoemd omdat Bonger het op een puntje niet met Becker eens is: Coornherts leerlingschap bij Basins, waarvan Becker een leraarschap wilde maken. Hier lijkt Bonger gelijk to hebben. Het blijft merkwaardig dat Coornhert zo'n laatbloeier 101 RECENSIES is geweest. Tot zijn veertigste was hij to Haarlem alleen bekend door zijn afkomst, zijn vroege huwelijk met een veel oudere vrouw, waarvan de zuster een van de bijzitten van Reinoud van Brederode to Vianen was, zijn hofmeesterschap in datzelfde Vianen en daar- na zijn jarenlange activiteit to Haarlem als graveur, later ook schrijver en drukker en tenslotte notaris, maar naast dat alles stellig eveneens door zijn grote interesse in gods- dienstige en morele onderwerpen. Sinds 1562 betrokken bij het stadsbestuur in een secreta- risfunctie werd hij in 1 566 gemoeid in de tegenstellingen en daardoor een van degenen waarop de Brusselse regering na 1567 lette. Uitgeweken naar het Rijnland diende hij daar de zaak van Oranje, leek hij in 1572 even een mogelijkheid to krijgen als secretaris van de opstandige Hollandse staten maar moest hij snel opnieuw vluchten voor Lumey. Tot na de Pacificatie van Gent bleef hij buiten het gebied van de strijd. Eenmaal terug in Holland ging hij zich ergeren aan het optreden van de flu ineens bevoorrechte calvinisten en van be- paalde groepen dopersen. Bewust zocht hij schriftelijk of mondeling het debat over alles wat hem onbijbels maar vooral onredelijk leek. Met de nieuwe plaatselijke overheden kon hij het sours slecht vinden, en dat maakte hem tot een zwerveling. Uiteindelijk belandde hij, nog voortdurend schrijvend en polemiserend, to Gouda, waarvandaan hij de Leidse hoogleraar Lipsius aanviel bij wie hij een nieuwe neiging tot kettervervolging vermoedde. Hij stierf to Gouda en werd daar ook begraven. Bij het beschrijven van dit levensverhaal heeft Bonger zich sterk op Coornhert zeif gecon- centreerd en welbewust de algemene gebeurtenissen ongenoemd gelaten. Daarmee heeft hij zijn held eenmaal benadeeld, als hij hem streng veroordeelt ever een in 1 576 ingediend ver- zoekschrift bij Filips II. In de politieke en vooral de militaire situatie van die zomer had hij veel verzachtends kunnen vinden als hij Coornherts houding aan wanhoop wilde toeschrij- ven. De camouflagemethoden van de aanhangers van het Huis der Liefde of van David Jo- ris boden trouwens eveneens een mogelijkheid our Coornhert to rechtvaardigen. In dee! II verschaft Bonger via verschillende begrippen toegang tot het denken van Coornhert. Hij behandelt de volmaakbaarheid, het ietwat gekunstelde woord dat toch we! nuttig is our aan to duiden dat de mens een zekere volmaaktheid moet nastreven en kan be- reiken, die blijkt in het levensgedrag. Het thema van de godsdienstvrijheid, al geanalyseerd in Bongers dissertatie, vindt bij Coornhert zijn grondslag in de eerbied voor het vrije den- ken. Het hoofdstuk over de strijd tegen de dogma's van erfzonde en predestinatie gaat pijlsne! van de kerkvaders naar Calvijn maar maakt meer duidelijk van Coornherts afkeer dan van het eigen karakter van die leerstellingen. Zijn `plaats in het godsdienstig !even van zijn tijd' ziet Bonger als een middenpositie in de radicale reformatie (263), beslist afwij- zend ten opzichte van het rooms-katholicisme, het lutheranisme en het calvinisme, maar zich ook distantierend van de dopersen, van visionairen en van spiritualisten als Sebastiaan Franck of Schwenckfeld. Coornherts maatschappelijke en politieke denkbeelden betreffen vooral de armenzorg en de bestrijding van de misdaad: juist zijn overtuiging dat de mens geroepen is tot wel-!even en zijn eigen ervaringen op de Gevangenpoort to Den Haag in 1567 brachten hem tot het schrijver over bedelarij en `Boeven-tucht'. Hier heeft Coorn- hert juist door zijn ongeloof in de erfzonde vernieuwend kunnen werken. Zijn toneelstuk- ken en gedichten alsook zijn vertalingen zijn door Bonger heel overzichtelijk toegelicht en ook voor een algemeen publiek begrijpelijk gemaakt: een vondst is de vergelijking van de vertalingen van de Odyssee. Het slothoofdstuk over `De Coornhertstudie' wekt de indruk dat het uit wat losse aantekeningen is opgesomd; het bedoelt aan to wijzen wat er nog alle- maal to doer is. Niet behandeld zijn dus het grafische werk en de taalvernieuwende activiteit van Coorn- hert, omdat Bonger dat aan specialisten meent to moeten overlaten. Dan rijst we! de vraag, 102 RECENSIES waarom het hoofdstuk over erfzonde en predestinatie is opgenomen, want ook daar heeft de auteur erg op het kompas van anderen gevaren. Alles heeft hem moeten dienen om aan to tonen dot Coornhert geheel uniek is. Hij mag geen erasmiaan heten (261), geen eclecti- cus (264), hij alleen wist personen van zaken to scheiden en polemiseerde daarom op veel hoger niveau dan zijn tegenstanders (72), hij alleen was echt tolerant omdat hij niemand de mond gestopt wou zien (228). Dat moge allemaal waar zijn, Coornhert maakt toch wel de indruk dot hij niet het verschil kende tussen gelijk hebben en gelijk krijgen, dot hij niet be- sefte hoe een ogenschijnlijk puur zakelijke polemiek iemand persoonlijk volkomen kan diskwalificeren, kortom dot hij bij al zijn verstandelijke tolerantie was wat tegenwoordig een drammer heet. Wie zich zoveel jaren aan eenzelfde persoon wijdt, goat zich ermee vereenzelvigen. Daar- om schrijft ook Bonger over de `Doopsgezinde Kerk' (131) wat een pertinent onjuist ana- chronisms is, daarom is het calvinisme voortdurend de gebeten hond en kan er voor het feit dot Beza tussen 1570 en 1580 toleranter over de tolerantie ging denken alleen het zuini- ge `volts face' of (219), daarom wordt de wederzijdse beinvloeding van de beide Coorn- hertkenners Becker en Lindeboom niet gepeild (403). Het is hem blijkbaar ontgaan dot Lindeboom in zijn `Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme' anders schreef dan in zijn eerdere `Stiefkinderen van het Christendom'. Merkwaardig is dot Bonger we! KUhlers typering van Coornhert als `den vriend en tevens den vijand der Doopsgezinden' blijkt to kennen (133), maar niet is ingegaan op wat KUhler zes regels verder schreef: `Coornhert is Sebastiaan Franck in Nederland'. Juist die gelijkheid, of eventueel: dot verschil, komt in dit boek niet uit de verf. In 1960 leverde Bonger zes uitstekend typerende teksten van Coornhert voor de bundel Documents Reformatoria, een bronnenboek voor `de geschiedenis van Kerk en Theologie in de Nederlanden sedert de Hervorming' (Kampen, 1960, I, 253-260). Ze belandden daar bij de `Theologen uit de zestiende eeuw' en wel tussen de calvinisten Dathenus en Taffin, allicht een redactionele chronologische beslissing. Wie flu dit nieuwe boek van Bonger leest, vraagt zich af, of hij destijds niet had moeten weigeren, aan zo'n protestants boek mee to doen. Multatuli stoat er immers ook niet in, hoewel hij van doopsgezinden huize was. Voor de redactie van de Documents was dot geen punt, zo min als het dot geweest zou zijn voor Becker of voor Lindeboom. Nu blijft men echter wel met die vraag zitten. Of, als inderdaad Coornhert terecht in die bundel van 1960 stoat, is de tegenstelling tot bepaalde vormen van het protestantisme toch niet kleiner geweest dan Bonger flu uitmeet? Ook de blijvende vriendschap tussen Coornhert en de doperse leider Hans de Ries wijst in diezelf= de richting. O.J. de Jong Carl Joachim Friedrich, Johannes Aithusius and sein Werk im Rahmen der Entwicklung der Theorie von der Politik (Berlin: Duncker & Humblot,1975,161 blz. + 4 blz. foto's bui- ten de tekst, DM 48, , ISBN 3 428 032500). Toen dit werk mij enige jaren geleden door de redactie van het Tijdschrift voor Rechtsge- schiedenis ter recensie werd toegezonden, bleek mij dot het de Duitse bewerking moest zijn van de fraaie `Introduction' die Friedrich in 1932 had meegegeven aan zijn editie van Al- thusius' Politico methodice digests. Ik heb mij er toen over verbaasd (zie mijn bespreking in TvR XLVI (1978) 179-184) dot dit niet uit het boek zelf bleek: het bevat geen voorwoord en geen verantwoording. Bij menige lezer zal de vraag opkomen hoe deze uitgave tot stand 103 RECENSIES is gekomen. De bewerking is uitzonderlijk slordig. Men zou kunnen vermoeden das zij gro- tendeels door een assistent of een secretaresse is vervaardigd. Het lijkt er zelfs op das de au- teur nauwelijks bemoeienis met de drukproeven heeft gehad. Maar hoe weinig zorg er ook aan is besteed, boeiend is het boek we!. De aanleiding tot deze publikatie moet ongetwij feld worden gezocht in de activiteiten van de Johannes-Althusius-Gesellschaft to Munster. Zijdelings blijkt dit ook wel uit het feit das in de prospectus (die ik aantrof in het mij door de redactie van de BMGN toegezonden recensie-exemplaar) en op het omslag aandacht wordt gevraagd voor de grote Althusius- Bibliographie (1973). De tekst waarmee Friedrichs boek over Althusius in de prospectus words aangeprezen is grotendeels samengesteld uit aan de eerste twee bladzijden ontleende - maar sours iets veranderde - zinnen en ondertekend door de auteur. Terwijl de welwil- lende lezer van het boek misschien geneigd is er niet to zwaar aan to tillen, maken die passa- ges apart gedrukt in de folder een was zonderlinge indruk en zijn ze heel geschikt our de historicus die zich wel eens met Althusius heeft bezig gehouden kopsc~huw to maken. `Die von mir im Jahre 1932 neuherausgegebene POLITICA METHODICE DIGESTA des Jo- hannes Althusius', leest men in de prospectus, `ist in der Zwischenzeit klassisch geworden', iets was het boek (7) lijkt tegen to spreken. In het inleidende hoofdstuk (7-16) trekt de politicoloog even het kleed van de boetprofeet aan. Om het belang van zijn studie to rechtvaardigen vond hij het kennelijk nodig de rele- vantie van Althusius' werk voor het heden to schilderen en hij deed das met de behangers- kwast. Op vele plaatsen in de wereld kan men, aldus de schrijver, anarchistische toestan- den ontwaren, en ook na Hitler en Stalin was `die Kunst das Leben der Menschen auf die- sem Stern so zu gestalten, dass man die Menschheit als glucklich ansprechen konnte, ... nicht gemeistert worden... Was hat einer solchen Welt emn Theoretiker, der an die Welt von 1600 dachte, zu sagen? Mehr als man glauben mochte; denn auch die zweite Halfte des sechzehnten Jahrhunderts war von ahnlichen Verfallserscheinungen betroffen, wie unsere Welt'. Wie na deze en dergelijke opmerkingen met enige scepsis verder leest, bemerkt tot zijn opluchting das de schrijver niet probeert aan to geven hoeveel de hedendaagse mens van Althusius' theorieen kan leren. Wel beschrijft Friedrich in het laatste hoofdstuk - das nog niet voorkwam in de `Introduction' van 1932 - `Althusius' Lehre in der Weiterentwick- lung der politischen Wissenschaften' (127-141). Het gaat hem daarbij naar eigen zeggen niet zozeer our de vraag naar de invloed van Althusius maar our de `innere Verwandschaft' tussen zijn theorie en die van latere beoefenaren van de `wetenschap der politiek' (127). Nu zijn er natuurlijk tussen Althusius en allerlei latere theoretici (zoals de hier genoemde Mil- ton, Locke, Harrington, Montesquieu, Rousseau, Kant en Marx) wel parallellen aan to wijzen, maar ook het werk van allerlei andere schrijvers vertoont `parallellen' met das van diezelfde theoretici. Wat bewijst zo'n hoofdstuk eigenlijk? Waarschijnlijk moet het dienen our het onvergankelijke karakter van (veel, of althans een deel van) Althusius' denkbeel- den to suggereren, en our de mijns inziens onhoudbare stelling das Althusius een van de grondleggers van de wetenschap der politiek is (63, 127) kracht bij to zetten. Wat Friedrich met die laatste bewering precies bedoelt, is mij overigens ook niet recht duidelijk. Mis- schien is het dit das Althusius de grondslagen heeft ontdekt van het beste politieke systeem, van de `Verfassungsstaat der Neuzeit'; wellicht heefi dit oordeel dus een normatieve strek- king. Friedrich behandelt in hoofdstuk II (17-39) Althusius' leven, in hoofdstuk III (40-69) de grondslagen van zijn politieke theorie en in hoofdstuk IV een grondbegrip daarvan: de consociatio symbiotica (70-89). Hoofdstuk V (90-98) handelt over `Das Problem des 104 RECENSIES Rechts in der nati rlichen symbiotischen Gemeinschaft (Genossenschaft?)'. Hoofdstuk VI (99-112) is getiteld `Vernunft, Rationalitat and Religion', hoofdstuk VII (113-126): `Das Gemeinwesen and seine Regierung (Staat)'. Ofschoon ik op onderdelen nogal eens twijfels heb over Friedrichs beschouwingen, onder andere doordat hij vaak zulke grote lijnen trekt dat het moeilijk is uit to maken wat hij precies bedoelt, en hoewel ik meen dat Friedrich Al- thusius' betekenis overschat, betwijfel ik niet dat zijn boek een `must' is voor ieder die be- lang stelt in de politics van de Emdense theoreticus. Theo Veen Roland Baetens, De nazomer van Antwerpens welvaart: De diaspora en het handelshuis De Groote tijdens de eerste helft der 17e eeuw (Historische Uitgaven Pro Civitate, XLV; Brussels Gemeentekrediet van Belgie, 1976, 2 dln., 370, 399 blz., BF 980, ). Sixteenth-century Antwerp has of late enjoyed a fair share of first-class studies, and for some years the question has been posed, notably by Wilfrid Brulez, whether the crisis centred on Parma's recapture of the city in 1585 and the loss of the Scheldt outlet was really the climax of its European greatness. It was known that many emigrants later returned, that industries revived, that the place continued to attract specie in abundance. In The Growth of the Antwerp Market (1963), a work which mapped the frequent ups and downs of the golden age itself, Herman van der Wee referred to `new strong development' during the Twelve Years Truce, although he devoted only a brief epilogue to `the slow but courageous recovery' from 1588 and he halted in 1619. More recently, John Everaert devoted a substantial volume to the continued vitality of Flemish firms in the Spanish colonial trade after 1670. It has been left to the alert mind and massive industry of Roland Baetens to look hard at the trading centre itself, with some useful guidelines for the further study of its markets abroad, in the first half of the seventeenth century. In effect he has written two books, each of which might stand by itself. Following an article on the firm of Van Colen (Tijdschrift voor Geschiedenis, 1960), he seems to have begun with the intention of writing the business history of the related house of De Groote, the wealthiest of its time and the begetter, in a series of family partnerships that included a branch at Cologne (to which the founder, Nicolaas, emigrated in 1585), of a large quantity of letters, journals, account-books. For the production of statistical series, unfortunately, these are adequate in the main only for the 1640s: the elaborate lists and tables, recording the geography and personnel of the trade of a later Nicolaas and his partners, which fill over 100 pages of volume II, have only a limited value - not so much because Nicolaas himself was an enfant gate as because the tide was already turning against Antwerp in its vital long-distance trades with Italy (chiefly silk) and even the Iberian peninsula, where the Peace of Munster at last established the Dutch as equal competitors. Nine-tenths of this family's remains in the Stadsarchief Antwerpen concern this partnership. A more interesting figure is Balthasar de Groote, who returned to the city in 1612 and died there in 1656; he was a brother-in-law to Rubens, though himself apparently devoid of cultural interests. With one or more of his brothers, including the Cologne branch until it broke off in 1634, Balthasar operated on the largest assets enjoyed by any Antwerp house, in part thanks to sound marriage strategy, still more to his father (of whom we hear little). The years 1619-1633 were a period of striking growth, but already not one matching the annual percentages achieved by some other firms during the Truce. In 1647 what was 105 RECENSIES left of Balthasar's fortune was pledged to creditors, mainly relatives, for years ahead. He was a reckless speculator, obstinate, overbearing, perhaps unscrupulous. Professor Baetens does not spare him, while admitting that he can find out all too little about the family's internal personal relations - a matter for regret when emphasis is laid on the biographical factor in business enterprise and on the limitations of the typical (but by no means universal) family firm, subject (though partnership contracts varied) to divided control. Balthasar's undoing was also attributed to a reluctance to employ enough staff, and this has the ring of truth when one considers the large number of his correspondents, the fact that he traded mainly in goods (above all, textiles and diamonds) involving many deals and many ships or overland carriers, and that bad debtors were a bigger risk than the fortunes of war. Good bills of exchange were scarce and the chain of credit long. As essentially a `Dispositionplatz', relying (like London to-day?) on accumulated skills and a network of foreign contacts for manysided transactions that did not necessarily involve its own warehouses, still less its own (luxury) industries - busy as these remained until the 1650s, as the author demonstrates - Antwerp was dangerously exposed to changes in the European political scene. Baetens, who wisely accepts that economic phenomena cannot always be explained in exclusively economic terms, stresses two developments, each more hurtful than losses at sea: the French declaration of war in 1635 and the Portuguese rebellion of 1640. The first disturbed a major source of exports in southern Flanders and Hainault, besides removing the services of a neutral carrier on which (as on Hamburg) a house like De Groote heavily depended. In this connection Baetens, who has taken enormous trouble to establish the relative shipping flows of Dunkirk and Ostend (as well as giving us insurance quotations on a variety of sea-routes), misses the usefulness of Calais, whither some Dunkirkers moved before 1635: there are hints of this in Les Actes en espagnol du Magistrat de Dunkerque 1574-166.3, recently compiled and published by Jean Dams (37 rue Dubois, Dunkerque). The significance of Portugal is hidden by the contraband nature of much of its India trade, but Balthasar de Groote for one, as the dominant figure in the European diamond market, was deeply concerned in it. Although foreign firms at Antwerp itself no longer enjoyed the predominance of a century earlier, Baetens argues that the Portuguese colony there was still wealthier and more important than at Amsterdam. Their role in Spanish government contracts rivalled the Genoese; which is virtually to say that Madrid tried to play Antwerp against Genoa. Baetens is not particularly illuminating on Spanish finance - he has enough on his hands as it is and the De Grootes did not directly touch it - but he uses the investments of Louis Clarisse in the Crown debt to illustrate the great variety of firms who have left their traces in the voluminous files of the city's Insolvente Boedelkamer. A substantial portion of his first volume - devoted to business and society in Antwerp generally, including fresh findings on its demography and physical character - is occupied by the histories of some thirty houses. These, together with the identification of numerous commissionaires abroad, suggest the possibility of a biographical dictionary that would render service to European economic history as a whole. That, and no less, is the measure of this thesis. Had it been written in French, alas, it would be likelier to obtain the public it deserves. With the connivance of his exceptionally amenable publishers, the author throws out names, percentages, curves in many contexts, gratuitously as it were, to aid further research, especially on the later history of `the Diaspora'. This term, stressed as the basic reason for economic recovery after 1585, bears a strong resemblance to Herbert Luthy's `Banque Protestants' . To restrict it to the emigrants of the sixteenth century, or to protestant emigrants, however, would be 106 RECENSIES lownright misleading, since so many Antwerp families continued to send their sons overseas or overland, whether as part of their training (given the obvious relevance of linguistic capacity) or more permanently. It was this same mobility, after all, that had gradually emancipated it from foreign domination much earlier. Itinerary, and in consequence a cosmopolitanism which made for weak political loyalties, characterized the merchant class; a few still travelled with their goods, most obviously with diamonds. It is well to remember this in view of the fanatical Calvinism usually attributed to the `southern' promoters of the Dutch West India Company, for instance. The Diaspora, to an extent probably far exceeding what is known at present, served Amsterdam far away from Holland and Zeeland. Moreover, the De Grootes' business associates in Amsterdam itself - the Kuystens, Van Goor, Tholincx - were far more than mere agents. There were marriage ties and capital transfers between the two cities; merchants on horseback paid regular summer visits to Holland. Relations were also intimate with Middelburg, given the contribution of the Scheldt transit trade to the movement of food, timber, coal, saltpetre, flax and linens between the two Netherlands; the mounting licence duties on this traffic were high among the causes of Antwerp's ultimate decline. Smuggling across the frontiers, of course, was a commonplace, like the `colouring' of cargoes at sea (which, as Baetens remarks, has ruffled Antwerp's footprint in foreign archives). For all he does to establish the reality of Antwerp's revival, Baetens never exaggerates it or conceals its fragility. There was an ominous flurry of insolvencies early in the century. If the liveliness of its quaysides has been seriously under-estimated, a rough count of the firms active in 1632-1635 shows a fall of two-thirds from the level of 1550. Not all the old industries really recovered. Typical of the author, we get a systematic survey of the whole range, from sugar-bakeries, tanneries, salt-refineries and so on to the more capital- ntensive industries like printing and diamond-working, of which a historical sketch is tdded for good measure. The only omission noticed is musical instruments: thus Hans tuckers and his sons, famous for the sweet tone and robust construction of their ;eyboards. They fit well into Antwerp's reputation for handling, even when it did not nake, artistic products like tapestries and church furniture. One would say that the nentality of its business men, greatly given to charities and confraternities, despite an evident tendency to spend well below their incomes (and so many other reminders of the British Victorian entrepreneurs), requires for its full understanding a more powerful evocation of baroque Catholicism than is attempted here. Baetens discerns a more pompous style of life than was yet in favour at Amsterdam. His forte is to open up all the relevant questions. He is alert to all the categories of contemporary historiography, occasionally perhaps too impressed by them. On one point, however, the flight from business into public office, in some cases (like that of the De Grootes of Kdln) upwards into nobility, he misses the chance to draw comparisons with France and Holland. Did the emigration habit delay this process at Antwerp? Only when stagnation set in, apparently, did its regents, so far as they were not lawyers or noblemen, forsake the counter. In the time of their prosperity, the De Grootes, unlike some of their Amsterdam counterparts or their Antwerp neighbours who at least possessed a `hof van plaisantie' near the city, limited their real estate to town houses. A careful analysis of rateable values and social stratification, district by district, nevertheless reveals the co-existence of a substantial rentier element which invested in land as well as loans. The higher burghers as a whole are reckoned at a mere five hundred, which leaves a considerable number of quite small merchants. Even the De Grootes were scarcely merchant princes. Musing on the downfall of Balthasar, Baetens suggests that his speculative temper, while 107 RECENSIES it owed something to the traditional gambling habit noticed by Jeannin and others writing of the sixteenth century, was encouraged by over-capitalization in relation to shrinking market outlets. In other words, there came a moment when the most active trading houses should have shifted headquarters once again, especially to Amsterdam or perhaps Frankfurt (whose money market sustained that of Antwerp in ways that are as yet none too clear). There was a whirlwind of bankruptcies between 1643 and 1654, a flight of capital and of artisans, casualties among the Diaspora. Even Baetens is tempted to write of stagnation, although better than anyone else he knows that adaptability was the secret of his `zakenmilieu' and indeed produces figures for the Brabant watertoll and for lastgeld which incline one to prefer `recession' to `crisis'. The best days of the Italian trade (much of it still overland) were done, but not yet, as Everaert has shown, the Cadiz business, even if south Netherlanders had lost their predominance even there to the French. Antwerp, while obedient to the rhythms of the Spanish silver fleets, remained a major money market well into the eighteenth century. Until 29 April 1755 it was one of the dozen centres whose rates were quoted in Lloyd's List, which thereafter continued to print its name without a price - a fact at variance with Baetens's map (I, 249). It is for deeper enquiry into the century from 1650 that he looks, with a view to better understanding of the nineteenth- century economic restoration. A 'counter-factual' historian might put it somewhat differently. When Joseph II proposed to reopen the Scheldt, and when the Directory actually did so, what sort of economic complex was waiting to take advantage of it? How much business might it have threatened to take from London, an old partner but now a rival? Above all, over two centuries, was Amsterdam's obsessive veto only too well founded? J. S. Bromley H. van Bocxlaer, Herzele 1643-1796. Een historisch-demografisch onderzoek (Herzele dos- sier IX; Brussels Centrum sociale structures en economische conjunctuur,1979, 239 blz.). Met deze licentieverhandeling, een historisch-demografische studie over Herzele tijdens het ancien regime voegt het Centrum sociale structures en economische conjunctuur van de VUB een nieuw dossier toe aan de reeks Herzele-dossiers waaruit wij reeds de nrs. 5, 6 en 7, handelend over de laatmiddeleeuwse heerlijkheid Herzele, bespraken. Het hier voor- liggend dossier is in eerste instantie niet zoals voornoemde dossiers een bronnenuitgave of het verslag van een reeks colleges historische kritiek. Het presenteert zich als een volwaar- dige, men zou geneigd zijn to stellen `klassieke' historisch-demografische studie, die langs de gevestigde en beproefde methodes van L. Henry en andere om: namelijk de gezinsre- constructie, na een analytisch-beschrijvend gedeelte tot de studie van nuptialiteit, fecundi- teit en mortaliteit komt. De conclusies die de auteur aan het einde van zijn onderzoek for- muleert klinken al even vertrouwd. Herzele blijkt - althans demografisch - tijdens het an- cien regime gees Einzelganger geweest to zijn, het tegendeel zou eerder verwonderd heb- ben. Natuurgebondenheid, demografische onrust tijdens de zeventiende eeuw, het door- breken van de `klassieke' demografische structuur vanaf het begin van de achttiende eeuw: verminderde impact van de `klassieke' crises, natuurlijke bevolkingstoename... het heeft weinig zin er langer bij stil to staan. Wie ooit een historisch-demografische monografie heeft doorgenomen kept deze bevindingen. Er kleeft een dejd vu-ervaring aan een dergelijk onderzoek. Dit moge wellicht vrij negatief klinken, en het is een feit dat een bevestiging van wat reeds voor andere streken gekend was in se ook waardevol is, toch lijkt zo stilaan 108 RECENSIES het ogenblik rijp our in de historische demografie op basis van de flu loch wel voldoende voorhanden zijnde dorpsmonografie~n tot meer globale conclusies to komen en het nieuwe onderzoek meteen op andere aspecten to richten. Zonder hiermee afbreuk to doen aan de verdienste van de heer Van Bocxlaer die technisch-demografisch onberispelijk werk heeft afgeleverd, maar wie zich van meet of aan tot een dorp beperkt kan ook bezwaarlijk conclusies formuleren die het dorpsniveau to bo- ven gaan. Nu herhalen we graag dal dergelijk basiswerk een bittere noodzaak is wit men ooit tot een enigszins gefundeerde synthese komen. De vraag in dit geval btijft of men der- gelijk onderzoek integraal als een apart dossier moet publiceren. Het pleit overigens voor de wetenschappelijke eerlijkheid van de auteur dal hij kennelijk zelf dit dilemma heeft aan- gevoeld. Herhaaldetijk waarschuwt hij zijn lezers voor de smalle basis waarop conclusies gefundeerd werden, voor de sours schrijnende beperktheid van het basismateriaal waarmee diende to worden gewerkt en de fatale beperking, zelfs inzake vraagstelling, van zijn onder- zoek (6, 24, 35, 45, 47, 50, 69, 77, 86, 94, 103, 111, 115-119, 123, 124, 127, 138, 146, 150, 153, 156, 158, 162, 163). Uiteindelijk moet men zich als recensent c vraag stellen bij het le- zen van zoveel jammerklachten of de heer Van Bocxlaer wel met dit onderzoek zou zijn be- gonnen wanner het niet Herzele betrof? En waarom dit zo vlug publiceren, wanner de auteur zelf in de inleiding en bij het overzicht van de bronnen aanduidt dal op ht Rijksar- chief to Gent nog `een enorme massa bronnen' (5) ongemventariseerd overbtijft, naast de dekanale verslagen en kerkelijke administratieve bronnen waarvan hij zelf het belang voor het historisch-demografisch onderzoek over de bestudeerde periode aangeeft? Doch ook in de wijze waarop dit dossier is uitgegeven herkennen we de haast en het flagrante gebrek aan afwerking die ook de overige door ons besproken Herzele-dossiers kenmerken. Vooreerst zijn er de banale, dock storende materi~le slordigheden: de pagina's 17 en 18 lijken to zijn verwisseld, dal de uitgavevorm goedkoop is kan uiteraard geen be- zwaar zijn: of dit moet samengaan met verschittende lettertypes die bij grafiek bijlage 2 (188-189) - zowat de belangrijkste grafiek uit de reeks - de perfecte onleesbaarheid berei- ken, is een andere vraag. In de voetnoten doorheen het ganse werk is niet steeds duidelijk of we met een tijdschriftartikel dan wel met een publikatie in boekvorm to maken hebben. De vaak geciteerde licentieverhandeling van G. Hectors is intussen gepubliceerd, al kan dit ongeveer gelijktijdig met dit dossier gebeurd zijn'. Dr. C. Vandenbroeke krijgt er op de pa- gina's 20, 32, 39 en 40 een collega bij in de persoon van dr. C. Vanden Broecke en kan zichzelf in de bibliografie alfabetisch onder de `B' terugvinden (234). Naast deze detail- kritiek rest ons nog de vaststelling dal uitgerekend deze bibliografie bewijst hoe eng de au- teur bij dit onderzoek op het strikte domein van de historische demografie is gebteven. Op enkele oorlogsgebeurtenissen en epidemie~n na wordt er weinig aan contextduiding ge- daan. Voornamelij k inzake sociaal-economische gegevens had hier heel wat meer kunnen worden uitgepuurd: termen als `de niet agrarisch producerende mens' (14-15) en `de mens' (90, 149) kunnen misschien nog in een verhandeling worden gebruikt, hier lijken ze minder geschikt. Een globale synthese op conjunctureel en sociaal-economisch vlak door prof. E. Scholliers schijnt in de reeks Herzele-dossiers echter in de mask to zijn, van dit dossier zal hoe dan ook niet gezegd kunnen worden dal het to vroeg gekomen is. Marc Boone 1. G. Hectors, Historisch-demografische studie van een Kempense plattelandsgemeente: Kalmthout op het einde van het Ancien Regime, 1678-1828 (Brussels Gemeentekrediet van Belgi~, 1979). 109 RECENSIES Y. Moreau, Les bourgmestres de Liege au XVIIIe sickle. Provenance et biographic sociale d'une aristocratic a la fin de l'Ancien Regime (Anciens Pays et Assemblees d'Etats/Standen en Landen, LXXIV; Heule: UGA, 1978, 275 blz.). In 1684 werden belangrijke wijzigingen aangebracht in de gang van zaken bij de benoe- ming van de burgemeesters van Luik. Na dat jaar waren zij geen personen van doorslagge- vend politick gewicht meer in de stad, last staan in het Prins-Bisdom. Er werden er elk jaar twee benoemd, volgens een ingewikkelde procedure die op een wonderlijk mengsel van lo- ting en verkiezing neerkwam. Twee groepen personen, die de `Chambres' van de burgerij en de Prins-Bisschop vertegenwoordigden, konden, naast het lot, elk invloed oefenen op de benoeming van een persoon, zodat we van een Gemeente- en een Heer-burgemeester zouden kunnen spreken. Van 1684 tot 1794, het eindjaartal van het Prins-Bisdom en het begin van de `France Tijd', zijn er op deze wijze 161 burgemeesters benoemd, waarvan er een het ambt niet heeft willen aanvaarden. Deze 161 burgemeesters vormden, al waren ze dan geen machthebbers van belang meer, een groep personen van aanzien. De statusgroep van aristocratische burgemeestersfamilies was de inzet van de studie voor een licentiaatsverhandeling, die in het studiejaar 1973-1974 aan de Letterenfaculteit van de Luikse Universiteit is voorgelegd. En die verhandeling is de grondslag van dit boek gebleven, al is er, onder meer op advies van professor Helm, wel wat aan gewijzigd. De auteur heeft het onderzoek uitgestrekt tot de geografische herkomst der burgemeestersfamilies, hun sociale positie en economische activiteit, alsook tot de de- mografische situatie en het carrierepatroon die voor het burgemeesterlijk milieu kenmer- kend waren. Men kan dus zeggen dat wij hier to maken hebben met patriciaatsonderzoek. Het beperkt zich weliswaar tot de burgemeestersfamilies, maar toch is er een opvallende overeenkomst tussen dit werk en datgene wat in Nederland, na de verschijning van de boeken van Elias en De Vos en sours ook wel daarop gebaseerd, is gedaan door diverse onderzoekers, onder meer door H, van Dijk en ondergetekende. Het zou geen zin hebben dit feit hier to vermel- den, ware het niet dat Moreau tot 1978 in de mening blijkt to hebben verkeerd dat hij met onderzoek van deze aard in zijn eentje heeft gepionierd in niemandsland. Hij weet, zegt hij, niets anders van deze aard to noemen, en maakt dan ook slechts melding van de demo- grafische studie van Henry over het patriciaat van Geneve. Met de daarin geboden conclu- sies vergelijkt hij zijn uitkomsten, kennelijk zonder to weten dat hetzelfde al door anderen was gedaan met het patriciaat van een andere stad als inzet. Wel verwijst hij naar het num- mer van het Tijdschrift voor Geschiedenis waarin het resultant van dat onderzoek is afge- drukt, maar bij die verwijzing gnat het hem slechts our een artikel van Helm, het enige in dat nummer dat in de France taal is afgedrukt. Het blij ft een merkwaardige zaak dat de auteur van een werk dat totstandgekomen is in en handelt over een gebied zo dicht bij de taalgrens dat plants- en familienamen van Neder- landse bodem (Maestricht, Wijk-lez-Maastricht -sic!-, Eysden, Neer-Kanne, Ryckholt, Gulpen, Margraten, Borgharen; Van der Heyden, Van den Steen, Van Bud) niet van de lucht zijn, het blijkbaar niet heeft klaargespeeld eens wat over die grens heen to kijken. Was dit wel gebeurd, dan was het zeker mogelijk geweest de conclusies uit eigen onderzoek hier en daar nog aan to vullen en to verstevigen. En ook hadden wellicht, bij een vroeg con- tact, de onderzoekers aan weerszijden van de taalgrens nog wel wat kunnen leren van de aan de andere zijde gebruikte methoden. Het is overigens niet nodig hier de door Moreau gebruikte onderzoeksmethoden to bekri- tiseren. Op de presentatie van zijn onderzoeksresultaten valt echter wel of to dingen. Die 110 RECENSIES presentatie heet `globale et comparative', en niet `individuelle'. In de praktijk evenwel ko- men we aan vergelijkingen en conclusies doorgaans pas toe na bladzijden vol opsommin- gen en lijsten. De behelzen op zich zelf staande, uit de context van tijd en plaats losgepeu- terde feiten, niet alleen over families, maar ook over individuen. De auteur heeft gekozen voor een rapportage-techniek die de lezer enerzijds in staat stelt van ieder detail afzonder- lijk kennis to nemen en dat zo nodig to controleren, maar die hem anderzijds in hoge matee moet vervelen en vermoeien. Dat is nog des to meer het geval omdat de taken die gepresen- teerd worden slechts zelden worden toegelicht met inzichten die niet aan het onderzoek zijn ontleend. Als bijvoorbeeld words verteld dat er voor Neer-Kanne 10.000 gulden werd neer- geteld in 1697 en 102.000 in 1761, dan is er wel even sprake geweest van evidente prijsstij- ging. Maar over de belangrijke veranderingen in de economic tijdens de achttiende eeuw en de rol die de landbouw en dus de grond daarbij speelde, vernemen wij verder niets. En er words, natuurlijk, aandacht besteed aan de voorkeuren voor personen uit bepaalde milieu's waardoor de successieve Prins-Bisschoppen zich bij burgemeestersbenoemingen lieten leiden. Maar wij vernemen dan weer niet of de standpunten van de achtereenvolgen- de Prins-Bisschoppen ten opzichte van het gedachte-klimaat van de eeuw - de Verlichting! - ook in die benoemingen was weerspiegeld worden. Toch, de lezer die zich door de vermoeiende gedeelten van het boek heenwerkt, words tel- kens weer beloond, bij de interessante passages waarin allerlei conclusies zijn vastgelegd. Hij kan de Luikse burgemeesters leren kennen als een elite-groep in het Prins-Bisdom, zij het niet de hoogste. Immers pas als een van de leden toegelaten werd tot het kathedrale ka- pittel, dan had een aanzienlijke familie de hoogste trede van de Luikse cursus honorum be- reikt. Wij krijgen die Luikse burgemeesters-aristocratic ook gepresenteerd in een onderver- deling, met bovenaan een bijna ondoordringbare adellijke coterie, daaronder een compac- te en vrij homogene groep van in de zeventiende eeuw geadelden, en onderaan nog een drietal lagen van mensen met doorgaans wat grotere ambitie en minder onderlinge samen- hang. Een duidelijke kern van de Luikse elite werd gevormd door een groepje waarin per- sonen die to eniger tijd rechterlijke functies bekleedden nogal een rol speelden. Maar daar- omheen en met name ook onder de verwanten van vrij was burgemeesters waren de belan- gen van handel en nijverheid - hier vooral metaal, glas en textiel - goed vertegenwoor- digd. En in dit geheel, dat zeker geen statisch karakter had - er was, ook in Luik, een snort `circulation des elites' - kon men zich omhoogwerken, door huwelijk en koop heerlijkhe- den en kastelen verwerven, alsook geadeld worden en adelsprivileges bemachtigen. Dat laatste bracht overigens in toenemende mate problemen met zich mee. Er werden voor toe- lating tot het hoogste echelon van de Luikse elite steeds meer kwartieren ge~ist: eerst vier, toen acht, tenslotte zelfs zestien. Zelfs een familie als de Mean's, in 1648 reeds geadeld, die een consequent op stijging gericht huwelijksbeleid voerde, voldeed in 1794 nog niet geheel aan de strenge criteria, al wist een van haar leden het dan wel, als laatste, tot Prins- Bisschop to brengen en daarna tot aartsbisschop van Mechelen. Het lijkt, tenslotte, geen toeval dat er, op demografisch gebied, tussen dit katholieke pa- triciaat en dat van de stad Geneve, wel was verschil to constateren viel. En ook heel in het algemeen kan men natuurlijk signaleren dat plaatselijke verhoudingen, van institutionele, economische en sociaal-culturele aard, een eigen signatuur aan het Luikse patriciaat mee- gaven. De signatuur van elk patriciaat plaatst trouwens de onderzoeker steeds voor eigen- aardige problemen. Maar toch dient ook, nogmaals, onderstreept to worden dat een zekere hoeveeiheid samenwerking voor het patriciaatsonderzoek geen overbodige luxe is. D.J. Roorda 111 RECENSIES J.H.M. Kommers, Besturen in een onbekende wereld. Het Europese binnenlands bestuur in Nederlands-Indict: 1800-1830. Een Antropologische studie (2 din.; Meppel: Krips Repro, 1979, xiv + 340 en 126 blz., f50, ). Een systematisch onderzoek naar de organisatie, de personele samenstelling, de beleids- doeleinden en het functioneren van het Nederlandse (`Europese') bestuursapparaat in het voormalige Nederlands-Indict - meer in het bijzonder het korps binnenlands bestuur - heeft tot nu toe niet plaats gehad. Weliswaar bestaat er een uitgebreide, zij het verouderde, literatuur over bepaaide aspecten van het Nederlandse binnenlands bestuur, maar afgeron- de studies die een goed inzicht geven in de structuur en ontwikkeling van dit apparaat ont- breken. Wij weten weinig of van de recrutering van de Nederlandse bestuursambtenaar, de eisen die aan zijn opleiding en de toelating tot de verschillende ambten werden gesteld, het carriereverloop, de taakvervulling die men van hem verwachtte, de kwalificaties waaraan men moest voldoen om een `geslaagd' ambtenaar to zijn, etcetera. Ook het prosopografi- sche element is ternauwernood onderzocht. In het buitenland is het vergelijkbare onder- zoek verder gevorderd. Ik noem onder andere de studie van William B. Cohen, Rulers of Empire: The French Colonial Service in Africa (1971), en de monografie~n die L.H. Gann en P. Duignan achtereenvolgens hebben gewijd aan de Duitse, Britse en Belgische kolonia- le bureaucratic in Afrika. De schrijver van de hier to bespreken dissertatie, die aan de Universiteit van Nijmegen culturele antropologie studeerde en met zijn proefschrift de doctorsgraad in de sociale we- tenschappen verwierf, heeft deze leemte met juistheid onderkend. Hij stelde zich, naar hij schrijft, oorspronkelijk ten doe! na to gaan welke functies het binnenlands bestuur in de Nederlands-Indische samenleving heeft vervuld. Het was daarbij zijn intentie om, naast bepaling van de officiele beleidsvoering ten aanzien van dat bestuurskorps, ook aandacht to schenken aan de kijk die de bestuursambtenaren zelf hadden op hun task en positie in die samenleving. Zijn voorkeur voor het detail deed hem echter besluiten met een 'explore- rend' onderzoek van de eerste dertig jaar van de negentiende eeuw (dus de periode van on- zekerheid tussen Compagniebestuur en cultuurstelsel) to volstaan. Een onderzoek dat in hoofdzaak werd gebaseerd op refs- en volksbeschrijvingen, memoires van bestuursambte- naren en andere gedrukte bronnen - de in het tweede deel opgenomen bibliografie is van een indrukwekkende omvang - maar ook op ongedrukt materiaal (onder andere uit de col- lecties Van Alphen, Engelhard en Baud). Dit alles is dus nog maar een begin. Het is de be- doeling, dat andere delen over de tijd na 1830 zullen volgen. Kommers heeft zijn dissertatie uitdrukkelijk gepresenteerd als een antropologische stu- die. In hoever hij in die toeleg is geslaagd en een substantiele bijdrage heeft geleverd aan de antropologische wetenschap, staat niet aan mij ter beoordeling. Ik zal mij bepalen tot de vraag in hoever zijn onderzoek een verrijking vormt van onze historische kennis. Hoewel ik, zoals uit het bovenstaande moge blijken, vee! waardering heb voor het initia- tief van Kommers, stelt zijn boek wat dit laatste betreft teleur. Zijn overzicht van de ont- wikkeling van het binnenlands bestuur tot 1830, dat het hoofdbestanddeel vormt van zijn proefschrift, bevat weinig nieuws en is vaak to summier of to weinig geordend om duidelijk to zijn. De door hemzelf ruiterlijk erkende liefde voor het detail heeft de schrijver, naar mijn mening, ernstig parten gespeeld. Als we! meer explorateurs in het rijk van Clio is Kommers, zo heeft het de schijn, verstrikt geraakt in het overvloedige bronnenmateriaal, waardoor hij tussen de bomen niet altijd het bos meer zag staan. Daarbij is hij in de valkuil gestort van to veel en to lang to willen citeren in een poging op die wijze `iets van de sfeer van het verleden weer to geven'. De schrijver heeft kennelijk ook gevoeld, dat deze werk- 112 RECENSIES wijze haar bezwaren had. Hij komt er echter eerlijk voor uit dat `hoe nauwkeuriger ik met het verleden bekend raakte, hoe meer het erop leek dat alles belangrijk was...'. Dit is uiter- aard een dilemma dat zich wel vaker bij historisch onderzoek pleegt voor to doen! De uit- komst was in dit geval een met citaten (en helaas ook to veel drukfouten) doorspekt onder- zoeksverslag, waarin de schrijver zich to vaak op zijpaden begeeft en dat daardoor struc- tuur en samenhang mist. Deze kritiek neemt niet weg, dat Kommers vaak belangwekkende dingen zegt, bijvoor- beeld wanneer hij het binnenlands bestuur als factor in de geschiedenis van de antropologie behandelt, ingaat op de bruikbaarheid van negentiende-eeuwse etnografieen voor de mo- derne antropoloog, of het werk van een aantal bestuursambtenaren/etnografen (althans bestuurders met etnografische pretenties) bespreekt, zoals de man van de Lampongs Du Bois, de taalambtenaar P.P. Roorda van Eysinga en de latere gouverneur-generaai Van den Bosch. Kommers legt verder een gezonde reserve aan de dag tegenover de houdbaar- heid van `samenzweringstheorie~n' of de gedachte dat in het verloop van de koloniale ge- schiedenis een lijn zou kunnen worden aangegeven die het resultant zou zijn geweest van planning of bewuste calculatie. Zeker in hem als sociale wetenschapper valt het to prijzen dat hij zich niet van theoretische modellen heeft bediend als Procrustes-bed voor de ge- compliceerde historische werkelijkheid. Zijn boek maakt nog eens duidelijk, hoe slecht men in de eerste decennia van de negentiende eeuw (maar ook lang daarna) was geInfor- meerd over de inheemse samenleving, hoe zeer men met recht bestuurde `in een onbekende wereld', hoe weinig er van boven of gericht beleid wend gevoerd en hoeveel door de plaatse- lijke bestuursambtenaren moest worden geimproviseerd. Wel wil het mij voorkomen, dat de auteur zich sours al to veel door sympathie voor het `keurkorps' van het (latere) binnen- lands bestuur heeft laten meeslepen - misschien waren daaraan ook de gesprekken niet vreemd die hij met voormalige bestuursambtenaren heeft gevoerd. Zijn stelling bijvoor- beeld, dat een bestuursambtenaar zich niet kon permitteren autoritair to zijn in onze he- dendaagse betekenis van het woord, omdat hij anders zeker geen goed bestuursambtenaar zou zijn, zou ik niet graag tot de mijne maken, al was het slechts our de blijkbaar achterlig- gende gedachte, dat het binnenlands bestuur alleen maar uit goede bestuursambtenaren bestond. C . Fasseur Jacques Giele, Arbeidersleven in Nederland 1850-1914 (Nijmegen: SUN, 1979, 320 blz., f29, , ISBN 9061681332). In zekere zin is dit werk een aanvulling op de bijdrage van de schrijver over `Arbeiders- bestaan' (Levenshouding en maatschappijbeeld van de arbeidende klasse in Nederland in het midden van de negentiende eeuw)'. Hierin baseerde hij zich vooral op berichten van rapporteurs die zelf niet tot de arbeidersklasse behoorden uit een tijd nog voor de opkomst van de arbeidersbeweging. De stroom van materiaal gnat breder vloeien tegen het eind van de negentiende eeuw, vooral dankzij de verslagen van de parlementaire en regeringsenqui - tes naar de arbeidstoestanden in fabrieken en werkplaatsen van 1886 en 1890. Bovendien is het dan ook de georganiseerde arbeidersbeweging zelf die via haar persorganen en brochu- res bijdraagt tot de documentatie ook voor het nageslacht (met name Domela Nieuwenhuis 1. Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (Nijmegen: Sun, 1976) 21 vig. 113 RECENSIES stimuleerde reeds in de jaren tachtig sterk tot het vastleggen van gegevens over de situatie van de Nederlandse arbeiders). Hiermee zijn reeds ten dele de bronnen aangegeven waaruit Giele bij de samenstelling van zijn nieuwe boek geput heeft. Het ging hem er echter voor alles our levensverhalen van de arbeiders zelf op het spoor to komen, die of we! door hen aan anderen verteld waren of we! door hen zelf opgeschreven waren. Het is een naar blijkt nogal verwaarloosd genre, want pas in 1919 verscheen de eerste en enige bundel autobiografieen van arbeiders in Nederland door de zorg van de Volk-redacteur J.F. Ankersmit (Arbeiderslevens). Deze is dan eigen- lijk naar de mening van G. een witte raaf onder de kopstukken van de Nederlandse sociaal- democratie, die zijns inziens voor zover zij zich aan de geschiedschrijving wijdden, to wei- nig aandacht hebben besteed aan het !even der arbeidersklasse (14). De samensteller bezit een duidelijke voorliefde voor de spontane acties van losse arbeiders vooral in de vroege negentiende eeuw en voor de revolutionair-socialistische beweging on- der de vleugelen van SDB en NAS in de jaren tachtig en negentig. Qf hij daarbij geheel bil- lijk is in zijn zoeven aangehaald oordeel over de SDAP-!eiders staat nog to bezien. We vin- den althans W.H. Vliegen in dit boek met a°:ge pittige stukj es vertegenwoordigd, die de singuliere betekenis van deze parlementaire sociaa!-democraat treffend illustreren (het gaat hierbij we!iswaar our fragmenten uit Vliegens Herinneringen als typograaf van 1936, niet our zijn bekendere geschiedwerken). En ook verder valt het op dat er nogal wat min of meer prominenten uit de SDAP op komen draven, die doorgaans ook de kwaliteit bezitten zich in geschrifte to kunnen uitdrukken, zoals W.P.G. Helsdingen, tapijtwever to Rotter- dam, en enkele niet-geldentificeerden als de Groningse timmerman, die Troelstra's mede- werker H. Kenther most zijn (84 vlg.) en de Friese landarbeider, die het latere Tweeds Ka- merlid P. Hiemstra is (244 vlg.). We missen sappige vertellers als Schaper, die bij de behan- deling van de ongevallenwet in de Kamer zijn ervaringen als Groningse schildersknecht to berde bracht of Louis de Visser, die zijn herinneringen tot 1914 to boek list stellen door G. van het Reve Sr. Volledigheid is echter in een bundel als deze flu eenmaa! niet bereikbaar en in het alge- meen is een verdienstelijke keuze gedaan uit het voorhanden materiaal. Daarbij is een or- dening aangebracht op grond van een aantal criteria, in de eerste plaats het onderscheid tussen de laag der geregelde werklieden en die der losse arbeiders (in eerdere publikaties van de schrijver uiteengezet) en voorts dat tussen categorie~n als ambacht en dienstbetrek- king, fabriek, havens en zee, platteland en zelfkant. De fabriek is dan een categoric waar de scheidslijn tussen werklieden en arbeiders aanvankelijk doorheen loopt. De indeling van het boek is hiermee al gegeven. Tussen de teksten door zijn hier en daar arbeidersbudgets opgenomen, waarvan er alleen voor de periods 1850-1890 honderd achterhaald zijn. Deze leveren uiteraard een zeer concrete illustratie van de toestand in de arbeidersgezinnen. Een der vroege specimina is dat van de Amsterdamse houtzagersknecht Klaas Ris van 1864, dat uit een vraaggesprek met Multatuli voortkwam en in diens Ideen werd opgenomen. Ver te- rug in de negentiende eeuw reikt ook het levensverhaal van de Leeuwarder handwerksman Th. Postma, bekend uit de kring van de Friese werkliedenvereniging, waarmee de bundel opent. In verband met dit laatste fragment moge opgemerkt worden dat jets meer annota- tie bij de stukken zelf sours wel gewenst zou zijn. Wel worden deze steeds voorafgegaan door een korte inleiding over de persoon van de schrijver of verteller en een toelichting op de inhoud van het document. Wanneer Postma over de woningbouw-cooperatie `Werk- manslust' en over `de winkel' spreekt (43), of elders het verblij f van Paul Kruger `op de Trompenberg' en de kolonie van de Internationals Broederschap to Blaricum vermeld wor- den (82-83), zou echter enige uitleg denkbaar geweest zijn. Kenther en Hiemstra hadden 114 RECENSIES geidentificeerd kunnen worden met behulp van Vliegens Die onze kracht ontwaken deed. Uiteraard zijn er graden van leesbaarheid en boeiendheid bij de opgenomen stukken. De interviews voor de enquete-commissies bezitten een hogs mate van directheid en zijn ook vanwege het vraag- en antwoordspel op zich vaak belangwekkend. Een geboren verteller als Jan Wolkers west het dubbelinterview met Aaltje en Thomas Tijsseling, dienstmeid en schippersknecht to Lemmer, tot een bijzonder goed verhaal to maken (195). Een Amster- damse diamantslijper doet zijn relaas van vijftien weken werkloosheid in 1899 op zeer aan- schouwelijke wijze. Ten onrechte krijgt hij er mijns inziens in de inleiding (271) van langs omdat hij niet op het ides kwam de huishoudelijke arbeid van zijn vrouw over to nemen, die zelf uit werken ging (hij blijkt voortdurend bezig to zijn met was-, kook-, tafeldek- en dergelijke werkzaamheden). Het leven in de achterafstegen van Leiden rond 1900 wordt door W. Bodrij met alle negatieve en positieve kanten geschetst in een der laatste bijdragen tot het boek. Ongetwijfeld zal het werk voorzien in de behoefte van een groter lezerspu- bliek kennis to nemen van representatieve documenten die een goede kijk verschaffen op de levens- en werkomstandigheden van Nederlandse arbeiders van enige generaties terug. Het is bovendien voorzien van tat van uit velerlei bron stammende iltustraties. A.F. Mellink F.J. Lammers, Alexander. De vergeten kroonprins (Baarn: Hotlandia, 1979, 312 blz., f39,50, ISBN 90 6045 4510). Een van de constants factoren in de Nederlandse geschiedenis vormt de ingewikkelde rela- tie tussen enerzijds de staat en de samenleving, anderzijds de stadhouders, de koningen en hun families de dynastie. De beoefening van de dynastieke geschiedenis werpt daarom sours verhelderend licht op list verleden van land en yolk. Een vorstenbiografie kan een fascinerend tijdsbeeld geven die zo'n studie van algemeen belang doet zijn. Aangezien in Nederland en elders in Europa op het ogenblik de belangstelling voor de geschiedenis van natie en dynastie weer toeneemt, mag bovendien worden verwacht dat zo'n studie de ge- schiedbeoefening in brede kring populariseert. Er bestaan dus allerlei overwegingen our in beginsel een biografie over prins Alexander der Nederlanden (1851-1884) to verwelkomen. De vergeten kroonprins Alexander die Lammers eerherstel zegt to willen bezorgen was het jongste kind van Willem III en Sophie. Evenals zijn vlotte oudste broer Willem (overleden to Parijs in 1879) en zijn tweeds broer Maurits (overleden in 1850), was de teruggetrokken, schuwe Alexander lichamelijk uitgesproken zwak. Ook had hij zijn uiterlijk niet mee; Wit- tern III moest dan ook weinig van zijn tere, foeilelijke jongste zoon hebben. In tegenstel- ling tot prins Willem mocht Alexander dan ook wet onder de hoede van Sophie opgroeien. Zij omringde hem met haar (overdreven) zorgen, drukte haar stempel op zijn persoonlijk- heid en voedde hem op in afkeer van zijn vader. Ook Sophie vond Alexander niet mooi. Op 11 februari 1873 schreef zij haar hartsvriendin Lady Malet: `The second (Alexander) is grown nearly as tall as his brother; he is very ugly, remarkably so - and I doubt his ever getting better looking. I suppose it is intended as a punishment to me, who always was too fond of beauty' . Hoe dit ook zij, moeder en zoon waren zo intens met etkaar verbonden, dat men Alexander wet vergeleek met de klimop die zonder zijn moeder, de eik, niet kon bestaan. Inderdaad was Alexander ook als tiener afhankelijk van Sophie gebleven, omdat hij sinds zijn zestiende scheef ging groeien door een rugafwijking en daarom verpleging nodig had. Uit het sectierapport dat na Alexanders dood in 1884 werd gepubliceerd blijkt dat zijn lever beschadigd was door het ijzeren corset waarin de medische wetenschap hem 115 RECENSIES op zijn zestiende snoerde. In 1884 bleken zijn organen ook de sporen to dragen van de ca- tastrofale bloedarmoede waaraan hij had geleden. Tot het genezen van dergelijke lichame- lijke kwalen was men in de vorige eeuw niet in staat. Alexander toerde met Sophie naar badplaatsen voor waterkuren of naar de bergen voor droge lucht. Zijn met de jaren toene- mende lichamelijk lijden deed hem inspanning vermijden; de tijdgenoten beschouwden zijn teruggetrokken leven als een symptoom van geestelijke mankementen. De amateur- psychiater Weitzel ontwikkelde in zijn aantekeningen daarover fraaie hypotheses. Ook in de Oranjefamilie gold Alexander als de passieve, willoze slappeling die uit bedorvenheid en luiheid zijn representatieve plicht verzaakte. Na zijn dood bezat Alexander als schrikbeeld voor de opvoeders van Wilhelmina een functie die hem tot in onze eeuw een zekere beteke- nis verleende. Inderdaad maakte Alexander de indruk psychisch to lijden; hij wenste dat ook. Verschil- lende malen noemde hij in het openbaar zijn verdriet om de dood van moeder en broer als de reden van zijn teruggetrokken leven. Ook Lammers beschouwt Alexanders demonstra- ties van extreme sensibiliteit als symptomen van reel zielelijden. Mijns inziens spreekt uit Alexanders cultivering van ziekte en rouw niet alleen een neurone, maar ook een roman- tisch koketteren met lichamelijk en geestelijk ongemak. Voor de romantics was een per- soonlijkheid juist interessant door ziekelijk kwijnen en rouwen. Die romantische conventie maakte het Sophie mogelijk in haar correspondentie klaagzangen over ziekte en eenzaam- heid aan to heffen en nog interessant gevonden to worden ook. Ook bij Sophie kwam naast werkelijk ondervonden tegenslag een curieus romantisch narcisme in haar geschriften tot uiting. Wie teed onder verdriet en eenzaamheid had immers een interessante, gevoelige per- soonlijkheid. Zei Novalis ook al niet dat volkomen gezondheid alleen voor de wetenschap belangwekkend kon zijn, terwijl ziekte pas werkelijk interessant was wegens haar vermo- gen om de individuele persoonlijkheid relief to geven? Het lijkt mij niet to ver gezocht to veronderstellen dat Sophies romantische kwijnen na haar overlijden door Alexander ex- treem werd voortgezet. Ook in positiever opzicht droeg de zoon het stempel van de moe- der. Lammers schetst hoe Alexander besefte welke plichten en taken speciaal op vorsten- zoons rustten. De vorst was er voor het yolk, wist hij. Men kan deze opvatting letterlijk te- rugvinden in het artikel dat Sophie met medewerking van Ernest Renan schreef voor de Revue den Deux Mondes. Ook zijn politieke belangstelling, zijn vrijzinnige opvattingen, li- berate sympathieen en vaardige pen had de grins niet van een vreemde. De door Alexander geschreven reisverslagen, brieven, brochures en reden die (te) uitvoerig door Lammers geci- teerd worden en uit de laatste tien jaar van's prinsen leven stammen, hebben dan ook een zeker niveau. Te weinig last Lammers zien hoe Sophies opvoeding Alexander tegelijk vormde en misvormde. Wet verhaalt hij hoe Alexander de vendetta voortzette tussen Wil- lem III en Sophie. De zoon grog daarbij verder dan de moeder, want hij weigerde in to gaan op Willem III's late toenadering en isoleerde zich door zijn extreem afwijzende houding je- gens het staatshoofd ook binnen de politieke elite. Terwijl zijn oudste broer zich mokkend terugtrok in Parijs, sloot Alexander zich op in zijn Haagse huffs, ervan overtuigd dat Ne- derland Sophies zoons kleineerde omdat zij het voor hun moeder hadden opgenomen. Maar Sophie had het afgekeurd dat haar oudste zoon alleen uit Parijs wilde terugkeren als hij met zijn geliefde gravinnetje in de echt mocht treden. De rusteloze, actieve vrouw zou ook weinig waardering voor Alexanders kluizenaarsleven gehad hebben, dunks mij . Lam- mers streven om Alexander recht to doen wedervaren lijkt mij een to beperkt uitgangspunt voor een biografie. Zeker als een dergelijke studie op een bescheiden bronnenonderzoek berust. Vorstenlevens zijn meestal interessant wegens de actieve scheppende rot in staat en maatschappij van de hoofdpersoon. Bij Alexander was van zo'n rot geen sprake. Hij is 116 RECENSIES evenmin belangwekkend als geslaagd mecenas, wetenschapper of koopman. Een biografie over een persoon van zo beperkt belang is vanaf het begin een waagstuk, to meer als de au- teur niet over een behoorlijke hoeveelheid bronnen beschikt en zich evenmin grondig in de beschikbare historiografie verdiept. Wellicht moet men Lammers eigenlijk niet verwijten dat zijn studie geen geslaagde bijdrage geworden is voor de historiografie - wel beschouwd is een studie over een dergelijk onderwerp van meet of aan tot mislukking gedoemd. C.A. Tamse Jan Bank, Martin Ros en Bart Tromp, ed., Het eerste jaarboek voor het democratisch so- cialisme (Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1979, 364 blz., f42,50, ISBN 90 295 2300x). Een nieuw periodiek verschijnend orgaan op het terrein dat mede door het Tijdschrift voor sociale geschiedenis en het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbewe- ging in Nederland wordt bestreken. De redacteuren motiveren de uitgave in hun Inleiding met de behoefte aan verbinding van de ontwikkeling der politieke theorie met historische analyse, waar de hernieuwde belangstelling voor de geschiedenis van arbeidersbeweging en socialisme in Nederland zich doorgaans tot de geschiedschrijving zelf beperkt. Bovendien willen zij de voile aandacht schenken aan `de brede hoofdstroom van het democratisch so- cialisme', waarbij zij opmerken dat aandacht en sympathie recentelijk vooral gereserveerd bleken to zijn voor `de opkomende arbeidersbeweging in haar face van revolutionaire stra- tegieen' en voor `anarchisme, communisme en de varianten daarvan' (8). Mogen wij hierin een verwijzing zien naar de publikaties in het - niet genoemde - Jaarboek dat Binds 1976 bij de Sun to Nijmegen verschijnt of steekt de redactie hier de hand in eigen boezem, gezien de omstandigheid dat althans een van haar leden (M. Ros) een exuberance belangstelling juist ook op de aangestipte gebieden aan de dag pleegt to leggen? Maar in ieder geval willen de schrijvers het `brandscherm' opgetrokken zien dat rondom 1966 is neergelaten en dat de onbelemmerde visie op het verleden der socialistische beweging naar hun mening bemoei- lijkt. Het hoofdthema van het eerste jaarboek is de crisis van de verzorgingsstaat, waaraan een drietal bijdragen (van H. Daudt, L. de Wolff en K. Koch) zijn gewijd. De tweede van de ge- noemde auteurs houdt zich daarbij in het bijzonder bezig met de aspecten van een neo- corporatisme. Een belangrijke historische bijdrage in dit kader leverde wijlen G.M. Neder- horst over de totstandkoming van het Plan van de Arbeid in 1936, waarin concreet aange- geven wordt welke figuren uit de kring der SDAP van oudere of jongere generatie in de ja- ren dertig hier een rol hebben gespeeld (109 vlg.). Een tweede rubriek beslaat de lotgevallen van socialistische partijen onder communisti- sche heerschappij in Oost-Europa - het eerste jaarboek beperkt zijn terrein niet uitsluitend tot Nederland, zoals in de Inleiding ook gesteld wordt. Op het gebied van de Nederlandse geschiedenis daarentegen liggen de biografische schetsen die hier opgenomen zijn. In de eerste plaats is er die van IJ. Botke gewijd aan de geestelijke vader van de sociaal- democratie in Nederland: Franc van der Goes (1859-1939), een voortreffelijk stuk geba- seerd op grondige archiefstudie (138 vlg.). Niet alleen de kwaliteiten maar ook de beper- kingen van de beschrevene worden duidelijk gedemonstreerd. Een opmerking moge zijn dat ten onrechte gesuggereerd wordt (148) dat Van der Goes in 1891 bij de Kamerverkiezin- gen kandidaat zou zijn geweest in enig Fries district. Overigens kan hij allerminst gelden als prototype van wat de redactie `de brede hoofdstroom van het democratisch socialisme in 117 RECENSIES Nederland' noemt: nog in de jaren dertig huldigde Van der Goes de opvatting van de dicta- tuur van het proletariaat als overgangsfase naar het socialisme (164). J.P. Janzen schreef een levensschets van J.G. Suurhoff (1905-1967), de vakverenigings- functionaris die minister van sociale zaken werd en mede bouwde aan de verzorgingsstaat. De auteur neemt weinig kritische afstand van zijn onderwerp, zodat de redactie in de Inlei- ding zelf meer helderheid heeft trachten to verschaffen op dit punt: `zijn biografie typeert... de ontwikkeling van het Nederlandse socialisme tussen 1930 en 1960, in al zijn beperktheden maar ook in zijn veroveringen. De laatste zijn in 1979 minder vanzelfspre- kend dan de eerste: in die zin symboliseert de levensloop van Suurhoff de emancipatie van de arbeidersbeweging evenzeer als het vastlopen ervan (curs. van recensent) aan het einde van de jaren vijftig' (12). Het is een zinsnede die in het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland niet zou misstaan! Ten slotte words in dit eerste jaarboek door de drie redacteuren een biografisch profiel aangeboden van Jacques de Kadt, waarvoor een aantal met de beschrevene gevoerde gesprekken de basis vormen. Ook hier gelds het een figuur die lange tijd niet tot de `brede hoofdstroom' gerekend mocht worden. Zijn politick debuut in de eerste helft van de jaren twintig beleefde hij in de gelederen van de communistische beweging in Nederland en na- dien belandde hij via de linkse oppositie binnen de sociaal-democratic in 1932 in de toen afgesplitste OSP, evenals de oude Franc van der Goes. Pas in de loop van de jaren dertig nam hij duidelijk afstand van het revolutionair marxisme. Bij zijn toetreding tot de Partij van de Arbeid in 1946 was hij zelfs `in de conventionele betekenis van het woord geen soci- alist meer' (315). Uiteraard is de hier bijeengebrachte documentatie over een nog levende figuur, die inmiddels ook buiten de PvdA is komen to staan, nadat deze voor hem in de turbulence jaren van het decennium zestig een to `links' aanzien had verkregen, wel van historische waarde op een aantal punten. Ongetwijfeld slikken de samenstellers niet alle standpunten en beweringen van De Kadt zonder meer voor zoete koek. Onjuist is de in- druk die op bladzijde 317 gewekt words als zou de stichting van de Vereniging Nederland- Indonesie het gevolg zijn geweest van `een oproep in de Vrije Katheder' (het gaat hier om een artikel van 27 juli 1945). Ronduit belachelijk zijn de waarderingen van De Kadt betref- fende de kwaliteiten van politici als Romme en Oud (321). A.F. Mellink Jacq Engels, Zestig jaar socialistische beweging (Amsterdam: Van Gennep, 1979, 244 blz., f34,50, ISBN 90 6012 3514). Op het eerste gezicht kan er enige verbazing rijzen dat dit boekje is opgenomen in de reeks: De Nederlandse Arbeidersbeweging, verschijnend onder redactie van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis to Amsterdam, waarin eerder het klassieke werk van B. Bymholt in reprint en de recente publikaties van Johan Frieswijk en J.M. Welcker uit- kwamen. De auteur is geen in ruimere kring bekende figuur, al heeft de thans ruim tachtig- jarige sinds de Eerste Wereldoorlog meegelopen in tat van organisaties der Nederlandse so- cialistische arbeidersbeweging. De redactie geeft een snort van verantwoording vooraf bij de verschijning van dit boek ass nummer vier in haar reeks. Het gaat om reeds in 1967 ten dete gepubliceerde en thans aanmerkelijk uitgebreide me- moires van de schrijver. Hoewel van huffs uit behorend tot de kring van de (Rotterdamse) sociaal-democratic heeft Engels sinds zijn aanraking als jongeman met de vrije jeugdbewe- ging (de Jongelieden Geheel-Onthouders Bond met name) een pelgrimstocht gemaakt 118 RECENSIES langs vele politieke groeperingen ter linkerzijde, beginnende met de Communistische Partij Holland na 1919, om via de Revolutionair Socialistische Partij van Sneevliet in 1932 weer to belanden bij de moederpartij: de SDAP. Ook naar de opvolgster van deze laatste, de Partij van de Arbeid, ging hij na de Tweede Wereldoorlog mee, zonder hier bevrediging to vinden, evenmin trouwens als in de PSP, waartoe hij een tijdlang zou behoren. Op vakbe- wegingsterrein is hij functionaris geweest zowel in het oude Nationaal Arbeids Secretariaat (speciaal bij de federatie van overheidspersoneel) als in het NVV, waar hij in de crisistijd der jaren dertig op de afdeling werklozenzorg werkzaam was en later secretaris van de tex- tielarbeidersbond De Eendracht werd (als zodanig werd hij in 1956 gepensioneerd). Op zijn weg is Engels met verschillende prominence figuren in aanraking gekomen, waar- bij in het bijzonder de namen van H. Sneevliet, H. Roland Holst-van der Schalk en W. Banning in het oog springen. Men kan niet zeggen dat hij zelf ooit een zeer prominence plaats heeft ingenomen, veeleer is hij steeds op het tweede of derde plan gebleven. De lec- tuur van het boek versterkt de indruk dat de auteur ook niet voor meer geschapen was dan dat Deze autobiografie bestaat voor een goed deel uit een aaneenschakeling van citaten uit eenmaal door de schrijver samengestelde artikelen en beschouwingen (het aantal door hem geschreven boeken of brochures is blijkens de publikatielijst op paging 221 vlg. zeer groot, evenals het aantal bladen waaraan hij ooit in enigerlei vorm heeft meegewerkt). Ook als publicist moet hij echter nauwelijks tot een ruimere kring zijn doorgedrongen, afgezien van zijn medewerking aan de uitgave van Kapitaal en arbeid in Nederland van H. Roland Holst in de versie van 1932 (met name wat betreft deel II daarvan). Of wij in de persoon van Engels misschien ook met een dergenen to maken to hebben waarvan Troelstra in Branding schreef dat zij `door dat dwaallicht [H.R.H.] aangelokt en in het moeras verstikt zijn' is een penibele vraag. De auteur heeft vooral zeer onder haar invloed gestaan in een periode toen de schrijfster zelf sterk aan aarzelingen onderhevig was (in de jaren twintig). Of hij via haar ook met Banning, exponent van het religieuze socialisme, in aanraking is gekomen, words niet duidelijk. Ongetwijfeld vindt de historicus in het boek wel verspreide gegevens die van belang kun- nen zijn voor het onderzoek van de geschiedenis der bewegingen waaraan Engels heeft deelgenomen. Opmerkelijk is zijn kritiek op het doorbraak-socialisme, dat vooral in de ja- ren na de Tweede Wereldoorlog zulk een grote rol zou spelen hier to lande, maar dat in fei- te een breuk met de oude sociaal-democratische traditie betekende. De auteur karakteri- seert het ergens als een `onzalige gedachte' (bladzijde 93). Hij zou dan ook deelhebben aan de werkzaamheden van het Sociaal-Democratisch Centrum in de PvdA, dat in 1959 moest worden opgeheven. Aan een belangrijk echt doorbraak-verschijnsel als de eenheidsvakbe- weging besteedt de schrijver wonderlijkerwijs echter geen syllabe. A.F. Mellink L. Schepens, De Provincieraad van West- Vlaanderen, II, 1921-1978. Socio politiekestudie van een instelling en haar leden met 550 biografieen van West- Vlaamse prominenten (Tielt- Amsterdam: Lannoo, 1979, 427 blz., f95, , ISBN 9020907964). In een van de vorige nummers van dit tijdschrift werd het eerste deel van L. Schepens stu- die over de Westvlaamse provincieraad besproken, die sloeg op de periode 1836-1921. In dit tweede deel words de draad opgenomen waar deel I eindigde en krijgen we de analyse van de periode 1921-1978. 119 RECENSIES Wanneer men beide delen met elkaar gaat vergelijken, dan valt het onmiddellijk op dat ook dit nieuwe werk eenzelfde aantal kwaliteiten vertoont. De auteur list niet na om ook ditmaal op een systematische wijze de electorate gegevens met betrekking tot de provincie- raad bijeen to brengen. Hij ging evenmin het complexe feitenoverzicht uit de weg dat op de totstandkoming van de staatshervorming slaat en de plaats van de provincie daarin verdui- delijkt. In dat hoofdstuk wordt dan ook een heldere schets gegeven van de formele aspec- ten van de vele hervormingsplannen die Belgie sinds 1921 kende. Een massa nuttige biogra- fische nota's van gouverneurs, provincieraadsleden en griffiers die sinds 1921 hun functie hebben uitgeoefend vullen ook nu weer ongeveer de helft van het boek, terwijl de sociolo- gische benadering van de samenstelling van de raad, opgevat als een typologie van de raadsteden, tot merkwaardige conclusies leidt. In de negentiende-eeuwse provincials politi- cos herkende de auteur in de eerste plaats een notabele; in de twintigste eeuw vormt hij een onderdeel van wat Schepens - spijtig genoeg zonder diep op het fenomeen in to gaan - een `democratisch corporatisme' noemt. Ontbrak in het eerste deel de analyse van de economi- sche en socials politiek gevoerd door de Westvlaamse provincieraad, dan kan het nu als een aanwinst worden beschouwd dat de auteur is overgegaan tot de vrij ingewikkelde ont- leding van de achtereenvolgende provincials begrotingen en rekeningen en daaruit de door de provincie uitgestippelde politiek heeft gedistilleerd op het gebied van de landbouw, de openbare werken, het onderwijs, de culturele en socials sector. Dat er een progressieve toe- name van de provincials overheidsinmenging is waar to nemen in de meeste socials en eco- nomische sectoren is de voor de hand liggende conclusie die de auteur uit de diachronische analyse van het cij fermateriaal kan haten. De vergelijking valt echter niet in alle opzichten gunstig uit voor dit tweeds deel. Een van de meest interessante perspectieven die de auteur in deet I opende, had betrekking op de degelijke analyse van het gevoerde beleid dal hij poogde to verktaren vanuit de socio- professionele samenstelling van het kiezerskorps en van de provincieraad zelf. Op een on- derdeel na - de hierboven aangehaatde socio-economische sector - kwam hij dan ook tot een vrij coherent verklaringsmodel van het politieke proces op provinciaal niveau. De in- dringende analyses van het verkiezingsmechanisme droegen daar eveneens in sterke mate toe bij. Dat globate beeld van het besluitvormingsproces vinden we jammer genoeg niet te- rug in dit tweeds deel. Er kan zelfs gesteld worden dal de auteur weinig of geen moeite heeft gedaan om zijn analyse in de context van politieke machtsverwerving to plaatsen. Men kan zich overigens niet aan de indruk onttrekken dal L. Schepens ditmaal doelbewust voor een vrijblijvende, beschrijvende aanpak heeft geopteerd. Dit blijkt niet enkel uit de structuur van het boek, maar ook uit de wijze van analyseren. De socio-politieke studie van de samenstelling van de raad werd erg vaag gehouden, zonder verwijzing naar concrete gevallen, terwijl er evenmin naar verbanden werd gezocht tussen deze biografische elemen- ten en de beleidsvorming. De opbouw van het boek is trouwens zo dal de lezer die band nauwelijks kan leggen, tenzij hij zelf achteraf het studiewerk doet. De analyse van het be- leid gebeurt uitsluitend volgens de interns structuur van de begrotingsposten en wordt dus opgedeeld in verschillende sectoren, waardoor het politieke zicht op het geheel ontbreekt. De draagwijdte van deze analyses is bovendien uiterst beperkt omdat de daarbij aanslui- tende debatten in de raad niet werden onderzocht en de daaraan inherence belichting van personen en politieke partijen angstvallig vermeden werd. Dat essenti~le informatie voor de geschiedschrijver van de recente politieke ontwikkeling dikwijls nog ontbreekt en hard bewijsmateriaal niet altijd voorhanden is, diende er de au- teur terecht toe aan to zetten voorzichtiger to zijn in zijn pogingen tot verklaring, maar ons inziens heeft hij deze schroom loch wat al to veel laten meespelen bij de opstelling van dit 120 RECENSIES tweede deel. Hij stelt ons hiermee voor een deontologisch probleem, want het is zonder meer duidelijk - en hij alludeert er trouwens op in zijn inleiding - dat zijn functie van ambtenaar bij dezelfde dienst die hem ook als geschiedkundige aan het werk zette, aan de basis ligt van zijn schroom om to gaan interpreteren. Het is erg nuttig dat historisch bijzon- der goed onderlegde ambtenaren als L. Schepens feitenmateriaal publiceren waardoor de grote lijnen van recente politieke processes worden aangegeven, maar voor de meer substanti~le analyses van de actuele problematiek staan er dus kennelijk nog een aantal hindernissen in de weg die de auteur bij de opstelling van het eerste deel gelukkig niet ont- moet heeft. E. Witte P.W. Klein en G.J. Borger, ed., De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid (Amsterdam: Meulenhof Educatief, 1979, f32,90, ix + 294 blz., ISBN 90 280 24689). Het heeft lang geduurd, eer onder historici de belangstelling voor de jaren dertig als object van studie definitief doorbrak. Kort na de Tweede Wereldoorlog verscheen het nog alles- zins bruikbare verzamelwerk De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlo- gen, maar daarna trad voor geruime tijd een windstilte in. De vruchten van de wel- vaartsstaat in de jaren vijftig en zestig smaakten kennelijk zo zoet, dat men niet herinnerd wenste to worden aan de voor velen - niet alien! - vernederende omstandigheden van cri- sis en malaise in het jongste verleden. Om het verworven plezier niet to bederven wilde men de jaren dertig hoogstens gebruiken als een lachspiegel. Het fietsplaatje, de ingenieur op de tram en het kwartje van Romme deden het goed aan de borreltafel. Pas toes rond 1970 de welvaartsstaat hevig begon to schokken en de hoogconjunctuur dreigde om to slaan, kwam er ruimte voor een reelere bezinning op dat nabije verleden, wellicht uit een behoefte om de beleidsbepalers op het hart to drukken ons een terugval in de ellende van toes to besparen. Deze nieuwe bezinning deed als vanzelf de vraag opkomen, of de politici en captains of in- dustry in de jaren dertig werkelijk alles verkeerd hadden gedaan, zoals men in de na- oorlogse euforie vlug geneigd was aan to semen. Een van de eersten, die naar een genuanceerd antwoord zocht op deze vraag, was de Rot- terdamse hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis P.W. Klein; hij deed dat in een in 1973 verschenen opstel over `Depressie en beleid tijdens de jaren dertig. Kantteke- ningen bij de ontwikkeling van de Nederlandse volkshuishouding in de jaren dertig' 1. Deze zelfde Klein trad in 1977 op als voorzitter van het congres van de Stichting Maatschappij- geschiedenis over `Nederland tijdens de economische crisis van de jaren '30 van onze eeuw'. De hier to bespreken opstellenbundel vormt de schriftelijke neerslag van de toes ge- houden inleidingen en besproken rapporten. De organisatie van dit voortreffelijk verlopen congres lag goeddeels in handen van de Nijmeegse historicus A.C.A.M. Bots. Het congresthema heeft een driedelige behandeling gekregen, dit als gevolg van de opvat- ting van de organisatoren dat de vermaatschappelijking van de samenleving zich voltrekt op drie van elkaar in analytisch opzicht to onderscheiden velden. Onderscheiden zijn het raamwerk van de economische betrekkingen die gestalte geven aan het proves van behoef tebevrediging, vervolgens het geheel van sociaal-politieke betrekkingen die vorm en inhoud geven aan de machtsverhoudingen in de samenleving, en ten slotte een mentaal-cultureel 1. In: J. van Herwaarden, ed., Lof der historie. Opstellen over geschiedenis en maatschappij (Rot- terdam, 1973) 287-335. 121 RECENSIES stelsel dat in de samenleving voorziet in het regelen yan normerings- en waarderings- vraagstukken. De omstandigheid dat in de Stichting Maatschappijgeschiedenis een zestal verenigingen van voornamelijk sociaal-economische historici samenwerkt, zal er wel debet aan zijn dat de meeste plaats is ingeruimd voor de economische, sociale en mentaal- culturele aspecten. Of moeten wij de conclusie trekken dat de organisatoren van mening zijn dat de politieke geschiedenis als afzonderlijk aandachtsveld haar beste tijd heeft ge- had? Gelukkig is het scherpe onderscheid, dat in de voorbereidingsfase van het congres is gehanteerd, niet geheel uit de verf gekomen. Uit diverse bijdragen in de bundel blijkt dat het onderscheid minder gemakkelijk operationeel to maken is geweest en blijkt tevens dat de historicus van de jaren zeventig oog heeft voor de samenhang tussen de politieke, eco- nomische, sociale en culturele aspecten van de vermaatschappelijking van de samenleving. In zoverre illustreert de bundel op verschillende plaatsen de vooruitgang van de geschied- wetenschap in Nederland. Ook wat betreft object en methode van onderzoek weerspiegelt de bundel de actuele bedrijvigheid in het wereldje van de Nederlandse historici. Hoewel de congresvoorzitter in zijn slotrede attendeerde op nog menig maagdelijk onderzoeksterrein (volksgezondheid, onderwijs, rechts- en gevangeniswezen), valt toch op to maken dat heel wat tot voor kort nauwelijks betreden paden zijn ingeslagen. Als voorbeeld noem ik slechts de bijdragen van H. Kunnen-Verbaan over de Oosterparkwijk in Groningen; van P. de Rooy over de bele- vingswereld van de werklozen; van H.A. Diederiks, H.D. Tjalsma en H. Knippenberg over demografische aspecten van de malaise; en van N.P. Passchier en H.H. van der Wusten over het electoraal succes van de NSB in 1935. De vlucht, die de statistiek ook in de ge- schiedwetenschap heeft genomen, is in veel bijdragen to bespeuren. De oral history, de laatste tijd in Nederland weer zo in de belangstelling, is als methode van historisch onder- zoek op vruchtbare wijze gebruikt bij het Oosterparkwijk-onderzoek. En aan de bijdrage van A. Mommen over fascisme en crisis in de heerschappij-structuur mag men evenmin re- presentatieve betekenis onthouden, want deze enigszins sjabloonachtige beschrijving van het grote complot tussen grootkapitaal en fascisme vanuit een marxistische geschiedbena- dering is illustratief to achten voor het niveau, waarop in ons land de marxistische historici - een enkele uitzondering daargelaten - wetenschap bedrijven. Ook meer conventionele onderwerpen, gestoken in het traditionele narratieve jasje, komen aan bod, zoals het Plan van de Arbeid (door G.J. Meijer), de katholieke zuil (door Jan Bank), Colijn (door J.C.H. Blom), het democratisch socialisme (door H.F. Cohen) en het tijdschrift De Gemeenschap (door H.P.G. Scholten). Men ziet, de bundel biedt een rijke schakering. Uiteraard ontsnapt ook deze bundel niet aan de ongemakken van zovele verzamelingen opstellen, ongemakken die evenwel haast niet to vermijden zijn. Zo is de samenhang niet altijd even duidelijk; de rapporten, twintig in getal, zijn thematisch weliswaar gegroepeerd rond de inleidingen van Joh. de Vries over de economische aspecten, van H. Philipsen over de werkloosheid en maatschappelijke veranderingen en van I. Schoffer over het politiek- culturele klimaat, maar toch doet het geheel onwillekeurig denken aan de bekende lappen- deken. Verder staat het vluchtig geschreven verhaal naast de doorwrochte analyse. Het ene opstel is lang, het andere is eerder een uitgewerkte notitie. De ene auteur verantwoordt zijn zaakjes uitvoerig, een tweede mager en een derde in het geheel niet. Er ontbreekt een litera- tuurlijst en ook registers mist men. Dit alles neemt niet weg dat de bundel van harte kan worden aanbevolen, juist vanwege de brede scala van onderwerpen en gevarieerdheid van aanpak. In beide opzichten inventa- riseert de bundel niet alleen, hij inspireert ook tot verder onderzoek. Bovendien verdient het voorbeeld van de Stichting Maatschappijgeschiedenis op andere hoofdpunten van het historisch debat navolging. 122 J. Bosmans RECENSIES Els Blok, Loonarbeid van vrouwen in Nederland, 1945-1955 (Nijmegen: SUN, 1978, 192 blz., f18,50, ISBN 9061681278). In deze studie, een uitgewerkte doctoraalscriptie, behandelt Els Blok een periode van be- trekkelijke windstilte in het denken over vrouwenarbeid en het feitelijk karakter van die ar- beid. Pas omstreeks 1955 zou er volgens de schrijfster een duidelijke omslag to constateren zijn. Problematisch is, dat die omslag wel in de inleiding van het boek gepostuleerd wordt, maar in het vervolg niet wezenlijk aannemelijk wordt gemaakt. Een studie met 1955 als scharnierjaar is daarvoor geschikter. De relatie tussen het denken over vrouwenarbeid, de overheidsmaatregelen op dat gebied, en de concrete arbeidssituatie van vrouwen wordt vooral toegepast op vrouwen in loondienst bij het bedrijfsleven, en in de kernhoofdstuk- ken 4, 5 en 6 uitgewerkt voor respectievelijk de ongehuwde jonge vrouw, de oudere onge- huwde vrouw en de gehuwde vrouw. Hieraan vooraf gaan hoofdstukken over Nederland in en voor de behandelde periode, over de maatschappelijke- en over de arbeidspositie van vrouwen. Het onderscheid tussen beide laatste begrippen is, afgaande op de inhoud van de desbetreffende hoofdstukken onduidelijk. Het zevende hoofdstuk behandelt de houding van overheid en bedrijfsleven, het negende van de vakbonden. Het tussenliggende chapiter betreft de kwestie van gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid. De gekozen opzet brengt met zich, dat een vrij groot aantal opmerkingen van feitelijke en opini~rende aard nogal eens herhaald wordt. De conclusie dat de acceptatie van vrouwen- arbeid, vooral die van de gehuwde vrouw, sterk afhankelijk is van de conjunctureel be- paalde behoefte aan die arbeid op de arbeidsmarkt lijkt eerder bladzijde voor bladzijde geillustreerd to worden, dan dat er elegant op afgestevend wordt. Opvallend is de moralise- rende houding die de schrijfster inneemt ten opzichte van opvattingen en handelwijzen die zij afkeurt. Over de bereidheid van het NVV in het kader van de naoorlogse wederopbouw mee to werken aan loonmatiging, zonder beperking van prijzen en winsten to bewerken merkt ze op dat dit `achteraf een grote beleidsfout blijkt to zijn geweest' (20). Ook wordt de maatschappelijke werkelijkheid, waarin het verschijnsel vrouwenarbeid zich ontwikkelde, wel eens in wat al to simpele beelden gevangen. `Eenmaal gehuwd blij ft de vrouw afhankelijk van haar man en diens inkomen. Dit geldt zowel voor de vrouw uit de arbeidersklasse als voor die uit de bourgoisie. Voor de laatste moet echter opgemerkt worden dat zij via het inkomen van haar man profiteert van de uitbuiting van het arbei- dersgezin' (14). Zo een vereenvoudigde visie op de geleding van onze samenleving speelt de schrijfster een enkele maal vaker parten. Telkens wanneer er sprake is van arbeid van vrou- wen buiten het huishouden in zijn algemeenheid ontbreekt met een zekere persistentie de vrouw die, zonder betaling vaak, en zonder altijd in de statistieken terecht to komen, werk- zaam was in het bedrijf of de firms van man, vader of een ander familielid. In de land- bouw komen we haar even tegen. Behalve aan de maatschappelijk-politieke optiek van de auteur kan zoiets ook liggen aan de omstandigheid dat ze het gegevensbestand van over- heid en vakbeweging zonder kritische waardering geaccepteerd en geinterpreteerd heeft. Voor de naoorlogse periode wordt bijvoorbeeld een verschuiving geconstateerd van arbeid verricht door dienstmeisjes, naar die verricht door werksters. De overweging dat de werk- zaamheden van de laatste categoric zich net als vandaag, grotendeels in het niet gere- gistreerde gedeelte van de economic afspeelt ontbreekt, zodat de afneming van het percen- tage vrouwen in de huiselijke dienst tussen 1947-1954 met 20% voor de werkelijkheid niet zoveel betekenis behoeft to hebben gehad. Het aardigste gedeelte van het boek is de uiteenrafeling van de langzaam veranderende opvattingen over het buitenshuis gaan werken door gehuwde vrouwen, met name in de in- 123 RECENSIES dustrie. Ook op deze bladzijden words het lezen bemoeilijkt door een taaie rapport-achtige stijl, waarin het l, 2, 3 en het ad a, ad b, en ad c niet van de lucht zijn en de vele statistieken en tabellen vaak veel beter in hun hoofdtrekken in de tekst hadden kunnen worden ver- werkt. Het weergeven van een ontwikkeling in een jaartallenlijstje, zoals aan het einde van het achtste hoofdstuk maakt een was minder solide indruk. De opmaak van de bladzijden words verder ontsierd door het dermate vaak cursiveren in eigen of andermans tekst van zaken die de schrijfster belangrijk of verwerpelijk vindt, dat menig lezer zich in zijn vermo- gen tot zelfstandig oordelen miskend zal voelen. De foto's, die het boek verluchten, staan niet altijd in een even functionele verhouding tot de overige elementen van het werkstuk en zijn helaas zonder bronvermelding opgenomen. De onderschriften zijn nogal suggestief. Hoewel het boek als geheel niet erg geslaagd kan worden genoemd biedt het een aantal be- langwekkende gegevens over een weinig bestudeerd onderwerp. Besnoeimg en polijsting tot een artikel zou wellicht een bevredigender resultant hebben opgeleverd. H.J. Wedman Rapport van de Commissie van Drie in de zaak Aantjes (Den Haag: Staatsuitgeverij, 6 din., resp. 46, 60, 40, 186, 141, 23 biz., ISBN 9012 02634 2). De zaak-Aantjes bestaat uit twee onderdelen. Eensdeels vraagt men zich af, hoe het moge- lijk geweest is, dat Aantjes' oorlogsverleden, dat velen min of meer bekend geweest moet zijn, zo lang buiten de publiciteit en buiten de politiek is gebleven. Aan de andere kant staat de met de eerste samenhangende vraag was dat oorlogsverleden flu precies geweest is. Het is die tweede vraag, die de Commissie van Drie in opdracht van de Tweede Kamer to onderzoeken had. Zij heeft zich met grote nauwkeurigheid en kennis van zaken van haar opdracht gekweten. Na zijn eindexamen gymnasium is Aantjes in dienst getreden van de PTT, kantoor Dor- drecht. In het kader van de Arbeitseinsatz is hij in Duitsland to werk gesteld. In de zomer 1943 vertrok hij naar Gustrow. Ongeveer een jaar later heeft hij zich in Hamburg aange- meld als lid van de Germaanse SS met de bedoeling, naar zijn zeggen, om in aanmerking to komen voor politiedienst in Nederland en dan onder to duiken. In oktober 1944 words hij door de Germaanse SS voor werkelijke dienst opgeroepen, naar Nederland gebracht en in Hoogeveen ingedeeld bij een onderdeel van de Nederlandse Landstorm, een eenheid `bin- nen het kader van de Waffen-SS'. Hij heeft geweigerd dienst to nemen en is bij wijze van straf geplaatst in het in de inrichting Port Natal to Assen gevestigde werkkamp. Daar is hij tot het eind van de oorlog gebleven. Dit is een duidelijk verhaal, dat echter alleen boven water gekomen is door het speurwerk van de commissie. Aantjes had tevoren steeds verteld, dat hij zich had aangemeld voor wacht- of politiedienst. Zijn lidmaatschap van de Germaanse SS is pas na de publikatie van het RIOD-rapport door hem eekend. Een onderzoek door de POD to Sliedrecht in 1947 in- gesteld heeft niet tot enig resultant geleid en eindigde in een sepot. Zou het lidmaatschap van de Germaanse SS bekend zijn geweest met de daaruit voortvloeiende mobilisatie bij de Landstorm, dan zou de zaak zoal niet tot vervolging voor een tribunaal in ieder geval, ge- zien de dienstweigering, tot voorwaardelijke buitenvervolgstelling hebben geleid. Het rapport is daarom zo interessant, omdat het op de microschaal van de individuele zaak de moeilijkheden van de bijzondere rechtspleging na de oorlog does uitkomen. De justitiele autoriteiten kenden de Duitse organisatie niet. Archieven waren verspreid of, in Duitsland, niet voor raadpleging vatbaar. 124 RECENSIES Van deze moeilijkheden voor de justitie kon in sommige gevallen gebruik gemaakt wor- den om aan vervolging to ontkomen. Toen Aantjes in vage termen na zijn thuiskomst aan- gaf, dat hij zich voor een wachtbatalj on gemeld had maar de dienst daar had geweigerd, kwam hij niet meer voor arrestatie in aanmerking. Maar, zegt de heer Schakel in zijn ver- klaring, als het woord SS gevallen was, zou hij de daps niet ontsprongen zijn. Als men kort na de bevrijding kennis had gedragen van het op last van de procureur-fiscaal mr. Sikkel samengestelde boek Documentatie, dat een beschrijving van de Duitse organisatie bevat, zou men hebben kunnen weten, dat in Hoogeveen het centrum van de Landstorm Neder- land was, en dat een van de categorie~n van landstormers bestond uit in Duisland werkza- me Nederlandse leden van de Germaanse SS. De meeste gevallen van politieke delinquenten betroffen leden van de NSB of wapendra- gers. In die gevallen was het bewijs niet moeilijk to leveren. Omdat Aantjes nooit in Neder- land in uniform had gelopen (hij had er in Duitsland wel een gekregen) kon hij rustig zijn lidmaatschap van de Germaanse SS verzwijgen en over Hoogeveen vagelijk als over een wachtbataljon spreken. Had men in die dagen de beschikking gehad over de correspondentie van de Duitse poste- rijen omtrent Aantjes' mobilisering dan was er veel duidelijk geworden. In brieven van de Duitse post aan Aantjes district en aan de Nederlandse post wordt zonder omwegen meege- deeld, dat Aantjes `vom ReichsfUhrer S.S. zum Landsturm Niederland eingezogen ist', of - in een andere brief - dat hij `zur Germanischen S.S. eingezogen ist'. Deze corresponden- tie bevindt zich in het RIOD. Maar in de dagen, dat de heer Schakel vlak na de bevrijding over de al clan niet arrestatie van Aantjes moest beslissen, was die niet beschikbaar en even- min toen in 1947 de officier-fiscaal in Dordrecht het dossier-Aantjes moest afdoen. Dit uitstekend gedocumenteerde en fraai en overzichtelijk uitgegeven rapport is historisch gezien van grotere betekenis dan alleen omdat het over de zaak-Aantjes licht verschaft. Het last zien, dat de bijzondere rechtspleging na de oorlog onvolkomen was en onvolko- men moest zijn. Men kon de zaken van honderdduizend gedetineerden al nauwelijks be- hoorlijk onderzoeken, last staan zaken van niet-gedetineerden zoals Aantjes. Men kende de Duitse organisatie niet en wist dus niets van wat Aantjes een wachtbataljon genoemd had. Men beschikte niet over archieven, die de commissie later wel kon raadplegen. Zo kon het gebeuren, dat verzwijging van het lidmaatschap van de Germaanse SS de justitie ertoe leidde de zaak-Aantjes als een eenvoudig geval van `Arbeitseinsatz' to beschouwen. Er is weinig fantasie voor nodig om in to zien, dat de zaak-Aantjes niet de enige onvolko- men behandelde zaak is. Er zullen ongetwijfeld vele andere gevallen zijn van mensen, wier werkelijke oorlogsverleden nooit naar boven gekomen is. Omdat zij geen parlementslid en fractievoorzitter van de grootste regeringspartij zijn, worden die gevallen niet door een commissie uitgezocht. Men zal moeten aanvaarden, dat ook de justitiele zuivering onvol- maakt gebleven is. Een verwijt kan men daar niemand van maken. De arbeid van de Com- missie van Drie heeft dit nog weer eens duidelijk aangetoond. A.D. Belinfante 125 Kroniek PERSONEN, ONDERWIJS Op 17 oktober 1979 overleed in zijn woonplaats to Winschoten dr. Lammert Buning, die na zijn proefschrift (1966) over Drenthe in de periode 1748-1888 een groot aantal publika- ties had gewijd aan het activisme en de Groot-Nederlandse beweging, Ze bevatten materi- aal dat vaak was verkregen door hardnekkig speurwerk naar overlevenden of familieleden van overledenen. Verder waren ze gekenmerkt door een vlotte schrijftrant, een schrijnend gebrek aan synthese en een duidelijke propagandistische bedoeling. Zijn lerarenopleiding eerde haar docent, door de tekst die hij voor zijn afscheidscollege bestemd had, to versprei- den in overdruk uit Wetenschappelijke Tijdingen (Gent, 1980): De Groot-Nederlandse ge- dachte. Jets over de idee, geschiedenis en historiografie (Groningen-Leeuwarden: Ubbo Emmius, 20 blz.). Deze poging tot synthese bevat al de kenmerken van het oeuvre van Bu- ning. Ze wordt voor ingewijden ten voeten uit getekend door volgend citaat: `Voor het ac- tivisme in het algemeen is nog altijd het beste (wel wat rommelige) werk: A.L. Faingnaert, Verraad of Zelfverdediging?... Antwerpen, 1933, 863 pp.'. L.W. Hans Thieme, ed., Humanismus and Naturrecht in Berlin-Brandenburg-Preussen. Emn Ta- gungsbericht (Veroffentlichungen der Historischen Kommission zu Berlin, Band 48; Ber- lijn: Walter de Gruyter, 1979, xviii + 250 blz., DM 88,-). Dit boek bevat de referaten en de discussies gehouden op een bijeenkomst to Berlijn in 1976. Het thema is belangrijk en werd breed gedefinieerd; het debat was blijkbaar levendig; de lectuur is zodoende boeiend. Voor dit tijdschrift van speciaal belang is de bijdrage van Gerhard Oestreich waarin hij nogmaals zijn these over de invloed van het Nederlandse last-humanisme op Brandenburg- Pruisen uiteenzet. Wegens ziekte kon hij zijn referaat niet zelf meer voorlezen maar hij heeft wel schriftelijk op opmerkingen kunnen reageren. In 1978 is hij op 67-jarige leeftijd gestorven. E.H.K. Onder de titel `Epitaphium Antonii' werd door N. Huyghebaert een zeer doorvoelde ka- rakterisering gegeven van de in 1979 overleden Westvlaamse historicus Antoon Viaene (Biekorf, LXXIX (1979) 193-199). Pater Huyghebaert brengt daarbij een eresaluut aan de aristocraat, de humanist, de reiziger, de broederlijke Europeaan en aan de aangewezen gids voor vele West-Vlamingen, onder de wel zeer mooie titel van `Praeceptor Flandriae'. Daarna vindt men een typische laatste bijdrage van de overleden historicus over `Vijf eeu- wen Vangenis. Een overzicht van oude en nieuwe benamingen' (Ibidem, 200-208, na vroe- gere afleveringen en met een nog to verwachten slotgedeelte). Een in 1970 verschenen Al- bum Antoon Viaene bevat de bibliografie en de biografie van de hoofdopsteller van Bie- 126 BMGN 96, afl. 1 KRONIEK korf tot en met het jaar 1969. Thans heeft reeds J. Geldhof met `Antoon Viaene in zijn le- vensherfst' die bio-bibliografie heel knap aangevuld voor de jaren 1970-1979 (Ibidem, 257- 278). M.B. Ongeveer drie jaar geleden heeft de onderwijscommissie van het NHG via de pen van haar huidige voorzitter, D.J. Roorda, een overzicht gegeven van de stand van zaken rond het schoolvak `geschiedenis en staatsinrichting' (BMGN, XCIII (1978) 147-151). Omdat de commissie overtuigd is van de noodzaak, dat iedere geschiedbeoefenaar op de hoogte moet kunnen blijven van de ontwikkelingen, die zich in het geschiedenisonderwijs voordoen, volgt hier een tweede bijdrage, waarin een overzicht gegeven words van was zich in de pen- ode medio 1977 tot medio 1980 op dit terrein vender heeft voongedaan. Binnen de VGN (waanvoor thans gelezen moet worden `Vereniging van docenten in ge- schiedenis en staatsinrichting in Nedenland') is de ontwikkeling van een gezelschap met vrijwel uitsluitend eerste-gnaads-docenten naar een vereniging van onderwijsgevenden uit allenlei schooltypen, zoals die de laatste jaren al aan de gang was, nu omgezet in een nieuwe structuun; daarvoon is de VGN opgedeeld in vier secties, to weten de secties Pedagogische Academies/Basisondenwijs, MAYO/LBO, HAVO/VWO en Tentiain Onderwijs. De eerste twee secties zijn voontgekomen uit reeds bestaande commissies en hebben daanom ook al min of meer een eigen vorm gevonden; voor de andere twee is dat veel minder het geval en vooral de sectie tentiair ondenwijs, waanvan lid kunnen worden zij, die zich bezighouden met de opleiding van degenen die later geschiedenisonderwijs zullen geven, bevindt zich nog in een onienterende fase. De wenkzaamheden van deze sectie zullen zich wel voonname- lijk op didactisch terrein gaan afspelen, maar aan een duidelijk vakwetenschappelijke in- breng zal evenzeen grote behoefte bestaan. De hier gesignaleerde tweeslachtigheid van vakwetenschap en didactiek en de daaruit voortvloeiende vraag in welke mate de vakwetenschap inhoud en vorm van het geschiede- nisonderwijs dient to bemvloeden of zelfs to bepaien, hebben de afgelopen tijd een belang- rijke rol gespeeld in discussies zowel in als rond het blad Kleio van de VGN. Aangezien het hier een problematiek betreft, die ook niet-docerende leden van het NHG aangaat, lijkt het goed op een voorbeeld uit die discussie was meer gedetailleerd in to gaan. In het in 1976 als speciaal rummer van Kleio verschenen Ondenbouwrappont was ten adstnuctie van de daarin venkondigde ideeen een voor leerlingen uitgewenkt voorbeeldon- derwenp opgenomen over `de anbeidende klasse in Nederland in de negentiende eeuw'. Op de vakwetenschappelijke venzorging van dit voonbeeldonderwenp wend nogal fonse kritiek geuit door F. Messing (Kleio, XVIII (1977) 421-433). Messing verweet de opstellers van het rapport, en dat ondensteund met vele tientallen literatuurverwijzingen, venouderde en een- zijdige standpunten en verwannend en onjuist cijfenmateniaal weep to geven, terwijl sevens to weinig gebruik gemaakt zou zijn van de mogelijkheid de maatschappelijke relevantie van het ondenwenp aan to toner. En kwam een reactie van twee van de samenstellers van het Ondenbouwrappont, J.C.M. Gneep en P.H.F. Gieles, die in een antikel order de veel- zeggende titel `vakwetenschap en Vakdidaktiek' (Kleio, XIX (1978) 180-186) niet ingingen op de talrijke knitische kanttekeningen van Messing, maar al in de eerste regels formuleer- den waar het in feite om gaat: Een geschiedenisleraar words beurtelings belaagd door zijn vakwetenschappelijk en zijn pedagogisch- didaktisch geweten. Hoever mag hij gaan met simplificeren, of liever `elementariseren' van vakweten- schappelijke resultaten? Tot hoever mag hij het begripsvermogen van zijn leerlingen op de proef stel- len met wetenschappelijk verantwoorde inzichten? 127 KRONIEK Het zal duidelijk zijn, dat de makers van het Onderbouwrapport achter hun oorspronkelij- ke opzet bleven staan, namelijk niet een stofgerichte maar een doelgerichte benadering van het geschiedenisonderwijs. Natuurlijk geven ze toe, dat de stand van de wetenschap op een bepaald moment voor de leraar een leidraad moet zijn bij zijn onderwijs, maar dan moet die wetenschap het de leraar ook wel mogelijk maken de nieuwste inzichten in zijn lesprak- tijk to verwerken, bijvoorbeeld door publikatie van heldere overzichten van de laatste ont- wikkelingen op voor die leraar gemakkelijk bereikbare plaatsen. Een van die plaatsen zou het bled Kleio zelf kunnen zijn. Nu moet gezegd worden dat de vakwetenschap er in Kleio nooit bekaaid is afgekomen. Een telkens terugkerend verwijt op jaarvergaderingen van de VGN was juist dat Kleio to veel aan vakwetenschap en to weinig aan didactiek deed, waarbij men echter wel over het wetenschappelijk niveau van een aan- tal artikelen zijn twijfels had. De VGN heeft zich deze kritiek aangetrokken, en om ook het bled wet meer to profileren tegenover bladen als Spiegel Historiael, het Tijdschrif t voor geschiedenis en deze BMGN is afgesproken dat nog slechts vakwetenschappelijke artikelen in Kleio zullen worden opgenomen, als een duidelijk verband met de vakdidactiek aanwijs- baar is. En wanneer we nu de redenering van Greep en Gieles volgen, lijkt dat voor de dear bedoelde overzichten het geval to zijn. Kleio heeft in 1979 nog enige veranderingen ondergaan. Als eerste valt het vergrote for- maat op. Deze verandering was noodzakelijk geworden, omdat elke jaargang voortaan twee nummers `Kleio-Didactics' zou bevatten, dat wil zeggen speciale nummers, waarvan meestal het binnenste gedeelte bestaat uit (ook los verkrijgbaar of to reproduceren) leerlin- genmateriaal met daaromheen aanwijzingen voor de docent. Het wend al gauw duidelijk dat deze formule, de leerlingen een geleid onderzoek laten doen aan de hand van geselec- teerd bronnenmateriaal, tegenwoordig erg in zwang is. Dat blijkt niet alleen uit de ver- koopcijfers van het leerlingenmateriaal van `Kleio-Didactics', maar ook aan het floreren van soortgelijke uitgaven als Geschiedenis in de klas en `Historische Teksten'. Geschiede- nis in de klas is een apart tijdschrift verzorgd door personen betrokken bij het Historisch Didactisch Documentatiecentrum van de Leidse Universiteit; elk nummer, er verschenen er tot nog toe acht, is gewijd aan een klein aantal onderwerpen, waarbij nu eens een theme (Niet-westerse geschiedenis, Amerika, enz.) dan weer een werkvorm (Werken met kranten, Simulatiespelen, enz.) centraal staat. De serie `Historische Teksten' wordt uitgegeven te- gen kostprijs door de Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centre en is eigenlijk een `pool', waarheen elke leraar zijn liefst bewerkte tekstmateriaal ken zenden; dit heeft al ge- leid tot een uitgebreide verzameling over zeer verscheidene onderwerpen. Dat ook Belgi~ een dergelijk tijdschrift kept, genaamd DIGO, hebt u al eerder in dit bled kunnen lezen (BMGN, XCIV (1979) 328-329). Veel minder bekend is het tijdschrift Ge- schiedenis in het Onderwijs (uitgeverij Helios, Kapellen), dat zichzelf een `vakblad voor vernieuwd geschiedenisonderwijs' noemt en al de drie~ntwintigste jaargang heeft voltooid. Nu stann er heel lezenswaardige artikelen in dit bled, maar aan vernieuwing van het ge- schiedenisonderwijs in Belgie zal het wel niet toekomen. Integendeel. De ontwikkeling in Belgi~ is zorgwekkend to noemen, ook voor de Nederlandse situatie. Nadat al vroeger het aantal uren geschiedenis op de middelbare scholen was teruggebracht, is bij een ministerie- le beschikking op 16 maart 1979 het aantal uren geschiedenis teruggebracht tot een uur in de eerste observatiegraad (de brugklas) en twee uren in de tweede observatiegraad. Dat is alles. Wel is in alle klassen twee uren `Sociale Vorming' ingevoerd, waarin dan bij gebrek aan ander materiaal een programme geschiedenis gedaan wordt, maar hoelang dat zo blijft is volstrekt onduidelijk. Dit snort geluiden worden ook in Nederland wel gehoord. De discussie rond het yak 128 KRONIEK maatschappijleer, waarvoor sociologen, andragogen en politicologen het alleenrecht clai- men, is nog lang niet verstomd. Men pleit er nu zelfs voor er een eindexamenvak van to ma- ken. En ook het yak `wereldorientatie' bestaat nog steeds, vooral op basisscholen, waar het nu eens als een combinatie gezien words van de op zichzelf staande vakken geschiede- nis, aardrijkskunde en natuurkennis, dan weer als een snort synthese daarvan, waarbij de historische component dan vaak als eerste wegvalt. Deze ontwikkelingen hebben zich doorgezet in het Lager Beroeps Onderwijs (LBO), al moet gezegd worden dat daar de laatste tijd het yak geschiedenis toch weer meer een eigen plaats aan het verwerven is, het- geen bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat het een apart keuzevak voor het eindexamen words. Het eindexamen bleef ook in de hier ter sprake komende periode discussieonderwerp nummer een binnen het wereldje van de geschiedenisleraren. Eind 1978 immers had de Commissie Eindexamenexperimenten Geschiedenis En Staatsinrichting (CEGES) een tijd- perk van zeven jaar experimenteren afgesloten door haar eindrapport aan to bieden aan staatssecretaris K. de Jong Ozn.. De conclusie was summier: onder experimentele omstan- digheden was een centraal schriftelijk eindexamen mogelijk gebleken. En mocht tot invoe- ring daarvan besloten worden, dan wel graag in overeenstemming met een groot aantal voorwaarden en aanbevelingen, waarvan de belangrijkste was dat het gevaar van waarden- betrokkenheid op alle mogelijke manieren vermeden moest worden. De jaarvergadering van de VGN in 1979 wees de invoering van een centraal schriftelijk eindexamen af, hoewel het bestuur voor invoering had gepleit met als belangrijkste motief de positie van het yak to midden van andere vakken. Het duurde bijna een jaar voor staatssecretaris De Jong met een besluit naar buiten kwam. En dit besluit verbaasde vriend en vijand: er zou een cen- traal schriftelijk examen komen, maar om redenen van identiteit zou een school ook zelf opgaven kunnen indienen. De begripsverwarring werd nog vergroot, toen in juni 1980 tij- dens een gesprek van een VGN-delegatie op het ministerie bleek, dat men onder `identiteit' zeker niet een onderwijskundige identiteit zou mogen verstaan, maar uitsluitend een le- vensbeschouwelijke, en dat bij dit laatste eigenlijk alleen maar aan een zuiver religieuze overtuiging werd gedacht met voorbijgaan aan bijvoorbeeld de humanistische opvattin- gen. Een en ander leidde zelfs tot vragen in de Tweede Kamer. Afgelopen is het allemaal nog niet. Hoe de regeling precies zal worden en of bijvoorbeeld ook openbare scholen van de `identiteits-examens' gebruik zullen mogen maken is op dit moment nog niet bekend. Wel is duidelijk, dat alle docenten met een examenklas er in 1982 aan zullen moeten geloven. Het verzet van velen, dan vijftien jaar lang op fanatieke en ook vaak intelligence wijze gevoerd, blijkt uiteindelijk toch tevergeefs to zijn geweest. In de eerste bijdrage moest Roorda helaas melding maken van het plotseling ter ziele gaan van de Commissie Modernisering Leerplan Geschiedenis en Staatsinrichting. Wel zou er sprake zijn van een zekere vervanging door de Adviescommissie Leerplanontwikkeling (ACLO), maar toen al sprak hij de vrees uit, dat het wel eens moeilijk zou kunnen zijn die Commissie volledig bezet to krijgen. Niet dat er niet voldoende capabele mensen to vinden zouden zijn, maar de hele organisatiestructuur, die aan de nieuw ingestelde ACLO's werd meegegeven, werkte eigenlijk tegen. En die vrees is ook terecht gebleken. Want nadat ruim twee jaar de ACLOGS slechts bestaan heeft uit een voorzitter op part-time-basis en een se- cretaris, is zeer onlangs het bericht gekomen, dat de ACLO's zullen worden opgeheven. En dit keer zonder ook maar enige garantie voor voortzetting van het werk. Waarmee de leer- planontwikkeling nog slechts voorbehouden blijft aan commerci~el denkende uitgeverijen; en voor zover zich daarmee semi-overheidsinstellingen als de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) bezighouden, gebeurt dat op een door het veld nauwelijks meer to controleren wijze. En het zou niet de eerste keer zijn, dat in zo'n situatie leerplannen ontwikkeld wor- 129 KRONIEK den, waarin de historische vorming ondergeschikt gemaakt wordt aan allerlei andere waar- den. Het blijft voor de hele historische wereld zaak hier waakzaam to zijn. Een ander terrein waar zich allerlei nieuwe ontwikkelingen voordoen, maar dan in een tempo, dat slechts een enkeling het allemaal kan volgen, is de Nascholing. Ook hierover is drie jaar geleden al een en ander bericht, zij het dat toen meestal de term Her- en Bijscho- ling gebezigd werd. Samenvattend kan gezegd worden, dat er op langere termijn een veran- dering to constateren zal zijn van een door het veld zelf to organiseren en op vrijwillige ba- sis to volgen Nascholing naar een door de overheid gemstitutionaliseerde Nascholing met mogelijk een verplicht karakter. Hierbij zullen alle instellingen, die zich met het opleiden van onderwijsgevenden bezig houden, betrokken worden. Hoewel niet op details kan wor- den ingegaan, moet wel gezegd worden, dat tot nu toe het grootste deel van deze nieuwe Nascholing in handen is geweest van de instellingen, die zich bezighouden met de opleiding van tweede- en derdegraadsleraren. Maar in de MO-wereld en ook bij de Universiteiten is men zich deze situatie nu bewust geworden. Nog onlangs is het tot oprichting gekomen van een commissie Post-Academiaal Onderwijs (PAO), waarin de letterenfaculteiten en een aantal het veld representerende docentenverenigingen gaan samenwerken. Niet zonder be- tekenis voor het PAO in ons yak is bovendien, dat de zogenaamde Programmacommissie, die sinds lang activiteiten op dit gebied ontplooit en die tegenwoordig onder de organisato- rische vleugelen van de Leidse Universiteit werkt, in goed contact met de Sectie Geschiede- nis van de Academische Raad (SGAR) poogt zo snel mogelijk een nascholingsaanbod van de zijde van de Universiteiten naast dat van de NLO's en de MO-opleidingen to plaatsen. Het is to hopen, dat al deze activiteiten er spoedig toe zullen leiden, dat een evenwichtige verdeling van het totale aanbod tot stand komt. Intussen is voor de VGN het probleem ontstaan, dat voor veel van haar traditionele na- scholingsactiviteiten veel moeilijker subsidie verkregen kan worden. Toch blijft men daar van mening, dat deze activiteiten bestaansrecht hebben, en dus is het zaak hiervoor `spon- sors' to vinden, zonder dat men zich natuurlijk commerci~el of ideologisch last inpakken. Zo zijn in 1978 en 1980 conferenties gehouden in samenwerking met de ambassade van de Verenigde Staten in Nederland. Wie de tekst van de op de eerste conferentie gehouden le- zingen over de verhouding USA-Europa sinds 1945 in Kleio (XIX (1978) 953-977) door- leest, zal moeten beamen, dat van eenzijdige bemvloeding absoluut geen sprake was. Re- den waarom in 1980 de samenwerking is voortgezet met een conferentie over de Ameri- kaanse presidentsverkiezingen, waarvoor bovendien de belangstelling nog groter bleek to zijn. En dat is na het betrekkelijk groot aantal sombere geluiden in deze bijdrage toch nog een verblijdend slot. J.D. INVENTARISSEN, REPERTORIA Naast het archief van het Groot Gasthuis van 's-Hertogenbosch - in 1963 geinventariseerd door H.J.M. van Rooy - beheert het Centraal bureau Godshuizen (Muntbolwerk 1, 's-Hertogenbosch) onder meer ook nog het rijke archief van de Tafel van de H. Geest. A.C.M. Kappelhof, de archivaris van de Bossche Godshuizen, heeft thans een begin ge- maakt met de ontsluiting van het middeleeuwse charterbestand daaruit: Het archief van de Tafel van de H. Geest van 's-Hertogenbosch. Regesten van oorkonden 1271-1359, I (Den Bosch: Centraal bureau Godshuizen, 1980, x+ 86 blz.). Deze meest in het Latijn opge- maakte oorkonden hebben vrijwel allemaal betrekking op onroerend goed of daarop 130 KRONIEK rustende beperkte zakelijke rechten in de Meierij van Den Bosch. De regesten wijken wat de vorm betreft of van het klassieke model waarbij men - zo lijkt het vaak - probeerde om zoveel mogelijk namen en termen in een volzin to verwerken. Kappelhof is erin geslaagd de overzichtelijkheid en leesbaarheid van de regesten to vergroten: hij plaatst de kern van de rechtshandeling in een trefwoord boven het regest en gebruikt in zijn ietwat schematisch opgezette regesten begrijpelijke taal. Als schoonheidsfoutje valt misschien het ontbreken van een index op persoonsnamen to zien, maar verder is het toe to juichen dat op deze ma- nier een rijke bron voor de middeleeuwse geschiedenis van de Meierij voor velen, ook niet- latinisten, toegankelijk wordt gemaakt. J.A.M.Y.B.R. Philippe Marechal bezorgde een voor de geschiedenis van de vroegere Belgische aanwezig- heid in Zaire interessante Inventaire des films conserves a la section d'histoire de la presen- ce beige a 1'etranger du musee royal de 1'Afrique centrale a Tervuren (Tervuren, 1979, 14 biz.). Marechal onderscheidt een zestiental subgroepen en komt aldus tot 304 nummers. De films hebben betrekking onder meer op bepaalde belangrijke gebeurtenissen, op de vee- teelt en de landbouw, op het onderwijs en de sport en op de missies. Ook het gebied Ruanda-Urundi krijgt enige aandacht. Een wat meer diepgaande inhoudsopgave voor de meeste films had die inventaris zeker bruikbaarder gemaakt. M.B. E. Vandewoude, `Een prospectie in het staatsarchief to Praag en to Plzen', Miscellanea ar- chivistica, XXIV (1979). Een kortstondig verblijf to Praag en Plzen liet de auteur toe een aantal nuttige aanvullingen to brengen bij een artikel van J. Polis"ensky, `Historical docu- ments about Belgium, the Netherlands and Luxemburg conserved in Czechoslovakia', Memoires et publications de la Societe des sciences, des arts et des lettres du Hainaut, LXXXI (1967). Te Praag signaleert de auteur nogal wat oorkonden van de Brabantse en Bourgondische hertogen over Luxemburg en Chiny vanaf 1378 en enkele documenten uit de achttiende eeuw met betrekking tot de abdijen van Ninove en Lobbes en de Luikse capucijnen. Ook enkele paspoorten voor de Nederlanden (1595-1631) en enkele stukken van Petrus Peckius, heer van Bouchout (1584) en van de erfgenamen van Granvelle (1591/92) respectievelijk in hun relatie tot de Verenigde Provincien en de stad Brussel werden gesignaleerd. Het Metternich-archief leverde een rijke oogst correspondentie met Leopold I en Willem I en andere diplomatieke en politieke bronnen uit het midden van de negentiende eeuw. Een aantal oorkonden betreffende Kessenich (prov. Limburg) en Poulseur (prov. Luik) betref- fen ook personages en instellingen uit de Nederlanden. Het staatsarchief to Plzeli bevatte een aantal brieven van of aan leden van de Belgische koninklijke familie in de negentiende eeuw. In de filialen dienen de zeer belangrijke fami- liearchieven van de geslachten Verdugo en de Beaufort-Spontin geciteerd wegens hun be- zittingen en activiteiten in de Zuidelijke Nederlanden en het familiearchief Windischoratz wegens de relaties met de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw en na 1830. R.V.U. De kroniek `Panorama van Friesland in 1978', De Vrije Fries, LIX (1979) 108-166, bestaat onder meer uit een rubriek.geschiedenis, waarin een overzicht wordt geboden van in de ja- ren 1976-1978 verschenen publikaties op het gebied van de Friese historie. Deze kroniek is tegenwoordig ook los verkrijgbaar. KRONIEK Nu hat Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie (NCRD) de publikatie van de `Bibliografie Nederlandse rechtsgeschiedenis' sinds 1975 (voorlopig?) heeft gestaakt, is er blijkbaar armslag gekomen voor andersgeaarde uitgaven zoals de bundels voordrachten op de Nederlands-Belgische colloquia: Van J.P. Duyverman gaf hat Cen- trum onlangs uit Omtrek van ons wetenschappelijk onderwijs in staatsrecht en volken- recht. De hoogleraren, lectoren en privaat-docenten, hun levens- en ambtsperioden en hun intree-redes (Amsterdam: NCRD,1979, 3 + 36 blz.). De titel heeft hat voordeel dat hij dui- delijk aangeeft was de lezer mag verwachten: `De omtrek, niet de inhoud van ons staats- en volkenrechtsonderwijs, niet van de wetenschap, was object van dit onderzoek'. Het resul- tant van dit vlijtige bibliografisch onderzoek is een aantal lijsten met, chronologisch geor- dend, de namen van de academische coryfeeen in staatsrecht en volkenrecht, voorzien van hun levensdata, ambtsperiode en leeropdracht en lijsten met de titels van hun intreeredes. De korte toelichting erbij last duidelijk zien was een chaos sinds ca. 1963 is ontstaan in de leeropdrachten en specialisaties op deze vakgebieden aan de universiteiten en hogescholen (5-6). Treurig is hat to moeten constateren dat de volkenrechtsgeschiedenis in 1975 haar einde vond op krodo-niveau: in Leiden na tien jaar (in 1957) en to Utrecht na veertien jaar (in 1975). Opmerkelijk actueel does de verklaring voor hat benoemen van niet- Nederlanders in de achttiende eeuw in deze vakken aan (3), als we deze transponeren naar hat yak geschiedenis heden ten dage. De auteur heeft een stevig geraamte geleverd, dat spoedig door anderen van hat onmisbare vlees en bloed moge worden voorzien. A.H.H. Aarts, Bikkers, Econoom, Gatso, Hinde, Kromhout, Leader, Nemo, Omnia en Simplex zijn namen van auto's, die niet alleen in Nederland hebben rondgereden maar daar ook vervaardigd zijn. In totaal zijn hier zo'n zeventig verschillende merken geproduceerd. Een gedeelte hiervan betrof of betreft bewerkingen van buitenlandse vrachtwagens en bussen of `SRV-karren' maar de meeste waren toch wel minder succesvolle tijdgenoten van de Spijker en de Daf: de clusters liggen inderdaad rond 1900 en in de jaren vijftig. Vaak zijn er maar enkele exemplaren van vervaardigd. In zijn Historisch overzicht van de Nederland se automobielindustrie (Den Haag: Omniboek, 1979, 192 blz., f47,50, ISBN 906207 5002) heeft M. Wallast deze merken allemaal op een rij gezet en hat is bewonderenswaard hoe- veel relevance bijzonderheden hij daarbij weet to vermelden. De bij de artikelen atgedrukte foto's doen was grauw aan maar ze maken deze eerste encyclopedia van de Nederlandse au- toindustrie wel zeer volledig. P.K. ALGEMEEN In hat Tijdschrift voorsociale geschiedenis, XVII (1980) is een bijdrage opgenomen van H. de Haan, getiteld `Hat huishouden in Nederlands verleden, een studie van de literatuur'. Het is een door historici, sociologen en antropologen nog betrekkelijk weinig onderzocht thema. De titel maskeert een beetje, dat ook aandacht words besteed aan de literatuur be- treffende de historische demografie en de gezinsgeschiedenis. De bijdrage words afgesloten met een oproep tot interdisciplinaire samenwerking. Die is `echter slechts mogelijk met de visie dat verschillende disciplines hun bestaansrecht ontlenen aan een specifieke benade- ring en niet aan een monopolie op thema's, regio's of perioden' (69). P.D.'t H. 132 KRONIEK Bronnen voor de historische geografie van Belgie. Tentoonstellings-catalogue (Brussel: Al- gemeen Rijksarchief,1979, 115 blz. en 24 buiten-tekstplaten). Naar aanleiding van het col- loquium over de bronnen en de problemen van de historische geografie, dat door het Alge- meen Rijksarchief en de Vereniging van archivarissen en bibliothecarissen van Belgie to Brussel georganiseerd werd, ging in de Koninklijke Bibliotheek aldaar van 26 april tot 31 mei 1979 een tentoonstelling over dit onderwerp door. Zij moest de diverse sprekers toela- ten aan een ruimer publiek hun bevindingen kenbaar to maken en tevens een keuze van de door hen bestudeerde documenten of andere bronnen ook materieel voor to stellen. Niet minder dan 27 specialisten (waaronder twee buitenlanders) hebben hierbij hun medewer- king verleend. De keuze van de behandelde bronnen liep daarenboven zeer uiteen. Natuur- lijk ontbraken niet de klassieke archivalische bronnen ale renten- en cijnsregisters, rekenin- gen, leendenombrementen, huizentellingen, staten van goed, landboeken, documenten van de willige rechtspraak, enz. Uiteraard werd ook aandacht besteed aan de meer ge~igen- de bronnen ale itineraria, kaarten en allerlei plattegronden (van landmetersboeken tot staf- kaarten). Vooral werd de nadruk gelegd op de landschapsuitbeelding in de plastische kunsten en op de prentbriefkaarten. Het opvallendst voor de bezoekers zal wel de aanwezigheid geweest zijn van een aantal exacte wetenschappen en technieken ook voor de historische geografie zoals de pollenana- lyse (studie van fossiele stuifmeelkorrels ale getuigen van de vroegere plantengroei en het klimaat), de archeozodlogie (ale inlichtingsbron over de dierenwereld en het agrarisch landschap in het verleden), grondmechanische opmetingen (met aanduidingen over de sa- menstelling van de ondergrond en de Jigging van verdwenen waterlopen en versterkingen, de dendrochronologie (ale aanduiding van ouderdom van hout in gebouwen). Ook de bij- dragen van de studie van de architectuur van stad en land, van de luchtgeografie, van de traditionele archeologie en van de toponymie werden niet vergeten. Afwezig in deze galerij is echter de industri~le archeologie. Het lijkt overbodig hier dieper in to gaan op de teksten in deze catalogue, die gezien hun bestemming nogal summier werden gehouden. Hopelijk zal men ze spoedig in een meer uitvoerige en gedocumenteerde versie.kunnen lezen in de Handelingen van het bewuste col- loquium. R.V.U. Ter gelegenheid van een - zeer druk bezochte - tentoonstelling in het Gentse Arnold van der Haagmuseum werd een leerrijke catalogue uitgegeven onder de titel De Sint- Niklaaskerk to Gent. Geschiedenis. Iconografie. Kerkschat. Restauratie (Gent: Dienst voor culturele zaken, 1979, 123 biz.). Na een overzicht van de geschiedenis van de betrok- ken kerk wordt vooral aandacht besteed aan de langdurige restauratiewerken, wetenschap- pelij k geleid door de Gentse hoogleraren F. de Schmidt en F. Riessauw. Het geheel is keurig en kleurig gepresenteerd en de uitgave betekent een belangrijke aanwinst voor de geschie- denis van de stad Gent. M.B. H. Ankum vervolgt met twee artikelen, `Le manage et lee conventions matrimoniales des mineurs', Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLVI (1978) 203-249 en `Testaments et pro- cedures civiles des mineurs', ibidem, XLVII (1979) 295-318 zijn studie van de juridische status van minderjarigen in het Nederlandse privaatrecht vanaf de dertiende eeuw. Schrij- ver behandelt de leeftijdslimieten en de regels inzake consent bij huwelijk van de zijde van ouders, voogden of magistraat. Ontbreken van dit consent had volgens gewestelijke rege- 133 KRONIEK lingen in de middeleeuwen en sinds het plakkaat van Karel V van 1540 atom ernstige ver- mogensrechtetijke consequenties. Na de reformatie was bovendien de zo tot stand geko- men echtvereniging tussen minderjarigen ongeldig; voor meerderjarigen wares de regels hieromtrent per provincie verschittend. In de praktijk werden overigens de regels van 1540 - van kracht tot-1809 - niet consequent toegepast en werd invloed van de romeinsrechte- lijke reget ten aanzien van de legitieme portie speurbaar. Speciale aandacht geeft Schrijver aan de gevolgen van schaking van minderjarigen. In het tweede artikel komt de bekwaam- heid tot testeren van minderjarigen aan de orde. In de middeleeuwen gold hiervoor de mi- nimumleeftijd van veertien jaar voor jongens en twaalf jaar voor meisjes; Holland, Zee- land en Friesland hidden het daarbij ook na de reformatie, terwijl andere provincies het recht van testeren aan de meerderjarigheid verbonden en weer andere een tussenoplossing kozen. De uitsluiting van bepaalde categorieen persons van begunstiging bij testament door meerderjarigen vormde een onderwerp van discussie onder de juristen den Republiek en blijft een interessant onderwerp. Een laatste paragraaf gaat over de (on)mogelijkheid voor minderjarigen our in persoon aan civiele processes deel to semen. J.A.K.P. Onder de algemene titel Dominikaanse wetenswaardigheden in West- Vlaandereh (Gent: Patens Dominikanen,1979, 80 blz.) heeft Piet De Pue zeer verschillende gegevens bijeenge- bracht zowel over mannelijke en vrouwelijke dominikanerkloosters als over Dominikaanse meubelen, schilderijen en rozenkransbroederschappen, dit alles uiteraard in West- Vlaanderen. Hoewel de artikelen impressionistisch aandoen in de voorstelling en zeker on- volledig overkomen qua documentatie, zijn hier speciaat to vermelden de meer algemeen waardevolle studies betreffende `Mgr. Joannes De Witte, dominikaan en bisschop van Cu- ba' (4-14) en `Terminarishuizen in West-Vlaanderen' (31-46). Eerstvermelde bijdrage be- handelt de levensloop van de Brugse dominikaan, leermeester van de zusters van keizer Ka- ren en later bisschop in Cuba (1517-1522 en 1528-1530) terwijl de laatstvermelde studie de centra bespreekt waar de dominikanerpaters verbleven tijdens hun `preekronden', de zoge- naamde `termijnhuizen' onder meer voor het klooster van leper (1278-1797) gelegen to Roeselare, Nieuwpoort, Komen, Menen en Diksmuide. M.B. Welke mogelijkheden het rooms-katholieke kerkrecht sours biedt, blijkt in het geval van `De kongregatie van Windesheim en haar jongste geschiedenis' waarover R.Th.M. van Dijk schrijft in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1978) 1-10. Deze, uit de Modern Devotie voortgekomen, groep kloosters van Augustijner reguliere kanunniken en kanunnikessen, leek haar geschiedenis beeindigd to hebben toes in 1 808 het laatste man- nenklooster werd gesloten. De allertaatste `koorheer' stierf in 1865. Maar kerkrechtelijk bleef de kongregatie nog een eeuw na diens dood voortbestaan `als morele persoon', zo legt deze auteur ons uit. Nog net op tijd, in 1961, names enkele Augustijner kanunniken het initiatief, de kongregatie juridisch to does herleven. Paus Johannes XXIII vond dat goed. Sindsdien zijn enkele kloosters gevormd. Vijf vrouwenkloosters, met als voor- naamste Soeterbeeck bij Ravenstein, die de tradities van Windesheim hadden bewaard, zij het dan niet in juridische zin, openden in 1966 een overleg, dat in 19701eidde tot herstel van de complete kongregatie. Het klooster Soeterbeeck en in Belgie het Engels klooster to Brugge horen daartoe. Aan protestantse kant leeft het devote ideaal voort in de Schweize- rische Diakonieverein (1906) en in de Duitse Vereinigung vom gemeinsamen Leben, waar- mee de kongregatie banden heeft aangeknoopt, ook in het oude centrum: Windesheim. O.J.D.J. 134 KRONIEK Derde colloquium van Nederlandse en Belgische rechtshistorici. Vijf voordrachten gehou- den op 2 en 3 mei 1978 to Antwerpen (Amsterdam: Nederlands centrum voor rechtshistori- sche documentatie, 1979, 111 blz., f20,-). Onder deze aantrekkelijke titel zijn vijf van de negen voordrachten die in 1978 werden gehouden, gebundeld. Een thema ligt er niet aan ten grondslag; vier van de vijf voordrachten betreffen de `Groot-Nederlandse' rechtsge- schiedenis in de achttiende eeuw. Het eerste artikel is een degelijke studie van J. Monballyu over `Het beroep tegen de vonnissen van de lagere rechtbanken bij de Raad van Vlaande- ren (1450-1550)' (1-40). Mede dankzij Buntinx' meerdelige inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen en diens eerdere monografie over de grafelijke Audientie was het de auteur - die in 1976 promoveerde op een (nog) niet-uitgegeven proefschrift `Het ge- recht in de kasselrij Kortrijk 1515-1621' - mogelijk een rijkelijk op archiefmateriaal steu- nende studie to schrijven over de beroepsprocedure in Vlaanderen. Daarbij wijdt de auteur speciale aandacht aan de verschillen tussen appel en reformatie en aan het verschil in ont- wikkeling daarvan in respectievelijk Vlaanderen gallicante en flamingante. Voor wie eni- germate bekend is met de beroepsprocedure voor het Hof van Holland en bij de Grote Raad van Mechelen bevat het artikel - dat ontsierd wordt door een aantal overbodige her- halingen - weinig verrassends. De verklaring voor de moderne (?) fundering van het ver- schijnsel appel in de `billijkheid' (pagina's 6 en 16) lijkt mij aanvechtbaar. Is hier niet eer- der sprake van een rationalisatie achteraf in een situatie waarin het `nationaal besef' al eni- germate was doorgedrongen, ten nadele - zo men wil - van stedelijke en regionale autono- mic? G. van Dievoet bespreekt in `De hervorming van het burgerlijk procesrecht door Jo- zef II in de Zuidelijke Nederlanden en de school van het natuurrecht' (41-49) de betekenis van het door C.A. von Martini voorbereide `Reglement over de civile rechtspleging van de Oostenrijckse Nederlanden' van 3 november 1786. De auteur kondigt daarover een bin- nenkort to verschijnen uitvoerig werk aan. P.L. Neve betreedt vertrouwd terrein in zijn analyse van `Een achttiende-eeuws dossier uit Wittem (eens Limburgs leen, later rijks- graafschap)' (50-76). Het procesdossier betreffende de boerderij de Groeneweg to Meche- len (L.) wend immers al kort aangeduid in zijn proefschrift Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden (1972) 515-516. De schrijven toont met bewonderenswaardig clan aan, dat kleine zaken grote gevolgen kunnen hebben: `Het belang van de achttiende eeuw voor de rechtsgeschiedenis, meer in het bijzonder voor die van het bestuursrecht, wordt in een notedop gedemonstreerd' (65) - een waarlijk grensverleggende conclusie. J. Drost doet in `De samenstelling van een Gelderse placatenlijst over de periode 1740-1815' (77-88) verslag van zijn voorbereidingen voor de publikatie van deze nuttige aanvulling op het Groot Gel dens Placaatboek, naar het voorbeeld (maar dan beter) van de recente Drentse en Overijs- selse plakatenlijsten. Tenslotte last J.A. Ankum rechtshistorici die de Franse taal niet machtig zijn, zien wat zij missen aan zijn artikelenserie in het Tijdschrift voor rechtsge- schiedenis (`Etudes sun le statut juridique des enfants mineurs'), aangekondigd in de BMGN (1977) 345 en (1978) 364. De auteur bespreekt in zijn `Gewestelijke wetgeving met betrekking tot minderjarigen en huwelijken van minderjarigen gedurende de achttiende eeuw, in de Noordelijke Nederlanden' (89-111) twee thema's: testamenten van minderjari- gen en huwelijken van minderjarigen in enkele provincies. Twee dingen vallen daarbij op. Ten eerste de anachronismen waartoe onzorgvuldige dogmatische rechtsgeschiedenis kan leiden: `Niet in de [Franse] Code Civil [1804] en het ontwerp Kemper [1816, 1820] is neer- gelegd de bepaling van artikel 952 B.W. [1838] (...)' (94). Ten tweede is het komisch aan to zien hoe krampachtig de auteur weigert naar de recente gepubliceerde bronnenuitgaven en monografieen over onze codificatiegeschiedenis to verwijzen op plaatsen waar dat, zoals op pagina's 94, 105 en 107, voor de hand zou liggen. Daarbij denk ik niet eens zozeer aan 135 KRONIEK Meijers en Van derPloeg als wel aan Cerutti en mijn eigen werk op dat terrein. Zo bedrijft men geen Wetenschap sine ira et studio. Deze bundel voordrachten geeft ongetwijfeld een gevarieerd beeld van het rechtshistorische werkterrein. Ze is echter niet een voorbeeld van wat we hadden mogen verwachten na de verheugende thematiek van het 1977-congres, ge- wijd aan `Verruiming van de grenzen van de rechtsgeschiedenis' (aangekondigd in BMGN (1979) 147-148). A.H.H. In het oktobernummer van Gemeentekrediet van Belgie, XXXIII (1979) 249-272 werd een historisch-gedocumenteerde bijdrage gewijd aan `De agglomeratie waartoe de hoofdstad (Brussel) van het Rijk behoort'. De auteurs Louis Malvoz en Claude Preudhomme behan- delen aldaar achtereenvolgens het stadsverschijnsel Brussel en de historische evolutie en de bestuurlijke organisatie van de agglomeratie; daarbij worden de mutaties vooral in de ne- gentiende en de twintigste eeuw uiteengezet, ook aan de hand van kaarten en fotomateri- aal. Verderop in ditzelfde nummer vindt men lezenswaardige bijdragen over het `Brood- huis' to Brussel door Jacques Belmans (273-283) en over het `Begijnhof to Anderlecht'-bij- Brussel door Marcel Jacobs (285-294) waarbij een lijst der begijntjes vanaf het jaar 1476 tot 1794 wordt meegedeeld. M.B. Bijna vier eeuwen functioneerden `De collatierechten van de heren van Nienoord in Vrede- wold', aldus K.P. de Boer in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 160-193. Het begon immers met de ontginning die Wigbold van Ewsum uit Middelstum in de venen van Vredewold op touw zette kort na 1500 met als centrum zijn borg Nienoord. Na de reformatie hield zijn familie de zeggenschap ook over allerlei kerkelijke zaken, in de typisch Groningse varianten van het collatierecht. Dit leidde tot spanningen en sours con- flicten met de predikanten van het negental dorpen rondom de borg. De auteur vindt ken- nelijk, dat het beter was geweest, als die collatierechten niet in een hand waren gekomen of gebleven, maar uitgeoefend waren door de grote boeren ter plaatse. Of dat dan wel demo- kratie mag heten? Door het opkopen van die rechten belandden ze bij een paar families; in sommige dorpen moesten de heren van de Nienoord daarom hun collatierecht met anderen delen. De schrijver geeft kleurige voorbeelden van kwalijke gevolgen en van de onmacht van de kerk, dit to veranderen. Ook in de negentiende eeuw bleven deze rechten gehand- haafd, maar de familie Van Panhuys lette toch meer op de belangen van de predikanten, en droeg uiteindelijk zelf haar rechten over aan de plaatselijke kerkvoogdijen; iets meer waardering voor deze houding zou het artikel niet hebben ontsierd. O.J.D.J. In 1979 verschenen in de reeks AO-boekjes - een uitgave van de Stichting IVIO to Lelystad waarin in kort bestek (20 blz.) over diverse onderwerpenn enige informatie wordt gegeven - enkele titels die hier vermeld moeten worden. Ter gelegenheid van de herdenking van 400 jaar Unie van Utrecht verscheen van de hand van H. Algra Uw pijlen vast gebonden houdt (AO-1750). Hij schetst de totstandkoming van de Unie en gaat iets nader in op enkele arti- kelen daaruit en op de positie van de stadhouder. In Aletta Jacobs (AO-1754) geeft M. van Brink-Poort een kort overzicht van haar levensloop ter gelegenheid van het feit dat zij honderd jaar geleden als eerste vrouw promoveerde tot doctor in de medicijnen (te Gro- ningen). Th. Kroon beschrijft in De katholiek in het openbare leven van deze tijd (AO- 1765) de voorbereidingen tot en de reactie op het bisschoppelijk Mandement uit 1954. 136 KRONIEK R. Grootendorst maakte een korte biografische notitie, met aandacht voor de literaire en onderwijskundige activiteiten van Theo Thijssen 1879-1943 (AO-1769). Ter herdenking van het feit dat Piet Hemn drie~neenhalve eeuw geleden sneuvelde tegen de Duinkerker ka- pers verscheen als AO-1770 Piet Hemn (15771629). Vlootvoogd en veroveraar; zoals to ver- wachten valt ligt de nadruk op de betekenis van de verovering van de `zilvervloot' in 1628. J. Nauta tenslotte beschrijft het leven van Johan Maurits `de Braziliaan' (AO-1793), toe- gespitst op diens activiteiten als gouverneur van Brazilie, dit boekje verscheen in het kader van de tentoonstelling over Johan Maurits van Nassau die van 20 december 1979 t/m 29 fe- bruari 1980 in het Mauritshuis to Den Haag werd gehouden. Th.S.H.B. Mededelingen van de sectie krijgsgeschiedenis koninklijke landmacht, II ('s-Gravenhage, 1979) afl. 1 en 2. De sectie krijgsgeschiedenis - sinds 1 augustus 1980 genaamd `Militaire geschiedenis' - zet de goed begonnen reeks op dezelfde wijze voort. R.A. baron Mackay beschrijft zijn ervaringen als jong officier (cav.) in de Oost en betracht enkele naoorlogse publikaties over de Japanse opmars 1941/1942: gezien de beschikbare informatiestromen over de Japanse intenties en oorlogstoerusting, voorafgaand aan de aanvallen op onder an- dere Pearl Harbor, veronderstelt schrijver bij de hoogste autoriteiten in Washington een bewust achterhouden van gegevens voor de commandanten in de Pacific met politieke bij- bedoelingen; schrijver ontmythologiseert de roep van Singapore als `fortress of the East'; de werkwijze in het ABDA-commando en de latere samenwerking op Java verdienen als eerste grille vormen van gezamenlijk geallieerd optreden de aandacht. A.C.N. Koenhein toont, hoe het regelen van de militaire jurisdictie tijdens de Grote Ver- gadering sterk beheerst werd door de souvereine rechten van de aparte provinci~n. E.P.M. Ramakers behandelt de invoering van achterlaadgeweren bij de infanterie: pas na een discussie van een kwart eeuw geeft een persoonlijke beslissing van koning Willem III de doorsiag; aanvankelijk wordt volstaan met de ombouw van voorladers volgens het Sni- derstelsel, daarna in verband met de dreigende toestand in Europa gekozen voor het Beau- montgeweer. De snel wisselende ministers van oorlog bleken het bij de verwezenlijking van de aanschaf (ruim 100.000) al even moeilijk to hebben met de octrooigerechtigden en pro- ducenten in binnen- en buitenland als met de volksvertegenwoordiging; een poging tot om- koping en een aantal processes ontbreken niet in dit uitvoerig verslag. Tenslotte biedt het overzicht `uit de archieven' nuttige informatie; de zin van de aan- winstenlijst lijkt mij gering. Y.P.W.V.D.W. In 1978 promoveerde P.M.M. Klep, die onlangs op 31-jarige leeftijd tot hoogleraar in de sociaal-economische geschiedenis to Nijmegen is benoemd, to Leuven bij professor Van der Wee op een proefschrift getiteld `Bevolking en arbeid in transformatie: Brabant 1700- 1900'. Integrals publikatie van dit proefschrift is in het vooruitzicht gesteld, een korte sa- menvatting daarvan is nu al gepubliceerd to weten P.M.M. Klep, `Het historisch moderni- seringsproces van bevolking en arbeid: Belgisch Brabant 1700-1900', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 15-25. Het stuk is zeer geserreerd geschreven, maar er blijkt wel uit dat de schrijver met zijn onderzoek fundamenteel-innoverende resul- taten heeft bereikt. Hij heeft geconstateerd dat in Brabant de demografische groeicurve na 1750 steil omhoog gegaan is (voor 1755 een gemiddelde groei van 0,11 °lo per jaar, daarna van 0,93%), terwijl industrialisatie en urbanisatie pas omstreeks 1850 goed op gang zijn ge- komen. Met economische modellen probeert hij dan aan to duiden hoe de menses in deze 137 KRONIEK situatie toch in leven konden blijven. Hij pleit ervoor our tussen de grote periode van de Europese expansie en crisis van de vij ftiende tot het midden van de achttiende eeuw en an- derzijds de moderne economische groei een overgangsperiode met een eigen karakter to plaatsen. Alleen Engeland, waar bevolkingsgroei en industriele revolutie bijna gelijktijdig begonnen, kende zo'n overgangsperiode niet, maar Engeland was dan ook in Europees verband een uitzondering. H.P.H.J. J.C.T. van Blommenstein, De Grebbelinie, van militair verdedigingswerk tot cultuurhisto- risch erfgoed en natuurmonument (Alkmaar: Stichting Menno van Coehoorn, 1978, 36 blz.). Hoewel de geschiktheid van de Grebbelinie, lopend van Rhenen tot Amersfoort, als bescherming van de dichtbevolkte gewesten Holland en Utrecht tegen invasies uit het Oosten al tijdens de tachtigjarige oorlog onderkend werd, dateert de eigenlijke aanleg gro- tendeels uit de achttiende en negentiende eeuw. Vooral de in die periode aangelegde kunst- werken worden (met afbeeldingen) beschreven evenals de ermee samenhangende inundatie-mogelijkheden. Na opheffing van de militaire stelling als zodanig in 1951 wordt een deel van de voormalige linie als natuurmonument beschermd en beheerd. Enkele jaren geleden ontwierp schrijver het beheersplan voor het CRM-reservaat `voormalige Grebbeli- nie': persoonlijke belangstelling leidde tot uitwerking van geschiedkundige gegevens tot in het j ongste verleden. Met steun van CRM bevorderde de stichting Menno van Coehoorn deze uitgave; deze stichting schonk eveneens een bijdrage voor publikatie van het rapport van Staatsbosbeheer van A. Littel, `De oude vestingwerken in de provincie Utrecht' (1978). Het bevreemdt enigszins, dat noch de zo nuttige stichting, ijverend voor behoud en be- schrijving onzer vestingwerken, noch het departement van CRM en het daaronder ressor- terend SBB naar combinatie of afstemming van de publikaties gestreefd hebben. Teneinde daaraan tegemoet to komen: v.B; a = L 45; v. B.b = L 47; v. B.c = L 46; v. B. d = L 48; v.B.e=L49; v.B.f=L53; v.B.g=L54; v.B.h=L52; v.B.i=L55; v.B.j=L56; v.B.k=L57; v.B.l=L58. Het is een kwestie van beleid, hoe het de beschreven gebieden en werken in de toekomst zal vergaan: ontwikkeling ten behoeve van recreatie, dan wel herstel van de aardewerken en grachten in de oorspronkelijke staat met tegengaan van verlanding en vegetatie of wel met aanvaarding van het ingetreden verval van de kunstwerken de bevordering van natuur- wetenschappelijke waarden. In ieder geval beschikt de provincie Utrecht met deze uitgave over een uitvoerige beschrijving van het aldaar in verhouding tot overig Nederland zo schaarse aantal vestingwerken (in totaal 30 op 665 volgens Sociaal-culturele kwartaal be- richten (1979) I, iii, 82). Y.P.W.V.D.W. De historicus-leraar A. de Decker gaat rustig verder met het uitgeven, in didactisch- vulgariserende vorm, van de door wijlen professor J. Dhondt aan de Gentse universiteit ge- doceerde leerstof. Onder de was omslachtige titel Feitelijke, openbare en verkozen machts- instellingen van deze tijd (Het open venster, XCIV; 1979, 30 blz.) synthetiseert De Decker op knappe wijze Dhondt's indringende en zeer actueel-blijvende visie op groei, bestaan en functie van de hedendaagse publiekrechtelijke instellingen. Aldus worden onder meer kort en sours heel kort voorgesteld: Het staatshoofd, de dictatuur, de bureaucratic, het leger, het politioneel apparaat, het `establishment', het parlement, de politieke partijen, de tech- nocratic. Een aantal opdrachten words achteraan nog opgegeven maar bibliografische toe- lichtingen ontbreken echter. Alles samen genomen blijft het een publikatie die, naar mijn 138 KRONIEK gevoelen, niet mag ontbreken in de bibliotheek van de hedendaagse geschiedenisleraar. M.B. Algemeen (in regionale publikaties en tijdschriften) In `Een nieuwe wetenschap op zoek naar een eigen identiteit: de industriele archeologie', Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde to Gent, XXXIII (1979) 221-236, geeft R. de Herds een overzicht van de stand van zaken, ontstaan, termino- logie, probleem van de omschrijving en definiering, de afbakening in de tijd, werkterrein, to gebruiken methodes, oprichting van het International Committee for the conservation of Industrial Heritage (ICCIH). De auteur, diensthoofd van het museum voor Industriele archeologie van de stad Gent, rondt zijn beknopte maar heldere en overzichtelijke bijdrage of met enkele eigen bedenkingen. H.D.R.S. De verhuizing van het Nijmeegse stadsarchief van de benauwde Marienburgkapel en nabij- gelegen gemeentekelder naar het Arsenaal was voor Numaga aanleiding tot een speciaal `Archief-nummer', waarin tal van archiefmedewerkers een eigen bijdrage kwijt konden: Numaga, XXV (1978) dubbelnummer 2/3. Na het startschot van J.J. P(oelhekke), de ver- antwoording van de toenmalige gemeente-archivaris J.A. Schimmel en het verslag van de verbouwing door J.H.M. Goddijn volgen twee bijdragen van meer algemene aard. Aller- eerst geeft B.A.M. Kruysen in zijn `In de voetsporen van Daniels' (48-63) enig idee van het belang van het Nijmeegse stadskernonderzoek en de noodzaak tot de aanleg van een bodemarchief. Gewezen words op de samenwerking tussen Rijksdienst voor Oudheidkun- dig Bodemonderzoek, Gemeentearchief en de vakgroep middeleeuwse geschiedenis van de Katholieke Universiteit. Met dit snort onderzoek words voortgegaan op een weg, die ver voor de oorlog al ingeslagen was door de toenmalige archivaris (en archeoloog) M.P.M. Daniels. H.G.M. de Heiden beschrijft in het kort de geschiedenis van `De Blok: Nijmegens oudste archiefbewaarplaats' (64-71), welke in 1944 helaas in vlammen opging, althans voor het grootste gedeelte en gelukkig zonder de charters die inmiddels elders on- dergebracht waren. R.W.M.V.S. De Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXX (1978/1979) openen met een doorwrochte stu- die van de Nijmeegse mediaevist J. Kuys over `Dagelijkse heerlijkheden in de Bommeler- en Tielerwaard tot omstreeks het midden van de zeventiende eeuw' (1-35). In zekere zin zijn deze rechtskringen to beschouwen als lage heerlijkheden, zij het dat hun jurisdictie be- perkter was dan die in andere Noordnederlandse gewesten. De auteur gaat in op ontstaan en ontwikkeling vanaf de tweede helft van de 13e eeuw en behandelt dan de verschillende heerlijke rechten. In later eeuwen tekenen de waterstaatstaken van de dagelijkse heren zich steeds duidelijker af. Ter adstructie zijn enkele teksten in extenso bijgevoegd. H. ten Boom publiceert, annoteert en becommentarieert `Een horoscoop van Adolf van Egmond, her- tog van Gelre' (36-44). Een korte biografie van `Een Culemborger in India, die de Hollan- ders voor was: Lambert Ruysch, 1549-1611' werd samengesteld door H. Jacobs (45-54). Uit voornamelijk rechterlijke archieven putte R. Hardonk zijn informatie over `De invasie van het Huis Cannenburch in 1590' (55-78). Sterk genealogisch van opzet is de bijdrage van W.F. Leemans over `Handel en migratie to Zaltbommel in de 16de en 17de eeuw' (79- 139 KRONIEK 95). Pogingen tijdens het Franse bewind in de Republiek om in navolging van Lyon (1762) en tal van Italiaanse, Duitse en Oostenrijkse steden ook hier een wetenschappelijke veeart- senijschool, nl. to Zutphen to stichten strandden in 18'13 door het vertrek van de Fransen. De Hollandocentrisch ingestelde Haagse bestuurderen wezen een dergelijke opleiding uit- eindelijk in 1821 toe aan Utrecht. W.Th.M. Frijhoff behandelt deze kwestie in `Een weinig bekend hoofdstuk uit de agrarische geschiedenis van Gelderland: de poging tot oprichting van een veeartsenijschool to Zutphen,1805-1813' (97-139). Deze studie wordt besloten met een chronologische lijst van 55 stukken betreffende deze plannen. G.B. Janssen bespreekt de ondernemersactiviteiten van `Verwaayen, een naam in steep. Een vergeten steenbak- kersgeslacht in herinnering teruggebracht' in de 19e eeuw (141-168). De door P.Th.F.M. Boekholt in 1979 voor de Vereniging `Gelre' gehouden lezing over `De Gelderse katholieken en de eerste fase van de Schoolstrijd' tekent scherp de bedenkelijke kwaliteit van het weinige katholieke onderwijs, het gebrek aan intellectueel gevormde leken die in- vloed op het bestuur konden uitoefenen en het slechte functioneren van de kerkelijke orga- nisaties vooral in de periode van 1806 tot het bisschoppelijk mandement van 1868 (169- 189) R.W.M.V.S. Chr. Vandenbroeke, `Sociale en konjunkturele facetten van de linnennijverheid in Vlaan- deren (late 14e- midden 19e eeuw)', Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde to Gent, XXXIII (1979) 117-174 wil in deze studie minder bestudeerde facetten van de vlasnijverheid in Vlaanderen bestuderen, namelijk de sociale status en de materi~le leefwereld van de textielarbeiders. Hij is er in geslaagd de levensstandaard en het arbeidsritme binnen de linnennijverheid to omschrijven voor een lange periode gaande van het einde der middeleeuwen tot in de tijd van de industri~le revolutie. Tot aan de laatste ja- ren van de achttiende eeuw was er een vrij hoge opbrengst voor een lager arbeidsritme; de arbeiders zaten boven het levensminimum en, zeker in de achttiende eeuw, konden ze hun levensstandaard verhogen. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd de sociale sta- tus aangetast, hogere produktie bracht geen meerinkomen met zich mee, het nodige ar- beidspotentieel daalde. De auteur legt eveneens de nadruk op de relatie tussen de textielsec- tor en de primaire sector, ook nog in de negentiende eeuw. H.D.R.S. In de late middeleeuwen verrees in het gehucht De Meern een kapel, die de kern is gaan vormen van het latere kerkdorp aan de Oude Rijn. Jac. de Bruijn beschreef De Hervormde Gemeente De Meern in een lijvig boek dat hijzelf uitgaf (De Meern, Rijksstraatweg 84, 1977, 410+ xxxviii blz., f40,-). Hij heeft zijn aandacht vooral gericht op de kerkelijke ge- meente, die eerst nog bij Vleuten hoorde maar in 1645 zelfstandig werd. Predikant na pre- dikant komt aan de orde met bijzonderheden die de auteur aan de plaatselijke archieven heeft ontleend. Zijn genealogische belangstelling blijkt uit de vele lijsten met ambtsdragers en uit de gegevens over huwelijkssluitingen. Dit is alles van zuiver plaatselijk belang maar De Meern werd ook al vroeg een geliefd zomerverblijf van gegoede Utrechters. De sociale betekenis van de buitenplaatsen werd zichtbaar, die in het dorp, dat in grote meerderheid rooms-katholiek was en bleef, een per seizoen wisselende groep protestantse kerkgangers brachten. Uiteraard bleef deze groep buiten de kerkelijke colleges, maar financieel was haar aanwezigheid toch niet to versmaden. Het register bevat meer dap 2000 namen en kan dus voor plaat~elijke stambomen veel geven. O.J.D.J. 140 KRONIEK MIDDELEEUWEN Lexikon des Mittelalters, uitgegeven onder redactie van Liselotte Lutz, Joyce M. McLel- lan, U. Mattejiet, Gloria Widhalm (Munchen: Artemis Verlag, 1977 vlg.; I, i-vii, DM 32,- per aflevering). Met vaste regelmaat volgen de afleveringen van hat Lexikon des Mittelalters elkander op. Daze uitgave van hat Artemis Verlag zal bij voltooiing vijf forse delen van elk tiers afleveringen omvatten. In de zevende aflevering is de letter A gereed ge- komen. Het moment lijkt gunstig om een voorlopige bespreking aan hat werk to wijden en hat to verwelkomen als een uiterst nuttig instrument voor historici en vale anderen die om informatie over onderwerpen, de middeleeuwen rakend, verlegen zijn. De uitgevers heb- ben geen behoefte gehad om in een inleiding aan to geven welke grenzen zij in acht hebben genomen bij hat bepalen van de inhoud. Die grenzen blijken wijd gesteld, zowel in tijd - waardoor hat bijvoorbeeld mogelijk was om de Romeinse of nog oudere oorsprong van in de middeleeuwen belangrijke steden to behandelen, schrijvers als Ammianus Marcellinus op to nemen en de ontdekking van Amerika to includeren - als in ruimte: van hat westen van Ierland tot en met hat Nabije Oosten en Egypte. De behandelde onderwerpen betreffen politieke, sociale en economische geschiedenis, li- teratuur, beeldende kunst (vooral ikonografie), muziek, filosofie, theologie, medicijnen, techniek, wapenrusting - praktisch alle denkbare aspecten van de middeleeuwse samenle- ving en de studie daarvan. We vinden er Ablass en Aberglaube, Arbeit en Ada- handschrift, de aketon en de alruin (met een aardige illustratie), Astralgeister en Asen, Agrarkrise (door Abel) en Ackergerate (met afbeeldingen), Altlandforschung (een bedrijf dat, lijkt hat hier, vrijwel helemaal tot Nederland en Noordduitsland beperkt is!), Abort en Abstraktion, zelfs `dasAbsolute' en `AbstammungdesMenschenAdam' . Bij de institutio- nele geschiedenis lijkt vooral Frankrijk ruim bedeeld. Hoeveel zorg aan elk onderwerp is besteed, toont onder andere hat lemma Amt, waaraan liefst tiers verschillende schrijvers hebben meegewerkt. Aristoteles' invloed op hat middeleeuwse denken is in veertien kolom- men eveneens door tiers medewerkers behandeld. Van veal steden en heerlijkheden etc. wordt een korte geschiedenis gegeven. Hierbij zou echter een kleine aanwijzing omtrent de criteria voor opneming niet overbodig zijn geweest. Waarom, om dicht bij huffs to blijven, we! Arnemuiden maar niet Arnhem? Ane heeft de kolommen niet gehaald. Met hat opne- men van persoonsnamen is de redactie royaal geweest al moeten we als Nederlanders na- tuurlijk niet een ruimer aanbod van Nederlandse namen verwachten dan in een Nederland- se encyclopedia. Maar al vinden we Ansfried met de vijftien graafschappen hier niet, Aldgisl de koning der Friezen staat er in en `Adela von Hamaland' krijgt 33 regels. Bij hat op titel vermelden van historische en literaire geschriften zou enig inzieht in de redactiepo- litiek praktisch zijn (zie bijvoorbeeld de diverse Annalen). Het heeft vanzelfsprekend geen zin om een aantal willekeurige onderwerpen op to noe- men waarbij de efficientie en helderheid van de behandeling van ingewikkelde zaken bij- zonder opvalt en andere waarbij de bewerkers minder gelukkig zijn geweest. De algemene indruk die de letter A achterlaat is er een van bruikbaarheid en betrouwbaarheid. De ver- schenen afleveringen geven een behoorlijk overzicht van de stand van de wetenschap en een kij k op de aard van de belangstelling der hedendaagse historici. Het stemt wat melan- choliek dat de voltooiing van de letter Z niet voor 2001 to verwachten is. De binnenzijde van de omslagen vermelden een respectabel aantal adviseurs der redactie, die ook persoonlijk hun bijdragen aan hat lexikon leveren. Naast hen werken talloze ande- re deskundigen mee; voor de Nederlanders bijvoorbeeld naast de als adviseur genoemde W.P. Gerritsen en A. Verhulst in daze afleveringen ook D.P. Blok, J.A. van Houtte, 141 KRONIEK A.C.F. Koch, W. Prevenier en H. van Regteren Altena. Nuttige literatuuropgaven sluiten vrijwel elk lemma af. Het werk ziet er keurig verzorgd uit - dat de corrector wat moeite heeft gehad met de Nederlandse boek- en tijdschrifttitels is een to gebruikelijk verschijnsel om er over to klagen - en doet de redactie, Liselotte Lutz, Joyce M. McLellan, Ulrich Mattejiet en Gloria Widhalm eer aan. J.A.K.P. E. Warlop, The Flemish Nobility before 1300, I, Historical Study, 2 bn., Text-Notes, II, Annexes, 2 bn. (Kortrijk: G. Desmet-Huysman,1975-1976, 563 en 764 blz.). Het belangrij- ke werk van E. Warlop over De Vlaamse adel voor 1300 (3 bn., Handzame: Familia et Pa- tria, 1968) is nu ook toegankelijk voor het niet-Nederlandslezend publiek in een rijk gell- lustreerde Engelse vertaling. De lezers die sinds jaren De Vlaamse adel van Warlop in hun bezit hebben en de onuitputtelijke schatten aan informatie van zijn genealogisch repertori- um hebben gewaardeerd en gebruikt, zullen echter ook deze nieuwe uitgave nuttig kunnen raadplegen. De tekst van de historische studie als dusdanig is ongewijzigd, maar de genea- logische tabellen van de adellijke families zijn aangevuld en aangepast aan de resultaten van de opzoekingen van de auteur sinds de eerste uitgave in 1968. Bovendien zijn de be- waarde zegels van alle besproken personages in het tweede deel van deze nieuwe uitgave ge- reproduceerd. Hiermee krijgen we een uiterst nuttig zegelkundig repertorium van de vroegste geschiedenis van de Vlaamse heraldiek. De uitmuntendheid en de onschatbare waarde van het genealogisch materiaal dat dit werk biedt zijn reeds bij de eerste uitgave door alle recensenten beklemtoond. Toch hebben we in deze tweede versie nog een aantal onnauwkeurigheden of onvolledige gegevens opgemerkt die we hier even willen aanstip- pen. In de genealogische tabel van Bethune (II, 664) wordt abusievelijk voorgehouden dat Ro- brecht van Bethune reeds de echtgenoot van Adelidis van Peronne zou geweest zijn in 1100/1105. De Robrecht van Peronne vermeld in oorkonde nr. 33 bij Vercauteren, Actes des comtes de Flandre (1071-1128) (Bruxelles, 1938) is niet Robrecht van Bethune, maar Adelidis' eerste echtgenoot Robrecht van Coucy. In 1 109 wordt Adelidis in een oorkonde van Lodewijk VI van Frankrijk als weduwe van deze laatste vermeld (Luchaire, Louis Vlle Gros. Annales de sa vie et de son regne (1081-1137) (Paris, 1890) 44, nr. 81). In de genealo- gische tabel van Le Breucq (II, 712, nr. 38/6) most de naam Wilbert vervangen worden door Walbert, volgens de jongste uitgave naar het origineel van D. van Derveeghde, Note sur une charts originals octroyee par le comte de Flandre a ses tenanciers de Berquin et de Steenwerck (1160), in: BCRH (CXVIII) 1953, 329-331. In de genealogische tabel vary Den- dermonde (II, 757-758, nr. 56/11) most vermeld worden dat Walter II voor 1 188 stierf, ver- mits zijn zwager Willem van Bethune, echtgenoot van Mathilde van Dendermonde, reeds in 1 188 `de Tenremunda' wordt genoemd (zie Miraeus, Diplomatum Belgicorum libri II, 1628, 343). Johannes (filius) Gervasii, die slechts een vermelding krijgt (II, 904, nr.118), is een personage dat we vanaf 1 165 (Vos, L'abbaye de Saint-Medard, II, 1873, 53-54, nr. 27) tot 1 180 (Coppieters Stochove, Regestes de Philippe d'Alsace,1906,148, nr. 231) in de om- geving van Filips van de Elzas vinden. Hij was een homo comitis (Ibidem, 144, nr.138, a° 1176), en hij trad op als vicecomes in de buurt van Loos (A.D.N., Rijsel, 27 H 16/221). Hij bezat gronden van de graaf in leen to Loos (Ibidem, 27 H 16/213). Hij werd in 1176 zelfs vir illustris genoemd (Ibidem, 27 H 16/222). De datering van een oorkonde van Diederik van de Elzas voor de bisschop van Doornik (door Miraeus-Foppens, Opera diplomatica, II, 1723, 1175, verkeerdelijk in 1 160 gesitu- eerd) most [24 augustus 1149-30 juli 1150] zijn, de termini zijnde enerzijds de overlijdens- 142 KRONIEK datum van bisschop Anselmus van Doornik, aangezien de beneficiaris van deze oorkonde bisschop Geraard, Anselmus' opvolger is, en anderzijds de overlijdensdatum van de jonge Boudewijn, zoon van graaf Diederik, vermeld onder de getuigen. Dit brengt mee dat nr.169/8 van de genealogische tabel Petegem/Cysoing (II, 1051), Jan I van Cysoing, moet zijn gestorven voor 1 150 (Warlop geeft voor 1154), vermits Rogier hier reeds Chisoniensis wordt genoemd, en dat Hendrik I (tekst, 233) slechts konstabel is tot 1156 en niet tot 1160, zoals de auteur besluit uit de verkeerde datering van de oorkonde bij Miraeus (I, kap. V, 489, noot 225). Deze enkele opmerkingen doen niets of aan de bewondering die we hier willen uiten voor het werk dat Warlop heeft gepresteerd our dit ongemeen nuttig genealogisch repertorium samen to stellen en hier in deze mooie Engelse vertaling zelfs met nieuw materiaal aan to vullen. Th.D.H. C. van den Bergen-Pantens, `La sigillographie source d'identification et de datation de la Peinture flamande du XVe et du debut du XVIe siecle', Miscellanea archivistica, XXIV (1979) 5-49. Van de 5300 schilderijen van de zogenaamde Vlaamse primitieven die tot nu toe bekend zijn dragen er wat meer dan 350 wapenschilden. Het is eerder over de identifi- catie hiervan dan over sigillografie dat deze bijdrage handelt. Volgens de auteur zijn de af- gebeelde schilden op een enkele uitzondering na volkomen to betrouwen. Bij de controle daarvan werd natuurlijk sours een beroep gedaan op bewaarde zegels. Tal van identifica- ties en zelfs wedersamenvoeging van schilderijen werd door de studie van de afgebeelde wapenschilden mogelijk gemaakt. De auteur bespreekt enkele voorbeelden, onder meer het bekende portret van `De man met de pijl' door R. van der Weyden, dat de grote bastaard Antoon van Bourgondie blijkt voor to stellen. R.V.U. G. Tournoy, `New Evidence on the Italian Humanist Cornelius Vitellius (c.1440-c.1500)', Lias, V(1978) 13-18. Cornelius Vitellius was een van de vele Italiaanse humanisten die in Europa fortuin zochten to maken. Te Leuven volgde hij zijn landgenoot Ludovicus Brunus in 1487 aan de rechtsfaculteit op. Hij dankte die aanstelling aan zijn betrekkingen met het hof van Filips de Schone. Hij verliet Leuven echter reeds het jaar nadien voor Parijs. Een manuscript in de Koninklijke Bibliotheek to Brussel (II. 2112) last toe deze en andere gege- vens uit zijn biografie scherper to stellen. R.V.U. G. Tournoy-Thoen, `A propos de quelques epitaphes latines pour la mort de Charles le Te- meraire', Lias V (1978)1-11. De ophefmakende dood van de hertog van Bourgondie, Karel de Stoute, voor Nancy heeft zoals bekend ook in de literaire wereld onmiddellijk daarna en nog in de volgende decennia tal van reacties opgeroepen. In het bijzonder geeft de auteur de Latijnse verzen uit die op het grafmonument van de gesneuvelde hertog to Nancy waren aangebracht; zij zouden het werk zijn van de Italiaanse humanist Bernardino Capella (1460/61-1524). Zij voegt er nog de tekst aan toe van een zeer analoog grafschrift dat Jo- hannes Cantalycius in 1493 uitgaf, van een ander van Paulus Iovius (1483-1552) en een van de Hollandse humanist Georgius Benedicti Werteloos van Haarlem (1563-1588). Ook en- kele bijzonder bijtende Latijnse epigrammen over Karel de Stoute worden nog afgedrukt. R.V.U. 143 KRONIEK De `Stichtingsoorkonde voor het huffs van de Broeders van het Gemene Leven to Berlikum (Fr.) 1483' leverde nogal wat problemen op omdat notaris Floris Tzwynnen in het formu- lierboek to Utrecht die betitelde als Swadenberg, en S. MullerFzn. die benaming in zijn uit- gave van 1896 overnam. M.P. van Buijtenen toont nu aan in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 121-132, dat bedoeld is `tom Gnadenberg' en dat de stichting daarmee onmiskenbaar haar Duitse afkomst verraadt, namelijk vanuit Hildesheim. Hij herhaalt opnieuw de veronderstelling uit 1960, dat de stichters dachten aan een incunabel- drukkerij, maar erkent, daarvoor nog geen bewijs to hebben. Hij besluit zijn artikel met een complete transcriptie van het bisschoppelijke stuk, zoals past in een tijdschrift dat blij- kens zijn naam ook bronnenpublikaties op wil nemen. O.J.D.J. Middeleeuwen (in regionale tijdschriften) Een belangrijke status quaestionis met betrekking tot de studie van de oude landbouw- werktuigen wordt door J. David, `Het middeleeuws gereedschap. Enkele problemen', Handelingen van het Genootschap Societe d'Emulation to Brugge, CXVI (1979) 5-26 gepu- bliceerd. De auteur toont aan hoe moeilijk het is de technische terminologie uit oude ge- schriften to interpreteren en zich de erdoor aangeduide realia voor to stellen. Hij wijst er eveneens op hoe hier een interdisciplinaire aanpak nodig is en hoe gevaarlijk het is zich aan een stereotiepe periodisering to willen houden: er is geen breuk tussen de technieken van de verschillende historische perioden. J.M. E.H.A. Viaene belicht in een korte bijdrage de middeleeuwse edelman `Adalard van Eine en Oudenburg', Biekorf, LXXIX (1979) 65-72. Adalard was een Vlaamse burggraaf uit het begin der twaalfde eeuw die opklom tot de waardigheid van bottelier van de graaf van Vlaanderen en die tevens een begunstiger was van de abdij to Oudenburg. In Auvergne heeft die burggraaf - ter nakoming van een plechtige gelofte - een gasthuis voor pelgrims opgericht, namelijk in Aubrac, een kruispunt van pelgrimswegen naar Compostella. Viae- ne draagt zijn historiografisch overzicht op aan de Artesische historicus Advielle die, nu reeds een eeuw geleden, voor het eerst de aandacht trok op de Vlaamse stichter van Au- brac. M.B. In de kennis over lepra in het verleden blijft een belangrijk hiaat: het aantal leprozen, het percentage van de bevolking dat was aangetast en de evolutie van dit percentage van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw is tot flu toe weinig duidelijk. Een belangrijke bijdra- ge tot het opvullen van dit hiaat werd gepubliceerd door G. Marechal, `De leprozen in de kwartieren Brugge en het Brugge Vrije. Nieuwe cijfers', Handelingen van het Genootschap Societe d'Emulation to Brugge, CXVI (1979) 147-162. Vanzelfsprekend is het bronnenma- teriaal to schaars om onwrikbare besluiten to trekken. Toch is zeker dat leprozen talrijk waren in de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw. Er zijn evenmin argumenten om tot een belangrijke afname van hun aantal in de loop van de veertiende eeuw to besluiten. Het blijkt dat de akkerzieken aan de rand van de steden in de vijftiende en zestiende eeuw tal- rijker waren dan de prebendarii in de stedelijke leprozerieen en dat er in het algemeen in die tijd meer lepralijders waren op het platteland dan in de steden. J.M. 144 KRONIEK NIEUWE GESCHIEDENIS De Hakluyt Society pleegt beschrijvingen uit to geven van reizen naar weinig bekende delen van de wereld. Deel 150, evenwel, bevat The Travel Journals of Antonio de Beatis, Germa- ny, Switzerland, The Low Countries, France and Italy, 15171518, uitgegeven door J.R. Hale (1979, 206 blz.). De Beatis vergezelde als kapelaan de rijke kardinaal Luigi d'Aragona op zijn `grand tour' en hij onderscheidt zich door de levendigheid van zijn be- schrijvingen en zijn enthousiasme over het waargenomene. Het gezelschap vertoefde van 1 juli tot 8 augustus 1517 in de Nederlanden (84-101), men reisde van Aken via Maastricht, Antwerpen en Middelburg, waar men Karel V ontmoette, naar Den Haag en terug via Brussel, Gent en Brugge naar Calais. Men zou, De Beatis lezende, wensen drie en een halve eeuw vroeger to hebben geleefd! Het is jammer dat Hale in Workum niet Woudrichem her- kende, zodat de bijgevoegde kaart een niet gemaakte uitschieter naar zuidwest-Friesland aangeeft. W.Ph.C. A.E.M. Janssen, `Elbertus Leoninus, neutralist en libertijn tijdens de Nederlandse opstand', Lias, VI (1979) 39-76. De Geldersman Leoninus (1519/20-1598), professor in de rechtsgeleerdheid to Leuven, is een van deze moeilijk to vatten persoonlijkheden in de fel- bewogen zestiende eeuw. Als j uridisch raadgever en gevolmachtigde werd hij veel gevraagd en door de stad Leuven en door zijn eigen dierbaar Gelre en door allerlei vooraanstaanden. Uiteindelijk koos hij in 1579 partij voor Oranje en voor de opstand tegen Spanje. Hij was er zich wel van bewust reeds tijdens zijn leven een omstreden figuur to zijn en nam daarom de moeite een autobiografie to schrijven. De Vita Elberti Leoninc is grotendeels verloren, maar fragmenten in een Latijns afschrift en in een Nederlandse vertaling bleven bewaard. Zij werden door de auteur samen uitgegeven. Zij zijn niet alleen belangrijk voor de kennis van deze raadselachtige persoonlijkheid, maar werpen ook een nieuw licht op de algemene geschiedenis van die jaren. R.V.U. J.F. Gilmont, `La correspondance de Jean Crespin (vers 1520-1572), Lias, VI (1979) 3-37. Jean Crespin (ca. 1520-1572) is bij de historici vooral bekend als auteur van een Histoire des martyrs, een protestants martyrologium. Deze jurist was echter ook vanaf 1 550 to Ge- neve bedrijvig als drukker. Reeds voordien was hij in drukke relatie met de gereformeer- den en met Calvijn. Zijn hier uitgegeven bewaarde correspondentie, een dertiental brieven uit de jaren 1545-1571, werpen enig licht op het drukkersbedrijf, maar bieden vooral enke- le bijzonderheden over de geschiedenis van de reformatie in de Nederlanden. R.V.U. P. Denis, `Les frontieres de la tolerance religieuse: Le proces d'Adrien Cornelisz. van Haemstede (1525-1562), defenseur des Anabaptistes, a Londres en 1560', Lias, VI (1979) 189-197. De Zeelandse predikant Adriaan van Haemstede is bij de historici vooral bekend door zijn protestants martyrologium, dat hij to Antwerpen in 1559 samenstelde. In de pro- tocollen van de Nederlandse Kerk to Londen kwam hij echter voor als aangeklaagde daar hij de hand van wederdopers had gedrukt. In 1560 lichtte het consistorie aan de andere kerkgemeenschappen zijn houding in de zaak toe. De tekst van dit rondschrijven van 30 december 1560 werd nu to Parijs teruggevonden. Het werd waarschijnlijk door Niklaas Des Gallars, de predikant van de Franse kerkgemeenschap to Londen, geschreven. Het 145 KRONIEK rondschrijven citeert tal van overigens onbekende bescheiden, zoals verklaringen van Van Haemstede en een geloofsbelijdenis van de Nederlandse Kerk to Londen over de menswor- ding. De tekst van het rondschrijven words in bijlage volledig afgedrukt. R.V.U. A. Berendts, `Carolus Clusius (1526-1609) and Bernardus Paludanus (1550-1633). Their Contacts and Correspondence', Lias, V (1978) 49-64. De Hollander Bernard Paludanus (Berent ten Broeke) (1550-1633) werd, na zijn studies in de medicijnen in Italic en zijn rei- zen in de Middellandse Zeegebieden, in 1581 aangesteld als stadsgeneesheer in Zwolle en in 1585 in Enkhuizen. Carolus Clusius (Charles de l'Escluse) (1526-1609) bleek na zijn medi- cijnstudies nog minder honkvast tot hij zich in 1593 to Leiden vestigde. Zijn aanwerving als hoofd van de stedelijke botanische tuin aldaar bleef wegens een opgelopen lichamelijk let- sel echter louter theorie. Beide plantkundigen waren diep bevriend. Van hun wetenschap- pelijke en persoonlijke correspondentie bleven tien brieven uit de jaren 1595-1608 be- waard. Zij worden in bijlage uitgegeven. R.V.U. E. von Reeken, `Handschriftliche Aufzeichnungen des Emder Predigers Menso Alting and seines Sohnes, des Professors der Theologie Dr. Heinrich Alting', Lias V (1978) 19-48. In een uitgave van H. Pantaleon, Chronographia ecclesiae Christianae (Basel, 1550) hebben Menso Alting (1541-1612) en zijn zoon Hendrik (1583-1644) een aantal handschriftelijke nota's opgetekend. Inzonderheid de familiekroniek die zij op zevenentwintig ingeschoven bladen neerschreven is van meer algemeen historisch belang. De integrals tekst ervan die de jaren 1541-1644 beslaat werd in bijlage uitgegeven. R.V.U. Al was de republiek voor Engelse dissenters wel tolerant, toch kregen zij hier minder gelijk dan waarop zij hoopten. C. de longs last in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 133-159 zien, hoe `Franciscus Junius (1545-1602) en de Engelse separatisten to Amsterdam' van 1599 tot 1602 hebben gecorrespondeerd. De separatisten stuurden hem eind 1598 hun gedrukte Latijnse belijdenis toe, die ze tegelijk zonden naar allerlei universi- teiten. In die belijdenis noemden ze hun bezwaren tegen de kerk van Engeland, niet zozeer in de leer maar wel in kerkorde en eredienst. Junius antwoordde dat hij hierover geen oor- deel wilds geven: over druk van de kerk van Engeland hoefden ze binnen de republiek niet to klagen, en kerkelijke problemen hoorden ze niet aan de grote klok to hangen maar voor to leggen aan de predikanten to Amsterdam. De correspondentie werd, buiten Junius' toe- doen, openbaar. Er bleek, dat deze groep, vaak naar hun leiders `Brownisten' of `Barro- wisten' genoemd, ook geen vrede had met het presbyteriale stelsel; zij wilds dat de ambts- dragers voor het leven gekozen werden en niet voor een bepaalde periods. De schrijver toont aan, dat Junius' terughoudendheid verband hield met zijn visie op de vrede en de eenheid van de kerk, die hij alleen als de leer in het geding was, wilds verbreken. Daarvoor hadden deze Engelsen geen aanleiding volgens hem. O.J.D.J. E.H. Waterbolk, `More than a Student Riot. Letters to Ubbo Emmius (1547-1625)', Lias, V (1978) 65-80. In de geschiedenis van de wetenschappen van de geschiedschrijving heeft de naam van Ubbo Emmius, medestichter van de Groninger universiteit en haar eerste rec- 146 KRONIEK tor, enige klank. Op het Rijksarchief to Groningen berusten een dozijn brieven aan hem uit het jaar 1616 naar aanleiding van een bloedige studentenrel to Heidelberg, waarin de Friese jonker Dodo Manninga de dood vond. R.V.U. Al is de herdenking van vierhonderd jaar Unie van Utrecht al weer enige tijd achter de rug, toch heeft het zin nog even de aandacht to vestigen op een drietal geschriften, die uitgeko- men zijn onder auspicien van de herdenkingsstichting in samenwerking met de VGN. En omdat hierin gepoogd wordt de Nederlandse jeugd de betekenis van deze Unie bij to bren- gen, hebben ze meer dan alleen maar herdenkingswaarde. J. Baalbergen, Van opstand tot onafhankelijkheid ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 101 blz., f 15,-, ISBN 9012023386) is bestemd voor de hoogste klassen VWO en HAVO, waar het als speciaal examenonderwerp bestudeerd kan worden. Het boek is, overeenkomstig moderne didactische eisen, opgezet als een drieluik, waarbij eerst de situa- tie rond 1559 en vervolgens de ontwikkelingen tussen 1559 en 1609 besproken worden, om in het laatste deel de leerlingen tot een vergelijking van de situatie in 1609 met die van 1559 to laten komen. Naast het tekstgedeelte, dat vooral in het middenstuk ouderwets degelijk aandoet door het aaneenrijgen van de bekende reeks gebeurtenissen, zijn een groot aantal bronnen opgenomen; bij twee hiervan (onder andere de Unie zelf) worden de leerlingen uitgedaagd de vragen to beantwoorden aan de hand van een facsimile, al kunnen ze ook de transcriptie raadplegen. Evenmin gemakkelijk krijgen de leerlingen het, wanneer ze via een tot vier fasen herleid onderzoek van historisch bronnenmateriaal een antwoord moeten zien to vinden op de vraag of Filips II nu een goede of een slechte vorst was. In P. Meijer, Van opstandige gewesten tot zelfstandige republiek ('s-Gravenhage: Staats- uitgeverij, 1979, 44 blz., f8,-, ISBN 90 1202337 8) is het vorige boek aangepast aan de Mavo-examenklas. De tekst is eenvoudiger, de bronnen zijn verminderd in aantal en vaak ingekort, en sommige opdrachten zijn van andere dan van zuiver cognitieve of inzichtelijke aard. Over het derde boekje, getiteld Op weg naar een land, en waarschijnlijk bestemd voor het basisonderwijs, wil ik volstaan met de opmerking, dat het mij sinds de beeindiging van de herdenkingstentoonstelling weinig bruikbaar meer lijkt. J.D. In zijn studie Binnen de vesting Nijmegen. Confessionele en demografische verhoudingen ten tijde van de Republiek (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 64 blz., geill., f 19,50, ISBN 906011215 6) heeft Hubert P.H. Nusteling een geslaagde poging gedaan demografische en economische factoren op elkaar to betrekken. Als uitgangspunt dienden door de Nijmeeg- se gemeentearchivaris J.A. Schimmel verzamelde kwantitatieve gegevens over dopen, trou- wen en begraven in Nijmegen in de periode 1591-1795. Een belangrijke vraag, die zich daarbij voordeed, was of de ondertrouw-, doop- en begraafboeken van de hervormde kerk, die in de periode tussen 1591 en ongeveer 1670 de enige getolereerde kerk was in een voordien en nadien overwegend katholieke stad, een volledig beeld van de loop van de be- volking kunnen opleveren. Nusteling komt tot de verrassende conclusie, dat ook de katho- lieken in deze boeken vermeld zijn. Dit houdt uiteraard belangrijke perspectieven in voor demografisch onderzoek in andere `katholieke steden'. Doordat het mogelijk was de cijfers, die militairen betreffen, uit to splitsen, is gepoogd de wisselende sterkte van het in het strategisch zeer belangrijke Nijmegen gelegerde garnizoen bij benadering to reconstrueren. Volgens Nusteling was tot 1750 steeds minstens een op de vijf inwoners soldaat en behoorde een op de drie inwoners tot een soldatengezin. Tussen 147 KRONIEK 1631 en 1640 woonden in de stad zelfs 7450 militairen met 2980 gezinsleden op een totale bevolking van 16.270 personen. Overigens is hij niet van mening, dat dit garnizoen aan de welvaart heeft bijgedragen. De prijsstijgingen liepen ongeveer parallel aan de groei van het garnizoen maar beide ontwikkelingen waren waarschijnlijk het gevolg van oorlogstoestan- den. De ontwikkeling van de prijzen is ook op doordachte wijze gekoppeld aan doopgege- vens. Daarbij sprong in het oog, dat het verloop van beide een tegengestelde beweging ver- toonde: Wanneer de prijzen stegen, liep het kindertal per gezin terug. Niet omdat er ge- boortebeperking werd toegepast maar omdat het aantal sterfgevallen in dure tijden toe- nam, ook van vrouwen in de vruchtbare periode. Wel traden er enkele moeilijk to verkla- ren uitzonderingen op. Een grote verdienste van de auteur is, dat hij deze interpretatiepro- blemen niet verdoezelt. Hij heeft een eerlijke betoogtrant zonder dubbele bodems, zodat de sterke en zwakke aspecten van zijn analyse even duidelijk naar voren komen. Deze laatste zijn overigens ver in de minderheid. De uitvoering van het boekje is aantrekkelijk en onberispelijk. De uitgever heeft in dit opzicht zo langzamerhand een naam to verliezen. P.K. H. Mechoulan, `A propos de la visite de Frederic-Henri, prince d'Orange, a la Synagogue d'Amsterdam. Une lettre inedite de Menasseh ben Israel (1604-1657) a David de Wilhem, suivie de la traduction francaise du discours de bienvenue, Lias, V (1978) 81-86. Naar aan- leiding van het bezoek van de prinsen van Oranje aan de synagoog to Amsterdam mocht de rabbi Menasseh ben Israel een begroetingsrede uitspreken, waarin hij zijn dank uitdrukte voor de gastvrijheid die de marranen in de Verenigde Proviicien mochten genieten. De ei- genhandig geschreven brief van Menasseh aan David Le Leu de Wilhem, raadsheer van de grins van Oranje, over deze gebeurtenis words afgedrukt. R.V.U. In de laatste regeringsjaren van Elisabeth I en ook tijdens Jacobus I en Karel I zijn er her- haaldelijk Engelsen om geloofsredenen naar de republiek gekomen. Mede omdat die dan weer basis werd voor nieuwe activiteiten in het moederland of als doorgangshuis naar Amerika functioneerde, heeft de periode 1580-1640 steeds veel aandacht gekregen. Minder bekend zijn de `English Dissenters in the Netherlands, 1640-1689' waarover Geoffrey F. Nuttall schrijft in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LXI (1978) 37-54. Vooral de oorlogen in deze periode en de regeringswisselingen in Engeland maakten hun positie moeilijk. Er blijken treffende voorbeelden to bestaan van hulpverlening, vooral in Zeeland, aan uitgeweken predikanten met hun gezin. Hun aantal nam toe na 1662, toen de teruggekeerde koning geen ruimte voor de presbyteriaanse opvattingen bleek to kunnen ge- ven. Via zijn gezant stonden de uitgewekenen bovendien nog onder een zekere druk. Dat op bladzijde 48 de Franse gezant words genoemd als degene die (in 1673?) bewerken kon dat een predikant terug moest naar Engeland, moet een verschrijving zijn. Het lag voor de hand dat Wilhem III en zijn vrouw buitengewoon welwillend waren jegens de vluchtelingen. Mary las hun geschriften, zeer tot ongenoegen van de Anglicanen. Toen ze eenmaal zelf in Engeland terug was als koningin klaagde ze er over, dat ze nu niet meer bij dissenters naar de kerk kon en zich tevreden moest stellen met `their best writings'. O.J.D.J. W. Frijhoff, `L'Album inclytae Nationis Belgicae de l'Universite de Dole en Franche- Comte, 1651-1674', Lias, V (1978) 87-151. Reeds vanaf haar oprichting in 1423 door her- tog Filips de Goede werd de universiteit van Dole door studenten uit de Nederlanden be- 148 KRONIEK zocht. In 1651 richtten zij zelfs een `Belgische Natie' op. De statuten en de immatriculatie- lijsten ervan werden reeds in 1892 uitgegeven, maar een nauwkeuriger editie drong zich op. Vooral de namen van de ingeschrevenen, een vijfhonderdtal uit de jaren 1651-1674, waren dringend aan een verbetering toe. In een bondige inleiding words de uitgave toegelicht en een begin met een statistische analyse ervan gemaakt. Dole gold vooral als een snort van vervolmakingscentrum voor ex-Lovanienses. Het aandeel van de edelen (of van dragers van getisurpeerde titel) was bijzonder groot. Over het algemeen bleven zij slechts korte tijd to Dole (cf. een sprekende tekst in dat verband op bladzijde 126). De uitgever heeft afge- zien van elke identificatie van de geimmatriculeerden en lies ook na de in het register aan- gebrachte wapenschilden to beschrijven. R.V.U. Van 18-22 mei 1678 woedde een oproer in de Zaanstreek. De aanleiding was een resolutie van de Staten van Holland, waarin verboden werd turf met manden t~ meten, zoals aan de Zaan gebruikelijk was. Voortaan mocht dit alleen in tonnen van een bepaalde mast gebeu- ren, waarschijnlijk om een eerlijker inning van de accijns mogelijk to maken. Toen de overheid deze resolutie aan het yolk meedeelde, ontstonden relletjes to Oost-Zaandam, die zich over de hele Zaanstreek uitbreidden. Opgeschoten jongens, vrouwen en vagebonden gooiden ruiten in en plunderden bij regenten en belastingpachters. Pas toen soldaten wer- den aangevoerd, keerde de rust terug. De straffen waren niet orals: een hoge boete voor de hele streek en vier raddraaiers werden opgehangen. H.L. Heijkoop, `Het turfoproer aan de Zaan in 1678. Een voorloper van de algemene pachtersoproeren', Economisch- en sociaal- historisch jaarboek, XLII (1979) 1-14 beschrijft deze relletjes. Hij had het daarbij gemak- kelijk, omdat hij gebruik kon maken van een uitvoerige beschrijving van `Noord- Hollandse ontrusting' die in hetzelfde jaar 1678 verschenen is. Zijn poging om ze to verkla- ren als voorlopers van de pachtersoproeren van 1748 overtuigt niet. Zijn artikel is to vluch- tig, zijn analyse to weinig diepgaand om aan zijn stuk meer dan anecdotische waarde to ge- ven. H.P.H.J. M. Mat-Hasquin, `Une satire anti-Voltairienne: Le Diable Hermite ou Aventures d'Asta- rot, banni des Enfers. Ouvrage de fantaisie par M. deM***, Livre III, Chapitre VIII', Lias, V (1978) 177-189. Pierre-Lambert de Saumery (c. 1690-na 1767) is de historici vooral be- kend als de auteur van `Les delices du Pays de Liege'. Weinigen weten dat deze calvinisti- sche predikant uit Frankrijk zich in 1730 to Luik publiek tot het katholicisme bekeerde maar in 1739 de grins-bisschoppelijke stad verliet voor de Verenigde Provinci~n. Daar pu- bliceerde hij een roman Le Diable Hermite die in een hoofdstuk een bijtende satire levers op Voltaire en diens lotgevallen in Holland. De bewuste passage words in bijlage afge- drukt. R.V.U. C. Berkvens-Stevelinck, `La tolerance et 1'heritage de P. Bayle en Hollande daps le premie- re moitie du XVIIIe siecle. Une premiere orientation', Lias, V (1978) 257-272. Op het einde van de zeventiende eeuw had Pierre Bayle de gewetensvrijheid in haar meest volkomen vorm gepredikt. Zijn erfenis werd in theorie opgeeist door de vele Franse emigranten die in Holland een onderkomen hadden gevonden. Een van de typische vertegenwoordigers van deze groep was Prosper Marchand (1678-1756), aanvankelijk boekhandelaar en uitgever. Hij wijdt zich weldra vooral aan de heruitgave en het commentari ren van de Dictionnaire 149 KRONIEK historique en andere geschriften van Bayle. Zelf stelde hij ook een Dictionnaire critique (posthuum uitgegeven,1758) samen. Zijn idee over tolerantie was, zoals bij de meeste van zijn gereformeerde lotgenoten, echter door zijn haat tegenover het katholicisme een duide- lijke terugval tegenover het standpunt van Bayle. R.V.U. De vraag waarom er zoveel `Eighteenth Century Dutch Translations of the Works of some British Latitudinarian and Enlightened Theologians' zijn verschenen, beantwoordt J. van den Berg in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 194-212, door to wijzen op de remonstranten, die met duidelijke voorkeur zich theologisch op de kerk van Engeland richtten, meer dan op Engelse dissenters. Al in de zeventiende eeuw hadden de platonisten van Cambridge getoond, dat zij in hun streven naar een redelijk verantwoord en tolerant geloof veel waardering hadden voor Grotius, en tamelijk dicht bij het re- monstrantisme stonden. In de volgende eeuw bleken verlichte kringen binnen de republiek duidelijk een markt to vormen voor vertalingen van verschillende bisschoppen zoals Simon Patrick en Benjamin Hoadly. Dat verlichte predikanten zoals de gereformeerde Van der Os to Zwolle, en de doopsgezinde Stinstra to Harlingen, zich op Engelse officiele theologen beriepen, was veelzeggend maar baatte hen niet bij de tuchtzaken die tegen hen werden aangespannen. O.J.D.J. R. Trousson, `Deux lecteurs de Rousseau au XVIIIe siecle: Madame de Charriere et Elie Luzac', Lias, V (1978) 191-255. `Nous vows imprimons, mais nous ne vous lisons pas', schreef zijn Hollandse uitgever Rey aan Rousseau. Een van de twee grote uitzonderingen hierop was Isabella Agnes Elisabeth van Tuyll van Serooskerken (1740-1805), gehuwd met C.E. deCharriere, die in een brochure de door velen verguisde echtgenote van de schrijver verdedigde en in 1790 een Eloge de .lean-Jacques Rousseau in het licht gaf. De publicist en drukker Elie Luzac (1723-1796) was de andere uitzondering. Hij heeft in tal van werken en publikaties de stellingen van Rousseau bestreden. De belangrijkste teksten van beide lezers van Rousseau worden in bijlage afgedrukt. R.V.U. J. Vercruysse, `Cinq actes notaries bruxellois relatifs a Voltaire, a Helvetius et a la marqui- se Du Chatelet (1741-1742)', Lias, V (1978) 167-176. In de protocollen van de Brusselse no- tans H.F. VanderVeken uit de jaren 1741-1742 werden een aantal akten ontdekt die enig licht werpen op het verblijf van Voltaire in deze stad in verband met het proces dat de mar- kiezin Du Chatelet er voerde voor de Raad van Brabant. In die aangelegenheid kwam ook de jonge Helvetius hier getuigen. De vijf akten worden afgedrukt en gesitueerd tegen de achtergrond van de correspondentie van Voltaire. Idem, `Voltaire maitre a penser des jeunes officiers suisses de Hollande. Deux lettres de Jean-Louis de Gallatin (1778)', ibidem, 153-166. Twee brieven over de figuur en het werk van Voltaire zagen kort na diens dood het licht to Den Haag. Hun auteur, `graaf de Galla- tin', kon geidentificeerd worden als Jean Louis de Gallatin (1737-1799), lid van een Zwit- sers geslacht dat met Voltaire heel wat contacten had gehad. Als officier van de Zwitserse wacht to Parijs had hij een jongere broer, officier van de stadhouder der Verenigde Provin- cien. R.V.U. 150 KRONIEK G.A. Lindeboom, Descartes and Medicine. Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschie- denis der geneeskunde (Amsterdam: Rodopi, 1979, 134 blz.). Na het werkje over Adriaan van den Spiegel is thans, van de hand van dezelfde auteur, nr. l verschenen in de reeks `Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde'. Ook dit boekje over Descartes en de geneeskunde is weer geheel in navolging van het biografisch patroon, de auteur eigen, geschreven: een korte levensschets van Rene Descartes, een overzicht van zijn culturele en wetenschappelijke achtergrond, zijn connecties met artsen - vooral in Neder- land - en een korte bespreking van zijn physiologisch werk. Het boekje words afgesloten met zes brieven uit Descartes' correspondentie over de bloedsomloop, namelijk met Johan van Beverwijck en met de Leuvense hoogleraar Vopicus Fortunatus Plemp. De auteur betuigt met nadruk in de inleiding dat het hem slechts to doen is geweest om een historische inleiding op Descartes' houding ten opzichte van de geneeskunde to geven, en zijn relaties met Nederlandse tijdgenoten. Vanuit deze optiek most men dit boekje ook inderdaad bezien, anders zou de titel de lezer to ambitieus voorkomen. Het geeft vele histo- rische wetenswaardigheden over Descartes, die de auteur uit de aanzienlijke hoeveelheid bronnen en de literatuur die aan Descartes is gewijd, heeft geput. Het resultant is een hel- der geschreven overzichtelijk in elkaar gezette studie, die aan to bevelen is aan de lezer, die zich wil ori~nteren in het medisch-physiologisch werk van Descartes. De auteur wijdt twee hoofdstukken aan Descartes' physiologic; de beroemde Traits de I'Homme omvattend benevens gedeelten uit de Discourse de la Methods, betreffende Har- vey's leer van de bloedsomloop, en de Passions de 1'Ame, voorzover het de physiologic van het zenuwstelsel betreft. Puntsgewijs worden de cartesiaanse opvattingen besproken, waarbij de auteur duidelijk naar voren last komen dat de Traits de l'Homme uitgaat van een physiologic, zoals die zou kunnen zijn, passend in Descartes' concept van materie als samengaan van deeltjes en beweging. De brieven zijn afkomstig uit de collectie van Sir William Osler en reeds in 1916 door L.A. Post in het Engels vertaald. In het Latijn zijn deze brieven reeds in 1644 door Johan van Beverwijck opgenomen in diens Epistolicae Quaestiones c. Doctorum Responses. Ook Plemp heeft de brieven gepubliceerd, maar de auteur wijst er op dat tussen de uitgaven eni- ge verschillen bestaan. Of de manuscripten vergeieken zijn met de gedrukte uitgave van Jo- han van Beverwijck words niet vermeld. De literatuurlijst is uitgebreid zonder to pretende- ren volledig to zijn. Maar dat is ook bij een veel besproken onderwerp uit het rijk van de Cartesiaanse wijsbegeerte to verwachten. A.M.L.E. G.A. Lindeboom, ed., Boerhaave's Correspondence, III, Analecta Boerhaaviana, VIII (Leiden: E.J. Brill, 1979, 281 blz., f80,-, ISBN 9004059164). De omvangrijke studie, die de auteur reeds jaren lang aan de beroemde arts Herman Boerhaave heeft gewijd, heeft de publikatie van een nieuwe voorraad brieven voortgebracht. Dankzij de internationals be- trekkingen tussen geleerden, die vaak aanwijzingen kunnen geven voor het naspeuren van bepaalde archieven, is het aantal brieven van Boerhaave, door Lindeboom gepubliceerd, nu gestegen tot bijna vierhonderd. De auteur heeft vanaf het eerste deel van Boerhaave's Correspondence rekening gehou- den met de mogelijkheid dat nieuwe vondsten gedaan zouden worden. Daarom heeft hij de indeling zo eenvoudig mogelijk gehouden en zich beperkt tot publikatie van de brieven als bronnen, zonder commentaar of uitgebreide annotaties. Steeds heeft hij de originele tekst geplaatst naast de Engelse vertaling. De uitgaven zien er op een enkele drukfout na keurig verzorgd uit. De auteur heeft deskundige hulp gehad bij de vertaling van de Latijnse 151 KRONIEK teksten, ook het Engels is goed leesbaar en, voorzover ik dat kan beoordelen, words de tekst zorgvuldig gevolgd. Nu de bronnen zelf: Wat kan de historicus eigenlijk vinden in de vele brieven die handelen over therapeutische richtlijnen voor bepaalde ziektegevallen, waarvoor de grote man ken- nelijk om raad werd gevraagd? De auteur betreurt in feite dit snort correspondentie, hij heeft een aantal brieven aan Boerhaave's zwager Jacob Kaau om deze reden mijns inziens terecht uit de correspondentie weggelaten. Men kan zich afvragen waarom dit snort brie- yen eigenlijk is bewaard met schriftelijk advies voor een patient, die nooit door Boerhaave is gezien en over wie het nageslacht slechts een enkele keer zal vernemen of hij of zij van het advies heeft geprofiteerd. Bovendien had Boerhaave de gewoonte brieven, die hij had beantwoord, to verscheuren. De medicus historicus bevindt zich daardoor tegenover een eenrichtingsverkeer in deze correspondentie, op een enkele uitzondering na. De therapeuti- sche adviezen hebben dus geen corresponderende ziektegeschiedenis. Dat zal voor de on- derzoeker de beoordeling van Boerhaave's therapeutische richtlijnen niet vergemakkelij- ken. Wel kan hij eruit leren, dat een recept van Boerhaave veel waard was voor de praktise- rende arts `op advies van dr. Boerhaave' moet in die tijd in heel Europa een magische klank hebben gehad. In dit derde deel is overigens als uitzondering een complete briefwisseling opgenomen met Daniel Wilhelm Triller, een geleerd medicus en hofarts van de grins van Nassau- SaarbrUcken, in wiens gevolg hij onder meer naar Holland reisde. Deze brieven handelen over een liefhebberij van beide medici, namelijk de uitgave van teksten uit de klassieke ge- neeskunde, waartoe zij zich beiden gedreven achtten. Behalve over de edities van Aretaeus en Hippocrates schrijft Triller in brief 386 uitvoerig over zijn gezondheid en wel op zodani- ge wijze dat de medicus een voorstelling kan maken van zijn ziekte, namelijk een chroni- sche ontsteking van de voorhoofdsholte en de kaakholte, waarschijnlijk achtergebleven na een zware verkoudheid of griep. Boerhaave geeft adviezen aan zijn collega, maar deze last weten dat de voorgeschreven therapie in geen enkel opzicht helps. Nu gaat Boerhaave er dieper op in en komt met drastischer therapieen aanzetten, onder andere een groep Spaan- se vliegen, die in actie moeten komen. Collega Triller deelt in zijn volgende brief mede dat hij de koele watertherapie liever gebruikt, overigens zijn de klachten nog dezelfde. Triller is 87 jaar geworden, hij zal wel met de chronische sinusitis hebben `leren leven', want in la- tere brieven aan Boerhaave staan geen klachten meer, alleen uitingen van bewondering voor de grote meester. Dit is slechts een klein voorbeeld van hetgeen men in de grabbelton van zo'n correspon- dentie kan vinden, we kunnen de lezer verzekeren dat er nog meer kleinodien in zijn ver- borgen. A.M. L.E. R.M. Dekker, Oproeren in Holland gezien door tijdgenoten. Ooggetuigeverslagen van oproeren in de provincie Holland ten tijde van de Republiek (1690-1750) (Assent Van Gor- cum, 1979, 181 blz., 1 22,50, ISBN 90232 1656 3). Men vindt hier acht teksten over een viertal oproeren: het Tabaksoproer to Haarlem in 1690, het Aansprekersoproer to Amster- dam in 1696, een hongeroproer to Rotterdam in 1740 en het oproer van 1750 to Haarlem. Deze teksten zijn bijeengebracht en ingeleid door R.M. Dekker, een Amsterdams histori- cus. De korte geschriften die hij ons voorlegt treffen vaak door die frisheid en levendigheid die men van tijdgenoten, geschokt door niet-alledaags gebeuren, verwachten mag. Dat blijkt uit uitdrukkingen als `dartel spotten, tegenkakelen', `het gemene yolk hadde hier kleijn behaagen in', `dat zij de dienaars van de justitie met vulnis en andere dingen na de 152 KRONIEK kop gooijden', en `bonden haar schortekleeden aan een stok, dat was haar vaandel' . Maar sours, niet al to vaak gelukkig, blijkt uit hun eigen woorden dat scribenten van dit genre er ook nogal eens moeite mee hadden `den draad van ons verhaal wederom aan malkanderen to knoopen'. En het is ook best to begrijpen, zelfs wel voor een Leids recensent, dat een van de auteurs, Jan Tirioen, die in 1721 overfeed, als volgt becommentarieerd is: `Zijn opleiding in Leiden verloochent hij niet, zoals blijkt uit de nogal slordige citaten uit enkele klassieke auteurs'. Het is een goed ding dat deze interessante kleine bronnen zijn uitgegeven. Iedere fezer van deze pagina's kan de atmosfeer van het tijdvak op zich of voelen komen. Bovendien zijn bronnen als deze bepaald onmisbaar voor de historicus die met zulke oproeren als inzet sociaal-economische en politieke verhoudingen tijdens het Ancien Regime wit bestuderen, wat de heer Dekker zeff trouwens reeds deed (men zie het artikel in het Tijdschrift voor so- ciale geschiedenis, III (1977) 299-329). Een enkele kritische opmerking over de kwaliteit van deze uitgave moet mij tenslotte nog wel van het hart. Niet alle fouten zijn verwijderd. Zo is het op bladzijde 44 maar al to dui- delijk dat in de passage `...sustineerde zij groot nadeel to leijde en niemant voordeel daar- bij to hebben van degene die het alderminst to doen hadde en dat slegte bloedts zijn' het woordje `van' door `dan' vervangen dient to worden. Bovendien had men hier en daar, met name voor diegenen die een uitgaafje afs dit vooral ten hand nemen our van de sfeer van het verleden to genieten, wet iets meer toefichting mogen bieden. Het valt op dat in de eerste tekst de cijfers zijn blijven staan van zevenentwintig voetnoten, die tenslotte niet werden afgedrukt... Het lijkt dat de uitgever daar goede bedoefingen prijsgaf en vergat de sporen er van uit to wissen. Een heel enkele keen heeft hij, zo lijkt het mij, zijn Amsterdam- se opleiding toch wel even verloochend. D.J.R. A. van Iterson, M. Pignolet, Lambent Sandkoul (1703-1791), gouverneur des terres wal- lonnes de la maison de Loewenstein (Cercle culturel et historique de Rochefort ASBL, monographic nr. XXX; Rochefort, 1979, [27] blz., geillustreerd, BF 50,-). Geisofeerd be- schouwd is deze korte monografie - in feite een overdruk van een in de Annales de l'insti- tut archeologique du Luxembourg, CVI-CVII (1975-1976) 277-304 verschenen artikel - niet van grote betekenis. Het gaat our een socio-professionele schets van een juristenfami- lie die gedurende ruim zestig jaren in dienst gebleven is van de prinsen van Loewenstein- Wertheim, bezitters van het graafschap Rochefort en van andere Waalse territoria gelegen in het prinsbisdom Luik en het hertogdom Luxemburg. Rekening houdend met het feit dat sinds een vijftiental jaren meerdere publikaties gewijd werden aan de genoemde territoria en de nabijgelegen heerlijkheid Neufchateau en aan hun bezitters, de Loewensteins en de Stolbergs, en dat in 1970-1975 van de hand van P. Hannick en R. Petit archiefinventarissen verschenen betreffende de Administration des terres wallonnes des princes de Loewenstein et de Stolberg (2 delen, Brussels Algemeen Rijksarchief en Rijksarchieven in de provincien), kan men echter stellen dat dit opstel eens to meer een boeiende bijdrage levert tot de geschiedenis van die lokale heerlijkheden. Lambent Sandkoul (oorspronkefijk heette hij Sandkuhl) was afkomstig van Gleichen bij Kassel (Hessen), trad in 1728 to Wertheim (Frankenland) in de dienst van grins Dominicus- Marquant van Loewenstein (t1735) en wend in 1743 door diens erfgenaam, Carolus- Thomas, naar dims Waalse gebieden gemuteerd our er wefdra als algemeen hoofdinten- dant en `gouverneur' zijn heer to vertegenwoordigen onder andere in de afwikkeling van de sinds twee eeuwen aanslepende erfeniskwestie met de Stolbergs aangaande de successie den 153 KRONIEK graven de la Marck-Rochefort (1737-1755). Vanaf 1757 werd ook Charles, Lambert's oudste zoon, in de prinselijke administratie opgenomen, en in 1767 ook de jongere zoon Philippe. Het verhaal words gedragen door overtalrijke uittreksels van patent- en op- drachtbrieven. Een kaartje met de situering van de besproken territoria zou geen luxe ge- weest zijn! Onderstrepen wij wel dat de bewaarde archieven meer mogelijkheden inhouden dan uit de hier geboden studie blijkt. L.V.B. Nieuwe geschiedenis (in regionale publikaties en tijdschriften) De bijdrage van de bekende Gentse specialists Greet Marechal `Het gebouw van de Brugse Leprozerie in de XVIe eeuw', Biekorf, LXXIX (1979) 316-322, bevat veel meer dan een zuivere technische beschrijving van een tot 1 578 buiten de Brugse sta'dsmuren gelegen ge- bouwencomplex maar levert ook, naast een aanduiding van vergelijkingspunten in andere steden, een zeer knappe reconstructie van de leefwijze der leprozen en van de evolutie van de passantenhuizen in de zestiende eeuw. M.B. De boekenverzameling van Erasmus bestond blijkens een na de dood van de grote huma- nist opgemaakte verzendlijst uit 413 titels. Onlangs kon worden vastgesteld dat de Provin- cials Bibliotheek van Friesland to Leeuwarden daarvan vijf in haar bezit heeft, waarmee het aantal Erasmiana in Nederlandse bibliotheken in een slag meer dan verdubbeld is. De eer van deze opmerkelijke ontdekking komt toe aan M. Engels, die in `Erasmiana in de Franeker academiebibliotheek', De Vrije Fries, LIX (1979) 65-72, tracht to reconstrueren wie de opeenvolgende eigenaren van deze boeken zijn geweest. Alle vijf zich flu in Leeu- warden bevindende exemplaren (stuk voor stuk Griekse uitgaven uit de drukkerij van Al- dus Manutius) blijken deel to hebben uitgemaakt van de bibliotheek der voormalige Frane- ker Akademie. O.V. Tot de in het herdenkingsjaar 1979 verschenen publikaties over de Unie van Utrecht be- hoort een themanummer van It Beaken (XLI (1979) 135-178), dat de titel `Fryslan en de Uny fan Utert' meekreeg. De inhoud bestaat uit drie artikelen, die worden voorafgegaan door een inleiding van K. de Vries en gevolgd door de volledige tekst van de Unie. In `Friesland en de Unie van Utrecht' (138-145) geeft J.J. Woltjer een heldere beschrijving van Frieslands moeizaam verlopen toetreding tot de Unie. Het aanvankelijk nogal geringe enthousiasme van de Friezen kwam overigens niet voort uit Spaansgezindheid, maar hield verband met het feit dat velen een - op dat moment nog niet geheel onmogelijk lijkende - tussenweg wilden. C. van der Woude gaat in `De Unie van Utrecht in haar relatie tot de kerk in Friesland' (146-159) op de totstandkoming van de Unie in, waarna hij de aandacht richt op de turbulence gebeurtenissen uit het jaar 1580, toen de Friese Staten in reactie op de afval van Rennenberg overgingen tot het opheffen van de talrijke kloosters, het verbie- den van de katholieke eredienst en het doen kiezen van gereformeerde predikanten en schoolmeesters. Het zal duidelijk zijn dat bij het nemen van deze uitermate belangrijke besluiten met de geest en bedoeling van de Unie niet in alle opzichten rekening werd gehou- den. H. Algra betoogt in `Fryslan en de Uny, polityk bisjoen' (160-169) dat de federale staatsvorm van de Republiek, waarvan de Unie van Utrecht de grondslag vormde, bij de 154 KRONIEK Friezen een meer ontvankelijk gemoed vond dan de leer van de eenheid van het souvereine Bataafse yolk, waarmee zij later werden geconfronteerd. O.V. V. Arickx beschreef op suggestieve wijze `De hervormde gemeente van Moerkerke, 1579- 1581', Biekorf, LXXIX (1979) 295-300. Op basis van een onvolledige rekening van het ge- reformeerd kerkbeheer, berustend in het Brugse rijksarchief, verstrekt de auteur achter- eenvolgens enkele gegevens betreffende de kerkdienaars en de restauratie van de kerk in 1581. Uit het meegedeelde blijkt dat de gemeente behoorlijk georgansiseerd was onder het gezag van de ouderlingen, een predikant en een scholaster. Verder was ook de financi~le si- tuatie gezond. We hopen dat ook andere historici verdere inlichtingen betreffende de re- formatiegemeenten in Vlaanderen zullen opdiepen en dat ze het nog zeer omfloerste beeld aanzienlijk zullen kunnen verhelderen. M.B. Carolus de Visch was de tot op heden weinig bekende historiograaf van de Duinenabdij. Over `De Duinheer Carolus de Visch (1596-1666) en zijn Bibliotheca Scriptorum Sacri Or- dinis Cisterciensis' publiceert N. Geirnaert een zeer grondige studie in Handelingen van het Genootschap Societe d'Emulation to Brugge, CXVI (1979) 163-214. De Visch, die met zijn Bibliotheca een zo volledig mogelijk repertorium van de auteurs van zijn orde wilde geven, vermeldde telkens nauwgezet zijn bronnen. Hij correspondeerde met vele ordegenoten om zijn gegevens to verzamelen en bracht persoonlijk vooral informatie aan in verband met de auteurs van de Duinenabdij en van Ter Doest. Bij de studie zijn twee bijlagen afgedrukt: l . Bibliografie van Carolus de Visch. 2. Lijst van bibliografische werkinstrumenten, verwerkt in de Bibliotheca Scriptorum Sacri Ordinis Cisterciensis. J.M. In navolging van P. de Frame en W. Schroeven die reeds in 1963 `De Kronijk van Aarschot van Charles Millet van 1597' publiceerden, heeft A. Willems nu een Nederlandse vertaling uitgegeven van de oorspronkelijk in het Frans gestelde `Kronijk door Adrien Carpentier en Charles Millet van 1597 over Langdorp, Messelbroek en Testelt in het hertogdom Aar- schot', Bijdragen tot de geschiedenis van het Land van Aarschot, III (1979) 136 blz. Bo- venvermelde dorpen vormen slechts een deel van de in het oorspronkelijk `besoigne' be- handelde woonkernen en het ligt in de bedoeling daarna ook nog to behandelen de dorpen en gehuchten Gelrode, Baal, Haterbeek, Neurodenberch, Rillaar en Betekom, alle to situe- ren in de vroegere heerlijkheid Aarschot, gelegen in het hertogdom Brabant en sinds 1455 in het bezit van de beroemde Picardische adellijke familie Van Croy. In 1595 gaf Karel van Croy de opdracht een overzicht op to stellen van de situatie van alle dorpen in `zijn' land van Aarschot na de rampzalige periode van de Opstand tegen Spanje. In het keurig opgemaakte rapport vindt men gegevens onder meer betreffende het aantal weerbare mannen en de bewoonde huizen, de toestand van de kerkgebouwen, de beschrij- ving van allerhande geestelijke en wereldlijke verenigingen, de huurverplichtigen van de ei- gendommen en de druk van de belastingen. Jammer dat de achteraan opgenomen lijst der `voorintekenaars' niet vervangen werd door een index van persoons- en plaatsnamen. Een lij st van maten en munten werd echter wel opgesteld. M.B. In het `Archief-nummer' van Numaga, XXV (1978) 72-78 handelt J.M. Welters over `IJs- 155 KRONIEK brand van Diemerbroeck's traktaat over de pest'. Van Diemerbroeck fungeerde tijdens de epidemie van 1635-1636 in Nijmegen als pestdokter en schreef een vier boeken omvattend traktaat over de ziekte, over voorzorgsmaatregelen, genezing en over 120 praktijkgevallen. Een hoogoplopend conflict tussen Nijmeegse burgemeesters en raadsleden over de afbake- ning van bevoegdheden in 1772 vormt het onderwerp van M.A.F.T. van Sons artikel `Een raadsincident' (79-82), stof geput uit het familiearchief Jamin dat to Nijmegen bewaard wordt. R.W.M.V.S. Terugblikkend op onaangekondigd gebleven lokale en regionale publikaties van voor mijn aantreden als kroniekmedewerker (1979) moet ik bij wijze van inhaalmanoeuvre beslist nog het speciaal-nummer Herdenking Vrede van Nijmegen 1678-1978 van het tijdschrift Numaga (XXV (1978) afl. 4) vermelden. J.A.M. van 't Hooft beschrijft daarin vrij mini- tieus de diplomatieke verwikkelingen rond deze vrede, evenwel zonder opzienbarende nieuwe bronnen aan to boren: `Nijmegen en de vredesonderhandelingen 1675-1679' (113- 136). `De regeling van Nijmegens juridische positie ten behoeve van het vredescongres (1675-1676)' is het onderwerp van C.G. Roelofsens bijdrage (137-152), welke evenals die van J.C.M. Willems, `Jurisdictionele problemen ten tijde van de vredesonderhandelingen to Nijmegen' (153-161) goed gedokumenteerd is. Zowel de neutraliteit van de plaats van handeling als de positie van de diplomatieke vertegenwoordigers en hun gevolg hadden heel wat voeten in aarde. 0. Moorman van Kappen behandelt in `Van excellence wanbeta- lers, vechtlustige domestieken en vlugvingerige dievegges' (162-169) wat criminele bijver- schijnselen. Voor de cultuurgeschiedenis interessant is `Het kabinet Smetius, een illustere Nijmeegse bezienswaardigheid, ook tijdens het vredescongres' van H. Bots (170-184). Bots nam de bewaard gebleven zeventiende-eeuwse bezoekerslijst van deze particuliere oudheid- kundige verzameling onder de loep. Andere meer marginale verschijnselen komen aan de orde bij H.G.M. de Heiden, "t Meubleren van de plaetse van de vreedehandelingen' (185- 195), vooral handelend over de kostbare collectie gobelins die Nijmegen in 1677 verwierf. J.M.G.M. Brinkhoff legt in `Het `Nijmeegs' Te Deum van Marc-Antoine Charpentier' (196) de mening neer, dat dit muziekstuk geschreven is onder inspiratie van de Nijmeegse vredessluiting in 1678: bladvulling derhalve. Zoals gebruikelijk bij dit tijdschrift is ook de- ze aflevering rijkelijk gelllustreerd. R.W.M.V.S. In `De laatste levensjaren van beeldhouwer Hendrik Pulinx', Handelingen van het Genoot- schap Societe d'Emulation to Brugge, CXVI (1979) 245-255 bespreekt P. Lenders de onge- lukkige levensavond van de voor het overige goed bekende Brugse beeldhouwer H. Pulinx de Oude (1698-1781). Door een zakelijke misrekening werd hij aansprakelijk gesteld voor de schulden van een door hem opgerichte, maar achteraf van de hand gedane, faience- onderneming. Pijnlijk is wel dat, volgens Pulinx, vooral zijn zoon voor zijn ongeluk verant- woordelijk moet worden gesteld. Oud en blind geworden deed de beeldhouwer, opgesloten in een tehuis voor insolvabelen en misdadigers, een beroep op het centraal bestuur om fi- nanciele steun to verkrijgen. Tevergeefs! Hendrik Pulinx stierf in armoede en vergetelheid. J. M. Als (gestencilde) dubbeljaargang XII/XIII (1975-1976) van Rijnland, tijdschrift voorsoci- ale genealogie en streekgeschiedenis voor Leiden en omstreken (Leiden, Haagweg 128, postrek. 359374 t.n.v. C.W. Delforterie, iii +415 blz., f27,50 +verzendkosten) verscheen 156 KRONIEK De inneemboeken van het hou-huffs en armkinderhuis to Leiden van 1710-1746, verzorgd door C.W. Delforterie. De publikatie bevat een bewerking van het `register van aangesla- gen en verlaten kinderen 1712-1746' aanwezig in het Leidse weeshuisarchief en een uittrek- sel uit een verwant register over de jaren 1710 tot 1712. Zij bevat gegevens omtrent de min- derjarige kinderen, toevertrouwd aan het bestuur van het zogenaamde Houhuis. We vin- den er de datum van inschrijving, de buurt waar het kind vandaan kwam, de namen van het kind (doorgaans met datum van doop, die de leeftijd aangeeft en de naam van de kerk, dan wel de mededeling `paaps gedoopt'), vader en moeder, de reden van opneming en wij- ze van vertrek. Naast het `houhuis' kende de stad in deze tijd een `weeshuis' en de vraag welk voor wie moest zorgen was onderwerp van voortdurend getouwtrek. Na 1727 gold, dat het houhuis alle wezen boven de twaalf jaar opnam en van de andere kinderen jongens boven de twaalf, en alle meisjes. Een compleet inzicht in de misere geeft het hier geboden materiaal dus niet. Delforterie geeft bij wijze van inleiding enkele bijzonderheden over het bestuur van beide weesinrichtingen maar last de lezer verder aan zijn lot over. Deze consta- teert opmerkelijke pieken (meer dan 100 in 1720 en 1741) in het aantal binnenkomers (meermalen vier of vijf kinderen uit een gezin) en kan de verhouding berekenen tussen ver- weesde gezinnen en die waarin een ouder, doorgaans de moeder, overleden is en de ander ontbreekt: in een beperkt aantal gevallen was ziekte en vaker krankzinnigheid de oorzaak; veel vaders lieten na de dood van hun vrouw de kinderen in de steek, anderen waren al eer- der in het leger of op zee. In zo'n geval noteerden de regenten zorgvuldig om welk schip het gang om, mocht de vader overladen, de verschuldigde gage to beuren. Sommige vaders haalden bij thuiskomst hun kind(eren) af, maar de meesten konden zich aan wal kennelijk niet handhaven en vertrokken opnieuw: dan opende het houhuis weer de deur. De regels op de successie, bekend uit de Leidse weeshuisordonnanties (cf. Van Miens, Beschrijving derstad Leyden, I, 193) worden in het register met talloze voorbeelden uit de praktijk geil- lustreerd, evenals de regels omtrent `uitkoop' na vertrek. Het huffs inde vanzelfsprekend de arbeidslonen van de pleegkinderen, die echter bij ordentelijk vertrek een `uitzet' meekre- gen. Ook al omdat meerderjarigheid in Leiden pas bij vijfentwintig jaar intrad en menig pleegkind die termijn niet afwachtte maar voordien de benen nam, bleef het aantal uitzet- ten beperkt. Tussen 1712 en augustus 1718 (folio 1-40) waren er tegenover 100 weggelopen pleegkinderen slechts 57 die `met consent' vertrokken; 21 overleden in het huffs en een werd wegens wangedrag, uiteraard zonder uitzet, op straat gezet. - Voor plaatselijke historici is het waarschijnlijk interessant om na to gaan uit welke buurten de arme wezen en verlaten kinderen afkomstig waren en hoeveel immigranten zich onder de ouders bevonden. Het houhuis nam ook vondelingen op. Onder de ca. 1900 geregistreerde kinderen telde ik er echter slechts negen, waarvan drie kennelijk zwervende wezen waren, uit een niet-Leads ge- zin afkomstig. Het is trieste lectuur. J.A.K.P. C. Vandepitte tekende jarenlang ijverig alle strafvervolgingen en vonnissen op uit het ar- chief van het Brugse Vrije. Reeds geruime tijd geeft hij van zijn aantekeningen kennis in Rond de Poldertorens. In jaargang XXI (1979) ,23-24 heeft hij het onder de titel `Rechtspraak in het Brugse Vrije' over de vervolging van strandjutters to Wenduine (1739), over ontvreemding van geld to Knokke (1757-58) en over messenvechterij to Uitkerke (1734). Het betreft hier vooral gebeurtenissen met een anekdotisch karakter maar toch kunnen deze bijdragen als bouwstenen bij de studie van het achttiende-eeuwse strafrecht in het Brugse Vrije worden gebruikt. J.M. 157 KRONIEK NIEUWSTE GESCHIEDENIS In een handzamer formaat, in een verbeterde offset-druk en met een aanmerkelijk pretti- ger lay-out dan bij voorgaande delen uit de serie van het Nijmeegse Gemeentearchief, `Nij- meegse Studi~n', verscheen als deel VIII de studie van A.G. Poelen, Saevis tranquil/us in undis: Stil, tusschen de onstuijmige Zee baaren. Nijmegen en de patriottenbeweging 1780- 1787 (Nijmegen: Gemeentearchief, 1979, 63 blz., f 10,-, geen ISBN-nummer). Voor wie de overmatig grote hoeveelheid voetnoten voor lief wil nemen (420!) en de schrijver dapper tracht to volgen in diens vele tussen haken of gedachtenstreepjes geplaatste subtiele ge- dachtenspinsels is deze uitgewerkte kandidaatsscriptie beslist een boeiend betoog. De con- clusie van het ingestelde onderzoek luidt, dat het patriottisme in Nijmegen nauwelijks voet aan de grond gekregen heeft, dit in tegenstelling tot andere Gelderse steden; er wordt even- wel opgemerkt, dat ook het orangisme er geen hoogtij vierde: de zee mocht misschien eens rimpelen, maar daarmee is feitelijk alles gezegd. R.W.M.V.S. Het artikel van J. MacLean, `Gegevens over de Nederlandse en Belgische glasindustrie 1800-1850', Economisch- en sociaal historisch jaarboek, XLII (1979) 107-155 is een nogal saaie opsomming geworden. De auteur last alle ondernemingen die zich met de glasfabri- cage hebben bezig gehouden, de revue passeren, waarbij hij zich niet angstvallig aan zijn begindatum 1800 houdt en ook gegevens uit de achttiende eeuw vermeldt als hij die kept. De meeste aandacht krijgen de bekende bedrijven als die van Regout in Maastricht, van de Pelgrims in Leerdam, die van Val-Saint-Lambert in Belgie en die van Rotterdam. Hij put zijn gegevens uit vier soorten van archiefbronnen: het kabinet des konings, de nationals nijverheid, de afdeling onderwijs van de octrooien en het departement van kolonien. Uit de verleende octrooien blijkt wel dat in de beschreven periods de inventiviteit in Nederland niet dood was. Zo werd in 1824 een methods aangemeld om wijnflessen in metalen vormen to blazen, waardoor wijnjaar en kwaliteit in de bodem konden worden aangegeven. Dat was van belang voor de export naar Oost-India, waar Franse handelshuizen niet in Neder- land gebottelde wijn probeerden in to voeren. Het is merkwaardig dat pas in 1838 in Noord-Nederland vensterglas vervaardigd is. Ook in deze glasindustrie tenslotte blijken de jaren 1847-1848 crisisjaren geweest to zijn. H.P.H.J. G. Quaedvlieg, Het muziekleven to Maastricht in de negentiende eeuw (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 80 blz., 12 blz. foto's, f 15,-, ISBN 90601 1424 8). Gerard Quaedvlieg, sociaal-cultureel ambtenaar ter Provincials Griffie in Limburg heeft een oude Maaslandse traditie in ere hersteld: Hij combineert musicologische studien met praktische beoefening van de muziek. Op beide terreinen heeft hij zich inmiddels verdienstelijk ontplooid. Zijn onderzoeken naar de Maastrichtse muziekgeschiedenis zijn nu uitgemond in een interes- sant boekje over het negentiende-eeuwse muzikale gebeuren in Nederlands zuidelijkste stad. Helaas heeft auteur weinig opwekkends to melden. In het door hem onderzochte tijd- vak was de malaise algemeen. Er waren destijds in Maastricht nauwelijks muziekbeoefena- ren. Daarmee staat de negentiende eeuw in een zeer schrijnende tegenstelling tot de twin- tigste. Bovendien werden meestal slechts eenvoudige en korte muziekstukken ten gehore gebracht. Van 1815 tot 1870 bleek het in Maastricht onmogelijk ook maar een symphonic uit to doen voeren. Een oorzaak van de moeilijkheden wordt door de auteur overduidelijk aangetoond. De 158 KRONIEK stedelijke overheid schoot in belangstelling voor het culturele levers volledig tekort. Uit de overvloed aan gegevens lichten wij een tweetal voorbeelden. In 1861 lies de gemeenteraad de Muziekschool ten gronde gaan, omdat het subsidie spoedig zou uitgroeien tot een be- drag `representeerde een kapitaal waarmee men twee straten kan aanleggen' . In 1 881 was het stadsbestuur alleen bereid geld to lenen voor de aanschaf van instrumenten voor het symphonieorkest, wanneer de initiatiefnemers zich persoonlijk borg stelden voor de terug- betaling. Ongetwijfeld vertoont Quaedvliegs boekje een aantal feilen. Het taalgebruik last to wen- sen over; er worden erg veel secundaire bronnen gebruikt; de opvattingen van de auteur over geschiedschrijving zijn dubieus. Het is echter niet zeker dat men daarvoor Quaedvlieg mag aanspreken. De geconstateerde feilen komen immers bij sommige professionele ge- schiedschrijvers van het muziekleven in nog veel heviger mate voor, getuige het in zes talen verschenen boekje van de Gentse hoogleraar F.J. de Hen, Het muziekleven in Belgie, (Brussels Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1979; Verzameling Belgische Kroniek No. 323). J.C.G.M.J. John Bastin en Bea Brommer beginners hun boek Nineteenth Century Prints and Illustra- ted Books of Indonesia, with Particular Reference to the Print Collection of the Tropen- museum, Amsterdam (Utrecht: Spectrum, 1979, 386 blz., f250,-, ISBN 902749628 5) na een voorwoord met een degelijke en uitvoerige historische behandeling van hun onderwerp (1-47), dan volgen 107 gekleurde platen, een lijst met de afmetingen daarvan, 106 bladzij- den deels zeer uitgebreide noten bij de tekst, 271 zwart-wit platen, een lijst als bij de ge- kleurde platen, korte biografie~n van de belangrijkste artisten, een zeer waardevolle biblio- grafie, een lijst van boeken, waaraan platen zijn ontleend en een index van persoonsnamen en plaatsen. Het vroeger sterk verwaarloosde onderwerp is daarmee vrijwel uitputtend be- handeld en er steekt een geweldige hoeveelheid werk in deze behandeling. Jammer, zowel voor de auteurs als voor de lezers, is dat de uitvoering van het dure boek niet in alle opzich- ten gelukkig is, de tekst is gedrukt op papier van een onaangename amberachtige kleur, de tinten van de gekleurde platen wijken vrij vaak nogal sterk of van die der originelen en de ongekleurde zijn lang niet zo mooi als die in Archer en Bastin's The Raffles Drawings, hier kort geleden vermeld. W.Ph.C. In een dubbele aflevering van het ChristelijkHistorisch Tijdschrift, XXIV (1979) 1/2, 1-38 is een bijdrage opgenomen van L.C. Suttorp over `Nederland en het Vaticaan in de negen- tiende en twintigste eeuw'. In een lopend verhaal beschrijft hij aan de hand van gedrukt materiaal de ontwikkeling van de moeizame verhouding tussen Nederland en de Heilige Stoel. Een ontwikkeling van wantrouwen aan de kant van de Nederlandse niet-katholieken enerzijds en gebrek aan tact bij het Vaticaan door telkens nieuwe prelaten van Italiaanse herkomst to zenden die het Nederlands niet machtig waren anderzijds in de beginperiode, tot normalisatie der betrekkingen na de Tweede Wereldoorlog. W.R.H.K. 175 jaar Koninklijke schouwburg, 1804-1979 ('s-Gravenhage: Kruseman, 1979, 159 blz., f 10,-). In 1979 bestond de Koninklijke Schouwburg aan het Korte Voorhout in 's-Gravenhage 175 jaar, en ter gelegenheid daarvan verscheen een gedenkboek. Het boek opent met een herinnering van Simon Carmiggelt aan de schouwburg en vervolgt, na een 159 KRONIEK inleiding van Guus Verstraete, met een overzicht van de schouwburggeschiedenis door C.H. Verstraete. In 1760 huwde prinses Wilhelmina Carolina van Nassau met een Duitse vorst, Karel Christiaan van Nassau-Weilburg en het paar besloot zich in Den Haag to vesti- gen. De architect Pieter de Swart kreeg opdracht een vorstelijk paleis to ontwerpen, waar- van de bouw aan de Korte Voorhout in 1766 startte. Doordat het paar echter na enkele ja- ren al besloot naar Duitsland terug to keren, werden de plannen slechts ten dele uitgevoerd en werd alleen het hoofdgebouw voltooid. Na de dood van Karel verkochten zijn erfgena- men het gebouw, en kreeg het voormalig paleis een nieuwe bestemming, die van schouw- burg. Na een verbouwing werd de schouwburg in 1804 geopend. Gedurende de volgende 150 jaar stond de schouwburg onder diverse beheerders, als Koning Willem II en de ge- meente 's-Gravenhage. En verschillende groepen toneelspelers bespeelden de schouwburg; van de Franse spelers die in 1 804 de opening verrichtten tot en met het Deutsches Theater, dat er gedurende de Tweede Wereldoorlog optrad. De meer dan honderd afbeeldingen, die na dit verhaal volgen, laten hoogtepunten uit de schouwburghistorie zien, toegelicht door uitgebreide onderschriften. B.S. Lars U. Scholl, `Technische, oekonomische and soziale Veranderungen in der Rheinschif- fahrt nach 1816. Mdglichkeiten einer Technikgeschichte in den Niederlanden', Econo- misch- en sociaal historisch jaarboek, XLII (1979) 156-180 toont in zijn titel meer preten- ties dan de tekst zelf kan waar maken. Deze behelst niet veel meer dan een korte schets van de betekenis van Gerhard Moritz Roentgen voor de Rijnvaart. De auteur onderstreept dat zoals Roentgen zich op Engeland orienteerde, de Duitse scheepsbouwers en reders veel van Roentgen geleerd hebben. In een half theoretische inleiding wil hij demonstreren welke be- tekenis `Technikgeschichte' voor de Rijnvaart kan hebben, maar vreemd genoeg schijnt hij de recente dissertaties van Biasing en Nusteling niet to kennen. H.P.H.J. M. van Geet, De gendarmerie to Antwerpen, 1830-1977 (Antwerpen: De Vlijt, 1979, 243 biz., BF 425,-, ISBN 90 6304 0644). Met de naieve cooed van de neofiet in de historiogra- fie, wellicht ook met de belangeloze medewerking van enkele brave rijkswachters is de au- teur aan het werk gegaan, hoogstwaarschijnlijk zonder enig vermoeden van de stroppen en wolfijzers die hem to wachten stonden, in de stille hoop een grondige geschiedenis to kun- nen brengen van haast honderdvijftig jaar aanwezigheid van de gendarmerie in de metro- pool. Klaarblijkelijk is hijzelf enigszins ontgoocheld over de beperkingen, die hem door de geringe omvang van het bewaarde archief werden opgelegd; in feite echter is de lezer, die vertrouwd is met de schandalige manier waarop Landsverdediging de kostbare stukken last verdwijnen (zie onze kritiek onder meer in BTMG, XX (maart 1974), v. 404-408), op- getogen over wat maj oor Van Geet wist terug to vinden. Want de verzamelde gegevens, op ordentelijke wijze gerangschikt, over de stichting, de organisatie, de task, het uniform, de inkwartiering en vooral het optreden van de Rijks- wacht, zijn talrijk en interessant. Dat er desondanks leemten in het boek voorkomen, kan normaal heten, enkele zijn het gevolg van een paar tekortkomingen van de auteur. Zo had majoor Van Geet bijvoorbeeld over de Meetingpartij het uitstekende werk van L. Wils moeten raadplegen, had hij meer over de Burgerwacht, die hij kort behandelt (40), kunnen lezen en had hij nadere informa- tie dienen in to winnen over de deserteurs in de lotelingentijd (38) om to vermijden onjuiste conclusies uit onnauwkeurige cijfers to trekken (hieromtrent valt to vermelden, dat heel 160 KRONIEK wat deserties vaak op misverstand berusten). Zo geeft hij verder blijk van gemis aan histo- rische vorming - wat zijn oud-leraar geschiedenis natuurlijk bedroeft -, wanneer hij - zelfs tussen aanhalingstekens - over `rasechte' Vlamingen spreekt (21) of over de `creatie van Belgie in 1830' (78). Verder is het spijtig, dat de auteur niet altijd correct en zelfs niet steeds duidelijk schrijft. Enkele voorbeelden: effectief (30 onder meer) en archief (7 en 108 onder andere) zijn verzamelwoorden (dus zonder meervoud) en `nog overal anders' (pas- sim) betekent natuurlijk niet `elders'; metomorfose (48) laten we liefst voor rekening van de zetter. Leemten en gebreken ten spijt, die trouwens voor slechts een (klein) gedeelte in de schoe- nen van de auteur mogen worden geschoven, is het boek van majoor W. van Geet interes- sant en zeer nuttig, omdat het voor het eerst de sluier van de geschiedenis van de Belgische Rijkswacht oplicht. F.E.S. In enkele jaren tijd heeft Jan Art in verscheiden opvallende publikaties bijgedragen tot een betere kennis van de plaats van de kerk in het Belgi~ van de negentiende eeuw. We denken hier vooral aan zijn Kerkelijke structuur en pastorale werking in het bisdom Gent tussen 1830 en 1914 (Kortrijk-Heule, 1977, 423 biz.; Standen en Landen, LXXI) en Herders en parochianen. Kerkelijkheidsgegevens betreffende het bisdom Gent 1830-1914 (Gent, 1979, 222 biz.; Verhandelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde to Gent, XIV) die als het ware een tweeluik vormen. In de eerste studie bestudeert J. Art de kerk als instelling. Taak en rol van de geestelijkheid worden belicht. In Herders en paro- chianen komen daarentegen de gelovigen aan bod. J. Art heeft geprobeerd, op basis van gegevens uit de kerkelijke archieven, to peilen naar de kerkgebondenheid van de Oost- vlaamse bevolking tijdens de negentiende eeuw. Eveneens in 1979 verscheen van zijn hand in het Bulletin de l'Institut historique beige de Rome, XLVIII-XLIX (1978-1979) 353-556 een uitgebreide bronnenpublikatie onder de titel `Documents concernant la situation de 1'Eglise catholique en Belgique en vue du Concile de Vatican I (1896-1870)'. Deze docu- menten bevinden zich in het Vaticaans archief. Naar aanleiding van het eerste Vaticaans concilie (1869-1870) had de Civilta Cattolica, een periodiek uitgegeven door de Romeinse jezuIeten, het plan opgevat om overzichten van de kerkelijke toestand in de verschillende landen to geven. Hierin gesteund door staatssecretaris Antonelli werden de plaatselijke nuntii verzocht verslagen in to sturen. De Belgische nuntius Cattani heeft aan vier promi- nence geestelijken (Kockerols, Cartuyvels, Kestens en Lupus) die door de auteur nader ge- situeerd worden, opdracht gegeven rapporten op to stellen van de toestand binnen de Bel- gische staat en kerk. Het zijn deze vijf rapporten die door Jan Art in extenso werden uitge- geven. De brieven van Cattani zijn in het Italiaans opgesteld, die van de vier overigen in het Frans. Samen geven ze een vrij exhaustief beeld van de Belgische situatie: verhouding kerk- staat, relatie tussen katholieken en heterodoxen, reguliere en seculiere geestelijkheid, on- derwijstoestanden, pers, sociale voorzieningen, moraal, kerkelijke beleving en liturgie, de- nombrementen, enz. In zijn inleiding stipt de auteur aan dat deze `brieven' waarvan slechts fragmenten in de Civilta Cattolica gepubliceerd werden, een nieuw licht werpen op de rol die de kerk in de Belgische staat gespeeld heeft door haar politieke, financiele en structure- !e banden met de geadelde burgerij en de verburgerlijkte adel. Het is bijvoorbeeld opval- lend zegt de auteur dat de misbruiken die door de kerkelijke gezagsdragers gesignaleerd worden, in essentie dezelfde zijn als de wantoestanden die door de liberale en anticlericale pers verwoord worden (363). Daarom zou het wellicht nuttig zijn om de traditionele anti- these tussen clericalen en anticlericalen to herzien net zoals Delumeau het gedaan heeft 161 KRONIEK voor de reformatoren en contrareformatoren enkele eeuwen vroeger. Zij waren in feite voorvechters van twee simultane hervormingsbewegingen. H.D.R.S. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, `De Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nij- verheid en de proeven met een inheemse zijdeteelt 1850-1875', Economisch- en sociaal- historisch jaarboek, XLII (1979) 181-214 is een vervolg op vroegere studies van de auteur over dit onderwerp. Toen had hij geschreven over de experimenter met zijdeteelt door mr. Van Hasselt in de buurt van Zutphen tussen 1765 en 1780 en over de hernieuwde pogingen in de eerste helft van de negentiende eeuw; thans is de tijd sinds 1850 aan de orde. Na 1861 leek het klimaat gunstiger dan ooit. Een ziekte order de Europese zijderupsen was toen juist overwonnen dankzij de aanvoer van Japanse eitjes, waarbij Nederland een bemidde- lende rot had gespeeld. Daardoor kregen enkele leden van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Nijverheid zin om nog eens een poging to wager. Vooral een medi- cus, dr. Fock to Amersfoort, had met de teelt wet enig succes en hij berichtte daarover en- thousiast op de jaarvergaderingen van de Maatschappij; het archief daarvan heeft dan ook de schrijver de meeste van zijn bronnen geleverd. Maar het echte zakenleven was nauwe- lijks gemteresseerd, de zijdeteelt bleef een liefhebberij van intellectuelen en bezitters van landgoederen. Na 1873 was opeens alles voorbij en verwonderlijk is dat niet. De vrijhandel van die dagen moest immers leiden tot een internationals arbeidsverdeling, waarbij ieder yolk dat werk deed waarvoor het de meeste geschiktheid ha l en in Nederland zijn de om- standigheden voor zijdeteelt nu eenmaal niet gunstig. H.P.H.J. In 1954 werd ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het KNMI in De Bilt een groot wetenschappelijk gedenkboek uitgegeven. Een kwart eeuw later verscheen bij de Staatsuitgeverij een aantrekkelijk uitgegeven foto-album: Flitsen uit het KNMI. 125 jaar Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut 1854-1979 ('s-Gravenhage: Staatsuitgeve- rij, 1979, 101 blz., f25,-, ISBN 9012024765). De begeleidende tekst, blijkens het voor- woord grotendeels van de hand van Tj. Langerveld, is zeer summier en heeft zeker niet de pretentie van b!ijvend wetenschappelijk belang to zijn. De vele fraaie foto's hebben echter wet documentaire waarde. A.D.M. Inge de Wilds, Aletta Jacobs in Groningen (Groningen: studium generate rijksuniversiteit Groningen, postbus 72, 1979, 86 blz., f5,-). Er is voldoende aanleiding om in 1979 terug to zien op het bijzondere en invloedrijke !even van Aletta Jacobs. Het is honderdvijfen- twintig jaar geleden, dat zij in het Groningse Sappemeer - toen nog een zelfstandige ge- meente - werd geboren. En - op zich een belangrijker feit - honderd jaar geleden promo- veerde zij als eerste vrouw aan de universiteit to Groningen. Reden voor het universi- teitsmuseum Qm een tentoonstelling to wijden aan de Groningse tijd van Aletta Jacobs en voor een van de medewerkers bij het studium generate, Inge de Wilds, om een boekje sa- men to stellen: Aletta Jacobs in Groningen. Het is een interessant geschrift geworden, dat een aantal nieuwe gegevens toevoegt aan het reeds bekende materiaal over Aletta Jacobs. Natuurlijk hebben we de beschikking over Aletta's Herinneringen, die in 1924 bij Van Holkema en Warendorf to Amsterdam ver- schenen en dankzij de Sun-reprint uit 1978 nu weer beschikbaar zijn. Daarnaast is juist in de laatste jaren vest werk gemaakt van de studie van de positie van de vrouw in Nederland 162 KRONIEK rondom de eeuwwisseling. Met name mag in dit verband verwezen worden naar de studie van de werkgroep Vrouwengeschiedenis Groningen: Vrouwen, kiesrecht en arbeid. Neder- land 1889-1919 (Groningen, 1977). Inge de Wilde heeft met haar boek twee doelstellingen nagestreefd. Allereerst heeft ze Aletta's ontwikkelingsgang willen plaatsen in het ruime kader van de tijd waarin die ont- wikkelingsgang plaatsvond. En verder wilde ze Aletta's Herinneringen kritisch toetsen. Want - en dit is met dit boekje opnieuw weer eens aangetoond - het gaat niet aan om een egodocument als Aletta Jacobs' Herinneringen voetstoots aan to nemen als historische bron. Voor de periode 1867 (het beeindigen van de lagere school) tot 1879 (het promotie- jaar) heeft Inge de Wilde geprobeerd de tekst van de Herinneringen to toetsen aan primaire bronnen, zoals de archieven van de HBS to Sappemeer, de archieven van de rij ksuniversi- teit to Groningen en het Algemeen rijksarchief. Zij is zo gekomen tot een aantal correcties van en aanvullingen op datgene wat Aletta Jacobs zelf vijf jaar voor haar dood aan het pa- pier toevertrouwd heeft. Met name de veelal integraal weergegeven correspondentie tussen `Sappemeer' en `Den Haag' over de toelating van Aletta eerst tot de HBS en later tot de universiteit zijn belang- rijke aanvullingen op het tot heden bekende materiaal. Terecht vermeldt de schrijfster ook het ontbreken van mededelingen in de notulen respectievelijk van de lerarenvergaderingen van de HBS (18) en van de vergaderingen van senaat en curatoren en van het bestuur van de medische faculteit van de universiteit (32). In alle gevallen staan geen gegevens vermeld over discussies over de komst van de eerste vrouw. Een opmerkelijk en voor de onderzoe- ker teleurstellend feit, waar overigens mijns inziens niet uit geconcludeerd kan worden, dat `haar entree geen onderwerp van discussie [is] geweest' (32). De moeizame onderwijsloopbaan van Aletta - moeizaam in formele zin - wordt beschre- ven tegen de achtergrond van de discussies over de plaats van de vrouw - de vrouw uit be- tere kringen wel to verstaan -, die toen in Nederland gevoerd werd. Een discussie waarin zich liberalen als Van der Wijck en Tellegen en niet to vergeten Thorbecke zelf gematigd progressief opstelden, maar waarin vooral conservatieven in afwijzende zin de hoofdtoon voerden. Het tweede deel van het boekje, geschreven door de Groningse neurobioloog Cees van den Berg, handelt over Aletta's proefschrift Over localisatie van physiologische en patho- logische verschijnselen in de grote hersenen. Hierin wordt duidelijk gemaakt, wat ten tijde van Aletta's studie reeds bekend was over de hersenfuncties en wat Aletta's - overigens ge- ringe - bijdrage hieraan was. Enkele bijlagen, zoals biografische gegevens, een overzicht van sociaal-medische publika- ties van Aletta Jacobs, lijsten van vrouwelijke studenten in Groningen in de negentiende eeuw en van eerste promoties van vrouwen in de verschillende faculteiten en een literatuur- lijst completeren dit boekje. C.G.V.D.K. In Den Haag daar woont niet alieen een graaf, heeft J.M. Dirkzwager het gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Vereeniging tot Verbetering der Woningen van de Arbeidende Klasse to 's-Gravenhage (Delft: W.D. Meinema, 1979, 58 blz., f16,-, ISBN 90211 3062 9). Dit is een van de oudste woningbouwverenigingen van ons land. Zij werd, zoals dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw gebruikelijk was, opge- richt door `ervaren en invloedrijke personen' ten behoeve van nette arbeiders. Dirkzwager relateert de bouwactiviteiten van de Vereeniging aan maatschappelijke ontwikkelingen als nieuwe medische inzichten, de invoering van de woningwet en de veranderende visie van 163 KRONIEK gemeentebesturen en andere instellingen op de volkshuisvesting. Met goed gedocumenteer- de en geillustreerde geschrift is daarmee ook voor diegenen, die niets met de Vereeniging of Den Haag van doen hebben, interessante lectuur geworden. Curieus is het contrast tussen de opgenomen lijsten van bestuurders en bewoners. Waarschijnlijk zijn nergens elders zul- ke gewone mensen zo sjiek onder dak geholpen. De graaf zat uiteraard ook in het bestuur. P.K. De verslagen van de Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten vormen de basis van H.G. Hesselink, Hoe het spoor spoor werd, I, De eerste moeilijke jaren (Rotterdam: Wyt s.a., 103 blz., f 14,95, ISBN 906007 597 8). Met vele citaten uit deze verslagen geeft de au- teur een beeld van de hindernissen die in de jaren 1861-1874 genomen moesten worden om de spoorwegen tot een betrouwbaar middel van vervoer to maken. Met is misschien onver- mijdelijk dat bij het gebruik van een dergelijke bron vooral de negatieve aspecten van het spoorbedrijf naar voren komen: ongelukken en onregelmatigheden in de dienstuitvoering krijgen verhoudingsgewijs veel aandacht, maar desondanks, of juist daardoor, is het een leesbaar boekje geworden. De prijs van vijftien gulden voor een half uurtje leesplezier lijkt echter aan de hoge kant. A.J.V. Van de hand van Ronald Peeters, werkzaam bij de gemeentelijke archiefdienst Tilburg, verscheen in 1979 het fotoboek Ti/burg in beeld, 1865-1945 (Tilburg: boekhandel Gianot- ten b.v.,198 blz., f45,-). Als hoofd van de afdeling topografisch-historische atlas van ge- noemde dienst heeft hij een selectie gemaakt uit de duizenden in het archief aanwezige fo- to's. Hij had daarbij het voordeel to kunnen putten uit enkele interessante fotocollecties onder andere die van de internationaal vermaard geworden fotograaf H. Berssenbrugge. De afbakening in de tijd is wat het beginjaar betreft, begrijpelijk: uit 1865 dateren de eerste Tilburgse foto's; 1945 is als eindpunt nogal willekeurig gekozen. Met prachtig uitgegeven boek is ingedeeld naar zeventien hoofdonderwerpen. Met zou zeer gewenst geweest zijn, anneer aan elke rubriek een algemeen historische inleiding vooraf was gegaan. Door het ontbreken van een inkadering binnen het raam van de geschiedenis va' Tilburg is het boek niet boven het niveau van een goed verzorgd plaatwerk uitgekomen. H.V.D.E. In Politieke stromingen in Nederland. Inleiding tot de geschiedenis van de Nederlandse po- litieke partijen (Deventer: Kluwer,1977), waarvan in 1978 een tweede, enigszins gewijzigde en aangevulde druk verscheen, geeft I. Lipschits enige informatie over de ontstaansgeschie- denis van de politieke partijen die voor de verkiezingen van 1977 in de Tweede Kamer een of meer zetels behaalden. In kort bestek wordt iets verteld over het ontstaan en de verschil- lende afsplitsingen en fusies, gegroepeerd rond vier politieke stromingen (de protestants- christelijke, de socialistisch/communistische, de katholieke en de liberale) en gesplitst in de periode voor de Tweede Wereldoorlog en de tijd na 1945. In een kort hoofdstuk tenslotte wordt nog iets verteld over de Boerenpartij, D'66 en (in de tweede druk) het CDA. Als eerste kennismaking met de complexe Nederlandse partijverhoudingen is dit boekje niet onaardig, ook al had in de titel duidelijker moeten uitkomen dat het niet over alle politieke partijen gaat, maar slechts over de belangrijkste stromingen na 1945, en ook blijft het jam- mer dat literatuurverwijzingen, bronvermeldingen en een index ontbreken. Th.S.H.B. 164 KRONIEK In het honderdste jaar. Gedenkboek Stichting Unie `School en Evangelic' 1879-1979 (Ca- hiers voor het christelijk onderwijs, XXX; Kampen: Kok, 260 blz., f27,50, ISBN 902426281 x). In het voorwoord stelt staatssecretaris De Jong: `Het is een begrijpelijke zaak, dat ook in dit boek zowel het verleden als de toekomst uitvoerige aandacht kri jgen. Echter anders dan in vele andere gedenkboeken, ligt hier de nadruk toch meer op de toe- komst, op de doorgaande lijn, op de verantwoordelijkheid voor het komende geslacht'. De bijdrage over het verleden van de Unie, getiteld `Met vreugd' naar school', is van de hand van C. Rijnsdorp. In plaats van historieschrijving in strikte zin, koos hij voor een impressi- onistische, journalistieke benadering. Enerzijds putts hij uit zijn eigen jeugd(onderwijs-) herinneringen, anderzijds uit notulenboeken van zijn vroegere `School met den Bijbel' en van de Unie (voor de periods 1879-1910). Tot slot ordende hij zijn leesbare impressies tot de volgende vier hoofdpunten in de Uniegeschiedenis: de verhouding tussen aanzienlijken (de voortrekkers) en het yolk, het nationals (Nederlands-calvinistische) element, de blinds vlek voor het structurele onrecht op sociaal gebied en het traditioneel-selectieve bijbelge- bruik. De rest van het boek handelt over het christelijk onderwijs: flu (gezien door eigen en door andermans bril) en in de toekomst. C.G.V.D.K. Op 12 februari 1879 verwierf de `Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag' Koninklijke goedkeuring op haar statuten. Ter gelegenheid van het honderdja- rig bestaan van deze vereniging heeft J. Roelink een gedenkboek geschreven under de titel Een blinkend spoor 1879-1979. Beeld van een eeuw geschiedenis der Vereniging voor we- tenschappehjk onderwijs op gereformeerde grondslag (Kampen: J.H. Kok, 1979, 192 blz., geb.geill., ISBN 90 242 6586x). Dit gedenkboek richt zich tot een groter publiek van niet- historici, in het bijzonder natuurlijk tot de leden van de vereniging, de achterban dus van de Vrije Universiteit, welker geschiedenis ook nauwelijks van die van de vereniging is los to maken. Roelink koos voor een exemplarische en thematische aanpak, waarbij de laatste vijfentwintig jaar relatief veel aandacht kreeg, omdat de geschiedenis van de VU bij haar 25-, 50- en 75-jarig bestaan reeds min of meer uitvoerig is beschreven. Als gevolg daarvan zijn de grote veranderingen die zich de laatste decennia aan alle universiteiten voordeden het samenbindend element van het boek geworden. Dat daarbij naast schaalvergroting en structuurwijziging ook de vraagstukken rond beginselen en mentaliteitsverandering ruim- schoots aan burl komen verbaast niet. Roelink zoekt op tal van plaatsen en in verschillende bewoordingen zelfs nadrukkelijk aansluiting bij de in de kring der `mannenbroeders' levende klacht dat de VU de VU niet meer is. In woordkeus en zinsbouw het contact zoekend en de problemen der beginselen op een relatief hoog niveau aansnijdend (de `mannenbroeders' staan hun mannetje was dit be- treft) wijst hij wikkend en wegend op de invloed die de veranderende omstandigheden nu eenmaal uitoefenen (al wil hij zeker niet in een `normloos historisme' vervallen), op de voordelen die de nieuwe situatie toch ook in zich bergs en op de schaduwzijden van de nu- de verhoudingen. Een vurig pleidooi voor de nieuwe toestand words het echter geenszins, maar wel de tevreden constatering: `Zo blijken bij alle veranderingen, bij alle schaalvergro- ting, ook na een eeuw nog, twee gedachten van de stichter der VU springlevend: De eerste, dat er ook op het terrein van de wetenschappen geen duimbreed gronds is dat Christus niet zou toebehoren. En de tweeds, dat de ides van de souvereiniteit in eigen kring nog onver- vreemdbaar bij de Vereniging en de VU behoort' (156). Merle door de rijke illustratie al met al een zeer geslaagd boek, waarvan ook de vakhisto- ricus, die niet reeds een specialist is op dit terrein, nog het nodige kan leren. J.C.H.B. 165 KRONIEK De Noord-Zuid-Hollandse tramwegmaatschappij heeft in kringen van tramwegliefhebbers altijd een grote aanhang gehad, was onder andere blijkt uit het grote aantal publikaties over deze onderneming. Het laatste werk in deze rij is: J.F. Smit, De geschiedenis van de blauwe tram. Een eeuw streekvervoer van Scheveningen tot Volendam (Deventer- Antwerpen: Kluwer Technische Boeken B.V., 1979, 144 blz., f32,-, ISBN 90201 1071 3). Hoewel in de eerste plaats bedoeld voor modelbouwers, geeft dit boek toch zoveel bijzon- derheden die voor de (regionaal) historicus van belang zijn, dat aankondiging in dit tijd- schrift terecht is. Naast het rollend materieel, dat inderdaad volledig beschreven en gete- kend words, besteedt de auteur veel aandacht aan de geschiedenis van de verschillende maatschappijen waaruit de NZH ontstaan is, de ontwikkeling van het verkeer, het perso- neel, de gebouwen Tangs de baan enz. Ook het in Amsterdam zo betreurde Noord Hol- landsch Koffiehuis words niet vergeten, maar wie herinnert zich nog het bijbehorende tramstation in Amsterdam-Noord met zijn overkappingen, vanwaar de trams maar Volen- dam en Purmerend vertrokken? Smit beschrijft alles in detail. Ook de sappige verhalen ontbreken niet. Zo kan men lezen van Haarlemse kapelaans die op weg maar de Stille Om- gang in Amsterdam in de tram hum volgelingen voorgingen in gebed, van het ongeluk op de kruising met de spoorlijn even buiten Leiden in 1924, waarbij een tram door een stoomlo- comotief doormidden werd gereden, en van talloze andere vermakelijke of minder verma- kelijke incidenten. Een boek als dit is natuurlijk sterk afhankelijk van de illustraties en au- teur en uitgever zijn op dit punt volledig geslaagd: ruim tweehonderd foto's en meer dam honderd tekeningen en plattegronden verduidelijken de tekst. Iedereen die de Blauwe Tram heeft meegemaakt zal de sfeer herkennen die de auteur zo treffend oproept. De Blauwe was inderdaad uniek; jammer dat de meeste mensen dat pas bedacht hebben na de opheffing van de laatste lijnen! A.J.V. Als deel X in de eerste serie `Uitgaven van de Nederlandse Vereniging van Belangstellenden in het Spoor- en Tramwegwezen', verscheen onlangs J. de Graaf, De Leidee paardetram (Leiden: E.J. Brill,1979, 66 blz., f24,-, ISBN9004059946). Met gebruikmaking van veel kranteartikelen en archiefmateriaal words de geschiedenis van deze kleine maar interessan- te onderneming beschreven. Opvallend is dat Leiden er vroeg bij was (1879), maar dat een sluitende exploitatie moeilijk to verwezenlijken bleek, waardoor het bedrijf nogal eens van eigenaar wisselde om tenslotte, na een Engelse periode, in handen to komen van de effi- cient geexploiteerde Rotterdamsche Tramweg Mij. De dienst op de slechtste lijn was toen overigens al gestaakt. In 1911 volgde de overdracht van de enige overgebleven lijn aan de NZH en de electrificatie als onderdeel van het grote net van die maatschappij. Veel details over dienstregelingen, tarieven, materieel en paarden, alsmede een kaart en 15 foto's com- pleteren dit aardige boekje. A.J.V. Tegenwoordig words veel gesproken over de mogelijkheid om de Limburgse steenkoolla- gen op de een of andere manier weer in exploitatie to nemen. Misschien houdt daarmee ver- band dat in een jaarboek twee artikelen aan de mijnbouw in Limburg gewijd zijn. J.E.W. Koonen en K.J.M. Tercu, `Het mijnreglement 1906 en hoe het tot stand kwam', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 215-261 is oorspronkelijk een doctoraal-scriptie geweest aan de Tilburgse Hogeschool. Aan de onervarenheid van de au- teurs is het waarschijnlijk to wijten dat hum artikel was verzand is in een uitvoerig verslag van de parlementaire behandeling zonder dat het innoverende van dit reglement goed in 166 KRONIEK het licht gesteld wordt. De mijnbouw was in 1906 een heel nieuwe industrie voor Neder- land, vandaar dat er vrij geavanceerde regelingen dwingend konden worden opgelegd. Zo werd voor mijnwerkers al de 8' -urige werkdag ingevoerd. Roy Jurriens, `De mijnstaking in Limburg (21 juni-2 juli 1917). Startpunt van institutioneel overleg tussen werkgevers en werknemers in de steenkolenmijnindustrie', ibidem, 262-297 is daarentegen een fascine- rend versiag van iemand die goed schrijven kan en door een brede inleiding het belang van deze gebeurtenis duidelijk aangeeft. Het was niet alleen een strijd om hoger loon en een achturige werkdag toen de mijnen door de oorlog gunstige tijden beleefden, het was aller- eerst een machtsstrijd tussen de socialistische NMB, die de staking geproclameerd had en de katholieke NKMB van Poets en Hermans, die er tegen was. De eerste dagen was de sta- king toch vrij algemeen, omdat de werkwilligen - naar men zei - angst hadden, al gauw begon de staking to verlopen. Vrij spoedig daarna begon de katholieke bond de socialisti- sche to overvleugelen in het aantal leden. H.P.H.J. Het Jaarboek 1979 voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (Nijmegen: SUN, 1979, 325 blz., f29,-, ISBN 906168145 6) draagt de wat misleidende thematitel `Socialisme en vakbeweging 2'. In de eerste bijdrage schrijft T. Jansen over de levens- en werkomstandigheden van de havenarbeiders in Amsterdam en Rotterdam om- streeks 1900. Hij baseert zich vooral op informatie uit de enquete van 1890 en schetst de onmenselijke toestanden die toen kennelijk heel gewoon waren, vooral in Rotterdam. De losse arbeiders konden zich niet organiseren omdat er veel meer mensen waren dan banen en omdat die banen naar willekeur door voorlopers van onze koppelbazen werden ver- deeld. Er waren altijd wet mensen die voor een nog lager loon aan de slag wilden gaan. Een zeer informatieve beschrijving met als titel `De wit der bazen regelt het werk. Havenarbei- ders rond 1900 in Rotterdam en Amsterdam'. Waren in het verleden onderwijzeressen afkomstig uit hogere maatschappelijke lagen dan hun mannelijke collega's? Ziehier de interessante vraag die centraal staat in het artikel van me Megens en Pieternel Rot, `Rijkeluisdochters en arbeiderszonen. Sociale afkomst, oplei- ding en organisatie van onderwijzers en onderwijzeressen rond 1900'. Aan de beantwoor- ding ervan komen ze echter nauwelijks toe, want hun aandacht blijkt veel bladzijden to zijn geconcentreerd op de ontwikketing van het kweekschoolonderwijs in de stad Gronin- gen. Ook interessant, maar was er niet meer to melden over de beroepen van de ouders der ingeschreven leerlingen en de gehanteerde beroepsprestigeschaal? De conclusie lijkt de cen- trale vraag bevestigend to beantwoorden: toen er omstreeks 1900 ook andere banen voor vrouwen open kwamen daalde het niveau van de afkomst van de onderwijzeressen. Uit de laagste maatschappelijke groeperingen kwamen echter ook toen nauwelijks leerlingen. Een tiental arbeiders uit de Friese Zuid-Oosthoek komt aan het woord in K. Huismans bijdrage `Geluigenissen uit het land van Stiefmoeder Aarde. Westopsterlandse arbeiders over toestanden van voor 1900' . Ze vertellen met simpele humor en terechte verontwaardi- ging over hun hard werken en hard leven. Vriendelijke orate historie over slechte tijden. Aan de oprichting van het NVV in 1905/1906 is een felle discussie voorafgegaan over de organisatie van de vakverenigingen en over de vraag of er actie voor sociale- en arbeiders- wetgeving gevoerd moest worden. Het Nationaal Arbeids-Secretariaat wilde beide stand- punten in zich verenigen maar raakte daardoor steeds verder van de realiteit verwijderd. De toespraak van Troelstra op een bijeenkomst van de SDAP Kerstmis 1903 deed voor het NAS-bestuur de deur dicht: het riep in de zogenaamde `scheurcirculaire' alle arbeiders op zich los to maken van niet bij het NAS aangesloten vakverenigingen en versnelde daarmee 167 KRONIEK zijn eigen ondergang. M. Buschman schrijft er over onder de titel `De scheurcirculaire. Diskussies over richting en strategic binnen de nederlandse vakbeweging (1901-1905)'. Voor niet-ingewijden niet gemakkelijk to volgen. Veel minder problemen dienaangaande levert het artikel van F. van Gelder, `De kleermakersstaking van 1903. Uit de geschiedenis van de groningse arbeidersbeweging' . Vooral toegespitst op de organisatie van de kleerma- kers in Groningen. Een onopgesmukt verhaal over deze groep die tot veler verbazing in 1903 tot staking kwam: als huisarbeiders waren ze immers een nauwelijks to organiseren groep! Direct na de bevrijding op 13-3-1944 werden in Maastricht vakbondsactiviteiten opgezet. De oude vakorganisaties wisten, samen met de georganiseerde werkgevers de wind uit de zeilen van de Eenheids Vakcentrale to halen. Door die groep voor communistisch uit to ma- ken en niet als gesprekspartner to erkennen. Ook omdat de EVC to arm was om zich finan- ciele hoogstandjes to kunnen permitteren en to beschaafd optrad. Er had wat meer infor- matie over de economische ontwikkelingen van die periode en over de rol van de Rooms Katholieke kerk vermeld mogen zijn in de bijdrage van W. Klaassen, `De vakbeweging in het bevrijde Maastricht (september 1944-augustus 1945)'. Ter afsluiting wordt weer aandacht geschonken aan een oude schrijver in het kader van de `Herwaardering van de klassieken'. Dit keer is het J. Frieswijk die de tans breekt: `RUters spoorwegstakingen nabeschouwd. Kanttekeningen en vraagtekens'. Over een indrukwek- kend boek met een paar onaangename tekorten. P.D.'t H. De herinnering aan de stoomtram Atkmaar-Bergen wordt tevend gehouden door S. Selte- ger, Bello. Vijftig jaar railverbinding Alkmaar-Bergen-Bergen aan Zee (Schoort: Pirota, 1979, 132 btz., ISBN 90 6455 016 8). Liefhebbers van dit bekende trammetje komen hier votop aan hun trekken. Naast informatie over de ontwikketing van de dorpen Bergen en Bergen aan Zee en de geschiedenis van de tramtijn tussen 1905 en 1955, geeft het boek dienstregetingen, kaartjes en vooral tatrijke schitterende foto's, die bij velen de herinne- ring aan zonnige zomervakanties aan zee zutlen oproepen. De geuren van de zee, de denne- bossen en de stoom zijn bijna op to snuiven. Een gedeette van de opbrengst van dit sympa- thieke boek is bestemd voor de restauratie van de enige overgebteven locomotief van deze tijn A.J.V. `Wanneer de economische mogelijkheid niet aanwezig is om bepaalde lonen toe to staan, dan bast een staking niet' (12). Woorden naar het hart van een moderne werkgever, maar uitgesproken door Stenhuis, voorzitter van het NVV, in 1921. Toen al, en zeker in de jaren dertig, werd er in de kring van SDAP en NVV gediscussieerd over de vraag of onder atte omstandigheden de eis tot toonsverhoging gerechtvaardigd was ofwet, dat vertaging der to- nen, bijvoorbeetd bij overheidsbedrijven, als middet tegen werkloosheid de voorkeur ver- diende. In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVII (1980) vat A. Knotter de discus- sie samen onder de titet `Sociaatdemokratische opvattingen van loon en toonstrijd in Ne- derland (1918-1940)'. P.D.'tH. In de historiografie eindigt het geschit tussen Oostenrijk en Hongarije over Burgentand met de ondertekening van het protocol van Venetie van 13 oktober 1921, waarin de over- dracht aan Oostenrijk is vastgetegd. De afwikkeling van de financiete consequenties van de 168 KRONIEK verlate overdracht aan Oostenrijk door een arbitragecommissie onder voorzitterschap van de Nederlander mr. A. R. Zimmerman (beter bekend als burgemeester van Rotterdam en commissaris-generaal van de Volkenbond in Oostenrijk 1922-1926) bleef steeds onbespro- ken. Jacques Bosmans, `Das Schiedsgericht zur Regelung der westungarischen Frage 1922- 1923', Zeitgeschichte, VII (1979-1980) 233-257 bespreekt dit scheidsgerecht. Hij komt tot de conclusie, dat Zimmerman door zijn optreden als voorzitter zijn kandidatuur voor de functie van commissaris-generaal niet in de waagschaal heeft gesteld en zich een goede startpositie als commissaris-generaal verschafte en voorts dat hij door het doen verkeren van de enorme wederzijdse financiele eisen in een compromis zonder grote financi~le con- sequenties de basis heeft gelegd voor verbetering van de Oostenrijks-Hongaarse betrekkin- gen. A.E.K. Ambtelijke ruzies kunnen heel onthullend zijn en een goed licht werp~n op de werkelijke machtsverhoudingen in de bureaucratische instellingen, maar wie deze ruzies wil beschrij- ven zal over een grondige kennis van de betrokken diensttakken moeten beschikken. Deze kennis is ruimschoots aanwezig in het artikel van de bekende beoefenaar van de postge- schiedenis E.A.B.J. ten Brink, `De leiding van de PTT in de jaren 1924-1926', Economisch- en sociaal historisch jaarboek, XLII (1979) 298-364. In de genoemde jaren waren er nogal was moeilijkheden, de in 1919 opgerichte postcheque- en girodienst functioneerde slecht, er moesten bezuinigingen doorgevoerd worden; een paar topambtenaren van de dienst we- ten de moeilijkheden aan de gewoonte om iemand van buiten de dienst als directeur- generaal aan to stellen en zij bepleitten een meerhoofdig directorium van mensen die waren `nourris daps le serail', zijzelf bijvoorbeeld. Toch werd in 1925 weer een buitenstaander, ir. Damme, met de eenhoofdige leiding belast door Van Swaay, de minister van waterstaat in het tweede ministerie van Ruys de Beerenbrouck. De bovengenoemde topambtenaren, met name Van Royen en Duynstee schikten zich node en kregen een nieuwe kans toen in het nieuwe kabinet-Colijn, op 4 augustus 1925 aangetreden, waterstaat naar een katholiek en we! ir. M.C.E. Bongaerts ging. Die wilde nu toch een driehoofdig directorium aan het hoofd van de PTT stellen, bestaande uit Duynstee, Van Royen en Damme! De laatste pro- testeerde fel en won tenslotte het pleit doordat het kabinet vie! tengevolge van de motie- Kersten over het Nederlands gezantschap bij de Heilige-Stoel. Zoals gezegd is het artikel zeer deskundig, maar het begins de argeloze lezer was to duizelen door de vele namen, nota's en commissies. Gelukkig heeft de auteur aan zijn stuk een samenvatting toege- voegd. H.P.H.J. C.M. Schulten en J. Theil, Nederlandse pantservoertuigen (Bussum: Unieboek, 1979, 80 blz., f15,50, ISBN 90 269 4555 8). Dit album in de serie Militair Memoriaal, V brengt niet alleen in historische valgorde de achtereenvolgende tanks en pantservoertuigen van de ko- ninklijke landmacht in beeld - het KNIL bleef buiten beschouwing en werd slechts zijde- lings vermeld (40, 54 en 57) -, dock ook biedt de tekst en technische gegevens en een vlot overzicht met enkele kenschetsende uitspraken van autoriteiten. Meningen en indrukken van bemanningen ontbreken echter; financi~le gegevens zijn erg schaars, maar inderdaad ook moeilijk vast to stellen: kort na de Tweede Wereldoorlog was materieel zo uit de voor- raden van de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk over to nemen. De laatste de- cennien zijn de kosten enorm gestegen: geavanceerde wapensystemen, electronische appa- ratuur, benodigde reserveonderdelen en compensatoire toezeggingen en overeenkomsten 169 KRONIEK bemoeilijken het noemen van een prijs veel meer dan bijvoorbeeld fluctuerende wisselkoer- sen. Mij valt op dat de wagens in het begin van de jaren dertig toch eigenlijk alleen bestemd waren voor optreden bij binnenlandse woelingen: in de Jordaan zijn ze dan ook in juli 1934 aangewend. Pas na de Tweede Wereldoorlog krijgt de landmacht de beschikking over tanks en pantservoertuigen in redelijke aantallen: de eigen industrie gnat dan ook een iets grotere rot spelen. Goed komt bij die latere modellen tot uiting dat er niet een model met een doelstelling en capaciteit bestaat, dock dat het gnat om hele `families' met deels ge- meenschappelijke onderdelen, deels op varierende taken afgestemde outillage. De aan het slot vermelde Leopard II zal inmiddels definitief de AMX-13 en Centurion gaan vervan- gen, zij het in verband met de invoering van doeltreffende tankafweermiddelen niet op een op een basis. Y.P.W.V.D.W. Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn: A.W. Sijthoff, 1979, 220 blz., f18,50, ISBN9021824914). In de Nederlandse historiografie vond het gijzelaarsberaad in Sint Michielsgestel in 1942 en 1943 als voorbereiding van de Nederlandse Volksbeweging en de oprichting van de Partij van de Arbeid een plants, zonder dat een bewuste poging ondernomen is de inhoud van dat be- raad to ontrafelen. Minutieus speurwerk in partikuliere archieven van Madelon de Keizer resulteerde in een studie, die ons binnenvoert in de verschillende Gestelse gesprekskernen en de daar besproken nota's leert kennen. Politieke denkpatronen, ontstaan in het voor- oorlogse Nederland, kunnen nu in hun ontwikkeling via de Nederlandse Unie en Gestel ge- volgd worden naar de NVB, de PvdA en de mislukking van de `doorbraak' in 1945/1946. Het gnat niet to ver to concluderen, dat in Gestel de grondslag voor dat echec is gelegd: de voorstanders van het voortbestaan (voorlopig althans) na de oorlog van de oude politieke partijen kwamen niet tot overeenstemming met de pleitbezorgers van de politieke en maat- schappelijke doorbraak uit het katholieke, hervormde, socialistische en liberate nest over de na-oorlogse constellatie in Nederland. Deze taatsten gingen daarop verder in de kring van de gelijkgestemde Heren Zeventien hun ideeen nader to concretiseren. Het resultant was een op harmonie, sterk centraal gezag en personalistisch socialisme stoelende blauw- druk voor de toekomstige staatkundige, economische en maatschappelijke verhoudingen, die gebrek aan inzicht in de Nederlandse situatie in zich droeg. De inhoudelijke aspecten van het ontwikkelingsproces schetst Madelon de Keizer uitvoe- rig en duidelijk aan de hand van bewaarde nota's en correspondentie. Over de Woudschoten-beweging en de rot van Banning, over het personalistisch socialisme en de invloed van leidende personen uit de Nederlandse Unie informeert zij de lezer in ruime ma- te. Bij de bespreking van de nota's, die als basis voor de vele gesprekken dienden, zou wat meer beknoptheid bij de weergave en meer analyse van hun inhoud het betoog doorzichti- ger hebben gemaakt. Nu komt in de conclusie het betoog pas goed op gang, zonder dat in de voorafgaande hoofdstukken daarvoor veel aanzetten zijn gegeven. Nadere bespreking verdient de conclusie, dat het optreden van het kabinet Schermerhorn in Sint Michiels- gestel zou zijn voorbereid. Het is ongetwijfeld juist, dat men zich in Gestel aan `wishful thinking' ter zake had overgegeven, maar de verwerketijking ervan was toch hoofdzakelijk mogelijk, omdat afkeer van het vooroorlogse parlementaire politieke bestel ook in Neder- landse kringen in Londen aanhangers telde en in de persoon van koningin Wilhelmina een cruciaal sympathisant had gevonden. Het samenkomen van deze `Londense' lijn met de doorbraak-gedachte uit bezet gebied creeerde voor Schermerhorn de mogelijkheid een ka- binet to vormen, waarin het aantal `vernieuwde' (naar de terminologie van de koningin) ministers groot was. 170 KRONIEK De grote verdienste van deze studie is, dat Madelon de Keizer de gesprekken van Sint Mi- chielsgestel ontdaan heeft van de myths die daaromheen dreigde to ontstaan en belangrijke lijnen heeft aangegeven op het gebied van de politieke en maatschappelijke vernieuwings- bewegingen in de twintigste eeuw. A.E.K. Nieuwste geschiedenis (in regionale tijdschriften) Jozef Huygebaert illustreerde met heel veel feitelijke gegevens in vier opeenvolgende afle- veringen van Biekorf, LXXIX (1979) 13-23, 95-104, 217-224 en 342-355, `De Patriottentijd to Roeselare, 1789-1792'. De auteur steunt daarbij op vele archief en bibliotheekgegevens maar uiteraard ook op studies van M. de Bruyne, Viaene en anderen. Veel gebeurtenissen worden uiteindelijk verstrengeld met de persoon van Louis Marie Spillebout, op 11 okto- ber 1792 tot twee jaar opsluiting door de Raad van Vlaanderen veroordeeld maar met de Franse bezetting in ditzelfde najaar reeds vrijgelaten. Later is die Spillebout griffier gewor- den van de Roeselaarse vrederechter. Een `echte' geschiedenis van die periode, met sociaal- economische analyses en politiek-culturele overzichten most echter nog worden geschre- ven. Huygebaerts materiaal zal daarbij niet over het hoofd kunnen worden gezien. M.B. A. Jacobus, `De vrouwelijke religieuze roepingen in het bisdom Brugge,1802-1914. Evolu- tie en Herkomst', Handelingen van het Genootschap Societe d'Emulation to Brugge, CXVI (1979) 27-86 is een waardevolle bijdrage tot het historisch-godsdienst-sociologisch onderzoek. Hoewel het bronnenmateriaal vanzelfsprekend niet toelaat op alle mogelijke vragen een antwoord to geven, blijkt een duidelijke geografische differentiatie in tijd en ruimte. Het blijkt dat de kuststreek en het zuiden van het arrondissement Brugge weinig roepingen kende. De streek rond Gits, waar de Stevinisten wonen, telt ook weinig roepin- gen. In de periode 1801-1831 is het aantal stedelijke intredingen hoog. Dit ligt wellicht aan het feit dat de congregaties voor 1800 voornamelijk in de stad werden gesticht. Ook andere factoren spelen mee: de contemplatieve orden recruteren duidelijk meer uit stedelijke ge- bieden, voor de intreding in sommige orden speelt de afkomst een rol (grootte van de bruidsschat!) terwijl eveneens blijkt dat in de loop van de negentiende eeuw de leeftijd waarop de intrede plaats heeft steeds lager wordt. Signaleren wij ten slotte dat wij graag op sommige punten een meer doorgedreven onderzoek naar een verklaring voor wat wordt vastgesteld hadden gevonden. J.M. Een van de meest fundamentele maatregelen op het gebied van de gezondheidszorg en de geneeskunde die in de nieuwste tijd getroffen zijn, is volgens G. Gadeyne de oprichting in 1818 van de Provincials commissies van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht (vanaf 1 830 Provincials geneeskundige commissies genoemd), afhankelijk van het ministerie van binnenlandse zaken en van het provinciaal bestuur. Deze commissies waren belast met het toezicht op de volksgezondheid, de geneeskundige praktijk en de niet-universitaire genees- kundige opleiding. In `De plaatselijke commissies van geneeskundig toevoorzicht in Oost- Vlaanderen (1818-1830)', Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheid- kunde to Gent, XXXIII (1979) 175-220, geeft G. Gadeyne een overzicht van ontstaan en werking van die commissies in de huidige provincie Oost-Vlaanderen tijdens het Hollands 171 KRONIEK bewind. De plaatselijke commissies van Aalst, Dendermonde, Ronse en Sint-Niklaas wor- den besproken. Een klapper op plaats- en persoonsnamen maakt het terugvinden van de talrijke personen uit de medische sector die in deze bijdrage vermeld worden, eenvoudig. H.D.R.S. In het `Archief-nummer' van Numaga, XXV (1978) 83-88 doet F. E1i~ns onder de titel `Ko- ning Willem II bezoekt Nijmegen' bondig verslag van Willem II's inhuldiging in 1841. Ver- uit de interessantste bijdrage in dit speciale nummer is van de hand van J.J.A. Buylinckx, en wel over `Priester Daens en de katholiek-democratische stromingen in Nijmegen rond de eeuwwisseling' (89-112). Er wordt gebruik gemaakt van talrijke periodieke bladen en van het Ari~ns-archief. Voor Daensistische invloed, die in Nijmegen zeker wel aanwijsbaar was, was men in politieke en kerkelijke kringen uitermate beducht; de mogelijkheid van conflicten met de kerkelijke autoriteiten zweefde de conservatieve katholieken als een schrikbeeld voor ogen. R.W.M.V.S. 172 Het XVe Internationale congres voor historische wetenschappen Boekarest, 10-17 augustus 1980 Van 10 tot 17 augustus 1980 had to Boekarest het vijftiende internationals congres voor historische wetenschappen plaats. Het werd op zondag 10 augustus in het paleis der Repu- bliek geopend met een reeks redevoeringen. Een daarvan bracht de boodschap over die de president van de socialistische republiek van Roemenie, de heer Nicolae Ceausescu tot het congres richtte. Daarin riep hij de historici op de idealen to verspreiden die zijn politiek, naar hij zei, nastreeft, namelijk, respect voor de onafhankelijkheid en souvereiniteit van alle naties, vermindering van de bewapening, vooral de kernbewapening in Europe, hand- having of herstel van de vrede in de wereld en de medewerking daaraan van alle staten on- geacht de maatschappelijke orde die zij bezitten. Voorts betoogde hij dat de socialistische Roemeense staat met nadruk steun geeft aan het onderzoek naar de Roemeense geschiede- nis en het toejuicht dat dit de eigen aard van het Roemeense yolk west to determineren, een eigen aard die dank zij de samenwerking van de voorouders in een ontwikkeling van twin- tig eeuwen tot stand is gekomen. Volgens de Roemeense organisatoren ademde veel van wet tijdens dit congres gebeurde de geest van deze boodschap. Indien dat wear is den kwam dat voor een deel door de publi- citeit die er in kranten en televisie aan werd gegeven; het kwam ook door het karakter van een ten bate van de congresgangers in het Frans en het Engels verschijnend `dagelijks bulle- tin' waarin niet alleen een zuiver feitelijk overzicht van de werkzaamheden werd gegeven maar ook uit de mond van allerlei congresgangers zeer lovende commentaren op Ceau- sescu's tekst en op de voortreffelijkheid en het belang voor de hele wereld van de samen- komst werden opgetekend. Ook was het programme zelf er de oorzaak van dat de beide elementen waarop de president wees, sterk naar voren kwamen, towel de lof van de vrede als de nationals trots van de Roemenen. Een hele congresdag was gewijd aan het theme `Vredesproblemen en hun vormen in de loop der eeuwen'. Zowel op de openings- als op de sluitingszitting werd veel aandacht aan de Roemeense geschiedenis gegeven. De eerste we- tenschappelijke lezing, voor ells deelnemers en al hun begeleiders, ging over de oorsprong en de historische ontwikkeling van het Roemeense yolk; de laatste, eveneens in een plenaire bijeenkomst, behandelde `de plaats en de rol van het Roemeense yolk in de wereldgeschie- denis'. Uit de publikatie van het dagelijks bulletin van minstens vier rijk geIllustreerde bladzijden op krantenformaat bleek de enorme inspanning die de gastheren zich getroostten. Even in- drukwekkend was het feit dat bij de opening van het congres ells deelnemers de drie dikke, in Roemenie gedrukte delen met rapporten - in totaal bijna 2000 bladzijden - inderdaad in ontvangst konden nemen. Bovendien stonden in Boekarest de mooiste zalen aan het pu- bliek ter beschikking: het grote moderns Paleis der Republiek, het fraaie Athenaeum (het 173 BMGN 96, afl. 1 HET XVe ICHW TE BOEKAREST operagebouw uit 1888) en velerlei minder prestigieuze ruimten in verschillende universitai- re gebouwen. In de grote zittingen werkte een voortreffelijke simultaanvertaaldienst (Rus- sisch, Roemeens, Frans, Duits, Engels en sours Spaans). De zorg en het belang gehecht aan het congres bleken ook uit het feit dat vele restaurants in de binnenstad hun eetzalen voor de congresgangers hadden gereserveerd en dat de muses hun gratis toegang en begeleiding gaven. Het congres telde ongeveer 2700 ingeschreven leden, bijna 1300 meer dan in 1975 in San Francisco, 700 minder dan in 1970 in Moskou. Nu zeggen zulke cijfers niet veel. Lang niet alle ingeschrevenen kwamen opdagen; en in dit geval had het gastland bovendien voor een wel uitzonderlijk sterke delegatie gezorgd: zij telde bijna 800 leden. Er waren 69 landen vertegenwoordigd, negen meer al weer dan in 1975; twaalf ervan echter kwamen slechts met een representant. De omvang van de delegaties stond niet in relatie met het internatio- nals belang van het in de verschillende landen uitgevoerde onderzoek. De Verenigde Staten hadden op papier een delegatie van ongeveer 150 personen; daarna volgden Frankrijk en de Sovjet-Unie met ongeveer 125, Bulgarije en Japan met ongeveer 115, Spanje, Oost- Duitsland en West-Duitsland met elk ongeveer 100. Engeland haalde slechts ruim 50, veel minder dan Hongarije (ongeveer 90), Polen en Zweden (elk ongeveer 80), Italie en Joe- goslavie (ongeveer 70). De Nederlandse groep telde ongeveer 30 deelnemers, wat minder dan de Belgische, wat meer dan de Deense of de Finse. Het congres was volgens de traditionele orde georganiseerd. De eerste twee dagen waren gewijd aan vergaderingen van de gespecialiseerde commissies (28 in totaal dit keer). Daar werd in sommige gevallen nuttig werk gedaan. Gedurende de volgende dagen kwamen gro- te thema's ter sprake in enorme bijeenkomsten. Zij waren dit keer (1) Oost-Europa, ont- moetingsplaats van beschavingen, (2) Vredesproblemen, (3) Federalisme, (4) De vrouw in de maatschappij, (5) De taal van de historicus, (6) De plaats en de rol van de geschiedenis in het middelbaar onderwijs, (7) `Oral history', (8) Demografie, epidemieen en ecologie. Bovendien kon men, als men wilds, in de middaguren de grote thema's laten voor wat ze waren en zich in allerlei bescheidener zalen bezig houden met reeksen lezingen over kleine- re onderwerpen geordend naar tijdvak. In totaal werden gedurende vier middagen in deze zogenaamde chronologische sectie twaalf bijeenkomsten gehouden waarin 84 bijdragen werden behandeld. Het is niet gewaagd to constateren dat de kwaliteit van de rapporten over het algemeen niet onredelijk was. Wat echter in de grote zittingen, na de presentatie ervan door de au- teurs, als discussie vanuit de zaal werd geleverd had geen wetenschappelijke waarde. Zij bestond namelijk in hoofdzaak uit lange reeksen geprepareerde speechjes waarin vooral re- presentanten van de Oostbloklanden, met totals verwaarlozing van alle probleemstelling en zelfs van alle historische encadrering, vertelden hoe voortreffelijk men daar heden ten dage zorgt voor de vrede, de vrouw, de vrijheid van de geconfedereerde volkeren, het on- derwijs en nog veel meer. Opvallend was overigens het op Westerse historici vaak een ui- terst naieve, negentiende-eeuwse indruk makende nationalisme dat zij vertolkten. Opval- lend was ook dat deze Westerse historici bijna niet reageerden op zulke interventies. Dat is begrijpelijk. Het niveau was meestal zo laag dat wetenschappelijke discussie geheel onmo- gelijk was. De Nederlandse leden waren actief in sommige commissies - bijvoorbeeld stedengeschie- denis, kerkgeschiedenis, maritieme geschiedenis, rechts- en universiteitsgeschiedenis - en vonden daarin een zinrijke task. Sommigen van hen hebben de oprichting gesteund van een nieuwe commissie die zich zal toeleggen op de studie van de geschiedenis der historio- grafie. Er waren met betrekking tot de grote thema's twee Nederlandse deelrapporten (van 174 HET XVe ICHW TE BOEKAREST de hand van de heren Boogman en Slicker van Bath) die in de congresverslagen werden ge- publiceerd. De voorzitter van het congres was prof. Karl D. Erdmann uit Kiel die zowel aan het begin als aan het einde van het congres een fraaie redevoering hield en de vergaderingen van het bestuur goed leidde. Hij werd opgevolgd door prof. Aleksander Gieysztor uit Warschau. Van groot belang voor de toekomst is het feit dat prof. Michel Francois na een dienst van precies dertig jaren afscheid nam als secretaris van het bureau en dat hij is opgevolgd door mevrouw H. Ahrweiler eveneens uit Parijs. Het bestuur besloot het zestiende congres in 1985 in West-Duitsland to houden. Het valt to hopen dat dit beter wordt dan het vijftiende. Men most immers concluderen dat dit we- tenschappelijk is mislukt of, wanneer dit to hard klinkt, wetenschappelijk weinig zin had behalve daar waarvoor het niet nodig was, namelijk in de zittingen van de commissies die ook buiten deze vijfjaarlijkse monstervergaderingen regelmatig plegen bijeen to komen. Het feit bovendien dat het congres door het gastland op zo'n nadrukkelijke wijze werd ge- bruikt als steun voor de politieke en nationals preoccupaties ervan verzwakte de weten- schappelijke inhoud. Het zou onjuist zijn to verzwijgen dat in elk geval sommige congres- gangers het onaangename gevoel hadden to worden betrokken bij propaganda voor een zeer specials politiek. Zij beleefden dat ook daarom als jets pijnlijks omdat op zichzelf de royale en goed doordachte Roemeense gastvrijheid en de degelijkheid van de organisatie een uiterst positieve indruk maakten. De Nederlanders beleefden het genoegen op zeer vriendelijke wijze to worden ontvangen ten huize van de Nederlandse zaakgelastigde to Boekarest en zijn echtgenote. E.H. Kossmann 175 Jaarrede voorzitter Nederlands Historisch Genootschap Utrecht 31 oktober 1980 DAMES EN HEREN Ik open de jaarvergadering van het Nederlands Historisch Genootschap. Ik moet mijn werk als verslaggever vandaag helaas beginners met de herdenking van twee ereleden die ons in de zomer en de herfst zijn ontvallen: prof. F.L. Ganshof en prof. J.H. Kernkamp. In 1967 sprak prof. Ganshof in Utrecht voor de jaarvergadering van het Genootschap. Prof. Kernkamp, toen de voorzitter, leidde hem in op de tactvolle manier waarop men een beroemd man pleegt in to leiden: namelijk door to zeggen dat het nauwelijks nodig is dat to doers. Het was inderdaad niet nodig. Ganshof was een beroemd man. Wanneer wij here hier vandaag mogen herdenken dan is dat natuurlijk niet omdat hij in zijn lange loopbaan tweeriaal voor ons Genootschap gesproken heeft maar omdat in zijn erelidmaatschap het respect van de Nederlandse historici werd uitgedrukt voor een groot wetenschappelijk oeu- vre en voor een zeer levendige en boeiende persoonlijkheid. Het eerste, het werk, is blij- vend maar ook de herinnering aan zijn originele figuur zal op een of andere manier nog ge- neraties lang in de herinnering voortleven. Het erelidmaatschap van Kernkamp bracht niet alleen respect voor oeuvre en persoon tot uitdrukking maar ook dankbaarheid voor wat hij ten bate van het Genootschap had gedaan. Tientallen jaren lang heeft Kernkamp als Eerste Secretaris het Genootschap gediend. Hij werkte toen samen met C.D.J. Brandt aan wiens voorzitterschap tot grote ontsteltenis van alien door zijn plotselinge overlijden in 1966 een abrupt einde kwam. Kernkamp volgde hem op. Hij vertelde in zijn eerste jaarrede met hu- mor over zijn herinneringen aan de bestuursvergaderingen van kort na de oorlog onder Brandts leiding, over de plechtstatigheid waardoor die nog steeds werden gekenmerkt, over de langzame verandering van toon die zich ging manifesteren, de groeiende zakelijkheid en efficiency. Maar kort nadat Kernkamp het voorzitterschap had moeten overnemen, veran- derde er nog veel meer en werd het Historisch Genootschap tot het Nederlands Historisch Genootschap zoals wij het nu kennen. Kernkamp, de laatste voorzitter van het oude bestel, bleef het ook in zijn nieuwe gedaante zeer trouw. Wij rekenden bij de jaarvergaderingen op zijn aanwezigheid en zijn belangstelling en verheugden ons over de vriendelijk positieve kijk op wat zijn opvolgers probeerden to doers. De hele na-oorlogse geschiedenis van het Genootschap heeft mij mee helpers vorm geven en hij hield van het Genootschap om de continuiteit ervan zowel als om zijn bereidheid tot verandering. Ook bij zijn overlijden kan het ons tot troost zijn dat zijn werk zonder enige twijfel bestudeerd zal blijven zolang er mensen zijn die zich met de Europese geschiedenis bezig houden. Niemand die inzicht wil krijgen in de politiek-economische geschiedenis van Europa omstreeks 1600 zal kunnen na- laten Kernkamps Handel op den vijand op to slaan. 176 BMGN 96, afl. 1 JAARREDE VOORZITTER NHG In het afgelopen jaar heeft het Genootschap niets sensationeels meegemaakt. U vindt in de stukken veel gegevens over publikaties en werk in voorbereiding. Ik vraag even uw aan- dacht voor het feit dat wij hebben besloten een nieuwe reeks op to zetten waarin wij biblio- grafische hulpmiddelen willen publiceren. Een deel daarvan, dat onder auspicien van de bronnencommissie staat, is al een ouder project: de lijst van Nederlandse verhalende bron- nen uit de middeleeuwen. Het zal spoedig gereed zijn. Daarnaast wil het Genootschap de voortreffelijke kritische `Surveys of recent historical works on Belgium and the Nether- lands' die al jaren lang in de Acta Historiae Neerlandicae verschijnen, in een bundel bij- eenbrengen. De lezer die deze bundel doorneemt, krijgt, menen wij, een sneller inzicht in de ontwikkeling van ons yak en de waarde van onze produktie dan wanneer hij uitsluitend de recensierubrieken van de grote tijdschriften ter beschikking heeft. Aangezien de Acta, nu omgedoopt tot The Low Countries History Yearbook, door Nederlandse historici over het algemeen niet regelmatig worden geconsulteerd (zoals gegeven de doelstelling van de Acta ook volkomen begrijpelijk is) leek het ons nuttig het bibliografische en kritische ma- teriaal to verzamelen en als een boekwerkje op de marks to brengen. Wij hopen dat het zal worden gebruikt. Voorts streven wij ernaar de oude publikaties van het Genootschap zelf beter toegankelijk to maken door een systematisch overzicht van was er sinds 1846 voor be- langrijks in onze diverse uitgaven is verschenen. Het is de bedoeling dat we daar in 1981 mee klaar komen. Ten slotte dienen wij een register to maken op de eerste lien jaren van de BMGN. Voor al deze bezigheden zijn we deels afhankelijk van het rijkssubsidie, deels ech- ter van de bereidheid van de historici om deze werken aan to schaffen. Wij zullen zulke ini- tiatieven namelijk niet kunnen voortzetten wanneer uit de verkoopcijfers zou blijken dat er eigenlijk weinig belangstelling voor bestaat. Dit klemt to meer omdat ook het NHG de ge- volgen ondervindt van de bijzonder moeilijke financiele situatie waarin het rijk op dit mo- ment verkeert. Wij hebben op het laatste ogenblik, in feite drie dagen voor deze vergade- ring, enige bezuinigingen moeten doorvoeren die door kortingen nodig waren geworden. Ge- lukkig schijnen zij voorlopig de kern van onze bedrijvigheid niet aan to tasten. Wilt u meer over deze zaken weten, dan zal de penningmeester u er tijdens de huishoudelijke vergade- ring het nodige over kunnen vertellen. Het is een goede gewoonte, vind ik, om tijdens deze rede enkele complimentjes uit to de- len. Of het voor het auditorium aardig is om daarnaar to luisteren, weet ik niet. Het is ech- ter in elk geval aardig ze uit to mogen spreken. En het heeft ook zin. Dit gnootschap is een vereniging. Wij prijzen ons gelukkig in mevrouw Van der Plaat en haar helpers een profes- sionele staf to bezitten die zich tot een werkelijk centrum van ons werk heeft ontwikkeld. Maar die staf dient ten slotte om mee to helpen uitvoeren en mee to helpen vormen was door de leden op touw words gezet, words beslist en words gedaan. Vandaar onze totale af- hankelijkheid van onze vele commissies en onze talrijke commissieleden. Deze leden wisse- len nogal snel, geheel volgens onze reglementen. Dat heeft nadelen. Het heeft ook voorde- len omdat het velen onder ons de gelegenheid geeft op een of ander tijdstip een of andere verantwoordelijkheid op ons to nemen. Al blijven onze commissieleden over het algemeen echter niet heel lang aan, zij blijken vaak bij hun aftreden een blijvende invloed to hebben uitgeoefend. Ik dank daarom de heer Willemsen die aftrad als redactielid. Hij was een der- genen die de vestiging van ons kantoor in de Koninklijke Bibliotheek sterk hebben bevor- derd. Dit is een bijzonder gelukkig initiatief geweest en het zal dat in nog grotere mate blij- ken to zijn als onze staf met al zijn paperassen volgend jaar meeverhuist naar het nieuwe bibliotheekgebouw, vlak bij het Aggemeen Rijksarchief, vlak bij het bureau van de Rijks- commissie voor Vaderlandse Geschiedenis, in dagelijks contact met de beste verzamelingen historisch materiaal beschikbaar in ons land en geconcentreerd in de beste gebouwen daar- 177 JAARREDE VOORZITTER NHG voor expres gebouwd. Ik dank voorts prof. Baelde die helaas om gezondheidsredenen af- scheid moest nemen van de redactie der BMGN. Ook in de bronnencommissie hebben de laatste tijd enige mutaties plaats gehad. De heer Kersten trad vorig jaar al of na een zeer ac- tief en vruchtbaar lidmaatschap. Dit jaar volgde hem de heer J.G. Smit, die als secretaris der commissie, en in feite veel meer dan dat, belangrijk werk heel verricht en - deels in sa- menwerking met de heer Kersten - de lancering van de Nederlandse Historische Bronnen met succes heeft verzorgd. Zij kunnen beiden terugzien op goede en tastbare resultaten. Wij zijn hun daarvoor dankbaar. Ten slotte dank ik prof. Klein die in het voorjaar af- scheid nam als voorzitter van de congrescommissie en dat, geheel in zijn stijl, met enig vuurwerk heeft gedaan door in de Erasmusuniversiteit een congres over Herrijzend Neder- land to organiseren dat door honderden deelnemers werd opgefleurd. Ik wens dr. Bootsma die wij tot onze vreugde bereid hebben gevonden hem op to volgen, veel genoegen en inspi- ratie. Om ten slotte mijn task als verslaggever to voltooien herinner ik er aan dat van 10 tot 17 augustus 1980 in Boekarest het vijftiende Internationals Congres voor Historische Weten- schappen plaats had. Waarschijnlijk hebben velen van u in de dagbladen interessante arti- kelen aangetroffen waarin Nederlandse deelnemers hun indrukken over deze bijeenkomst beschreven hebben. U zult ook in deze BMGN een kort verslag gedrukt vinden. Ik hoef u daarom nu niet met een nabeschouwing to vervelen. Het zou ook een wet melancholieke nabeschouwing worden, geen goede toon dus op de ochtend van een nog lange dag. Het zestiende congres zal in 1985 worden gehouden en wel ergens in West-Duitsland. En daar- na? Niet in Europa waarschijnlijk. In Zuid-Amerika misschien, misschien in Azie. Voor het jaar 2000 zullen we deze vergadering in Europa wel niet terugzien. Wellicht is dat voor de jongeren onder ons een stimulerende gedachte. Zij kunnen zich in elk geval voorberei- den op avontuurlijker en exotischer vormen van wetenschapstoerisme dan tot nu toe in ons yak beschikbaar waren. Ik kom flu tot het theme van vandaag. Zoals het programme aanduidt is dit van enigszins theoretische aard. Dat is geen opzet geweest maar heeft zich min of meer toevallig zo ont- wikkeld. Toen het programme echter op deze manier gestalts bleek to krijgen heeft het bestuur dit toegejuicht. Wij geloven bepaald niet dat het de missie van deze vergadering is om elk jaar de pols van de geschiedwetenschap to voelen en to bestuderen of zij nog goed functioneert. Maar zo nu en dan ken het geen kwaad eens na to gaan wet we eigenlijk aan het doen zijn. Nu west ik op het ogenblik natuurlijk niet wet de sprekers straks ons daar- over zullen vertellen. Opvallend is echter wel dat in de titels van beide lezingen woorden voorkomen die in ons milieu enkele jaren lang weinig frequent en met weinig klem werden gebruikt. Cultuurgeschiedenis en historisme, het zijn termen die, meen ik, de laatste tijd enige weerstand opriepen of enige verlegenheid. Ik ben benieuwd op wet voor toon onze inleiders ze zullen uitspreken. In dit verband is het wellicht niet onnuttig to vermelden dat zowel in de inleidende voordracht van de voorzitter van het congresbestuur to Boekarest - professor Karl Erdmann - als in de discussie over een van de grote theme's - genaamd: de teal van de historicus - de woorden historisme of neo-historisme en vertellende geschiede- nis in vrij positieve zin werden gebruikt. De toehoorders dear waren geneigd daaruit of to leiden dat gepoogd wordt voor dit snort vormen van historiografie opnieuw een zekere ma- te van legitimatie to zoeken nadat zij een jaar of wet geleden dreigden to worden veroor- deeld als ouderwets en zelfs, in de voorstelling van sommigen ook in Nederland, als totaal onwetenschappelijk. Wie herinnert zich niet hoe Kees Bertels in 1973 proclameerde dat de historicus met gerust hart kon ophouden zijn lezers een narratieve geschiedenis, een literair gestileerd verhaal to presenteren en voortaan een wetenschappelijk tekstboek diende of to 178 JAARREDE VOORZITTER NHG leveren `toegelicht met tabellen, kaarten, berekeningen, modellen, tablo's en diagrammen'? (Geschiedenis tussen structuur en evenement, blz. 23) Over de juistheid van deze visie heerste toen al twijfel; hij is blijkbaar niet afgenomen. Het zou dwaas zijn uit het misschien toevallige woordgebruik in ons programme en uit de misschien onrepresentatieve uitspraken op een ongetwijfeld onrepresentatief congres de vergaande conclusie to trekken dat we al weer in een nieuwe fase in ons yak zijn aangeko- men. Mijn opmerking is alleen bedoeld als een inleiding tot een korte beschouwing over de aard van de beweging die onze wetenschap de laatste tientallen jaren meemaakt. Historici van mijn generatie zijn er sinds hun studietijd aan gewend dat zij our de pear jaar sommi- gen van hun college's tot revolutionairen zien worden. Hoeveel revoluties zijn er sinds 1945 in de geschiedenis afgekondigd? Nu zal iedereen die our zo to zeggen van jongs of aan aan dit snort pronunciamento's is gewend, op den duur de neiging gaan voelen zich er niet al to zeer meer over op to winden. Hij zal zonder twijfel met de grootst mogelijke belangstelling kennis nemen van het nieuwe dat words aangeboden maar aarzalen of hij het moet be- schouwen als een dramatische omkering van onderzoeksmethoden en onderzoeksresulta- ten. Hij zal in de loop der jaren waarschijnlijk de indruk hebben opgebouwd - of die in- druk juist is, last ik in het midden - dat het, gegeven de zeer tegenstrijdige inzichten over wet de crisis van de geschiedwetenschap heet en gegeven de tegenstrijdigheid van de vele revolutionaire programme's die near aanleiding van deze zogenaamde crisis werden op- gesteld, zowel met de crisis als met de revoluties nogal meevalt. Er is de laatste 35 jaar in ons yak natuurlijk geweldig veel gebeurd; het is echter bepaald niet onherkenbaar veran- derd. Wat de mensen op het Internationaal Congres van 1980 elkaar vertelden verschilde voor een deel zonder twijfel van wet zij op dat van 1950 tegen elkaar zeiden maar veel er- van zou ook in 1950 binnen het bevattingsvermogen van de deelnemers hebben gelegen, be- halve waarschijnlijk de gespecialiseerde vaktaal of tekentaal van vooral econometrics die toen, in dat tijdvak van voor de hegemonie der computers, misschien ook nog niet in mo- dern, formules was uitgewerkt en trouwens ook nu voor velen van ons onverstaanbaar is. De vraag die ik wil stellen zonder enige hoop hear bevredigend to kunnen beantwoorden is deze: bestaat er eigenlijk op empirische of theoretische gronden enige reden to menen dat onze wetenschap ooit een werkelijk revolutionaire wending of vernieuwing heeft meege- maakt of zal meemaken, 0011, our het zo to zeggen, een paradigmawisseling heeft gekend of zal kennen? Het is zonder twijfel herhaaldelijk beweerd dat een dergelijk verschijnsel zich heeft voorgedaan. We hoeven maar to denken aan de visie van Meinecke op de op- komst van het historisme omstreeks 1 800 - volgens hem immers een van de grootste geestelijke revoluties die het Europese denken heeft gekend en na de protestantse hervor- ming de grootste dead van de Duitse geest - wij hoeven daaraan maar to denken our in to zien dat ook de geschiedwetenschap sours words verondersteld een of andere copernicaanse wending to hebben beleefd. Aan de andere kant is er, ook in de BMGN (XCI, 1976, biz. 91), al eens op gewezen dat het onverstandig zou zijn de terminologie van Kuhn in ons yak in to voeren omdat deze op de natuurwetenschap betrekking heeft en omdat in ons verband begrippen als `paradigms' en `paradigmawisseling' en `normal science' eenvoudig geen zin hebben. Ik hoed me er echter voor hier verder op in to gaan. Ik wil liever even peinzen over een element van meer personele aard. Het valt me steeds weer op dat wij, als wij de geschiedenis van de geschiedwetenschap bestuderen en dat met respect en bewondering doen, desalniettemin geen figuren schijnen to vinden die er zo centraal in staan als in de natuurwetenschappen Newton of Einstein, in de sociologic Comte of Max Weber, in de theologie Thomas van Aquino of Karl Berth. Ik bedoel dit een klein beetje ernstiger den het lijkt. Dit is namelijk niet het simpele spelletje 179 JAARREDE VOORZITTER NHG dat wij zo vaak met elkaar spelen wanneer we kiezen wie de grootste is, Mozart of Beetho- ven, Schiller of Goethe, Ranke of Burckhardt. Het is natuurlijk zinloos vakgenoten op zo'n manier op een ladder van uitnemendheid to willen plaatsen; a fortiori is het zinloos de grootheid van Ranke met die van Newton to vergelijken of de grootheid van Toynbee met die van Einstein. Wel echter is het misschien mogelijk de effecten van de grootheid van de- ze mensen op de ontwikkeling van de vakken die zij beoefenden, met elkaar to vergelijken en dan is de conclusie, dunkt me, direct duidelijk: de geschiedwetenschap wordt niet door genieen voortbewogen. lk kan me niet voorstellen dat iemand bereid zou zijn to beweren dat Ranke of Mommsen of Braudel evenveel invloed op de ontwikkeling van ons yak had- den als Newton op die van de natuurkunde of Kant op die van de wijsbegeerte of Calvijn op die van de theologie. Hoe komt dat? Men kan het in zeer algemene zin op twee manieren verklaren, namelijk of uit de aard van onze wetenschap of uit de aard van haar beoefenaars. Zoekt men de oor- zaak in de aard van het yak dan kan men wijzen op de gigantische maten van zijn object. Het komt me voor dat dit feit alleen al enigszins doet begrijpen waarom we in de geschiede- nis van onze discipline geen radicale wendingen kunnen verwachten, noch interpretatieve noch methodische. Natuurlijk, het is herhaaldelijk geprobeerd zulke wendingen wel tot stand to brengen maar het is een gemeenplaats als ik constateer dat dit nooit gelukt is. Dat spreekt goed beschouwd ook van zelf. Zo'n wending immers zou betrekking moeten heb- ben op het geheel van de wereldgeschiedenis, niet slechts op een of ander onderdeel ervan; zij zou moeten worden aanvaard en toegepast door het overgrote deel van de levende histo- rici in alle werkzaamheden van hun specialismen. Het hoeft geen betoog dat zo iets on- denkbaar is. Men kan, zoals gezegd, de eigenaardige wijze waarop ons yak zich voortbeweegt ook pro- beren to verklaren uit de aard van degenen die zich er toe aangetrokken voelen en sours speel ik met de gedachte dat waarlijk creatieve genieen geen vakhistorici worden. Of last ik het anders zeggen: ik ben er in gemoede van overtuigd dat uitzonderlijk scheppende indivi- duen het beste van hun denkkracht niet aan de vakmatige beoefening van de geschiedenis zullen wijden maar ik aarzel dat met enige nadruk to formuleren omdat ik niet zou weten hoe het in een wetenschappelijk schoon schijnende vorm to brengen en evenmin hoe het zo to stellen dat het niet onaangenaam klinkt. lk bedoel er namelijk niets onaardigs mee. Deze paar opmerkingen dienen alleen our duidelijk to maken dat wij, indien het al waar zou zijn dat er op het ogenblik ook theoretisch meer positiefs over narratieve geschiedenis, cultuurgeschiedenis en historisme to zeggen zou zijn dan enkele jaren geleden mogelijk leek, dit niet moeten interpreteren als de zoveelste revolutie sinds 1945. Met andere woordenr dames en heren, ik hoop op levendige en uitdagende voordrachten, ik hoop op hartstoch- telijke discussie, ik hoop echter ook op uw instemming met mijn conclusie dat het ten bate van de voortgang der geschiedeniswetenschap bepaald niet nodig is daar bloed uit to laten vloeien. E.H. Kossmann 180 NAAMLIJST VAN MEDEWERKERS/STERS M. Baelde, Doornstraat 332, 8200 Brugge, Belgie A.D. Belinfante, Van Nijenrodeweg 896, 1081 BH Amsterdam K. van Berkel, Lindeboom 45, 4101 WG Culemborg J.C.H. Blom, Haaghuishof 23, 2352 SW Leiderdorp M. Boone, Blandijnberg 2, B 9000 Gent, Belgie Th.S.H. Bos, Dreef 32, 2803 HB Gouda J.A.M.Y. Bos-Roes, Dreef 32, 2803 HB Gouda J. Bosmans, Weezenhof 35-28, 6536 HB Nijmegen J.S. Bromley, Merrow, Dene Close, Chilworth, Southampton, Groot Brittannie L. van Buyten, Blijde Inkomststraat 21, 3000 Leuven, Belgie M. Carasso-Kok, Dr. Koomansstraat 21, 1391 XA Abcoude W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, 3723 GC Bilthoven J. Drewes, Bachlaan 58, 1817 GK Alkmaar H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Prof. Grimbrerelaan 162, 5037 EN Tilburg C. Fasseur, Zwaluwlaan 6, 2261 BR Leidschendam P.D. 't Hart, Centrumgebouw Noord, Padualaan 14, 3508 TB Utrecht Th. de Hemptinne, Muinklaan 65, 9000 Gent, Belgie A.H. Huussen jr., Troelstralaan 49, 9722 JD Groningen J. Israel, University College, Gower Street, WC I E 6 BT Londen, Groot Brittannie H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, 2334 CJ Leiden J.C.G.M. Jansen, Lammergierstraat 46, 6215 AJ Maastricht O.J. de Jong, Marislaan 10, 3582 HE Utrecht P. Kooij, De Sitterstraat 12, 9721 EW Groningen C.G. van der Kooij, Winschoterweg 10, 9723 CG Roodehaan W.H.R. Koops, Poorthofsweg 20, 9751 CE Haren E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen M.J. van Lennep, Nicolaas Maesstraat 59 by, 1071 PP Amsterdam A.M. Luyendijk-Elshout, Prins Bernhardlaan 60, 2341 KL Oegstgeest A.F. Mellink, Rijksstraatweg 366, 9752 CR Haren J. Mertens, p/a Rijksarchief, Academiestraat 14-18, 8000 Brugge, Belgie J. Michman, Rehow Afasi 7, Jeruzalem, Israel A.D.A. Monna, p/a Universiteitsbibliotheek, Wittevrouwenstraat 9-11, 3512 CS Utrecht J.J. Poelhekke, Steenstraat 22, 6511 TV Nijmegen H. de Ridder-Symoens, Blandijnberg 2, 9000 Gent, Belgie D.J. Roorda, Lorentzkade 46, 2313 GD Leiden R.W.M. van Schalk, Van Spaenstraat 6, 6524 HL Nijmegen G.J. Schutte, Roeltjesweg 10, 1217 TD Hilversum B. Sierman, Da Costastraat 135 III, 1053 ZM Amsterdam F.E. Stevens, p/a Legermuseum, Jubelpark 3, B 1040 Brussel, Belgie C.A. Tamse, Potgieterlaan 12, 9752 EX Haren R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, 3030 Heverlee, Belgie Th. Veen, Melkweg 20, 1622 BA Hoorn A.J. Veenendaal jr., Noordweg 60, 2641 AN Pijnacker 0. Vries, Fries Instituut, Westersingel 28-30, 9718 CM Groningen H.J. Wedman, Stationsweg 13, 9989 BT Warffum Y.P.W. van der Werff, Wilhelminasingel 21, 4818 AC Breda L. Wits, De Grunnelaan 14, B 3030 Heverlee, Belgie E. Witte, Scailquinstraat 37, B 1030 Brussel, Belgie 181 BMGN 96, of l. 1 AUTEURS K. van Berkel (1953) is wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor geschiedenis der natuur- wetenschappen to Utrecht. J. Michman (1914) is Research Fellow aan de Hebrew University, Jerusalem. J.J. Poelhekke (1913) is hoogleraar in de nieuwe geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijme- gen. 0. Vries (1947) is wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Fries aan de Rijksuniversiteit Gro- ningen. 182 . ^ ^ , ^ , ~ ~ ~ ` . ~ Voorwoord Onder auspicien van het Nederlands Historisch Genootschap werd op 31 maart en 1 april 1980 to Rotterdam een congres gehouden, gewijd aan het thema `Her- rijzend Nederland, 1944-1950'. Het thema werd besproken aan de hand van zes inleidingen, waarin uiteen- lopende aspecten van de maatschappelijke ontwikkeling in Nederland tijdens de fase van herstel en vernieuwing, welke op de Tweede Wereldoorlog aansloot, werden belicht. Vijf daarvan worden thans hier in druk gepubliceerd. De lezing van prof.dr. Th. van Tijn over `De groei van de sociale zekerheid' was helaas niet tijdig persklaar gereed en moet derhalve ontbreken. De redactie besloot in de plaats daarvan een artikel van de hand van M. D. Boogaarts op to nemen, dat haar op andere titel was voorgelegd maar - gezien zijn onderwerp - geheel op het congresthema aansloot. De publicatie van deze studies behoeft, naar het mij voorkomt, nauwelijks rechtvaardiging of toelichting. In vergelijking tot de oorlogsjaren, die vooral dankzij het werk van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, sterk de be- langstelling hebben getrokken, is de na-oorlogse geschiedenis nog nauwelijks voorwerp geweest van historisch onderzoek, al lijkt daarin sedert het einde van de jaren zeventig verandering to komen. Juist het tijdvak 1944-1950 geeft daarbij aanleiding tot bezinning omdat toen werd gepoogd inhoud to geven aan de idee van herstel en vernieuwing. Een begrip vol tegenstrijdigheden. Hoe kan men im- mers tegelijkertijd herstellen en vernieuwen? Dat is niet recht duidelijk, des to minder waar de meningen uiteenliepen over de wegen, de middelen en de doel- einden, die daarbij in het geding waren. Lag het dus niet voor de hand, dat her- stel en vernieuwing elkaar in belangrijke opzichten uitsloten? Lag het niet even- zeer voor de hand, dat de behoefte aan rust na de chaos van de oorlog het herstel van geordende verhoudingen betere kansen bond dan vernieuwende experimen- ten? Betekende vernieuwing daarom iets anders dan het voortzetten van ontwik- kelingstendenties, die al voor de oorlog geruime tijd aan de gang waren? Het zijn vragen als deze, die in de volgende bijdragen aan de orde komen. P. W. Klein h.t. voorzitter congrescommissie 183 `Het bevrijde zuiden' : kanttekeningen bij het historisch onderzoek A. F. MANNING Het vastlopen van een veldtocht werd de oorzaak van een onvoorziene situatie. In het `bevrijde zuiden' bleven de geallieerde legers hangen, niet maar een paar dagen totdat versterkingen waren gearriveerd en de opmars hervat kon worden, maar weken, maanden, een hele en lange winter zelfs. Vanaf september 1944 vie! de vaderlandse geschiedenis uiteen in tenminste twee brokken: de hongerwinter in het westen en het bevrijde zuiden. Een vreemde vrijheid, dat we!: de bevolking woonde in een frontgebied en het maatschappelijk leven kwam veel moeizamer op gang dan men had verwachtl. Alles leek voorlopig: nog geen ministers, nog geen gemeenteraden. In het verre Brussel de functionarissen van Militair Gezag - overigens een instantie die men aanvankelijk niet kon plaatsen - en Eindhoven als geimproviseerd centrum met daar een radiozender `Herrijzend Nederland' die een paar uur per dag ging uitzenden. Wel arrestaties van achtergebleven NSB-ers en moffenmeiden maar nog geen berechting van collaborateurs. Geen verbindin- gen en vervoer, vaak niet eens met een plaats vijftien kilometer verderop. Net als voor de bevrijding lange rijen voor de bijna lege winkels, geen kolen, slechts enkele uren gas en streng gerantsoeneerde electriciteit. Veel geruchten, geen be- richten van verwanten en vrienden in bezet gebied en in Duitse gevangenkampen of Arbeitslager. Het gebied dat eind oktober was bevrijd mocht naar de opvatting van de spraak- makende elite in het vooroorlogse Nederland geen hart van het land heten. Lim- burg was een provincie met kolenmijnen en een mooi vakantielandschap met een brave en bescheiden bevolking die een zangerig en onverstaanbaar dialect sprak. De Zeeuwsvlamingen waren halve Belgen die het al over `Holland' hadden als ze in Terneuzen op de veerboot stapten. Walcheren was bekend vanwege de bad- plaats Domburg en door Vlissingen: eindstation van de D-trein uit Duitsland en vertrekhaven van de boot naar Engeland. Op Walcheren en op Beveland woonde in betrekkelijk isolement een wat eigenzinnige polderbevolking, deels in amusan- te klederdracht die het straatbeeld in het saaie Goes verlevendigde en aan de ver- 1. A. H. Paape, ed., Bericht van de Tweede Wereldoorlog, VI (Amsterdam-Haarlem, 1971) 2381- 2408. 184 BMGN, 96 (1981) afl. 2 HET BEVRIJDE ZUIDEN gave glorie van Veere herinnerde. Zoals de Zeeuwen in koppige trots het Luctor et emergo hanteerden, lieten de Brabanders het Edele Brabant, were di klinken op hun vooroorlogse bij eenkomsten waar werd geklaagd over eeuwenlange ach- terstelling als Generaliteitsland en wingewest. Brabantse leiders zochten onder de spreekwoordelijke goedmoedigheid naar veerkracht en meenden dat in het land beneden de rivieren een cultureel vermogen en aanzienlijke industriele capaciteit lagen opgeslagen onder bereik van een bevolking die nog niet bedorven heette to zijn door secularisatie en massacultuur. Hierin school tegelijk zelfbeklag en nieuw clan. Met het verhaal dat Brabant to veel in de schaduw was gebleven koesterden de chauvinisten natuurlijk een sentimentele traditie, maar toch had zich een Brabants bewustzijn ontwikkeld dat de motor kon zijn van cultureel- maatschappelijke vernieuwing. Anderzijds kwamen vanuit Den Haag en Amster- dam niet zo heel veel ambtenaren, journalisten of geleerden en kunstenaars naar Zuidnederland. Hun vooroordelen over het donkere zuiden bleven in stand, want Brabant en Limburg leken identiek met rooms provincialisme en de bevolking be- hield de naam meer gezellig dan ondernemend to zijn. Mocht in 1938 een enkele zoeker naar vernieuwing en naar opheffing van verdeeldheid dan al gewezen heb- ben op de tegenstelling tussen het Nederland van boven en beneden de Moerdijk, het is een miskenning van krachtenveld en mentaliteit als men verwachtte dat de mast van het naoorlogse Nederland juist in het zuiden zou worden genomen. In de geschiedschrijving over het bevrijde zuiden hebben tot nu toe twee proble- men gedomineerd: de discussie over vernieuwing en de bestuursvoorzieningen. Aan de vooravond van de bevrijding heerste de overtuiging dat het herrezen Nederland er anders uit diende to zien dan het vooroorlogse met zijn zuilen en hokjesgeest. Van Ruitenbeek tot Bank en Madelon de Keizer2 is gewezen op doorgaande lijnen van vooroorlogse Woudschoten-conferenties via Nederlandse Unie, verzetscontacten en bevrijde zuiden tot Nederlandse Volksbeweging (NVB) en doorbraakgedachte. Al in het Nederland van de jaren dertig werd vooral door jongere intellectuelen gepleit voor grotere volkseenheid, voor strijd tegen ver- vlakking en voor geestelijke en zedelijke herbewapening3, voor grotere eenheid en inspanning om de bedreigde parlementaire democratic to verdedigen tegen de gevaren van links en van rechts. De Nederlandse Unie absorbeerde veel onvrede over het oude bestel en bepleitte vergaande hervormingen in de zomer van 1940 2. H. M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (Amsterdam, 1955); A. F. Man- ning, `Gees doorbraak van oude structures', De Confessionelen (Utrecht, 1968); J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB) (Deventer, 1978); Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn, 1979). 3. Bank, Opkomst, 10; voor het probleem van de definitie van `vernieuwers' en `herstellers' zie H. Termeer, Nijmegen, frontstad September 1944-mei 1945. Politick en vakbeweging (Zutphen, 1979) 9. 185 A. F. MANNING toen velen meenden dat een nieuw tijdperk was ingeluid. Dat de Nederlandse Unie een steunpunt had in Noord-Brabant versterkte de reeds aanwezige corpo- ratistische tendenties in haar gelederen. Na de bevrijding van het zuiden laaiden de discussies over vernieuwing en correctie van het oude bestel weer op: ondanks de papierschaarste werden hieraan vele brochures, krantekolommen en week- blad-artikelen gewijd. De Nederlandse Volksbeweging moest wel nog even wach- ten tot na de algehele bevrijding, want vanuit het westen was in de laatste oorlogswinter gewaarschuwd dat een eenheidsbeweging niet het risico van mislukking mocht lopen vanwege een zuidelijk en katholiek etiket met een corpo- ratistische omlijning. De vernieuwers waren van socialistische, protestants-christelijke en katholieke herkomst. Voorzover zij elkaar in het gijzelaarskamp Michielsgestel troffen, dis- cussieerden ze in een sfeer van afzondering, verbroedering en zendingsbesef. Al- thans in het begin: want na verloop van tijd kwamen verschillen van inzicht tot uiting. Het is de verdienste van Madelon de Keizer en van Bank aangetoond to hebben dat de vernieuwers minder homogeen waren, minder sterk in kwaliteit en aantal, dan tot voorheen doorgaans werd aangenomen. Madelon de Keizer4 rela- tiveert de geest van Gestel. De deelnemers aan dit elite-beraad verwachtten er zelf al to veel van. Wellicht verkeken zij zich op de bijzondere omstandigheden, op de ruimte die slechts door de stopzetting van het normale politieke bedrijf was ont- staan. Drees moest Van der Goes behoeden voor al to veel enthousiasme en idealismes. Daarbij kwam dat lang niet alle gijzelaars waren bevlogen door de `geest van Gestel', die het sterkst aanwezig was bij de katholieken die kort tevo- ren hadden meegedaan in de Nederlandse Unie. Gijzelaars met vooroorlogse po- litieke ervaring stonden minder afwijzend tegenover het politieke bestel van voor 10 mei 19406. Het is steeds duidelijker geworden waarom de Nederlandse Yolks- beweging maar betrekkelijk weinig aanhang kon krijgen. Het was een elite- beweging, geen massabeweging zoals de Nederlandse Unie'. En nog maar nauwe- lijks van de grond gekomen zag zij zich gepasseerd door de heroprichters van de politieke partijen. Het niet zo vreemde verschijnsel deed zich daarbij voor dat de leiders van het katholieke volksdeel zich geheel en al inzetten voor herstel van de eigen maatschappelijke organisaties. Daarmee floten ze de katholieke vernieu- wers uit de kringen van de Nederlandse Unie, Gestel of elders in feite terug. En juist zij vormden een sterk contingent in de gelederen der vernieuwers. Hun zwakte - vage denkbeelden en gebrek aan politieke feeling en ervaring - bleek steeds duidelijker. Hoe de vernieuwingspogingen zijn vastgelopen op de oude 4. De Keizer, Gijzelaars, 34-37. 5. Ibidem, 65. 6. Ibidem, 39, 45. 7. Bank, Opkomst, 266. 186 HET BEVRIJDE ZUIDEN structures weten we thans vrij goed8.Ook de overtuiging van de koningin dat al- les anders en beter zou worden bleek tegen de politieke realiteit van de kabinets- formatie van mei 1945 niet bestand to zijn9. Er is wat to zeggen voor de opvatting dat de vernieuwers niet meer dan een vrij kleine groep vormden en eraan toe to voegen dat hun optreden en uitspraken overmatig veel aandacht hebben gekregen. De brochures van vernieuwers als de augustijner-eater Van Meegeren en in nog sterker mate die van de jonge psycho- loog Snijders of Van Gent, een vernieuwer met een rechts verleden, hadden in het bevrijde zuiden niet zo'n buitengewoon hoge oplage, in ieder geval veel lager dan die van de dominicaan Kors, die maande tot bezonnenheid en in wezen op herstel van de vooroorlogse partijen rekende. Ook mag men zich niet vergissen in de ma- te van belangstelling voor de lange en vaak zwaarwichtige hoofdartikelen in de noodkranten, want de lezers hadden in eerste instantie belangstelling voor de frontberichten en het distributienieuws. De aandacht van de geschiedschrijvers voor de vroegste naoorlogse ontwikkelingen heeft iets eenzijdigs. Voor de bewoners van het pas bevrijde gebied wares de bestuursvoorzieningen uitermate ondoorzichtig. De burgers konden de commissarissen van het Militair Gezag niet goed plaatsen. Wat die deden was niet duidelijk en ook de stedelijke autoriteiten wisten niet wat de bevoegdheden wares van het Militair Gezag. Het was bedoeld als voorpost van de regering. Zijn positie was tamelijk zwevend. Tij- dens de lagge periode van voorbereiding in Londen toonden koningin noch rege- ring enthousiasme voor het instituut en zijn stafmedewerkers10. Dat was nog het geval aan de vooravond van de bevrijding van het eerste stukje vaderlands ge- bied. De heren beschikten zelf nauwelijks over instructies: die werden pas op 12 September vastgesteld. De oud-illegalen van de Orde Dienst begrepen aanvanke- lijk de situatie niet geheel: ze kwamen erachter dat zij gees bevoegdheden moch- ten uitoefenen en dat ze zich aan het Militair Gezag ter beschikking moesten stel- len. Dat gebeurde al in Maastricht. Hoe lang een en ander zou duren was voor ie- dereen een vraag. Over arrestaties en ambtelijke zuivering werd geruzied en na een tijdje circuleerden de verhalen van de conflicten tussen de regering en de chef-staf Militair Gezag, de generaal-majoor Kruls. Daarbij kwam nog dat het Militair Gezag veel meer taken op zich moest semen dan in de bedoeling had ge- legen. 8. Zie de studies van Ruitenbeek, Manning en Bank alsmede F. J. F. M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet Schermerhorn-Drees (Asses-Amsterdam, 1977); P. J. Oud-J. Bosmans, Honderd jaren (Asses, 1979; 7de druk bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans) 309 vlg. 9. A. F. Manning, `Koningin Wilhelmina', in: C. A. Tamse, ed. , Nassau en Oranje in de Neder- landse geschiedenis (Alphen aan den Rijn, 1979) 388-395. 10. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, IX, Londen, tweede helft (Den Haag, 1979) 1365 vlg.; H. J. Kruls, Generaal in Nederland. Memoires (Bussum, 1975). 187 A. F. MANNING Met een aantal oud-illegalen deelden veel Militair Gezag-functionarissen het standpunt dat er een krachtig uitvoerend bewind moest komen, uiteraard onder opschorting van de werkzaamheden van de vertegenwoordigende organen. Al spoedig kreeg het Militair Gezag het verwijt to horen dat het `regerinkje wilds spelen'. Velen vonden dat Kruls en zijn commissarissen to veel macht hadden en to autoritair optraden. Dat kon we! eens uitlopen op een gedicteerde vernieuwing in niet-democratische richting. Daarnaast was er het zogenaamde Eindhovense adres van november 1944, een van de onthullendste documenten waarin een krachtig gezag werd bepleit en naar nationals eenheid op christelijke grondslag gestreefdl'. De Eindhovense gemeente-ambtenaar Bee! had dit stuk geredigeerd in contact met het bureau in- lichtingen - waarvan het hoofd bepaald autoritaire opvattingen huldigde - en uiteindelijk op verzoek van de koningin. Het adres bevatte het voorstel de op 10 mei 1940 bestaande colleges van Provincials Staten en gemeenteraden niet to her- stellen en voorlopig geen verkiezingen to doen houden. Twee weken later werden aan dit rijtje ook de Staten-Generaal toegevoegd. Deze Eindhovense vernieuwers zaten op dezelfde golflengte als andere ijveraars voor een meer autoritaire rege- ringsvorm: lieden die men overal kon ontmoeten. De sociaal-democraat Donkey, eind oktober 1944 in Eindhoven aangekomen, begon ter plaatse en bij zijn poli- tieke geestverwanten in Londen deze tendentie fel to bestrijden, omdat hij ze zeer gevaarlijk achtte voor de democratic. De ministers van justitie en oorlog riepen het hoofd van het bureau inlichtingen op het matje en wezen crop dat hij zich niet met politicks activiteiten mocht inlaten. De twee ministers waren vermoedelijk door hun socialistische ambtgenoten bewerkt. Donkey mocht bezorgd zijn over de belagers van de democratic, maar die zaten op niet meer dan tijdelijke stoelen en in voorlopig functies. En als het westen eenmaal was bevrijd, zouden dergelij- ke innovaties niet gemakkelijk zijn geaccepteerd vanuit het katholieke zuiden. Het is niet zo ver gekomen, maar men kan zich Donkeys woede voorstellen toen Beel in het laatste kabinet-Gerbrandy werd opgenomen, nota bene als minister van binnenlandse zaken. Natuurlijk rijst de vraag naar de ambities en positie van de oud-illegalen. Zij lie- ten al voor het jaar ten einde was blijken dat naar hun opvatting het grote werk nog niet was voltooid. Ze probeerden bij diverse instanties invloed uit to oefenen om op bestuurlijk niveau mensen to vervangen wanneer die in de bezettingstijd onvoldoende karaktervastheid hadden gedemonstreerd. Ze kregen in het bevrijd gebied meer gehoor bij het Militair Gezag dan bij de regering. Het Militair Gezag zocht ook op die manier de eigen positie to versterken en lokte de oud-illegalen 11. J. A. M. Verboom in; J. L. 0. van Oudheusden en J. A. M. Verboom, Herstel- en vernieu- wingsbeweging in het bevrijde Zuiden, Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Waalwijk 1944-1945 (Ti!- burg, 1977) 90 vlg. 188 HET BEVRIJDE ZUIDEN sours met niet-onaantrekkelijk vocabulaire als vernieuwing en sterk gezag12. De oud-illegalen wilden een `organische en harmonische samenbinding van het Ne- derlandse yolk onder het koningschap van Oranje' en waren er op uit commu- nisten uit de kring to werken. Er waren tegenstellingen. Achterdocht omtrent hun politieke aspiraties rees er wel degelijk, maar najaar 1944 misten althans de zui- delijke oud-illegalen voldoende politieke ervaring en betekenden ze niet meer dan hulpkrachten voor het Militair Gezag in zijn stellingname tegen de regering. Ver- boom, die de ontwikkelingen in Eindhoven heeft bestudeerd, kon bij de oud- illegalen geen duidelijke politieke lijn ontdekken: ze deinden mee op de vernieu- wingsgolven omdat ze weinig sympathie koesterden voor de `lauwe' politici en hun compromissen. In het overige deel van Brabant en al evenmin in Nijmegen vormde het voormalig verzet een sterke eenheid. Hun rol in die eerste maanden - arrestaties op eigen houtje daargelaten - is beperkt gebleven tot pressie op het Militair Gezag our foute figuren to verwijderen en traditionele politici op afstand to houden13. Rond de jaarwisseling liep de spanning op. De oud-illegalen wonden zich toen sterk op over de terugkeer van vroegere prominenten en over de trans- formatie van de stoottroepen tot eenheden van het Nederlandse leger. Telkens kon men horen dat de fuik van herstel van oude verhoudingen wijd geopend was. Afrondend kan men zeggen dat inderdaad sprake is geweest van merkwaardige, in sommiger ogen verontrustende, verlangens naar bestuurshervormingen in au- toritaire richting. Maar hebben die in de laatste oorlogswinter een werkelijk ge- vaar betekend? Ik geloof van niet, want wie hadden daarvoor moeten zorgen? De koningin? Maar met de hulp van wie dan? Aan constitutionele hervormingen denken is nog iets anders dan ze entameren. De regering zou dat niet doen en was er to zwak voor. Het Militair Gezag kreeg het in het zuiden steeds drukker met al- lerlei praktische problemen en was ondanks alle eigengereidheid van Kruls even- eens to zwak. Het werd bovendien nauwkeurig in de gaten gehouden door de re- gering. Binnen de zuidelijke illegaliteit leefden tegenstellingen en in die kringen bestond meer belangstelling voor de zuivering dan voor constitutionele wijzigin- gen. De vage vernieuwers praatten en schreven we!, maar waren politick onerva- ren. De sociaal-democraten waren in bevrijd gebied en in Londen waakzaam voor het behoud van de parlementaire democratic. Dat had eind november en be- gin december succes, want ze wisten to verijdelen dat het Eindhovens adres effect boekte. Na de socialisten en communisten lieten ook de vertegenwoordigers van de andere zuilen zich weer zien. Antistoffen waren in geval van politieke ontste- king ruimschoots voorhanden. Er zijn veel minder kansen geweest voor de ver- nieuwers dan sours wel is verondersteld. 12. Ibidem, 107 vlg. 13. Termeer, Nijmegen frontstad, 54-56. 189 A. F. MANNING In de geschiedschrijving over vernieuwing en bestuursvoorzieningen heeft men to makes met twee types benadering. Allereerst is gepoogd een algemeen overzicht to verkrijgen. De regering in Londen en de top van het Militair Gezag staan daar- in centraal, uiteraard 6ok de betrekkingen tussen de regering-Gerbrandy en de solistisch optredende generaal Kruls. Het gaat daarbij om bestuurlijke comman- doposten en om intellectuele discussies onder de elite van de vernieuwers. Be- langstelling voor de top. Het nadeel van zo'n benadering is dat de werkelijkheid daarmee onvoldoende recht words gedaan. De situatie in het zuiden was van stad tot stad verschillend en werd vanuit Londen vaak slecht beoordeeld. Evenmin kan men het laten bij de optiek van generaal Kruls to Brussel of het hoofdkwar- tier van prins Bernhard. Om maar to zwijgen van de discussies over herstel en ver- nieuwing die maar een klein element hebben gevormd in de belevingswereld van de bewoners van bevrijd gebied. Vandaar dat een tweede benadering in de his- toriografie uitgaat van de lokale werkelijkheid. De publikaties van Verboom, Van Oudheusden, Klaassen en Termeer, binnen afzienbare tijd ook die van Mans, zijn er de eerste resultaten van14. Ze kwamen voort uit een Nijmeegse werkgroep die zich de vraag had gesteld hoe de ontwikkelingen per stad in het bevrijd gebied zijn verlopen, hoe de plaatselijke commissarissen van het Militair Gezag optra- den en wie de nieuwe bestuurders waren. De overweging speelde mee dat de ver- bindingen tussen steden zb moeilij k waren dat een Bredanaar niet wist was in Roo- sendaal gebeurde, last staan dat hij de kans had met inwoners van Hulst en Mid- delburg, Nijmegen of Maastricht - enige niet onbelangrijke buitenposten van toes - to overleggen. Telefoneren ging niet of nauwelijks. Voor een refs van twin- tig kilometer was een vergunning nodig, ook nog een transportmiddel. De steden waren wereldjes op zich geworden, eilandjes zonder geregelde verbindingen. Wie de verhoudingen en processes in het bevrijde zuiden wilde kennen, lijkt die to moeten bestuderen op de manier van de middeleeuwse stadsgeschiedenis. Zeeland verkeerde in een sterk geisoleerde positie. Zuidlimburg iets minder. Noord-Brabant was het kerngebied, maar ook dat was een optelsom van plaatse- lijke eenheden. Militair Gezag-functionarissen to Waalwijk gingen pas na twee maanden voor de tweede keer naar Den Bosch voor een regionale bespreking. Een Nijmeegse delegatie op bezoek in Den Bosch waande zich in een heel andere 14. Voor de eerste benadering De Jong, Bank, De Keizer en anderen, voor de tweede de reeds geci- teerde publikaties van Verboom, Van Oudheusden, Termeer, alsmede Wit Klaassen, `De vakbewe- ging in het bevrijde Maastricht (september 1944-augustus 1945)', in: Jaarboek 1979 voor de geschiede- nis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (Nijmegen,1979) 225-286: een eveneens uit een werkcollege van de afdeling nieuwste geschiedenis van de KUN voortgekomen studie. G. Mans hoops binnen afzienbare tijd to promoveren op een studie over `Het Militair Gezag en de bestuursvoorzie- ningen en ambtelijke zuivering in het Bevrijde Zuiden,1944-1945'; hij verrichtte daartoe uitvoerig ar- chiefonderzoek in het archief van het MG, tot voor kort in Schaarsbergen en thans overgebracht naar de nieuwbouw van het ARA to Den Haag. 190 HET BEVRIJDE ZUIDEN wereld. Het bestuurslid van de RKSP, Teulings, kon begin 1945 voor een lezing maar met moeite vanuit Den Bosch naar Eindhoven komen. Niet alle uitgenodig- de SDAP-ers slaagden er in de belangrijke vergadering van 14 januari 1945 in Eindhoven to bezoeken. De slechte of primitieve post- en telefoonverbindingen en de gebrekkige verkeersomstandigheden maakten dat elke plaats zijn eigen ver- haal heeft over de plaatselijke pers, de vroegere politici, vakbondsleiders en ho- mines novi. Ook voor het Militair Gezag geldt dat. Wat nader ingevuld moet worden in het algemene beeld zijn de zuiveringen en bestuursvoorzieningen op plaatselijk niveau. De kernproblematiek in dat ver- band vormt de zuivering van burgemeesters en daarvan afgeleid die van gemeen- telijke politic en ambtenaren. In feite liep die vast door aarzelingen en terughou- dendheid, want toen het Militair Gezag zijn beleid nader grog ontwikkelen wer- den de moeilijkheden steeds concreter. Over dit onderwerp hoopt G. Mans bin- nen afzienbare tijd een studie to publiceren waarin hij de gang van zaken in het bevrijde gebied nagaat en aantoont hoe men van de ervaringen profiteerde toen in het voorjaar eerst de provincie Gelderland en vervolgens de rest van het land werd bevrijd. Het is van belang dat deze materie niet slechts vanuit de Londense regelingen of de juridische toepassingen wordt beschreven. De plaatselijke om- standigheden en controverses vormen een maatschappelijk-historisch fenomeen met politicologische en sociaal-psychologische aspecten. In elke stad heeft de ambtelijke zuivering tot pijnlijke situaties en levenslange frustraties geleid. Wat de burgemeesters betreft zijn de gang van zaken in Breda op de avond van de eerste bevrijdingsdag en het geharrewar in Nijmegen reeds bekende voorbeelden'S Een gedecentraliseerde situatie biedt de kans om de mogelijkheden en beperkin- gen van de vernieuwers en herstellers to ontdekken. In sommige steden van het bevrijde gebied kan men de vernieuwers aan het werk zien. Voorzover die meer maatschappelijk dan politick engagement toonden, waren dat veel j ongeren, in- tellectuelen en studenten die al voor 1940 ontevreden waren over het functioneren van de parlementaire democratic. Ze waren bezorgd over de maatschappelijke si- tuatie, met name over de onoplosbare werkloosheid, de stagnerende economic, de verdeeldheid en hebzucht. Ze waren afkerig van de massacultuur die Europa vanuit Amerika dreigde to overspoelen. Ze wezen ter linkerzijde het marxisme en aan de rechterzijde het kapitalisme af; het liberalisme evenzeer als de staatsdicta- tuur. Ze zochten een personalisme naar Frans model en voelden zich economisch- maatschappelijk aangetrokken tot het Portugese corporatisme. Dit snort gedachten kan men terugvinden in de Comite's voor Maatschappelijke 15. Kruls, Generaal, 114-115; Termeer, Nijmegen frontstad, 43-47. 191 A. F. MANNING Wederopbouw. Dat waren burgerinitiatieven die concrete problemen wilden he!- pen oplossen. Bij gebrek aan gemeente-raden zochten zij gemeente-organen to adviseren en to stimuleren en sevens de stadsbevolking in de `goede' richting to beinvloeden door to wijzen op de plicht om hard aan to pakken op het werk. De geestelijke vader was de Tilburgse priester-hoogleraar Cobbenhagen, een eco- noom met voorkeur voor een corporatistisch maatschappijmodel16. Thans weten we jets van deze Comite's in Tilburg, Waalwijk, Den Bosch, Eindhoven en Nij- megen, in elk van de best bestudeerde zuidelijke steden derhalve. In Tilburg start- te Cobbenhagen de werkzaamheden, in Eindhoven presenteerde Bee! het initia- tief omdat Cobbenhagen er niet bij kon zijn, althans niet bij de erste vergade- ring, en in Waalwijk was een fabrikantenzoon en oud-leerling van Cobbenhagen en van De Quay actief in nauw contact met de Tilburgse Hogeschool. De Comite's voor Maatschappelijke Wederopbouw waren bedoeld om mensen van verschillende levensbeschouwing to zamen to brengen en de maatschappelijke wederopbouw to organiseren. Enige praktische hulpverlening is er we! geweest. Er werd in Waalwijk voor 2000 pear klompen gezorgd, jncidenteel jets gedaan voor de voedsel- en brandstoffenvoorziening. Men werkte mee aan de uitzen- ding van een groep kinderen near Engeland en bezorgde uitkeringen aan vrouwen van wie de man in Duitsland werkte. In Waalwijk werd ook voor de nieuwsvoor- ziening gezorgd. Dat in die gemeente van het Comite zoveel to melden valt, ligt voor een groot dee! aan de verslagenheid en ontreddering die na de moord op burgemeester Moonen was ontstaan: in zulke omstandigheden ken een burgerini- tiatief gedijen. Maar al bij al bleven de Comite's praatgezelschappen die in nood- gevallen als hulpverlenende instantie fungeerden, maar meestal de tijd spendeer- den aan peinzen over fundamentele veranderingen in de samenleving en bevorde- ring van de geestelijke volksgezondheid. Met groot idealisme zocht men we! de praktijk, maar het bleef bij formuleren van uitgangspunten en ontwerpen van een organisatiestructuur: secties voor onderwijs en opvoeding, voor economische problemen en sociale verhoudingen. De initiatiefnemers waren veelal homines novi die zich heilig hadden voorgenomen vanuit alle lagen van de maatschappij mensen bij hun werk to betrekken. Juist de breedheid van samenstelling remde de actie en slagvaardigheid en bevorderde de aarzelingen. Er was to weinig coheren- tie in de Comite's voor Maatschappelijke Wederopbouw, er bestond geen con- creet programme en er waren tevee! open vragenl'. En uiteraard moet men be- denken dat het eigenbelang een barriere betekende voor de beoogde grotere sa- 16. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 14 vlg, 117-121, 239-259; Termeer, Nijmegen frontstad, 83-96; H. Bornewasser, Katholieke Hogeschool Tilburg, 1,1927--1954. Economie-Ethiek-Maatschappij (Baarn, 1978) 204 vlg. en passim. 17. Ook voor Waalwijk gelds dat, zie Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbewe- ging, 285-286. 192 HET BEVRIJDE ZUIDEN menwerking. In die tijd van schaarste en zwarte handel stonden boeren, mid- denstanders en werkgevers niet to trappelen van ongeduld om in de geest van de Comite's werkzaam to zijn. De arbeiders kon men wel bijeen krijgen om de ver- houdingen binnen het bedrijf to bespreken en over vrijetijdsbesteding to discus- siren, maar dan bleef het meestal bij klachten en wensen. Werkelijke politieke kracht ging van deze Comite's niet uit. Wie belangstelling heeft voor het katholiek corporatisme kan bij de Comite's voor Maatschappelijke Wederopbouw van zijn gading vinden. De invloed van Cobbenhagen, de katholieke en Brabantse kontekst, de opwekkingen tot ge- meenschapszin en de afkeer van de vooroorlogse verdeeldheid schiepen een kli- maat waarin het corporatisme kon gedijen. Slagwoorden als vrijheid en gebon- denheid, georganiseerde samenwerking van werkgevers en werknemers dienden als orientatiebakens om de verderfelijke klippen van individualistisch libera- lisme, kapitalisme of collectivistisch staatssocialisme en communisme to vermij- den. De overheid moest zeggingsmacht uitoefenen op de bedrijfsorganisatie. In de Tilburgse Hogeschool hadden in de jaren dertig de hoogleraren Cobbenhagen, De Quay, Kaag en anderen deze gedachten geformuleerd en uitgedragen. In Ti!- burg had men zich intensief bezig gehouden met de crisisproblemen en spande men zich in om de ideeen over maatschappelijke ordening volgens de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno (1931) to doordenken. Katholieke kranten en weekbladen, gelegenheidssprekers, j eugdleiders, middelbare scholieren en stu- denten of kweekschoolleerlingen hadden op het tijdstip van de bevrijding al sinds tien jaar het corporatisme geprezen of horen prijzen. Niet vergeten mag worden dat in de zomer van 1940 in katholieke kring een loflied voor het corporatisme was opgeklonken. De idealistische Comite's voor Maatschappelijke Wederop- bouw, waarin vaak jonge intellectuelen actief waren, trokken deze lijn door. Er zat een sterk antikapitalistisch element in. De produktiemiddelen en de aard- se goederen dienden voor het algemeen welzijn to worden aangewend. Dat eiste de rechtvaardigheid. Arbeiders waren geen proletariers maar medemensen. De christelijke naastenliefde stond haaks op de klassentegenstellingen. Er moest geen strijd maar rust heersen in de bedrijven. Er was geen plaats meer voor kankeraars en saboteurs, voor onruststokers en anarchistische elementen. De leden van Contact Commissies zullen door hun dagelijkse contact met en onder de werknemers ge- makkelijk de rotte plekken ontdekken en in de gelegenheid zijn, de activiteiten en de in- vloed van ongure elementen to beperken. De genoemde Contact Commissies waren instrumenten van corporatieve orde- ning. Ze dienden om de beslissingen van de bedrijfsraden uit to voeren en een `geest van wederzijds vertrouwen, van gemeenschapszin, van samenwerking en van eerbied voor het gezag' to bevorderen. Ze behoorden zeggenschap to hebben 193 A. F. MANNING over de interne bedrijfsaangelegenheden en toezicht uit to oefenen op behoorlijke hygiene, plichtsvervulling en werkverzuim. In een van de documenten der Comi- ty's voor Maatschappelijke Wederopbouw heet het: `niet het verwerven van be- zit, luxe en macht, maar dienst aan de medemens schenkt inhoud aan het leven' 18. Hokjesgeest, moordende concurrentie, baantjesjagerij, zwarte handel, lanterfanten op het werk, geestloos vermaak en Hollywood-cultuur dienden to worden bestreden. Het was steeds dezelfde peroratie. De Comity's, vooral voor de praktijk bedoeld, bleven studieclubs en kenden al een sterke leegloop in de tijd dat het westen werd bevrijd. Natuurlijk was binnen de Comity's voor Maatschappelijke Wederopbouw de nodige discussie gevoerd. Bijvoorbeeld over het punt dat de eerder genoemde Contact Commissies nergens waren indien binnen de bedrijven geen over- eenstemming met de directies was bereikt. Immers, wat dan? En kwam men ei- genlijk niet op het terrein van de vakbeweging, merkte een actieve SDAP-ster op, die in een Comite voor Maatschappelijke Wederopbouw was verdwaald. Ze raakte een kernprobleem aan door to beweren: Naar mijn mening gaan de opstellers van dit concept ten onrechte uit van de opvatting dat de corporatieve staatsgedachte door ons yolk zonder meer wordt aanvaard. Deze op- vatting is op z' n zachtst uitgedrukt misplaatst en zou wellicht alleen opgaan, als ons yolk voor 90% R.K. was. Dit is nu eenmaal niet het geval19. Verder naar links had de CPN er tijdens een kerstbijeenkomst op gewezen dat corporatisme geen versterking van de democratic maar eerder afglijden naar fascisme betekende20. Voorzover ze zich in de steden van het bevrijde zuiden presenteerden waren de vernieuwers in meerderheid katholiek, veelal oud-leden van de Nederlandse Unie en vaak levend in de overtuiging dat Brabant steeds was achtergesteld. Bewust- making van de Brabanders, het Brabantia Nostra-idee, speelde mee maar werkte allesbehalve wervend onder de niet-katholieke vernieuwingsgezinden21. Het had iets weg van een ethisch-maatschappelijk reveil dat overigens tamelijk snel zou verklinken. Te constateren is voorts een onderschatting van de kracht der traditi- onele vakbonden, zuilen en politieke partijen. De politieke opstelling van deze zuidelijke vernieuwers was tussen rechts en links. De Quay had op 24 november 1944 in Eindhoven zijn hoop gevestigd op 18. `Richtlijnen voor het Comite Maatschappelijke Samenwerking', waarschijnlijk door mr. E. M. J. A. Sassen opgesteld; vergelijk, Ibidem, 245, 252 vlg. 19. Too Janssen, lerares Rijk-HBS te's-Hertogenbosch in brieven van 12 februari en 5 maart 1945, geciteerd door Van Oudheusden in: Ibidem, 254. 20. Ibidem, 164-168. 21. Ibidem, 261; Bornewasser, Katholieke Hogeschool, 205. 194 HET BEVRIJDE ZUIDEN een politieke hergroepering. Hij hield rekening met een conservatieve partij met kapitalistische inslag en met een communistische partij waar ook de linkervleugel van de SDAP zijn toevlucht kon vinden. Hij verwachtte dat de ARP haar zelfstandigheid behield en onderstelde dat in het politieke midden een nieuwe groepering zou ontstaan met een christelijke signatuur en `gehouden aan objec- tief zedelijke, dock ook voor sociaal-democraten to aanvaarden normen: en bo- vendien nationaal georienteerd'22. Een gulzige optelsom die onder aantrekkelijk vocabulaire gebrek aan politieke fundering verborg? En to veel belang hechtte aan de tegenstelling tussen de j ongere en oudere generatie? Achteraf is dat duide- lijker dan in die tijd. Zelfs voor een politieke partij van het midden heeft de deur niet meer dan op een kier gestaan. Er was een bredere bedding dan de ideologie van Quanta Cura, de Tilburgse pro- fessoren en de Brabantse katholieken. Het Franse personalisme moet dan ge- noemd worden, omdat daarvoor al voor de oorlog belangstelling bestond in'het milieu van vernieuwingsgezinden. In die laatste oorlogsmaanden vie! echter niet goed to oordelen over de invloed van het personalisme op de Nederlandse verhou- dingen. Er was in het gijzelaarskamp over gepraat, de critici hadden zich we! ge- meld, maar ook niet-katholieke en socialistische vernieuwers bleven gemteres- seerd. Het personalisme was in de winter van 1944-1945 bepaald niet afgeschre- ven. Het behield zijn aantrekkingskracht vooral voor de maatschappelijk- geengageerden zonder grote politieke ervaring. In de jaren dertig warm in Frank- rijk levendige discussies gevoerd over sociaal-culturele vernieuwing. Rond een aantal tijdschriften - Esprit was niet het enige - hadden zich groepjes gevormd die zich bezonnen op de economische misere, de sociaae onrust en wat men noem- de de filosofische onzedelijkheid. Ze noemden zich `non-conformistes', warm antikapitalistisch, antiliberaal en antirationalist. Ze misten sympathie voor het marxisme en zochten een versterking van de uitvoerende macht zonder de parle- mentaire democratic in to ruilen voor dictatuur. De bekendste woordvoerders, Mounier en De Rougemont duidden zichzelf aan als personalisten of persona- listische socialisten. Zij gingen ervan uit dat de menselijke persoonlijkheid de hoogste waarde in het leven is. Diepgaande maatschappelijke veranderingen zijn slechts mogelijk indien zich in de mens zelf een verandering voltrekt. In dat per- sonalistisch denken betekent het Christendom een drijfkracht voor de morele be- wustwording van de mens. De mens kan slechts in gemeenschap tot ontplooimg komen. Opva!lend veel aandacht schonken de personalisten aan gezin, woonsituatie, onderwijs, arbeid en vrije tijd. Een vernieuwde samenleving was hun doe! en daarvan diende het ge- 22. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 114. 195 A. F. MANNING zin als de bouwsteen. De vrouw bepaalde in het gezin de sfeer en het geluk door de kinderen op to voeden, het huishouden to doen en haar man met raad en daad bij to staan. `L'homme habite chez la femme': hij beschermt haar. Veel Franse perso- nalisten meenden dat de positie van de vrouw en het gezin en ook de voorzienin- gen voor de j eugd in landen als Duitsland en Italie beter waren geregeld, maar men wilde daarop de aandacht niet vestigen omdat men de regimes in die landen afwees. Opvallend waren voorts de beschouwingen over leefbare steden en goede huisvesting omdat die de kwaliteit van het levee bepaalden. Talloos waren de ta- ken waarover men zich uitsprak: zo bijvoorbeeld over het contact van de mens met de natuur, over vereenvoudiging van de auto-industrie en invoering van een standaardtype in twee formaten om iedereen aan zo'n vervoermiddel to helpen. Luxe-artikelen moesten niet meer worden geproduceerd. Massacultuur achtte men gevaarlijk, kleinere leefgemeenschappen aantrekkelijk23. Het zijn elementen van de klassieke reactie op schaalvergroting, industrialisatie, mechanisering, massacultuur en secularisatie. Het Franse personalisme was daar- van een verschijningsvorm. Het werd door een deel van de gijzelaars in Gestel bestudeerd, met name door Banning, Brugmans, Lieftinck, Sassen, Schermer- horn en Wijffels24. Zij keerden zich eveneens tegen liberalisme en individualisme en meenden dat klassenstrijd en communisme de ellendige gevolgen daarvan wa- ren. Brugmans, een romanist die in Parijs had gestudeerd, herhaalde niet anders dan wat de Franse personalistn jarenlang hadden voorgehouden: `Wie werkelijk tot gemeenschap wil komen, moet den mensch als verantwoordelijke persoonlijk- heid als uitgangspunt nemen, dan begint hij reeel bij het begin'. Ook in Gestel had men het over de `levenskringen' waarin de mens zich bewoog: gezin, werk, vaderland. Gezin en huwelij k wilde men beveiligen; de moeder was de aangewe- zen opvoedster. Woningbouw, lonen en belastingen dienden afgestemd to wor- den op de behoeften van het grote gezin. De ideologische uitgangspunten van de Comite's voor Maatschappelijke Weder- opbouw vertonen sterke overeenkomst met het personalistisch programma25. Met name in het Bossche Comite voor Maatschappelijke Wederopbouw en de Waalwijkse Raad voor Maatschappelijke Vernieuwing kan men dat gemakkelijk herkennen. Hoewel Mounier na de bevrijding in Frankrijk moeilijkheden onder- vond omdat hem werd aangewreven dat in sommige opzichten het onderscheid met de ideologie van Vichy niet vastgesteld kon worden, kon het personalisme zich in diezelfde jaren in Nederland verder verspreiden. De lijn liep van Gestel 23. M. Winock, Histoire politique de la Revue `Esprit' 1930-1950 (Parijs, 1975); meer. E. G. J. Bosmans, `De gedachtenvorming omtrent het sociaal-culturele levee in het Frankrijk van de dertiger jaren in Esprit, l'Ordre Nouveau, Plans en Cahiers de la Nouvelle Journee' (doctoraal-scriptie KUN, afd, nieuwste geschiedenis, nr. 178). 24. Bank, Opkomst, 239 vlg.; De Keizer, Gijzelaars, 139 vlg. 25. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 241-245, 267 vlg. 196 HET BEVRIJDE ZUIDEN over de Comite's voor Maatschappelijke Wederopbouw naar de Nederlandse Volksbeweging van zomer 1945 en kreeg schriftelijke neerslag in het weekblad Christofoor en in B. M. Boerebachs boek Vaarwel aan een godvergeten tijd. Een personalistisch essay26. Het is tot nu toe onbekend of niet-katholieken en SDAP-ers al in het bevrijde zuiden hebben betoogd dat het personalisme van to weinig democratisch gehalte was. Daarvoor en erna was dat wel het geval. In Gestel hadden Geyl en Van der Goes van Naters gewaarschuwd. Anderzijds grog ook iemand als Romme niet ver in personalistische richting: drie weken na de bevrijding van het hele land schreef hij dat hem de term personalistisch socialisme to `struikelig' in de oren klonk27. Pas in de zomer kwam de kritiek goed los: het personalisme was to vaag, voor de een to christelijk, voor de ander juist to weinig. Met de verstrooimg van de ver- nieuwers vie! ook de aandacht voor het personalisme weg. Het tijdschrift Christo- foor verdween. Brugmans zou emplooi vinden in de Europese federalistische be- weging, Banning stelde zich dicht op bij zijn oorspronkelijk religieus socialisme. Figuren als Lieftinck, Schermerhorn, Sassen en ook De Quay kregen in politieke functies zoveel to doen dat van hen geen rol als personalistisch fakkeldrager mocht worden verwacht. De midden-partij die de vernieuwers zich tussen links en rechts hadden voorgesteld, kwam niet uit de startblokken. Als ze er we! was ge- komen, zou die een corporatistisch en personalistisch signatuur hebben gehad. Dat versterkt de veronderstelling dat men de term `vernieuwing' in de periode van het bevrijde zuiden en in de zomer van 1945 niet zeer `links' dient to interpre- teren. Het is niet alleen het personalistisch perspectief dat over de grenzen van het be- vrijde zuiden doer zien. De angst voor het communisme kept eveneens een Westeuropese samenhang. De gezeten burgerij - in welk land dan ook - vreesde dat de communisten van de verwarring bij de bevrijding gebruik zouden maken om hun invloed uit to breiden. De personalistische vernieuwers, die zich voor de oorlog non-conformisten noemden, keerden zich tegen het harde collectivistische systeem, tegen het materialisme en de klassenstrijd, even zovele belemmeringen voor ontplooimg van de menselijke persoonlijkheid en het geestelijk leven. De vrees voor het rode gevaar werd gedeeld door de Nederlandse regering in Lon- den. Voor de inzichten van de top van het Militair Gezag geldt hetzelfde. Januari 1944 oefenden toekomstige Militair Gezag-functionarissen om voorbereid to zijn op allerlei situaties die hun in bevrijd gebied to wachten stonden: daarbij kwam het optreden van communisten uitdrukkelijk ter sprake28. In het zicht van Dolle 26. (Den Haag, 1946). 27. Bank, Opkomst, 61 28. De Jong, Koninkrijk, IX, 1361-1362, 1383-1384. 197 A. F. MANNING Dinsdag maakte de ministerraad zich steeds meer zorgen over eventuele wanorde- lijkheden bij de bevrijding. Dat zou het rode gevaar vergroten. Frankrijk was het eerst aan de beurt en daarom moest men zijn hoop stellen op een krachtig be- wind, op generaal De Gaulle. De koningin had vanaf mei 1944 to horen gekregen dat het voor Nederland uiterst ongunstig zou zijn indien in Frankrijk wanorde ontstond, omdat die gemakkelijk naar Nederland kon overslaan. Men moest pro- beren `het communistisch element binnen zekere perken (te) houden' 29. Van die kant bezien was het een meevaller dat eerst het katholieke zuiden werd bevrijd. Toen het eenmaal zo ver was kon men constateren dat de oud-illegalen de com- munisten buiten de deur wilder houden. Dat bleek toen de oud-illegalen zich op 8 november in Eindhoven ginger organiseren. Met de communisten was weliswaar tijdens de bezetting goed samengewerkt, maar ongetwijfeld zouden zij hun wereldrevolutionaire instelling hebben behouden. De communisten konden geen aansluiting krijgen. Bij de SDAP vonden ze geen gehoor voor het denkbeeld van een socialistische eenheidspartij. Geen van de overige politieke groeperingen moest veel van hen hebben en noch in Eindhoven noch aanvankelijk in Nijmegen konden ze hun orgaan De Waarheid gedrukt krijgen. Het Militair Gezag hield de communisten scherp in de gaten30. In rapporten ging het over `eventuele revolutionaire actie in Noord-Brabant'. Dat was een blijk van zware overschatting, zelfs als men het betreurde dat communisten profijt trokken van de protester en betogingen tegen de slechte voedselvoorziening. Waakzaam- heid bleef geboden, vond men in de kringen van het Militair Gezag: De toename van het communisme in het Zuiden van ors land, ook al is deze toename nog niet zoo groot als de communisten verwacht hadden, heeft toch in sommige plaatsen dus- danige vormen aangenomen dat dit gevaar, ook voor het Zuiden van ors land, wel terde- ge order het oog moet worden gezien. In Eindhoven zou tijdens een vertrouwelijk beraad van CPH-leiders zijn gezegd: Zodra in Nederland een verkiezing zal worden gehouden dan zullen wij eerst proberen met kalmte de macht in harden to krijgen: lukt dat niet dan zullen wij met wapengeweld naar de macht grijpen. Wij hebben reeds een geheime opslagplaats van Wapenen31 De afkeer van het communisme was groot en zat diep. Die indruk krijgt men eveneens als men de ontwikkelingen op het gebied van de vakbeweging volgt. Het 29. A. F. Manning, `De Nederlandse regering in Londen en de `Vrije Fransen', Bijdragen en Mede- delingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, XCII (1977) 449-450. 30. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 107-109, 159-168, Nijmegen frontstad, 118-128. 31. Van Oudheusden en Verboom, Herstel en vernieuwingsbeweging, 159, n. 37. 198 HET BEVRIJDE ZUIDEN is waar dat de Eenheidsvakorganisatie in het begin geen monopolie van commu- nisten was, maar de laatsten waren we! de actiefste propagandisten. Dat gold voor Maastricht even goed als voor Nijmegen en Eindhoven32. Al in de eerste we- ken na de bevrijding werden met steun van Het Parool en vooral van de Zuidlim- burgse Waarheid propagandisten actief met het doe! een Eenheidsvakorganisatie tot stand to brengen. Dat denkbeeld sloeg aan in het milieu van de NVV- mijnwerkersbond, bij een aantal PTT-ers, handelsreizigers en spoorwegbeamb- ten. De sympathisanten wilden de vooroorlogse scheidslijnen to niet doen en de eenheid van de werknemende klasse herstellen. Alleen van de klassenstrijd dis- tantieerde men zich. De initiatiefnemers zetten zich vooral of tegen de slechte werkomstandigheden van voor 1940, waartegen ook de vroegere bonden weinig hadden kunnen uitrichten. In forse taal en met stakingsdreigingen werd een en ander vastgesteld. In de kolenmijnen bestonden zulke misstanden dat ook de je- zuiet Minderop begin 1945 in een nieuw tweewekelijks tijdschrift daaraan een serie beschouwingen wijdde. Begrip voor de problemen was er we!, maar niet voor de arbeidsonrust in de mij- nen. De oude KAB- en NVV-functionarissen, krachtig gesteund door aalmoeze- nier Roumen en de geestelijkheid, zuuden de nieuwlichters de pas afsnijden. Ze zochten onderlinge samenwerking en traden in contact met de werkgevers. Dat gebeurde al in een betrekkelijk vroeg stadium. We! onderhielden in Maastricht de werkgevers voor de veiligheid enig contact met de ijveraars voor de Eenheidsbe- weging, maar zij erkenden hen niet. Eigenlijk kregen ze geen stem in het kapittel: niet in het overleg met de werkgevers, niet bij de oude vakbondskaders, niet bij de geestelijke en politieke !eiders noch bij de overheid. Men bedenke voorts dat de belangstelling voor het fenomeen van de Eenheidsvakbeweging in Noord- Brabant en ook in Nijmegen kortstondig is geweest. Vooral de steun van de com- munisten aan de Eenheidsvakorganisatie deed geen goed maar veel kwaad. Over- al in het bevrijde zuiden kreeg ze in de eerste maanden van 1945 het etiket van communistische afbraakorganisatie opgeplakt. Ze heetten activisten die met sta- king dreigden terwijl herrijzend Nederland juist zat to springen om verantwoor- delijke burgers die eensgezind de handen uit de mouwen staken. Een aanvankelijk niet-communistisch karakter was onvoldoende om door katholieken en sociaal- democraten vertrouwd to worden. De herstellers zijn we! aan to wijzen. Al in het bevrijde zuiden. Ze waren to vin- 32. Ibidem, 178-187; Ibidem, 291-299; Termeer, Nijmegen frontstad, 133-157, 161; Klaassen, `De vakbeweging', 280-284. De laatste auteur meent dat althans in Limburg de Eenheidsvakbeweging niet-communistisch is geweest. Verboom wijst op het succes dat de Eenheidsbond bij Philips had. Beiden erkennen dat het anti-communisme in het hele proces een niet to verwaarlozen factor is ge- weest. 199 A. F. MANNING den in de kringen van de partijfunctionarissen en vakbondsbestuurders. De CPN vergaderde op 24 September in Heerlen, in oktober in Nijmegen en met kerstmis in Den Bosch. Tijdens de laatste bijeenkomst werd de `Communistische Partij Bevrijd Nederlands Gebied' opgericht33. Verder was in Nijmegen op 5 december een afdeling van de SDAP herrezen, zonder overleg overigens met partijgenoten in andere steden. Door toedoen van Donkey en de NVV-er Van Lienden kwam half januari de `Sociaal Democratische Vereeniging voor Bevrijd Gebied' tot stand. De SDV bond gelegenheid tot discussies tussen meer behoudende SDAP- ers en diegenen die de vooroorlogse partij breder grondslag wilden geven. Don- key noemde zichzelf een man van het midden en haalde als vice-voorzitter Wim Thomassen binnen, die hij als `exponent van de vernieuwingsgedachte' betitelde34. Donkey zelf probeerde met de oprichting van de Sociaal- Democratische Vereeniging duidelijkheid to scheppen en de vernieuwers van links en rechts in de riskante overgangsperiode tenminste minder kansen to geven. Donkey kreeg contact met partijgenoten uit Nijmegen die al in december als te- genwicht tegen de communistische Waarheid een democratisch-socialistisch weekblad Ons Volk uitgaven. Hieruit resulteerde het dagblad Het Vrije Yolk. De RK Staatspartij werd in februari 1945 door toedoen van een overigens niet zo ac- tieve secretaris van het partijbestuur, F. Teulings, in de belangstelling gebracht. Teulings was bang dat de katholieke vernieuwingsgezinden onder de leiding van De Quay het voor het zeggen gingen krijgen en nog meer dat de parlementaire de- mocratic opzij geschoven zou worden35. Twee maanden daarvoor hadden de Bra- bantse bisschoppen ook al aangespoord de vroegere politieke en maatschappelij- ke organisaties weer tot activiteit to brengen. De vakbondsleiders waren de politi- ci sours al voorgegaan. De erste vergaderingen van het RKWV, het NVV en het CNV werden begin oktober in Eindhoven gehouden. Elders was men op dat mo- ment nog niet bevrijd. In Breda en Tilburg was het RKWV al op de dag van de bevrijding actief en in Den Bosch drie weken later. Op 24 november 1944 kwa- men dertig vrijgestelden in Tilburg bijeen our het `RKWV in bevrijd gebied' op to richten. Natuurlijk keerden de `herstellers' zich niet tegen hen die over eenheid spraken en scheidslijnen wilder afschaffen our beter to kunnen samenwerken. Dat was het vocabulaire en ook wel de behoefte van het ogenblik. Ze wonnen het pleit omdat ze het doorslaggevend voordeel hadden van een eigen organisatie-apparaat. Dat was een machtsbasis. De herstellers buitten voorts het voordeel uit van ver- 33. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 164 vlg. 34. Termeer, Nijmegen frontstad, 108; Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbe- weging, 151. 35. Manning, `Geen doorbraak', 75-76. 200 HET BEVRIJDE ZUIDEN bodes to zijn geweest door de Duitsers: dat werd uitgelegd als `dus goed' . Ze be- zaten identiteit. Ze wezen op het erfdeel, de inspanningen van vroegere generaties en op de positieve resultaten van hun organisaties. Ze speelden ook in op de vrees voor uitbreiding van de communistische aanhang: SDAP-ers en NVV-ers even goed als de katholieke leiders dat voor de grootste achterban deden. De vernieu- wers werden op hun zwakke kant aangepakt: hun idealisme, hun vage ideeen en de onvoorzienbare konsekwenties van hun optreden. De tradities in het verzuilde Nederland waren nog sterk en levend. In tot nu toe verschenen studies over het bevrijde zuiden is vooral ingegaan op de problemen van de bestuursvoorziening en het thema vernieuwing of herstel. Dat een aanpak per plaats nader inzicht biedt, dichter bij de werkelijkheid brengt, was enigszins to verwachten. Een volgende stag zou kunnen zijn dat in samenwer- king met bestuurskundigen en sociologen de machtsverhoudingen en politiek- maatschappelijke processes worden ontleed en het onderzoek voor methodologi- sche en theoretische aspecten aandacht krijgt. Mogelijkheden voor netwerk- onderzoek, materiaal voor factor-analyse en voor het metes van macht is aanwe- zig. Het is de moeite van het proberen waard voor elk van de steden eens na to gaan welke personen een rol hebben gespeeld in het politiek-maatschappelijk le- ven. Termeer geeft Nijmegen een zestigtal curricula en een interessant schema met gegevens over leeftijd, godsdienst, politieke en maatschappelijke functies en lidmaatschappen voor 1940, tijdens de bezettingstijd (bijvoorbeeld kader Neder- landse Unie, Illegaliteit) en na de bevrijding36. Onderlinge samenhangen zijn op die manier sours beter to onderscheiden dan in chronologische en thematische be- handeling tot nog toe tot uitdrukking kwam. Een antler onderzoeksterrein dat op ontginning wacht is de werkelijkheid van alledag. Bestuursvoorzieningen en bespiegelingen over hervormingen in het maatschappelijk leven waren gees onderwerpen waarmee de doorsneeburger bezig was. Wel had hij to makes met de natte en snerpend koude winter. Voor hem was belangrijk dat hij in versleten kleding rond moest lopes en nauwelijks schoeisel had. Manschappen van de Binnenlandse Strijdkrachten liepen wacht op klom- pen; her en der zag men opgeschoten jongens en werklui kledingstukken dragen afkomstig van Engelse of Poolse soldaten. Voor de burger was het van belang to weten of hij glas en triplex kon krijgen our zijn huffs dicht to makes, of de kolen- boer aanvoer van brandstoffen had gekregen, op welk uur men gas had en hoe- veel electriciteit men mocht gebruiken. De Duitsers waren weg, men was bevrijd: dat was heel wat maar toch was daarmee vrijwel alles gezegd. Er was meer gebrek 36. Termeer, Nijmegen frontstad, 205-215. 201 A. F. MANNING en schaarste dan ooit. Op de bonnen kreeg men niet meer dan 900 calorieen37 en daarom werd gebedeld bij de geallieerde militairen. De prijzen op de zwarte markt waren immers onbetaalbaar voor diegenen die van loon of salaris moesten leven en niets to ruilen hadden. Al weten we ook in dit opzicht veel meer over de situatie in Noord-Brabant en in Nijmegen dan in Zeeland en Zuid-Limburg, toch geldt vermoedelijk voor het hele gebied dat in november en december 1944 de voedselsituatie slechter was dan ooit to voren. Hier en daar kwamen honger- oproertjes voor en artsen deponeerden in een enkel geval een ernstige waarschu- wing bij het Militair Gezag dat de volksgezondheid gevaar liep. Na de in gebruik- neming van de haven van Antwerpen en eigenlijk pas na het Ardennenoffensief werd het beter, vooral omdat toen ook een paar honderd vrachtauto's ter be- schikking kwamen. Aan treinen en binnenschepen had men maandenlang niets omdat de bruggen in het water lagen. Het urenlange wachten in de rijen voor de loketten van het distributiekantoor om extra-rantsoenen of toewijzingen en de kleine wereld van de buurt, het rondhangen bij geallieerde tanks en bij de merk- waardige jeeps of baily-bruggen bepaalde het levenspatroon van wie niet op zijn werk was. Kinderen moesten bezig worden gehouden thuis of door buurtcomite's omdat ze in de gevorderde schoolgebouwen maandenlang niet terecht konden. Er waren eindeloze gesprekken over frontberichten, over het lot van verwanten el- ders. Er heerste bezorgdheid en er was geruzie over tienermeisjes die avond aan avond rondhingen in de militaire cantines. In kranten en van de preekstoel werd gewaarschuwd voor het gedrag van meisj es en j onge vrouwen tegenover de geal- lieerde militairen. Meer belangstelling dan voor hoofdartikelen over vernieu- wingsdenkbeelden was er voor geillustreerde magazines als Kijk. De nieuwe En- gelse en Amerikaanse films trokken veel publiek naar de noodbioscoopjes. Er werd gekankerd op Militair Gezag, niet met politiek-ideologische argumenten maar eenvoudig omdat de levensomstandigheden geen haar beter werden. De stemming werd niet opgewekter als de verhalen loskwamen over de onwaar- schijnlijke luxe in Brussel of als men hoorde van staaltjes van vriendjespolitiek of schandalige zwarthandelaarspraktijken. De berichten over stakende mijnwerkers in Limburg vielen uiteraard bijzonder slecht als men geen kolen voor de kachel had. Spanningen met ingekwartierde evacuees uit de frontgebieden en anderzijds het bekend verschijnsel van intensieve buurtcontacten en staaltjes van saamho- righeid naarmate de nood stijgt, doen vragen naar bestudering van sociaal gedrag onder abnormale omstandigheden. Evenmin beschikken we over een economische geschiedenis van het bevrijde zuiden. Veel bedrijven konden niet op gang komen omdat het aan grondstoffen ontbrak en er evenmin vervoer was. Machines waren in veel gevallen niet to ge- 37. Ibidem, 31. 202 HET BEVRIJDE ZUIDEN bruiken of moesten met fietsen draaiende worden gehouden. De productie- capaciteit was sterk verminderd. Honderden bedrijven hadden een gesubsidieer- de wachtgeldregeling aangevraagd38. Wat de gevolgen wares van de 25% loons- verhoging most onderzocht worden. Kortom: hoe is het bedrijfsleven de eerste maanden van de bevrijding doorgekomen? Dat de oorlog welvaartverhogend heeft gewerkt voor de landbouwers, ook op de schrale Brabantse gronden dient nader to worden geanalyseerd. Voor de doorsnee-winkelier zal hetzelfde gelden. Ook de eenvoudige vraag naar uitgaven van de gemeentelijke en provincials diensten most behandeld worden. In het voorgaande heb ik niet meer bedoeld dan het makes van enkele kantteke- ningen bij de geschiedschrijving over het bevrijde zuiden. Wat groter aandacht most krijgen is zojuist genoemd: een economische geschiedenis, een sociaal- psychologische studie van het dagelijks leven in abnormale omstandigheden en, met hulp van politicologen, een analyse van de nieuws machtsverhoudingen en van politieke elite. Ik bepleit verdergaande bestudering van de problematiek van vernieuwing of herstel in lokaal verband en voor de diverse organisaties van ver- zuiling. Vergelijkende studies en bijdragen tot theorie-vorming kunnen daarvan het resultant zijn. Wat mij het meest is opgevallen in de recente studies zijn drie punten. Indies de vernieuwers het pleit hadden gewonnen zouden politieke koers en ideologie noch links noch rechts in de gebruikelijke zin mogen heten, maar aansluiting hebben gevonden bij de vooroorlogse non-conformistes in Frankrijk. Vervolgens: een vernieuwing die begon in het katholieke zuiden zou in het westen ongetwijfeld met groot voorbehoud zijn ontvangen vanwege de personalistische en corporatistische elementen en vanwege de tegenstelling tussen `boven' en `be- neden' de Moerdijk. Tenslotte: de herstellers toonden reeds in het zuiden de kracht van de structures of de continuiteit als element in de geschiedenis. Enkele jaren geleden gebruikte ik voor een artikel over dit onderwerp de titel `Uit het Zuiden gees nieuws' 39, thans zou ik willen preciseren: uit het zuiden kon ook gees nieuws komen. 38. Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging, 290; Termeer, Nijmegen frontstad, 171, n. 21. 39. Bericht van de Tweeds Wereldoorlog, VI (Amsterdam-Haarlem, 1971) 2398. 203 `Beide er in en Been van beide er 1 De rooms-rode samenwerking 1945-1952* J. BOSMANS CONTINUITEIT OF DISCONTINUITEIT? `d'Oude tijden komen weerom!', zo klonk het als een belofte bij de herrijzenis van Nederland na de Franse overheersing. Voor de toeschouwer van Herrijzend Nederland lijkt het anno 1980, alsof het vooroorlogse establishment zich deze be- lofte in en na 1945 ook deed. De oude tijden keerden verrassend snel terug, ver- rassend dan voor menig tijdgenoot. Op het politieke vlak gebeurde dat wellicht met enige vertraging, maar met de oprichting van de Katholieke Volkspartij in december 1945 en van de Partij van de Arbeid in februari 1946 was het ook daar wel goeddeels bekeken. Een serieuze kans op een doorbreken van het vigerende partijenstelsel zou zich voorlopig niet meer aandienen. Was de kans op een poli- tieke doorbraak in 1945-1946 dan wel een serieuze? Eigenlijk toch niet, zeker niet wanneer men het politieke gebeuren van toen beziet in zijn maatschappelijke con- text. Blom2 heeft al eens uiteengezet, hoe weinig goeds die context voor een wezenlij- ke vernieuwing van politiek en maatschappij kon beloven. Op tat van terreinen btijkt de na-oorlogse ontwikkeling vrij nauwkeurig aan to sluiten bij het moment, waarop de bezetting een definitieve breuk leek to forceren. Leek, want 1940-1945 moet als een intermezzo worden beschouwd. Door het wegvallen van de getuige- nismogelijkheden en door de behoefte om in het bepalen van een verzetshouding * Bij het samenstellen van het artikel heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de resultaten van een on- derzoek naar de politieke ontwikkeling in Herrijzend Nederland, onder mijn leiding verricht door een groep derde-jaars-geschiedenisstudenten bij de vakgroep Nieuwste Geschiedenis van de Katholieke Universiteit Nijmegen. De groep bestond uit Jules Beneken, Huub Francort, Gerard Geraedts, Bert van Grunsven, Harrie Hendriks, Hans Klein, Birgit Langenhuysen, Maarten Loeffen, Jos Mol, Alex Plantaz, Herman Simissen, Wim Smits, Paul Vogels en Jan Zweers. 1. Romme bij de algemene beschouwingen in november 1949, Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1949-1950, Verslag, 380. 2. J.C.H. Blom, `The Second World War and Dutch Society: Continuity and Change', in: A. Duke and C. Tamse, ed., Britain and the Netherlands, Vol VI, War and Society (Den Haag,1977) 228-248. 204 BMGN, 96 (1981) afl. 2 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 jegens de bezetter zo groot mogelijke kracht to tonen, verflauwde de wit om ge- scheiden op to treden ten gunste van meer eendracht. Maar met het vertrek van de Duitsers verviel vanzelf een belangrijke voorwaarde om elkaar over de scheidsmuren heen op to zoeken. Een handvol idealisten, die al voor de oorlog het zuilenbestel voor verderfelijk hadden gehouden, zagen in de eendracht tijdens de bezettingsjaren evenwel een structurele wijziging, die na het herwinnen van de vrijheid de zuilen voorgoed zou doen verdwijnen. Het zuilenbestel zou worden vervangen door een organisatiepatroon, waarin de scheidslijnen niet langer pa- rallel zouden lopen met de wereld- en levensbeschouwing. Essentieel daarbij was dat er in dat nieuwe patroon volop ruimte zou zijn voor de ontplooiing van indi- viduele verantwoordetijkheid, zodat eenieder zijn aardse bestaan materieel en geestelijk als waarlijk menswaardig zou ervaren. Wachtwoord werd `persona- listisch socialisme'; antithese en klassenstrijd hadden afgedaan, want zij veron- achtzaamden de mensetijke persoonlijkheid. Heel even hebben deze idealisten het gevoel kunnen hebben toch niet bezig to zijn met het naj agen van een illusie. De motor, die de vernieuwing politiek en cultureel, sociaal en economisch moest ver- breiden, was de Nederlandse Volksbeweging (NVB) en die leek een succes. Niet alleen sloten vooraanstaande mensen uit de verschillende zuilen zich bij de NVB aan, zodra zij in mei 1945 in de openbaarheid trad; ook haar manifestaties trok- ken grote belangstelling. Maar in de eerste weken na de bevrijding, na zoveel ja- ren van duisternis, lieten de mensen zich toch vooral activeren door nieuwsgierig- heid en weetgierigheid. Aan het einde van de zomer van 1945 was de leegloop al in volle gang. Doorslaggevend was dat de katholieken, die als grootste minder- heidsgroep het lot van de doorbraak in handen hadden, niet aanhaakten. In sep- tember 1945 viel daar het besluit om een eigen politiek verband to handhaven. Hun sociale organisaties hadden de katholieken toen al op dringend verzoek van hun bisschoppen laten terugkeren en alleen al die omstandigheid maakte wezen- lijk nieuwe verhoudingen op politiek gebied onwaarschijnlijk. In de andere zui- len bestond evenmin veel animo voor een doorbreking van het bestaande partij- enstelsel. De SDAP wilde alleen iets nieuws, als zij op dat nieuwe zowel program- matisch als organisatorisch het stempel kon drukken; toen de katholieken zich afzijdig bleken to houden, kreeg zij daarvoor ruim baan. De politieke vernieu- wing beperkte zich aldus tot de omvorming van de Rooms-Katholieke Staatspar- tij tot Katholieke Volkspartij, die ook programpartij heette to zijn, maar in de praktijk een beginselpartij zou blijven, en verder tot de oprichting van de Partij van de Arbeid, waarin de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de Vrijzinnig- Democratische Bond, de Christelijk-Democratische Unie, enkele politiek daklo- zen en een kleine groep overtuigde doorbrekers uit confessionele hoek samengin- gen. De restauratie werd bezegeld bij de verkiezingen van 1946; de KVP wist toen zelfs meer stemmers to trekken dan de RKSP in 1937 en de score van de PvdA 205 J. BOSMANS was veel geringer dan die van haar samenstellende delen in datzelfde jaar 1937 to zamen3. Van vernieuwing op andere terreinen kwam nog minder terecht. De signalers daar wares direkt na de bevrijding dan ook to sterk om de hang naar het oude vertrouwde to bagatelliseren. De vooroorlogse werknemers- en werkgeversorga- nisaties hadden al tijdens de bezettingsjaren besloten om na de bevrijding de werkzaamheden to hervatten, ieder in zijn eigen verband. Pogingen in de om- roepwereld om de zuilenorganisaties de nek om to draaien ten voordele van een nationals omroep mislukten reeds in de vroege zomer van 1945 falikant. Heirs Vos, de minister van handel en nijverheid in het eerste na-oorlogse kabinet, dacht na de decennia lange discussie nu wel zonder slag of stoot de publiekrechtelij ke bedrijfsorganisatie to kunnen realiseren, maar rond de jaarwisseling 1945-1946 werd hij met beide benen op de grond teruggezet door een ware stormloop tegen zijn voorontwerp. Ook zou gewezen kunnen worden op de kortstondigheid van het bestaan van de regeringsdienst Oog en Oor, deze bij dat tijdsgewricht zo pas- sende constructie van minister-president Schermerhorn om onder andere de cen- trale overheid rechtstreeks voeling to laten hebben met de menses tot in de uiterste hoeken van het land; dit experiment heeft gees schijn van kans gekregen, doordat het parlement hierin een aantasting van zijn positie zag en zich dat niet list welgevallen. En waar bleef de grootscheepse wijziging van de grondwet, waartoe koningin Wilhelmina al in 1941 vanuit Londen had opgeroepen4? Ook de wijze waarop najaar 1945 de opengevallen plaatsen in het parlement werden opgevuld, geeft to denken. ledereen onderschreef wel de opvatting dat zij die in het verzet blijk hadden gegeven van een bijzonder verantwoordelijkheids- besef, een plaats in het noodparlement verdienden, maar toes het erop aan- kwam, drukten de fracties er door dat dat niet ten koste mocht gaan van hun vooroorlogse getalssterkte5. Wanneer wij een langere periods in ogenschouw se- men, wordt in dit verband Moquettes analyse van een aantal milieufactoren be- 3. Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn, 1979); H.M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (Amsterdam, 1955); Jan Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volks Beweging (NVB) (Deventer, 1978); J.L.G. van Oudheusden en J.A.M. Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging in het bevrij- de widen. Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Waalwijk 1944-1945 (Tilburg, 1977); A.F. Manning, `Gees doorbraak van de oude structures', De Confessionelen. Ontstaan en ontwikkeling van hun partijen (Utrecht, 1968) 61-87. 4. F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet-Schermerhorn-Dress 1945-1946 (Assen- Amsterdam,1977) 54-57 (werknemers en werkgevers), 524-547 (radio), 477-491 (PBO), 158-159 (Oog en Oor) en 553-569 (grondwet). 5. Ibidem, 117-131. 206 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 treffende kamerleden uit de periode 1930-1965 interessant6. Uit die analyse blijkt namelijk dot het parlement in de eerste tien jaar na de oorlog in diverse opzichten niet ingrijpend is gewijzigd ten opzichte van de vooroorlogse tijd. In tegenstelling tot de politieke en sociaal-economische organisaties, waar de vooroorlogse lei- ders de lakens bleven uitdelen, zag men in de beide kamers na de verkiezingen in 1946 uiteraard een groot aantal nieuwe gezichten; onder de fractievoorzitters mo- gen dan veel bekenden zijn teruggekeerd, in de personele samenstelling van de kamers in hun totaliteit kwam een verandering van meer dan 60%, maar daarna trod er een zetelvastheid op, die niet onderdeed voor die van vbbr de oorlog. Met die vele nieuwe gezichten ondergingen de kamers ook een verj ongingskuur, die door de zetelvastheid slechts heel even merkbaar is geweest; spoedig bereikte de gemiddelde leeftijd van het kamerlid het vooroorlogse peil. In de gemiddelde leeftijd bij intrede in de kamers kwam in het geheel geen wijziging; was dot vobr 1941 voor de Eerste Kamer het 50ste levensjaar en voor de Tweede Kamer het 43ste levensjaar, na 1945 gold dot ook. Ook qua opleiding van de kamerleden zijn er geen schokkende veranderingen ten opzichte van de vooroorlogse jaren to registreren. Evenmin zijn er grote verschuivingen to bespeuren in de beroepsuit- oefening van kamerleden voor of tijdens hun kamerlidmaatschap. Maakt men de balans op, dan kan men constateren dot de in het bevrijde zuiden veel gehoorde slogan `eenheid bij verscheidenheid' heel wel past bij de situatie in 1945 en daarna, maar dan wel met het accent op verscheidenheid. Geestelijk fe- deralisme als middel om mensen van diverse overtuiging in een samenwerkings- verband bijeen to houden, zoals de PvdA in bescheiden mate zou praktiseren, sloeg nauwelijks aan. Verwante stromingen als de christelijk-historische en anti- revolutionaire, de communistische en sociaal-democratische tastten weliswaar heel even de mogelijkheden van een nauwer samengaan af, maar dot leidde niet tot concrete resultaten. Het onderzoek van Kruijt en Goddijn naar de organisato- rische verzuildheidsgraad in de twintigste eeuw' last zien dot de uitbouw van de zuilen na 1945 lustig voortschreed en dot, wil men toch een ontzuilingstendens ontdekken, men die slechts kan bespeuren in de publieke bezinning onder intel- lectuelen op de extreem doorgevoerde verzuiling; een enkeling trok zijn conse- quenties en verliet de zuil, de meerderheid hield het voorlopig echter bij discussie. 6. F.G. Moquette, `Het Nederlandse parlement: gegevens over leeftijd, lidmaatschapsduur, oplei- ding, beroep, wetgevende ervaring en bestuurspraktijk', Acta Politico, I (1965-1966) 112-153; vgl. ook de aanvullingen voor de periode na 1945 bij H. Daalder en S. Hubee-Boonzaaijer, `Sociale her- komst en politieke recrutering van Nederlandse Kamerleden in 1968 - I', Acta Politico, V (1969-1970) 300 en 304-305. 7. J.P. Kruijt en Walter Goddijn, `Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces', in: A.N.J. den Hollander, e.a., ed., Drift en Koers. Een halve eeuw sociale verandering in Nederland (Assen, 1968) 244-247. 207 J. BOSMANS Meer dan een intensivering van de samenwerking tussen de zuiltoppen zat er nog niet in. Dat wat Lijphart de pacificatiedemocratie heeft genoemd8, krijgt in deze periode haar definitieve profiel. Ook in dit opzicht is er nadrukkelijk sprake van een doortrekken van vooroorlogse lijnen. Oude overlegorganen keerden in nieu- we jasjes terug, nieuwe kwamen er bij, het pregnantst in het bedrijfsleven met zijn Raad van Vakcentrales, de Raad van Bestuur in Arbeidszaken, de Stichting van de Arbeid en vanaf 1950 de Sociaal-Economische Raad. De rooms-rode samenwerking, na het overgangskabinet van Schermerhorn en Deees het cement in de regeringssamenstelling tot eind 1958, is eveneens in deze context to zien. De bereidheid van de katholieke en de sociaal-democratische lei- ders om elkaar op het niveau van de regering de hand to reiken, is niet specifiek voor de na-oorlogse tijd, want in de jaren dertig heeft de geleidelijke toenadering reeds concreet effect gesorteerd door de toetreding van twee sociaal-democraten tot het laatste vooroorlogse kabinet, dat van De Geer9. Kijkt men evenwel naar de samenstelling van het eerste volwaardige na-oorlogse kabinet, dat van Bee!, dan is men wellicht geneigd om toch eerder discontinuiteit vast to stellen. Im- mers, was samenwerking tussen uitsluitend katholieken en sociaal-democraten ooit eerder vertoond? Paste het `Nieuwe Bestand', zoals Bee! zijn kabinet affi- cheerde, we! in het systeem van de pacificatiedemocratie? Hoe dit ook zij, nog nader to bespreken bijzondere omstandigheden noopten in 1946 tot de smalle ba- sis, maar bij de eerste de beste gelegenheid daarna is ook in dit opzicht de conti- nuiteit hersteld. Vanaf 1948 komen alleen nog maar zo breed mogelijk samen- gestelde kabinetten voor10. De partij, die voor deze correctie zorgde, was de KVP en binnen de KVP de in zijn eigen kring onbestreden leider Romme. Toen enige ervaring met de brede basis was opgedaan, kwam Romme tot de for- mulering dat de brede-basispolitiek gericht is op het dragen van regeringsverantwoordelijkheid door katholieken, socialisten en ten minste twee van de drie andere belangrijke constructieve groepen (de beide protestants-christelijke groepen - anti-revolutionairen en christelijk-historischen - en de liberalen)' 1. 8. A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Amsterdam, 1979). 9. J. Bosmans, `Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1918-1940', Algemene Geschie- denis der Nederlanden, XIV (Bussum, 1979) 222-233; Marcel Beerman en Lenny Vulperhorst, `De totstandkoming van de 'Rooms-Rode' coalitie', Cahiers voor de politieke en sociale wetenschappen, II (1979) nr. 4, 51-81. 10. De verbreding van de kabinetsbasis sloot aan bij het gevoelen van de publieke opinie. Die sprak zich in 1946 voor 25-37% uit voor een smalle basis, terwijl allerlei andere combinaties slechts konden rekenen op instemming van zeer kleine groepen. In 1948 daarentegen was de duidelijke voorkeur voor de smalle basis verdwenen; nog maar 18% voelde zich daar wel bij. Zie: Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Berichten, no.'s 35, 45 en 224. 11. C.P.M. Romme, Katholieke politiek (Utrecht-Antwerpen, 1953) 56. 208 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 Herinnert dit niet aan de leer van de uiterste noodzaak, die voor 1940 zo rem- mend heeft gewerkt op de toenadering van RKSP tot SDAP? Die leer schreef im- mers voor dat, wanneer de RKSP samen met de SDAP in de regering plaats zou nemen, tenminste nog een andere partij zou moeten meedoen12, onder andere om het risico to verkleinen dat de regering al to zeer in socialistische richting zou gaan koersen. Omdat de PvdA zich niet, zoals met de SDAP in 1939 geschied was, zou laten afschepen met twee zetels, was het zaak om zoveel mogelijk partijen in de regering vertegenwoordigd to laten zijn om de socialistische invloed to kunnen be- teugelen, om de rode `dertelheid' to temmen. Of om Rommiaanse woorden to ge- bruiken, uitgesproken in het debat naar aanleiding van de regeringsverklaring in augustus 1948 over het totstandkomen van het eerste brede-basiskabinet-Drees- Van Schaik; het voordeel van een brede basis moet men hierin zien dat in de maatschappelijke omstandigheden van dit ogenblik.., de onderlinge verhouding in de waardering enerzijds van het gemeenschapswezen in de mens en anderzijds van zijn individuele wezen kans heeft beter tot haar recht to komen in een meer gemengd dan in een meer eenzijdig samengesteld gezelschap... Als wij kunnen, moeten wij van deze ont- wikkeling in Nederland het mogelijke profijt trekken om een politiek to bevorderen, wel- ke aansluit op de werkelij ke natuur van de mens, een politiek, die zowel dat gemeen- schapswezen in de mens als zijn individuele wezen tot ontplooiing kan brengen, waardoor die politiek voor land en volk het meest zegenrijk kan zijn13 DE KVP EN DE BREDE BASIS Na de verkiezingen van 1948 stuurde Romme rechtstreeks aan op een brede basis voor het kabinet, als het even kon van confessionelen, liberalen en PvdA. Zelfs stond hij niet toe dat eerst de beide partijen van het Nieuwe Bestand een nieuw re- geringsprogramma ontwierpen om vervolgens andere partijen met dit program- ma al dan niet to laten instemmenl4. Deze houding van de KVP-!eider lijkt opval- lend, indien men acht shat op de vele loftuitingen die het kabinet-Beef ook van deze zijde heeft mogen ontvangen en indien men zich er rekenschap van geeft dat ondanks de nederlaag van de PvdA bij deze verkiezingen beide partijen in de Tweede Kamer over een royale meerderheid van toch nog altijd 59 van de 100 zetels bleven beschikken, tegen 61 in 1946. Hoe moet Rommes houding dan ver- klaard worden? Zelf heeft Romme zich altijd graag beroepen op de noodzaak van basisverbre- 12. F.J.F.M. Duynstee, `De katholieke Tweede Kamer-fractie na 1918 uit haar notulen', Opstellen over recht en rechtsgeschiedenis, aangeboden aan prof. mr. B.H.D. Hermesdorf (Deventer, 1965) 100-101. 13. HTK 1948, Verslag, 33. 14. In de katholieke zuil stelde De Tijd (8 juli 1948), daar een van de weinige warme voorstanders van de smalle basis, dit laatste voor. 209 J. BOSMANS ding om in 1948 de grondwetswijziging - aanhangig gemaakt om de staatsrechte- lijke barrieres voor een oplossing van de Indonesische kwestie op to ruimen - niet in gevaar to brengen. Immers VVD en CHU hadden in eerste termijn weliswaar met her voorstel ingestemd, maar voor hun stemgedrag in tweede termijn na- drukkelijk een voorbehoud gemaakt. Maar, zo zou men kunnen tegenwerpen - en van PvdA-zijde is dat ook steeds gedaan, want daar zag men weinig tot geen heil in basisverbredingls -, op dit ene punt, de grondwetswijziging, zou men toch een zakelijk akkoord kunnen sluiten buiten de formatie om? Romme vatte her voorbehoud echter op als een niet to negeren sollicitatie naar regeringsverant- woordelijkheid. Deze interpretatie is juist, voor zover zij de liberalen geldt. De- zen hebben daadwerkelijk de verkiezingen van 1948 gebruikt als `hefboom voor een wijziging in de samenstelling van her kabinet'; zij wilden niet langer aanzien dat door de rooms-rode coalitie met haar royale stemmenmeerderheid `een groot en maatschappelijk belangrijk deel van de publieke opinie tot permanents oppo- sitie gedoemd' werd16. Maar zouden VVD en CHU her werkelijk hebben aange- durfd om, eenmaal in de oppositie gelaten, om die reden in tweede termijn hun stem to onthouden aan de voorgestelde grondwetswijziging? Als her beleid van het kabinet-Beel geen reden tot klagen gaf, waarom dan met de grondwetswijzi- ging niet enig risico gelopen en gewoon doorgegaan op smalls basis? Voor de wenselijkheid van basisverbreding heeft Romme echter al vanaf her totstandko- men van her kabinet-Beel met de regelmaat van de klok aandacht gevraagdl' en in de katholieke zuil zag hij de steun voor zijn ijveren groeien18, zodat de conclu- sie voor de hand ligt dat hij in 1948 van het bewuste voorbehoud een gelegenheidsargument heeft gemaakt en hij de kans heeft gegrepen om een lang- gekoesterde wens, althans voor een deel, in vervulling to laten gaan. Dat permanents verlangen heeft to maken met her beeld, dat men zich in katho- lieke kring vormde van de PvdA. Eigenlijk is de PvdA als de politieke vertaling 15. Vergelijk bijvoorbeeld fractievoorzitter Van der Goes van Naters bij de algemene beschouwin- gen in november 1947 (HTK 1947-1948, Verslag, 244-245), in een reds to Schiedam in maart 1948 (Her Parool, 17 maart 1948) en op her verkiezingscongres van de PvdA in mei 1948 (De Volkskrant, 8 en 11 mei 1948); Schermerhorn in een reds to Rotterdam in maart 1948 (Trouw, 23 maart 1948); en nog eens Van der Goes van Naters in Net Vrije Volk, 23 juli 1948 en bij her debar over de regerings- verklaring in augustus 1948 (HTK 1948, Verslag, 42). 16. Dirk U. Stikker, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren, waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis (Rotterdam-'s-Gravenhage, 1966) 94. 17. De eerste maal reeds tijdens her debar in de Tweeds Kamer op 9 juli 1946 naar aanleiding van Beels regeringsverklaring over de formatie van zijn kabinet. Romme zei toen her to betreuren dat geen andere partijen meededen; dat de CPN buiten de deur was gehouden, betreurde hij uiteraard niet (HTK 1946, Verslag, 67-68). 18. Blijkens NIPO-enquetes kon de smalls basis in 1946 rekenen op instemming van 35 a 42% van de KVP-aanhang, in 1948 op nog maar 25%. Zie: Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Be- richten, no's 35, 45 en 224. 210 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 van het door de NVB gepropageerde en ook onder spraakmakende katholieken beleden personalistisch socialisme vanaf het begin in de KVP gewantrouwd. Ken- merkend daarvoor is dat al vroeg in 1946 van KVP-zijde gesignaleerd werd dat de PvdA bezig was het personalistisch socialisme in to ruilen voor het democratisch socialisme. Op dat moment ontstond in de KVP de vrees dat het de PvdA in erste instantie toch niet to doen was om ruimte to scheppen voor persoonlijke verantwoordelijkheid en persoonlijke ontplooiing, maar dat de PvdA afstevende op een gesocialiseerde maatschappij, waarin de gelijkheid van alle mensen was be- reikt en in welk proces de leiding toeviel aan de overheid. Het is een voorstelling, die in de PvdA niet meer zag dan een regelrechte voortzetting van de SDAP en het gedachtengoed van de nieuwe partij synoniem achtte aan dat van de SDAP, in al zijn ongenuanceerdheid zelfs van de SDAP van voor 1937. Die ongenuan- ceerdheid neemt men onmiddellijk waar in kringen van de katholieke arbeiders- beweging. De Limburgse hoofdaalmoezenier van de arbeid Poels bijvoorbeeld, die voordien de SDAP hartstochtelijk had bestreden, maakte van de PvdA een partij, `die stoelt op een voor christenen volkomen onaanvaardbaar socialisme' 19 en in het weekblad Herstel van de KAB werd de PvdA zelfs afgeschilderd als `een misdaad j egens ons yolk' 20. In de KVP koos men in het algemeen rustiger bewoordingen om dezelfde ge- dachten uit to spreken. Vanuit de premisse dat de eenheid van katholieken in po- litieke zaken een gebiedende eis is om de superieur geachte katholieke maatschappij- en staatsleer in de niet-katholieke wereld to kunnen laten door- dringen, had de KVP het nodig om voor de katholieke kiezer een afgrenzing near de PvdA toe to construeren, omdat deze partij de katholieke eenheid het meeste kon bedreigen; het moest de katholieke kiezer goed duidelijk zijn, tot waar hij mocht gaan zonder zijn beginselen to verzaken. Een aanscherpen van het wan- trouwen jegens de PvdA kwam aan deze behoefte tegemoet. Vlak voor de verkiezingen van 1946 gaf het secretariaat van de KVP een brochu- re uit onder de titel Samenwerking. Daarin worden de uitgangspunten voor een beginselprogramma, zoals de PvdA die op haar stichtingscongres in februari 1946 had geformuleerd, vergeleken met het SDAP-beginselprogramma van 193721. De auteur, de KVP-secretaris mr. Ferdinand Duynstee, niet to verwarren met de Nijmeegse hoogleraar Frans Duynstee, constateerde dat er tussen beide programme's tenminste op terminologisch vlak overeenkomst to bespeuren vie!. Als de PvdA zich wilde aandienen als een brede volkspartij, dan was achterdocht op haar pleats. De PvdA was niet meer dan een verbrede SDAP, precies datgene 19. De Volkskrant, 13 februari 1946; vgl. J. Colsen, Poels (Roermond-Maaseik, 1955) 622. 20. Herstel, 21 juni 1946. 21. Net Nieuwe Begin. Verslag van het Stichtingscongres van de Partij van de Arbeid. Amsterdam 9 Februari 1946 (Amsterdam, 1946) 49-51. 211 J. BOSMANS wat de toenmalige leiding van de SDAP onder aanvoering van Vorrink en Ban- ning vanaf begin jaren dertig steeds voor ogen had gestaan22; daardoor was zij te- vens een partij, die een maatschappij-inrichting voorstond, die strijdig was met de katholieke opvattingen, aldus Duynstee. De brochure gaat voorbij aan die meer personalistisch getinte uitgangspunten van de PvdA, waarin gesproken wordt over de eerbied en de verantwoordelijk- heid voor de persoon van de medemens; waarin als richtsnoer voor een rechtvaar- dige socialistische maatschappij de erkenning genoemd wordt dat de mens met persoonlijke verantwoordelijkheid in de gemeenschap geplaatst is. De brochure signaleert ook niet dat de PvdA het tot de task van de overheid wilde rekenen om het zedelijk en geestelijk !even van het yolk to beschermen en to bevorderen, waarbij de kerken de ruimte moesten hebben om hun woord to spreken met be- trekking tot het staatkundige en maatschappelijke !even; ja zelfs dat de PvdA na- drukkelijk de grote waarde van huwelijk en gezin voor een gezonde opbouw van de samenleving erkende en handhaving van de rechten en plichten der ouders in- zake onderwijs en opvoeding van hun kinderen noodzakelijk noemde. Daartegen- over haalt de brochure naar voren dat de PvdA wilde streven naar toepassing van socialisatie van de beschikkingsmacht of eigendom der produktiemiddelen met het algemeen welzijn als richtsnoer. Het begrip `algemeen welzijn' heette echter vaag to zijn, want het zou de PvdA ontbreken aan vaste zedelijke normen, gevolg van partijvorming op basis van !outer programmatische overeenstem- ming. En als de PvdA tevens zei de maatschappij to willen omvormen in demo- cratisch socialistische richting, dan was voor de brochureschrijver de vraag ge- wettigd of de PvdA zoveel anders bedoelde dan de SDAP, wier beginselprogram- ma van 1937 onder de verwezenlijking van het democratisch socialisme verstond een maatschappij op den grondslag van gemeenschapsbezit van de voornaamste produc- tiemiddelen, met gemeenschapsbeheer van het bedrijfsleven en met waarborging van geestelijke en staatkundige vrijheid, opdat voor alien welvaart en bestaanszekerheid mo- gelijk worden, gelijke maatschappelijke voorwaarden tot ontplooiing der persooniijkheid worden geschapen en het gemeenschapsleven kan opbloeien23. De suggestie die dit alles moest wekken, was dat de PvdA ondanks schone woor- den over persoonlijke verantwoordelijkheid rechtstreeks aanstuurde op de klas- senloze maatschappij, waarin het prive-bezit was afgeschaft en de overheid be- paalde wat ieders plaats was. De encycliek Quadragesimo Anno uit 1931 was er nog steeds om de katholiek een geheel andere maatschappij als het ideaal voor 22. Bosmans, Het maatschappelijk politieke !even in Nederland 1918-1940, 218-222. 23. Geciteerd in; Samenwerking, uitgave van het Algemeen Secretariaat der KVP ('s-Gravenhage, 1946) 11. 212 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 ogen to houden: niet een bundeling van het verzet tegen de kapitalistische maat- schappij en de kapitalistische geest, niet een cultivering van de tegenstelling tus- sen `uitgebuitenen en uitbuiters', maar een harmonische samenwerking tussen a!- !e klassen en standen zonder verdoezeling van de verschillen met de daarbij pas- sende rechten en plichten van ieder individu en iedere groep afzonderlijk, waarbij de overheid volgens het subsidiariteitsbeginsel slechts een actieve rol toekwam, wanneer de harmonic dreigde om to slaan in antagonisms. In het verlengde hier- van koesterde men in de KVP een andere `zwakke' plek van de PvdA, namelijk haar sociaal-economische orientering; de PvdA gold als zijnde geheel gericht op het materiele, aardse bestaan en zou zich niets gelegen later liggen aan de geeste- lijke kant van dat bestaan24. De juistheid van deze analyse is voor de KVP ongetwijfeld versterkt, zo niet be- vestigd, door een drietal gebeurtenissen in de PvdA in 1946 en 1947: de oprich- ting van een Sociaal-Democratisch Centrum (SDC) voorjaar 1946, de vaststelling van het definitieve beginselprogramma een jaar later en het uittreden najaar 1947 van Oud, de voormalige vrijzinnig-democratische leider en order Colijn in de ja- ren dertig minister van financier. Het SDC wilds naar het voorbeeld van de direkt na de oprichting van de PvdA ingestelde katholieke en protestants-christelijke werkgemeenschappen25 binnen de partij een nauwer contact creeren tussen die vroegere leden van de SDAP, die weinig ophadden met de transformatie naar volkspartij. Daarvan verwachtten dezen slechts vervaging van het principieel-socialistische maatschappij-ideaal. Voor hen bleef de arbeidersklasse het eigenlijke fundament van de socialistische beweging en de rechtsorde van de arbeid het centrale probleem van de democra- tie. Het Centrum stelde voorop dat de democratisering van het maatschappelijk arbeidsproces volstrekt onmogelijk was, zolang het produktie-apparaat beheerst en uitgebuit werd door de kapitalistische klasse. Daarom achtte het Centrum de socialisatie van dat apparaat strikt noodzakelijk, niet met het doel het uit de macht van de kapitalistische klasse over to brengen in harden van het proletari- aat, maar het to later overnemen door de gemeenschap. `Het socialisme, de inte- grals democratic, is zonder socialisatie ondenkbaar', heette het; de geleide econo- mic, waaraan op dat moment het kabinet-Schermerhorn-Dress harden en voeten probeerde to geven, leidde slechts tot een `geordend, geconsolideerd 24. Een en ander komt vrijwel even duidelijk naar voren in de KVP-brochure Wat wil de Katholieke Volkspartij? ('s-Gravenhage, 1946), eveneens van de hand van de KVP-secretaris mr. Ferdinand Duynstee. 25. In 1947 kwam daar de Humanistische Werkgemeenschap bij. 213 J. BOSMANS kapitalisme'26. Dit SDC heeft het korter uitgehouden dan zijn opvolger in de ja- ren vijftig. Het vasthouden aan de in de ogen van velen verjaarde opvatting van de klassenstrijd strookte niet met de koers van de partijleiding, die van de PvdA een volkspartij wilde maken en tenminste de middengroepen wilde inschakelen; die middengroepen waren nu eenmaal nodig om een meerderheidspositie to berei- ken c. q. to benaderen27. En het streven van het SDC naar een doorbraak naar links en dus naar samenwerking met de CPN28 moest in de zich ontluikende Koude-Oorlog-sfeer, die ook vrijwel de gehele PvdA in haar ban kreeg, we! ave- rechts werken. In de loop van 1947 al ging het Centrum to gronde aan interne onenigheid over de vraag, hoever de kritiek op het Indie-beleid van de PvdA moest gaan en of het lidmaatschap voor niet-PvdA-leden mocht worden opengesteld29. Hoewel het SDC nauwelijks heeft leren !open, was zijn teal koren op de molen voor hen, die beducht waren voor het socialisme van de PvdA. Het tweede SDC zal Romme `de luis in de pels van de PVdA' 3° noemen, het eerste was dat voor veel KVP-ers evenzeer. De beduchtheid nam in KVP-kringen toe, toen de PvdA haar beginselprogramma in april 1947 definitief vaststelde. Veel verschil met de uitgangspunten van 1946 was er niet, maar toch meende men een verderreikende intentie to kunnen bespeuren. Wraakte men in 1946 dat het door de PvdA gehan- teerde begrip `algemeen welzijn' geen intrinsieke waarde kon hebben, nu in 1947 vie! men de PvdA crop aan, dat het begrip niet eens meer voorkwam in het begin- selprogramma. Een `evolutie ten kwade' vond Romme dit31. Alle remmen op on- gebreidelde socialisatie waren daarmee losgelaten. Het programme beperkte de socialisatie van de voornaamste produktiemiddelen weliswaar tot die op de gebie- den van industrie, bankwezen en transport, maar tegelijkertijd verlangde het be- perking van de beschikkingsmacht over het particulier bezit om de euvelen ervan 26. `Een radikale en principieel socialistische groep in de PvdA', De Vlam, 3 maart 1946; W. Ro- mijn, `Het Sociaal-Democratisch Centrum. Pleats en task in de Partij van de Arbeid', Paraat, 26 april 1946; Joh. Rugge, `Socialisme en Democratic. Stellingen van het sociaal-democratisch Centrum', De Vrije Katheder, 14 juni 1946. 27. Vergelijk Koos Vorrink, `Verantwoording en opdracht', in: G. Ruygers, ed., Socialisme in de branding. Een bundel opstellen (Amsterdam, 1952) 38-39. 28. In de in juni of juli 1946 verschenen brochure Het Sociaal Democratisch Centrum. Wat het is, wet het wil (Utrecht, s.a.) merkt de auteur, W. Romijn, met genoegdoening op dat de verkiezings- uitslagen uitwezen `dat de politick van de Partij van de Arbeid niet voldoende heeft beantwoord aan de verwachtingen, die de arbeiders van haar hebben gekoesterd'; Romijn ziet in het grote succes van de CPN (10% bij de Tweede-Kamerverkiezingen) reden to meer om het socialistische ideaal niet op to offeren aan het streven naar een doorbraak naar rechts. 29. Anet Bleich en Max van Weezel, Ga dan zelf naar Siberie! Linkse intellektuelen en de koude oorlog (Amsterdam, 1978) 83-84. 30. P.J. Oud, Honderd Jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (Be- werkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans, 7e dr.; Assen, 1979) 359. 31. De Volkskrant, 23 april 1947. 214 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 Op to heffen. Met andere woorden de PvdA sprak in haar principiele afwijzing van de kapitalistische produktiewijze de banvloek uit over hat particuliere eigen- dom van de produktiemiddelen. De KVP daarentegen achtte eigen bezit juist no- dig voor de persoonlijke ontplooiing en veroordeelde de kapitalistische produk- tiewijze slechts, voor zover de kapitaalbezitters hat voor hat zeggen hadden. Soci- alisatie was voor haar in die context niet meer dan een van de middelen, waarvan hat gebruik pas to overwegen vie! op een moment dat hat niet anders kon32. Socialisatie zinde ook Oud niet. Met een funks dosis wantrouwen was hij met de VDB opgegaan in de PvdA. Hij had Never de kat uit de boom willen kijken en vooralsnog niet verder willen gaan dan een federatief verbond tussen zijn partij en de SDAP om to bezien of hat denken in de SDAP daadwerkelijk bevrijd was van hat klassenstrijdbeginsel en of in hat samengaan met de SDAP we! hat stre- ven van de vrijzinnig-democraten: democratic, !os van de scheidingslijn van klas- senstrijd en antithese, verwezenlijkt zou kunnen worden. Maar in zijn kring vormde Oud een minderheid en hij schikte zich uit loyaliteit jegens zijn partijge- noten in de fusie, zij hat aarzelend. Dat bracht als consequentie met zich mee dat hij de Internationals moest meezingen en achter de rode vlag moest aanlopen, da- den waartoe hij alleen met innerlijke weerzin most hebben kunnen komen. Daar- bij voegde zich weldra de persoonlijke frustratie als gevolg van hat ontbreken van geneigdheid in de top van de PvdA om hem een serieuze functie to geven; een Eerste-Kamerlidmaatschap ward hem niet gegund. Oud gold als hat symboo! van de bezuinigingspolitiek en de werkloosheidsmisere in de jaren dertig, bestrijder van hat Plan van de Arbeid, kortom als de representant van hat vooroorlogse bestel. In die situatie zag Oud de PvdA met rasse schreden de oude SDAP nade- ren. Binnen hat jaar constateerde hij dat de PvdA in haar verschijningsvorm niet een brede volkspartij was, maar een socialistische partij, die bijna voortdurend hat belang van de arbeiders vooropstelde en hat voorvoegse! personalistisch in rap tempo verloor. Het afscheid was slechts een kwestie van tijd. Problemen met Het Vrije Volk, dat nauwelijks plaats inruimde voor zijn de partij niet welgevalli- ge artikelen over Indonesia en de financieel-economische ontwikkeling, verhaast- ten dit afscheid, dat in oktober 1947 een fait werd33 32. Vergelijk ook de plaatsvervangend voorzitter van de KVP-fractie in de Tweeds Kamer, eater Stokman, in De Maasbode, 5 en 6 maart 1947. Bij de algemene beschouwingen in de Tweeds Kamer najaar 1949 verklaarde Romme: `Wij blijven openstaan voor socialisatie van de bedrijven van open- baar nut en van die bedrijven van monopolistisch karakter, waarvan na onderzoek socialisatie om re- denen van algemeen belang geboden blijkt. Wanneer voorts in verband met de noodzakelijke in- dustrialisatie hat particulier initiatief to kort schist op hat gebied van de investering en de Overheid door haar stimulerende maatregelen hier niet op redelijke wijze verandering in kan brengen, dan ont- moet hat bij ons ook geen bezwaar, integendeel, dan zijn wij er voor, dat de Staat daze task van hat particulier initiatief, zo ver en zo lang dit nodig is, overneemt' (HTK 1949-1950, Verslag, 382). 33. H.J.L. Vonhoff, Bewegend verleden. Een biografische visie op prof. mr. P.J. Oud (Alphen aan den Rijn, 1969) 95-106. 215 J. BOSMANS In katholieke kring zal men met enig leedvermaak de worsteling van deze voor- malige opponent van de RKSP hebben gadegeslagen. Maar Ouds vertrek uit de PvdA moet, evenals de andere aangetipte zaken dat deden, op de KVP in die zin een uitwerking hebben gehad, dat men zich gesterkt voelde in het vermoeden dat de PvdA de voortzetting van de SDAP-traditie was. De plicht om ten strijde to trekken tegen het socialisatie-streven van de PvdA werd er des to dwingender door, want dat streven was gericht op de realisering van een door de KVP niet ge- wenste maatschappijvorm en het zou de praktische politiek van alledag bepalen. De suggestie dat de PvdA uit was op stelselmatige socialisatie en daarmee het al- gemeen welzijn grote schade toebracht, klonk nog jarenlang door in de KVP- beschouwingen, niettegenstaande het feit dat de praktijk nogal meeviel en het rapport De weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief, in 1951 opgesteld door de Plancommissie van de PvdA, op het punt van de socialisatie een toch ge- matigder toon aansloeg dan het beginselprogramma van 1947. Kon uit het begin- selprogramma eventueel worden afgeleid dat socialisatie een doe! in zichzelf was, in 1951 werd veel nadrukkelijker vooropgesteld dat de voornaamste task van onze tijd is de bestaande belemmeringen voor de ontplooiing van de mens in de maatschappij weg to nemen en de vrijheid in verantwoordelijkheid hecht to verankeren door het scheppen van zodanige samenbindende levensvormen, dat het bestaan in deze maatschappij als een individuele en gemeenschappelijke waarde wordt ervaren34. Socialisatie werd nu veel duidelijker gepresenteerd als in bepaalde gevallen een van de middelen om het gestelde doe! to bereiken en kregen nut en noodzaak van planmatige overheidsleiding ter vergroting van individuele ontplooiingsmogelijk- heden veel meer aandacht. Uiteraard gaat het hier om nuanceringen, die kenne- lijk onvoldoende zijn geweest om de schrik voor socialisatie in katholieke kring to doen verflauwen. Deze schrik domineerde zo onmiskenbaar de houding van de KVP ten opzichte van de PvdA, dat men in de verbreding van de kabinetsbasis het middel ging zien om de PvdA geen reele kans to geven to werken aan de door haar beoogde maatschappij-inrichting. Keer op keer wisten de katholieke !eiders deze negatieve motivering van de ba- sisverbreding om to zetten in een positieve. Welk een nut kan de brede basis niet hebben, zo riep Romme in augustus 1948 in de Tweede Kamer uit, bij de aan- staande invoering van de PBO, die de individualistische opbouw van het maat- schappelijk !even moest vervangen door een organische opbouw. 34. De weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief. Rapport van de Plancommissie van de Partij van de Arbeid (Amsterdam, 1951) 15. 216 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 Het doorvoeren van deze maatschappelijke reconstructie ... (en) haar wortelschieten in de maatschappij (words erdoor) bevorderd en vergemakkelijkt, wanneer de wetgeving op dit stuk words voorbereid en daardoor uiteraard beter words aanvaard door al die politie- ke groeperingen to zamen, dear was deze overtuigde voorstander van het harmoniemodel zeker van35. En toen ten tijde van de Korea-oorlog de buikriem moest worden aangetrokken, ter- wijl de defensie-uitgaven omhoog gingen en daardoor de sociale vrede onder spanning kon komen, was zou, aldus peter Stokman, tweede man in de KVP- fractie in de Tweede Kamer, beter het sociale weerstandsvermogen op peil kun- nen houden dan een brede basis, inclusief de PvdA, of liever gezegd: per se niet exclusief de PvdA, want een belangrijke volksgroep stelde haar vertrouwen in de- ze partij en die mocht derhalve niet afzijdig blijven36 De vraag dringt zich op, of het brede-basisstreven van de KVP niet bovenal is ingegeven door machtspolitieke motieven. Uiteraard is iedere politieke partij er- op uit om zoveel mogelijk van haar programme verwezenlijkt to krijgen en het ligt voor de hand to veronderstellen dat de brede basis voor de KVP daartoe het beste middel was. In een brede-basiskabinet kwam zij immers op de wip in het midden to zitten; om een meerderheid to verwerven was zij niet langer afhanke- lijk van een partner en wet zij niet met de PvdA kon bereiken, bijvoorbeeld op het gebied van de zedelijkheid, daarvoor kon zij wellicht steun bij anderen vin- den. Ongetwijfeld zijn dergelijke welhaast klinische overwegingen gemaakt, maar wij moeten constateren dat men daarvan near buiten toe niets lies merken. Wat in deze jaren in ieder geval waarneembaar is, is de angst van de KVP voor ongeremde socialisatie. DE KVP EN DE ALTERNATIEVEN Wanneer wij de motivering van de basisverbreding in 1948 wet betreft de KVP dan ook vooral zoeken in deze angst en zeker niet in het incident van de grond- wetswijziging, dan dringen zich onmiddellijk twee nieuwe vragen op. Waarom heeft de KVP de PvdA dan niet in de oppositie gemanoeuvreerd en waarom heeft de PvdA de basisverbreding, waarvoor in de partij nauwelijks een voorstander to vinden was, geslikt? Wij moeten dan vooropstellen dat in de onderhavige periode in de KVP-top nimmer is overwogen om de PvdA buiten de regering to houden. `Beide er in en geen van beide er uit', dat was het richtsnoer. Een simpele verwijzing near de 35. HTK 1948, Verslag, 34. Vgl. Stokman op 19 maart 1951 in de Tweede Kamer (HTK 1950-1951, Verslag, 1255) en Romme, Katholieke politiek, 67-68. 36. HTK 1950-1951, Verslag, 1255. 217 J. BOSMANS machtspolitiek zou voor deze opstelling een op zijn minst onvolledige verklaring zip n. Aanvankelijk bestond er ook buiten de top een brede communis opinio dat de PvdA in de regering moest. Zelfs een figuur als mr. Frans Duynstee, niet alleen hoogleraar, maar ook staatkundig medewerker van De Gelderlander en vanaf 1951 van De Maasbode, straks een belangrijk woordvoerder van die KVP-ers die zich verzetten tegen wat zij de uitlevering van de KVP aan de PvdA noemden, was er voor. Tegenover het nadeel van de PvdA: de overwaardering van het eco- nomische in de hierarchic van waarden, stond voor Duynstee het voordeel dat de- ze partij zekere geestelijke waarden trachtte to herstellen en to bewaren temidden van een groep mensen, voor wie het stoffelijk welzijn een topplaats in het waar- densysteem van politick en ethiek innam. Het welslagen van de PvdA vond Duynstee in 1946-1947 een politick belang van de eerste orde, want door de aanwezigheid van religieus-ethische richtingen in deze partij zoals katholieke jongeren, religieus-socialisten, christen-democraten, voormalige christelijk-his- torischen kon van de PvdA een herstel van het zedelijk besef onder de onker- kelijke massa uitgaan; van een samenwerking tussen KVP en PvdA verwachtte Duynstee dat de verbreiding van het nihilisme althans op politick gebied gekeerd kon worden. De achterliggende gedachte was dat de KVP de PvdA op het rechte pad kon brengen en dat Tangs deze weg de bouw van een Nederlandse staat op christelijke grondslag voltooid of in breder perspectief de moderne geseculari- seerde wereld gekerstend kan worden. Dit missioneringsmotief komt men in deze jaren herhaaldelijk tegen37. `Rechristianisering, daar gaat het om', zo zal Romme in 1953 uitroepen38. Ondanks zijn afkeer en zijn principiele afwijzing van een concentratie van alle gemeenschapsgezag bij de overheid was de samenwerking voor Duynstee des to gemakkelijker to accepteren, omdat ook hij het in de begin- periode van de wederopbouw vanzelfsprekend vond dat de staat een belangrijke rol speelde. Dit hield we! in dat hij het steeds moeilijker kreeg met de rooms-rode samenwerking, naarmate de wederopbouw vorderde, maar de overheid niet bleek to worden teruggedrongen uit het maatschappelijke !even. Toen ook ging hij een rechtstreeks verband leggen tussen de programmatische profilering van de PvdA en het regeringsbeleid: de PvdA maakte van het sociale welzijn iets zuiver uitwendigs, een to organiseren iets, zo hield hij de KVP-leiding keer op keer voor, terwijl de katholieke sociale leer een welzijn van mensen beoogde, dat door toe- doen van hen zelf, in eigen persoonlijkheid, in eigen gedrag en in eigen levens- omstandigheden tot veelvormige concrete gestalte diende to komen. Najaar 1947 37. Vergelijk bijvoorbeeld G.J. Rooymans, Onze groei, onze eenheid, onze kracht ('s-Gravenhage, 1947, uitgave KVP) 37; Stokman voor de KVP-afdeling Leiden (De Volkskrant, 10 april 1947); Rom- me op het KVP-congres 1947 (De Tijd en De Volkskrant, 27 oktober 1947). 38. Op de KVP-partijraad 31 januari 1953 (De Tijd en De Maasbode, 31 januari 1953). 218 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 begon Duynstee met zijn `kruistocht tegen het collectivisme'39 en hij kwam uit- eindelijk via een pleidooi voor verbreding van de kabinetsbasis uit bij een uit- gesproken voorkeur voor een herstel van de christelijke coalitie. Deze ontwikke- ling ging gepaard met een steeds feller wordende bestrijding van het regeringsbe- leid, maar Duynstee list het toch niet zover komen als Welter, die in 1948 de par- tij de rug toekeerde en met de Katholiek Nationals Partij voor zichzelf begon, ook uit protest tegen de vermeende centrale rol van de PvdA in de regering, maar toch meer omdat hij met zijn uiterst behoudende gezindheid inzake de Indonesi- sche kwestie in de KVP niet aan zijn trekken kwam. In 1951 wist Duynstee enkele prominence KVP-ers, zoals de oud-ministers Steenberghe en Sassen, de secretaris van de Algemene Katholieke Werkgeversver- eniging Van Spaendonck en enkele hoogleraren uit Tilburg en Nijmegen, rond zich to verenigen, die met zijn bezwaren instemden. Zij veronderstelden dat de Tweeds-Kamerfractie van de KVP de samenwerking met de PvdA in zich als een goed beschouwde en die samenwerking offers waard vond. In het contact dat hierna ontstond tussen de KVP-leiding en deze groep - naar haar woordvoerder Steenberghe de groep-Steenberghe geheten - bleek er niet zoveel verschil van in- zicht to bestaan. Alleen, het verschil in de mate van verantwoordelijkheid voor de praktische politiek leidde tot andere opties. Voor ons interessant is, hoe Romme en de zijnen tegenover de groep-Steenberghe de samenwerking met de PvdA ver- dedigden. Ten eerste werd het argument van het landsbelang gebruikt; de weder- opbouw en Indie hadden een zo breed mogelijke samenwerking wenselijk ge- maakt en in ieder samenwerkingsverband waren concessies nu eenmaal onvermij- delijk. Vervolgens zou het alternatief: een samenwerking met enkel ARP en CHU, wel eens een moeilijke kwestie kunnen blijken to zijn; daarvoor bestonden er to veel verschillen tussen de christelijke partijen, evenals overigens met de libe- ralen, met name op het punt van de gezinspolitiek en de staatstaak. En ten slotte: van een PvdA in de oppositie zou een radikaliserende uitwerking op de niet- christelijke arbeidersmassa naar de communistische kant toe kunnen uitgaan40. Ten aanzien van deze laatste twee argumenten valt wel iets naders to zeggen. Maar eerst verdient de vraag aandacht: als de meest brede basis het ideaal was, waarom heeft de KVP de smalls basis wel in 1946 geaccepteerd? Deze vraag is be- langrijk, omdat de KVP bij de formaties van 1948 en vooral van 1951 en 1952 net zo lang manoeuvreerde, totdat de brede basis een feit was, terwijl zij in 1946 als 39. M.D. Bogaarts en J. Bosmans, `Duynstee en de katholieke staatkunde', Politick, parlement, de- mocratic. Opstellen voor Proff mr. F.J.F.M. Duynstee (Deventer, 1975) 22. 40. J. Bosmans, `De KVP, de groep-Steenberghe en de verkiezingen van 1952', Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum 1976, 33-40. 219 J. BOSMANS het ware met open armen afstevende op de PvdA en in de korte tijd van een maand samen met haar het kabinet-Beel geboren deed worden. In 1946 is het meer geweest dan alleen de dread van 1939 oppakken. Intern- taktische redenen hebben ook een belangrijke rol gespeeld. Immers het was al de RKSP-leiding gelukt our nogal wet katholieke vernieuwers van de to vormen PvdA of to houden door de katholieke partij zelf als vernieuwd qua programme en houding aan to prijzen. Vandaar de omvorming van de RKSP in de KVP, niet langer exclusief een beginselpartij, maar tevens nadrukkelijk ook een program- partij. In deze context moet men het streven van de KVP-leiding zien our samen met die partijen, die daarvoor in aanmerking wilden komen, uitgezonderd de CPN, de verkiezingsstrijd in to gaan met een gemeenschappelijk urgentiepro- gramma. Deze handige opstelling - een variant van het latere brede-basisstreven - borduurde voort op ideeen, die in de NVB hadden gecirculeerd; dear was aanvankelijk in pleats van aan een nieuwe volkspartij meer gedacht aan een ge- meenschappelijke kandidatenlijst en een gemeenschappelijk programme van bestaande partijen. De katholieke leiders wilden zo vele vliegen in een klap van- gen. Zij kwamen tegemoet aan de NVB-ers in eigen kring en op de katholieke kie- zer konden zij de KVP als werkelijk vernieuwingsgezind doen overkomen, zodat de zuigkracht van de PvdA op hem geneutraliseerd kon worden. Dit effect werd van den beginne of vooral door de voormalige SDAP-ers in de PvdA gevreesd en wij zien dan ook dat de PvdA allesbehalve gecharmeerd was van het KVP- initiatief; het zou een rem op de doorbraak zijn en daarom wilde men eigenlijk niet verder gaan dan een algemene verklaring dat een regeringscoalitie tussen KVP en PvdA voor de hand lag, gelet op de verwantschap tussen de programme's, of, zoals Van der Goes van Naters het op het stichtingscongres van de PvdA formuleerde, het was voor de duidelijkheid in de politieke verhoudingen gewenst our eerst de kiezer to laten spreken. Men ziet welk een evolutie de partij- en hebben doorgemaakt, wanneer men hen in de jaren zeventig precies het tegen- overgestelde hoort bepleiten. Andere partijen betrekken in het vooroverleg, dear zag de PvdA in 1946 al helemaal geen heil in en ook hier proeft men reeds de voorkeur voor de smalle basis. Om de PvdA geen kans to geven al to snel terug to krabbelen, ging de KVP zo ver our haar eigen urgentieprogramma zoveel moge- lijk, sours tot in de formulering toe, aan to passen aan dat van de PvdA. Maar de KVP moest het loodje leggen, toen ook andere partijen als ARP, CHU en Libe- rate Staatspartij niets zagen in een verdoezelen van de verschillen, waarop zij een gemeenschappelijk urgentieprogramma in feite zagen neerkomen. In beide partij- en is nog wel gepoogd, vooral door ex-NVB-ers - in de PvdA met name uit veees dat de KVP anders de christelijke coalitie wel eens zou kunnen herstellen -, voor de verkiezingen met elkaar in contact to blijven our bepaalde punten voor het ko- mende regeringsprogramma to onderzoeken, maar de SDAP-ers in de PvdA 220 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 trokken dear aan het langste eind, terwijl in de KVP de voormalige RKSP-ers vonden voldoende to hebben bereikt: de KVP had jets nieuws gewild, de expo- nent van de vernieuwing - de PvdA - had dit afgewezen; een aangenamer propa- gandawapen voor de komende verkiezingscampagne hadden zij niet in handen kunnen krijgen41. Maar voor ons doe! is het belangrijk to constateren dat door de besprekingen, ook al leidden zij niet tot jets concreets, in ieder geval de program- matische samenhang tussen KVP en PvdA en de programmatische verschillen tussen hen en de andere partijen ver voor de verkiezingen duidelijk gemani- festeerd waren. Toen de PvdA na de verkiezingen alleen met de KVP in zee wilde gaan, lag het voor de KVP voor de hand sne! vast to stellen dat met anderen geen overeenstemming over het regeringsprogramma kon worden verkregen, zonder daarvoor veel van hear eigen programme to moeten inruilen. De aanvankelijke uitsluiting door de KVP van de samenwerking met de andere confessionele partijen - voor welke combinatie in 1946 een maatschappelijk draagvlak blijkens opiniepeilingen van het NIPO overigens nauwelijks aanwezig was42 - valt to verklaren tegen de achtergrond van de ervaringen in de kabinetten- Colijn in de jaren dertig. In de eerste jaren na de bevrijding achtte men in katho- lieke kring, nog los van het divergeren van de standpunten in de Indonesische kwestie, een christelijke coalitie op sociaal-economisch terrein volstrekt machteloos43. Men constateerde vooral bij de antirevolutionairen een vasthouden aan vooroorlogse opvattingen ten aanzien van de verhouding van staat en maat- schappij op dat terrein en van die opvattingen had men voldoende narigheid ge- had. Deze bezwaren verzwakten, toen in 1948 uit het verkiezingsprogramma van de antirevolutionairen bleek dat dezen evolueerden en oog begonnen to krijgen voor de noodzaak dat de overheid een bepaalde leiding aan het economische !e- ven moest geven44. De voorkeur voor het harmoniemodel, de profilering van de PvdA en de problematiek van de `twee-derden'-wetten gaven aan de afgezwakte bezwaren vervolgens een ondergeschikte betekenis. De vrees dat een PvdA in de oppositie het communisme in de kaart zou spelen, behoeft hier nog enige toelichting. De katholieke sociale leer en het communisme 41. Samenwerking, uitgave van het Algemeen Secretariaat der KVP ('s-Gravenhage, 1946); Henri J.J. Lenferink, `De RKSP en de katholieke vernieuwers, mei 1944-mei 1946. De vernieuwers als dissi- denten' (Nijmegen, 1979, scriptie vakgroep Nieuwste Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijme- gen) 94-111. 42. Uit opiniepeilingen van het NIPO blijkt dat begin mei 1946 slechts 9,5% van de ondervraagden zicfi hiervoor uitsprak, een maand later nog maar 7%. Zie: Nederlands Instituut voor de Publieke Opine, Berichten, no's 35 en 45. Helaas geven de peilingen geen inzicht in de voorkeur van de KVP- aanhang. 43. Vergelijk Rooymans, Onze groei, 37. 44. Vergelijk Romme, Katholieke politiek, 60. 221 J. BOSMANS zijn van oudsher gelijk water en vuur. De Koude Oorlog en vooral de vervolging van de katholieke kerk in het kader van de sovjetisering van Oost-Europa voeg- den aan die tegenstelling enige dimensies toe. De afweer van het communisme als de meest concrete bedreiging werd daardoor des to meer als plicht van alle demo- craten gevoeld. De bedreiging werd zo levensecht ervaren dat een gemeenschap- pelijk front eerste eis was. `Heel nationaal Nederland most tonen', aldus Rom- me, `dat het deze `anti-nationals' vlegels geen duimbreed zal toegeven' 45. In dat front diende de PvdA een voorname plaats to krijgen, want als er in Nederland afval naar het communisme optrad, zou dat in de PvdA-gelederen geschieden; en het laatste dat mocht gebeuren, was dat socialisten en communists gezamenlijk gingen optrekken tegen de rest46. Bovendien was de PvdA vanwege zekere ver- wantschap met de communistische idealen de aangewezen partij om de aanhang van de CPN, waartoe menige ex-SDAP-er na de oprichting van de PvdA zijn toe- vlucht had genomen, uit to dunnen47. Door de neiging om het Nederlandse yolk op to splitsen in een communistisch en een niet-communistisch deel, was het noodzakelijk om de PvdA in de regering to houden. Niet alleen moest voor ieder- een het anti-communistische karakter van de PvdA aan geen twijfel onderhevig zijn, de PvdA moest door de andere democraten ook gestimuleerd kunnen wor- den in haar bestrijding van het communisme; de PvdA moest een vooruitgescho- ven bolwerk tegen het communisme zijn. Men kan welhaast geen katholiek perio- diek uit deze jaren openslaan, of men ziet dit thema bespeeld worden. Met suc- ces, want men appelleerde daarmee aan de diepste overtuiging van het overgrote deel van de PvdA dat, als er iets bestreden moest worden, dat het communisme was48. 45. Verkondigd op de KVP-partijraad 13 maart 1948 (De Maasbode, 13 maart 1948 en De Tijd, 15 maart 1948). 46. Rooymans, Onze groei, 37; vgl. Martin van Amerongen en Igor Cornelissen, Tegen de revolu- tie: het evangelic! Het Kerkvolk in de Nederlandse Politick of.• Het Einde van een Christelijke Natie (Amsterdam-Brussel, 1972) 50-51. 47. Vergelijk de uitspraak van kardinaal De Jong, die samenwerking van de KVP met de christelij- ken verkoos boven die met de socialisten, maar de rooms-rode samenwerking als minus malum aan- vaardde terwille van de arbeidsvrede, onder het motto: `Socialisten zijn natuurlijk ook marxisten, maar zij houden er heel wat van het communisme af' (W. Goddijn, `Kwart eeuw bisschoppelijk man- dement', De Tijd, 20 april 1979, 36). Op het KVP-congres in oktober 1947 kwam partijvoorzitter An- driessen tot het in het licht van de KVP-bezwaren tegen de PvdA merkwaardige advies aan de PvdA om haar socialistisch karakter meer to profileren om zo de zuigkracht van het communisme op een deel van de oude sociaal-democraten to verminderen (De Tijd en De Volkskrant, 27 oktober 1947). 48. Toes Van der Goes van Naters in november 1949 zijn aanval op de KVP in de Tweeds Kamer deed, rees alom twijfel aan de voortzetting van de rooms-rode samenwerking. Voor de redactie van Vrij Nederland was dit aanleiding om bij een aantal vooraanstaande personen uit het rode en het roomse kamp to informeren naar hun verwachting. Zonder uitzondering bepleitte men continuering van de samenwerking, waarbij de bestrijding van het communisme als een van de belangrijkste drijf- veren werd genoemd (Vrij Nederland, 19 november 1949). 222 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 DE PVDA EN DE BREDE BASIS Uiteraard heeft de PvdA vele argumenten gebruikt om haar deelnemen met te- genzin aan de brede basis to rechtvaardigen. Tot tijdens de formatie van het eerste brede-basiskabinet toe getuigde de PvdA van grote eensgezindheid: de sa- menwerking tussen KVP en PvdA moest zonder derden worden voortgezet, of, zoals Het Vrije Volk het kort na de verkiezingen van 1948 uitdrukte: een poging om een kabinet op brede basis to formeren is tot mislukken gedoemd49. Het wa- ren niet steeds de politick minder verantwoordelijke figuren, die nadrukkelijk to verstaan gaven dat de partij in de oppositie zou gaan, zodra zij in de regering niet langer de vooruitstrevendheid kon bepalen50. Het gevoel van onbehagen groeide snel, toen de brede basis in het kabinet-Drees-Van Schaik werd gerealiseerd. Dat onbehagen reageerde men dan of op de KVP als initiatrice van de brede basis. Op het tweede congres van de PvdA in april 1949 heerste de overtuiging dat het prijs- geven van socialistische ideeen aan de KVP zijn maximum had bereiktS1. En bij de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer verderop in dat jaar zette frac- tievoorzitter Van der Goes van Naters deze overtuiging kracht bij met een onge- meen felle aanval op de KVP52. In maart 1951 verzuchtte zijn opvolger Burger in de Tweede Kamer zelfs: `het is nu waarlijk genoeg geweestX53 Maar als puntje bij paaltje kwam, slikte de PvdA de brede basis. Typerend is de gang van zaken in 1952. Op het verkiezingscongres gaf Donkey, toen de fractie-voorzitter in de Tweede Kamer, to kennen voor een smalle basis to zijn en een oppositierol niet uit to sluiten, als het toch weer een brede basis zou worden, waarop Drees nog de- zelfde avond haastig kwam verkiaren het van nationaal belang to achten dat de PvdA aan de regering bleef deelnemenS4. Bij de verkiezingen voor de Tweede Ka- mer in dat jaar teed de KVP een groot verlies en won de PvdA zoveel dat zij in ze- telaantal gelijk kwam met de KVP en in aantal stemmen de KVP zelfs voor- 49. Het Vrije Volk, 14 juli 1948. Onder de PvdA-aanhang was de eensgezindheid echter minder groot. Had in 1946 40-51°7o van het PvdA-electoraat een voorkeur voor een smalle basis, in 1948 was die voorkeur nog maar bij 3901o to bespeuren. Zie: Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Be- richten, no's 35, 45 en 224. 50. Interessant zijn de bezwaren tegen de brede basis, die Burger in maart 1951 in de Tweede Kamer ontvouwde. Hij vond dat de brede basis de democratic ondermijnde, een democratic die in Nederland door het al to strikte kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging en het bestaan van confessionele partijen toch al stroef functioneerde. De brede basis schiep volgens Burger nauwelijks oplosbare for- matieproblemen, bracht daardoor wankele regeringen op de been en beperkte de in een democratic zo belangrijke oppositievorming (HTK 1950-1951, Verslag, 1245). Deze bezwaren tegen de brede basis werden in deze jaren evenwel slechts incidenteel geformuleerd. 51. Verslag van het tweede Congres van Partij van de Arbeid, gehouden op 7, 8 en 9 april 1949 to Amsterdam (Amsterdam, 1949). 52. HTK 1949-1950, Verslag, 457. 53. HTK 1950-1951, Verslag, 1245. 54. Het Vrije Volk, 19 april 1952. 223 J. BOSMANS bijstreefde. Het initiatief lag voor het eerst bij de PvdA. Maar ziet: de PvdA ac- cepteerde niet alleen dat de KVP een ministerszetel meer ontving dan zijzelf, maar zij schikte zich ook in het herstel van de christelijke coalitie. Speculeren over een smalle basis is tijdverlies, zeiden ineens - met realiteitszin overigens - diegenen die tot kort daarvoor het hardst hadden geroepen om smalle basis of oppositie. Men denke hierbij aan Het Parool, dat in 1946 zelfs van geen samen- werking met de KVP wilds weten, en aan een groep rond Hemn Vos, na het ver- dwijnen van het SDC de exponent van de linkervleugel, een van de geestelijke va- ders van het Plan van de Arbeid, waarvan hij als minister in het eerste na- oorlogse kabinet tevergeefs geprobeerd had de grondslagen to realiseren, die in de jaren daarna steeds teleurgestelder raakte over het uitblijven van reels maat- schappelijke veranderingen in socialistische zin en de oppositie veel verkieslijker ging vinden om de PvdA de strijdgeest van de SDAP terug to geven55. Nu in 1952 zag men plotseling ook in de protestants-christelijke partijen voldoende progres- sieve figuren; toen de ARP halverwege de formatie afhaakte, alleen in de CHU en toen de ARP weer aanhaakte, toch ook daar opnieuw56 Als de aversie jegens de brede basis vanaf het begin zo groot is geweest, waarom heeft het dan tot 1958 moeten duren eer de PvdA de consequenties trok? Het voorkomen van een monopolie voor de christelijke coalitie en daarmee van een afglijden in een conservatieve politiek, die voor door de PvdA nagestreefde maatschappelijke hervormingen geen enkele ruimte zou laten, is een begrijpelijk argument. Ook zal na de decennialange oppositierol een zekere regeringsbelust- heid hebben meegespeeld, evenals de overweging dat regeringsdeelneming de emancipatie van de socialistische zuil zou kunnen bevorderen, waarbij vooral to denken valt aan het benoemingen- en subsidieringsbeleid. En het besef dat de PvdA als de - tot 1952 - op een na grootste politieke partij haar aandeel moest dragen in de verantwoordelijkheid voor de wederopbouw van het verwoeste Ne- derland, was in brede kring ontwikkeld. De nationals bewogenheid uit het eerste jaar na de bevrijding bleef bovendien nog jarenlang doorwerken57 en alleen al de eensgezindheid tussen de grote vakcentrales maakte het de PvdA maatschappe- lijk onmogelijk om zich op to sluiten in de oppositie, zo zij dit gewild zou hebben. Maar het is, althans voor het hier aan de orde zijnde tijdsbestek, toch vooral de vrees geweest anders in een volstrekt isolement to geraken, die de PvdA tot het 55. Vergelijk Vos' optreden op het PvdA-congres in februari 1951 (Verslag van het derde Congres van de Partij van de Arbeid, gehouden op 8, 9 en 10 Februari 1951 to Rotterdam (Amsterdam, 1951) m.n. 26-35). 56. Het Parool, 2 en 22 juli 1952; Hemn Vos in Vrij Nederland, 30 augustus 1952; F.J.F.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1946-1965 (Deventer, 1966) 54-70. 57. Vorrink, Verantwoording en opdracht, 14. 224 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 aanvaarden van de brede basis bracht58. Eenmaal in de oppositie, bestond het ge- vaar dat zij een bondgenootschap met de CPN zou moeten aangaan om de rege- ring met enig effect to kunnen bestrijden. Tenminste in de partijleiding was het anti-communisme echter zo manifest, dat ook daar een dergelijk bondgenoot- schap de vorm van een nachtmerrie aannam. `Moscovieten' was een scheld- woord, dat hier eveneens maar al to gretig in de mond werd genomen, deels ver- klaarbaar vanuit de traditie deels vanuit de contemporaine situatie. In de oprich- ting van de Kominform in 1947 zag men in de PvdA niet alleen een bedreiging van communistische zijde tegen de vrije landen, maar evenzeer een bedreiging in de vrije landen zelf tegen de vrije persoonlijkheid, even sterk als de bedreiging van het nationaal-socialisme en het fascisme in het jongste verleden. Via de Kom- inform, zo redeneerde men, hadden de communisten besloten tot een frontale aanval op alles wat niet totalitair leefde en dacht. Die aanval op de westerse be- schaving kon alleen maar gepareerd worden door eensgezindheid, internationaal en nationaal. Eensgezindheid was nodig, niet alleen om communisten in het pu- blieke leven to isoleren, maar ook om sociale onrust - het voedsel voor het com- munisme - tegen to gaan. Wilde men de mensheid na twee afschuwelijke wereld- oorlogen voor nieuwe rampen behoeden, dan zou het maatschappelijk stelsel diep-ingrijpend hervormd moeten worden en dat kon in de Nederlandse situatie slechts door krachtig deel to nemen aan coalitieregeringen59. Aanvankelijk waren in PvdA-kring ook wel stemmen to beluisteren, die de breuk met de communisten betreurden, omdat daardoor `een zuivere politieke partijvorming volgens de reele maatstaven van progressief-sociaal beleid' werd tegengewerkt en de katholieke arbeiders des to gemakkelijker in de KVP gehouden konden worden60. Dergelijke stemmen verstomden echter snel. De primaire scheidslijn zag men overwegend niet tussen socialisten en niet-socialisten, maar tussen democraten en totalitai- risten. Met een verloren gaan van de vrijheid achtte men ook het socialisme ten dode gedoemd. Vandaar dat men de vrijheid zocht to verdedigen samen met an- deren, `wier opvattingen in bepaalde opzichten wellicht lijnrecht met het socia- lisme in strijd komen, maar die evenzeer de democratic liefhebben boven de dic- tatuur'61. Na de verkiezingen in 1948, waarbij de PvdA haar verlies aan rechts 58. Illustratief is de vrees in de PvdA najaar 1949 dat de KVP crop uit was om de PvdA to wippen. In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de Rijksbegroting 1950 vroeg de PvdA-fractie dan ook om een bevestiging of een ontkenning van de geruchten dat, evenals in andere landen, in Ne- derland de grootste politieke partij streefde naar een partijgroepering zonder de Partij van de Arbeid (HTK 1949-1950, Bijlage A.I., 4). Hierop reageerde Romme met de opmerking: `Mijnentwege kan men kiezen tussen roddelpraatjes en proefballonnetjes' (HTK 1949-1950, Verslag, 380). 59. Vorrink, Verantwoording en opdracht, 55. 60. Bijvoorbeeld G.H. Slotemaker de Bruine, `Politick Perspectief', De Nieuwe Stem, I (1946) 545- 555. Ook Petra E. Eldering, `Politick Verantwoordelijkheidsbesef', De Vrije Katheder, 25 oktober 1946. 61. G. Ruygers, `In de maalstroom der wereldpolitiek', in: Ruygers, Socialisme in de branding, 254. 225 J. BOSMANS nog enigszins wist op to vangen met haar winst op de CPN, keerden towel De Tijd62 als Net Parool63 zich tegen de brede basis, omdat anders de nieuwe van de communisten verworven aanhang spoedig weer bereid zou zijn om naar de com- munisten terug to lopes. Wij kunnen constateren dat de PvdA-leiding met het aanvaarden van de brede basis in ieder geval van een andere taxatie uitging. DE DOORBRAAK EN DE ROOMS-RODE SAMENWERKING Ten slotte rijst nog de vraag, in hoeverre de ontwikkeling van de doorbraak de rooms-rode samenwerking en de problematiek van de kabinetsbasis heeft bem- vloed. Bij de beantwoording van deze vraag kunnen wij ons slechts in hypotheses uitdrukken. Maar buiten kijf staat dat het na het echec van de verkiezingen van 1946 voortgezette doorbraakstreven van de PvdA de relatie tussen beide partijen gees goed gedaan kan hebben en dat de brede basis de KVP juist zekere voorde- len bond bij het bewares van de eenheid en het weerstaan van dat streven. Ondanks de numerieke tegenvallers noemde de PvdA al bij de verkiezingen van 1946 de doorbraak geslaagd, in beginsel althans. Nog afgezien van electorate overwegingen was de PvdA een dergelijke wat overmoedige stellingname alleen al aan zichzelf verplicht. Krachtens haar origine en haar beginselprogramma moest de PvdA de organisatie van het politieke partijleven op de grondslag van een godsdienstige belijdenis wet blijven verwerpen en moest zij het bestaansrecht van de KVP wet in twijfel blijven trekken. Een wangedrocht, zo stelde de PvdA haar coalitiegenoot voor. Een partij die de tegenstellingen in eigen gelederen probeer- de to verzoenen met een beroep op de gemeenschappelijke levensbeschouwing, was een verzamelplaats van de meest tegenstrijdige politieke denkbeelden, kon daardoor gees duidelijke keuzen makes, beroofde zich van radikale tendenzen, stimuleerde zo de vlucht naar het communisme en compromitteerde er de parle- mentaire democratic mee. In allerlei variaties en met wisselende bewoordingen is de KVP aldus gekarakteriseerd64. Maar de KVP liet zich uiteraard niet in lijdzaamheid een dergelijke portrettering aanleunen. De gedrevenheid, waarmee de PvdA de KVP bestreed, stimuleerde in 62. De Tijd, 15 juli 1948. 63. Het Parool, 8 j uli 1948. 64. De onhoudbaarheid van de katholieke eenheidspartij is een thema, dat uiteraard vooral door le- den van de Katholieke Werkgemeenschap is bespeeld; vgl. Frans d' Haens, `De Katholieke Werkge- meenschap in de Partij van de Arbeid en de politieke doorbraak', Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum 1974, 59-98. Zodra er verkiezingen naderden, kwam het thema midden in de campagne van de hele partij to staan. Zo reikte het partijbestuur in november 1951 met het oog op de Tweede- Kamerverkiezingen in 1952 een uitvoerige brochure De Katholieke Volkspartij uit aan `onze Fakkel- dragers', opdat ieder partijlid zou weten, hoe hij de katholieke kiezer kon voorhouden, tot welke na- delen een katholieke partij leidde. 226 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 de katholieke zuil het solidariteitsgevoel. Vanuit het defensief attaqueerde de KVP-leiding door steeds opnieuw to wijzen op het mislukken van de doorbraak bij de verkiezingen in 1946 en verdedigde zij met kracht de noodzaak van een ei- gen katholieke organisatie als enige middel om de katholieke beginselen in de Ne- derlandse maatschappij to laten doordringen. De steun van het episcopaat was daarbij weliswaar onmisbaar, maar waarom zouden katholieken aarzelen? `Wij hebben de waarheid aan onze kant en wij hebben een tweeduizend-jarige erva- ring', riep Romme in ouderwets triomfalisme in 1947 op het congres van zijn par- tij uit65. De brede basis bond het voordeel de progressieven in eigen gelederen to kunnen wijzen op deelneming van de PvdA in de regering en de meer conservatief gezinden to kunnen voorhouden dat de PvdA slechts een van de deelnemende partijen was. Scheps heeft hiervan een treffende beeldspraak gegeven, toen hij Romme vergeleek met de kat van de Kinderdijk; een wiegje met inhoud, dat op de woedende golven dreef, kwam behouden aan dankzij de kat die van de ene zij- de van de dobberende wieg naar de andere sprong en zo het evenwicht bewaarde66. Dat heen en weer springen van Romme hield de uitersten bij elkaar. Geheel lukte dat niet. Daarvan getuigt de afsplitsing van Welter, die met zijn lijst bij de verkiezingen van 1948 waarschijnlijk een groter succes zou hebben geboekt dan de ene zetel die hij verwierf, als het episcopaat niet tevoren met een dwingend stemadvies was bijgesprongen67. De groep Steenberghe heeft zich in 1952 wet la- ten sussen, maar veroorzaakte zulk een gerommel in de KVP, dat Welter toen een tweede zetel kon binnenhalen en heel wat katholieken hun heil bij de PvdA gin- gen zoeken68. Vanuit de doorbraakoptiek had de samenwerking met de KVP ook voor de PvdA voordelige kanten. Via kabinetsdeelneming kon de PvdA voor potenti~le doorbraakstemmers functioneren als het geweten. Door de KVP to dwingen in de praktische politiek het failliet van het levensbeschouwelijk uitgangspunt als lei- dend beginsel to erkennen, kon zij hopen dat de doorbraakgedachte in confessio- nele kring zou blijven vloeien als een onderstroom, die eens de confessionele zuil zou wegspoelen. Met Couwenberg69 kan men het eens zijn dat het doorbraakstreven in de eerste 65. De Tijd en De Volkskrant, 27 oktober 1947. 66. J.H. Scheps, `Socialistische ministers in een niet-socialistisch kabinet?', Socialisme en Demo- cratic, VIII (1951) 358. 67. De uit katholieke werkgeverskringen afkomstige B.J.A. Nijdam had opgeroepen de bisschop- pen to gehoorzamen, maar het ongenoegen met het regeringsbeleid to laten blijken door het laatste hokje op de KVP-lijst rood to maken. De Tijd (10 juli 1948) schatte op basis van het resultant van de- ze actie dat Welter wellicht drie zetels zou hebben gekregen, als de episcopate interventie achterwege was gebleven. 68. Bosmans, `De KVP, de groep-Steenberghe en de verkiezingen van 1952', 20-76. 69. S.W. Couwenberg, Modern socialisme. Achtergrond, ontwikkeling, perspectief (Alphen aan den Rijn, 1972) 85-87. 227 J. BOSMANS jaren na de oorlog weinig resultant heeft opgeleverd, doordat de PvdA nauwe- lijks rekening hield met de invloed van traditie, sentiment en vooroordeel in con- fessionele kring; doordat zij met haar frontale annual op het partijensysteem de solidariteit onder de aangevallenen stimuleerde en daardoor eerder systeem- bestendigend werkte; en doordat haar samenwerking met de KVP en de andere confessionele partijen in de brede-basiskabinetten haar zucht naar liquidatie van het confessionele partijentype weinig overtuigend maakte. Toch leert een nadere analyse van de diverse verkiezingsuitslagen na 1946 dat de PvdA haar aanhang onder de katholieke kiezers reeds in de hier nader beschouwde periode relatief be- hoorlijk heeft kunnen uitbreiden, indien men tenminste oog wil hebben voor re- gionale en lokale verscheidenheid, en dat in een periode waarin het katholieke electoraat ondanks de in de jaren '30 ingezette geloofsafval toenam als gevolg van het hogs geboorte-overschot van de katholieken in de voorbije decennia. Op grond van de volkstelling van 1947 is aan to nemen dat het aandeel van de katholieken in het electoraat in deze jaren schommelde tussen 35 en 36%. In 1946 stemde bij de Tweede-Kamerverkiezingen ongeveer 31 % op de KVP, een percen- tage dat de KVP in de eerste jaren daarna nog licht wist to verbeteren. Realiseert men zich dat de katholieke partijen in 1937 - de laatste parlementsverkiezingen voor de Tweede Wereldoorlog - op 29,5% waren uitgekomen, dan duidt een en ander op toeneming van de politieke orthodoxie onder katholieken, welke toene- ming nog duidelijker is waar to nemen, indien men de KVP en KNP samenvoegt; bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1948 scoorden zij to zamen 32,3% en in 1950 bij de Provincials-Statenverkiezingen 32,2%. Daar staat een behoorlijke achteruitgang van de PvdA tegenover: 1946 28,3%, 1948 25,6%, 1950 25,7%. Deze trend - na toeneming van de politieke orthodoxie onder katholieken en na achteruitgang van de PvdA stabilisering sedert 1948 - zette evenwel niet door bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1952, geheel in tegenspraak met de tot dan toe betrouwbaar gebleken NIPO-enquetes, die in 1952 slechts een geringe afwijking van de uitslag van 1948 voorspelden70. De PvdA boekte toen een grote winst, kwam op 29% en overtrof daarmee het percentage van 1946, terwijl KVP en KNP to zamen met moeite boven het KVP-percentage van 1946 uitkwamen (31,4%), waarbij de winst van de KNP - 1948 1,3%, 1950 0,6%, 1952 2,7% - het forse verlies van de KVP -1946 30,8%,1948 31,0%, 1950 31,6%,1952 28,7% - voor een deel opving. Leveren deze landelijke gemiddelden nog geen schokkend beeld op, regionale en lokale analyses laten veel scherper zien, hoe zeer de PvdA in 1952 terrein won in katholieke bolwerken, bijvoorbeeld in het zuiden. Landelijk bekeken verwierf de KVP in 1946 30,8% en in 1952 samen met de KNP 31,4%, een geringe vooruitgang dus; in het zuiden daarentegen waren deze percentages 70. Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Berichten, no's 570, 573 en 577. 228 DE ROOMS-RODE SAMENWERKING 1945-1952 77,6% en 76,3%. Vooral in Brabant behaalden KVP en KNP to zamen vrijwel nergens ook maar bij benadering de 1946-percentages, terwijl de PvdA, die bij de verkiezingen van 1948 en 1950 hier op diverse plaatsen reusachtige verliezen had geleden, haar 1946-percentages ruim overschreed. In Limburg handhaafden KVP en KNP weliswaar het niveau van 1946, maar daarmee ging de grote winst van 1948 zo goed als geheel verloren; en van dit verlies heeft vrijwel alleen de PvdA geprofiteerd, want de overige partijen moesten eveneens terrein prijsgeven. Men zou de hypothese kunnen wagen dat zonder brede basis de afslanking van de KVP zich in een versnelder tempo zou hebben voltrokken. Daar staat dan tegen- over dat de groei van het katholieke aandeel in het PvdA-electoraat plaatsvond na 1950, dus toen de brede basis al enige tijd troef was. De ironie is dan ook dat de verkiezingsuitslag van 1948 voor de KVP veel gunstiger uitviel en dat voor het bijeenhouden van het katholieke electoraat de smalle basis met de PvdA kenne- lijk veel profijtelijker is geweest. En als wij ons verlaten op de opiniepeilingen van het NIPO, dan wil een andere ironie dat de KVP-aanhang met het kabinet-Beel meer tevreden was dan de aan- hang van de PvdA, terwijl de aanhang van de PvdA in overgrote meerderheid zich wel beyond bij het brede-basiskabinet van Drees en Van Schaik en de KVP- aanhang bij die tevredenheid ver ten achter bleef". Electoraal bezien, behoorde de slogan `beide er in en geen van beide er uit' dus eigenlijk voor beide uit to werken in een richting, die precies tegenovergesteld was aan die, welke de politici voor wenselijk hielden. Prefereerde de PvdA een smalle basis en de KVP een brede basis, de KVP had meer profijt van een smalle basis en de PvdA van een brede basis. In hun voorkeuren volgden grote groepen kiezers niet hun politieke leiders. Dat valt op in een verzuild Herrijzend Nederland. 71. Ibidem, no's 73, 121, 168 en 261. 229 Rubber, rijk, religie De koloniale trilogie in de Indonesische kwestie 1945-1949* JAN BANK Een boek over hat Britse imperialisme van de negentiende eeuw, dat een bloemle- zing is van artikelen over de motieven van die expansie en hun hierarchic, draagt als ondertitel: Gold, God, Glory'. Korter kunnen de beweegredenen niet worden samengevat. Wanneer men de zin in hat Nederlands wil omzetten en bovendien nog recht wil doen aan Nederlandse historische omstandigheden, dan zou een minder welluidende vertaling kunnen zijn: rubber, religie, rijk. In ieder geval zijn dit trefwoorden waarmee de koloniale expansie vanuit Europees zicht kan wor- den geanalyseerd. Het economisch argument is daarin ondergebracht evenals hat politieke prestige en de `mission civilisatrice' . Daze beweegredenen moeten op hun geldigheid kunnen worden getoetst, wanneer de politieke onafhankelijkheid van de kolonie een einde maakt aan hat traditionele imperialisme. Daarom doe ik een poging de dekolonisatie van Indonesia in daze trefwoorden to beschrijven. En voorzover die benadering als Europa-centrisch kan worden beschouwd, last zij zich rechtvaardigen in een congres dat gaat over Herrijzend Nederland. Economische belangen van de Nederlandse expansie worden in de periode van de Indonesische kwestie 1945-1949 verdedigd door de Ondernemersraad voor Nederlandsch-India. De culturele aspecten van daze expansie kunnen worden geillustreerd aan de zending en missie. In hat kader van daze voordracht zal ik mij vooral bezig houden met de stellingname van de hervormde kerk in hat con- flict. Het politieke prestige tenslotte is in de discussie over theorieen van imperia- lisme wel afgeleid van een publieke opinie. Welnu, voor de jaren na 1945 zijn er over die publieke opinie min of meer exacta gegevens bekend. ONDERNEMERSRAAD De belangen van hat bedrijfsleven in India waren gebundeld in twee organisaties, * Ik dank mr. J.E. van Hoogstraten en dr. P.J. Koets, drs. F. van Baardewijk en drs. H. Verheyen voor hat profijt, dat ik van hun kennis of onderzoek mocht trekken. 1. Winks, ed., British Imperialism: Gold, God, Glory (New York, 1963). 230 BMGN, 96 (1981) aft 2 RUBBER, RIJK, RELIGIE de Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indie in Den Haag en de Indische On- dernemersbond in Batavia. De raad was in 1921 opgericht naar een idee van Treub. Hij hield kantoor in het vroegere koninklijke paleis op de Kneuterdijk in Den Haag en alleen al daardoor werd hem een voornaamheid toegedacht, die voor het bepleiten der specifieke belangen van de Indische ondernemers een nut- tige ondersteuning was. Die belangen konden overigens ook onderling verschil- len, de raad was federatief opgebouwd. In de voor ons betoog relevance periode na 1945 kende hij 22 bedrijfsgroepen, waarvan het grootste aantal (9) was geor- ganiseerd rond de diverse cultures. Daarnaast telde de raad secties voor verkeer to lande en scheepvaart, mijnbouw en petroleum, handelshuizen, overzeese gas- en electriciteitsmaatschappijen en het bank- en verzekeringswezen. Typerend voor de koloniale economic was, dat slechts een bedrijfsgroep bestemd was voor `in- dustrie in het algemeen'. De kracht van de raad was zijn dagelijks bestuur, dat in de opvatting van de ini- tiatiefnemers meer moest betekenen dan een vertegenwoordiging uit de federatie. De voorzitter was een beroepskracht. Na Treub warm dat in de geschiedenis van de raad Trip, de latere president van de Nederlandsche Bank, en Welter, de latere minister van kolonien. In 1937 werd deze opgevolgd door mr. W.G.F. Jongejan, die in Indie het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten had gediend als voor- zitter en in 1940 en 1941 vanuit het bezette Nederland missies had vervuld voor een compromisvrede. In Batavia zetelde de zuster-organisatie, de Indische Ondernemersbond, welke zijn vergaderingen placht to houden in de factorij van de Nederlandsche Handel- Maatschappij. De voorzitter daarvan was in 1945 jonkheer mr. C.H.V. de Ville- neuve, eveneens een beroepskracht. De verhouding tussen bond en raad werd be- paald door onderschikking van de ondernemingen in Indie aan de hoofdvestigin- gen in Amsterdam en Rotterdam. Met andere woorden, Den Haag was machtiger dan Batavia, maar in die verhouding had men speciaal ook na 1945 to maken met een groeiende behoefte aan autonomic onder de planters en bedrijfsleiders in In- die. Raad en bond hervatten in de tweede helft van 1945 hun werkzaamheden met dat verschil, dat de bestuursleden van de bond elkaar in Batavia hervonden van- uit de kampen, terwijl de raad de Duitse bezetting van Nederland ongeschonden had weten to doorstaan. De eerste die het contact tussen beide instellingen wist to leggen na al die oorlogsjaren was mr. P. Leendertz, directeur van het kina- bureau. Hij kreeg als leider van een gezelschap zakenlieden reispermissie om in Indie de wederopbouw van het bedrijfsleven voor to bereiden. Eind september vertrok hij per vliegtuig naar Ceylon, vervolgde de refs per boot en ervoer alle chicanes die aan de landing van een Nederlander in de door Britten beheerste ha- ven van Tandjong Priok in 1945 zijn verbonden. Eind november was hij terug in Nederland, volgens Heldring 231 JAN BANK ten hevigste verontwaardigd en verontrust over den toestand, die door Van Mook en de zijnen volkomen bedorven is. Volgens hem moet die kliek er onmiddellijk uit, daar zij onbekwaam en, met uitzondering van Van Mook zelf, corrupt is, inzonderheid Van Hoogstraaten, die venaal is, Van der Plas, dien hij voor landverrader aanziet1. In zijn reisverslag voor de ondernemersraad is Leendertz zakelijker of wordt als zodanig genotuleerd. Zijn zienswijze over een door Japanse bezetters en commu- nistische techniek beinvloede Javaanse bevolking doet hem concluderen; Met dergelijke menschen zullen wij geen gemakkelijk spel hebben! Vooral niet, waar wij in 1942 in enkele dagen, zonder vechtend gezien to zijn, zijn verdwenen en des to minder, nu men ons ook thans niet zag vechten. In de discussie maakte hij een onderscheid tussen de nationalistische intellectue- len en de revolutionaire j ongerenbeweging, de pemuda's. `De leiders van de In- donesiers zien wel de belangen van de Europeesche bedrijven, dock die hebben de extremisten niet in de hand' 3. Deze tegenvaller was niet het enige publieke obstakel, dat de Indische onderne- mer in zijn streven naar herwinning van de investeringen in de kolonie ontmoette. In Nederland was na de Tweede Wereldoorlog een politick thema als de ordening van het bedrijfsleven en de beteugeling van de vrije economic actueel. Toen dit ordeningsdenken vorm kreeg in een voorontwerp van wet van de socialistische minister Vos, behoorde de Ondernemersraad tot de feiste critici. Maar ook in zijn relatie tot de overzeese gebiedsdelen zou Nederland in 1945 nieuwe wegen in- slaan. Moest de eenheid van het rijk behouden blijven, dan zou toch een einde moeten komen aan de koloniale exploitatie. Het thema van de ethische politick kreeg in de vernieuwingsbeweging krachtige impulsen, al werd het niet in die ter- men besproken. De voorzitter van de Ondernemersraad liet in zijn begroetingsre- de op de eerste na-oorlogse ledenvergadering weten, dat ook de raad een andere richting wilde inslaan; evenwel met plannen, die een anderen kant opgaan dan in welken de Regeering arbeidt, al zijn ook deze niet een terugkeer naar het verleden. Thans moet het in coma liggende Indie tot nieuw leven wor- 2. Herinneringen en dagboek van Ernst Heidring 1871-1954, Joh. de Vries, ed. (Werken Historisch Genootschap, 5e serie, III, 3 din, Utrecht, 1970) II, 1469. H.J. van Mook was in 1945 luitenant gouverneur-generaal van Nederlands-Indie, J.E. van Hoogstraten was directeur van Economische Zaken in de regering van Nederlands-Indie en Ch.O. van der Plas was gedelegeerde bij het geallieerd opperbevel voor Zuid-Oost Azie (Mountbatten). 3. Notulen van de ledenvergadering van de Ondernemingsraad voor Nederlandsch-Indie, 6 decem- ber 1945. Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage. Archief Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indie 1926-1958 (Orani), dons 62. 232 RUBBER, RIJK, RELIGIE den gewekt, daarna kan pas gedacht worden aan taken, die men meant, dat dan op een hooger plan liggen4. Dat nieuwe leven was dus allereerst hat oude leven. Voordat men zover was, moest hat Europese bedrijfsleven in Indie zich onderwerpen aan een door de overheid gereglementeerde handel en vervolgens aan de prioriteit van een politiek akkoord met hat Indonesisch nationalisme. De gereglementeerde handel in de eerste periods na de capitulatie van Japan was een vorm van oorlogseconomie. De Nederlands-Indische regering in Australia had Amerikaanse voorraden aan- gekocht en kwam met de importeurs overeen dat zij hat werk zouden doen onder haar leiding. Reglementering was voor Indie niet nieuw, men had zich in de crisis- j aren al vertrouwd kunnen maken met contingentering en licensering van bij- voorbeeld Japanse importgoederen door de overheid. De staatsorganen zoals de Nederlands-Indische Gouvernements Import- en Export Organisatie (NIGIEO) en hat Nederlandsch-Indisch Rubberfonds (NIRUB) warden bemand met personeel uit hat bedrijfsleven. Daardoor behield de Indische ondernemer zijn aandeel in hat gezagsherstel, dat vooral in de Buitengewesten tot een weerzien met, ja zelfs uitbreiding van de oude economische verhoudingen kon leiden. Maar voor Java en Sumatra, hoofdeilanden van economische activiteit, was zo'n herstel in 1945 niet dadelijk mogelijk. In dat verband komt de noodzaak van een politiek akkoord in zicht, dat in de verhoudingen van die tijd onder Brits toezicht tussen de Nederlandse autoriteiten en de Republiek Indonesia moest worden bereikt. Zo'n akkoord zou in ieder ge- val de historische verwevenheid van wasters koloniaal bestuur en westerse econo- mische exploitatie verbreken. Die verwevenheid had in de geschiedenis van Nederlands-Indie haar momenten van intensiteit gekend en periodes van openlij- ke belangentegenstellingen, maar nu zou door de revolutionaire machtsontplooi- ing en door de druk van de internationals opinie de ethische politiek moeten wor- den uitgerekt tot erkenning van de souvereine rechten van de Indonesiers. Voor de ondernemers list zich die erkenning vertalen in een groot risico voor Neder- landse beleggers. In de woorden van een hunner: In de beproefde keten: belang, bescherming vindend in een wet - rechts-krenking - pro- ces - vonnis - deurwaarder - sterke arm, zullen voor de Nederlandse ondernemers in In- donesia de laatste schakels veelal ontbreken en hat economisch werkzaam blijven in Indo- nesia zou wel sans kunnen worden hat zich begeven in hat hol van de leeuws. 4. Notulen ledenvergadering Ondernemersraad, 6 december 1945. Archief-Orani, dons 62. 5. Mr. J.S. Sinnighe Damste in de vergadering van hat DB van de Ondernemersraad, 23 februari 1949. Ibidem, dons 18. 233 JAN BANK De nieuwe souverein, de Republiek, was in de politieke taxatie van de onderne- mers onderhevig aan communistische invloed, zodat het bedrijfsleven zou wor- den geconfronteerd met een vakbeweging en met arbeiders, die zich van hun rechten bewust zouden worden, plus het vooruitzicht van nationalisaties der westerse ondernemingen. De opvatting omtrent rechtsbescherming bond de ondernemers aan de Neder- landse autoriteiten, zolang deze de militaire en politieke mogelijkheden hadden om met succes dat of to dwingen; Nederlandse autoriteiten, omdat zich tussen Den Haag en Batavia een verschil voordeed zowel in het streven naar een Indi- sche autonomic als in de beoordeling van de kracht van het Indonesisch nationa- lisme. De ondernemers kregen met dat verschil to maken en hebben wel eens in Den Haag aangeklopt voor wensen, die in Batavia niet gerealiseerd konden wor- den. Een geschiedenis van de politieke lobby van het georganiseerde Indonesische bedrijfsleven valt dan uiteen in twee delen. Mijns inziens vond de ommekeer plaats in de periods van vijftien maanden tussen de eerste politionele actie en de tweeds. Voor dit laatste militaire optreden was men zich in ondernemerskring be- wust geworden, eerst van de noodzaak en later van de aantrekkelijkheid om met de Republiek tot overeenstemming to komen. Van daaruit last zich een lijn trek- ken tot het ogenblik, dat in de Kamerdebatten over ratificatie van de akkoorden van de Ronde Tafel Conferentie een openlijke pressie aan het licht trad. Veel la- ter kreeg die een vervolg in het optreden van de groep-Rijkens in de strijd om de souvereiniteit over Nieuw-Guinea. Deze openlijke pressie is in de geschiedenis van de Ondernemersraad in de jaren na de Tweede Wereldoorlog zeldzaam. Openlijke stellingname schuwde de raad. Volgens Jongejan was dat ingegeven door het besef, dat dan de invloed verloren zou gaan en iedere attic, waarbij de raad zich openlijk zou aansluiten, een kapi- talistisch stempel zou krijgen. Dat was in de publieke opinie van die dagen im- mers niet de richting, waarin de nieuwe verhouding met de overzeese gebiedsde- len zich moest ontwikkelen. Maar de raad list politieke stellingname ook achter- wege, omdat er intern to veel meningsverschillen waren tussen de bedrijfsgroe- pen. Deze tegenstellingen zijn in de stukken nergens exact omschreven, maar ze kunnen worden teruggevoerd op de mate waarin een bedrijfsgroep to maken had met territoriale souvereiniteit van de Republiek; voor de ondernemers in de han- del of in de scheepvaart was dat minder een probleem dan voor bedrijfsleiders in de cultures of in de openbare nutsbedrijven. Om het anders to zeggen: voor `Amsterdam' was het vraagstuk van de souvereiniteit groter dan voor `Rotter- dam', al is deze vergelijking to mooi om helemaal waar to zijn. Een anders scheiding was to herleiden tot het buitenlandse of multi-nationals karakter van bijvoorbeeld de olie-maatschappijen, die in verband met de in de Tweede Wereldoorlog tot bloei gekomen exploitatie van oliebronnen in de Perzi- 234 RUBBER, RIJK, RELIGIE sche Golf een snel herstel nastreefden van de oliewinning op Sumatra. Wear een anderssoortig meningsverschil wordt belicht door Ernst Heldring in zijn dag- boek. D. Bolderhey, directeur van de Handelsvereeniging Amsterdam (cultures) was in november voorstander van een verdragsverhouding met hat nieuwe Indo- nesia, `waaronder hat ons toegestaan zal worden op economisch terrain in Indie to blijven, maar alle politieke macht ons ontnomen zal zijn'. Daartegenover stel- de Heldring, dat hij zelf dergelijke inzichten gevaarlijk achtte voor Nederlands aanzien in de wereld. Met een rijkseenheid hebben wij althans nog een `empire' en een standing in den wereld- raad, al zie ik nog geen inwendige structuur ervan. Nederland zou in een verdragsverhou- ding tot Indie tot den rang van Denemarken afdalen6. De raad legde geen officiele contacten met politieke partijen, maar er was wel sprake van persoonlijke verbindingen. De belangrijkste was die met mr. D.U. Stikker, die van 1946 tot 1948 voor de Partij van de Vrijheid zitting had in de Eerste Kamer en vervolgens als minister van buitenlandse zaken nauwe bemoeie- nis had met de dekolonisatie van Indonesia. Hij kon gelden als de exponent van de ommekeer in hat denken over politieke dekolonisatie en economische presen- tie in Indonesia'. Politieke bemvloeding vanwege hat georganiseerde Indische be- drijfsleven, zo moat men concluderen, ging in stilte, in talloze formele en infor- mele contacten met ministers en hoge ambtenaren. De grondtoon van alle verto- gen, zo meende Jongejan in 1947, was, `dat hat hier niet gaat om een belang van de groep der Indische ondernemers, maar om hat leven van hat Nederlandse yolk'8. Dat is hat economisch argument van Nederlands-Indie; verlies ervan zou de bedrijvigheid en hat levenspeil van Nederland aantasten9. Dat argument ward geaccepteerd door de ministers, die zich toen bijvoorbeeld over de slechte devie- zenpositie van Nederland bogen, hat leidde zelfs tot een militair ingrijpen in de `operatic product' oftewel de eerste politionele actie, maar tenslotte bleak hat geen doorslaggevend argument. Van toen of ging hat bedrijfsleven geleidelijk aan zijn politieke waarborgen halen in Djokjakarta. 6. Ernst Heldring, Herinneringen, II, 1473. 7. `Om mijn oordeel to toetsen raadpleegde ik regelmatig een aantal deskundigen met jarenlange er- varing met betrekking tot Indie: W.G.F. Jongejan van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indie, J.A. Deknatel van de Nederlandse Handel-Maatschappij en Mr. P. Leendertz van hat Kinabureau'. D.U. Stikker, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdu- rende wereldcrisis (Rotterdam/Den Haag, 1966) 93. 8. Notulen AB Ondernemersraad, 2 oktober 1947. Archief-Orani, dons 21. 9. Zie voor hat economisch argument: H. Baudet, `Nederland en de rang van Denemarken', Bijdra- gen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlandse, XC (1975) 430-443. 235 JAN BANK OPERATIE PRODUCT Het begin van een ondernemerslobby, die uiteindelijk zou uitlopen in een militai- re `operatie product', is to bepalen in de zomer van 1946. In die tijd worden van Nederlandse kant de voorstellen geformuleerd voor de staatkundige opzet van deelstaten in Indonesia en voor de overgangstermijn naar een volledige onafhan- kelijkheid. Daze overgangstermijn, waarin Nederland nog de souverein is in hat nieuwe Indonesia, wordt door hat georganiseerde bedrijfsleven aangegrepen voor een interventie bij de luitenant-gouverneur-generaal Van Mook. `Rechtszeker- heid voorop', is de reactie van de Ondernemersbond, die op 2 september 1946 in een brief aan de landvoogd zijn voorwaarden noemt. Alle wettelijke bepalingen van Nederlands-India moeten van kracht blijven, terwijl in de nieuwe staatkundi- ge constructie waarborgen moeten worden opgenomen, `welke lichtvaardige wij- ziging van hat bestaande kunnen voorkomen' 10. Van Mook noemt in een audien- tie van hat bestuur dat een benadering `van den verkeerden kant'. Hij spoort de ondernemers aan een eigen wag to vinden. `De situatie, dat men komt in een land, waarin de Nederlandsche Regeering een complex van wetten klaar heeft liggen, waaronder men kan gaan werken, is voorbij'11. Hij wijst er eveneens op, dat er in de toekomst voor `import-Nederlanders' in Indonesia minder werk zal zijn. Of dit overigens voor Nederlanders een ramp zal betekenen, meant de hear van Mook to moeten betwijfelen. Volgens zijn opinie heeft Nederland zich in hat verleden to veal op India geconcentreerd en to weinig aandacht besteed aan de mogelijkheden in hat buiten- land, zulks in tegenstelling met andere kleine naties, zooals Denemarken en Belgie12. In de Ondernemersbond heerste over daze audientie `de nodige consternatie' . De bond kreeg door toedoen van zijn voorzitter De Villeneuve een nadere en gepo- lijste toelichting per brief van Van Mook, terwijl de raad in Den Haag op bezoek ging bij minister-president Beel en minister Jonkman. Van Mook bleak zich over de consternatie `een zeker valsch genoegen' to hebben verschaft, `omdat ik inder- daad geprobeerd heb de heeren met schrik wakker to maken' 13. Hij had de onder- nemers willen verduidelijken, dat de tijden voorbij waren dat men van de Euro- pese overheid alles gedaan kon krijgen. Op sociaal gebied zou men niet meer kun- nen volstaan 10. Memorandum van hat bestuur van de Ondernemersbond aan Van Mook, 2 september 1946. Ar- chief Orani, dons 21. 1 l. Verslag van een onderhoud van een deputatie van de Ondernemersbond met Van Mook, 3 sep- tember 1946. Ibidem. 12. Notulen AB Ondernemersbond, 13 september 1946. Ibidem. 13. Van Mook aan Bannier. S.L. van der Wal, ed., Officele bescheiden betreffende de Nederlands- Indonesische betrekkingen 1945-1950 (din 1-VIII vig.; Den Haag, 1971-1979 vlg.) V, 551, noot 2. 236 RUBBER, RIJK, RELIGIE met een verhouding tot de arbeiders, die uitsluitend over de mandoer (opzichter) loopt en waarin de leiding van het bedrijf eigenlijk verder weinig aandeel neemt dan in het ver- schaffen van bepaalde materiele voorzieningen of het betalen van loon. Van Mook achtte deze ontmenschelijking van de bedrijfsleiding van de Westersche grootbedrijven een ver- schijnsel van de laatste decennia. Naarmate Nederlandsch-India administratief perfecter was georganiseerd en de ondernemerswereld eveneens tot grooter concentratie was geko- men, werd het steeds gemakkelijker om ergens boven aan den top aan de bel to trekken en zoo de dingen gedaan to krijgen, die men in de 19e eeuw zelf in het terrein en met locale autoriteiten moest bescharrelen14 In Den Haag was de toon anders. Minister Jonkman vond Van Mooks uitlating over eigen wegen en nieuwe heren zoeken `volstrekt onbegrijpelijk en voor hem niet to volgen' 15. De minister van overzeese gebiedsdelen accepteerde de wens van het bedrijfsleven om reeds in het basisakkoord met de Republiek een principe- uitspraak to doen over economische rechten en zond de commissie-generaal een instructie over de behoefte aan rechts- en bedrijfszekerheid voor ondernemers van een langere duur dan de beoogde overgangsperiode van twee jaren. In het ontwerp-akkoord, dat met de Republiek in Linggadjati werd overeengekomen, werd dat het nieuwe artikel 14. De Republiek erkende daarin de aanspraken van niet-Indonesiers op herstel van hun rechten en teruggave van hun goederen in haar gebied. Een gemengde commissie zou dat herstel en die teruggave moeten bewerkstelligen. De overgangstermijn, die op politieke gronden was bepaald, werd niet veranderd. Het akkoord legde de positie van de Republiek vast in een nieuwe staatkundige verhouding met Nederland. Het was, zo bereidde De Ville- neuve in Batavia zijn bestuursleden voor, de best bereikbare basis voor vrijwillige samenwerking en voor rechtsherstel. Schermerhorn zelf, de voorzitter van de Commissie-Generaal, sprak op 19 november een zestigtal ondernemers toe over het akkoord. De zestig, van wie de meesten de tekst van de overeenkomst nog maar een dag tevoren hadden kunnen lezen, werden aan het eind om een oordeel gevraagd. Daarna, aldus Schermerhorn, stelde ik de vraag in negatieven zin, of er menschen waren die deze overeenkomst volstrekt verwerpelijk achtten, waarbij zij echter direct werden uitgenodigd om een bruikbaar alternatief to noemen en anders to zwijgen16 14. Van Mook aan Van Hoogstraten, 15 oktober 1946. Ibidem, 551-554. 15. Verslag van de audi~ntie van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indict bij minister-president Bee! en de minister van overzeese gebiedsdelen, Jonkman, op 30 september 1946. Ibidem 472-478. 16. Net dagboek van Schermerhorn. Geheim verslag van prof. dr. ir. W. Schermerhorn als voorzit- ter der Commissie-Generaal voor Nederlands-Indict 20 september 1946 - 7 oktober 1947, C. Smit, ed. (Werken Historisch Genootschap Se serie, V; 2 dln, Utrecht, 1970) I, 132. 237 JAN BANK De meesten zwegen. Een enkeling sprak zich uit voor het akkoord en dat deed ook, op persoonlijke titel, De Villeneuve. In de bestuursvergadering van de On- dernemersbond trachtte hij zijn collega's over to halen tot een gezamenlijke uit- spraak van aanvaarding. Daartoe krijgt hij hen niet, omdat, zoals een van de le- den het uitdrukte, `het ontwerp-verdrag in de eerste plaats een politiek stuk is, terwijl hier vele politieke richtingen aanwezig zijn'. Niettemin, het was een con- tract, `dat door ons als goede kooplieden behoorlijk ten uitvoer zal worden ge- legd' 17 In de rumoerige discussie, die vervolgens in Nederland over Linggadjati losbarst- te, kozen ook Indische ondernemers openlijk partij, met name De Villeneuve. In de vergadering, die het algemeen bestuur van de Ondernemersraad in Den Haag aan Linggadjati wijdde, noemde voorzitter Jongejan die uitlatingen `hoogst on- gewenst'. De belangen van de ondernemers werden zeker het beste gediend, indien de organisatie zich bepaalt tot economische, financi~le en sociale vraagstukken. Dit standpunt is steeds volgehouden en nu zou deze gedragslijn worden verlaten op een van de meest critische ogenblikken, die het Europeesche bedrijfsleven in Indie doormaakt18. De Villeneuve kreeg uit Den Haag een aanmaning om verder over Linggadjati to zwijgen. Een maand later ontsloeg Jongejan hem `voor het front van de troep' in Batavia19. Het dagelijks bestuur, zo deelde De Villeneuve mee, was van mening, `dat de ondernemersbelangen als zoodanig krachtiger moeten worden voor- gestaan'. Hijzelf vond, `dat men bij de ondernemersbelangen steeds in aanmer- king moet nemen de ontwikkeling van het politieke gebeuren in de wereld, en spe- ciaal in Indie'20. Hij was niet de enige die door Linggadjati het vertrouwen van zijn achterban had verloren. Na de aankleding van Linggadjati door de Tweede Kamer begon een moeizame fase van de ondertekening en de uitvoering van het akkoord. Voor de onderne- mers betekende artikel 14, dat ze konden terugkeren naar hun ondernemingen op Java en Sumatra, maar dan onder gezamenlijke hoede van de Republiek en Ne- derland. Het bedrijfsleven wist zich begin 1947 gesteund door de toevoeging op last van Den Haag van prof. drs. S. Posthuma, directeur van de Nederlandsche Bank, aan de commissie-generaal. Hij diende de financiele en economische be- langen to bepleiten, die klaarblijkelijk bij het lid van de commissie-generaal F. de Boer, die afkomstig was uit de scheepvaart, niet meer in sterke handen werden geacht. Toen het akkoord op 25 maart tenslotte werd getekend zonder alle aan- 17. Notulen AB Ondernemersbond, 22 november 1946. Archief Orani, dons 17. 18. Notulen AB Ondernemersraad, 5 december 1946. Ibidem. 19. Vraaggesprek met mr. J.E. van Hoogstraten, 24 april 1980. 20. Notulen AB Ondernemersbond, 10 januari 1947. Archief Orani, dons 21. 238 RUBBER, RIJK, RELIGIE kleding, reisden Posthuma, De Boer en het toegevoegde lid prof, mr. J.H.W. Verzijl uit protest af. Het georganiseerde bedrijfsleven nam op dat moment zelf zijn belangen in handen. De Ondernemersbond vormde in Batavia een contact- commissie met de instructie, `dat met artikel 14 van Linggadjati niet getransi- geerd kan worden'21. Men vreesde van de Indische regering concessies aan de Re- publiek, omdat ze niet geheel doof was voor het argument, dat er bij de teruggave kosten in rekening zouden worden gebracht voor het beheer der producten gedu- rende oorlog en revolutie. Een overeenkomstige samenbundeling van krachten deed zich voor bij het Algemeen Landbouw Syndicaat en in het Syndicaat van de suikerfabrikanten. Eind april waren vertegenwoordigers van het bedrijfsleven bij Van Mook om to praten over de ordonnantie rechtsherstel, de uitvoerende maatregel van artikel 14. Bij die gelegenheid drong Bolderhey aan op zuiveringsacties in Republikeins gebied en op `ontwapening van Republikeinse benden'22. Een maand later, toen minister-president Beel en minister Jonkman in Batavia op bezoek waren, ver- klaarde ter audientie de deputatie van de Ondernemersbond geen vertrouwen to hebben `in het huidige Indische beleid'. Dit zou gekenmerkt zijn door `een voort- durende neiging om de lijn van de minste weerstand to volgen' en door `een ont- stellende mate van toegeeflijkheid' tegenover Republikeinse verlangens. Men zinspeelde openlijk op de mogelijkheid van militair ingrijpen door Nederland. In juli 1947, een paar dagen voor het bevel werd gegeven tot de Eerste Politione- le Actie, noemden de Ondernemersbond en de Ondernemersraad een militair op- treden noodzakelijk. De Indische ondernemers spraken uit, dat men niet naar de ondernemingen zou terugkeren tenzij de verzekering van orde en rust werd opge- dragen `aan een gewapende macht, die mede is samengesteld uit contingenten van de Nederlandsch-Indische en Nederlandsche weermacht'24. Jongejan nam dit ul- timatum over in een eveneens strikt vertrouwelijke brief aan Beel en Jonkman. In de `actie-product', waarover op 22 juli de Ondernemersbond zijn tevredenheid uitte, zijn naar een woord van Van Doomn alle bij het koloniale bestuur betrok- ken partijen broederlijk bijeen. `Voor het eerst sinds twee jaar wisten Indische Regering, Binnenlands Bestuur, leger en het grote bedrijfsleven zich in de rug ge- dekt door de volledige steun van Den Haag' 25. De keuze, die de autoriteiten in de 21. Notulen AB Ondernemersbond, 8 april 1947. Ibidem, dons 6. 22. Notulen van de vergadering met `vertegenwoordigers van het Nederlandsche Bedrijfsleven', 29 april 1947. Van der Wal, Officiele bescheiden, VIII, 416-423. 23. Verslag van de door minister-president Bedl en minister Jonkman van overzeese gebiedsdelen verleende audientie aan een deputatie van de Indische Ondernemersbond, 16 mei 1947. Ibidem, 711-713. 24. Schrijven van de Ondernemersbond aan de Ondernemersraad, 16 juli 1947. Archief Orani, dons 6. 25. J.A.A. van Doomn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld. Over het Nederlands/Indisch/ Indonesisch conflict (Rotterdam, 1970) 80. 239 JAN BANK `belegerde vestingen' op Java en Sumatra hadden, was die van bezetting van rij st- velden en suikerfabrieken of een opmars naar Djokjakarta, hat bestuurscentrum van de Republiek. Men koos voor de cultures en wilde er na de succesvolle reali- sering van dat alternatief Djokja bijnemen. Dat werd verhinderd en door opposi- tie van de PvdA-ministers en door de Veiligheidsraad. ZELFVERTROUWEN Achter de opmarcherende Nederlandse krijgsmacht kwam hat personeel van de ondernemingen terug naar de oude bezittingen, voorzover niet verwoest. De terugkerende planters beschouwden zich als deelnemers aan een pacificatie, die door militairen alleen maar was begonnen en nu moest worden voltooid. De mars was zoals gezegd niet volledig. De bedrijfsgroep `vorstenlandse cultures', die bleef protesteren tegen hat niet bezetten van Djokja, werd intern geholpen door verlaging van de contributie voor de Ondernemersraad. Maar in de gebieden ach- ter de Van Mook-lijn warden 1 124 bedrijven door Nederlandse bezitters terugge- nomen. De planters kregen echter spoedig to maken met een guerrilla, die vooral na de Tweede Politionele Actie in 1949 is toegenomen. Dat bracht de Onder- nemersraad ertoe behalve bewondering voor hun uithoudingsvermogen ook voorkeur uit to spreken voor de wederinstelling van de vroegere ondernemings- wachten, paramilitaire groepen tar beveiliging van de plantages. De oprichting daarvan liet niet lang op zich wachten, in 1948 waren er al 18.000, terwijl raad en bond zich bij de autoriteiten in Den Haag en Batavia beijverden voor een sterkere bewapening. Vooral in 1949 besteedde de Ondernemersbond in Batavia vergader- tijd en geld aan de modernisering van ondernemingswachten. Aan de groei van hat aantal klachten over overvallen en aan de opvoering van de bewapening last zich de intensivering van de guerrilla in Indonesia aflezen. Niet alleen daze gewelddadigheid, ook geweldloze ervaringen toonden de onder nemers, dat er een andere maatschappij was gekomen; ervaringen met de deelstaat Oost-Indonesia bijvoorbeeld, waar de regering niet bereid bleak zich al to lang to stark door Nederlandse adviseurs to laten domineren. De wens tot onaf- hankelijkheid bespeurden de ondernemers in hat gehele Indonesische gebied. `Zij willen', zo stelt Jongejan hat bij een bezoek van Van Hoogstraten aan de Onder- nemersraad in oktober 1947, over de gehele linie hun zaken zelf regelen, al zullen hier en daar technische en medische en andere deskundigen als adviseurs nodig zijn. Ook de goedwillende Indonesians, die in- zien dat wij veal voor de ontwikkeling van India hebben gedaan, willen ons thans `onder dankzegging' ontslaan26. 26. Notulen DB Ondernemersraad, 23 oktober 1947. Archief Orani, dons 6. 240 RUBBER, RIJK, RELIGIE `Wij Nederlanders', zo zei een Indisch ondernemer in de Raad na de Tweede Politionele Actie, zijn op hat ogenblik bepaald niet populair en er is een duidelijke neiging tot verdringing van blank door bruin to constateren. Dit manifesteert zich ook in de stemming tegen de Indo-Europeanen en zelfs tegen de Menadonezen en Ambonnezen. Op velerlei gebied, zoals met betrekking tot de scholen, de woonwijken, de clubs, staat ons strijd to wachten27. Jongejan achtte een blijvende invloed van Nederland in India mogelijk, juist via hat economische verkeer. Als hat bedrijfsleven zich kan doen gelden, dan is hat belangrijke voordeel dat wij hebben doordat wij er gevestigd zijn, organisaties hebben en hat land en yolk kennen, een enorme voorsprong op hat buitenland28. In een land als hat nieuwe Indonesia, zo voegde hij er een paar maanden later na een refs aan toe, moat hat bedrijfsleven op een zodanige wijze optreden, dat hat indruk kan maken op de min of meer primitieve regering. Men moat daze regering winnen, waarbij zeker nog niet dadelijk gedacht behoeft to worden aan rechtstreekse fi- nanciele steun. Het bedrijfsleven moat inderdaad door zijn werkzaamheid en door uiter- lijk sprekende daden aan de nieuwe regering voordelen bieden29. Daze pleidooien in zelfvertrouwen zijn de toonzetting op de vergaderingen van de Ondernemersraad in 1948 en 1949. Men lijkt in dit stadium en op hat niveau van de overkoepelende organisatie de politieke toekomst van een autonoom Indone- sia to aanvaarden. De eigen wag, die hat bedrijfsleven moest gaan, ward ook in de politieke onderhandelingen gerepresenteerd. Jongejan en Bolderhey waren erbij en maakten zelf ontwerpen voor de financieel-economische zijde van de toe- komstige unie. Een voordeel van daze betrokkenheid was dat de Ondernemers- raad zich scherper kon informeren over de politieke gedachtengang van de gesprekspartners, die men aan de Indonesische kant van de onderhandelingstafel aantrof. Dat bracht bijvoorbeeld de onderhandelaar Bolderhey ertoe in septem- ber 1948, dus drie maanden voor de Tweede Politionele Actie, voor zijn achter- ban to verklaren, dat hij niet geloofde in hat succes van een actie om de Republiek to isoleren of wag to vagen. Hij concludeerde in een bestuursvergadering van de Ondernemersraad, 27. Notulen DB Ondernemersraad, 23 februari 1948. Ibidem 28. Notulen DB Ondernemersraad, 23 oktober 1947. Ibidem. 29. Notulen DB Ondernemersraad, 17 maart 1948. Ibidem. 241 JAN BANK dat ondanks alle daartegen aan to voeren bezwaren een accoord met de Republiek de baste oplossing kan zijn. Hij acht na de politieke bevrediging van de Republiek een goads samenwerking niet uitgesloten. In de discussie verduidelijkt hij, dat de regering-Hatta als verdragspartner aan- vaardbaar is. Als er een militaire actie tegen de Republiek zou worden gevoerd, zal de gezamenlijke ac- tiviteit van alle partijen zich tegen Nederland keren. Het is niet to verwachten, dat dan goedwillende elementen naar voren zullen komen die met Nederland kunnen of willen sa- menwerken. De terreur zal dit onmogelijk maken3o Profetische woorden. In hat voorbijgaan werd Bolderhey ondervraagd over de communistische revolts in Madioen. Hij zag in de bestrijding ervan door de regering-Hatta hat begin `van een politieke sanering van de Republiek, die toch moest komen'. Bij de Tweeds Politionele Actie zijn de ondernemers niet als belangengroep in die mate betrokken geweest als tijdens de `operatie product'; met uitzondering natuurlijk van de vorstenlandse cultuurmaatschappijen, die naar hun bezittingen in Midden. Java konden terugkeren onder de hoede van Nederlandse militairen. Men kon uit nationals gezindheid zijn adhesie met de actie betuigen, maar kreeg de rekening gepresenteerd in de vorm van een toenemende guerrilla nadien. Toen Nederland onder druk van de Verenigde Staten en de Verenigde Naties toestemde in een ontruiming van Djokjakarta, ging de Ondernemersraad zich instellen op de Ronde Tafel Conferentie. Tegelijkertijd warden officiele contacten gelegd met de Republiek. Nu was hat wear De Villeneuve, die hat bestuur van de Indische Ondernemersbond kon inlichten, dat minister-president Hatta `alhoewel hij naar zijn eigen installing een principieel voorstander is van nationalisatie op grote schaal', in de praktische politiek van de eerstkomende jaren zulks niet toelaat- baar acht31. Op 11 augustus 1949 kon men zich persoonlijk van die zienswijze op de hoogte stellen. Een goodwill-missie van vijf bestuursleden van de Bond be- zocht Djokja en werd daar door president Soekarno ontvangen. De RTC werd voor de ondernemers gedomineerd door drie vraagstukken; de vraag of de hoofdzetel van de vennootschappen in Nederland kon blijven, hat probleem van de nationalisaties en de marktpositie van Nederlandse ondernemin- gen in een onafhankelij k Indonesia. De zetelverplaatsing was een oude eis, die al in de vooroorlogse Volksraad herhaaldelijk was gesteld en even herhaaldelijk door hat gouvernement was afgewezen, `omdat zij daarvoor bij de kapitaalver- 30. Notulen AB Ondernemersraad, 15 september 1948. Ibidem, door 18. 31. Notulen AB Ondernemersbond, 23 augustus 1949. Ibidem. 242 RUBBER, RIJK, RELIGIE schaffers geen instemming kon vinden'32. Was dit streven toen een blijk van Indi- sche autonomic, ook tegenover hat Indonesisch nationalisme probeerde de westerse ondernemer in zijn toenmalig zelfvertrouwen dat to beperken. In een no- te vanwege de Ondernemersraad werd gesteld, dat bevoogding vanuit Nederland kan worden verminderd door de bedrijfsleiders in Indonesia maar zeggenschap to geven, maar dat van gedwongen zetelverplaatsing geen sprake mag zijn. Nationa- lisatie is voor een kapitaal-arm land als Indonesia nadelig, zo schreef mr. D.S. Westerman Holstijn namens de raad. Wanneer flu in de minder ontwikkelde landen een catastrophale ontwikkeling slechts kan worden voorkomen door investeringen vanuit hat buitenland op grote schaal, is hat dui- delijk dat Indonesia zich slechts in de vingers kan snijden met eisen die voor hat buiten- lands kapitaal hinderlijk zijn en bovendien geen enkel reeel voordeel brengen33. Daze gedachtengang was niet die van de Indonesiers. Zij stelden op de conferen- tie de eis, dat de zetel van de ondernemingen waarvan hat arbeidsveld in hoofd- zaak in Indonesia was gelegen, binnen de Republiek moest worden gevestigd. Ne- derland wilde dit niet accepteren. Het compromis, dat door bemiddeling van de UNO-commissie voor Indonesia tot stand moest komen, liet vestiging in principe vrij, maar eiste de aanwezigheid in Indonesia van volledig gemachtigde organen. Over nationalisaties werd in hat akkoord vastgelegd, dat daze konden worden ge- realiseerd tegen schadevergoeding. Terzake van de marktpositie van Nederlandse ondernemingen werd afgesproken, dat Indonesia met de belangen van de vroege- re koloniale mogendheid rekening zou houden en in handelsbesprekingen met derde landen zou optreden in codrdinatie met Den Haag. Bij de overmaking van winsten zou Nederland een voorkeurspositie genieten. Al daze gunstige bepalin- gen zijn door de feitelijke politick en door hat conflict om Nieuw-Guinea in de ja- ren vijftig to niet gedaan34 De meest controversiele vraagstukken waren tar RTC de status van Nieuw- Guinea, de zwaarte van de unie en de overdracht van de staatsschulden. Op dat laatste punt was minister-president Drees hat minst tot toegeven bereid. Jongejan heeft in daze zaak aangedrongen op concessies, 32. D.A. Delprat, `Herinneringen aan de Volksraad uit de jaren twintig', Ondernemende geschiede- nis. 22 Opstellen geschreven bij hat afscheid van mr. H. van Riel als voorzitter van de vereniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief (Den Haag, 1977) 358. 33. Nota betreffende de zetelverplaatsing door mr. D. S. Westerman Holstijn, 25 augustus 1949. Ar- chief Orani, dons 18. 34. Zie G.C. Allen en Audrey G. Donnithorne, Western Enterprise in Indonesia and Malaya (Lon- den,1957) 305. Zie ook W. Brand, `Herori ntatie van vroeger in Indonesia werkende Nederlandse be- drijven' in: H. Baudet, ed., Handelswereld en Wereldhandel. Honderd jaren Internatio (Rotterdam, 1963) 143-173. 243 JAN BANK aangezien het in stand houden der investaties van twee a drie milliard ook voor het Ne- derlandsche budget, als geheel, veel belangrijker was. De Staatsschuld zou niet anders dan een doode vordering op papier worden, de investaties zijn daarentegen levend kapi- taal, dat producten en werk geeft, mede ten voordeele van Nederland en behalve interest, ook onze invloed in Indie kan versterken. Hij vond het echter `zeer gevaarlijk' de wens van de ondernemers voor een spoe- dig akkoord in een verzoekschrift aan de regering to doen blijken, `aangezien de Regeering dan wel eens - met dit bewijsstuk in handen - de ondernemers de schuld van de volledige overgave kon geven' 35. De voortdurende guerrilla en de relatief gunstige afloop van de Ronde Tafel Conferentie zorgden ervoor, dat het Indische bedrijfsleven partij koos voor de souvereiniteitsoverdracht. Alleen daarvan kon in de laatste maanden van 1949 nog enige waarborg en veiligheid worden verwacht. Verschillende berichten uit Batavia spreken van een ordelijke machtsovername in die gebieden, waar het Ne- derlandse leger volgens plan de orde-handhaving overdroeg aan de Republikeinse krijgsmacht TNI. Zo werden de verwachtingen bij de ontruiming van Solo en Madioen in oktober bewaarheid. Bij die gelegenheid bleek ook, `dat de planters vrijwel unaniem en zelfstandig hadden besloten om na het vertrek van de Neder- landse troepen het werk op de ondernemingen voort to zetten' 36. Dit alles com- mitteerde de Indische ondernemers aan de RTC en bracht hen tot een openlijke pressie op de CHU en de VVD, die aarzelden de ratificatie van de verdragen goed to keuren. De liberale minister van buitenlandse zaken, Stikker, was hen daarbij behulpzaam. Vij f vooraanstaande ondernemers stelden een verklaring op, waarin op goedkeuring werd aangedrongen. Handhaving van de Nederlandse economische belangen hier to laude en voorkoming van een algemeen bloedbad zal alleen mogelijk zijn bij een vlotte uitvoering van de RTC onzerzijds37. Minister Stikker las deze verklaring voor aan het slot van de debatten in de Twee- de Kamer. Op de ledenvergadering van de Ondernemersbond in Batavia deed de voorzitter later ook een beroep op de Eerste Kamerleden om zich to realiseren, `dat de eigenlijk enig overblijvende Nederlandse belanghebbenden juist voor aan- vaarding zijn, omdat zij die als enige uitweg zien'38. Achteraf verantwoordde de 35. Notulen DB Ondernemersraad, 19 oktober 1949. Archief Orani, dons 21. 36. Notulen AB Ondernemersbond, 8 november 1949. Ibidem, dons 108. 37. Telegram van Indische ondernemers, 7 december 1949. Ibidem, dons 18. Zie ook Handelingen Tweede Kamer 1949-1950, 8 december 1949, 925-926. 38. Notulen ledenvergadering Ondernemersbond, 9 december 1949. Archief Orani, dons 108. 244 RUBBER, RIJK, RELIGIE voorzitter deze pressie met erop to wijzen, dat ze bedoeld waren `de heren Oud en Tilanus tot rede to brengen' 39. Op 27 december 1949 staken de Nederlandse ondernemers in de Republiek de vlag uit. Voorzover zij zich aan de aanbeveling van de Ondernemersbond hiel- den, was dat alleen de rood-witte, de Indonesische vlag. Hun souvereiniteitsover- dracht lag nog in het verschiet; in 1958 en 1959, toen de Indonesische regering in het kader van een confrontatie met Nederland over Nieuw-Guinea overging tot nationalisatie van de Nederlandse bedrijven. GETUIGENIS Was het Indisch bedrijfsleven door de tijdgeest van 1945 in de behoedzaamheid gedrongen, een instelling als de Nederlandse Hervormde Kerk stelde zich na de bevrijding tot doel het neutralisme van vroeger of to leggen en een getuigende kerk to worden, zoals ze dat moest zijn tegen het nationaal-socialistische regime. De kerkorde werd daartoe in het najaar van 1945 gewijzigd op aandrang van een driemanschap, waarvan deel uitmaakte de zendingstheoloog prof. dr. H. Krae- mer. Het pluralisme binnen de Hervormde Kerk bracht met zich dat vaker wet het voornemen tot het doen van uitspraken aanwezig was en vaker niet de nood- zakelijke overeenstemming. Het beraad over de fomulering van een kanselbood- schap in het Moderamen en in de Generate Synode duurde tang, terwiji het resul- tant er zijn stetligheid door verloor. De Nederlandse Hervormde Kerk was in verschillend opzicht met de Indonesi- sche kwestie verbonden. De militaire betrokkenheid van Nederland bij het con- flict maakt dit tot een zaak van oortog en vrede, waarover een zedelijk oordeet moest worden geveld. Maar bovenal was er de zending, die vanaf 1602 deel was geweest van de Nederlandse expansie. In het octrooi van de Vereenigde Oostindi- sche Compagnie was uitbreiding van het christendom volgens de leer der gerefor- meerde kerk opgenomen. In, en dankzij, 1795, kwam het tot een nieuwe verhou- ding. De Nederlandse staat bleef in de negentiende eeuw de verbreiding van het christendom steunen wat onder andere daarin tot uiting kwam dat predikanten en godsdienstleraars van landswege werden bezoldigd en de protestantse kerk tot 1935 onder de hoede stond van het gouvernement. De zending stond op haar beurt positief tegenover de gezagsvestiging in die eeuw vanuit de verwachting, dat er op het gebied van onderwijs en medische verzorging meer voor de bevolking gedaan zou worden en dat het westerse bestuur een einde zal maken aan `heidense 39. Notulen DB Ondernemersbond, 20 december 1949. Ibidem. 245 JAN BANK misstanden'40. Maar ook de Bataafse verworvenheid van de scheiding van kerk en staat werd zichtbaar. In de staatsregeling voor Nederlands-India werd een arti- kel opgenomen, dat uitbreiding van de kerstening afhankelijk maakte van de toestemming van de gouverneur-generaal. Men wilde de islamitische meerder- heid, bijvoorbeeld in Atjeh of Banten, of de hindoeistische cultuur op Bali niet provoceren door hat toestaan van to veal christelijke geloofsijver en men wilde in bepaalde gebieden een dubbele zending (van ref ormatorische en katholieke oor- sprong) voorkomen. Deze bepaling is nooit herroepen ondanks herhaaldelijk ver- zet van de confessionele partijen in hat Nederlandse parlement. In ideael opzicht werd de verbreiding van hat geloof verbonden onder protestan- ten met de beschavingsarbeid van Nederland. Er was een historische opdracht die kon worden afgeleid uit de vroegere expansie. Nog in 1946 beriep de Generale Sy- node zich op een speciale band tussen Nederland en Indonesia. Wij zouden ons karakter, een Christelijk yolk to zijn, verloochenen, wanneer wij zonder meer de opdracht, die ons in de historie toeviel, zouden prijsgeven. Is hat naar de wil van Gods besluit dat wij wijken voor de aanspraken van de tot zelfstandigheid ontwakende volkeren, hat is naar onze overtuiging naar de wil van Gods bevel, dat wij daardoor onze geestelij ke roeping geenszins voor opgeheven houden41. De voornaamste kerk in de kolonie was de `Protestantsche Kerk in Nederlandsch-India', kortweg de Indische Kerk genoemd; voornaamste door hat aantal laden en door de historische band met de kolonisator. De kerk telde in 1938 101.757 `Nederlandsch sprekende' en 725.003 `niet-Nederlandsch spreken- de' lidmaten42. Het grootste deal van de Nederlands sprekenden woonde op Java met als trotse centrum de Willemskerk in Batavia. Het grootste deal van de niet- Nederlands sprekenden woonde in de Grote Oost, met name Minahasa, de Mo- lukken en Timor. De kerken van Minahasa en de Molukken waren in 1934 en 1935 verzelfstandigd. Naast en los van de Indische kerk stonden de zendingscor- poraties, die grotendeels in de negentiende eeuw tot ontwikkeling waren geko- men. Deze richtten zich op de Indonesische bevolking in tegenstelling tot eerstge- noemde kerk, die de geestelijke verzorging van de Europeanen zich tot task re- kende en onder de inheemsen had geavangeliseerd in historische verbondenheid met de Nederlandse expansie. In de Bataklanden had op daze wijze de Rheinische Missionsgesellschaft uit Duitsland zich gevestigd. De belangrijkste hervormde 40. S.C. van Randwijck, `Enkele opmerkingen over de houding der zending tegenover de expansie van hat Nederlands gezag', Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis derNederlanden, LXXXVI (1971) 55-61. 41. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk 1945-1955 (Den Haag, s.a.) 17. 42. De statistische gegevens betreffende de zending en de missie in Nederlands-India zijn ontleend aan Indisch Verslag 1939, II, Statistisch Jaaroverzicht van Nederlandsch-India over hat jaar 1938 (Batavia, 1939) 124-136. 246 RUBBER, RIJK, RELIGIE zendingscorporaties waren hat Nederlandsche Zendelingen Genootschap, de Utrechtsche Zendingsvereeniging en de Nederlandsche Zendingsvereeniging; par- ticuliere initiatieven in een activiteit die de Nederlandse Hervormde Kerk niet tot de hare rekende. Grote aantallen kerkleden trof men aan op hat eiland Nias, op Celebes en op Nieuw-Guinea; bescheiden aantallen op Java. In totaal telde men in 1938 1,6 miljoen Indonesische christenen, inclusief de niet-Nederlands spre- kende lidmaten van de Indische kerk. De rooms-katholieke missie onderscheidde zich van de zending onder maar door haar onderschikking aan een Rooms, bovennationaal bestuurscentrum. Kerk- rechtelijk was ze onderworpen aan hat Vaticaan, dat de missie bestuurde door middel van de Romeinse congregatie `De Propaganda Fide' . De missie was niet historisch geworteld in de koloniale expansie van Nederland. In Indie waren pastoors eerst toegelaten na de Bataafse revolutie. Rome behartigde de belangen van hat missiegebied en deelde bij de opkomst van een katholieke geloofsijver condom 1900 de verschillende residenties toe aan voornamelijk Nederlandse or- den en congregaties. In dit centralisme was maar weinig plaats voor lokale kerken die aan de landsaard gebonden waren. Niettemin telde de kerkelijke statisticus in 1938 85.215 Europeanen en 447.273 Indonesiers en vreemde oosterlingen, to za- men 532.488 katholieken. Ze waren geconcentreerd op Floras en Timor, nazaten van een missionering onder Portugees bestuur, terwijl ook hat relatief grote aan- tal katholieken in Djokjakarte moat worden gesignaleerd, dat door een jezuieten- missie was bereikt. Getalsmatig was de missie een religieuze minderheid in de grootste islamitische natie tar wereld; sterker nog dan de zending. Anders wordt hat, wanneer men de getallen vergelijkt met hat totaal aantal in Indie geregistreer- de Europeanen; van de ruim 240.000 in 1938 was ruim veertig percent lid van de Protestantsche Kerk en een-derde rooms-katholiek. In hat licht van de dekoloni- satie betekent dat, dat zending en missie zich sterker op de Indonesische christe- nen moesten richten en Indonesische predikanten en priestess moesten kweken, wilden ze een onafhankelijkheid van Indonesia overleven. Voorzover er sprake was van politieke bemvloeding vanwege de zending in de Indonesische kwestie, kon dat in Nederland gebeuren via kanselboodschappen en via contacten met geestverwante politici. De boodschappen of verklaringen kon- den worden geformuleerd door hat zendingsconsulaat in Indonesia (bureau van alle zendingscorporaties), door de zendingsdirectie in Oegstgeest (administratief en onderwijskundig centrum) of door organen van de Nederlandse Hervormde Kerk. De laatste had niet alleen rekening to houden met de zendingsgenootschap- pen, maar ook met de Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indi~, die door hat Europese element ward gedomineerd. Geestverwante politici waren er to vinden in verschillende partijen; van de `doorbraak-christenen' in de PvdA tot de VVD inclusief de CHU, ARP en SOP. De politieke standpunten in daze partijen waren 247 JAN BANK terzake van Indonesia tegengesteld. Door hat optreden van de christelijke partij- en lisp de zending in Indonesia kans to worden vereenzelvigd met ears protestantse oppositie tegen de Republiek. Dat laatste bracht de bij de zending betrokkenen tot een overtuiging, die rechtstreeks inging tegen efgen geloofsgenoten in Neder- land. Tweemaal hebben bestuursleden van de Nederlandse Hervormde Kerk een conferentie belegd met geestverwante vertegenwoordigers in politieke partijen; in 1947 opzettelijk met niet-parlementariers, in 1948 met kamerleden. Beide keren ward de kerk door de aanwezige confessionals partij-laden en VVD-ers bekriti- seerd om haar voornemen politieke uitspraken to doen. De tweeds keer verdedigt de kerkelijke leiding zich nadrukkelijk voor haar getuigende task intake Indonesie43. De katholieke missie heeft zich wat haar contacten met Nederlandse politici be- treft kunnen beperken tot een partij, de KVP. De kerkelijke gezagsdragers volg- den bovendien de Roomse maxima, dat de kerk zich neutraal zou moeten opstel- len ten opzichte van de staatsvorm, zolang de rechten van de kerk niet in hat ge- ding waren. Daarop richtte zich de Vaticaanse bestuurskunde, die zich in 1947 in Indonesia list vertegenwoordigers door een apostolisch delegaat en daarop richtte zich de gedachtenwisseling met geestverwante politici, van walks discussie nau- welijks iets naar buiten is doorgedrongen. De KVP moest borg staan voor de godsdienstvrijheid in hat overwegend islamitisch Indonesia. Ze heeft er een van de hoofdargumenten van gemaakt voor de zware unie, een staatkundige verhou- ding, waarin een aantal fundamentals beleidsvraagstukken moat worden geregeld door een boven-nationals instantie. Het verschil in de wijze van publiek handelen last zich wellicht illustreren aan een vergelijking in hat kamerdebat over hat akkoord van Linggadjati. Zowel de zending als de missie hebben zich toen doen gelden. Het standpunt van de zen- ding ward in de openbaarheid gebracht door een woordvoerder van de PvdA, mr. G.E. van Walsum. Hij was bij wijze van oppositie tegen de CHU en ARP ge- machtigd to verklaren, `dat de huidige zendingsconsul hat als een ramp zou be- schouwen als de overeenkomst niet ward aanvaard'. `1k zeg niet', zo betoogde hij aan hat adres van de CHU en ARP, dat de Nederlandsch-Hervormde Kerk zich voor Linggadjati heeft uitgesproken. Ik be- weer we!, dat iemand, die met den gedachtengang, vanuit de Kerk ontwikkeld, akkoord gaat, wet buitengewoon zwaarwegende motieven moat hebben, wit hij de basisovereen- komst afwijzen44. 43. Gegevens uit een binnenkort to publiceren studie over de zending en de Indonesische kwestie door drs. H. Verheyen to Schoonhoven. Ik ban de auteur dankbaar voor zijn bereidheid mij inzage to geven van hat manuscript. 44. Handelingen Tweeds Kamer 19461947, 16 december 1946, 896. 248 RUBBER, RIJK, RELIGIE De KVP-er G.A.M.J. Rut's de Beerenbrouck, zoon van de premier, sprak zich in hat debat uit tegen Linggadjati, ook in de door zijn fractie-voorzitter Romme aangeklede vorm. Hij was van plan geweest als een van de voornaamste redenen voor zijn oppositie to noemen schade aan de belangen der missie. Door bemidde- ling van hat Tweede Kamerlid peter Stokman werd hem to verstaan gegeven, dat de aartsbisschop van Utrecht, kardinaal De Jong, een dergelijke verbinding van missie met tegenstand `niet opportuun' vond45. Het verschil in optreden is opval- lend. Terwijl de zending een openbare discussie niet leek to schuwen, vond hat de- bat onder katholieke instellingen pleats in een traditionele `prudentie'. De zending was in de periode na de capitulatie van Japan in haar standpunt over de toekomst van Indonesia deal van een consensus over nieuwe verhoudingen in hat koninkrijk. De koninklijke belofte van Wilhelmina op 7 december 1942 in Londen uitgesproken, was daarbij richtsnoer. De samenwerkende zendingscor- poraties, zo heette hat in een verklaring, die onder leiding van Kraemer op 25 ok- tober 1945 in Oegstgeest werd afgelegd, dienden, `voor hun deal ondubbelzinnig en onbekrompen' op to komen voor een algemene liquidatie van de koloniale ver- houding en voor een royale honorering van de koninklijke toespraak. Er werd niet gesproken over de Republiek van Soekarno en Hatta. Dat gegeven waaraan men in oktober 1945 in Nederland nog voorbij kon gaan, heeft de eensgezindheid van de ondertekenaars bevorderd. In Indonesia was de zending daarmee intussen wel al geconfronteerd. Een stellingname daarover was afkomstig van een discus- sieclub van zendelingen en met hen verwante Europeanen, die elkaar in een Ja- pans kamp hadden gevonden. Daze club formuleerde een programme, dat in ja- nuari 1946 door de toenmalige zendingsconsul mr. M. de Niet near Nederland werd meegebracht en aan minister Logemann werd aangeboden. De club bepleit- te een royale tegemoetkoming aan hat Indonesisch streven near zelfstandigheid binnen rijksverband, maar wees de Republiek of vanwege haar Japanse verleden en haar onvermogen inzake handhaving van de orde. Sommige zendelingen van wie een deal uit de club, wilden de schuldbekentenis van hat Nederlandse kolonia- lisme zo zwaar laten wegen, dat zij tot begrip voor de Republiek kwamen, in hat bijzonder voor de nieuwe minister-president Sjahrir, en dank brachten aan God, `dat Hij in daze voor hat Indonesische yolk zo ingrijpende overgangsperiode der- gelijke figuren verwekt heeft'46. Tezelfdertijd werd made uit naam van de Hervormde Kerk in een kanselbood- schap in Nederland ongeveer hat omgekeerde verklaard. In een schrijven van hat 45. Peter S. Stokman aan G.A.M.J. Rut's de Beerenbrouck, 6 januari 1947. Katholiek Documenta- tie Centrum, Nijmegen. Archief mag. S. Stokman (niet geinventariseerd). 46. H. van den Brink, Een eisch van recht. De koloniale verhouding als vraagstuk getoetst (Amster- dam, 1946) 53. Zie ook; D. Bosscher, Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee were!- den 1939-1952 (Alphen aan den Rijn, 1980) 220-243. 249 JAN BANK interkerkelijk overleg, hat in de oorlog ontstane beraad van reformatorische ker- ken, wordt gewezen op de vervolging van de christenen op Java door benden, die door de Japanse bezetters waren opgeleid en waartegen de Republiek niets onder- nam. De brief was gelnspireerd door de Indische Kerk. In een aantal hervormde gemeenten werd ze niet voorgelezen, omdat men haar to zeer gericht achtte tegen de Republiek en ze geen verwijzing bevatte naar fouten van hat koloniale Neder- land. Daze kritische gemeenten vroegen vervolgens de hervormde synode om een eigen uitspraak. De zendingshoogleraar Kraemer was reeds bezig een concept op to stellen, maar de uiteindelijke formulering was een compromis. Een `dubbele verklaring' noemde de Generale Synode haar eigen boodschap van maart 1946. Enerzijds was hat een oproep om `de drang naar vrijheid door een ontwakende natie' to erkennen; anderzijds is hat een bevestiging van de eerder genoemde christelijk historische band met Indonesia, die `in hat nieuwe staatsbestel van de overzeese gebiedsdelen' de rechtszekerheid en de godsdienstvrijheid moat garanderen47. De verscheidenheid aan standpunten en vooral aan positie-keuzes is tekenend voor de verhouding tussen zending en kerk. Aan de ene kant, de Indonesische kant, stonden de zendelingen, die dagelijks de betekenis van de Republiek kon- den ervaren. Aan de andere kant bewoog zich de Generale Synode van de Her- vormde Kerk, een federatief orgaan en dus onderhevig aan diverse invloeden. Daartussen stond de zendingsdirectie in Oegstgeest, die hat standpunt uit Indone- sia in Nederland moest verwoorden, maar ook wervingsbureau was voor de zen- ding in hat Verre Oosten. De afhankelijkheid van financiele steun maakte haar kwetsbaar voor kritische kerkleden, die hun betaling weigerden. Eind december 1947 werd op initiatief van een aantal bestuursleden van de CHU, onder wie hat Tweede Kamerlid Tj. Krol, een actie gestart om de bijdragen voortaan in een nieuwe vereniging to storten uit protest tegen de politieke opstelling van de zen- dingsdirectie. Het moderamen van de Hervormde Kerk slaagde erin de protago- nisten van de `hernieuwde zendingsactie' ten slotte to bevredigen, maar de waar- schuwing was realistisch genoeg. De keerzijde van de medaille is ook aantoon- baar. Het fait, dat CHU en ARP zich in hat kamerdebat tegen de aanvaarding van Linggadjati keerden, is er de oorzaak van, dat een zendingsdelegatie die be- gin 1947 in de Republiek contact wilde gaan opnemen met de Oostjavaanse kerk, niet werd toegelaten48. De belangrijkste ogenblikken in de openbare discussie van kerk en zending over Indonesia zijn bepaald geworden door de feitelijkheid van een oorlog. In juli 1947 warden de kerken geconfronteerd met een Eerste Politionele Actie. De Pro- 47. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk, 17-19. 48. H. Verheyen, manuscript, passim. 250 RUBBER, RIJK, RELIGIE testantsche Kerk keurde hat besluit van de Nederlandse regering om militair in to grijpen goad. Het eerste protest daartegen kwam vanuit de zending. Op initiatief van onder anderen de zendingsconsul De Niet en de hoogleraar theologie in Bata- via, prof. dr. A. Rasker, verscheen op 1 augustus 1947 een `verklaring en oproep', waarin de militaire actie van Nederland werd betreurd en de onderteke- naars begrip vroegen voor de weigering van de Republiek om de Nederlandse ver- sie van hat akkoord van Linggadjati to aanvaarden. Honderden betuigden hun bijval met deze verklaring, ook in Nederland; Kraemer was een van de onderteke- naars. De Nederlands-Indische regering noemde hat manifest een onrechtvaardi- ge aanval op lager en marine, terwijl de Europese geloofsgenoten in India bij monde van C.G. van Helsdingen een `weerlegging en getuigenis' openbaar maak- ten. De `verklaring en oproep' werd in Oegstgeest niet overgenomen; er werd slechts een algemeen stuk opgesteld, dat opvalt door onopvallendheid. De zen- dingsdirectie veroordeelde de actie niet en ze werd daarin gesteund door de socia- list Stufkens, die zijn invloed heeft aangewend om een door de PvdA goedge- keurde beperkte militaire opmars niet door de Nederlandse zending veroordeeld to krijgen. Uit onvrede met de houding van `Oegstgeest' ondernamen particuliere predikanten zoals P.H. de Bres en de studentenpredikant A.Th. van Leeuwen een handtekeningenactie49. Het moderamen van de Nederlandse Hervormde Kerk formuleerde een oproep tot gebed op de eerste zondag na hat begin van de actie. Daarin werd wij sheid gevraagd voor `onze Overheid' om een beleid to voe- ren, `waarbij hat geweld spoedig kunne wijken voor een wederzijds verstaan en samenwerking van de volkeren van Nederland en Indonesia' S0. De actie zeif werd niet veroordeeld of men moat in de bedekte verontrusting een vorm van kritiek kunnen lawn. De Hervormde Kerk moist zich verdeeld tussen de kritiek van de zending en de adhesie van de Indische kerk. In hat vervolg deed de praeses van de synode een poging tot verzoening tussen beide; zonder resultant. De Tweede Politionele Actie (december 1948) is door de Hervormde Kerk kriti- scher becommentarieerd. Men zag haar als hat ware aankomen, toen een delega- tie van de kerk in hat voorjaar van 1948 Indonesia bezocht. Ze kwam daar tot hat besef, dat een nieuw militair optreden tegen de Republiek niet uitgesloten was. Naar aanleiding van deze refs bereidde de synode een schrijven voor aan de Ne- derlandse regering. De uiteindelijke tekst van deze brief werd op 22 september 1948 vastgesteld en een maand later door de synode goedgekeurd. In deze stel- lingname werd van de Nederlandse regering begrip gevraagd voor hat Indonesi- sche vrijheidsstreven. Ze werd opgeroepen geen misbruik to maken van haar machtsmiddelen en zich ervan bewust to zijn, dat `een oplossing van de proble- 49. Ibidem, 50. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk, 51. 251 JAN BANK men, die door geweld van wapenen zal worden gevonden, onvermijdelijk made een bron van zeer grote toekomstige moeilij kheden zal worden'. De brief ver- scheen pas eind november in de openbaarheid op een ogenblik, dat de dreiging van een actie actueel was. De eigenlijke politionele actie riep een kritische reactie op van een aantal zendelingen, maar de zendingsdirectie werd hat over de inhoud van een verklaring niet eens en kreeg vervolgens door hat moderamen hat zwijgen opgelegd. Minister-president Drees was erin geslaagd de laden van hat modera- men to overtuigen van de bedoeling van de regering om slechts tot militair ingrij- pen over to gaan, wanneer er geen andere mogelijkheden maar zouden zijn51. Zweeg derhalve de Nederlandse Hervormde Kerk, in hat buitenland, met name in de Verenigde Staten, werd haar verklaring van 22 September niet vergeten. En hat is in antwoord op Amerikaanse kritiek, dat de synode alsnog met een bood- schap was gekomen. Ze verklaarde, dat de regering een beslissing heeft genomen, `welke zich wat betreft haar politieke gecompliceerdheid aan hat oordeel der Kerk onttrekt', maar dat door de militaire actie `een slag aan hat wederzijdse ver- trouwen' tussen Nederland en Indonesia is toegebracht die `ook zijn weerslag zal doen gevoelen in hat werk van Kerk en zending'. De regering liet in die dagen we- ten de staatkundige zelfstandigheid van Indonesia to willen bespoedigen, maar dan met een verzwakte Republiek. Week zij van die bespoediging af, aldus de synode, dan `zullen wij, gebogen onder onze eigen schuld, als Kerk ons geroepen weten onze stem to verheffen'S2. De uitspraak veroorzaakte een golf van pro- tester. Voor een kleiner deal van de opponenten ging zij niet ver genoeg, voor een meerderheid leek de synode partij to kiezen voor hat communisme in Indonesia. Het beeld van een oppositionele climax kan worden aangevuld door de publika- tie van een rapport van een zendeling uit Soerabaja over oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen in februari 1948. De openbaarmaking is door de zen- dingsdirectie en hat moderamen goedgekeurd. Aan daze daad was een langdurige discussie over de houding van de kerk tegenover oorlogsmisdaden voorafgegaan. Al in oktober 1948 was de leiding van de Hervormde Kerk door ds. J.J. Buskes en een aantal collega's uitgenodigd een standpunt over gesignaleerde excessen in to nemen. De openbaarmaking van hat raport leidde tot een persoonlijk protest van de minister van defensie en de chef-staf van de Nederlandse krijgsmacht bij hat bureau van de kerk. Eenzelfde kerkelijke verontrusting over oorlogsmisda- den komt tot uiting in een schrijven van de Indonesische apostolisch vicaris (bis- schop) van Semarang, mgr. A. Soegyapranoto aan hat weekblad De Linie. De re- dactie van hat blad, dat geleid werd door jezuieten, drukte de brief of op de voor- 51. H. Verheyen, manuscript, passim. 52. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk, 67-68. 252 RUBBER, RIJK, RELIGIE paging van de uitgave van 13 mei 1949. De publikatie veroorzaakte een groot, maar intern gebleven conflict53. Daze blijken van kritiek en protest waren nog to zeldzaam om er vergaande con- clusies aan to verbinden, maar klaarblijkelijk begon zich in de periode van begin 1949 een potentiele religieuze oppositie of to tekenen tegen een voortgaande mili- tarisering van hat conflict. Eensgezindheid daarover was er binnen de hervormde kring niet en voor een aantal zendelingen en predikanten, die opponeerden tegen hat regeringsbeleid, was de synode niet consequent genoeg in haar kritiek. Maar duidelijker werd de loyaliteit van de Nederlandse Hervormde Kerk aan een Ne- derlandse politiek op de proef gesteld. De Ronde Tafel Conferentie begeleidde de kerk met een voorbede aan hat begin, waarin schuld werd beleden aangaande de `te lange en smartelijke wag' van de nieuwe verhoudingen en een voorbede aan hat slot, die begrip bevatte in de tekst voor voldoening over de onafhankelijkheid in Indonesia en voor de bezwaren in NederlandS4. Dat laatste gaf wear eens duide- lijk de grenzen aan waarbinnen de kerk met haar tegen de souvereiniteitsover- dracht opponerende lidmaten (delen van de CHU, VVD en de ARP) zich kon be- wegen. PUBLIEKE OPINIE Gemeten naar de verkiezingsuitslagen heeft de Indonesische kwestie in de politie- ke verhoudingen van 1949 en 1948 geen doorslaggevende wijzigingen gebracht. Het is al vaker betoogd: de verzuiling ging gepaard met een relatieve stabiliteit van hat kiezerscorps in Nederland. Het thema van de Tweede Kamer- verkiezingen van 1946 was dat van de doorbraak, terwijl uit opinie- onderzoekingen van die tijd mag worden afgeleid, dat binnenlandse vraagstuk- ken van schaarste en sociale conflicten de boventoon voerden in de overwegingen van de kiezers. De verkiezingen van 1948 waren nodig door een wijziging van de grondwet, die wel verband hield met Indonesia's onafhankelijkheid. De nieuwe VVD riep dat hat roar om moest en vroeg de kiezer: Hebt U ook genoeg van Soe- karno? Ze won twee zetels en dat kon een graadmeter zijn van ongenoegen. Er waren relatieve schommelingen; van de regeringspartijen verloor de PvdA twee zetels en verloor de KVP stemmen, geen zetels, aan de katholieke partij van Wel- ter, die juist op hat punt van de Indische politiek dissident was geworden in de moederpartij. De intensiteit van de verzuiling is nog altijd de meest geldige verklaring voor de- 53. B.R.C.A. Boersema, De Linie,1946-1953. Een weekblad in handen van Jezuieten (Amsterdam, 1978) 287-294. 54. Documenten Nederlandse Hervormde Kerk, 112-113. 253 JAN BANK ze klaarblijkelijke stabiliteit. Daarnaast moat hat voor de Indonesische kwestie belangrijke fait worden vastgesteld dat de grondwet in Nederland geen kiesrecht toestond aan burgers in de kolonian. Nederland volgde hat Britse, niet hat Franse voorbeeld en had dus geen electorate vertegenwoordiging van een Indisch of zelfs Indonesisch kiezerscorps, dat zich in hat parlement kon doen gelden. Er was wet een politiek orgaan dat de stem van Nederlands-India vertolkte: hat nationaal co- mite Handhaving Rijkseenheid. Volgens een enquete van hat Nederlands Insti- tuut voor de Publieke Opinie (NIPO) uit juni 1948 had driekwart van de onder- vraagden van dat comite gehoord en was van hen 23 percent hat eens met zijn doelstellingen. De meeste voorstanders waren to vinden in de ARP en de VVD. De enquete-vraag maakt hat al duidelijk. De voorstanders stemden, als hat erop aankwam, op een Nederlandse traditionele partij 5S. Er is een andere graadmeter voor de adhesie of de kritiek, die hat Indonesische beleid van de Nederlandse regering to wachten stond. Vanaf de zomer van 1945 is er regelmatig onderzoek gedaan naar de publieke opinie. De golving der menin- gen over `Indonesia' bijvoorbeeld is aantoonbaar in hat tijdschrift en de persbe- richten van hat Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, dat in 1945 zijn eerste enquete hield. Het was in die jaren niet de enige installing in Nederland met zulke werkzaamheden, maar omdat zij voortdurend onderzoek verrichtten en dat bovendien stelselmatig openbaar maakte levert hat NIPO een bruikbare graad- meter. Het Nederlandse publiek, zoals dat in de steekproeven van hat NIPO is beschreven, was in meerderheid gedurende alle jaren van de kwestie voor grotere zelfstandigheid van Indonesia, desnoods in een Dominion-status, maar onder de hoede van Nederland. Een variant op die opinie is de vrijwel continue kritiek die de regering kreeg wanneer ze met de Republiek onderhandelde en concessies deed of week voor internationals druk. Nooit was de nationals steun daarentegen zo groot als tij dens de Tweeds Politionele Actie, die immers gericht was tegen hat bestuurscentrum van de Republiek. De meerderheid, die enigerlei behoud van In- donesia voorstond, was in alle politieke partijen to vinden behalve in de CPN. De eerste enquete over `Indonesia' dateert van oktober 1945 en zij had betrek- king op hat al dan niet praten met Soekarno. Van Mook, de luitenant- gouverneur-generaal, had met Soekarno gesproken en dat op aandrang van de Britse legerleiding. Van de ondervraagden was 48 percent hat eens met de regering-Schermerhorn, die toen Van Mook om dat gesprek had gedesavoueerd; 23 percent was hat daar niet mee eens, maar onder hen was de helft hat oneens met elk gesprek met de Indonesians, voordat hat Nederlands gezag zou zijn 55. De Publieke Opinie. Veertiendaagse uitgave van hat Nederlands Instituut voor de Publieke Opi- nie en hat Instituut voor Marktverkenning to Amsterdam, 5 juli 1948. 254 RUBBER, RIJK, RELIGIE hersteld56. Het kabinet-Schermerhorn kon toen voor de goedkeuring van zijn be- leid rekenen op meerderheden onder de aanhangers van de Nederlandse Volksbe- weging, de RKSP en de SDAP. Toen eenmaal echt de fase van de onderhandelin- gen was aangebroken, brokkelde de publieke steun voor het regeringsbeleid af. Het percentage van de tegenstanders nam toe, maar ook dat van de ondervraag- den die geen mening zeiden to hebben. `Indonesie' was overigens in 1946 nog niet dat theme in de Nederlandse politiek, dat het later zou worden. Na de Tweede Kamer-verkiezingen van mei 1946 vroeg het NIPO aan steekproeven uit het pu- bliek een antwoord op de vraag wet de nieuwe regering het eerst zou moeten aan- pakken. `De Indonesische kwestie oplossen' werd toen achtergesteld bij de urgen- tie van programme-punten als een betere verhouding tussen lonen en prijzen, meer consumptie-artikelen, een snelle wederopbouw en een snellere zuivering en berechting van oorlogsmisdadigersS7. In de zomer van 1946 kreeg de Indonesische kwestie een binnenlands aspect in de vorm van uitzending van dienstplichtige militairen, die op den duur de Britse krijgsmacht moesten gaan aflossen. De grondwet moest daarvoor inderhaast worden gewijzigd. In augustus kondigde koningin Wilhelmina het vertrek aan van de 7 December-divisie, die near hear radio-boodschap was genoemd. In Amsterdam werd tegen de uitzending van dienstplichtigen gedemonstreerd en op 24 december 1946 op initiatief van de CPN gestaakt. Het oproepen van Neder- landse j ongens voor Indie bracht het Indonesische vraagstuk in gezinnen en groe- peringen, voor wie de kolonie tot dusver niet meer was geweest den een ver en rijk nationaal bezit. Uit een NIPO-enquete bieek in juli, dat de voorgenomen uit- zending van militairen door 44 percent van de ondervraagden werd goedgekeurd en door 42 percent afgekeurd. In oktober, toen de eerste troepen waren inge- scheept, was die verhouding niet wezenlijk gewijzigd. Een nader onderzoek van het NIPO, onder andere door zogeheten proefgesprekken op de dag van de sta- king, wees uit dat de oppositie tegen uitzending niet altijd voortkwam uit een anti-militaristische of pro-Republikeinse overtuiging, maar, zoals Hofland be- toogt, uit het neen van ouders, familieleden en verloofdes. Wanneer er geen dienstplichtigen zouden moeten vertrekken maar het brengen van orde en rust aan vrijwilligers mocht worden overgelaten, was 74 percent het eens met de inzet van militairen58. De Indonesische kwestie was intussen ook gestegen near de tweede pleats van de urgentie-lijst van punten, die de regering diende op to lossen. En, als men de 56. Persbericht van het Nederlandsch Instituut voor de Publieke Opinie, nummer 4; 8 november 1945. 57. De Publieke Opinie, 6 juli 1946. 58. Ibidem, 29 juli 1946 en 18 november 1946. H.J.A. Hofland, Tegels lichten of ware verhalen over autoriteiten in het land van de voldongen feiten (Amsterdam, 1972) 39-40. 255 JAN BANK NIPO-enquetes mag geloven, het Nederlandse yolk wist waarover het sprak. Het bestaan van de kwestie en van de militaire en diplomatieke aspecten daarvan was beter bekend dan de Stichting van de Arbeid. Daartoe had het nationals rumoer over het ontwerp-akkoord van Linggadjati in december 1946 bijgedragen. Het feit van een akkoord met de Republiek bracht een ongekend intensieve discussie met zich mee. Relatief grote aantallen waren ervan op de hoogte. Uit een enque- te, die op Sinterklaasavond werd gepubliceerd, bleek dat 38 percent van de on- dervraagden zich voor `Liggadjati' uitsprak en 36 percent tegen. Opvallend was dat in de ene regeringspartij, de PvdA, een meerderheid voor goedkeuring gevon- den kon worden, maar dat zich bij de coalitie-partner, de KVP, juist een meer- derheid tegen het akkoord uitsprak. De minderheid van KVP-ers, die er positief tegenover stonden, veranderde na aankleding van het akkoord door de beide fractievoorzitters Romme (KVP) en Van der Goes van Naters (PvdA) in een meerderheid. In die verandering most worden verdisconteerd de moeite die de KVP-leiding zich heeft gegeven om Linggadjati aanvaard .te krijgen. Diezelfde aankleding most ook bij andere partijen het percentage voorstanders hebben ver- groot behalve bij de CPN; daar deed zich het omgekeerde voor59. De ondertekening van het akkoord werd door de cootie-Romme/Van der Goes van Naters bemoeilijkt, terwijl de uitvoering ervan in mei en juni 1947 op grote meningsverschillen stuitte tussen de Nederlandse en Indonesische onderhande- laars. In diezelfde maand ondervroeg het NIPO Nederlanders: Bent u persoonlijk voor afbreken der onderhandelingen met de Indonesiers, wanneer zij nu niet spoedig meewerken op de manier, die de Nederlandse Regering voorstelt, Of bent u er voor om verder to onderhandelen ook wanneer de Indonesiers niet op de voorstellen ingaan? Op deze wat suggestieve vraag antwoordde 41 percent dat de onderhandelingen moesten worden afgebroken. Onder hen waren veel kiezers van de ARP, de KVP en de Partij voor de Vrijheid. Van 36 percent luidde de voorkeur, dat de bespre- kingen moesten worden voortgezet. Onder hen kon men relatief veel kiezers van de PvdA of CPN tellen. De Nederlandse regering brak de onderhandelingen of en gaf het bevel tot een militaire actie. Over het feit van deze Eerste Politionele Actie is geen NIPO-enquete gepubliceerd; wel over de beperking ervan. De PvdA- ministers in het kabinet-Beel waren niet bereid de actie to doen uitbreiden tot be- zetting van het Republikeinse bestuurscentrum Djokjakarta. Daarenboven riep de Veiligheidsraad begin augustus op tot een staakt het vuren. De ondervraagden van het NIPO waren het met deze beperking niet eens; 51 percent bleek het in september 1947 na beeindiging van de militaire opmars niet to kunnen vinden met 59. De Pub//eke Opinie, 10 februari 1947. 256 RUBBER, RIJK, RELIGIE dat regeringsbeleid, dat slechts 22 percent kon behagen. De ontevredenheid kon overigens op twee manieren worden gemotiveerd. Een deel van de critici (PvdA, CPN) meende, dat de regering helemaal niet tot militair ingrijpen had mogen besluiten, terwiji een ander deel vond dat de krijgsmacht tot Djokja had moeten doorstoten. Een afzonderlijke vraag hierover werd door bijna de helft van de on- dervraagden met `doorzetten' beantwoord60. De interventie van de Veiligheids- raad was voor een-derde richtinggevend, voor een-derde juist niet. Interessant is het hoge percentage van de geenqueteerden, dat er geen oordeel over uitspreekt. `Deze uitkomst wijst op aanzienlijke verwarring en onbekendheid met de strek- king van wat de Veiligheidsraad heeft besloten', aldus de onderzoekers van het NIP061 De Indonesische kwestie was in de binnenlandse verhoudingen intussen gestegen tot de eerste van de urgente problemen, die de regering zou moeten oplossen. In het voorjaar van 1948 bleek een meerderheid van oordeel, dat geheel Java moest worden bezet, terwijl in sprekende cijfers de publieke ontevredenheid over Van Mook en over het Indisch beleid van het kabinet-Beel tot uiting werd gebracht. Slechts 22 percent vond dat Van Mook `goed werk verricht', terwijl het kabinet Bee! inzake Indonesie de instemming slechts kon verwerven van 21 percent der ondervraagden62. Dat percentage was in november 1948 onder de nieuwe regering Drees/Van Schaik even lager als dat van de ondervraagden hoger was, die de be- zetting van geheel Java wensten. Het behoeft geen verwondering to wekken, dat eind december, toen in de Tweede Politionele Actie geheel Java werd bezet, 61 percent van de ondervraagden deze militaire opmars goedkeurde tegen 19 per- cent, terwijl 19 percent geen mening uitsprak. Ongeveer dezelfde percentages ver- klaarden zich in februari 1949 tegen het besluit van de Veiligheidsraad tot beein- diging van de actie63. De voorkeur van het publiek voor een ferm beleid en militair ingrijpen was in geen enkele politieke partij afwezig en vooral in de confessionele en liberale par- tijen groot. Maar ook van de ondervraagde PvdA-kiezers antwoordde 47 percent met instemming op het besluit van een Tweede Politionele Actie en ontzegde 56 percent aan de Veiligheidsraad het recht zich met een interne kwestie van het ko- ninkrijk bezig to houden. In mei 1949 werd de vraag gesteld of Nederland met de Veiligheidsraad en met president Soekarno een akkoord moest zien to bereiken over onafhankelijkheid van Indonesie of dat het de eigen invloed moest handha- ven met militaire middelen en tegen de Veiligheidsraad in. Het eerste alternatief werd door 42 percent van de ondervraagden beaamd; een-derde gaf de voorkeur 60. Ibidem, 22 september 1947. 61. Ibidem. 62. Ibidem, 22 november 1948. 63. Ibidem, februari 1949. (Vanaf januari 1949 was het blad een maandschrift geworden). 257 JAN BANK aan behoud van de eigen invloed. Onder hen waren de ARP- en VVD-kiezers in de meerderheid. Het kabinet Dress, dat ongeveer op daze wijze zich onder druk van Amerika en de Verenigde Naties terugtrok, verloor niettemin in de opinie- cijfers aan steun. Tevreden over hat Indonesisch beleid was in april 1949 nog maar 29 percent van de ondervraagden64. Aan de Ronde Tafel Conferentie, die tenslotte een politiek akkoord zou opleve- ren tar zake van onafhankelijkheid van Indonesia, ging de overeenkomst tussen de Nederlandse diplomaat Van Royen en de Indonesische politicos Roem vooraf. Daarin ward bepaald, dat Djokjakarta door de Nederlandse troepen zou worden ontruimd en dat de Republikeinse politici zouden terugkeren naar hun bestuurs- centrum. Daze ontruiming ward in een NIPO-enquete door 42 percent van de on- dervraagden verworpen en slechts door 16 percent geaccepteerd65. De scepsis met betrekking tot de Ronde Tafel Conferentie was opvallend. Toen de RTC tenslot- te in november 1949 met een akkoord ward afgesloten, sprak van de NIPO- ondervraagden 21 percent daar zijn instemming mee uit, terwij133 percent hat er niet mee eens was: 46 percent verklaarde er geen oordeel over to hebben of hat niet to weten66. Opvallend was, dat van alle ondervraagden slechts de PvdA- kiezers in meerderheid voor de akkoorden waren. Ook in de CPN, die na de bestrijding van de communistische revolts in Madioen door de regering-Hatta zich van de Republiek had afgewend, was nu hat percentage voorstanders kleiner (een percent) dan hat percentage tegenstanders. Bij de `voorstemmers' over- heersten overwegingen van de dwang der omstandigheden boven hat principieel besef, dat Indonesia recht had op zelfstandigheid. Onder de `tegenstemmers' klonken argumenten als hat grote economische verlies van India, en hat ontbre- ken van een farm regeringsbeleid hat meest. Het grote aantal, dat zegt geen me- ning to hebben, (46 percent) maakt hat elks commentator onmogelijk de uitslag van de enquete to lezen als een uitspraak voor of tegen de in de RTC bereikte ak- koorden over de souvereiniteitsoverdracht. De golving der publieke opinie, zoals gemeten in de NIPO-enquetes, last zien dat nationals gevoelens de boventoon voerden en dat vooral daar, waar doortastende besluiten worden genomen, hat onderzochte publiek hat meest de regering steunde. Het behoeft dan ook geen verbazing to wekken, dat in een onderzoek in hat najaar van 1949, waarin hat pu- bliek uit een lijst van twaalf persoonlijkheden moest aangeven wie goad werk had verricht in de Indonesische kwestie en wie niet, generaal Spoor door een meerder- heid van 60 percent ward geprezen. Bij Van Royen, tweeds in de NIPO-rangorde, en Van Mook, derde, waren de percentages 39 en 33. President Soekarno komt, hat zal niet verbazen, onder aan de lijst. Van de genoemde Indonesiers is slechts 64. Ibidem, mei 1949. 65. Ibidem, juli-augustus 1949. 66. Ibidem, december 1949. 258 RUBBER, RIJK, RELIGIE sultan Hamid van Pontianak, Max voor zijn vrienden, gewaardeerd. Voor Scher- merhorn, Bee! en Gerbrandy zijn de negatieve beoordelingen groter dan de posi- tieve. Generaa! Spoors reputatie overleefde hem, hij werd vijf maanden na zijn dood als held gesignaleerd67. Een ander onderzoek van het NIPO over de vraag welke vrouw men het meest bewonderde, riep bij de ondervraagden in april 1949 adhesie op voor mevrouw Spoor. Rond haar groepeerde zich later een oppositie tegen hat Indonesia-beleid. Men kan slechts speculeren over de vraag aan welke praetoriaanse verleidingen de generaa! zou hebben blootgestaan, had hij de enquete-resultaten overleefd. CONCLUSIE De geschetste trilogie van hat kolonialisme toont aan, dat de afzonderlijke belan- gen in de Indonesische kwestie in een eigen periodisering moeten worden samen- gevat. Voor hat georganiseerde bedrijfsleven duurde hat samengaan met een nati- onals politiek tot na de Eerste Politionele Actie. In de houding van vooral de ten- ding en in minders mate de missie is, voorzover zij zich na 1945 met hat Neder- lands gezag vereenzelvigden, een groeiende aarzeling bespeurbaar tegenover de militair-politieke oplossing, die Nederland in de Tweeds Politionele Actie nastreefde. In een periodisering van de golving der publieke opninie was daze mi- litaire actie juist hat moment van verhoudingsgewijs grote nationals eensgezind- heid. De hypothese is dan ook gewettigd, dat bij hat zoeken naar steunpunten in hat laatste jaar van de Indonesische kwestie de politiek voornamelijk gebaseerd most zijn geweest op een nationaal bewustzijn, dat volgens goad Nederlandse traditie was geformuleerd in zedelijke verplichtingen; een wijze van argumenteren, die door sommige politici werd gehanteerd en in de opinie weerklank vond. Een der- gelijke hypothese vindt haar bevestiging in hat vervolg van de souvereiniteitsover- dracht, de Nieuw-Guinea kwestie. Toen werd in de Nederlandse verhoudingen hat conflict tussen nationals doelstelling en tegengestelde belangen van bedrijfsle- ven en van missie en tending openbaar gemaakt en stark vergroot. Het nationals argument verving toen geheel hat economische. 67. Ibidem, oktober 1949. 259 Wegen naar economisch herstel 1945-1950 P. W. KLEIN De economische vraagstukken, waarmee de Nederlandse bevolking na afloop van de Tweede Wereldoorlog werd geconfronteerd verschilden, was de aard daar- van betreft, in beginsel niet van de problematiek, die zich ook onder andere om- standigheden voordoet in de volkshuishouding. Deze problematiek hangs samen met de relatieve schaarste aan alternatief aanwendbare goederen en diensten. Hiervan uitgaande staan in de economische wetenschap van oudsher twee kern- thema's ter discussie. De aandacht richt zich in de eerste plaats op de omvang en samenstelling van de voortbrenging en de verdeling daarvan over diverse doelein- den en categorieen gebruikers en verbruikers. Op de tweede plaats staat centraal het onderwerp van het besturingsapparaat en het beslissingsproces, die voort- brenging en verdeling regelen. Het feit, dat men na de oorlog voor de opgave stond voor beide facetten van het economisch !even een optimale oplossing to vinden mag niet bijzonder heten. Maar natuurlijk was de situatie we! degelijk uit- zonderlijk. De produktie was gedaald tot een peil, waarbij de grens tussen relatie- ve en absolute schaarste was vervaagd. De besturing van het economisch !even was daardoor ontwricht. De gebruikelijke keuzevrijheid van economische subjec- ten - gezins- en bedrijfshuishoudingen beide - was in de praktijk grotendeels a!- leen nog maar il!usie. De beslissingsmacht concentreerde zich bij de overheid. Deze werd op haar beurt in haar doen en laten ten sterkste beperkt door het ge- brek aan reele middelen. Ten erode enige lijn to brengen in mijn beschouwing van de mogelijke ontwikke- lingspaden van de Nederlandse volkshuishouding in de periode van wederop- bouw en herstel1 zal ik proberen het zojuist gemaakte onderscheid tussen kwanti- 1. Het is uiteraard de vraag aan de hand van welke criteria men de desbetreffende periode wil af- grenzen. Doorgaans words 1950 beschouwd als een zinvolle grens in de tijd. Men zie echter de opvat- tingen van het Centraal Planbureau, zoals vermeld op bladzijde 275. Vgl. voorts: Joh. de Vries, De Nederlandse economie tijdens de 20e eeuw (2e druk; Haarlem, 1977) 159 vlg. De Vries achtte in dit verband het wederopleven van de conjunctuur en de komst van de `expansieve structuurpolitiek' van belang. Andere argumenten geven: J.M.W. Binneveld, P. W. Klein, H.H. Vleesenbeek, `De groei van de welvaartsstaat', in: P.W. Klein, ed. , Van Stapelmarkt tot welvaartsstaat (Rotterdam, 1970). Een enigszins afwijkende visie geeft C.J. van der Weijden, `Enige aspecten van de macro-economische ontwikkeling', in: Nederland na 1945. Beschouwingen over ontwikkeling en beleid (Deventer, 1980). 260 BMGN, 96 (1981) aft 2 WEGEN NAAR ECONOMISCH HERSTEL teit - produktie - en kwaliteit - de economische orde - to volgen. Ik merk met nadruk op, dat hier alleen sprake is van een onderscheid. Tussen beide begrippen kunnen immers wel degelijk samenhangen en verbanden gelegd worden. Juist deze samenhang tussen orde en voortbrenging was onmiddellijk na de oorlog voorwerp van grote zorg. In aansluiting daarop volgde een uitgebreide, om niet to zeggen breedvoerige, discussie over de inrichting van de economische orde. Ik zal proberen de aard van deze discussie aan to duiden door met name in to gaan op de verschillende alternatieven, die zich leken aan to bieden. Ik zal vervol- gens proberen aan to geven welke keus in de praktijk werd gemaakt en waarom dit het geval was. Vooruitlopend op mijn conclusies daaromtrent wil ik nu alvast signaleren, dat van een algehele vernieuwing van de economische orde ten op- zichte van het vooroorlogse bestel - dat in de ogen van zeer velen toch op beslis- sende wijze had gefaald - geen sprake is geweest. Grondslag van de economische orde was en bleef immers de ondernemingsgewijze produktie. Op basis daarvan voltrok zich het herstel van de produktie op een manier en in een tempo, die ten tijde van de bevrijding wel door niemand zal zijn voorzien. Nadat ik de ontwik- kelingen op het gebied van de economische orde heb besproken zal ik daarna in- gaan op de knelpunten die de uitbreiding van de produktie belemmerden. De vraag hoe men er in slaagde deze knelpunten to overwinnen komt vervolgens aan de orde. Tenslotte zal ik proberen aan to geven welke resultaten daarbij werden behaald. Om to beginners dus de economische orde. De zorg voor de opzet daarvan open- baarde zich al direct bij de bevrijding. Toen het blad Economisch-Statistische Be- richten in de zomer van 1945 zijn verschijning hervatte met een drietal zogenaam- de `orienteringsnummers', opende de destijds zeer gezaghebbende econoom pro- fessor mr. F. de Vries de reeks bijdragen met een somber en bang artikel over de ordeningsdilemma's2. `Zal het dagen?', luidde de kop, onmiddellijk gevolgd door het citaat: `De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht'. De bevrij- ding, aldus De Vries, vormde het slot van `het werelddrama, dat zich gedurende reeds meer dan dertig jaar afspeelt'. De oorlog van 1914 had een einde gemaakt aan de liberale staatkundige en economische orde van de negentiende eeuw. Maar slechts weinigen hadden dit begrepen. Daardoor konden alleen halfslachtige ver- nieuwingspogingen worden ondernomen. Zij brachten geen oplossing. In feite volgde men een verderfelijke, opportunistische koers. Maar ook nu - anno 1945 - ontbrak het nog aan de zo noodzakelijke duidelijkheid omtrent de nieuwe or- de, die het evenwicht in de produktie- en ruilverhoudingen moest herstellen. Poli- tieke verwikkelingen, technische veranderingen, sociale verstoringen en culturele 2. Economisch-Statistische Berichten, XXX (1945) nrs. 1474 t/m 1476. 261 P. W. KLEIN verschuivingen hadden sedert tientallen jaren het economisch proces in binnen- en buitenland van zijn stabiliteit beroofd. Het herstel van de welvaart zou nu vooral afhangen van de machtsverhoudingen, die de economische beslissingen re- gelden. Daarbij had de samenleving de keus tussen twee uitersten. Daar was enerzijds het liberale individualisme, dat in de negentiende eeuw vorm had gegeven aan de economische orde. Maar inbreuken op het vrije mededin- gingsmechanisme hadden de doelmatigheid van zijn werking verstoord. Op soci- aal terrein had het schromelijk gefaald. Ten koste van individuele vrijheden had- den groepen belanghebbenden, geleid en gecontroleerd door de overheid, macht geusurpeerd. De beslissingen over velerlei samenhangende zaken, die het mense- lijk bestaan toch in de grond raakten, als geldpolitiek, prijs- en produktieregelin- gen, conjunctuurbeheersing, investeringsbeleid, loonpolitiek, arbeidsvoorwaar- den en sociale voorzieningen waren aan de greep van de individuen ontsnapt. Daarbij stond de inhoud van het beslissingsstelsel, de afbakening van taken en bevoegdheden tussen individu en gemeenschap, tussen overheid en bedrijfsleven allerminst vast. Gewijzigde omstandigheden dwongen voortdurend tot aanpas- singen en veranderingen, die de onzekerheid verhoogden. Toch wenste volgens De Vries niemand een terugkeer van het negentiende- eeuwse bestel. Het andere uiterste, de centraalgeleide volkshuishouding, lokte daarentegen ook niet. Deze veronderstelt, dat de gemeenschap in het bezit der produktiemiddelen is en dat ge- heel het economische leven geregeld wordt aan de hand van een plan door de centrale lei- ding vastgesteld en doorgevoerd. Daarmee kwam de totalitaire en ongecontroleerde machtsuitoefening in zicht. Een ongebreideld overheidsdirigisme, strijdig met de menselijke natuur, zou dan maatschappelijke en individuele vernieuwingsimpulsen en initiatieven onder- drukken en verstikken. Ook vijfendertig jaar na dato moet men vaststellen, dat De Vries het na- oorlogse ordeningsvraagstuk bondig en helder in zijn historische context wist to plaatsen. Het ging hier inderdaad om veel meer dan alleen maar het rechttrekken van verstoringen, die door het toeval van de oorlog waren ontstaan. En inder- daad bond zich geen kant en klare oplossing aan voor het fundamentele dilemma hoe vrijheid en regeling met elkaar moesten worden verzoend. Ook is het juist, dat de samenleving zijn weg zou moeten zien to vinden ergens tussen twee ui- tersten in. Maar ook De Vries wilt wat dit cruciale punt betreft geen raad. Hij kwam niet verder dan to zeggen, dat er evenwicht moest zijn tussen gezag en vrij- heid, doelbewuste regeling en vrij initiatief, een opgelegd plan en spontane groei. Maar uitspraken van deze aard, waarmee een ieder het wel eens kan zijn, gelden voor haast alle tijden. Zij zijn niet kenmerkend voor het na-oorlogse orde- 262 WEGEN NAAR ECONOMISCH HERSTEL ningsprobleem. Kenmerkend was we!, dat men zich op een uitgangspunt beyond, dat bedenkelij k dicht was gelegen bij het verwerpelij ke uiterste van centraal over- heidsdirigisme. Daarmee had, gelet ook op extreme schaarste, we! niemand vre- de. De vraag was wat daaraan vie! to doer. Niet zonder zelfgenoegzaamheid is we! beweerd, dat wederopbouw en herstel voora! to darken waren aan de grote eensgezindheid tussen diverse maatschappe- lijke groeperingen en geledingen3. Dat klonk plausibel. Het is immers aanneme- lijk, dat de samenleving als gevolg van de schokken, veroorzaakt door crisis en oorlog, werd doordrongen van de noodzaak tot cooperatief handelen. Maar in de werkelijkheid waren bijvoorbeeld de opinies over de toekomstige economische orde alvast flunk verdeeld. Er bestond geen overeenstemming over het juiste punt van evenwicht tussen vrijheid en regeling. Er heerste voorts ver- schi! van mening over de vraag hoe en in welk tempo de vergaande overheids- reglementering moest worden opgeheven. Het duidelijkst lager deze tegenstellin- gen aanvankelijk misschien we! tussen ondernemers enerzijds en overheid ander- zijds. Zo had bijvoorbeeld in een kring van vooraanstaande Amsterdamse onder- nemers al tijdens de bezetting diepgaand beraad plaatsgevonden over de toe- komstige bedrij fsorganisatie. De conclusies daarvan werden schriftelij k vastge- legd op basis van `het beginsel, dat het bedrijfsleven bass in eigen huffs most zijn en blijven'4. Als overtuigde voorstanders van de vrije economie waren de ondernemers al- thans voorlopig bereid een geleide economie to aanvaarden. Mede gelet op de al- !es overheersende schaarste was men bereid tot samenwerking met de overheid, maar dan toch a!!een op grondslag van het particuliere initiatief. In deze zienswij- ze lag het voor de hand, dat de overheid het mede tot haar task zou rekenen de te- rugkeer naar het vrije economische verkeer met kracht to bevorderen. Maar de overheid scheen weinig aanstalten to maker om deze gedragslijn to vol- gen. Toen minister van financier P. Lieftinck in september 1945 met vee! elan een begin maakte met de geldzuivering, gebeurde dat nadrukkelij k ook met het doel op centraal niveau greep to krijgen op de nationals bestedingen - consump- tie en investeringen - `in overeenstemming met de belangen van de volkswelvaart en de behoeften van de Staat'S. De behoeften van de Staat - met een hoofdletter! 3. Zeer typerend is in dit opzicht bijvoorbeeld: K.P, van der Mandele, `De Eendragt van 't Lant', Economisch-Statistische Berichten, XL (1955) nr. 1977. 4. Conclusies van een aantal ondernemers, functionarissen in overheidsorganen en van onderne- mersorganisaties to Amsterdam intake de economische organisatie van het bedrijfsleven in Nederland na den oorlog (Amsterdam, 1945) 3. 5. Aldus Lieftinck in een radiorede van 12-9-1945. De tekst in Witboek betreffende de maatregelen tot zuivering van het geldwezen in Nederland ('s-Gravenhage, 1946) 212. 263 P. w. KLEIN In december 1945 bewandelde de regering deze weg nog verder: het rege- ringsprogramma bevatte de uitvoerige aankondiging van een stringente, centrale loon- en prijspolitiek6. Bij bespreking daarvan in de Tweede Kamer legde de soci- alistische minister van handel en nijverheid ir. H. Vos er de nadruk op, dat dit be- leid was gegrondvest op wat hij een `vast plan' beliefde to noemen. Weinigen zul- len er door gerustgesteld zijn geweest, dat hij tegelijkertijd meedeelde niet in staat to zijn dit plan bekend to maken'. In mei 1946 was het dan weer zover. Zo leek het tenminste. Toen stak namelijk het door de regering ingestelde Centraal Planbureau - omineuze benaming! - met zijn voorlopige denkbeelden van wal. En daarbij werd niet gerept van econo- mische vrijheid. Integendeel! Het bureau volstond ditmaal weliswaar met indica- ties van alternatieven maar deelde tussen news en lippen mee een weloverwogen en doelbewuste centrale produktieplanning in voorbereiding to hebben$. Het feit, dat het bureau in zijn rapportage bij voorkeur het woord plan,eerbiediglijk met een hoofdletter spelde zal hier en daar ook wel vrees en irritatie hebben gewekt. Menigeen moet het vermoeden hebben gekregen, dat de indicatieve planning eer- lang voor dwingende planning zou worden ingeruild. De zogenaamde commissie Van der Grinten, ingesteld door het Rooms- Katholieke Centrum van staatkundige vorming, tekende in september 1946 alvast kritiek aan op de regeringsvoornemens inzake het Nationaal Welvaartsplan9. De overheid moest zich maar beperken tot een toezichthoudende task, heette het. De vrees werd uitgesproken, dat de regering het vrijheidselement verwaarloosde. Toen in dezelfde maand het Centraal Economisch Plan verscheen - de naam was inmiddels gewijzigd - kon men enigszins gerustgesteld zijn. Het gin$ in feite om een globaal Raamplan van indicatieve aard met betrekking tot de jaren 1946- 195210. De werkelijke ontwikkelingen gaven daarentegen weer voedsel aan ver- ontrusting. Zo bleef bijvoorbeeld het aantal rijksambtenaren, dat al per 1 januari 1939 was opgelopen tot 38.000, in de eerste na-oorlogse jaren stijgen. Per 1 janu- ari 1947 werd een voorlopig maximum bereikt: 123.000. Daarna nam het aantal rijksambtenaren weer enigszins of tot 96.000 in 1952 toen weer een nieuwe uit- breiding volgde11. De groei van het ambtelijk apparaat tekent de toenemende overheidsbemoeienis met het doen en laten van de burger. Deze ontwikkeling 6. `Nota omtrent een aantal punten van Regeeringsbeleid', Bijlagen van het verslag der Handelin- gen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1945-1946 ('s-Gravenhage, 1946) nr. 123. 7. Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der voorlopige Staten-Generaal gedurende de zit- ting 1945-1946 ('s-Gravenhage, 1946) 79. 8. Eerste nota over het Nationaal Welvaartsplan 1946 ('s-Gravenhage, 1946) 9. 9. Het Nationaal Welvaartsplan (Utrecht, s.a.). 10. Centraal Economisch Plan 1947 ('s-Gravenhage, 1946). 11. W. Drees, On the Level of Government Expenditure in the Netherlands after the War (Leiden, 1955), tabel 19. 264 WEGEN NAAR ECONOMISCH HERSTEL treft men ook aan op het terrein der openbare financier. Het aandeel van de lo- pende uitgaven der rijksoverheid in het nationaal inkomen steeg tussen 1946-1948 van 12,2 tot 13,9%12. Pas in 1949 vond een ombuiging in de trend plaats. Toen werd zichtbaar, dat de regering zich niet werkelijk de fundamentele hervorming van de economische orde tot doe! had gesteld. Zelfs minister Vos had trouwens bij de verdediging van de regeringsvoornemens ten aanzien van loner en prijzen vooropgesteld, dat het ook hem to doer was om de verhoging van het levenspeil en dat men daarbij in de eerste plaats was aangewezen op de nationals produktie13. Het vraagstuk van de economische orde kwam zo bezien op de twee- de plaats. Inderdaad hanteerde de regering het ordeningsbeleid niet a!s doe!, maar als mid- de!. Omstreeks 1948 - de socialist Vos had inmiddels het veld geruimd - hadden regering noch hogs ambtenaren er niet de minste moeite mee to zeggen, dat in de economische orde opportunisme troef was. De directeur-generaal voor de prij- zen, prof. G. Brouwers, noemde wat dit betreft a!!e dogmatiek uit den boze14. De minister van economische zaken, de rooms-katholiek J.R.M. van den Brink, deelde de Tweeds Kamer in november 1948 mee, dat hij zich list leiden door het `doelmatigheidsprincipe' . `De gevolgde economische politiek dient steeds een mengvorm to zijn waarin elementen van vrijheid en gebondenheid elkaar aanvu!- !en' 15. De omstandigheden zouden we! bepalen hoe die mengvorm er in concreto zou uitzien. Het was alsof F. de Vries het woord voerde! Maar juist omdat de voortdurende wisseling van omstandigheden in de praktijk steeds weer de keus gaf uit een grote verscheidenheid van mengvormen tussen de twee uitersten van de economische orde, mocht men toch we! rekenen op het op- maken van een betrouwbaar bestek. Inmiddels werd de burger namelijk toch maar overstelpt met een wirwar van diverse reglementeringen, vestigingsvergun- ningen, distributievoorschriften, prijs- en loonmaatregelen, produktievoorschrif- ten, bestedingsbeperkingen en wat niet al. Het is begrijpelijk, dat er behoefte was aan richt!ijnen omtrent de meest wenselijke inrichting van de economische orde. Overheid en bedrijfsleven waren partij in het geding. Van hen vie! dus niet to ver- wachten, dat zij een betrouwbare koers zouden uitstippelen. Dat was veeleer de zaak van deskundigen. Inderdaad werden van die kant ernstige pogingen onder- nomen om het ordeningsvraagstuk op to helderen. De Vereniging voor de 12. Ibidem, tabel l. 13. Verslag der Handelingen van de Tweeds Kamer 1945-1946, 79. 14. G. Brouwers, De economische politiek in de naaste toekomst (s.1., s.a.). Het betrof een bundel artikelen van de hand van Brouwers, verschenen in Het Parool tussen 23 oktober en 14 november 1948. 15. Toestand, problemen en perspectieven van de Nederlandse Economie, II (s.1., 1949) 15. Deze brochure werd samengesteld aan de hand van de reds van Van den Brink in de Tweeds Kamer op 24 november 1948. 265 P. W. KLEIN staathuishoudkunde en de statistiek bijvoorbeeld besteedde haar eerste drie jaar- vergaderingen van na de bevrij ding aan onderwerpen, die rechtstreeks met deze problematiek samenhingen16. Het moet veelzeggend worden genoemd, dat daar- bij al in 1945 werd vastgesteld, dat de geleide economie geen behoorlijke oplos- sing kon bieden voor het vaststellen van de rentestand. De zo belangrij ke produk- tiefactor kapitaal zou zodoende geen juiste beloning ontvangen. Daarmee werd de welvaartsontwikkeling onherstelbare schade toegebracht. Kennelijk waren de deskundigen het er dus over eens, dat het centrale stelsel ver- worpen moest worden. Toch bleek daaruit nog niet hoe en tot hoever de over- heidsbemoeienissen beperkt moesten worden. Van alle daaromtrent binnen de Vereniging uitgebrachte adviezen lijkt mij dat van prof. dr. J. Tinbergen, uitge- bracht in 1947, het meeste hout to snijden. Terwijl zijn toenmalige opponent ir. H.J. Keus, 99 bladzijden gebruikte om to concluderen dat het ging om een synthese van gematigd individualisme en verdraagzaam collectivisme, van economie en sociologic, van het statische en het dynamische, van vrijheid en onvrijheid, van mate- rialisme en idealisme, van nationalisme en internationalisme enz. enz. - tot warempel de synthese tussen `het Westen en het Oosten' toe -, volstond Tinbergen met welgeteld 19 bladzijden. Terecht constateerde hij, dat `verschillende wegen naar een vrijere volkshuis- houding' voerden. Het hing er maar vanaf welke eisen men wat dat betreft wilde stellen. Waar het dan om ging was het afwegen van kosten en voordelen, die ver- bonden waren aan het overwinnen van de overgangsmoeilijkheden. Volgens Tin- bergen vond de bestaande overheidsreglementering zijn grondslag in vier ver- schillende omstandigheden. Daar was in de eerste plaats de extra-schaarste. Zeer exact stelde Tinbergen vast, dat deze extra-schaarste wat betreft consumentengoederen alleen gedefinieerd kon worden aan de hand van een tevoren gekozen stelsel van prijzen en inko- mens. Alleen bij gegeven-prijzen en inkomensverdeling blijkt namelijk de om- vang van de vraag naar goederen bepaald to zijn. Er is sprake van extra-schaarste als het aanbod bij de aldus vastgestelde vraag ten achter blijft. Onder deze om- 16. Prae-Adviezen over de vragen: Bestaat er verschil tusschen de functie der rente in de vrije econo- mie en die in de geleide economie? Heeft in de geleide economie de overheid de mogelijkheid den ren- testand naar willekeur to beinvloeden? ('s-Gravenhage,1945). Idem: Gesteld dat men to zijner tijd het huidige systeem van geleide economie weer geheel of gedeeltelijk door een stelsel van vrije economie zal willen vervangen, welke voorwaarden moeten dan zijn vervuld en welke maatregelen zullen daar- toe moeten worden genomen respectievelijk ingetrokken? ('s-Gravenhage, 1947). Idem: Is handha- ving van het huidige stelsel van loonbeheersing door de overheid gewenst? Zo neen, dient dan ter be- vordering van een zo groot mogelijke volkswelvaart de overheid invloed to behouden op de loonvor- ming, of dient deze plaats to vinden op basis van onderhandelingen van de betrokken partijen? ('s-Gravenhage, 1948). 266 WEGEN NAAR ECONOMISCH HERSTEL standigheden moesten overheidsvoorschriften ervoor zorgen, dat ook de laagste inkomensklasse een zeker pakket consumentengoederen ontving. Het moest wor- den voorkomen, dat de hoogste inkomensklasse to veel gebruikte. Hetzelfde re- sultant zouden zeer hoge progressieve belastingen, gekoppeld aan het verbod van vermogensliquidatie bewerkstelligen. Maar dat zou een omslachtige, niet doel- matige onderneming zijn. Rantsoenering was onder de gegeven omstandigheden de beste keus. Soortgelijke redeneringen volgde Tinbergen met betrekking tot de voorziening van grondstoffen, halffabrikaten en duurzame investeringsgoede- ren. Het herstel van de vrije prijsvorming kon door deze redeneringen worden ge- bonden aan zeer bepaalde voorwaarden. Wat consumentengoederen betrof ging het om het herstel van de normale vraag- en aanbodverhoudingen. Vermogens-, belasting- en inkomenscorrecties zouden de abnormale inhaalvraag, voortvloei- end uit oorlogsschaarste en na-oorlogse bestedingspsychose moeten beteugelen. Daarnaast moest voorrang worden gegeven aan uitbreiding van de produktie. Op dezelfde wijze beschouwde Tinbergen het herstel van vrijheden op andere mark- ten: de markt voor produktie- en investeringsgoederen, de arbeidsmarkt, de geld- en kapitaalmarkt, de deviezenmarkt, de woningmarkt. Zodoende werd het her- stel van het vrije ruilverkeer afhankelijk gesteld van kwantificeerbare variabelen en niet langer gebonden aan kwalitatieve verhoudingen. Zo kwam Tinbergen tot een schematisering, waarbij luxe goederen het eerst en goederen met een zeer lan- ge levensduur het laatst aan overheidsreglementering werden onttrokken. Maar de liberalisatie hing in de tweede plaats ook of van ontwikkelingen in het buitenland. Wat dat betreft achtte Tinbergen feitelijk de omvang van de binnen- landse werkgelegenheid doorslaggevend als criterium voor de mate van over- heidsingrijpen in het economische verkeer met het buitenland. In de derde plaats wees Tinbergen op overheidsvoorschriften als gevolg van bin- nenlandse onevenwichtigheden, terwijl in de vierde plaats veranderingen in maatschappij-opvattingen in het algemeen eveneens tot overheidsingrijpen kon- den leiden. Daarbij was vaak niet voldaan aan de voorwaarden voor overheids- onthouding. In dit nuchtere, kwantitatief georienteerde betoog bepleitte Tinbergen in feite de opheffing van overheidsbemoeienissen, die hun oorsprong vonden in de extra- schaarste en het verkeer met het buitenland. Het was een rechtvaardiging voor het opportunistische regeringsbeleid inzake de economische orde. De scherpe kritiek van F. de Vriesi' op het opportunisme, dat tijdens het interbellum alleen r aar rampen zou hebben veroorzaakt, werd daarmee tegengesproken. De algemene veranderingen in de maatschappij-opvattingen zorgden er intussen 17. F. de Vries, `Zal het dagen?', Economisch-Statistische Berichten, XXX (1945) nr. 1474. 267 P. W. KLEIN voor, dat de principi~le discussie over de economische orde voortduurde. Weder- opbouw en herstel moesten volgens menigeen namelijk de vernieuwing van het economisch bestel inhouden. Deze discussie sloot echter niet rechtstreeks aan bij het herstel van de welvaart, het uitbreiden van de nationals produktie en het ver- zekeren van de werkgelegenheid. De hervorming van de economische orde gold veeleer als een doel, dat op zichzelf genomen de moeite waard was. Inspraak- en medezeggenschap van belangengroeperingen, wijzigingen van de machtsverhou- dingen stonden ter discussie. Aanvankelijk scheen de Regering zelf het voortouw to nemen: De regering is van mening, dat een nieuwe publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie most worden opgebouwd met organen, die in staat zijn het gehele sociaal-economische beleid, voor zover niet de centrale overheid dat zelf in de hand most houden, over to nemen, heette het in de nota over de regeringsbeleid in december 194518. Tezelfdertijd verscheen daaromtrent een wetsontwerp van minister Vos. Toch zou het zo'n vaart niet lopen. Dat is niet zo verwonderlijk. Het desbetreffende debat ging wat zijn oorsprong betreft namelijk terug tot in de negentiende eeuw. Het georganiseerde bedrijfsleven - werkgevers- en werknemersverenigingen bei- de - politieke partijen en levensbeschouwelijke groepen hadden er met groot en- thousiasme aan deelgenomen, zonder tot dusverre in staat to zijn geweest een af- doend compromis to bereiken. Elk sloeg de ander bij voortduring met zijn eigen dogmatiek en beginselen om de oren. De bevrijding bracht daarin geen wijziging. In de praktijk sorteerde het totstandkomen van de privaatrechtelijke Stichting van de Arbeid effect, omdat werkgevers en werknemers daar in onderling overleg onder toezicht van de minister van socials zaken de loonregeling bedisselden. Van publiekrechtelij ke hervormingen kwam intussen niets terecht. Maar in 1950 kwam zowel de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie als die op de on- dernemingsraden tot stand. Zij betekenden in het uiterste geval een bescheiden vernieuwing van de economische orde. Geen van beide heeft voor de wederop- bouw en het herstel van de economie betekenis gehad. Intussen voltrokken zich in de praktijk van het economisch bestel tijdens de pe- riode 1945-1950 ontwikkelingen, die door wel niemand met zoveel woorden wa- ren voorzien, maar toch duidelij k maakten, dat Nederland voor een model van de economische orde opteerde, dat in tal van opzichten uniek was. Het overheidsdirigisme werd overeenkomstig de richtlijnen van Tinbergen be- perkt. Toch bleef de regering de verantwoordelijkheid voor het economisch leven aanvaarden19. Al omstreeks 1948 bleek, dat de regering daarbij in de regel zou 18. Bijlagen van het verslag der Handelingen van de Tweeds Kamer, 1945-1946, nr. 123. 19. J.E. Andriessen, S. Miedema, C.J. Oort, De sociaal-economische besturing van Nederland (Groningen, 1963), hoofdstuk ix. 268 WEGEN NAAR ECONOMISCH HERSTEL volstaan met een globate besturing. Wat dit betreft koos Nederland kennelijk voor een bestel, dat doorgaans words aangeduid met de term `georienteerde eco- nomie'. Het neemt niet weg, dat daarvan ook werd afgeweken als de omstandig- heden daartoe leidden. De regering bemoeit zich wet degelijk sours ook met be- paalde bedrijfstakken, bepaalde prijzen, bepaalde lonen, ja zelfs met bepaalde ondernemingen. Daarnaast openbaarden zich ook corporatieve elementen in de economische or- de. Het tijdvak 1945-1950 bracht in het economische leven de bevestiging, de er- kenning en de uitbreiding van een heel netwerk van privaatrechtelijke en (semi)-publiekrechtelijke regelingen en organisaties. Het samenspel tussen ener- zijds dit soon instituties en anderzijds de centrale overheid kwam in sommige op- zichten overeen met het Franse model van de `economie concertee'. In Frankrij k tekenden centrale overheid en ondernemers gezamenlijk voor de planning op lan- ge termijn. Zover kwam het in Nederland niet. Het staatssocialisme met zijn ver doorgevoerde centrale planning werd evenmin gevolgd, al bleven bepaalde aan- zetten daartoe als waardevol behouden. Zo kwam een economische orde tot stand, die zich feitelijk al tijdens het inter- bellum had aangekondigd. Zij onderscheidde zich door een genuanceerd mengel- moes van uiteenlopende ordeningssystemen, dat elders in de wereld zijn weerga niet vond. Binnen deze orde vormden opportunisme en compromissen destijds een werkbaar en aanvaardbaar geheel. Maar zijn ingewikkelde opzet speelde de feitelijke leiding van het economisch leven in handen van een beperkt aantal des- kundigen, die gerecruteerd werden uit belangenorganisaties en overheidslicha- men. De materiele basis voor deze opzet van de economische orde werd gelegd door het herstel en de uitbreiding van de nationals produktie en de wijze waarop daarbij knelpunten werden overwonnen. Deze knelpunten vloeiden in de eerste plaats voort uit de grote omvang van de oorlogsschade. Nog afgezien van ongeveer 230.000 dodelijke slachtoffers van het oorlogsgeweld, was er de schade in de ma- teriele sfeer. In navolging van anderen heeft collega Joh. de Vries deze op rond 26 miljard geraamd. Hij vergeleek dit bedrag met het vooroorlogse nationals ver- mogen ter waarde van 28.7 miljard gulden20. Van dat vermogen was ongeveer een kwam verloren, terwijl het vooroorlogse nationals inkomen ter grootte van 5 mil- jand gulden eveneens met 25 % was gedaald. Inmiddels was de staatsschuld geste- gen van ruim 4 miljard tot liefst 13 miljard gulden. Het betekende, dat Nederland met een bijna insolvente boedel opgescheept zat. Tinbergen had het al in 1945 in beeldende termen gezegd: 20. Joh, de Vries, Nederlandse economie, 87. 269 P. W. KLEIN Wanneer wij [onder vredesomstandigheden Kl.] alien een jaar lang niet gewerkt hadden en in die vacantietijd 50% meer hadden verbruikt dan onze normale consumptie, hadden wij na thuiskomst een iets betere toestand aangetroffen dan de thans heersende21. Van normale consumptie was intussen geen sprake. In feite was het nationals ver- bruik met zo'n 40 a 50% gedaald. Waar het nationaal inkomen in minders mate was afgenomen dreigde het losbarsten van de onbestede koopkracht verdere ont- wrichtingen to veroorzaken. Het was onder deze omstandigheden ongewenst ab- solute prioriteit toe to kennen aan het opheffen van de allesoverheersende schaarste aan primaire levensbehoeften. In dat geval zouden namelijk de be- drijfstakken, die daarin voorzagen, niet alleen veel sneller dan normaal groeien maar zich ook veel sneller ontwikkelen dan de andere. Zodra in de dringendste behoeften zou zijn voorzien, zou de vraag zich richten op de andere bedrijfstak- ken. Gelet op de heersende schaarste zouden deze bedrijfstakken middelen moe- ten onttrekken aan de aanvankelijk zo snel groeiende. Zo zou een crisis ontstaan, die als gevolg van de wispelturige vraag zich van de ene sector naar de andere zou voortslepen. Van een evenwichtig herstel kon zo geen sprake zijn. Niet alleen de omvang van de oorlogsschade, maar ook zijn ongelijke verdeling over de diverse produktie-sectoren van de volkshuishouding wierp hindernissen op tegen een evenwichtig herstel22. Het verkeerswezen was het ernstigst getroffen. Liefst 55% van de kapitaaluitrusting was verloren gegaan. De industrie was er met een kapitaalverlies van 40% beter vanaf gekomen, ook omdat het in de vorm van voorraadverliezen relatief gemakkelijk was op to vangen. Land- en tuinbouw tenslotte moesten rekenen met een capaciteitsverlies van 20%. Zo stond in mei 1945 8,5% van de cultuurgronden als gevolg van inundaties onder water. Uitzonderlijke schaarste heerste ook op het gebied van de volkshuisvesting. Ver- nietiging en gebrek aan nieuwbouw en vervanging leverden een tekort van zo'n 300.000 woningen op. Circa 1 miljoen Nederlanders beschikten daardoor niet over adequate woonruimte. De demografische ontwikkeling verscherpte na de oorlog deze problematiek. Het geboorte-overschot was in 1946-1950 bijna twee- maal zo hoog als voor de oorlog23. De repatriering van Nederlanders uit Indone- sia bracht de immigratie in 1946 op een absoluut maximum. De vrij omvangrijke emigratie, die met actieve medewerking van de regering op gang kwam, bond 21. J. Tinbergen, `Hoe staan wij ervoor', Economisch-Statistische Berichten, XXX (1945) nr.1474. 22. Vergelijk: J. M. Delfgaauw, `Enige Aspecten van Nederlands economisch Herstel', Economisch en Sociaa! Tijdschrift, I (1947). 23. Zeventig Jaren statistiek in tijdreeksen (Zeist, 1959) 11. Het gemiddelde geboorteoverschot be- liep 145.672 in 1946-1950; in 1935-1939: 99.735. Hetzelfde werk bevat gegevens over de buitenlandse migratie. Het migratietekort bereikte in 1952 met 47.681 een absoluut record. De immigratie was maximaal in 1946 met 107.373 personen, de emigratie in 1952 met 81.347. 270 WEGEN NAAR ECONOMISCH HERSTEL maar een beperkt soelaas. Zij beliep tussen 1946-1950 slechts ongeveer een derde van het geboorte-overschot. Met het voorgaande is de problematiek van reeel economische aard in globale termen aangeduid. Natuurlijk is het mogelijk deze problematiek nader to verbij- zonderen en ik zal dat straks in bepaalde opzichten ook nog doen. Voorlopig volsta ik er evenwel mee to zeggen, dat het opheffen van de extra-schaarste, die voortvloeide uit de oorlogsschade en zijn ongelijke spreiding, op verschillende manieren kon plaatshebben. Van beslissende aard zou daarbij het uitbreiden van de lopende produktie zijn. Daarnaast was het tijdelijk mogelijk de extra- schaarste to bestrijden via kredieten of schenkingen uit het buitenland dan wel via het interen op re~le vermogensbestanddelen. Juist omdat het in de twee laatstge- noemde gevallen om tijdelijke oplossingen ging was het zaak de aldus ter beschik- king komende middelen to gebruiken voor het opheffen van de knelpunten, die de uitbreiding van de lopende produktie belemmerden of verhinderden. Deze middelen kwamen dus niet in aanmerking voor een rechtstreekse verhoging van de levensstandaard, hoezeer de noodzaak daartoe ook mocht dwingen. De reele problemen en knelpunten konden intussen niet worden doorbroken zonder dat aan bepaalde financieel-monetaire voorwaarden was voldaan. Daar- op moet thans enigszins dieper worden ingegaan. Aan de orde was het gevaar van verdere ontwrichtingen van het economisch le- ven omdat een enorm aangezwollen geidvolume tegenover een nijpend tekort aan consumptie- en kapitaalgoederen stond. De totale geldhoeveelheid was toegeno- men van ongeveer 2,5 miljard gulden in 1938 tot 10,9 miljard bij de bevrijding24. Ongeveer de helft daarvan was `zwevende koopkracht', die een potentiele vraag vertegenwoordigde waaraan niet kon worden voldaan. Op die manier dreigde een hyperinflatie zoals die ook na de Eerste Wereldoorlog in Centraal-Europa zo- veel schade had aangericht. Het beteugelen daarvan was noodzakelijk. Drie mo- gelijkheden dienden zich daartoe aan25. Het was in de eerste plaats mogelijk de inflatoire spanning geleidelijk to vermin- deren. De overheid moest dan op haar begroting gedurende een reeks van jaren overschotten cre~ren. Deze verschaften de ruimte voor geldvernietiging. Inmid- dels zou de overheid wel de geldende prijs- en rantsoeneringsvoorschriften moe- ten handhaven, daar anders grote onrechtvaardigheid zou ontstaan. Maar deze gedragslijn stuitte op grote weerstanden bij het publiek, dat maar node genoegen nam met het dirigistische schaarstebeleid. De tweede mogelijkheid, die met name in Frankrijk en Italie toepassing vond, 24. P. Lieftinck, The post-war rehabilitation of the Netherlands (Den Haag, 1973) 14. 25. Zie: C. Goedhart, `De financiele en monetaire politiek in Nederland sinds de oorlog', Weekblad van handelsinformatie van de Bank van Brussel (1955) nr. 321; Ch. Glasz, `Geld in de maalstroom', Economisch-Statistische Berichten, XL (1955) nr. 1977. 271 p. W. KLEIN scheen van aantrekkelijke eenvoud. Zonder zich to bekommeren om monetaire problemen schafte men daar haastig de prijs- en rantsoeneringsmaatregelen af. De vrije economie moest zelf maar voor het evenwichtsherstel zorgen. Maar in de praktijk bleek al gauw, dat haastige spoed zelden goed is, omdat beide landen toch door een onstuitbare geldontwaarding werden getroffen. Daartegenover bestond hier to lands de opvatting, dat inflatie `de meest onrecht- vaardige vorm van belastingheffing was'. Daarom gold hier handhaving van het monetaire evenwicht, naast het bevorderen van de werkgelegenheid, als een der voornaamste doelstellingen van het sociaal-economisch beleid. Het kwam erop neer, dat men bij gegeven prijs- en inkomensverhoudingen moest streven naar de gelijkheid tussen nationals bestedingen en nationals middelen26. Het steriliseren dan wel vernietigen van de overtollige geldhoeveelheid was daartoe een eerste ver- eiste. Daarom opteerde Nederland voor de derde mogelijkheid van een tussenoplos- sing. Het betekende, dat op korte termijn een drastische geldzuivering moest worden uitgevoerd. De eerste - technische - fase daarvan ging op 26 september 1945 van start27. Het papiergeld werd ongeldig verklaard. De girale gelden wer- den geblokkeerd. Op 3 oktober begon de tweeds fase. Nieuw papiergeld werd in ruil voor het oude mondjesmaat in omloop gebracht. De girale saldi werden on- der bepaalde voorwaarden geleidelijk gedeblokkeerd. De wijze waarop dit ge- beurde maakte het mogelijk de nationals bestedingen to sturen in de meest ge- wenste richting. Zo konden bijvoorbeeld consumptie en import worden beperkt, terwijl aan investeringen de vrijere teugel werd gelaten. De derde fase van de geldzuivering voltrok zich vooral tussen 1946 en 1948. Zij betrof de vernietiging van de overtollige geldhoeveelheid. Dat gebeurde in de vorm van twee buitengewone belastingen - de vermogensaanwasbelasting en de vermogensheffing ineens - en het omzetten van al deze niet geblokkeerde gelden en tegoeden in tijdelijk niet verhandelbare schuldtitels van de overheid. Op die manier ging de overheid een tweeds inflatiehaard to lijf. Deze was gelegen bij de enorme aanwas van de kortlopende overheidsschuld, die gemakkelijk in geld om- 26. De term monetair evenwicht werd na de oorlog in de desbetreffende uiteenzettingen vrij on- nauwkeurig gebruikt. Hier words ervan uitgegaan dat sprake is van monetair evenwicht (bij gegeven prijs- en inkomensverhoudingen) als de totals geldomloop gelijk is aan de totals vrijwillige liquidi- teitsvoorkeur. Van het geld gaat dan generlei invloed uit op de re~le economische sfeer. Vgl. S. Korte- weg en F.A.G. Keesing, Het moderns geldwezen (vierde druk; Amsterdam, 1952) 164. Zie ook: H.J. Witteveen, `Rijksbegroting en monetair evenwicht', De Rijksbegroting (Rotterdam, 1949) III. 27. Witboek; Lieftinck, Rehabilitation; H.W.J. Bosman, `Het verloop van de geldzuivering in Ne- derland in de jaren 1946-1950', Economisch en Sociaal Tijdschrift, V (1951); M.W. Holtrop, `Wirt- schaftspolitik and Wirtschaftslage in den Niederlanden. Vortrag fur die ZUricher Volkswirtschaftli- cher Gesellschaft am 15. Februar 1950' (stencil). 272 WEGEN NAAR ECONOMISCH HERSTEL zetbaar was en tijdens de oorlog was toegenomen van 0,5 miljard gulden tot liefst 16,4 miljard28. Inderdaad was de vlottende schuld in 1950 met 3,2 miljard gulden gereduceerd. Daarbij moet wel worden aangetekend, dat de geconsolideerde schuld met 3 miljard gulden was toegenomen. Ook aan de omvang van de geldhoeveelheid gemeten was de geldzuivering een succes. Tussen 1948-1950 stabiliseerde het geldaanbod zich op een peil, dat onge- veer een derde lager was dan bij de bevrijding. Door de gelijktijdige stijging van het nationaal inkomen daalde het procentueel aandeel daarin van het geldaanbod tot onder het vooroorlogse niveau29. Toch slaagde de regering niet in haar opzet het monetair evenwicht door de geldzuivering to verwezenlijken. Tussen 1945-1950 stegen de groothandelsprijzen op basis van 1948 = 100 van 64 tot 117 punten; het prijsindexcijfer van de gezins- consumptie steeg op dezelfde basis van 85 tot 111 punten30. Alleen al de handha- ving van de reele lonen op hetzelfde niveau vereiste een aanpassing van de nomi- nale lonen in dezelfde orde van grootte. Juist deze - voor het overige noodzake- lijke - loonstijging gaf reden tot zorg. Ondanks alle matiging, die het centrale loonbeleid betrachtte, werd de Nederlandse concurrentiepositie daardoor bena- deeld. Dat gaf des to meer zorgen omdat de arbeidsproduktiviteit to wensen overliet31. Door een veelheid van omstandigheden en oorzaken, waaraan weinig of niets to verhelpen viel, herstelde de arbeidsproduktiviteit zich slechts lang- zaam. Het vooroorlogse peil was zelfs in 1950 nog niet bereikt. In de omringende landen lag de arbeidsproduktiviteit aanmerkelijk hoger. Toch kon men de regering moeilijk verwijten, dat het monetair evenwicht niet in een klap was verwezenlijkt. De regering werd namelijk geconfronteerd met nieu- we inflatiebronnen. Zij vormden de onvermijdelijke begeleiding van de eerste ja- ren van herstel. Nederland moest toen genoegen nemen met een belangrijk invoeroverschot om het produktie-apparaat to herstellen en de consumptie op een aanvaardbaar peil to handhaven32. Voor de financiering van deze bestedingen, waartegenover onvoldoende reele middelen stonden, moest van inflatoire finan- ciering gebruik worden gemaakt. Voor zover daarmee vreemde valuta werden aangekocht, werd de inflatie overigens op het buitenland afgewenteld. Een tekort aan reserves dreigde evenwel tot rampzalige gevolgen to leiden. Zo beliep de tota- 28. Lieftinck, Rehabilitation, tabel V. 29. Ibidem, tabel I. 30. 75 jaar statistiek van Nederland ('s-Gravenhage, 1975) u, prijzen 133,135. 31. De produktiviteit in Nederland. Nota aangeboden door de Minister zonder portefeuille en de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a. i. aan de Staten-Generaal op 8 oktober 1951 ('s-Gravenhage, 1951), P.J. Verdoorn, Arbeidsduur en Welvaartspeil (Leiden, 1947). 32. C. Goedhart, `Tien jaar monetaire politiek', Tien jaar economisch leven in Nederland ('s-Gravenhage, 1955) 117. 273 p. W. KLEIN le nationale produktie over de jaren 1946 en 1947 to zamen 22 miljard gulden, ter- wijl de bestedingen opliepen tot 24,8 miljard gulden33. Het groeiende tekort op de betalingsbalans, de uitputting van de goud- en deviezenreserves, de onmogelijk- heid om verdere kredieten in het buitenland op to nemen, brachten eind 1947 heel het economisch herstel in gevaar. Consumptie, investeringen, importers en over- heidsuitgaven zouden moeten worden beperkt en verlaagd. De Marshall-hulp bracht redding uit de nood. Haar monetair effect was tweele- dig. Zij verschafte in de eerste plaats de dekking van het onvermijdbare tekort op de betalingsbalans. Daar het tekort koopkracht absorbeerde droeg de hulp in de tweede plaats bij tot de binnenlandse monetaire sanering. De regering steunde de- ze sanering krachtig met aanvullende maatregelen. Het loonbeleid bleef om to be- ginners elke opwaartse druk op de prijzen vermijden. De reele loners bleven daar- door ten achter bij het vooroorlogse peil. Een stringent beleid van kredietbewa- king, voor een belangrijk deel uitgevoerd door de Nederlandse Bank, verhinder- de in de tweede plaats de ongebreidelde kredietinflatie34. De tekorten op de over- heidsbegroting uit 1946 en 1947 maakten in 1948 en 1949 tenslotte plaats voor aanzienlijke overschotten3S. Alleen een enkele maal moest nog een drastische noodgreep worden toegepast. Dat was met de devaluatie van de gulden in sep- tember 1949 het geval op het gebied van de wisselkoersen36. Spanningen in het in- ternationals betalingsverkeer noodzaakten daartoe, mede omwille van de werk- gelegenheid. Maar in hetzelfde jaar was het monetaire evenwicht feitelijk bereikt: de nationale bestedingen hadden zich bij de nationale middelen aangepast en om- gekeerd. Het betekende, dat in de loop van ditzelfde jaar verreweg het grootste deel van de rantsoeneringsmaatregelen kon worden opgeborgen. De prijsbreheer- sing werd versoepeld. De uitkering van subsidies en toeslagen wegens bijzondere noodgevallen werd beperkt. Wat nog resteerde was het stringente loonbeleid en het al even stringente huur- en woonruimtebeleid. Toen ik zoeven de Marshall-hulp memoreerde wees ik alleen op haar monetaire effecten. Maar in werkelijkheid was de hulp van ruimere betekenis. Deze beteke- nis was groter dan haar omvang misschien doet vermoeden, want deze was rela- tief gering. In totaal ontving Nederland tussen 1948-1952 zo'n 3,5 miljard gulden aan schenkingen en kredieten op een totals omvang van de nationale bestedingen 33. E. van Lennep, `De monetaire aspecten van de Amerikaanse economische hulpverlening', Her- wonnen welvaart. De betekenis van het Marshallplan voor Nederland en de Europese Samenwerking ('s-Gravenhage, 1954) 30. 34. Men zie: Verslag van de Nederlandse Bank (Amsterdam, 1945-1950). 35. Lieftinck, Rehabilitation, tabel II. 36. `De devaluatie van de gulden', Economisch-Statistische Berichten, XXXIV (1949) nr. 1689. 274 WEGEN NAAR ECONOMISCH HERSTEL van 89 miljard gulden - minder dan 4% daarvan dus37. Maar het uitblijven van deze steun zou een geringere consumptie en investeringsactiviteit tot gevolg heb- ben gehad. Gegeven de inelasticiteit van de consumptie zou het leeuwedeel van de bestedingsbeperking ten laste zijn gekomen van de investeringen. Alleen al in 1948 zou 1,5 a 2 miljard gulden minder gemvesteerd zijn. Bij een kapitaal- coefficient van 3 zou de lopende produktie met een half miljard gulden zijn afge- nomen. Daardoor zouden verdere consumptie- en investeringsverliezen zijn ont- staan, die het economisch herstel via zijn natuurlijkste weg - uitbreiding van de produktie - zouden hebben belemmerd. Daarmee ben ik dan uit de financieel-monetaire sfeer teruggekeerd bij de reele problematiek van het economisch herstel, voortspruitend uit de omvang van de oorlogsschaarste en zijn ongelijke verdeling over de volkshuishouding. De oplos- sing van deze problemen lag niet bij een ongerichte aanpak. Het was evenmin mogelijk alle vraagstukken tegelijk met even grote energie aan to vatten. Via het aangeven van prioriteiten moest aan de dringendste knelpunten in zekere mate voorrang boven andere worden gegeven. Dat betekende, dat men eigenlijk niet kon spreken van een bepaalde en duidelijke periode van economisch herstel. Nadat in 1945 nog voorrang moest worden gegeven aan een zeker herstel van het verbruik, vroeg daarna het herstel van de produktie bijzondere aandacht. Daar- bij dienden zich weer verscheidene alternatieven aan. Het Centraal Planbureau becijferde in zijn eerste rapport dat de metaalnijverheid in 1946 de hoogste prio- riteit verdiende, omdat deze de basis bond voor het verdere herstel. Dat beteken- de, dat tegelijkertijd bepaalde knelpunten in de energievoorziening en het ver- keerswezen moesten worden opgeheven. De wederopbouw van het overige ver- keersapparaat, de andere industriele bedrijfstakken en de landbouw werd onder bepaalde veronderstellingen op 3 jaar geraamd. De herstelperiode voor duurza- me consumptiegoederen werd op 4 a 5 jaar geschat, terwijl die voor bouwwerken `waarschijnlijk ca. 10 jaar zal zijn'38. Voor elk van deze fasen van herstel bere- kende het bureau voorts de omvang van de benodigde middelen, terwijl ook werd aangegeven welk welvaartsniveau binnen het bereik der mogelij kheden lag. Naast en tegenover deze mogelijkheden stelde het Planbureau een aantal alter- natieven. Op technische gronden werden geringere prestaties op het gebied van de energievoorziening en het vervoerswezen, een sterker gebruik van middelen uit het buitenland en een revaluatie van de gulden niet aanbevelingswaardig geacht. Psychologische bezwaren rezen tegen vergroting van de werkende bevolking, te- gen het verlengen van de arbeidsduur, tegen het aantrekken van buitenlandse ar- beidskrachten en tegen veranderingen van loonstelsels, winstdeling en de mede- 37. J. Tinbergen, `De betekenis van het Marshallplan voor de Nederlandse volkshuishouding', Her- wonnen welvaart. 38. Eerste Nota, par. 8. 275 P. W. KLEIN zeggenschapsregels. Van een aantal alternatieven konden resultaten alleen op langere termijn worden verwacht. Het betrof rationalisatie, standaardisatie en re- search, verbetering van het bodemgebruik, scholing en herscholing, emigratie en mogelijkerwijs herstelbetalingen uit Duitsland. Deze getrapte aanpak van de reele herstelpolitiek werd kenmerkend voor het pragmatische, opportunistische doelmatigheidsbeleid, dat de achtereenvolgende regeringen feitelijk toepasten met het doe! uitbreiding to geven aan de produktie. Telkens weer gaf men zich op cijfermatige grondslag rekenschap van de actuele problemen, de mogelij kheden die zich voor hun oplossing aandienden en de mid- delen en instrumenten die daarbij gebruikt konden worden. De behaalde resulta- ten werden telkens weer getoetst aan de inspanningen en nieuwe gezichtspunten, om het regelkader van het economische herstel to verbeteren. Het bedrijfsleven werd daarbij in al zijn schakeringen en geledingen in staat gesteld daarop in to spelen. Het heeft weinig zin op deze plaats in to gaan op de concrete ontwikkelingen en veranderingen zoals deze zich jaar voor jaar voltrokken. Ik volsta met op to mer- ken, dat wat zich in 1945 en 1946 aandiende als pragmatisch herstelbeleid tegen het einde van de jaren veertig haast geruisloos en vanzelfsprekend werd voortge- zet in de vorm van het structurele groeibeleid. De eerste industrialisatienota, die de minister van economische zaken bij de behandeling van de Rijksbegroting voor 1950 indiende, sloot qua opstelling en doelstellingen ten voile aan bij het be- leid, dat aan herstel en wederopbouw vorm en inhoud had gegeven39. Zo leidde alle pragmatiek en opportunisme op zowel het terrein van de economi- sche orde als op het gebied van de voortbrengings- en verbruiksstromen tot de feitelijke en officiele bevestiging van het beginsel dat de overheid met min of meer vergaande verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het economisch leven was belast. Deze gang van zaken was het sluitstuk van een ont- wikkeling, die zich al ver voor de Tweede Wereldoorlog had aangediend. Het is vooral deze omstandigheid, die het vermoeden wettigt, dat herstel en wederop- bouw ondanks de vele en veelsoortige alternatieven die zich ten aanzien daarvan aandienden, wat dat betreft toch nauwelijks tot een ander resultant hadden kun- nen leiden. Het is al met al zeer de vraag of de samenleving werkelij k de keus had de overheid in haar midden een wezenlijk andere task en plaats toe to bedelen. Bij aile vrijheid en toevalligheid eigen aan het historisch proces schept ditzelfde proces ook zijn dwingende structures waaraan niet valt to ontkomen. 39 `Nota inzake de industrialisatie van Nederland', Handelingen der Staten-Generaal 1949-1950. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 ('s-Gravenhage, 1950) bijlage A. 276 Het Nederlandse Veiligheidsbeleid 1945-1950* H. A. SCHAPER Het Nederlandse veiligheidsbeleid vOor de tweeds wereldoorlog was gegrondvest op het Europees machtsevenwicht. De neutraliteitspolitiek ging uit van de ge- dachte dat geen van onze drie grote buurlanden - Engeland, Duitsland en Frank- rijk - kon toestaan dat een van de anders twee het strategisch zo belangrijke Ne- derland zou bezetten. Daarom was de veiligheid van Nederland bij ontstentenis van een effectieve internationals rechtsorde het meest gebaat bij een stabiel machtsevenwicht tussen de Europese grote mogendheden. Nederland dacht de stabiliteit van dit machtsevenwicht, en zodoende zijn eigen veiligheid, to vergro- ten door zich in de jaren van de neutraliteitspolitiek bij geen van de grote mo- gendheden aan to sluiten. Het eigen Nederlandse militaire vermogen speelde in dit veiligheidsbeleid slechts een ondergeschikte rol. Het Nederlandse leger had tot task to verhinderen dat de tegenstander de `vesting Holland' zou veroveren, totdat buitenlandse hulp gearri- veerd zou zijn, en hem zoveel mogelijk verliezen toe to brengen. Het Nederlandse leger was er echter niet op berekend om zelfstandig een aanval op Nederland of to schrikken en zo een aanval toch zou plaatsvinden de tegenstander van het Neder- landse grondgebied to verdrijven. De politiek en het militaire vermogen van de grote mogendheden waren bepalend voor het uitvoeren van deze beide taken. De gebeurtenissen van 1940 betekenden dat het Nederlandse veiligheidsbeleid in alle opzichten mislukt was. Ten eerste had de afschrikking gefaald en anders dan in 1914-1918 was Duitsland Nederland binnengevallen. De Nederlandse defensie was niet alleen veel to zwak, maar ook de conceptie van een `vesting Holland' bleek geheel achterhaald to zijn door de nieuwe vormen van oorlogvoering, zoals luchtbombardementen en aanvallen van parachutisten. `Last but not least' maakte het feit, dat Engeland en Frankrijk ten gevolge van de ineenstorting van Frankrijk niet bij machte waren Nederland to bevrijden, duidelijk dat het Euro- pese machtsevenwicht, anders dan in 1914, onherroepelijk was verbroken. * Ik dank ZWO voor de financiele ondersteuning die een belangrijk deel van het onderzoek waarop dit artikel is gebaseerd mogelijk heeft gemaakt en prof. dr. I. SchOffer voor zijn commentaar op het concept van dit artikel. 277 BMGN, 96 (1981) aft. 2 H. A. SCHAPER Een nieuw Nederlands veiligheidsbeleid moest uitgaan van de volgende twee ge- gevens. Wegens de veranderingen in de oorlogvoering mocht ons land er niet meer op rekenen buiten een Europese oorlog to kunnen blijven of zich zonder hulp van de bondgenoten langer dan enkele dagen tegen een krachtige aanval to kunnen verdedigen. Tevens betekenden de veranderingen in de internationals machtsverhoudingen dat Nederland zich niet langer kon richten op de verhoudin- gen binnen de driehoek Engeland-Frankrijk-Duitsland, maar moest uitgaan van een vijfhoek, waaraan ook de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie deelnamen. Laatstgenoemde twee landen waren daarbij van extra groot belang voor het na- oorlogse Nederlandse veiligheidsbeleid, gezien de voorlopige uitschakeling van Duitsland als machtsfactor, de degradatie van Frankrijk tot de tweeds rang na haar smadelijke nederlaag in 1940 en de uitputting van Engeland ten gevolge van de oorlog. In concreto betekende dit dus dat Nederland na de oorlog in plaats van neutraliteitspolitiek een aktief veiligheidsbeleid moest gaan voeren, primair gericht op het voorkomen van een nieuwe Duitse dreiging, waarbij vooral de rela- tie met de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten centraal zou staan. ALLIANTIE MET DE VERENIGDE STATEN De Nederlandse houding ten opzichte van de Sowjet-Unie werd gekarakteriseerd door een diepgaand, slechts door de gemeenschappelijke strijd tegen Duitsland getemperd, wantrouwen. Voor de oorlog was Nederland sterk anti- communistisch geweest. Pas in 1942, vijfentwintig jaar na de oktoberrevolutie, werden er diplomatieke betrekkingen met de Sowjet-Unie aangeknoopt en dan alleen nog maar onder druk van de oorlogsomstandigheden. Daar kwam in de oorlogsjaren een groeiende bezorgdheid bij over de machtige positie die Rusland na de nederlaag van Duitsland in Centraal- en Oost-Europa zou innemen. De combinatie van Russische militaire macht en communistische ideologie gaf de Nederlanders weinig reden tot gerustheid. Daarmee is niet gezegd dat de Neder- landse regering in Londen een anti-Russische politiek voorstond. Men was er zich zeer wel van bewust dat het ook na de oorlog noodzakelijk zou zijn met de Rus- sen samen to werken, wilds men tot een vreedzame wereldorde komen. Het Ne- derlandse wantrouwen ten opzichte van de Sowjet-Unie betekende echter wel dat men niet van zips was om na de oorlog de Nederlandse veiligheid in sterke mate van dat land afhankelijk to maken. De Verenigde Staten speelden dus per defini- tie een centrale rol in het nieuwe Nederlandse veiligheidsbeleid. Daarnaast was het beleid gericht op een nauwe band met de derde grote mogendheid, het Vere- nigd Koninkrijk. Een bondgenootschap alleen met Groot Brittannie zou echter onvoldoende zijn om de veiligheid van Nederland to verzekeren. Over het alge- meen koesterden de Nederlanders warms gevoelens voor de Verenigde Staten, die 278 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID slechts in geringe mate vermengd waren met een zekere bezorgdheid over het Amerikaanse anti-kolonialisme. Wezenlijk was het feit dat alleen de ontzagwek- kende militaire macht van de Verenigde Staten het wegvallen van Frankrijk als militaire macht kon compenseren en zo een tegenwicht kon vormen voor een mo- gelijke herleving van het Duitse gevaar. Vanaf begin 1942 werd de kernvraag in de Nederlandse buitenlandse politiek zo- doende op welke wijze de Verenigde Staten blijvend bij de veiligheid van Europa konden worden betrokken. Er waren in principe twee mogelijkheden om dit to bereiken, namelijk een collectief veiligheidssysteem, vastgelegd in een sterke in- ternationals organisatie en gebaseerd op nauwe samenwerking tussen de grote mogendheden, of een systeem van regionale veiligheidspacten, zoals dat toenter- tijd heette, in beperkte mate verbonden met een zwakke wereldomvattende orga- nisatie. De voorkeur van de regering ging duidelijk uit naar het tweeds alternatief. Mi- nister Van Kleffens schetste eind 1943 in een radiorede het beeld van een western blok met Noord-Amerika en de Britse dominions als arsenaal, Groot-Brittannie als basis en West-Europa, dat wil zeggen Frankrijk, Belgie en Nederland, als bruggehoofdl. Een dergelijke regionale opzet zou berusten op de overweldigend grote militaire macht van de Verenigde Staten en het Britse rijk en dan deed het er betrekkelijk weinig meer toe of een land als Frankrijk meedeed of niet2. Bij deze keus voor een westerse alliantie speelden de slechte ervaringen die tussen de we- reldoorlogen met de Volkenbond waren opgedaan eveneens een rol. Van Kleffens kende deze organisatie van nabij en was van oordeel dat zij op sociaal- economisch gebied nog wel enig nut had gehad, maar op veiligheidsgebied niet. Voor een internationals organisatie was naar zijn mening wel reden maar voor de daadwerkelijke handhaving van de vrede zou deze ongeschikt zijn. De grote mo- gendheden listen zich nu eenmaal niet de wet voorschrijven door een organisatie waarin de kleinere landen in de meerderheid waren. Zodra tegen een van de deel- nemende grote mogendheden moest worden opgetreden zou een collectief veilig- heidssysteem vastlopen3. 1. Radio Oranje, 23 december 1943. Een groot gedeelte van deze reds is to vinden in: S.I.P. van Campen, The Quest for Security. Some Aspects of Dutch Foreign Policy, 1945-1950 (Den Haag, 1958) 13-14. 2. Archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, erfenis Van Kleffens, ongedateerde nota, waarschijnlijk uit 1942. 3. Ibidem, ongedateerde nota over `De naoorlogsche behandeling van Duitschland', waarschijnlijk uit 1942. 279 H. A. SCHAPER EEN PASSIEVE POLITIEK Hoewel men in Londen op buitenlandse zaken dus al tamelijk snel na 1940 een duidelijke conceptie voor een nieuw Nederlands veiligheidssysteem had ontwik- keld, heeft de Nederlandse regering tijdens de oorlogsjaren toch geen actieve po- litiek gevoerd om deze gedachten tot een begin van ontwikkeling to brengen. De Amerikanen voelden zelf namelijk niets voor een Atlantisch pact, zoals door Van Kleffens was bepleit. Het beleid van Washington was juist gericht op de opbouw van een krachtige, brede, internationals organisatie, de Verenigde Naties, en de Amerikanen beschouwden regionale blokvorming als een ondermijning van de collectieve veiligheid en als een produkt van het machtsevenwicht-denken dat zij zo verafschuwden. Nederland moest dus noodgedwongen aanvaarden dat aan de opbouw van de Verenigde Naties prioriteit werd gegeven. Het resultant van de conferentie der grote mogendheden in augustus 1944 in het Amerikaanse Dumbarton Oaks be- vestigde Van Kleffens in zijn bangs vermoedens. Het veto-recht dat de grote mo- gendheden zichzelf toekenden betekende naar zijn mening dat de nieuwe interna- tionals organisatie geen veiligheidsgarantie kon verschaffen als een van de deel- nemende grote mogendheden onverhoopt toch gevaarlijk mocht worden. `Het doe! dat de groote landen ons hebben voorgenomen', zo schreef hij kort na de conferentie is onder meer to bereiken `freedom from fear'. Ik geloof niet dat Dumbarton Oaks ge- schikt is om, als het er werkelijk op aan komt, de wereld die `freedom from fear' to ge- ven. Veeleer wekt dit project een valsch gevoel van veiligheid, en dat beschouw ik als nog erger dan in het geheel niets4. Geen malse kritiek, die echter zoals achteraf duidelijk is geworden, niet geheel ongegrond was. Van Kleffens heeft nog geprobeerd in het Dumbarton Oaksplan verbeteringen aan to brengen. Hij diende een aanta! wijzigingsvoorstellen in (on- der meer betreffende de invloed van de kleinere mogendheden) en list de Ameri- kanen zelfs weten dat het aanvaarden van dit plan in de Staten-Generaa! ernstig gevaar zou lopen als het niet zou worden gewijzigds. Het heeft echter niet mogen baten en het kernpunt van Van Kleffens' kritiek, het vetorecht, is in het Handvest den Verenigde Naties blijven staan. Geen van de grote mogendheden was beneid hiervan of to zien. Al vonden de bezwaren van de regering inderdaad weerklank 4. Ibidem, brief van mr. E.N. van Kleffens aan mr. B.Ph. baron van Harinxma thoe Sloten, Hr.Ms. ambassadeur to Brussel, d.d. 20-11-1944. 5. Ibidem, brief van mr. E.N. van Kleffens aan E.R. Stettinius, Secretary of State van de VS, d.d. 16-3-1945. 280 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID in Nederland, zoals uit de behandeling in de Staten-Generaal bleek6, toch heeft dit niet geleid tot een Nederlands besluit niet aan de Verenigde Naties deel to ne- men. Een van de redenen was dat er ook belangrijk sociaal-economisch werk in het kader van de Verenigde Naties zou plaatsvinden, maar voorop stond dat er geen aanvaardbaar alternatief was nu de Amerikanen alles op de kaart van de Verenigde Naties wensten to zetten. Het Handvest list gelukkig de mogelijkheid tot het sluiten van regionale verdragen expliciet open, zodat de weg naar een westers bondgenootschap niet was afgesloten en dit maakte het geven van priori- teit aan de opbouw van de Verenigde Naties tot een draaglijke tussenoplossing. Mede door de negatieve Amerikaanse houding ten aanzien van regionale veilig- heidspacten stelde de Nederlandse regering zich zeer voorzichtig op ten opzichte van een meer beperkte vorm van westerse samenwerking, die tussen de vij f demo- cratische Westeuropese landen: Engeland, Frankrijk, Belgie, Nederland en Luxemburg. De regering achtte een dergelijke Westeuropese alliantie in principe gewenst, niet als alternatief voor maar als onderdeel van het bondgenootschap tussen de Verenigde Staten en de Westeuropese landen. Zo stelde Van Kleffens begin 1945 dat er op den duur een regeling tussen deze vij f landen tot stand moest komen en ruim een jaar later bleek zijn opvolger Van Roijen in gesprekken met de Belgische minister van buitenlandse zaken Spaak deze mening to delen'. Op buitenlandse zaken was men er echter geen voorstander van een dergelijke alliantie al direct aan het eind van de oorlog tot stand to brengen. Dat was voor de binenlandse politiek waarschijnlijk een uitstekend moment geweest, want men had tegemoet kunnen komen aan de algemeen gevoelde behoefte aan een nieuw buitenlands beleid. Gezien vanuit het oogpunt van de buitenlandse politiek was het echter een zeer ongelukkig moment. Het zou allereerst de Amerikanen, die net het schip van de Verenigde Naties to water listen, zeer tegen de haren in- strijken en het zou mogelijk een isolationistische terugslag in de Verenigde Staten veroorzaken, iets wat men onder alle omstandigheden wenste to vermij den. Een tweeds overweging was dat Rusland tegen het eind van de oorlog in steeds krach- tiger termen waarschuwde tegen westerse blokvorming, daar het dit als een anti- Russische manoeuvre zag. Men kon er dus op rekenen dat het sluiten van een Westeuropese alliantie, juist op het moment dat de vraag in hoeverre de samen- werking met de Sowjet-Unie na de oorlog zou kunnen worden voortgezet, in het centrum van de internationals politick kwam to staan, de internationals spannin- gen zou verhogen. Tevens was er onzekerheid over de weg die Frankrijk zou in- 6. Handelingen van de Tweeds Kamer der Staten Generaal. Tijdelijke Zitting 1945 (Den Haag, 1945) 123 vlg. en Bijlagen; Goedkeuring van het Handvest van de Verenigde Naties. Voorlopig Ver- slag, vastgesteld op 23-10-1945. 7. Archief Buitenlandse Zaken, Londens Archief, DZ/GA D 53, en ibidem, Archief van de ambas- sade to Parijs, GA/B I A, `Rijn en Roer'. 281 H. A. SCHAPER slaan. De sterke positie van de communistische partij in dat land, de economische wanorde en de aanzienlijke corruptie, gaven de Nederlanders redenen tot be- zorgdheid, terwiji men vreesde dat De Gaulle een continentals in plaats van een wasters georienteerde buitenlandse politiek zou gaan voeren. Zijn toenadering tot Rusland aan hat eind van de oorlog en zijn plannen ten opzichte van hat Rijn- en Roergebied waren in dat opzicht weinig geruststellend. Tenslotte was ook van be- lang dat de Engelse regering in 1945 niet van zinc was een verbond aan to gaan met Frankrijk of de Benelux-landen en deelname van Engeland aan een dergelij- ke alliantie was voor de Nederlandse regering een absolute voorwaarde. Om Van Kleffens to citeren: `zonder hat Verenigd Koninkrijk toch most ieder West- Europeesch veiligheidspact alien ankergrond missen' 8. Het Nederlandse veiligheidsbeleid beyond zich na afloop van de oorlog dus in een impasse. Wat kon wilds men niet en was men wilds, kon niet. Er zat niets an- ders op dan of to wachten hoe de verhoudingen tussen de grote mogendheden zich zouden ontwikkelen en ondertussen geen brokken to maken. DE BENELUX EN HET VRAAGSTUK `GROOTE EN KLEINE NATIES' Een dergelijk passief en afwachtend beleid sprak natuurlijk niet tot de verbeel- ding en stak schril of tegen de vernieuwing die hat kabinet Schermerhorn op aller- lei terreinen probeerde door to voeren. Desondanks was er nauwelijks sprake van druk vanuit hat parlement of de publieke opinie om een actiever beleid to gaan voeren. Niet zozeer wegens een algehele instemming met dit buitenlands beleid, maar veeleer doordat daarover geen duidelijke opvattingen leefden bij de bevol- king of de politieke partijen. De aandacht ging voornamelijk uit naar binnen- landse problemen en de ontwikkelingen in Indonesia. Slechts in twee opzichten words dit beeld van een voorzichtige, afwachtende po- litiek en een geringe publieke belangstelling doorbroken en wel bij de Nederland- se annexatie-eisen ten opzichte van Duitsiand en de samenwerking in de Benelux. De Nederlandse annexatie-politiek is een van de minder gelukkige hoofdstukken uit hat naoorlogse buitenlands beleid. De gedachten van Van Kleffens, die daze politiek in gang heeft gezet, gingen oorspronkelijk uit naar een uitbreiding van Nederland met een gebied van een oppervlakte gelijk aan een derde en een bevol- king van anderhalf miljoen zielen9. Uiteindelijk moest Nederland in 1949 echter genoegen nemen met de overdracht van twee dorpjes, to zamen 10.000 inwoners tellend. In hat kader van daze bijdrage blijft de annexatie-kwestie verder buiten beschouwing omdat daze uiteindelijk geen invloed van betekenis heeft gehad op 8. Archief Buitenlandse Zaken, Londens Archief, DZ/GA D 53, telegram aan de ambassadeur to Washington, d.d. 6-1-1945. 9. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad op 25-9-1945. 282 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID hat Nederlands beleid ten aanzien van de hoofdproblemen van de na-oorlogse buitenlandse politiek. De samenwerking in Benelux-verband vloeide voort uit een overeenkomst die de drie regeringen al tijdens de oorlogsjaren in Londen hadden gesloten. Deze hield in dat de drie landen na de bevrijding op economisch gebied vergaand zouden sa- menwerken met een economische uric als einddoel. Dit experiment trok ook in andere landen veal aandacht en werd door menigeen als een voorloper be- schouwd van een verdere economische samenwerking in West-Europa. De uit- werking van de overeenkomst verliep in de praktijk echter zeer moeizaam, niet in hat minst doordat Belgie bijna een jaar eerder bevrijd was dan Nederland en bo- vendien veal minder to lijden had gehad van de oorlog, waardoor de Belgische economic er veal beter voorstond. Meer succes had de politicks samenwerking die voortvloeide uit hat besluit zich economisch aaneen to sluiten. Zo trader de drie landen bij belangrijke internatio- nals besprekingen, zoals die over hat Marshall-plan en bij de behandeling van hat Duitse probleem, als een eenheid op. De samenwerking op hat gebied van de bui- tenlandse politiek tussen de Benelux-landen was hat meest effectieve middel dat de Nederlandse diplomatic in deze jaren had om to voorkomen dat de lijn die in de hierarchic der staten werd getrokken tussen de grote mogendheden en de ove- rige staten zou betekenen dat Nederland internationaal zou afzakken tot hat ni- veau van Denemarken of Griekenland. Een van de hoofdproblemen van de Ne- derlandse buitenlandse politiek tijdens de oorlog en gedurende de eerste jaren daarna was de dreigende ontwikkeling naar een snort `directoraat' van de grote mogendheden in de internationals politiek. Deze ontwikkeling deed zich hat meest geprononceerd voor op hat vlak van de veiligheidspolitiek en wel in de vorm van de installing van vijf permanents laden van de Veiligheidsraad. Van Kleffens had zich tijdens de oorlog opgeworpen als een van de voorvechters van de `kleinere mogendheden'. Nederland werd in deze jaren overigens nog gere- kend - ook in hat buitenland - tot de zogenaamde `middelgrote mogendheden', samen met order andere Canada en Australia. Uit een large reeks van voorvallen werd duidelij k dat, zoals een interns nota van hat Nederlandse ministerie van bui- tenlandse zaken in Londen hat samenvatte om hat zacht uit to drukken, bij de groote mogendheden de neiging bestaat aangelegenhe- den, waar ook de belangen der kleinere geallieerden bij betrokken zijn, to behandelen zonder laatstgenoemden van to voren to raadplegen en to later meespreken10 Alle diplomatieke en ook publieke protester bleven echter zonder gevolg. De 10. Archief Buitenlandse Zaken, Londens Archief, DZ/GA, K 22a: Internationals samenwerking na den oorlog, nota `Eenige aspecten van hat vraagstuk `Groote en kleine naties", d.d. 20 april 1944. 283 H. A. SCHAPER gang van zaken betreffende de Verenigde Naties is reeds vermeld; daarnaast deed het vraagstuk van de `groote en kleine naties' zich vooral voelen bij de behande- ling van de Duitse kwestie, die in eerste instantie door de vier bezettingsmachten volledig aan zich werd getrokken. (Hierover dadelijk meer). Van Kleffens had in eerste instantie geprobeerd tijdens de oorlog in Londen een politieke samenwerking op gang to brengen tussen de drie geallieerde landen in Noordwest-Europe, Noorwegen, Belgie en Nederland. Denemarken bleef buiten beschouwing dear het wel bezet was, maar geen regering in ballingschap had. De- ze poging was echter weinig succesvol geweest, aangezien Noorwegen in een zo- wel strategisch als economisch wezenlijk andere positie verkeerde dan de overige twee landen. Belgie en Nederland bevonden zich wel in dezelfde strategische posi- tie en hadden op vele terreinen dezelfde economische belangen. Bovendien vu!- den Belgie en Nederland elkaar op het gebied van de buitenlandse politiek goed aan. De Belgische diplomatic was traditioneel aktief op het gebied van de veilig- heidspolitiek, terwijl Nederland zich vooral aktief had betoond ten aanzien van economische vraagstukken. Bij belangrijke politieke besprekingen, zoals de on- derhandelingen die in 1948 tot het verdrag van Brussel hebben geleid, speelde de Belgische minister van buitenlandse zaken, Speak, een veel belangrijker rol dan zijn Nederlandse college Van Boetzelaer, terwijl de Nederlandse delegatieleider Hirschfeld sterk op de voorgrond stond bij de Marshall-hulp besprekingen to Pa- rijs in 1947. DE EUROPESE SAMENWERKING Uit de programme's van de politieke partijen voor de eerste na-oorlogse verkie- zingen die in mei 1946 plaatsvonden, blijkt hoe weinig de kernproblemen van de buitenlandse politiek in de belangstelling stonden. Deze programme's beperkten zich over het algemeen tot enkele vage zinsneden over de wenselijkheid van een aktief buitenlands beleid. Over de inhoud van zo'n politiek listen zij zich niet of nauwelijks uit, zeker niet over de problematiek van de veiligheid. De enige uit- zondering hierop was het pleidooi van sommige partijen voor de regionale Euro- pese samenwerking. De PvdA ging hierin het verst en verkondigde dat de Staten bereid moesten zijn een deel van hun soevereiniteit over to dragen aan hogere, supra-nationals organenll. Het streven near Europese eenwording had een sterke impuls gekregen door de ervaringen van de tweeds wereldoorlog. Vooral de reeds genoemde PvdA en de KVP oefenden in de jaren na de oorlog druk uit op de verschillende ministers van buitenlandse zaken om een aktief beleid to ontwikkelen ter bevordering van ver- 11. Keesings Historisch Archief (1943-1946) 6707-6714. 284 MET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID dergaande Europese samenwerking met als einddoel een Europese federatie. Hoewel economische argumenten hierbij zeker een rol speelden, vond het en- thousiasme voor de Europese eenwording vooral zijn oorsprong in de behoefte aan veiligheid. Een verenigd Europa zou immers nieuwe oorlogen tussen de Eu- ropese landen onmogelijk maken. Op het ministerie van buitenlandse zaken vond deze gedachte echter weinig weerklank. Zo had de Nederlandse ambassadeur in Washington al tijdens de oor- log gepleit voor een Atlantische organisatie en een strikt Europese oplossing van het veiligheidsvraagstuk van de hand gewezen. De minister van buitenlandse ta- ken wees er in 1947 in een debat in de Tweede Kamer op dat Rusland en Engeland als wereldmogendheden niet aan een Europese federatie zouden kunnen deelne- men en dat zonder deze landen een dergelijke federatie overheerst zou worden door Duitsland, aangezien Frankrijk als tegenwicht to zwak was12. De regering voelde er evenmin voor een begin to maken met de samenwerking in West-Europa door een federatie van de Benelux-landen met Frankrijk, zoals de socialistische voorman Van der Goes van Naters in 1946 bij de algemene be- schouwingen voorstelde13. Dit was geen nieuwe gedachte. Er bestond reeds een weinig bekende instelling voor economisch overleg tussen Frankrijk, Nederland en de Belgisch-Luxemburgse economische unie, de Conseil Tripartite, genaamd. De overeenkomst om deze Conseil Tripartite op to richten was in de laatste oor- logsmaanden gesloten en was een uitvloeisel van het Franse streven om Belgie en Nederland nauw aan zich to binden. Reeds in 1944 had De Gaulle de Nederlandse regering aangeboden een alliantie to sluiten, maar de Nederlanders hadden dit onmiddellijk afgewezen. Een alliantie met het zwakke Frankrijk had uit veilig- heidsoverwegingen immers geen enkele zin14. De Fransen probeerden vervolgens een douane-unie met de Benelux tot stand to brengen. De Nederlanders waren zich er wel van bewust dat ook deze voorstellen een onderdeel vormden van Frankrijks politiek om een leidende rol to spelen op het Europese continent en zij gingen er wederom niet op in. Een dergelijke samenwerking zou Duitsland to sterk binden aan slechts een van de Europese grote mogendheden. Een voorwaar- de voor Nederlandse deelname was en zou ook later bij de Europese samenwer- king blijven dat minstens twee van deze mogendheden zouden deelnemen, zodat er een zeker machtsevenwicht binnen de samenwerkende landen zou ontstaan en Nederland zo veel mogelijk speelruimte zou behouden. Daar kwam nog bij dat ook in economisch opzicht een douane-unie met Frankrijk weinig tin had. `De 12. Handelingen Tweede Kamer, 1947-1948 (Den Haag, 1948) 443. 13. Ibidem, 1946-1947, 187. 14. Archief Buitenlandse Zaken, Londens Archief, DZ/GA D 53. 285 H. A. SCHAPER overtuiging is niet aanwezig, dat Frankrijk ons veel kan bieden', heette het in in- terne nota's 15. Alleen op het gebied van de landbouw waren er enige voordelen voor de Neder- landers to behalen. Men stemde er mee in de Conseil Tripartite op to richten om deze mogelijke voordelen niet geheel to verliezen en om de Fransen niet opnieuw voor het hoofd to stoten. Tot veel resultaten heeft deze raad echter niet geleid. In de drie jaar dat het overleg gefunctioneerd heeft, bleef het steeds zo dat een aktief Frankrijk allerhande voorstellen deed tot economische samenwerking en gemeen- schappelijke standpunten probeerde to bereiken, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag welke rol Duitsland in het economisch herstel van Europa moest spelen, terwijl anderzijds Nederland geen breuk wilde, maar evenmin de Franse voorstel- len kon aanvaarden. Daarvoor lagen de belangen nu eenmaal to ver uit elkaar. EEN ANDER VEILIGHEIDSBELEID Tegen deze achtergrond was het niet verwonderlijk dat de regering afwijzend rea- geerde op de voorstellen van Van der Goes van Naters en dat Van Boetzelaer, die medio 1946 minister van buitenlandse zaken was geworden in het kabinet Beel, de lijn van zijn voorgangers ten aanzien van de Europese samenwerking voortzet- te. Op het gebied van het veiligheidsbeleid valt echter tijdens zijn ministerschap aanvankelijk een wijziging to constateren. Van Boetzelaer wilde het beleid in te- genstelling tot Van Kleffens namelijk baseren op een systeem van collectieve vei- ligheid. Van Kleffens meende, zoals reeds vermeld, dat de Verenigde Naties slechts een vals gevoel van veiligheid konden verschaffen, dock Van Boetzelaer stelde dat een vreedzame ordening van de wereld alleen mogelijk zou zijn in uni- verseel verband16. Dit betekende in de praktijk een nauwere samenwerking met de Sowjet-Unie dan in de conceptie van Van Kleffens. Deze koerswending is des to opvallender daar Van Kleffens, op dat moment lid van de Veiligheidsraad, in zijn rapportage een somber beeld van de Russische politiek schetste. Weliswaar wilde Rusland waarschijnlijk geen oorlog, `anderzijds echter tracht dit land toch voortdurend door andere middelen... het Westen zooveel mogelijk to verzwak- ken', was zijn indrukl'. Waarom valt deze koerswijziging in de beginperiode van Van Boetzelaer's mi- nisterschap to bespeuren? Allereerst bleken, na de terugkeer van het ministerie van buitenlandse zaken naar Den Haag, de traditionele gevoelens van sympathie 15. Archief Buitenlandse Zaken, 610.20: Benelux interministerieel overleg, I, nota van de voorzitter van de interdepartementale raad voor de handelspolitiek: `De Tolunie in grooter verband gezien'. 16. Handelingen Tweede Kamer, 1946-1947, 688. 17. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 14-10- 1946. 286 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID voor een sterke internationals rechtsorde, die binnen het ambtenarenapparaat van het ministerie altij d al sterk waren geweest, nog duidelij k aanwezig to zij n. Ondanks de officiele skepsis vormde zich al snel een lobby van enthousiaste aan- hangers van de Verenigde Naties, die ook steun vond bij particuliere organisaties zoals de Vereniging voor Internationals Rechtsorde (VIRO). Daalder heeft hier minder vriendelijke woorden voor over: De zucht naar veiligheid projecteert zich ... als vanouds op de gedachte van de universele organisatie die als het ware tot niets verplicht. Zeker niet tot het meedoen aan de machtsstrijd. Het is een nieuw snort neutralisme, dat ook flu weer de problemen van het heden naar de toekomst verdisconteert18. Harde woorden misschien, maar niet geheel onjuist. Dat blijkt uit de Nederland- se reactie op de groeiende spanning tussen Rusland enerzijds en de Verenigde Sta- ten gesteund door Engeland anderzijds. Deze kwam er aanvankelijk op neer dat men zoveel mogelijk buiten schot wilds blijven. Zoals Van Boetzelaer het formu- leerde was het doel van de Nederlandse buitenlandse politiek `Nederland buiten conflicten to houden"9. Nederland moest geen partij kiezen, maar juist al het mogelijke doen om de tegenstellingen tussen het Russische en het Angelsaksische blok to verzachten. Daarnaast was de belasting die de Indonesische kwestie op de Nederlandse betrekkingen met de Verenigde Staten en Engeland legde van be- lang. Het beleid van deze twee landen ten aanzien van de Indonesische onafhan- kelijkheid veroorzaakte teleurstelling en wantrouwen in Nederland. In het parle- ment verlangden met name de AR en de CHU dat de regering meer afstand zou nemen van de Angelsaksische mogendheden en dit maakte partijkiezen voor deze landen in het conflict met Rusland extra moeilijk. Het kabinet-Beel legde tenslot- te ook sterk de nadruk op collectieve veiligheid, dus op de noodzaak met de Sowjet-Unie samen to werken, omdat het veel belang hechtte aan de medewer- king van de Sowjet-Unie bij de door Nederland gewenste oplossing van de Duitse kwestie. DE DUITSE KWESTIE De veiligheidsconceptie die de Nederlandse regering tijdens de oorlogsjaren had ontwikkeld, vertoonde noodgedwongen een witte plek. In deze conceptie was na- melijk min of meer opengelaten wat en met Duitsland na de oorlog moest gebeu- ren. Duitsland mocht niet opnieuw een bedreiging voor de vrede gaan vormen, 18. H. Daalder, `Nederland en de wereld, 1940-1945', Tijdschrift voor geschiedenis, LXVI (1953) 186. 19. Handelingen Tweeds Kamer, 1946-1947, `Rijksbegroting voor het dienstjaar 1947' (Den Haag, 1947) 3e hoofdstuk memorie van antwoord, 14 en ibidem le hoofdstuk, memorie van antwoord, 28- 29. 287 H. A. SCHAPER dat was natuurlijk het uitgangspunt, maar veel hing of van de wijze waarop dat voorkomen zou worden. Nederland had echter, ondanks herhaaldelijke pro- tester hiertegen, evenals de andere buurlanden van Duitsland, geen enkele in- vloed op de besluitvorming van de drie grote mogendheden over de behandeling van Duitsland na de oorlog. Frankrijk werd pas na de conferentie van Potsdam als vierde bezettingsmogendheid bij het bestuur van Duitsland betrokken. De re- gering moest dus tandenknarsend aanzien hoe de vier bezettingsmogendheden deze witte vlek in het Nederlandse veiligheidsbeleid inkleurden. Daarbij ging het niet alleen om het Nederlandse veiligheidsbelang, maar ook om grote economische belangen. Dat bleek al direct in 1945 naar aanleiding van de planner der geallieerden om aan Duitsland de industriele basis voor zijn militaire macht to ontnemen. De Amerikanen hadden tijdens de oorlog gesproken over de `pastoralisatie', het tot een landbouw-economie maker, van Duitsland. Hoewel de afspraken die in augustus 1945 op de conferentie van Potsdam gemaakt wer- den niet zo ver gingen, vervulden zij de Nederlanders toch met grote zorg. De me- ning van het ministerie van handel en nijverheid was dat de gevolgen voor Neder- land in elk opzicht funest zouden zijn20, daar de in Potsdam gemaakte afspraken ertoe zouden leiden dat Duitsland zich zou gaan toeleggen op de landbouw en de lichte industrie, de bedrijfstakken die juist in Nederland ook sterk ontwikkeld waren en die voor de oorlog in belangrijke mate afhankelijk waren van de export naar Duitsland. De afbraak van de Duitse zware industrie zou ook het Neder- landse industriele herstel belemmeren. Meer dan de helft van de in Nederland aanwezige machines en instrumenten was in Duitsland gefabriceerd en de beper- king van de Duitse industriele produktie, waartoe in Potsdam was besloten, zou een moeizame omschakeling op nieuwe leveranciers betekenen. De Rotterdamse transitohandel en de Rijnvaart zouden eveneens ernstige schade lijden. De Nederlanders voelden al evenmin iets voor de Franse gedachte het Rij n- en Roergebied van Duitsland to scheiden met als gevolg economische verarming van de rest van Duitsland en grote politieke onrust wegens de drang naar hereniging. Een herleving van de Duitse economie moest juist bevorderd worden, daar het een noodzakelijke voorwaarde was voor het herstel van Nederland. Een econo- misch bloeiend Duitsland kon in de toekomst echter weer een gevaarlij k Duits- land worden en daarom bepleitten de Nederlanders een zo groot mogelijke decen- tralisatie van de politieke macht in Duitsland en op economisch gebied een inter- nationalisatie van de Roer gekoppeld aan beperkingen op bijvoorbeeld de wapen- industrie. De Nederlandse wensen dienaangaande gingen echter niet ver, daar een 20. Archief Buitenlandse Zaken, Economisch Archief, 613.211.411, Economische en financiele overeenkomsten met Duitsland, West-, III, nota `Het effect van het plan van Potsdam op de Neder- landsche economie', d.d. 7-11-1946 en Archief Economische Zaken (Dir. Handel & Nijverheid) 407/1, Nota; `Economic Relations between the Netherlands and Germany', d.d. 31-5-1946. 288 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID volledige uitschakeling van de industrie die voor een eventuele herbewapening van Duitsland gebruikt zou kunnen worden, bijvoorbeeld staal- en chemiefabrie- ken, zou betekenen dat Duitsland `zich alleen zou mogen concentreren op het vervaardigen van verbruiksartikelen, wat een sterke concurrentie voor de Neder- landse industrie zou betekenen' 21. Dit betekende wel dat er een discrepantie bestond tussen de economische belan- gen en de veiligheidsbelangen van Nederland. Er zat een `Duitse lacune' in het Nederlandse veiligheidsbeleid. De samenwerking met de Sowjet-Unie moest deze lacune opvullen. Tegelijkertijd zou deze een einde kunnen maken aan de gevaar- lijke toename van de spanning tussen oost en west die de regering zoveel zorgen baarde. In een memorandum dat de Nederlandse regering in januari 1947 bij de vier grote mogendheden indiende, gaf zij aan hoe deze samenwerking naar haar mening gestalte moest krijgen22. Aanknopend bij het Amerikaanse voorstel van begin 1946 om een viermogendhedenverdrag to sluiten ter demilitarisatie en ont- wapening van Duitsland, stelde de regering voor op grond van dit verdrag een Europees veiligheidsstelsel op to bouwen, waaraan ook de kleinere landen zoals Nederland zouden moeten deelnemen, en dat een onderdeel zou vormen van het systeem van collectieve veiligheid binnen de Verenigde Naties. Parallel hieraan bepleitte de regering ook een vergroting van de samenwerking op economisch ter- rein tussen Oost- en West-Europa. De door Nederland gewenste heropleving van de Duitse economie kon dan binnen het kader van deze samenwerking ten bate van heel Europa worden aangewend. Tegelijkertijd zou de stagnerende handel tussen Oost- en West-Europa weer op gang gebracht kunnen worden, waar men in sommige kringen voor de lange termijn hoge verwachtingen over had. Op korte termijn zou echter het herstel van de Duitse- economische eenheid het belangrijkste voordeel van samenwerking tussen oost en west voor de Nederland- se economie zijn. De wijze waarop de vier bezettingsmogendheden de `witte plek' in Van Kleffens' veiligheidsconceptie bezig waren in to kleuren was namelijk rampzalig voor de Nederlandse economie. De in Potsdam gemaakte afspraken bleken bij de uitvoering in de praktijk tot zeer verschillende interpretaties van de Verenigde Staten en Groot-Brittannie enerzijds en de Sowjet-Unie anderzijds to leiden. Daarbij kwam dat Frankrijk, dat zich niet gebonden achtte aan de afspra- ken van Potsdam, een gemeenschappelijk bestuur van Duitsland ernstig bemoei- lijkte. De tegenstellingen tussen de bezettingsautoriteiten hadden in 1946 geleid tot een economische opsplitsing van Duitsland, waarvan de nadelige gevolgen voor Ne 21. Archief Buitenlandse Zaken, 912.13, Grenscorrecties Nederland-Duitsland, Nota van dr. H.M. Hirschfeld: `De economische vraagstukken van Duitschland en de vredesonderhandelingen', d.d. 7-12-1946. 22. Voor de tekst van dit memorandum, zie Van Campen, Security, 230-243. 289 H. A. SCHAPER derland volgens de toenmalige minister van economische zaken Huysmans `enorm en moeilijk herstelbaar' waren23. Het economisch herstel van Duitsland werd in de weg gestaan door het verschillend economisch beleid dat in de vier zo- nes werd gevoerd en de daaruit voortvloeiende belemmeringen in het interne Duitse handelsverkeer. Engeland en de Verenigde Staten moesten daarom grote sommen geld besteden om de Duitse bevolking in hun zones van de eerste levens- behoeften to voorzien. De bezettingsautoriteiten gingen een min of meer autar- kisch beleid voeren, waarbij zo min mogelijk werd geimporteerd en zo weinig mogelijk gebruik werd gemaakt van de door buitenlanders verrichte diensten, zo- dat de bezettingskosten zo laag mogelijk werden gehouden. Dit had mede tot ge- volg dat van alle Westeuropese landen Nederland het minst in de gelegenheid was het economisch verkeer met Duitsland to herstellen. DE MARSHALL-HULP Een nauwere samenwerking tussen oost en west bleek echter niet to realiseren. De tegenstellingen verscherpten zich in 1947 en leidden tot de Amerikaanse contain- ment-strategic. De ervaringen die de Amerikanen na de nederlaag van de As- mogendheden met de Sowjet-Unie hadden opgedaan, brachten hen tot de conclu- sie dat het streven naar een collectieve veiligheid geen zin meer had en dat het in- dammen van de Russische invloed in Europa nu eerste prioriteit moest hebben. De Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Marshall hield in dit kader op 5 juni 1947 zijn beroemde rede waarin hij Europa economische hulp van Amerika aanbood. In Nederland was de reactie op Marshall's rede onmiddellijk positief, niet zozeer om politieke, maar vooral om economische redenen. De Nederlandse economic stond er in 1947 namelijk zeer slecht voor. De export zou dat jaar nog maar tot bijna de helft van het volume van voor de oorlog stijgen, terwijl de im- port tot meer dan drie-kwart van het vooroorlogse volume toenam. Het Nederlands-Duitse handelsverkeer was nog slechts een kwart van de vooroorlog- se handelsomzet. Er werd snel ingeteerd op de goudreserves en het deviezenbezit en men moest grote leningen in het buitenland sluiten. Het centrale probleem was het tekort aan dollars. Terwijl Nederland voor de oorlog ongeveer 20 procent van zijn import uit het dollar-areaal had betrokken, beliep dat nu omstreeks 40 procent24. Nederland zou zonder hulp tot drastische invoerbeperkingen moeten overgaan met als gevolg, zo blijkt uit een nota van het ministerie van financier, dat de verzorging van de bevolking tot order het bestaansminimum zou dalen 23. Keesings Historisch Archief (1943-1946) 6933. 24. Archief Economische Zaken, (BEB) 282, nota van dr. H.M. Hirschfeld, d.d. 1-11-1947. 290 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID met alle sociale gevolgen van dien25. Onder deze omstandigheden was het over- duidelijk dat Nederland zou deelnemen aan het Amerikaanse hulpprogramma, ook nadat de Sowjet-Unie en haar Oosteuropese bondgenoten hadden besloten de Amerikaanse voorstellen of to wijzen met als argument dat deze niets anders waren dan een nieuwe vorm van economisch imperialisme. Door dit besluit van de Sowjets werd de economische tweedeling van Europa een feit, vooral nadat de westerse bezettingszones in Duitsland ook bij de Marshall-hulp betrokken werden. Het Nederlandse streven naar economische sa- menwerking met Oost-Europa werd hierdoor de doodsteek toegebracht. Op het eerste gezicht lijkt dit misschien een tegenslag, maar het was in feite een voordeel dat de Nederlandse buitenlandse politiek van deze doelstelling werd bevrijd. De Marshall-hulp bracht Nederland uit de impasse, waarin de Nederlandse buiten- landse politiek was gebracht door het uiteenlopen van de economische en de vei- ligheidsbelangen. In de oorlogsjaren toen de problematiek van de veiligheid cen- traal had gestaan, had men een duidelijke keus voor de Verenigde Staten ge- maakt. Door de problemen van het economisch herstel en de Nederlandse be- hoefte aan een economisch bloeiend Duitsland was de koers in de eerste jaren na de oorlog verlegd in de richting van een samenwerking tussen oost en west, een samenwerking waar men eigenlijk, tegen beter weten in, op hoopte. Door de deelname aan het Marshall-plan waren de economische en de veiligheidsbelangen van Nederland nu weer op een lijn gebracht en was in beide gevallen het zwaarte- punt bij de Verenigde Staten komen to liggen. Het breukpunt in de Nederlandse buitenlandse politiek ligt daarmee analytisch gezien in de zomer van 1947. In werkelijkheid heeft het nog tot begin 1948 geduurd voordat dit standpunt offi- cieel werd aanvaard. DE KOUDE OORLOG Eind 1947 ontkende de Nederlandse regering nog dat zij een politieke keuze in de tegenstelling tussen oost en west had gemaakt26. Het was niet de schuld van de westerse mogendheden dat de Oosteuropese landen niet deelnamen aan het Marshall-plan, daar deze landen oorspronkelijk ook waren uitgenodigd. Ook wees de regering erop dat het Marshall-plan slechts van tijdelijke aard zou zijn. Zij onderstreepte het belang van de Economic Commission for Europe, de ECE, voor de samenwerking op lange termijn. De ECE werkte onder de Verenigde Na- 25. Archief Buitenlandse Zaken, 610.33, Nederland-Marshall Plan, nota van de minister van finan- cier, in de Raad voor Economische Aangelegenheden aangenomen op 22-10-1947. 26. Handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (19471948), `Rijksbegroting voor het dienstjaar 1948' (Den Haag, 1948) le hoofdstuk, memorie van antwoord, 15. 291 H. A. SCHAPER ties en de Oosteuropese landen namen daaraan ook deel27. In deze opmerking zat een zeker element van hypocrisie, aangezien de Nederlandse delegatie juist de in- structie had gekregen dat het Marshall-plan in elk geval voorrang zou hebben, wanneer plannen van de ECE hiermee in conflict zouden komen28. Deze dubbelhartige houding werd veroorzaakt door de omstandigheid dat de re- gering geen definitieve besluiten wilde nemen zonder eerst nog een keer to probe- ren met de Sowjet-Unie tot overeenstemming to komen over een gemeenschappe- lij ke politiek ten aanzien van Duitsland. Of dit mogelij k was moest blij ken op de conferentie tussen de vier grote mogenheden die in de laatste maanden van 1947 to Londen zouden plaatsvinden. Indien deze zou mislukken en de scheiding van Duitsland in een oostelij k en een westelij k deel een min of meer definitieve vorm zou aannemen dan zou dit voor de regering aanleiding zijn `om haar politiek in Europa van de grond of opnieuw in overweging to nemen', zo liet Van Boetzelaer de Tweede Kamer weten29. Toen de conferentie van Londen in een volledig fiasco eindigde, betekende dit het einde van een periode waarin op twee paarden tegelijk werd gewed. Het was echter niet mogelijk direct of to stevenen op een bondgenootschap met de Amerikanen. De Amerikaanse regering had weliswaar door middel van de Truman-doctrine en de Marshall-hulp aangegeven dat zij zich aktief met de vei- ligheidssituatie in Europa wilde bezighouden, maar vooralsnog beperkte het be- leid van de Amerikanen zich tot economische en financi~le hulp en het was niet to verwachten dat zij op dat moment een bondgenootschap met de Westeuropese landen zouden sluiten. De kracht van het isolationisme was daarvoor nog to groot. Een bondgenootschap tussen de Westeuropese landen alleen zou anders dan drie jaar tevoren bij de Amerikanen echter in goede aarde vallen. De Amerikanen hadden tijdens de besprekingen over de Marshall-hulp steeds aangedrongen op nauwe samenwerking tussen de deelnemende Europese landen en zodoende be- gan men met het maken van een regeling tussen Engeland, Frankrij k en de Benelux-landen, waarover Van Kleffens drie jaar tevoren al had gesproken. Het voorstel kwam niet van de Nederlanders, dat lag niet in de afwachtende en voor- zichtige aard van de Nederlandse diplomatic op dit punt. De Engelse minister Be- vin nam het initiatief en bepleitte in een rede kort na het mislukken van de confe- rentie van Londen, in j anuari 1948, de politieke aaneensluiting van West-Europa en de oprichting van een Westeuropese Unie. Nederland reageerde onmiddellijk 27. Handelingen Tweede Kamer, 19471948, 438. 28. Archief Economische Zaken (BEB), 214/2, Instructie voor de Nederlandse delegatie naar de eerste vergadering van de commissie van de E.C.E. voor industrie en grondstoffen, d.d. 21-11-1947. 29. Handelingen Tweede Kamer, 19471948, `Rijksbegroting voor het dienstjaar 1948', 3e hoofd- stuk, memorie van antwoord, 14. 292 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID positief. De belangrijkste bezwaren tegen een dergelijke Westeuropese aan- eensluiting die drie jaar eerder nog gegolden hadden, waren flu immers verdwe- nen. De houding van de Verenigde Staten was positief en de Engelsen zouden deelnemen. Frankrijk had zich vooralsnog in het westerse kamp geschaard, zoals bleek uit het verbond dat Frankrijk in het begin van 1947 met Engeland had gesloten en uit de Franse deelname aan het Marshall-plan. Aan de bezwaren van de Russen wilds men zich verder niet veel gelegen laten liggen30. Ook de reacties van Belgie en Luxemburg op het Britse voorstel, dat tevoren met de Fransen was besproken, waren positief zodat de onderhandelingen tussen de vijf landen begin maart konden beginners. Een notawisseling tussen het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk enerzijds en de Benelux-landen anderzijds was daaraan voorafgegaan. Op een aantal punters bleken de standpunten van de twee landencombinaties uit- een to lopen. De Benelux-landen waren door hun hechte samenwerking in staat de Fransen en Britten concessies of to dwingen. Hun onderhandelingspositie werd versterkt door het feit dat het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk het initiatief hadden genomen en dus min of meer de vragende partij waren. Reeds twee maan- den na de reds van Bevin werd het verdrag to Brussel ondertekend. Vooral ten ge- volge van de communistische staatsgreep in Praag waren de onderhandelingen zo snel verlopen. Ook de Nederlanders gaven echter op belangrijke punters toe. Het verdrag bleef in theorie tegen Duitsland gericht, een belemmering volgens de Ne- derlanders voor de gewenste mogelijkheid om tot verdere Westeuropese samen- werking to komen. DE RUSSISCHE DREIGING De gebeurtenissen in Praag en kort daarop de blokkade van West-Berlijn leidden in de eerste helft van 1948 tot een sterke opleving van de vrees voor een Russische dreiging31. De Nederlandse deelname aan het verdrag van Brussel en het daarop volgende Atlantische bondgenootschap vloeiden niet voort uit vrees voor een Russische militaire aanval. Zeker, de sombere interpretatie van de Russische bui- tenlandse politiek die Van Kleffens enige jaren daarvoor al had gegeven was nu algemeen aanvaard en ieder geloof in samenwerking met de Sowjets op het ge- bied van de internationals veiligheid was verdwenen. Dat wilds overigens niet zeggen dat de pogingen om het handelsverkeer uit to breiden beeindigd werden. Men ging er namelijk van uit dat de Sowjet-Unie in de steeds heviger wordende 30. Voor een meer gedetailleerde analyse van de Nederlandse houding in de onderhandelingen die tot het Verdrag van Brussel hebben geleid zie mijn `Van afzijdigheid naar bondgenootschappelijk- heid-Het Nederlandse veiligheidsbeleid in de jaren 1945-1948', Internationals Spectator (1978) 324- 336. 31. Zie ook het in dit nummer gepubliceerde artikel van J.C.H. Blom: `Jaren van tucht en ascese'. 293 H. A. SCHAPER koude oorlog er toch niet toe zou overgaan militaire middelen aan to wenden. Op hat ministerie van oorlog waren de opvattingen hierover weliswaar pessimisti- scher dan elders in hat overheidsapparaat, maar de woorden van minister Lief- tinck dat `Hat standpunt van de Regering words beheerst door de speculatie dat in de eerstvolgende jaren geen agressie is to duchten' zijn toch typerend32. Een militair optreden van Rusland in West-Europa zou immers wegens de aanwezig- heid van de Amerikaanse troepen in Duitsland onmiddellijk leiden tot een oorlog met de Verenigde Staten en daarvoor was de Sowjet-Unie nog to zwak. Zij moest niet alleen nog herstellen van de ontzaglijke verwoestingen van de tweede wereld- oorlog, maar zij had ook nog geen eigen atoombom. De werkelijke Russische dreiging lag, zo meende men, op economisch en psy- chologisch vlak. Men verdacht Rusland ervan hat economisch herstel van West- Europa to willen blokkeren door de samenwerking in Duitsland onmogelijk to maken. De krachtige communistische partijen in Frankrijk en Italie zouden in de sociale onrust die dan in West-Europa zou ontstaan, de kans krijgen om hun po- sitie to versterken. In een klimaat van algehele demoralisatie van de anti-commu- nistische krachten, die nog in de hand zou worden gewerkt door de aanwezigheid van de Russische militaire macht achter de horizon, zouden daze partijen vervol- gens de maths kunnen overnemen of althans een anti-Russische koers van West- Europa kunnen beletten. Hoe klein men in Den Haag de kans op een militaire aanval op West-Europa schatte, blijkt wel uit hat fait dat Nederland in 1948 en 1949, toen de koude oorlog al in voile gang was, nagenoeg onverdedigd was, op enige duizenden luchtverdedigingstroepen na33. Tegelijkertijd vertrokken jaar- lijks tienduizenden militairen naar Indonesia. De plannen die op hat ministerie van oorlog in 1948 ontwikkeld warden om de defensie-uitgaven to verhogen voor de verdediging van Nederland warden drastisch besnoeid met als argumentatie dat `men Rusland geen grotere dienst kon bewijzen, dan door hat uitgaven van hoge bijdragen voor militaire doeleinden, welke de economische en sociale posi- tie van ons land aantasten' 34. De stemming in de ministerraad keerde zich in de loop van 1949 nog maar tegen verhoging van de defensieuitgaven. Zo moest minister-president Drees, geen mili- taire scherpslijper, in juni 1950 in de ministerraad zelfs met de volgende woorden de defensiebegroting in bescherming nemen: dat hat voor hem onaanvaardbaar is dat hat lager praktisch words uitgeschakeld. Indian hiertoe zou worden besloten, zou men sevens uit hat Atlantisch pact moeten treden35 32. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 4-4-1949. 33. Zie daarvoor de Memories van Toelichting op de begrotingen voor hat ministerie van Oorlog voor 1949 en 1950. 34. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 24-1-1949. 35. Ibidem, van 2-5-1950. 294 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID Pas na de Noordkoreaanse inval in Zuid-Korea later in juni 1950 zou mede onder druk van de Verenigde Staten de verhoging van het defensiebudget totstand ko- men. Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat de Nederlandse rege- ring zich niet zeer bezorgd maakte over de lange duur van de onderhandelingen met de Verenigde Staten over een Atlantisch bondgenootschap. Deze begonnen enige maanden nadat de Westeuropese landen zich via het verdrag van Brussel aaneengesloten hadden en liepen van juli 1948 tot maart 1949. De binnenlandse situatie in de Verenigde Staten, eerst in november 1948 de presidentsverkiezingen en vervolgens het overleg met de senaat, leidden tot steeds nieuwe vertragingen. De zekerheid dat de Verenigde Staten zich niet meer uit Europa zouden terug- trekken was veel belangrijker dan deze vertraging en dat was het psychologisch belang van de band met Amerika. Na de ondertekening van het Noord-Atlantisch verdrag begon men niet onmid- dellijk met de voorbereidingen voor een nauwe militaire samenwerking. Dat ge- beurde pas na het uitbreken van de Korea-oorlog. Het bestaan van het verdrag zag men als een belangrijke overwinning in de strijd tegen het communisme. Ge- combineerd met economisch herstel in het kader van het Marshall-plan zou het een injectie van zelfvertrouwen aan de bevolking geven. ONDER AMERIKAANSE LEIDING Het bondgenootschap met de Verenigde Staten kon Nederland toch geen volledi- ge oplossing voor zijn veiligheidsprobleem geven, daar het Duitse vraagstuk nog gedeeltelijk onopgelost bleef. Enerzijds was de vrees voor een herleving van het Duitse gevaar zeker niet verdwenen, maar anderzijds was de medewerking van West-Duitsland in de verdediging tegen de Sowjet-Unie noodzakelijk. Het Nederlandse beleid was gericht op de vorming van een zwak centraal Duits gezag opdat de door Nederland bepleitte economische wederopbloei van Duits- land zo min mogelijk politiek gevaarlijke consequenties zou hebben. De Neder- landse opvattingen kwamen overeen met die van de Fransen en Belgen maar niet met het Amerikaanse beleid. De Amerikanen wensten de westerse bezettingszo- nes niet alleen in economisch opzicht snel op de been to helpen, zij wilden West- Duits.land ook een betrekkelijk krachtige bondsregering geven, zodat de Bonds- republiek een effectief bastion kon zijn in de koude oorlog met de Sowjet-Unie. In de eerste helft van 1948 vonden er to Londen besprekingen plaats tussen de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk, waaraan ook de Benelux-landen deel- namen. Dat was niet moeiteloos gelukt, daar Belgie en Nederland al vanaf het einde van de oorlog geprobeerd hadden, sours in overleg met de andere buurlan- den van Duitsland, betrokken to geraken bij het overleg tussen de grote mogend- heden over Duitsland. De grote mogendheden waren niet van plan hun toch al 295 H. A. SCHAPER moeizame besprekingen verder to belasten, zodat zij de talloze verzoeken om toe- gelaten to worden tot het overleg iedere keer weer afwezen en de stroom nota's van Belgi~, Nederland en Luxemburg grotendeels onbeantwoord lieten. De on- derhandelingen over het verdrag van Brussel die begin 1948 op voorstel van het Verenigd Koninkrijk plaatsvonden, boden de kans hierin verandering to brengen. De Nederlandse regering dreigde het voorstel van Bevin to zullen afwijzen als de Benelux-landen niet betrokken zouden worden bij de besprekingen to Londen en liet bij monde van minister Van Boetzelaer weten dat verdere onderhandelingen tussen Engeland, Frankrijk en de Benelux-landen weinig zin zouden hebben, indien het niet de bedoeling was de Benelux-landen medezeggenschap op voet van gelijkheid inzake Duitsiand to geven36 De Benelux-landen slaagden er inderdaad in toegelaten to worden tot de bespre- kingen tussen de drie westerse bezettingsmogendheden. De Benelux-samenwer- king ging hierbij verder dan ooit to voren aangezien de drie landen een gemeen- schappelijke delegatie afvaardigden. Zij mochten weliswaar op voet van gelijk- heid meepraten met de bezettingsmogendheden, maar alleen als drie landen met een stem. Het verloop van de conferentie was zeer teleurstellend voor de Nederlanders. Op bijna alle punten waarover de meningen verdeeld waren moesten de Benelux- landen en Frankrijk toegeven aan de verlangens van de Amerikanen die meestal door de Britten gesteund werden. Toch ondertekende Nederland het Atlantisch pact daar een bondgenootschap met de Verenigde Staten to belangrijk was. In een nabespreking over de conferentie van Londen op het ministerie van buiten- landse taken kwam deze prioriteit duidelij k naar voren. Somber constateerde men `dat de behandeling van economische en territoriale eisen ... niet het minste succes heeft opgeleverd'. Daar stond echter tegenover dat de Amerikaanse verte- genwoordiger tijdens de conferentie had meegedeeld dat de Verenigde Staten `be- reid zijn om publiek tegenover de Westeuropese Regeringen to verklaren dat de Amerikaanse troepen in Duitsiand zullen blijven tot de vrede in Europa is verze- kerd'. De Nederlanders besloten daarom het gedeeltelijk failliet van hun Duitsiand-politiek maar op de koop toe nemen: De Amerikaanse Regering heeft voor wat de veiligheid betreft zeer vergaande toezeggin- gen gedaan die het wenselijk maken zich niet tot het uiterste to verzetten tegen de spoedi- ge vorming van een Regering in West-Duitsiand, die door de V.S. wordt gewenst. Van Starkenborgh, op dat moment ambassadeur to Parijs, formuleerde de keus die op dat moment gemaakt werd op pregnante wijze: 36. Archief Buitenlandse Zaken, Archief ambassade Parijs, GA/B I A, verslag van het gesprek van minister Van Boetzelaer met de Franse ambassade en Britse tijdelijk zaakgelastigde, d.d. 19-2-1948. 296 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID Nederland staat voor de keuze of het de aanwijzingen van de V.S. wil volgen of niet. Wil- len wij deze aanwijzingen volgen dan zullen wij onze bescheiden wensen moeten laten val- len. De vergadering concludeerde `dat deze lijn acceptabel is, mits wij een redelijke garantie van de V.S. voor onze veiligheid krijgen'37. HET DUITSE PROBLEEM EN DE EUROPESE SAMENWERKING Het probleem van een mogelijke toekomstige Duitse dreiging was met dat al nog onopgelost. Die vrees was in deze jaren nog niet verdwenen zoals onder meer bleek toen de nieuwe minister van buitenlandse zaken, Stikker, tijdens een dis- cussie in het kabinet over het Duitse probleem onder meer betwij felde of Duits- land `in de toekomst geen zelfstandige bedreiging van het Westen zal zijn'38. Het betrof niet alleen Duitsland, maar zoals Hirschfeld het formuleerde `Duitsland in combinatie met anderen. Het is best mogelijk dat Duitsland gebruik zal trachten to maken van de geallieerde tegenstellingen' 39. Een van de conclusies die men hieraan verbond was dat de bezetting van West- Duitsland door de Westerse mogendheden voorlopig gehandhaafd zou moeten blijven. Een tweede conclusie was dat West-Duitsland zo volledig mogelijk in de Westeuropese samenwerking moest worden ingekapseld. Aangezien een oplos- sing door middel van een politieke verzwakking van West-Duitsland wegens de Amerikaanse houding niet mogelijk was en Nederland zelf teveel schade zou on- dervinden van een economische verzwakking van Duitsland, kwam het zwaarte- punt van de Nederlandse politiek ten aanzien van Duitsland noodgedwongen bij de Europese samenwerking to liggen, zoals blijkt uit een nota over Duitsland uit 1949 van minister Stikker aan de Tweede Kamer: Opneming van Duitsland in de culturele, sociale, economische en politieke samenwerking tussen de andere Europese landen zal ... op den duur kunnen leiden tot opheffing van het gevaar van hernieuwde Duitse agressie'0. De houding van de Nederlandse regering ten aanzien van de Europese eenwor- ding was in eerste instantie weinig positief. Dat wil niet zeggen dat de regering ie- dere vorm van Europese samenwerking afwees. Zij stond namelijk voorzichtig positief ten opzichte van `functionele' samenwerking, dat wil zeggen een inter- 37. Bovenstaande twee paragrafen zijn gebaseerd op het verslag van de op 24-5-1948 plaatsvindende ambassadeursconferentie, Archief Buitenlandse Zaken, Archief ambassade Parijs, GA/B I A. 38. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 13-6-1949. 39. Ibidem. 40. Handelingen Tweede Kamer, 1948-1949, Bijlagen, `Note over de stand van zaken met betrek- king tot het Duitse vraagstuk' (Den Haag, 1949) 12. 297 H. A. SCHAPER gouvernementele, tot deelgebieden beperkte, samenwerking. Voorzichtig, omdat haar uitgangspunt was dat de samenwerking in het economisch voordeel van Ne- derland moest zijn. Minister Van Boetzelaer verklaarde in 1947 dat Nederland al- leen aan een Europese douane-unie zou deelnemen voor zover daarvan een uitbreiding van onze handel, een verhoging van onze welvaart en een eventueel daaruit voortvloeiende versterking van onze positie to verwachten vie141 De regering stond afwijzend tegenover een streven naar een Europese federatie. Dit ideaal werd als een wereldvreemd denkbeeld van de hand gewezen. De ge- dachte om een raad van Europa op to richten ontlokte aan vice-minister president Van Schaik in de ministerraad de opmerking `of wij ons serieus moeten bezig- houden met een dergelijk utopistisch denkbeeld42. (De Raad van Europa is inder- daad opgericht, maar ten gevolge van het verzet van bepaalde regeringen, zoals de Nederlandse en de Britse, heeft zij niet kunnen voldoen aan de oorspronkelijk hooggestemde verwachtingen van de Europese federalisten). Het is in dit licht op- vallend dat de Nederlandse regering in 1950 positief reageerde op het Schuman- plan en dit niet als to vergaand afwees, zoals het Britse kabinet deed. In de opzet van Schuman had de op to richten Europese Kolen en Staal Gemeenschap name- lijk een sterk supra-nationaal karakter en ging veel verder dan een beperkte, functionele samenwerking, zoals Nederland wenste. Voor Nederland, dat in deze jaren nog nauwelijks over een zware industrie beschikte, was er bovendien op korte termijn geen duidelijk economisch voordeel. Het Nederlandse besluit tot deelname aan de EGKS is voornamelijk bepaald door internationaal-politieke factoren. Minister-president Drees verwachtte `in het algemeen van een verwe- zenlijking van het Plan Schuman meer nadelen dan voordelen voor het interne Nederlandse belang, in het bijzonder op het gebied van de loon- en prijspolitiek'. (Deze verwachting werd overigens bestreden door Van den Brink, de minister van economische zaken, een overtuigd `Europeaan'). Ook Drees pleitte desondanks voor Nederlandse deelname aan het Schuman-plan, omdat dit hem `met name vanuit een internationaal oogpunt beschouwd' gewenst voorkwam43. Minister 41. Handelingen Tweede Kamer, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1948, 3e hoofdstuk, memorie van antwoord, 9. 42. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de ministerraad van 23-8-1948. 43. Ministerie van Algemene Zaken, notulen van de vergadering van de Raad voor Economische Aangelegenheden van 1-7-1950. 298 HET NEDERLANDSE VEILIGHEIDSBELEID Stikker wees er eveneens op `dat deelneming van Nederland aan het Plan Schu- man internationaal gezien noodzakelijk is'44 Welke internationaal politicks factoren maakten de deelname van Nederland aan de EGKS noodzakelijk? Een daarvan was de grote Amerikaanse druk op de Europeanen om tot een verdergaande samenwerking to komen. Na het uitbreken van de Korea-oorlog, die de vrees voor het uitbreken van een conflict in Europa deed toenemen, was het voor Nederland van groot belang de Verenigde Staten to vriend to houden. Anders dan , bij voorgaande plannen zou Frankrijk bij het Schuman-plan niet de grootste mogendheid binnen het samenwerkingsverband zijn. West-Duitsland zou een zeker tegenwicht vormen zodat Nederland niet be- vreesd hoefde to zijn in de Franse `invloedssfeer' to worden opgeslokt. Maar mis- schien wel de belangrij kste reden was dat het Schuman-plan een oplossing bond voor de `Duitse lacune' in het Nederlandse veiligheidsbeleid. De Bondsrepubliek zou nauw aan haar Westeuropese partners gebonden worden, terwijl de inbreng van de Westduitse kolen- en staalindustrie in de EGKS de reconstructie van de Duitse oorlogsmachine onmogelijk zou maken. De oprichting van de EGKS is het beginpunt van de Europese integratie. Voor het Nederlandse veiligheidsbeleid betekent het de afsluiting van een periods die tien jaar tevoren was begonnen met de Duitse inval in Nederland en het definitie- ve ineenstorten van het Europese machtsevenwicht. 44. Ibidem. Het Nederlandse kabinet accepteerde het Schuman-plan overigens niet in de oorspron- kelijke vorm, want het stelde Nederlandse deelname afhankelijk van een beperking der bevoegdheden van de supra-nationals Hoge Autoriteit en van het instellen van een raad van ministers uit de deelne- mende landen die crop moest toezien dat de nationals belangen niet zouden worden geschaad. Een houding volkomen tegenovergesteld aan het Nederlandse beleid in de loop der jaren vijftig toen Ne- derland het supranationale karakter van de Europese samenwerking juist beklemtoonde. 299 Jaren van tucht en ascese Enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland (1945-1950) J. C. H. BLOM `De publieke opinie bestaat niet' . Aldus luidde in 1975 de veertiende en laatste stelling bij mijn proefschrift. De nadruk diende daarbij gelegd to worden op het woordje de. Nu heeft een laatste stelling het voordeel dat zij niet serieus behoeft to worden genomen, maar toch zou ik nog steeds bereid zijn haar to verdedigen. Dat neemt echter niet weg, dat publieke opinies (meervoud dus) onmiskenbaar een rol spelen in de moderne samenleving, zowel in het politieke bedrijf in engere zin als in de gehele atmosfeer waarin dat bedrijf zich afspeelt. Het blijkt van be- lang to zijn om welke taken grote groepen van de bevolking zich bekommeren en hoe de meningen over allerlei onderwerpen verdeeld zijn. De vele opinie- peilingen die gehouden worden en de aandacht die daaraan besteed wordt zijn daarvoor een duidelijk bewijs. Op zoek naar bronnen voor een beschouwing over de stemming in `Herrijzend Nederland' lag het dan ook voor de hand mede to bezien of er uit deze periode opinie-peilingen beschikbaar zijn. Het bleek, dat het in 1945 opgerichte Neder- lands Instituut voor de Publieke Opinie (NIPO) de persberichten met de voor- naamste resultaten van gehouden enquetes voor verreweg het grootste gedeelte nog in zijn archief heeft bewaard. Voor de periode van 1945-1950 zijn dat bijna 500 persberichten: helaas slechts een tiental uit 1945, maar al ongeveer 65 nit 1946, plusminus 90 nit 1947, omstreeks 100 nit 1948, eenzelfde aantal uit 1949 en ruim 110 nit 19501. Deze bron, die nog met enkele rapporten nit dezelfde periode l. Dank gaat uit naar het NIPO voor de bereidwilligheid waarmee deze persberichten ter inzage werden gegeven. Fotocopieen van de eerste 600 persberichten, voor zover bewaard gebleven (enkele ontbreken), zijn opgenomen in de bibliotheek van het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam. Van mei 1946 tot en met december 1949 verscheen bovendien De Publieke Opinie oor- spronkelijk veertiendaagse, later maandelijkse uitgave van het NIPO en het daarmee nauw gelieerde Instituut voor Marktverkenning to Amsterdam. In dit blad is een gedeelte van de enquete-resultaten, ongeveer in dezelfde vorm als de persberichten, terug to vinden. De persberichten zijn echter veel vol- lediger. Slechts een enkele maal werd een gegeven aangetroffen dat niet in de persberichten voor- kwam. Wel kan men in dit blad verscheidene verslagen van in het buitenland gehouden enquetes vin- den. Bovendien staan er beschouwingen in over methode en waarde der opiniepeilingen. Bijvoorbeeld een uitgebreide uiteenzetting over de werkwijze in de 2e jaargang nr, l (12 mei 1947). Tenslotte zij ge- wezen op: Zo zijn wij. De eerste vijfentwingtig jaar NIPO-onderzoek. Samengesteld door het Neder- 300 BMGN, 96 (1981) afl. 2 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE Van de toenmalige Nederlandse Stichting voor Statistiek kon worden aangevuld2, bleek zo rijk dat zij, onder vrijwel volledige terzijdestelling van andere bronnen, zoals bijvoorbeeld de pers, de kern vormt van hetgeen dit artikel bevat. Daarmee is tevens een belangrijke beperking aangeduid van wat zal volgen. Een tweede be- perking wil ik er direct aan toevoegen. Niet alleen gaat het our beschouwingen die sterk van een type bron uitgaan, de beperkte tijd die voor onderzoek beschikbaar was heeft er bovendien toe geleid dat het voornamelijk zal gaan our een aantal nog zeer globale impressies op grond van een eerste kennisneming van het materi- aal. Men late zich daarbij niet door de exactheid van de cijfers misleiden! Die geldt slechts de cijfers zelve, niet hetgeen naar aanleiding daarvan wordt opge- merkt. Een derde beperking tenslotte vloeide voort uit de opzet van het congres over `Herrijzend Nederland' waarvoor deze bijdrage is geschreven: de strikt parlementair-politieke en de met de dekolonisatie samenhangende onderwerpen blijven buiten beschouwing. Bosmans en Bank wijden daar aandacht aan. Over de methodologische vragen bij het gebruik van opinie-peilingen als histori- sche bron zou zeer veel gezegd kunnen worden. Ik zal dat niet doen, niet in de laatste plaats vanwege de dodelijke saaiheid ervan. Ik wil slechts kort wijzen op het ingewikkelde samenstel van faktoren, waarvan de uitkomsten van enquetes deel uitmaken. Feitelijke omstandigheden en gebeurtenissen, overheidsbeleid en de voorlichting daarover casu quo de propaganda daarvoor, morele noties over wat men wel en wat men niet behoorde to denken en to doen, de publieke discus- sie in parlement, pers en andere media, modeverschijnselen, de opvattingen die mensen hebben en de antwoorden die zij geven op vragen van enqueteurs hangen in een voortdurende wisselwerking met elkaar samen. In die verstrengeling speelt de opstelling van de enquetes overigens een eigen rol. De medewerkers van het NIPO bepaalden in principe zelfstandig welke onderwerpen werden aangesneden en hoe de vragen werden geformuleerd. Daarmee bepaalden hun opvattingen en denkbeelden mede de bron waarover wij nu beschikken. Maar het is tevens zo, dat deze NIPO-medewerkers niet buiten de Nederlandse samenleving stonden en zich derhalve ook niet aan de bovengenoemde invloeden konden onttrekken. In- tegendeel, our de nieuwswaarde van hun persberichten to vergroten streefden zij er bewust naar aan to sluiten bij wat leefde onder de bevolking, in de pers en bij lands Instituut voor de Publieke Opinie en het Marktonderzoek (Amsterdam-Brussel, 1970). Het ba- sismateriaal van het NIPO-onderzoek uit de eerste jaren is niet meer aanwezig. Voor latere jaren be- vindt het zich in het Steinmetz-archief. 2. Dank gaat daarom ook uit naar de N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek voor de be- reidwilligheid de nog in het archief aanwezige rapporten van opinie-onderzoek in de periode 1945 1950 ter inzage to geven. Het aantal niet zuiver op commercieel marktonderzoek gerichte rapporten was gering ( ± 10), maar de rapporten waren wel uitgebreider, sours veel uitgebreider dan de persbe- richten van het NIPO. Wat betreft de Nederlandse Stichting voor Statistiek kan worden gewezen op `Dertig jaar later. De Nederlandse consument in 1947 en 1977' (Den Haag, 1978; niet in de handel, door J.J.M. van Tulder samengesteld ter gelegenheid van het afscheid van A. Bakker als directeur). 301 J. C. H. BLOM de overheid. Bij de ondervraagden konden de NIPO-enqueteurs niettemin sours onderwerpen aansnijden, waaraan velen nog nimmer of slechts zelden een ge- dachte hadden gewijd. In die zin waren de enquetes zelf mede-opinie-vormend. Bij de waardering van de resultaten kunnen in dit opzicht de omvang van de cate- gonie `weet niet/geen mening', eventuele gegevens over hoevelen tevoren van het onderwerp op de hoogte waren en een aantal enquetes met vragen over wat de mensen bezighield of wat zij belangrij k achtten, een zeker correctief vormen. Bij de uitslagen dient men er verder steeds attent op to zijn dat deze zowel elementen van effectieve propaganda door overheid of opinion-leaders als meer directe reacties op de omstandigheden kunnen bevatten, terwijl tevens bedacht moet worden dat wat de ondervraagden aan de enqueteurs kwijt wilden niet altijd be- hoefde overeen to komen met hun diepste roerselen, maar mede bemvloed kon zijn door wat zij meenden volgens bepaalde normen to moeten antwoorden of an- ders gezegd door wat er naar hun indruk van hen verwacht werd. Zoals gezegd: ik last deze problematiek hier, althans theoretisch, verder terzijde en volsta met de constatering dat er duidelijk interpretatieproblemen bestaan. Dat neemt echter niet weg dat de opinie-peilingen een houvast vormen, als het ware een reeks van momentopnamen, die zeker de moeite van het nader bekijken waard zijn als een der aanknopingspunten voor zoiets vaags als de `stemming' in een bepaalde pen- ode, de subjectieve beleving van de werkelijkheid door grote groepen van de be- volking. Om to beginners trekt dan de aandacht een vraag die in vnijwel exact dezelfde be- woordingen in de periode 1946-1950 tienmaal gesteld is, voor het eerst in mei 1946, voor het laatst in augustus 1950. Deze vraag luidde: `Wat moet de regening volgens U het eerste opknappen?' Een samenvattend overzicht van de uitkomsten vindt men in tabel 1. Daarbij vallen enige constanten en verschuivingen op. In de eerste plaats blijkt een betere verhouding tussen loners en prijzen, meer welvaart dus, voortdurend door ongeveer een vijfde van de ondervraagden als het meest urgente probleem to worden beschouwd. Hoge, in grote lijn in de loop den tijd ook toenemende, percentages komen vender uit de bus voor het antwoord `oplos- sing van de woningnood', in het begin nog algemeen als `wederopbouw' gefor- muleerd, maar wel met de nadruk op bouw. Enigszins in dezelfde sfeer ligt het in het begin zeen veel, later echter minder genoemde venlangen naar de beschikbaar- heid van meer voedsel, textiel en andere goederen. Het teruglopen van dit ant- woord weerspiegelt, mag men veilig aannemen, het feitelijk verloop van de distri- butie. Opheffing van die distnibutie is een van de veelgenoemde wensen, die val- len onder de categoric `vermindering van ovenheidsbemoeiing', die tot en met 1949 in varierende percentages voorkomt. Aan het einde van de periode komen enige nieuwe `problemen' relatief vaak als urgent in de antwoorden naar voren: 302 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE belastingverlaging, zorg voor de werkgelegenheid en verbetering Van de pensioe- nen. Tabel l. Samenvattend overzicht uitkomsten NIPO-enquetes: `Wat moet de regering het eerste aan- pakken?' Datum persbericht 22-05 1946 Categorieen antwoorden Betere verhouding 19% lonen en prijzen Oplossing woningnood 11 % (wederopbouw) Beschikbaarstelling 25% meer voesel, textiel en andere goederen Vermindering over- 4% heidsbemoeiing (b.v. distributie en handels- belemmeringen) Verlaging belasting - en/of sociale lasten Meer sociale zorg/ 6% verbetering pensioenen Scheppen werkgelegen- - heid/werkeloosheid voorkomen Oplossen van de Indo- 8% nesische kwestie (inclu- sief demobilisatietroe- pen) Snelle be~indiging 10% zuivermg Goede defensie - Overige antwoorden 2% Geen mening 15% 27-01 01-11 14-02 14-07 05-01 29-06 14-01 10-05 25-08 1947 1947 1948 1948 1949 1949 1950 1950 1950 17°Jo 19% 20% 20% 19% 15% 22% 26% 17% 22% 19% 23% 22% 20% 36% 33% 41 % 35% 14% 6% 9% 3% 2% 2% - 6% 14% 7% 20% 12% 7% - - - - - 4% 3% 8% 6% 9% 6% - - - - - 5% 5% 7% - - - - - - 10% 10% 8% 17% 30% 28% 22% 18% 29% 6% 1 % - 3% - - - - - - - - - 3% 9% 16% 11 % 14% 14% 12% 19% 19% 11% 6% 10% 9% 12% 19% 11% 14% 15% Bron: NIPO-persberichten nrs. 39, 79, 150, 178, 222, 266, 311, 364, 409, 4433. 3. Voor deze en alle volgende tabellen gelds dat de enquetes natuurlijk enige tijd (meestal enige we- ken) voor de persberichten werden gehouden. Omdat in vele gevallen niet of niet precies bekend is 303 J. C. H. BLOM De problemen in Indonesia, er zij hier slechts terzijde op gewezen, worden na een nog betrekkelijk laag begin in 1946 begrijpelijkerwijze veelvuldig genoemd tot en met 1949 our daarna snel to verdwijnen uit de uitkomsten. Opmerkelijk is de snel- heid waarmee de zuivering (hier in ruime zin op to vatten, met inbegrip van de bijzondere rechtspleging) uit hat beeld verdwijnt. Dit verschijnsel krijgt nog meer relief wanneer men bedenkt hoeveel opwinding de plannen van de regering our de zogenaamde lichte gevallen vrij to laten in de zomer van 1945 verwekten en wan- neer men daaraan toevoegt een gegeven uit een rapport van de Nederlandse Stich- ting voor Statistiek over `de bestraffing van landverraders en collaborateurs' da- terend uit november 19454. In dat rapport words vermeld dat hat de enqueteurs was opgevallen dat de bevolking zich zeer bij daze problemen betrokken voelde. Dit snelle verdwijnen van de zuivering uit de sfeer van in de ogen van de bevol- king meest urgente problemen vestigt de aandacht op datgene was in dit overzicht in hat geheel niet voorkomt. Met uitzondering van de Indonesische kwestie en de zuivering zijn dat eigenlijk alle kwesties die niet in verband staan met de materiele aspecten van hat dagelijks leven en wel in hat bijzonder de dagelijkse zorgen. Om to beginners kan men in dit verband wijzen op de bijzonderheid dat in hat verzuil- de en zo van godsdienstige vraagstukken doordrenkte Nederland de religieuze sector kennelijk algemeen beschouwd ward als niet tot hat terrain van de overheid to behoren. Opmerkelijker echter is hat ontbreken van vraagstukken van oorlog en vrede, communisme en anti-communisme en buitenlandse politiek: op hat eerste gezicht vreemd voor een tijdvak dat made to boek staat als de periode waarin de Koude Oorlog ontstond en sevens zijn meest virulence vormen kende. Het enige dat in daze richting wijst is de 3% `goede defensie', die in augustus 1950 in de lijst van meest urgente problemen verschijnt. Wellicht kan ook hier de aard van de vraag (was moat de regering hat eerst opknappen?) van invloed zijn geweest, onder hat motto: was kan de Nederlandse regering hier nu aan doers? Maar dat verschuift hat opmerkelijke meer dan hat iets verklaart. De vraag words dan immers: hoe moat daze relatief geringe urgentie worden gerijmd met de hevi- ge Koude Oorlogsstemming. Bij de bespreking van speciaal op daze problemen betrekking hebbende enquetes zal hierop nader worden teruggekomen, zoals ook de zuivering nog nauwkeuriger aan bod zal komen. wanneer de peilingen plaats vonden is waar mogelijk steeds de datum van hat persbericht aangehou- den. In de enkele gevallen waarin alleen de enquete to dateren is (en hat persbericht niet) is uiteraard de datum van de enquete vermeld. Sommige percentages kunnen to zamen hoger uitkomen dan 100, omdat sours meer dan een antwoord kon worden gegeven. In de terminologie is in de tabellen steeds zoveel mogelijk, sours in iets kortere bewoordingen, aangesloten bij de woordkeus van de persberich- ten. 4. Opinie-onderzoek naar de meaning van hat Nederlandsche yolk intake de bestraffing van Land- verraders en Collaborateurs. Resultaten van een onderzoek in de eerste helft van October 1945 gehou- den door de Nederlandsche Stichting voor Statistiek, Afdeling Opinie-onderzoek ('s-Gravenhage, 10 november 1945, 19 blz., archief N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek). 304 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE Tabel 2. Samenvatting van enkele NIPO-enquetes over hetgeen de mensen hat meest bezighoudt a. Persbericht 19-11-1947 Gevraagd naar wat hen hat meeste bezighield, noemde 54% van de ondervraagden in eerste instantie zaken van materiele aard: Duurte 30% Werk, beroep 14% Voedselrantsoen, kledingtekort, woningnood 10% Sioot men daze categoric antwoorden uit (voor 46% was dat dus hat directe antwoord), dan warden genoemd Indonesische kwestie 16% Familieleden in India 3 % Politick 11 % Oorlogsdreiging, toestand in de wereld 11% Prive-problemen 12% Hobbies, liefhebberijen 10% Diverse andere zaken 17% Geen mening 20% b. Persbericht 15-09-1948 Gevraagd naar de drie wensen die men hat liefst vervuld zou zien, warden de volgende antwoorden gegeven Meer geld, loon, winst, goad bestaan, onbezorgde oudedag 58% Meer goederen beschikbaar 32% Vrede, geen oorlogsdreiging meer, verdraagzaamheid 30% Betere woning 27% Gezondheid, genezing 16% Zakelijk politieke wensen (minder belasting, prijsbeheersing e.d.) 11 % Algemene politieke wensen (betere regering, oplossing in Indonesia e.d.) 9% Geluk, tevredenheid 5 % C. Persbericht 03-071948 De ondervraagde ward bij hat antwoord op de vraag waar hat bij de komende verkiezingen om zou gaan een keuze gelaten uit vijf mogelijkheden (in enkele gevallen ward meer dan een antwoord gegeven). Strijd tegen hat communisme 48% Betere levensvoorwaarden voor de arbeider 25 % India-politick 14% Tegen geleide economic 11 % Strijd tegen hat kapitalisme 11 % Bron: NIPO-persberichten nrs.: 154, 219, 236. 305 J. C. H. BLOM Wanneer men zich op deze reeks opinie-peilingen baseert zijn het dus, overigens weinig verrassend, de kwesties rond de dagelijkse zorgen, die in de ogen van de bevolking het meest urgent zijn. Een tweetal enquetes met vragen naar wat de mensen het meest bezighield (waarbij de regering niet meer in de vraag figureer- de) ondersteunt deze conclusie. De oorlogsdreiging komt in de uitkomsten daar- van wel iets sterker naar voren, maar nog geenszins als het meest belangrijk. De gegevens vindt u in de tabellen 2a en b. Het enige gegeven in de NIPO- persberichten dat in een andere richting wijst is to vinden in een persbericht van 3 juli 1948 (zie tabel 2c). Gevraagd naar de belangrijkste thema bij de verkiezingen in 1948 werd de strijd tegen het communisme het meest genoemd. Anders dan bij de tot nu toe besproken enquetes werd in dit geval echter niet naar een zelf to for- muleren antwoord gevraagd, maar moest de ondervraagde kiezen uit vijf moge- lijkheden. Een niet onbelangrijk verschil. Over de problemen rond de dagelijkse zorgen, die vanuit de politiek bezien voornamelijk vragen van sociaal-economische aard zijn, bevat het bronnenmate- riaal een grote hoeveelheid nadere gegevens. Het is onmogelijk deze in kort bestek evenwichtig samen to vatten. Ik zal mij dan ook beperken tot enkele losse kanttekeningen en verder op een hoofdpunt iets nader ingaan. De gegevens waarop ik mij baseer zijn vermeld in de tabellen 3 t/m 7. Eerst dan enkele losse opmerkingen. Bij het doornemen van de persberichten valt op dat de materiele problemen nog tamelijk lang als heel direct voelbaar konden worden omschre- ven. Zo deelde begin 1947 bijna een derde van de ondervraagden mee geen kolen in huffs to hebben en verwachtte tweederde die winter niet met de kolen uit to ko- men (tabel 3a). Aan het einde van datzelfde jaar antwoordde 17% dat in het afge- lopen jaar het eigen gezin wel eens onvoldoende to eten had gekregen (tabel 3b). En een jaar later (december 1948) was eenderde van de ondervraagden van me- fling onvoldoende winterkleding to hebben om de winter door to komen (tabel 3c). Kortom: niet onaanzienlijke groepen meenden gebrek aan primaire levensbe- hoeften to hebben. Tot in 1949 was de ontevredenheid over vooral de textieldistri- butie dan ook groot. Pas aan het einde van de jaren veertig veranderde dit (tabel 3d). Toen verdwenen met de distributie ook de vragen van deze aard geleidelijks; toen ook kwamen de eerste vragen over `koopplannen' (tabel 4) en over wat met enige goede wil als luxe omschreven kan worden (nylonkousen, rookartikelen, vakantie bijvoorbeeld)6. Curieus is nog, dat in de eerste enquete over de distribu- tie, uit de herfst van 1945, vooral wat betreft het voedsel de tevredenheid groter was dan bij de tweede uit september 1947, twee jaar later dus. Aangezien moeilijk 5. In de loop van 1948 en 1949 werd de distributie voor vele artikelen opgeheven. Na 3 augustus 1949 heeft het NIPO geen berichten van deze aard meer. 6. NIPO-persberichten nrs.: 428, 431, 433, 434. 306 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE Tabe13. Samenvatting van de uitkomsten NIPO-enquetes over de goederenschaarste en distributie a. Persbericht 08-03-1947 Hebt U op het ogenblik kolen in huffs? 31% neen, 69% ja Verwacht U van de winter met Uw kolen en met de kolen die U eventueel nog denkt to ontvangen to zullen uitkomen? 25 °lo j a, 67 % neen, 8 % weet het niet b. Persbericht 10-12-1947 Is het dit jaar wel eens voorgekomen dat U het gevoel had dat U en Uw gezin niet voldoende to eten kregen? 17% ja, 80% neen, 3% geen antwoord c. Persbericht 01-12-1948 Hebt U voor uzelf en Uw gezin voldoende winterkleding om de winter door to komen? 32% neen, 67 °lo j a, 1 °Io geen mening d. Overzicht van de uitkomsten inzake de tevredenheid over de distributie van bepaalde artikelen. Datum 12-12-1945 15-10-1947 29-05-1948 16-10-1948 09-02-1949 16-041949 03-08-1949 persbericht .E Artikel a~ ~ o o 00 J °~' E t) v . °4 °~' a~ 00 I) a~ E _ ~ °° v ~ ... V o au ~, o Q) o 00 v o V v .~ + J E ~. o o ,~ 0 ,~ o 00 o ao V ao o o Levees- 80% 14% 6% 45% 47% 8% 51% 45% 4% 53% 40% 7% 83'o 12% 5% - - - - - - middelen Textiel 25% 63% 12% 15% 82% 3% 21% 76% 3% 24% 70% 61o - - - 32'o 64% 4 o 47% 41% 12' Schcenen 28% 61 % 11 % 73% 21 % 6% - - - - - - - - - - - - - - - Tabak + 47% 33% 20% 32% 48% 20% - - - - - - - - - Sigaretten Zeep - - - - - - - - - 69°/o14%17% Bron: NIPO-persberichten nrs.: 8, 89, 146, 159, 209, 245, 258, 275, 294, 321. 307 J. C. H. BLOM kan worden aangenomen dat de voedselsituatie in die twee jaar verslechterd is, moet de verklaring vermoedelijk gezocht worden in een grotere bereidheid in 1945, nog slechts kort na de oorlog, om de onaangenaamheden als gevolg van de grote moeilijkheden, waarvoor de verantwoordelijke instanties stonden, to ac- cepteren. Door de hele periode 1945-1950 heen kan men verder, grotendeels uit nevenvragen of losse op zichzelf staande enquetes, opmaken dat er een gevoelig- heid was voor de werkgelegenheidsvraagstukken (tabel 5). Angst voor werkloos- heid, met de jaren dertig in het achterhoofd , speelde kennelijk ook bij de bevol- king een rol, al nam deze naar het zich last aanzien niet die centrale plaats in a1 in het regeringsbeleid. Tabe14. Overzicht van enkele NIPO-enquetes intake de koopplannen van het publiek Datum persbericht Antwoorden Heeft vast plan tot be- langrijke aanschaffingen in de komende maanden Heeft dat plan niet Geen antwoord Indien plannen, dan heb- ben deze betrekking op: Kleding Linnengoed Meubilair Tapijt, karpet Haard, kachel Fiets Radio Fiets met hulpmotor Fornuis Stofzuiger 26-11-1949 ..-03-1950* 26-06-1950 27-10-1950 27% 35% 30% 29% 67% 55% 58% 56% 6% 10% 12% 15% 5% 10% 9% 14% 1 % 7% 5% 8% 6% 6% 9% 4% 6% 6% 4% 4% 6% 3% 4% 5% 4% 3% 2% 2% 4% 3% 1 % 2% 1 % 2% 2% 1°7 3 % 1 % 1°1 1 % 2% 1070 1 % 1 % Bron: NIPO-persberichten nrs.: 352, 382, 436 en 461 (in hoofdzaak words hier, op enkele correcties na, het overzicht in nr. 461 gevolgd). * De datum van dit persbericht is niet precies bekend; uit persbericht nr. 461 blijkt dat de enquete in maart is gehouden. 308 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE Tabel 5. Uitkomsten van enkele enquetes inzake werkloosheid a. Denkt U in de eerste jaren zonder werk to geraken? Zal het over twee jaar moeilijker zijn om werk to krijgen? Persbericht 11-02-'47 Persbericht 30-03- '49 neen 84% 76% ja 4% 7% geen oordeel 12% 17% neen 51% 7% ja 34% 84% geen oordeel 15% 9% b. Persbericht 04-02-1948 Welk van de twee is het ergst: Het dure leven nu De moelijkheden werk to krijgen of iets to verdienen voor de oorlog Geen oordeel 32% 54% 14% c. Persbericht 14-05-1949 Welk van de twee heeft U het liefst: Een baan met een hoger inkomen, maar zonder vastheid 13% Een vaste baan met een lager inkomen 79% Geen oordeel 8% d. Persbericht 31-12-1949 58% van de ondervraagden acht 10 miljoen inwoners voor Nederland ongunstig. In 23% (van het totaal) werd daarbij als argument gegeven: veroorzaakt werkloosheid, er is to weinig werk voor e.d. e. Persbericht 01-02-1950 31 % Denkt U dat er binnen twee jaar grote, tamelijk grote of geen grote werkloosheid zal zijn in ons land? Grote werkloosheid Tamelijk grote werkloosheid 39% Geen grote werkloosheid 15% Geen oordeel 15% f. Persbericht november 1950 (preciezere datering onbekend) Zal de werkloosheid begin juli 1950* november 1950 het komende jaar toenemen 71 % 49% afnemen 6% 10% gelijk blijven 15% 29% geen antwoord 8% 12% Bron: NIPO-persberichten nrs.: 87", 174, 289, 300, 359, 369, 462. * Het persbericht van de enquete in juli 1950 ontbreekt; de gegevens zijn in nr. 462 opgenomen als vergelijking. 309 J. C. H. BLOM Tabel 6. Uitkomsten van enkele enquetes betreffende `hard werken' a. Persbericht 11-02-1947 Wat is Uw indruk: werken de meeste mensen tegenwoordig hard of niet hard? De meeste mensen werken niet hard 69% Zij werken wel hard 18% Geen oordeel 13% b. Persbericht 03-05-1947 Er wordt vaak geschreven en gezegd dat wij er alleen bovenop kunnen komen door hard werken, zuinig leven en veel sparen. Bent U het daarmee eens of niet? Ik ben het daar mee eens 74% Ik ben het daar niet mee eens 21 % Geen mening 5 % C. Persbericht 06-09-1947 Wat is Uw indruk: lopen de werkzaamheden in het bedrijf waar U (Uw man) werkt vlot, niet zo vlot of helemaal niet vlot? Vlot 38% Niet zo vlot 41 % Helemaal niet vlot 7 % Geen mening 14% d. Persbericht 29-11-1947 en Persbericht 24-03-1950 Werken naar Uw mening de meeste mensen even hard, harder of minder hard dan voor de oorlog? 29-11-1947 24-03-1950 Even hard 22% 20% Harder 10% 20% Minder hard 59% 51 % Geen oordeel 9% 9% e. Persbericht 26-06-1950 Wanneer wij flu het cijfer 100 geven aan het werk dat de meeste mensen voor de oorlog afleverden, welk cijfer geeft U dan aan de hoeveelheid werk die de meeste mensen tegenwoordig afleveren? gemiddelde uitkomst In april 1948 83.5 In januari 1950 91.0 In juni 1950 91.0 Bron: NIPO-persberichten nrs.: 85A, 106, 136, 156, 379, 437. 310 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE lets meer aandacht zou ik willen besteden aan hat volgende: een reeks enquetes geeft blijk van een grote bezorgdheid over, men is of en toe geneigd to zeggen een gepre-occupeerdheid met, de vraag of er wel hard genoeg gewerkt werd in Neder- land. Zowel de suggestie die in veal vragen besloten lag' als in ieder geval de meeste antwoorden laten een sombere kijk8 op de medemens zien, zonder dat de- ze overigens tot berusting of apathie leidde. Er werd, zo meende men in meerder- heid, niet hard gewerkt en niet erg veal gepresteerd. In ieder geval zou hat beter kunnen en moeten en was hat voor de oorlog in dit opzicht ook beter geweest (zie tabel 6). Dit alles hield vanzelfsprekend geen direct verband met enige reeks cij- fers over de arbeidsproductiviteit, hat ging om de subjectieve beleving van de si- tuatie. Het wekt dan ook geen verbazing dat wanneer de ondervraagden over hun eigen arbeidsprestatie moesten oordelen (en niet een algemene uitspraak moesten doen) hat beeld aanzienlijk gunstiger uitviel9. Het is wel niet to gewaagd to veron- derstellen dat deze interesse van hat NIPO, waarop een soortgelijke zij hat niet zo frequents aandacht voor sparen aansloot1°, en de teneur van de resultaten, behal- ve met wat men om zich heen zag of meende to zien, vooral ook to maken hadden met de door de overheid met hulp van vrijwel alle media en de elites van de zuilen zo zorgvuldig gevoerde propaganda voor de wederopbouw in algemene zin. Daarvoor was ieders inspanning, zo was de leuze, meer nog dan in feite gebeurde nodig. De effecten hiervan klinken mijns inziens ook door in de uitslagen van enkele enquetes inzake stakingsrecht en stakingen (zie tabel 7). Principieel achtte men in brads kring hat stakingsrecht desgevraagd wel aanwezig. Maar bij toespitsing van de vraag op een concrete situatie - of hat nu om de havenstaking van 1946, om een staking in voor de voedselvoorziening belangrijke bedrijven, om proteststa- king in verband met hat Indonesia-beleid of eenvoudigweg om de vraag `mag hat 7. Behalve de in tabel 6 opgenomen vragen, ook een reeks enquetes waarbij hat antwoord hier niet tar zake doer, maar waaruit dezelfde gepreoccupeerdheid spreekt. Het gaat dan steeds om de vraag hoe de productie vergroot kan worden of liever hoe de mensen ertoe gebracht zullen worden harder to werken (persberichten nrs.: 53, 76, 86A, 87A, 106, 156, 188, 482). 8. Tijdens de voordracht op hat congres Herrijzend Nederland gebruikte ik hier en elders de term `pessimisme'. De discussie op hat congres en gesprekken na afloop ervan brachten mij ertoe deze term, die iets to zwaar lijkt en misverstanden verwekte, verder to vermijden en to vervangen door `sombere kijk' op de medemens of op de toekomst. 9. NIPO-persberichten nrs.: 76, 85A, 156, 379. 10. NIPO-persberichten nrs.: 29, 30, 131, 255, 314, 473. 311 J. C. H. BLOM op dit moment' ging - luidde het antwoord van meestal ruime meerderheden ont- kennend. Bij de vragen naar de motieven, voor zover gesteld, nam het antwoord dat de economische toestand geen staking toeliet een belangrijke plaats in. In de bestaande en ongunstig beoordeelde situatie moest er kennelijk hard en eensge- zind worden doorgewerkt en werd zoiets als staken afgewezen. Deze arbeidsmoraal zou ik in verband willen brengen - het ligt overigens voor de hand - met het bekende verschijnsel van de restrictieve moraal in veel ruimere betekenis die in het verzuilde Nederland zo'n grote rol speelde. In het zeer verhel- Tabel 7. Samenvattend overzicht van de uitkomsten van enkele enquetes inzake het recht tot staken. Gestelde vragen en gegeven antwoorden Datum persbericht juni oktober 9 augustus 5 februari (of enquete) 1946 1946 1947* 1949 Vindt U dat arbeiders princi- pieel (of in het algemeen) het recht hebben om to staken? Vindt U dat arbeiders in voor de voeselvoorziening belangrijke bedrijven op het ogenblik het recht hebben om to staken? Vindt U dat de huidige ha- venstaking geoorloofd is of niet? Vindt U de Amsterdamse proteststaking tegen het zen- den van troepen naar lndie juist of niet? Vindt U dat de arbeiders op het ogenblik het recht heb- ben om to staken? (enquete) (enquete) ja 70% 76% 63% neen 26% 20% 29% geen oordeel 4% 4% 8% ja 24% neen 69% geen oordeel 7% we! 22% niet 68% geen oordeel 10% beslist onjuist 47% onjuist, maar 17% begrijpelijk juist 18% geen oordeel 16% niet bekend met 2% de staking ja 36% 19% neen 54% 70% geen oordeel 10% 11% Bron: Persberichten NIPO: nrs.: 42, 43, 68, 130 en 274. * Vraag gesteld vbbr de bekendmaking van de politionele actie. 312 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE derende boekje Margriet weet raad, een onderzoek naar de antwoorden op vra- gen van zeer uiteenlopende aard in de adviesrubriek van het damesblad Margriet, tonen de auteurs Brinkgreve en Korzec aan, dat ook in de jaren die hier aan de orde zijn rigide gedragsvoorschriften golden, een houding van `flunk zijn en aan- pakken' overheerste en een door soberheid en zuinigheid beheerste moraal de bo- ventoon voerdell. Uit de NIPO-persberichten zijn zonder moeite een aantal voor- beelden to halen die dit ondersteunen. In Label 8 zijn deze bijeengebracht: meer- derheden gaven desgevraagd to kennen, dat echtscheidingen moeilijker moesten worden, dat filmkeuring een goede instelling was en bij voorkeur tot de opvoe- dende waarde moest worden uitgebreid, dat roulette niet diende to worden toe- gestaan, dat een arts het lijden van een ongeneeslijk zieke patient niet mocht ver- korten, dat studenten, zelfs in geval van een onzedelijk geklede danseres, niet met aardappels mochten gooien en dat de opvoeding vroeger beter was dan in de ei- gen tijd. Dit laatste voornamelijk op grond van vroeger in sterkere mate bijge- brachte gehoorzaamheid en ontzag en vanwege de eertijds grotere gestrengheid. Tegen deze achtergrond, het zij hier terzijde opgemerkt, heeft Smiers in zijn boek Cultuur in Nederland 1945-1955 ook de kans gemist om, in plaats van onhisto- risch de door hem geconstateerde `minachting voor het gewone yolk' to veroorde- len, een historisch-verklarende interpretatie to geven van de inderdaad sterk moralistisch-opvoedkundige trekken in de Nederlandse samenleving, ook ter za- ke van de Cultuur en het cultuurbeleidl2. De disciplinerende arbeidsmoraal en de Tabe18. Uitkomsten van enkele enquetes intake de moraal a. Persbericht 10-02-1947 Wat vindt U: behoren de sociale en financiele voorzieningen voor ongehuwde moeders en hun kinderen gunstiger, ongunstiger of hetzelfde to zijn als die voor gehuwde moeders en hun kinderen? hetzelfde 47% gunstiger 13% ongunstiger 32% geen oordeel 8% b. Persbericht 09-04-1947 Amsterdamse studenten verstoorden een voorstelling, waarin een naar hun oordeel onzedelijk geklede danseres optrad, door met rotte aardappels naar het toneel to gooien. Vindt U dat een goede of niet goede manier van protesteren? verkeerde manier 68% goede manier 15% geen oordeel 17% 11. C. Brinkgreve en M. Korzec, Margriet weet raad. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland 1938- 1978 (Utrecht-Antwerpen, 1978). 12. J. Smiers, Cultuur in Nederland 1945-1955. Meningen en beleid (Nijmegen, 1977). 313 J. C. H. BLOM C. Persbericht 28-05-1947 Moet de mogelijkheid van echtscheiding moeilijker of gemakkelijker gemaakt worden of hetzelfde blijven? moeilijker 48% makkelijker 13% hetzelfde 26% geen oordeel 13% d. Persbericht 26-071947 Vindt U de bestaande filmkeuring een goede instelling? ja 75% neen 9% geen oordeel 16% Lijkt het U een goed idee deze (naast op fatsoen en op het beledigend karakter voor bepaalde volksgroepen) ook to richten op kunstwaarde en opvoedende waarde? ja 60% neen 8% geen oordeel 32% e. Persbericht 24-04-1948 Werden, toen U jong was, de kinderen beter, hetzelfde of slechter opgevoed dan de kinderen van tegenwoordig? beter 46% hetzelfde 27% slechter 10% geen oordeel 17% Onder de argumenten bij `vroeger beter' werden het meest genoemd: kinderen gehoorzamer (25%), strengere opvoeding (25%), ouders leerden ons werken (19%). [totaalpercentage door dubbele opgaven: 108%] f. Persbericht 26-03-1949 Bent U voor of tegen het toestaan van de roulette in enkele badplaatsen in ons land? Bent U voor of tegen het bestaan van de Staatsloterij? Bent U voor of tegen het wedden bij paarderennen in ons land? ROULETTE STAATSLOTERIJ WEDDEN BIJ PAARDENRENNEN voor 19% 48% 30% tegen 57% 20% 40% geen oordeel 24% 32% 30% g. Persbericht 21-11-1950 Als een patient aan een pijnlijke, ongeneeslijke ziekte lijdt en de patient en de familie vragen erom, vindt U dan dat het de dokter moet worden toegestaan om pijnloos de dood to verhaasten of niet? ja 35% neen 54% geen oordeel 11 % Bron: NIPO-persberichten nrs.: 83, 98, 113, 127, 199, 288, 463. 314 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE restrictieve moraal in ruimere zin houden naar mijn oordeel, en daarin sta ik niet alleen, verband met de sociaal-disciplinerende werking van het stelsel van verzui- ling, door Daalder voor de politick zo kernachtig omschreven als `leiding en lij- delijkheid' 13. Juist in deze matericel onmiskenbaar zo moeilijke jaren, waarin de noodzaak tot gezamenlijke arbeid aan de wederopbouw zo sterk werd gepropa- geerd en aangevoeld - overigens een verschijnsel dat zich niet tot Nederland be- perkte - was in Nederland dat stelsel van verzuiling boven alles geschikt om het beoogde doe! to bereiken. Meer geschikt ook naar het schijnt dan de gezamenlij- ke ervaring van oorlog en bezetting, die overigens zeker in de beginperiode op een bepaalde manier eveneens samenbindend en activerend werkte. Het motief `sa- men de oorlog doorstaan, nu ook samen aan de wederopbouw' is in de propagan- da dan ook gemakkelijk herkenbaar. Maar tot grote vernieuwingen, waarvoor de planner in de euf orie van de zomer van 1945 zo ruimschoots werden geventileerd14 - zij het achteraf bezien toch waarschijnlijk door een kleinere groep gedragen dan toen vermoed - kon deze gezamenlijke ervaring van oorlog en bezetting toch niet leiden. Order de heersende omstandigheden - waarin de oplossing, naar in zeer brede kring levende ovcrtuiging, uitsluitend bereikt kon worden via een cooperatieve bevolking, die bereid was het een en ander aan `ont- bering' to ondergaan en eventueel gemor niet in daden, althans niet in destructie- ve daden om to zetten - was het nu juist niet het moment voor experimenter, po- litick of sociaal. De medewerking van de zuilen was daarvoor to hard nodig. Naast de overheidspropaganda waren het immers boven alles de oproepen door of namens de elites van de zuilen via de eigen communicatiekanalenls, die tot de gewenste, namelijk zowel actieve als tot incassering bereide, houding van de be- volking konden bijdragen. Zoals ook de samenwerking tussen de werkgevers- en werknemersorganisaties in de Stichting van de Arbeid daarbij een rot moest spe- ten. In een aan Kossmann ontleende woordkeus waren deze eerste vijf jaren na de oorlog bij uitstek `jaren van tucht en ascese', een situatie de verzuiling op het lijf geschreven16 13. H. Daalder, `Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse Politick', in: Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politick (Assen, 1974). 14. Zie o.a. J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging NVB (Deventer, 1978); F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Net kabinet Schermerhorn-Drees, 24 juni 1945-3 juli 1946 (Assen-Amsterdam, 1977); Prof. dr it W. Schermerhorn. Minister president van Herrijzend Neder- land (Naarden, 1977); Jac. S. Hock, Politieke Geschiedenis van Nederland. Oorlog en Herstel (Lei- den, 1970); M. van der Plas, Mooie Vrede. Een documentaire over Nederland in de jaren 1945-1950 (2e dr.; Utrecht, 1966); R. Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw. Deel 2 (1945-1970) (Utrecht- Antwerpen, 1979). 15. In dit verband zijn interessant order andere H. van den Heuvel, Nationaal of verzuild. De strijd om het Nederlandse omroepbestel in de-periode 1923-1947 (Baarn,1976) en B.R.C.A. Boersema, De Linie 1946-1963. Een weekblad in harden van Jezuieten (Amsterdam, 1978). 16. E.H. Kossmann, met assistentie van W.E. Krul, Geschiedenis der Nederlanden, III, De Lage Landen van 1780 tot 1970 (Amsterdam-Brussel, 1977) 287 vlg. (in het bijzonder p. 298 en 302). 315 J. C. H. BLOM Hoezeer de bevolking zich, ondanks de sombere kijk op heden en toekomst die uit allerlei enquetes blijkt en zich bijvoorbeeld ook uitte in een grote geneigdheid tot emigreren (zie tabel 9), niettemin heel wel voelde in die situatie kan worden afgelezen uit de resultaten van een drietal curieuze enquetes (curieus wat de vraagstelling betreft) die vermeld staan in tabel 10. In het voorjaar van 1947 voel- de 65% van de ondervraagden zich gelukkig tegen 11 % juist niet. In december 1948 omvatte de categoric die zich gelukkig of tamelijk gelukkig voelde zelfs 87°7o . En in april 1948 bleek dat meer dan de helf t van de ondervraagden ant- woordde plezier to hebben in zijn werk terwijl slechts 12% het expliciete tegen- deel beweerde. Een interessant correctief op het zich anderszins zo opdringende beeld van somberheid over de bestaande situatie en de toekomst. Klaarblijkelijk stond men bij alle bedreigende problemen (materiele nood, Indonesische vraagstuk en ook, zoals nog zal blijken, communisme en mogelijk een derde we- reldoorlog) toch nog tamelijk stevig in het leven, misschien mag men zeggen vei- lig in de beslotenheid van de zuil en het gezin (immers: een goed huwelijk en ge- zinsleven behoorden met een goede gezondheid en voldoende geld tot de drie meest genoemde factoren die het geluk in eigen bewustzijn bepaalden). Het lijkt goed hier, in dit betoog waarin de disciplinerende en sociaal-controlerende func- tie van de zuil zo sterk naar voren komt, met enige nadruk op dit andere aspect van de verzuiling to wijzen. In de zuilen vonden velen hun plaats, hun zekerheden en daardoor hun gevoel van eigenwaarde; men hoorde ergens bij. Zonder deze `opvangfunctie' zou de bovengenoemde gerichte en beperkte activering in en door de zuilen waarschijnlijk niet mogelijk zijn geweest. Tabe19. Samenvattend overzicht der uitkomsten der enquetes inzake emigratie Datum persbericht 1 april 22 maart 10 april 13 april 1 maart 1946 1947 1948 1949 1950 Vraag en antwoord Zou het liefst emigreren 22% 32% 32.5% 29% 25% indien er vrije keus was 75% 60% 56.5% 67% 70% Blijft liever in Nederland Geen oordeel 3 % 8 % 11 % 4% 5 % Bron: Persberichten NIPO nrs.: 24, 94, 194, 293 en 377. Zie ook: B. P. Hofstede, Thwarted Exodus. Post-War Overseas Migration from the Netherlands ('s-Gravenhage, 1964) 11. 316 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE Tabel 10. Uitkomsten enige enquetes over `zich gelukkig voelen' en `plezier in het werk'. Datum persbericht of publicatie 09-04-1947 03-04-1948 22-12-1948 Vragen en antwoorden Vindt U zichzelf gelukkig? 65 % 43% Ja (gelukkig) Tamelijk gelukkig 44% Nee 11% 6% Geen antwoord 24% 7% Wat betekent voor U het geluk? 35% Goed bestaan, geld Goed huwelijk, gezinsleven 29% Gezondheid 26% Plezier in het werk 5 % Wij sheid, geestelij k/religieus leven 3 % Hebt U plezier in Uw werk? 57% Ja Tamelijk, gaat wel 25% Nee 12% Geen oordeel 6% Bron: NIPO-persberichten nrs.: 192, 264 en De Publieke Opinie, no. 24. Tabel 11. Uitkomst van een enquete over de invloed van de oorlog Persbericht 30-08-1945 Is Uw leven door de oorlog erg veranderd? Nederland USA Ja 33% 51% Neen 62% 48% Geen oordeel 5% 1 % Onderverdeling ja-antwoorden: 9% 11 % In gunstige zin (materieel en/of anderszins) In ongunstige zin (materieel en/of anderszins) 22% 36% Geen oordeel 2% 4% Bron: NIPO-persbericht nr.: l. 317 J. C. H. BLOM Het snelle verdwijnen van de zuivering uit de lijsten van in de ogen van de bevol- king urgente problemen, na de vele opwinding die dit vraagstuk in 1945 nog ver- oorzaakte, is reeds aan de orde geweest. Ook anderszins lijkt het er op dat de aandacht voor was er in de oorlog was gebeurd, in 1945 naar algemeen words aangenomen zeer groot, daarna snel terugliep. De NIPO-enquetes bieden helaas maar geringe mogelijkheden in dit opzicht wijzer to worden. Behalve over de zui- vering is er bijzonder weinig en was er dan is levert, zowel in vraagstelling als in antwoorden, niet meer dan cliches op. Op zich kan dat, behalve gevolg van de min of meer toevallige desinteresse van de vragenstellers van het NIPO, ook een uiting zijn van een in de na-oorlogse samenleving inderdaad relatief geringe bete- kenis van was ik verder kortheidshalve maar aanduid als typische `oorlogs- vraagstukken' of althans van een neiging deze `oorlogsvraagstukken' niet tot pu- blieke zaak van de eerste orde to maken. In dit verband is het interessant to wijzen op het eerste officiele NIPO-persbericht. In augustus 1945 werd de vraag gesteld: `is Uw leven door de oorlog erg veranderd?'17. Op zichzelf lijkt die vraag een weerspiegeling van een situatie waarin `oorlogsvraagstukken' van betekenis zijn. Wie echter een overweldigend ja verwacht komt bedrogen uit. Zoals in tabel 11 valt to lezen antwoordde een derde van de ondervraagden positief. Vergelijking met de uitkomst van een soortgelijke enquete in de Verenigde Staten, waar de helft bevestigend antwoordde, maakt dit resultant zelfs intrigerend. De betekenis ervan is niet direct duidelijk. Het is mogelijk dat er een aanwijzing in ligt voor de veronderstelling dat de grote publieke belangstelling voor oorlogsvraagstukken in die bevrijdingszomer toch nogal oppervlakkig was. Een voorbode van een situ- atie waarin de vooroorlogse ontwikkelingen zich in vele opzichten ongestoord voortzetten en waarbij de oorlog als het ware een ongewenst en daarom zoveel mogelijk to negeren intermezzo werd. Het is echter ook mogelijk dat de hele situ- atie van na de oorlog ook al zo kort na de bevrijding een tendens tot verdringing van de oorlogsvraagstukken in zich borg. De zeer ernstige actuele problemen zouden het min of meer `ongepast' maken oorlogsvraagstukken centraal to stel- len. Indien dit laatste het geval is zou in de vaak pas in de jaren zestig en zeventig 17. Er bestaat een probleem met de datering van dit persbericht. Het exemplaar in het NIPO-archief heeft nr. 1, maar is niet gedateerd. In de lust van persberichten in dat archief aanwezig is het ook als nummer 1 opgenomen en gedateerd 30 augustus 1945.Op grond daarvan is deze datum aangehouden. In het blad De publieke Opinie (nr. 24, 9 april 1947) echter is vrijwel in dezelfde bewoordingen en met exact dezelfde cijfers een bericht over dezelfde vragen opgenomen under vermelding dat dit een recent onderzoek is. Het probleem words nog gecompliceerd doordat er in de reeks persberichten uit het be- gin van 1947 enkele ontbreken en er een los, ook in de vorm afwijkend (namelijk in de vorm van een brief aan krantenredactie), persbericht bestaat, gedateerd 30 augustus 1945 (betreffende een `proef- verkiezing' in Dordrecht). Niet uitgesloten is dus dat in het NIPO-archief een font gemaakt is en dit nu losse persbericht eigenlijk nr. 1 is (het staat er niet op!) en het eerstgenoemde bericht uit het begin van 1947 dateert. Vooralsnog lijkt het echter plausibel geloof to hechten aan het nummer op het be- richt. 318 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE tot uiting komende concentratiekampsyndromen een parallel verschijnsel gezien kunnen worden. Vooralsnog ontbreken de gegevens om hier duidelijker uitspra- ken over to doen. Een interessant probleem is het wel. Over de meningen inzake de zuivering, die als politick en juridisch probleem na- tuurlijk belangrijk bleef en waarbij de wens tot snel recht op gespannen voet stond met die tot zorgvuldig recht, is er iets meer uit het bronnenmateriaal to ha- len. Bovendien kunnen deze gegevens worden geconfronteerd met enkele opvat- tingen in de literatuur. Belinfante bijvoorbeeld heeft in zijn voor het beleid op zeer degelijke bronnenstudie gebaseerde boek over de bijzondere rechtspleging ook uitlatingen gedaan betreffende de heersende opvattingen18. Volgens hem startte de hele operatic in een periode waarin de overtuiging bestond dat voor landverraders (een term met een ruime strekking) in Nederland geen plaats meer zou zijn. Enkele jaren later, toen de zaak zijn voltooiing begon to naderen, zou veeleer de opvatting zijn gehuldigd dat de politieke delinquenten wederom in de samenleving moesten worden opgenomen. De Commissie van Onderzoek inzake Menten, waarvan ik de eer had deel uit to maken, lanceerde in het algemene ge- deelte van haar eindrapport19 de gedachte dat er in het verloop van de bijzondere rechtspleging en zuivering drie fasen zijn aan to wijzen, die ook corresponderen met de in het land levende opvattingen. Na een chaotische, wilde face in de eerste tijd na de oorlog, zou een min of meer geordende fase zijn ingetreden waarin een en ander zich volgens bepaalde regels voltrok, waarna tegen het eind van de jaren veertig zelfs een zekere afkeer, mede gegrond op ontsporingen uit de eerste fase en deels ook voortkomend uit ambivalence gevoelens over oorlog en verzet, de bovenhand kreeg. Deze beide opvattingen, die van Belinfante en die van de Com- missie van Onderzoek zijn wel met elkaar to rijmen. Zij hebben bovendien ge- meen dat zij niet op speciaal voor deze uitspraken verricht onderzoek zijn geba- seerd. Het zijn inzichten gegroeid tijdens onderzoek naar andere, zij het verwante vragen. Wat nu zeggen de uitkomsten van in de jaren 1945-1950 gehouden enquetes hierover? De, niet bijzonder overvloedige, gegevens zijn samengevat in de tabel- len 12, 13 en 14. Het al eerder genoemde rapport van de Nederlandse Stichting voor Statistiek uit november 1945 wijst in het algemeen inderdaad op een vrij harde houding tegenover de `landverraders en collaborateurs' . Wel zou het feit dat ruim twee-derde van de ondervraagden van mening was dat de betrokkenen na het uitzitten van hun straf weer in de maatschappij konden worden opgeno- men enige twijfel kunnen wekken aan Belinfantes idee inzake de stemming bij het 18. A.D. Belinfante, In plaats van Bijltjesdag. De geschiedenis van de biJzondere rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog (Assen, 1978). Zie ook: K. Groen, Landverraders. Wat deden we met ze (Baarn, 1974). 19. J.C.H. Blom, A.C. 't Hart, I. Schoffer met medewerking van J.M. de Maar-Willink, De affaire-Menten 1945-1976 (2 din.; Den Haag, 1979). 319 J. C. H. BLOM Tabel 12. Enkele gegevens inzake de meningen over de bestraffing van `landverraders en collabora- teurs' (november 1945). Moet bij de bestraffing van NSB-ers rekening worden gehouden met de reden van toe- treding? ja 71% neen 27% geen oordeel 2% Moeten de ergste politieke misdadigers met de dood worden bestraft? ja 73% neen 22% geen oordeel 5 % Moeten zij, die flunk aan de Duitsers hebben verdiend ook worden opgesloten (behalve af- nemen van de winst)? ja 64% neen 30% geen oordeel 6% Er wordt overwogen lichte gevallen onder toezicht vrij to laten fog voor de berechting. Wat vindt U? onder toezicht vrijlaten 45% eerst berechten 52% geen oordeel 3 % Zijn lijfstraffen bij misdragingen in de kampen toegestaan? ja 25% neen 72°7o geen oordeel 3 % Moeten de veroordeelden dezelfde voedselrantsoenen als `wij' krijgen? ja 43°7o neen 54% geen oordeel 3 % Kunnen de politieke gevangenen na het uitzitten van hun straf weer opgenomen worden in de maatschappij? ja 68% neen 23°7o geen oordeel 9% Bron: Rapport Nederlandse Stichting voor Statistiek: Opinie-onderzoek naar de mening van het Ne- derlandse Volk inzake de bestraffing van landverraders en collaborateurs ('s-Gravenhage, 10-11- 1945; zie foot 4). 320 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE begin van de bijzondere rechtspleging (zie tabel 12). Dezelfde Nederlandse Stich- ting voor Statistiek bracht in februari 1948 in opdracht van de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten nog eens een rapport uit over de `bestraffing van politieke delinquenten' . Alleen al het verschil in woordkeus in de titel (de `landverraders en collaborateurs' zijn `politieke delinquenten' geworden) duidt op aanzienlijke verschuivingen in de wijze waarop het probleem werd gezien. Dat zal niet uitslui- tend voor de rapporteurs en hun opdrachtgevers individueel gegolden hebben, maar ook hebben samengehangen met wijzigingen in de maatschappelijke om- standigheden. De centrale vraagstelling van dit onderzoek is hier niet van groot belang. Marginaal ten aanzien van het rapport, maar hier wel interessant, kan Tabel 13. Enkele gegevens inzake de mening over de bestraffing van politieke delinquenten, uit een rapport van februari 1948 Gevraagd werd een vijftal gevallen, naar gelang de ernst van de zaak, op een schaal van 0-100 to plaatsen. Gecorrigeerd Omschrijving geval gemiddelde score Boekhouder, die tegen beloning verraad pleegde 91 Oostfrontstrijder (NSB-er en SS-er) 68 Aannemer, die vrijwillig en tegen veel winst voor de Duitsers werkte 68 Politieagent, die zijn task bleef vervullen en daarbij de opdracht om arrestaties to verrichten uitvoerde 65 NSB-er (lid geworden in 1934), die zich tot burge- meester liet benoemen en pro-Duits was 42 Gevraagd werd ook naar wat er met de nog gedetineerde 20.000 politieke gevangenen moest gebeuren, gesplitst naar zwaarste gevallen (boven 50 op de bovengenoemde schaal) en minder zware gevallen. Zwaarste gevallen Minder zware gevallen (boven 50) (50 of minder) Vrijlaten zondermeer 1 % 33% Vrijlaten, maar wel tewerkstellen 18% 46% In werkkampen 42% 15% Gewoon de straf uitzitten 37% 4% Geen oordeel 2% 2% Bron: Rapport Nederlandse Stichting voor Statistiek: Opinie-onderzoek inzake de bestraffing van po- litieke delinquenten (ingesteld in opdracht van de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten; 's-Gravenhage/Leidschendam, februari 1948; 19 blz., archief NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek). 321 J. C. H. BLOM men concluderen dat er in 1948 een duidelijke neiging bestond in ieder geval de lichtere gevallen op enigerleiwijze vrij to laten (zie tabel 13). Uit een NIPO- enquete uit 1946 blijkt overigens dat dit twee jaar eerder ook al het geval was: de toen aangekondigde vrijlating van gevangenen op grote schaal kreeg een overwe- gend gunstig onthaal. Hoe weinig uitgesproken de meningen waren, en dus hoe gering de belangstelling mag men wel concluderen, blijkt uit de hoge percentages Tabel 14. Samenvattend overzicht enige NIPO-persberichten intake de `zuivering' Datum persberichten 30 29/30 5 16 18 17 11 juli augustus maart april februari juli juni Vragen/antwoorden 1946 1946 1947 1947 1948 1948 1949 Oordeel over zuive- tevreden 9% ring Hoge Raad van ontevreden 46% diegenen die daarvan geen oordeel 45% gehoord hadden Wat vindt U van de goede maatregel 59% aangekondigde vrijla- slechte maatregel 34% ting van vele politieke geen oordeel 7% gevangenen? Moeten, zoals de re- ja 64% gering vraagt, de ker- neen 30% ken en vakbeweging geen oordeel 6% helpen bij de terug- keer in de maatschap- pij? Wat moet er gebeu- direct voltrekken 63 % ren met de doodvon- geen haast maken 6% nissen (n.a.v, het niet uitvoeren 22% conflict minister- geen oordeel 9% procureurs-fiscaal hierover) Doet minister Van ja 20% 24% Maarseveen goed neen 37% 33% werk? geen oordeel 43% 43% Wat is Uw oordeel to licht 55% 30% over de bestraffing voldoende 29% 26% der politieke delin- to zwaar 10% 18% quenten? (in 1949 na geen oordeel 6% 26% berichten over ge- beurtenissen in de kampen). Bron: NIPO-enquetes. Persberichten nrs.: 54, 56, 57, 88, 100, 179, 223 en 307. 322 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE `geen mening' bij de vragen over de zuivering van de Hoge Raad20 en over het be- leid van minister J.H. van Maarseveen. De twee enquetes met een vraag naar een algemeen oordeel over de bestraffing laten een duidelijke verschuiving tussen 1947 en 1948 zien. De tweede werd gehouden naar aanleiding van de publiciteit over de beschuldigingen van excessen in de kampen door ds H.W. van der Vaart Smit21. Dit miste kennelijk zijn effect niet al kunnen ook andere factoren een rol gespeeld hebben (zie tabel 14). Poogt men deze gegevens in hun geheel to over- zien, dan kan men er lijkt mij een zekere ondersteuning voor de opvattingen van Belinfante en de genoemde Commissie in zien, zonder dat er echter sprake is van een degelijke onderbouwing. Een opmerking tot slot van deze passages over de zuivering brengt mij terug bij de conclusies uit het eerste gedeelte van mijn betoog. Het betreft opnieuw de snel- le vermindering van de betekenis van de vraagstukken rond de zuivering en daar- mee verbonden waarschijnlijk van de oorlogsvraagstukken in het algemeen. Naast een snort van natuurlijke kalmering na het stoom afblazen in het eerste jaar, moet in dit verband worden gewezen op de grote activiteiten van overheid en zuilenelites, waarin de illegale pers trouwens al was voorgegaan, om de zoge- naamde `wraakgevoelens' de kop in to drukken. De voorbeelden in de vorm van radiopraatjes, kanselboodschappen en andere vormen van propaganda zijn le- gio. Het valt daarbij op dat deze onderdrukking van de wraakgevoelens parallel liep met de pogingen alle energie in de richting van de wederopbouw to sturen. Het was geen zuiver morele aangelegenheid, maar hing semen met een noodzake- lijk geachte verschuiving van de aandacht van de `oorlog' naar de `wederop- bouw'. Duidelijker dan Het Vrije Volk van 3 november 1945 kan men het nauwe- lijks zeggen: `De aandacht van het Nederlandse yolk is bepaald bij de wraakoefe- ning die bovenaan het programme stond op de pleats wear de eerste en grootste opdracht had moeten staan die luidde: Wederopbouw en herstel van onze Volks- kracht'22. Het lijkt erop, dat de overheid en zuilenelites er in geslaagd zijn deze wijziging in de aandacht inderdaad to bewerkstelligen. Near het onstaan en functioneren van de Koude Oorlogsstemming in Nederland is nog nauwelijks onderzoek gedaan. In een interessant maar naar mijn mening in 20. Uit het persbericht blijkt bovendien dat de meerderheid der ondervraagden van het probleem van de zuivering van de Hoge Raad in het geheel niet op de hoogte was. 21. H.W. van der Vaart Smit, Kamptoestanden 1944/45-1948. Rapport en noodzakelijke aanvul- ling op het geschiedwerk van prof. dr. L. de Jong (Amsterdam 1976, vermeerderde vijfde druk; de eerste druk verscheen to Haarlem in 1948 en is geheel in deze uitgave opgenomen). 22. Mijn dank voor de attendering op dit citaat gaat uit naar een werkgroep van de vakgroep Eigen- tijdse Geschiedenis van de Universiteit van Groningen onder leiding van R.B. Soetendorp over `Het vervolgingsbeleid in zake politieke delinquenten' . Bovenstaande passage steunt mede op de mij wel- willend ter image gegeven verslagen en note's uitgebracht door leden van deze werkgroep. Het citaat uit Het Vrije Yolk komt voor in een bijdrage van B. Distel en J. Poiesz. 323 J. C. H. BLOM een aantal opzichten ook aanvechtbaar boek getiteld Ga dan zelf naar Siberie hebben Bleich en Van Weezel aandacht besteed aan een groep voornamelijk Amsterdamse intellectuelen, die hoopten een eenheid, althans een samenwerking to bereiken tussen alle, wat de auteurs omschrijven als progressieve of linkse, groepen in Nederland23. Bleich en Van Weezel beschouwen de vooruitzichten voor links in mei 1945 als rooskleurig, er lagen naar hun mening kansen op suc- ces. Vijf jaar later echter was het beeld totaal veranderd. De oude machten zaten weer vast in het zadel en voor links waren de perspectieven somber. Bleich en Van Weezel verklaren dit uit de machtsverdeling in de wereld zoals die na 1945 gestal- te kreeg. Daarbij was de Amerikaanse strategic onder meer gericht op reducering van de invloed van radikaal-linkse groeperingen in West-Europa. De Koude Oor- log was de politieke en ideologische begeleiding daarvan: `het mobiliseren van de publieke opinie in het Westen tegen het `Russische gevaar'' . Dit kon zo gemakke- lijk lukken, zo voegen zij er aan toe, door de ernstige gebreken in de opbouw van een socialistische maatschappij in de Sovjet-Unie en Oost-Europa. De beslissende wending in dit proces van verandering lag huns inziens in het voorjaar van 1948 onder invloed van de gebeurtenissen in Praag24. Deze stelling heeft zoals gezegd vooral betrekking op een kleine laag van intellectuelen, een heel ander niveau dan waar het hier om gaat, maar het is de moeite waard om to zien of zich iets derge- lijks afspeelde onder de bevolking als geheel. Was er, zo luidt de vraag dan, in de zomer van 1945 een goede voedingsbodem bij de bevolking voor een linkse sa- menwerking over de scheidslijn communisten-niet-communisten heen en is dat vooruitzicht verstoord doordat `de vrees voor Russische. militaire agressie syste- matisch (werd) aangewakkerd'?25. Het NIPO-materiaal biedt wel enige mogelijk- heden voor beantwoording van deze vragen, al moet opnieuw worden vastgesteld dat de gegevens uit de vroegste periode helaas erg schaars zijn, zodat met name elke opmerking over de zomer van 1945 het zonder steun van opinie-peilingen moet doen. Vooraf dient verder nogmaals to worden opgemerkt dat geen van de vraagstukken rond buitenlandse politick en Koude Oorlog tot een noemenswaar- dige neerslag leidde in de antwoorden op vragen naar de meest urgente proble- men voor de regering. Dat het NIPO er wel en zelfs veel gegevens over heeft is dus meer een gevolg van aansluiting op discussies in parlement en pers, die er nu eenmaal vol mee stond, dan een reflectie van een onder de bevolking sterk leven- de problematiek. Ook de relatief hoge percentages geen oordeel bij vragen over de buitenlandse politick duiden daarop. Beziet men het schaarse materiaal uit de vroege periode (de voornaamste gege- 23. A. Bleich en M. van Weezel, Ga dan zelf naar Siberie! Linkse intellectuelen en de Koude Oorlog (Amsterdam, 1978). 24. Zeer geconcentreerd door henzelf samengevat ibidem, 170-172 (citaat op 172). 25. Ibidem, 73. 324 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE vens zijn Vervat in tabel 15) dan valt op dat er kennelijk al vroeg een groot wan- trouwen tegenover de Sovjet-Unie heerste. Eind 1945 verwachtte niet alleen slechts 12% van dat land de grootste bijdrage tot de vrede, maar meende tevens 55% van de ondervraagden dat deze staat een gevaar voor de vrede vormde. Dit percentage ligt in dezelfde orde van grootte als bij soortgelijke enquetes in 1946, 1947 en vroeg in 1948. De voorzichtige conclusie die ik hieruit trek is dat, zo er al sprake is van een kunstmatig aanwakkeren van de vrees voor de Sovjet-Unie, daarvoor in Nederland al bij voorbaat een zeer vruchtbare bodem bestond. Dat is ook niet verwonderlijk als men bedenkt hoe sterk, ook in sociaal-democratische kring, het anti-communisme voor de oorlog was en hoezeer in brede kring ook in de oorlog het communisme ideologisch principieel werd afgewezen26. Dit on- danks de bewondering die er vanaf 1941 kon bestaan voor verzetsactiviteiten van communists en de oorlogsprestaties van het Russische leger. En na de bevrijding waren er weliswaar allerlei tekenen van de toegenomen aanhang van de CPN maar dat vermeerderde de neiging tot samenwerking bij anderen geenszins. De groep in de SDAP die dit voorstond was klein en kreeg gees voet aan de grond27. De Nederlandse Volksbeweging, die in de publiciteit zo sterk vertegenwoordigd was, stak haar anti-communisme niet onder stoelen of banken28. En ook de lei- ding van het sterk bedreigde NVV onttrok zich zo spoedig mogelijk aan devtoch al met tegenzin begonnen besprekingen met de Eenheids Yak Centrale. Op het terrein van de vakbeweging is overigens nog de meeste `overbrugging' naar com- munisten to zien29. Opvallend is verder hoe al vroeg bij de of en toe verstrekte uit- splitsingen van enquete-resultaten naar politieke overtuiging, de scores van CPN- stemmers een aantal males sterk afweken van de onderling ook wel enigszins ver- schillende, maar veel minder uiteenlopende, uitslagen voor de aanhangers van 26. Dit words nog eens bevestigd door de resultaten van een werkgroep van de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam onder leiding van W. ten Have over `Ideeen binnen Europese verzetsbewegingen 1939-1945 over de na-oorlogse samenleving'. Mijn dank gaat uit naar deze werkgroep voor de welwillende toestemming haar rapporten en verslagen in to zien. Hetzelfde verschijnsel was overigens reeds in het begin van de jaren vijftig gesignaleerd door H. Daal- der in zijn artikel `Nederland en de Wereld; 1940-1945', Tijdschrift voor geschiedenis, LXVI (1953) 170-200 (thans ook in een Engelse vertaling in J.H. Leurdijk, ed., The Foreign Policy of the Nether- lands (Alphen a/d Rijn, 1978). Vergelijk ook hoe J.L. Heldring in zijn bijdrage in Visioen en werke- lijkheid. De illegale pers over de toekomst der samenleving, onder redactie van B. Bakker, D.H. Cou- vee en J. Kassies (Den Haag, 1963), over de Sovjet-Unie, getiteld `Handelen in een gebroken wereld' bij nalezing van artikelen in de illegale pers over de Sovjet-Unie `enigszins verrast' was over de geringe mate waarin `illusies' over de Sovjet-Unie daarin to vinden waren (240 vlg.). 27. Bank, Opkomst. 28. Ibidem. Vgl. ook M, de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oor- logstijd (Alphen a/d Rijn, 1979). 29. P. Coomans, T. de Jonge, E. Nijhof, De Eenheidsvakcentrale (EVC), 1943-1948 (Groningen, 1976). 325 J. C. H. BLOM Tabel 15. Enkele uitkomsten van enquetes over wat men van Rusland (Sovjet-Unie) verwacht a. Persbericht 2712-1945 [Kort vbor de conferentie van Moskou tussen de ministeries van buitenlandse zaken van de `Grote Drie'] : Van welke der `Grote Drie' verwacht U het meest voor het bewaren van de vrede? USA 65% Engeland 30% Rusland 12% Geen mening 13% De Publieke Opinie 12-08-1946 (enquete van december 1945): Vormen naar Uw mening een of meer van de `Grote Drie' een gevaar voor de wereldvrede? Rusland 55% Verenigde Staten 5 % Engeland 1 % Rusland + USA + Engeland 2% Rusland + USA 2% Engeland + USA 2% Engeland + Rusland 1 % Totaal bevestigend 68% b. Persbericht 29-071946 58% Wat is Uw oordeel over de buitenlandse politiek van Rusland? Is deze gericht op verovering en uitbreiding Is deze gericht op eigen veiligheid 21% Geen oordeel 21% C. Persbericht 06-08-1947 84% Zijn er landen die de hele wereld willen beheersen? Ja Neen 6% Geen oordeel 10% Indien ja, welke? 59% Rusland USA 37% Andere landen 6% d. Persbericht 10-02-1948 Zou Rusland/USA geneigd zijn zelf een oorlog to beginnen of alleen oorlog voeren na een aanval? Rusland USA Oorlog zelf beginnen 57% 16% Alleen na een aanval 27% 60% Geen oordeel 16% 24% e. Persbericht 14-08-1948 Dezelfde vraag als in 1947 (zie c.): Zijn er landen die de wereld willen veroveren? Zo ja, welke? Rusland 75% USA 26% Duitsland 14% Andere landen 7% Geen land 8% Bron: NIPO-persberichten, nrs.: 10, 52, 129, 176, 231 en De Publieke Opinie, nr.: 8. 326 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE Tabel 16. Samenvattend overzicht van enige enquetes over de noodzaak het communisme to bestrij- den Datum enquete januari februari maart april mei januari Vraag/antwoorden 1948 1948 1949 1948 1948 1948 Vindt U dat het commu- ja 67010 70010 790 80010 76% 82070 nisme bestreden moet wor- neen 17010 1601o 12010 1401o 17010 11010 den? geen oordeel 16% 14% 9% 6Wo 7% 7070 Bron: Persberichten NIPO-enquetes: 171, 197, 215 en 271. Tabel 17. Uitkomsten van enkele enquetes betreffende de houding tegenover andere volkeren a. Samenvatting der gegevens over houding t.a.v. het Duitse yolk Datum persbericht 06-02-1947 25-02-1948 07-01-1950 Vraag en antwoorden Hoe staat U tegenover het Duitse yolk? 36010 36% 2801o Vriendelijk 29% 27010 Onvriendelijk 53% 50% Geen oordeel 18% 23% b. Enkele andere uitkomsten der enquetes inzake Duitsland/Duitse yolk Datum Persbericht Vraag Uitslag 06-02-1947 Zal Duitsland vredelievend worden? 14010 Of weer oorlog willen beginners? 63% Geen oordeel : 23% 08-02-1947 MQet Nederland weer handel met Duitsland drijven? Ja 77% neen 11% geen oordeel 12% 19-11-1949 Hoort West-Duitsland bij Europa? Ja 72% neen 9% geen oordeel 19010 21-01-1950 Wat is het beste: Duitsland wordt weer sterk 12010 Duitsland sterker, maar niet to sterk 43010 Duitsland blijft zwak 32% Geen oordeel 13% 327 J. C. H. BLOM 25-02-1950 Bent U ervoor dat Duitsland weer aan internationals sportwedstrijden kan meedoen? Ja 53% neen 17°7o geen oordeel 30% C. Uitkomst van twee enquetes over de houding t.a.v. het Russische yolk Persbericht Persbericht 25-02-1948 07-01-1950 Hoe staat U tegenover Vriendelijk 27% 19% het Russische yolk? Onvriendelijk 48% 54% Geen oordeel 26% 27% d. Uitkomst van de enquete over de houding t.a. van het Amerikaanse en het Engelse yolk Persbericht 25-02-1948 Houding t.a.v. het t.a.v. het Amerikaanse yolk; Engelse yolk Vriendelijk 76% 72% Onvriendelijk 8% 10% Geen oordeel 16% 18% C. Persbericht 08-01-1949. Enquete naar eigenschappen aan volkeren toegedicht Volk Nederlandse Amerikaanse Russische Engelse Eigenschap Vredelievend 75% 44% 7% 33% Hardwerkend 68% 54% 41% 30% Verstandig 54% 37% 9% 28% Vooruitstrevend 47% 63% 17% 22% Dapper 41% 28% 24% 26% Beheerst 40% 18% 3% 44% Practisch 40% 68% 7% 31% Vrijgeyig 25% 44% 3% 9% Verwaand 15% 17% 11% 31% Heerszuchtig 5% 18% 57% 27% Achterlij k 1% 1% 49% 3% Wreed 2% 61% 4% Het percentage geeft aan een hoe groot deel van alle ondervraagden deze eigenschap bij dat yolk noemde. Bron: NIPO-persberichten nrs.: 81, 82, 181, 267, 350, 362, 366, 376. 328 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE andere partijen30. Dit zou wel eens op een betrekkelijk sterk isolement van de CPN-ers kunnen wijzen al vrij snel na de oorlog. In ieder geval is er voor de op- vatting dat er direct na de oorlog grote kansen lagen voor een linkse samenwer- king inclusief de communists weinig steun to vinden in het door mij bestudeerde materiaal. Het heeft er de schijn van dat Bleich en Van Weezel een wensdroom in het verleden projecteren. Voor het overige is het beeld weinig verrassend. Vanuit dit relatief hoge niveau van afkeer van, casu quo wantrouwen jegens, communisme en de Sovjet-Unie is er sprake van een nog stijgende lijn daarin met inderdaad 1948 (Praag, Berlijn) en iets mindere mate 1950 (Korea) als toppen. De cijfers van de tabellen 15 t/m 17 zijn wat dat betreft zeer duidelijk. De stelling dat er aan het einde van de jaren veertig een krachtig anti- communisme en een sterke vooringenomenheid tegen de Sovjet-Unie en het Rus- sische yolk heerste kan zonder moeite worden geillustreerd. Naast hetgeen in de tabellen is opgenomen kan nog gewezen worden op de constant dalende positie van Stalin in de lijst van meest bewonderde figures. Werd hij in het voorjaar van 1947 nog door 6% genoemd, drie jaar later, voorjaar 1950, was dat nog slechts 1 % . Tegenover deze dalende ster stond overigens een stijgende, die van Drees, die echter de voortdurende summer 1, Churchill, in dit tijdvak tot 1950 niet kon bedreigen31. Vermeldenswaard is verder dat in de enige tijd in Elseviers Weekblad gepubliceerde bestsellerslijsten Victor Kravchenko's Ik verkoos de vrijheid32 als de absolute topper van de jaren 1945-1950 naar voren komt. Het gaat hier om de in 1947 voor het eerst in vertaling verschenen gruwelijke levensgeschiedenis van een ontsnapte, casu quo overgelopen, ex-Sovjetfunctionaris33. Dat juist Praag- 1948 een keerpunt, een beslissende wending zou zijn kan met dit materiaal niet sterk onderbouwd worden. In een aantal gevallen is er sprake van percentage- veranderingen rond de ties, die zonder veel moeite met de gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije in verband gebracht kunnen worden. Dat lijkt mij echter on- voldoende om termen als keerpunt en beslissende wending to rechtvaardigen. Veel meer overtuigend acht ik de veronderstelling dat het anti-communisme, op zijn minst latent, traditioneel en diepgeworteld in brede kring aanwezig was. De 30. NIPO-persberichten nrs.: 42, 43, 44, 51, 52, 64, 68, 111, 129, 130, 134, 145, 150.Overigens zijn er ook uitsplitsingen waarbij de CPN-aanhangers er niet bijzonder uitspringen. 31. NIPO-persberichten nrs.: 96, 191, 248, 290, 406, 407. 32. V. Kravchenko, Ik verkoos de vrijheid. Het persoonlijke en politieke !even van een Sovjet- functionaris (Amsterdam, 1947). 33. M. Schrevel, `Bestsellers in Nederland 1945-1948' (kleine scriptie Universiteit van Amsterdam, 1980). De bestseller-lijsten, opgemaakt door de Nederlandse Stichting voor Statistiek, verschenen tus- sen oktober 1946 en maart 1949 maandelijks in Elseviers Weekblad. In dit verband is ook vermeldens- waard: Vraag en aanbod op de boekenmarkt 1948. Resultaten van een enquete bij de boekhandel. Rapport van de Nederlandse Stichting voor Statistiek ('s-Gravenhage, maart 1949; 32 blz., archief N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek). 329 J. C. H. BLOM propaganda die er onmiskenbaar was bracht niet zozeer, geholpen door de Praag- se gebeurtenissen of andere ontwikkelingen in de internationals politiek, kunst- matig jets nieuws tot stand, maar riep eerder instemmende herkenning van een vertrouwd geluid op. Dat een en ander een zekere verschuiving ten aanzien van de houding tegenover Duitsland met zich mee bracht ligt jn de reds, al is het goed zich voor overdrijving to hoeden zoals tabel 17 toont. Ten aanzien van Duitsland, en ook tegenover Amerika overigens, bleef het nodige wantrouwen bestaan. In dit verband is ook de angst voor een derde wereldoorlog van belang. Deze was gedurende de gehele periods 1945-1950 groot. Reeds uit december 1945 da- teert het vroegste gegeven; 50% meende toen dat er een derde wereldoorlog zou komen en lager is dat percentage niet geweest, zoals valt to zien in tabel 18. De veranderingen in de percentages vertonen globaal hetzelfde beeld als bij de ge- gevens over de Sovjet-Unie en het communisme. Dit lijkt enerzijds niet onlogisch omdat een eventuele oorlog toch moeilijk anders voorgesteld kon worden dan als een confrontatie tussen Oost en West, tussen communisme aan de ene kant en de- mocratic en/of kapitalisme aan de andere. Toch is het anderzijds juist de moge- lijkheid to opperen dat de angst voor een nieuws wereldoorlog vooral in het begin ook samenhing met een verlangen naar een algemene en zekere vrede en een angst dat er onvoldoende ontwapend wend. Een dergelijke houding zou aansluiten niet alleen bij een mmn of meer vanzelfsprekende vredesgezindheid na een oorlog, maar ook bij de traditionele positie van Nederland in de wereld en de in die jaren mede onder invloed van de mislukking van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek gevoerde veiligheidspolitiek. De gegevens uit de persberichten van het NIPO leve- ren in dit opzicht geen andere steun dan dat dwars door de periods 1945-1950 heen alle vragen over internationals samenwerking van allerlei aard, of het nu de Verenigde Naties, de Benelux, de West-Europese samenwerking of later Tabel 18. Samenvattend overzicht der uitkomsten der enquetes over de vrees voor een derde wereld- oorlog Denkt U dat deze binnen 10jaar zal komen? Denkt U dat deze binnen 25 jaar zal komen? Datum Persbericht of enquete Vraag en antwoorden Verwacht U een derde wereld- oorlog? 19-12 .. -09 ..-12 25-09 11-09 02-07 03-09 -09 -10 13-09 1945 1946 1946 1947 1948 1949 1949 1949 1949 1950 enq. enq, enq. enq. Ja 50% 63% 71% 55% 53% 62% 68% 60% Neen 29% 24% 19% 21% Geen 21% 21% 28% 19% mening Ja 32% 39% 52% 27% 27% 41% Ja 52% Bron: Persberichten NIPO-enquetes nrs.: 9, 141, 235, 312, 329, 353 en 444. 330 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE Marshall-plan en NATO betreft, globaal op een positieve respons mochten reke- nen. De zo ruim verbreide angst voor een derde wereldoorlog wijst de wag naar de aansluiting bij de centrale, zij hat wellicht niet bijzonder rode, draad van de vori- ge gedeelten van mijn betoog. Ook hier een sombere kijk op de toekomst. Eenden wend somberheid van visie, genicht op een aeder type problemen weliswaan, in verband gebnacht met een vnijwillige disciplinening en een restrictieve moraal. De- ze vrees voor de toekomst in verband met oorlogsdneiging en dit anti- communisme sloten daarbij aan, pasten en goed bij, en vormden en ook een ven- sterking van. In gesloten geledenen (front makend tegen hat communisme en zich dus zoveel mogelijk afsluitend van een bone buitenwereld) hard werken in eigen land aan een zo goed mogelijke wederopbouw leek de enig mogelijke uitweg. En zo lijkt de cirkel gesloten. Een andere ontsnapping, zo al denkbaan, was en niet. Of toch? Voon sommigen leek hat enop en wenkte een altennatief perspectief. On- eenbiedig gezegd: de vlucht; meer positief gefonmuleend: emigratie. De NIPO- opiniepeilingen toner een nelatief grote geneigdheid tot emigneren. Uit de al een- der genoemde tabel 9 blijkt dat in de peniode 1946-1950 steeds meer dan 20% van de ondervraagden antwoordde de voonkeun to geven aan emigratie boven in Ne- denland blijven. Dat hat door de onmogelijkheid om zo maar engens binnen to komen niet zo yen gekomen is en dat hat wellicht, als hat wel gekund had, ook zo'n vaart niet gelopen zou zijn, doet hier vender niet ten zake. Daze cijfens be- vestigen nog ears de conclusie van een overheersend sombere visie op de toe- komst, waanbij opmerkelijk blijft, hat is al eerder gezegd, dat deze somberheid geen berusting of apathie met zich meebracht, integendeel juist made grondslag was voor een houding waanvan een activerende werking uitging. Samenvattend zou ook ik deze jaren 1945-1950 dus willen typenen als `Jaren van tucht en ascese'. De moeilijke materiele omstandigheden waanin Nedenland ven- keerde (alleneenst in eigen land, maar daanbuiten ook in Indonesia) en de dreiging die uitging van een bone buitenwereld (of die nu de vorm aannam van vrees voor een nieuwe oorlog dan wel van angst voor communistische agnessie) leidden tot een sombere kijk op de toekomst. Zonder ovenigens veal hoop op een erg gunstig resultant leek hard werken, order aanvaarding van de onaangenaamheden die uit de rood den tijden voortvloeiden, de enige oplossing. Slechts zo zou via de We- denopbouw, een woord met een magische klank, wellicht iets bereikt kunnen worden. Het stelsel van verzuiling, misschien even aangeslagen door de schok- wenking van de oorlog, bevatte daarbij zoveel sociaal-disciplinerende en active- rende kracht dat die anbeidsmoraal, gebed in een restrictieve moraal van veal wij- dere strekking, juist daardoon geleverd kon worden. Het was dan ook in en door dit stelsel van verzuiling dat deze wederopbouw in ruime zin tot stand kon komen 331 J. C. H. BLOM en zelfs aan het einde van de jaren veertig de eerste successes kon boeken: de teu- gels konden, althans materieel, enigszins worden gevierd. Het was ook in dit systeem dat de klap van het verlies van Indie kon worden opgevangen en dat de omschakeling van de traditionele neutraliteitspolitiek op een bondgenootschap- pelijke politiek zonder problemen kon worden geaccepteerd: het traditionele en door de oorlog nauwelijks aangetaste anti-communisme was er de hefboom voor. Poogt men binnen deze `jaren van tucht en ascese' nog een zekere interne fase- ring aan to brengen dan heeft het er de schijn van dat de door de Commissie van Onderzoek inzake Menten ten aanzien van de bijzondere rechtspleging gesugge- reerde driedeling een meer algemene geldigheid zou kunnen hebben. Globaal ge- nomen het eerste half jaar na de oorlog springt eruit: groot was de schade, groot was op velerlei terrein de chaos, veel moest er worden geimproviseerd, vers was de herinnering aan de oorlog en er leken (het is onmiskenbaar) in de vreugderoes van de bevrijding grote veranderingen mogelijk, al wares achteraf bezien de mar- ges vermoedelijk veel kleiner dan velen toes dachten en was ook de groep die dit vernieuwingsstreven droeg waarschijnlijk veel minder omvangrijk dan men dacht. Na die eerste maanden trad een stabilisering op, voor zover nodig volgde ontnuchtering en eventuele illusies bleken al snel to vervliegen. De noodzaak eerst materieel orde op zaken to stellen en ook anderszins zaken ordelijk to laten verb- pen drong zich op: Wederopbouw was het wachtwoord. Aan het einde van de ja- ren veertig ontstond de eerste ruimte. Vooralsnog vooral materieel, zo lijkt het, het eerste beetje webvaart gboorde, al durfde men het nog nauwelijks to zien (de angst voor werkloosheid bijvoorbeeld bleef hoog en de neiging tot emigratie nam nog maar weinig af; het verlies van Indie bbeef in dit verband ook een rem, dat is duidelijk). Van de oorlog keerde men zich alleen maar verder af, zo lijkt het. Voor zover deze een rob speelde ging het om prive-zaken, die ieder zelf maar moest opbossen, of om irritatie over de lange duur van de afwikkeling en de wijze waarop men een en ander direct na de bevrijding had menen to kunnen regelen. De toekomst, gezien de boosheid van de wereld nu eenmaal per definitie niet op- timistisch tegemoet to zien, leek in zoverre perspectief to gaan bieden, dat in het verband der zuilen, veilig dus in eigen haven,enige vruchten geplukt konden gaan worden. Maar dat is een volgend hoofdstuk uit de geschiedenis van ons land. Aan het slot van mijn betoog wil ik niet nalaten twee curiositeiten to verhalen die ook tot enige bezinning kunnen leiden over het nut en de aantrekkelijkheid van de bestudering van het verleden in de ogen van hen die leefden in de hier bespro- ken periode. Allereerst dit: toes het NIPO in mei 1948 het publiek ondervroeg over de schoolvakken waar men het meeste nut van had, kwam het antwoord ge- schiedenis niet in de lijst als apart noemenswaardig voor. Bij de vraag welke yak- ken net zo goed achterwege hadden kunnen blijven, was ons yak echter veruit 332 JAREN VAN TUCHT EN ASCESE topscorer34. En ten tweede: in 1948 maakte men zich bij de overheid bezorgd over de geringe animo voor de opleiding tot beroepsofficier aan de KMA. In opdracht van het ministerie van defensie deed de Nederlandse Stichting voor Statistiek daarom een opinie-onderzoek onder eerstejaarsstudenten. Het rapport daarover was geheim35. Ten behoeve van het onderzoek voor deze publicatie heeft het mi- nisterie de geheimhouding inzake dit rapport opgeheven. Ik spreek daar graag mijn diepe dankbaarheid voor uit en ben trots het volgende to kunnen melden. Bij een snort populariteitstest van beroepen waarvoor een hogere opleiding was vereist bleek het bange vermoeden over het beroep van officier juist: het beland- de op de een na laatste plaats. Slechts een beroep liet het officierschap achter zich en wel ruimschoots. Het zal u niet verbazen dat het hier gaat over het beroep bij uitstek voor de historicus: archivaris. 34. NIPO-persbericht nr. 207. 35. Opinie-onderzoek onder Eerstejaarsstudenten ingesteld ten behoeve van de Leger Voorlichtings Dienst. Nederlandse Stichting voor Statistiek ('s-Gravenhage, December 1948; 26 blz.; archief N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek). 333 `Weg met de Moffen' De uitwijzing van Duitse ongewenste vreemdelingen uit Nederland na 1945 M. D. BOGAARTS PLANNEN TOT UITWIJZING VAN DE DUITSERS 1945-1946 Het plan om alle Rijksduitsers, inclusief de Oostenrijkers, die woonachtig waren in Nederland, zowel mannen, vrouwen, als kinderen, uit to wijzen naar Duitsland moet als een nasleep van de bezettingstijd worden gezien'. In de praktijk is tegen- over de Oostenrijkers, die.door de Anschluss in het Groot-Duitse Rijk waren op- genomen, een mildere uitwijzingspolitiek gevoerd als gevolg van de erkenning door Nederland van de nieuwe zelfstandige staat Oostenrijk op 12 december 1945 De eerste blauwdrukken voor het plan dateren uit het begin van de regeringspe- niode Schermerhorn-Drees,1945-1946, toen men nog onder invloed stond van ge- voelens van wrok jegens de Duitsers. Aanleiding was de vraag van de regering in j uli 1945 hoe to handelen inzake de interventies van verschillende Nederlandse particulieren ten gunste van enige reeds door het Militair Gezag geinterneerde Duitse vreemdelingen. Daaronder beyond zich met name een aantal verzoeken tot vrijlating van Duitse dienstmeisjes. De katholieke minister van justitie, Kolf- schoten, lies naar aanleiding van deze vraag een nota opstellen, gedagtekend 6 augustus 1945, waarin wend voorgesteld de gehele groep Rijksduitsers uit to wij- zen in omgekeerde volgorde van binnenkomst en vestiging in ons land. Dus aller- eerst de Duitsers die zich na 10 mei 1940 in ons land hadden gevestigd - bedoeld waren vooral werkkrachten in de Nederlandse industrie en mijnbouw -, to zamen met aanhangers van het nationaal-socialisme (de nazis). Vervolgens de groep die 1 Dit artikel is gebaseerd op onderzoek in het archief van het Departement van Justitie, Uitwijzing Duitsers, depotnummer 144, dons I-II. De stukken hierin zijn ongenummerd. Voor de medewerking van de archivaris van genoemd Departement, L.G. Karper, betuig ik gaarne mijn dank. Voor de ach- tergronden bij het telegram van kardinaal De Jong en de radiorede van paten H. de Greeve s.j. ben ik ingelicht door de voormalige directeur van de Caritas-missie, paten drs. B. Korver o.f.m., met wie ik op 25 januari 1980 een onderhoud had, waarvoor ik hem zeer erkentelijk ben. Voor hun op- en aan- merkingen dank ik vender mr. H.A.M.T. Kolfschoten, jkvr. mr. C.W.I. Wttewaall van Stoetwegen, het hoofd beleidsvoorbereiding vreemdelingenbeleid van het departement van justitie, Th.H.A. Booms, en prof. mr. F.J.F.M. Duynstee. 334 BMGN, 96 (1981) afl. 2 `WEG MET DE MOFFEN' na 1 januari 1933 Nederland was binnengestroomd, zowel de duizenden Duitse dienstboden als de politieke vluchtelingen, de j oden incluis en tenslotte de oven- gen. Onder ovenigen verstond men de duizenden die in de jaren twintig de ellende van Duitsland hadden verruild voor het toen welvarende Nederland. Zij waren veelal werkzaam in de mijnen in Limbung, in industrieen in de gnensstneek van Gelderland en in de grote steden in het westen van het land. Het betrof in totaal 25.000 pensonen2. De uitwijzing wend algemeen verwacht en veelal geeist, naar Kolfschoten zich herinnent, daar de anti-Duitsgezindheid in Nederland schenp en algemeen was. De uitwijzingsplannen kostten niet veel juridische hoofdbnekens. De Nedenland- se grondwet bepaalt wel dat alien die zich op het grondgebied van het rij k bevin- den gelij ke aanspraak hebben op bescherming van persoon en goedenen, maar last het over aan de wet - in dit geval de vneemdelingenwet 1849 - de negels voor de toelating en uitwijzing van vreemdelingen to bepalen. In de praktijk was deze wet met haar systeem van visa en controles zo omslachtig, dat zij al enkele jaren na haar totstandkoming vrijwel niet meer functioneerde. In het systeem van deze wet had de vreemdeling met een volgens deze wet afgegeven refs- en venblijfspas de garantie dat hij slechts op bevel van de kantonrechter kon worden uitgezet we- gens onvoldoende middelen van bestaan of door de Kroon, de regering, om nede- nen van algemeen belang. Aangezien de vreemdelingen al lang niet meer waren toegelaten volgens de door deze wet voorgeschneven procedure, betekende dit voor de hien verblijvende Duitsers dat ze geen juridische basis hadden voor hun verblijf in Nederland. De uitgeleidingsvoorschriften van de wet van 1849 behoef- den derhalve niet to worden toegepast. Dat het aanvankelijke plan tot uitwijzing van alle Duitsers zonder enig onder- scheid en zonder enige procedure is gewijzigd in een uitwijzing in een bepaald aantal gevallen, opgesomd in een reeks nichtlijnen, waardoor justitie de wet van 1849 naar de geest kon naleven, en van een willekeurige uitzetting geen spnake meer was, had een bepaalde oorzaak. Kolfschoten had namelijk in septemben 1945 van zijn ambtenaren al begnepen dat de geallieerde autoriteiten die het op- perbestuur in Duitsland voerden grote bezwanen hadden tegen de uitzetting van alle Duitsers uit Nederland zonder enig onderscheid to maken. Zij waren voonal bevreesd dat andene westerse landen hierdoor zouden worden aangemoedigd eveneens plannen in die nichting ten aanzien van de Duitse mindenheid to ontwik- 2. L. de Jong, De Duitse vijfde colonne in de Tweede Wereldoorlog (Arnhem-Amsterdam, 1953) gaat under meer in op de geruchten over de vijandige activiteiten van de in Nederland werkzame Duit- sers. In mei 1940 waren er 52.000 Rijksduitsers in Nederland. Aan het einde van 1945 was dit getal te- ruggelopen tot ca 25.000. Ca 1000 personen zijn op eigen initiatief in de periode 1945-1946 naar Duitsland vertrokken; ca 17.000 kregen in de jaren 1946-1948 een voorlopige verblijfsvergunning, evenzo het restant - na aftrek van het getal uitgewezen vreemdelingen - in de jaren na 1948. 335 M. D. BOGAARTS kelen, waardoor de enorme problemen in Duitsland wat betreft woongelegenheid en voeding nog zouden worden vergroot. Vandaar dat het ministerie van justitie al vrij snel het plan tot uitwijzing van alle Duitsers veranderde. De richtlijnen die hieruit voortvloeiden bepaalden dat tijdelijk verblijf in Neder- land zou worden verleend aan de volgende categorieen personen van Duitse nati- onaliteit. Zij die van belang waren voor Nederland, zij die vbbr 1940 in ons land waren gekomen en zich als oprecht vriend van Nederland hadden gedragen en zij die aan het Nederlands binnenlands verzet hadden deelgenomen. Een afzonder- lijke regeling zou worden getroffen voor hen die om politieke redenen na 1933 Duitsland waren ontvlucht3. De uitvoering berustte bij de sedert 1938 bestaande Rijksvreemdelingendienst, welke onder leiding stond van de voormalige politie- chef vreemdelingendienst Rotterdam, J. Grevelink. Deze dienst moest, in samen- werking met de plaatselijke politie en de Politieke Opsporingsdienst (POD), be- kijken of een Duitser voor een voortgezette verblijfsvergunning of voor uitwij- zing in aanmerking kwam. De bewijslast voor een goed gedrag lag bij de vreem- delingen, die van de verblijfsvergunning afhankelijk waren. Politie en POD kre- gen desbetreffende instructies. De plaatselijke politie had overigens van Kolfschoten op 17 oktober 1945 ook de opdracht gekregen om alle andere vreemdelingen eveneens opnieuw to registreren en voor 1 januari 1947 to toetsen voor een voorlopige verblijfsvergunning. De mi- nister wilde via deze registratie achterhalen hoeveel vreemdelingen feitelijk in het land waren, hun aantal zoveel mogelijk verkleinen en slechts een kleine hoeveel- heid verblijfsvergunningen verlenen. Bovenal wilde de minister bereiken dat alle vreemdelingen over een geldig paspoort beschikten, daar dit in het algemeen een voorwaarde was (en ook nu nog is) voor het verkrijgen van een verblijfsvergun- 3. Zie de vreemdelingencirculaire A,1 oktober 1945, nr. al.42. Voor de juridische achtergrond heb ik kunnen putten uit de inleiding van Van Maarseveen op de bijeenkomst van 27 September 1947 met de kerkgenootschappen, waarvan het verslag aanwezig is in het archief van justitie; uit de installatie- rede voor de vreemdelingenadviescommissies inzake uitwijzing op 6 nov. 1947 door Van Maarseveen (in; Advocatenblad, 15 nov. 1947, 235-240); uit A.H.J. Swart, De toelating en uitzetting van vreem- delingen (Deventer, 1978) inleiding; tenslotte uit de vele gegevens die mij door de afd. Vreemdelingen- beleid van het departement van justitie zijn verstrekt. Tij deli] ke verblij fsvergunningen en het toezicht op de vreemdelingen via de plaatselijke politie waren geregeld bij het vreemdelingenreglement 1918 (Stbl. nr. 521). V6br 1918 werden deze vergunningen slechts incidenteel en bij wijze van uitzondering verleend. Omdat in de praktijk de wenselijkheid van afgifte was aangetoond (politieke, Joodse vluchtelingen uit Duitsland), kwam de vreemdelingencircu- laire nr. 44 dd. 14 juni 1939 van minister Goseling tot stand met nadere instructies voor het verlenen van een vergunning en de centrale registratie hiervan. De vergunning was altijd voorlopig en voor ten hoogste 1 jaar, waarna verlenging kon volgen. De vergunning diende altijd een kortere looptijd to hebben dan de identiteitspapieren van de vreemdeling. Na de bezetting en de periode van bet Militair Gezag greep Kolfschoten op dit beleid terug in zijn instructie van 17 okt. 1945, nr. al. 52. Pas in 1957 is dit systeem vervangen door het verblijfsvoorschrift. Tenslotte volgde de nieuwe vreemdelingenwet van 13 jan. 1965 (Stbl. nr. 40) en het vreemdelingenbesluit van 19 sept.1966 (Stbl. nr. 387). 336 `WEG MET DE MOFFEN' fling. Daardoor had het ministerie van justitie de mogelijkheid hen to alien tijde over de grens to zetten, hetgeen moeilijker zou zijn met statenlozen of personen die hun nationaliteit door een lang verblijf in het buitenland hadden verloren. De plannen tot uitwijzing van de Duitse vreemdelingen pasten dus in een algemeen restrictief beleid inzake de toelating van vreemdelingen en de afgifte van ver- blijfsvergunningen, vooral jegens vreemdelingen met dubieuze papieren. De Duitsers konden worden geacht, door de ondergang van Duitsland en de onze- kerheid over de staatkundige toekomst van de Duitse bezettingszones, tot deze laatste categoric to behoren. Aan dit algemene vreemdelingenbeleid, dat eveneens werd ingegeven door de grote armoede en woningnood in het land, heeft ook de opvolger van Kolfschoten vastgehouden. Uitvoering van de plannen tot uitleiding van de ongewenste Duitse vreemdelin- gen zou echter grotendeels stuk lopen op de onmogelij kheid de in aanmerking komende Duitsers snel over de grens to zetten, waardoor de zaak zo werd ver- traagd dat binnenlands verzet tegen de uitwijzing op gang kon komen. De geal- lieerde autoriteiten in Duitsland, die het na de ineenstorting van het Derde Rijk voor het zeggen hadden, waren niet van plan de volkenrechtelijke verplichtingen ten aanzien van paspoorthouders van het Derde Rijk zonder meer na to komen. Toen Grevelink begin 1946 in Berlijn was om de uitwijzing met de geallieerden to regelen en daarover afspraken to maken, werd hem to verstaan gegeven dat van een omvangrijke uitwijzing geen sprake kon zijn. Omvangrijk zou die uitwijzing volgens de richtlijnen altijd flog zijn, omdat het niet eenvoudig zou zijn voor de gemiddelde Duitse vreemdeling positieve daden jegens de Nederlandse bevolking to bewijzen. Vermoedelijk heeft men in Nederland op het ministerie van justitie in deze Ease flog gedacht aan een uitwijzing van meer dan de helft van de Duitse vreemdelingen in Nederland. De geallieerden eisten echter dat, afgezien van de zeer geprononceerde nazis of leden van de bezettende macht die als (krijgs-) ge- vangenen waren overgedragen of flog uitgewezen konden worden, verder alle flog uit to zetten personen moesten kunnen beschikken over een aanwij sbaar domici- lie in Duitsland. Dit betekende voor Nederland dat alleen de meer recent gevestig- de Duitsers voor uitwijzing in aanmerking zouden komen. Bovendien wensten de geallieerden de uitzetting op basis van reciprociteit to behandelen, dat wil zeggen dat de uitzetting van Duitsers uit Nederland zou worden geruild tegen uitzetting uit Duitsland van de daar, veclal in de grensstreek met Nederland, levende perso- nen van Nederlandse nationaliteit (ca 100.000). Nederland tekende verzet aan tegen de ruilplannen. Dit verzet heeft niet veel uit- gehaald, want de Engelsen die het meest met de zaak to maken hadden door hun zeggenschap over de Duitse zone langs de Nederlandse grens, waren begin 1946 al begonnen Nederlandse ingezetenen uit hun zone to verwijderen, waardoor Neder- landse gemecnten in de grensstreek door de opvang van deze personen in grote 337 M. D. BOGAARTS problemen kwamen4. De gea-llieerden hadden namelijk al genoeg to stellen met het fait accompli van de miljoenen vluchtelingen uit Oost-Europa, die voor een groot deel waren neergestreken in de volkrij kste zone in Duitsland, die van de Britten. Vanuit Nederland konden alleen de meest foute Duitsers, die familie en woongelegenheid in Duitsland hadden, in groepen over de grens worden gezet. Op justitie betreurde men het dat de hele uitwijzing niet in de chaotische tijd van 1944-1945 via het Militair Gezag was geregeld, toen de grens met Duitsland door de geallieerden nog niet zo potdicht werd gehouden. Veel was er nu niet aan to doen, want de Nederlandse zeggenschap in Duitse zaken was gering, onder meer doordat onze militaire aanwezigheid in Duitsland ontbrak en wij evenmin bij- droegen in de bezettingskosten, zoals Denemarken en Belgie wel deden. Neder- land kon ook moeilij k anders door de armoede en de inspanningen in India. Daarom bleef er weinig meer over dan to trachten de ergste nazis en nazi- sympathisanten onder de recent gevestigde vreemdelingen, die familie in Duits- land hadden, op to sporen en met opgaaf van redenen over de grens to zetten, zo- dat voor de geallieerden het bewijs was geleverd dat deze personen als vijandige elementen moesten worden beschouwd. Op 17 april 1946 werd een aparte adviescommissie voor de Duitse vreemdelin- gen op het ministerie van justitie gelnstalleerd, teneinde de objectiviteit bij het be- oordelen van twijfelgevallen zoveel mogelijk to waarborgen en daardoor de Duit- se vreemdelingen toch enige rechtsbescherming to geven en tevens om ervoor to zorgen dat het beleid door brede lagen van de bevolking zou worden gedragen ter versteviging van de Nederlandse argumentatie tegenover de geallieerden. In deze commissie, die de commissie Schilthuis werd genoemd naar haar voorzitter het PvdA-kamerlid Schilthuis, waren ook de verschillende politieke partijen verte- genwoordigds. De commissie moest adviseren in die gevallen waarin het hoofd van de Vreemdelingendienst op basis van de stukken tot een andere slotsom zou zijn gekomen dan het hoofd van de plaatselijke politie. Aldus zijn enkele honder- den dossiers bekeken waaruit een beleid voor identieke gevallen kon worden af- geleid. De meeste zaken lagen echter duidelijk volgens de normen die justitie had uitgevaardigd. Zij die lid waren geweest van de NSDAP, alsmede van Duitse ver- enigingen in den vreemde zoals de Duitse Kolonie, van het Duitse Arbeidersfront of de Duitse Volkswelvaart, die zich bij het begin van de bezetting hadden ver- toond in een nazi-uniform en de hakenkruisvlag hadden uitgehangen, kortom zij die zich door dit alles als een overtuigd nazi hadden gemanifesteerd, waren zon- der meer font. Slechts bijzondere positieve daden tegenover het Nederlandse yolk 4. Aantekening Buitenlandse Zaken, 10 april 1946, in archief-justitie. 5. De instelling van deze commissie van advies inzake de uitwijzing van de Duitse vreemdelingen ge- schiedde bij beschikking van de minister van justitie, 9 februari 1946. Zie voor de ontwikkeling van deze, commissie: Swart, De toelating, 351-367. 338 `WEG MET DE MOFFEN' konden hen nog verontschuldigen. Naar deze richtlijnen waren op basis van schriftelijk materiaal en getuigenissen door ambtenaren van de vreemdelingen- dienst in samenwerking met de plaatselijke politie en de POD dossiers aangelegd over bijna alle Duitse vreemdelingen in Nederland. De getuigenissen van buren en bekenden waren niet altijd negatief. Ta! van Duitsers hadden het nazisme ge- meden, een aantal Duitsers had zich gedurende de bezettingstijd voor de Neder- landse zaak ingezet. Nederlanders hebben sours ook positief getuigd over Duit- sers, ondanks bepaalde fouten door deze Duitsers bedreven. Met name in vee! Limburgse en Gelderse grensplaatsjes vond men de zaak tamelijk opgeblazen, waar het de kleine Duitse man met zijn gezin in hun gemeenschap betrof, zo moet men concluderen uit een aantal rapporten aanwezig in het justitie-archief. Het is merkwaardig dat justitie de wetenschap dat de gea!lieerden slechts een zeer klein aantal Duitsers zouden accepteren, aanvankelijk niet heeft verdiscon- teerd in het beleid. Men ging door aan de hand van de richtlijnen, die waren ge- baseerd op de positieve eis dat men zich voor de Nederlandse zaak had ingespan- nen. De eerste mededelingen over de uitwijzingsplannen van de minister van justitie in het kabinet Bee! (1946-1948), mr. J.H. van Maarseveen (KVP), betrof- fen nog plannen tot uitzetting van ca 17.000 Rijksduitsers, vee! meer dan de helft van het aantal Rijksduitsers in ons land. De overigen, voor het merendee! politie- ke vluchtelingen en de reeds !anger in Nederland ingezeten Duitsers, zouden een voorlopige verblijfsvergunning krijgen of hadden die reeds gekregen. Nederland had het recht our Duitsers die zich hadden misdragen, die aan de kant van de vij- and hadden gestaan, terug to wijzen naar hun eigen land en `ik meen dat de rege- ring zo nodig stappen moet ondernemen our dit effect to bereiken', aldus Van Maarseveen in november 1946 bij de behandeling van de begroting van justitie in de Tweede Kamer6. De Tweede Kamer was algemeen van mening dat uitwijzing wenselijk was, behoudens van die Duitsers, Joden en anderen, die door het nazi- regime waren vervolgd en zich tijdens de bezetting als betrouwbaar hadden doen kennen. De minister beloofde deze personen voorlopig buiten beschouwing to la- ten. Verder werd er nauwelijks over het uitwijzingsbeleid gediscussieerd. Enige kamerleden vroegen of het niet mogelijk was alle Duitsers in Nederland in een keer to doen interneren in kampen our snel woonruimte voor Nederlanders vrij to maken. Met dit oogmerk had de gemeenteraad van Kerkrade de minister van justitie al op 26 augustus 1946 per telegram verzocht our een snelle uitzetting van alle niet bonafide Duitsers. Van Maarseveen achtte de plaatsing van alle uit to wijzen Duitse vreemdelingen in kampen we! gewenst maar moeilijk uitvoer- 6. Memorie van antwoord, Rijksbegroting Justitie voor 1947, dd. 14 november 1946. Zie ook Trouw, 31 januari 1947, 3, gebaseerd op inlichtingen van Grevelink: `17.000 Duitschers zullen ons land moeten verlaten'. Zie verder Van Maarseveen in zijn mondeling antwoord in de Tweede Kamer, 20 november 1946, Handelingen, 322 I. 339 M. D. BOGAARTS baar, daar kampen voor een dergelijk aantal personen niet beschikbaar waren. Uit de houding van het parlement blij kt dat de stemming nog bitter en erg anti- Duits was. In deze wrok kan ook de zeer alledaagse wrevel uit de na-oorlogse ar- moedetijd in Nederland hebben meegespeeld, die door het Haagsch Dagblad al op 5 februari 1946 was verwoord. De Nederlanders die de hongerwinter hadden meegemaakt en die hadden moeten zien hoe de in Nederland gevestigde Duitsers extra voedsel van de bezetter hadden gekregen, konden het moeilijk verkroppen dat deze Duitsers na de oorlog hetzelfde rantsoen ontvingen als iedereen, waar- door zij nog beter of waren dan hun landgenoten in de Heimat. OPKOMEND VERZET IN NEDERLAND TEGEN DE UITWIJZING 1946-1947 Op 11 September 1946 ging de uitwijzing van de Duitsers uit Nederland in Amsterdam van start, een operatie die de codenaam `Black Tulip' had gekregen. Waarschijnlijk begon men in Amsterdam omdat daar de aanwezigheid van nazi- Duitsers het meest ongewenst werd geacht. Mannen, vrouwen en kinderen met de Duitse nationaliteit, die voor uitwijzing in aanmerking kwamen, werden zeer vroeg in de ochtend van huffs gehaald. Ze mochten 50 kilo bagage meenemen en 100 gulden, een bedrag dat op dringend verzoek van de geallieerden in april 1947 werd verhoogd. De huisraad kwam terecht bij het Nederlands Beheersinstituut, dat ook de goederen van politieke delinquenten bewaarde. Van bewaren was overigens in rechte geen sprake, omdat goederen en vermogens van vijandelijke onderdanen volgens het Besluit Vijandelijk Vermogen (E.133) zonder schadever- goeding werden geconfisceerd. Van Maarseveen zag hierin een van de weinige middelen our althans een gedeeltelijke schadevergoeding to krijgen'. Het gelukte een aantal gezinshoofden tijdelijk bij andere Duitsers onder to dui- ken, waardoor het beleid van justitie our uit menselijke overwegingen alleen ge- hele gezinnen op to doen halen en uit to wijzen werd belemmerd. Om die reden werden Duitse gezinnen des nachts of in de zeer vroege ochtend van bed gehaald, een methode die nogal wat stof deed opwaaien, omdat het herinneringen opriep aan de razzia's van de Duitse bezetter. Minister Van Maarseveen vond echter dat deze methode acceptabel was, `omdat men nu eenmaal overdag de mensen dik- wijls niet thuis treft'. Slechts in kleinere gemeenschappen in het zuiden en oosten des lands traden Nederlanders sours in het krijt voor sommige niet al to kwade Duitsers en hun gezinnen, waardoor zij in staat waren onder to duiken. Pas in 1948, toen het verzet tegen de uitwijzing was opgelaaid, werd door de politie sours hier en daar verzet geboden tegen de aanhoudingsijver van justitie. De aangewezen Duitsers werden vervoerd naar enkele kampen in de omgeving 7. Memorie van antwoord, Rijksbegroting Justitie voor 1947, dd. 14 november 1946. 340 `WEG MET DE MOFFEN' van de Duitse grens en daar verzameld voor groepsgewijze uitleiding. Het groot- ste kamp, dat later bekendheid zou krijgen, was `Marienbosch' bij Nijmegen. Het was een kamp voor geallieerde militairen geweest toen het front in de periode september 1944-begin 1945 vlakbij Nijmegen had gelopen. Het kamp bestond uit golfmetalen barakken, temidden van het groep gesitueerd, waarin ca 1.000 mensen konden leven. Gemiddeld verbleven er slechts enkele honderden Duitsers in afwachting van hun uitwijzing. De gezinnen mochten overdag bij elkaar ko- men, maar werden voor de nacht in verband met het behoud van de goede zeden naar sexe uitgesplitst. Van een strenge bewaking of discipline was nauwelij ks sprake. Voor de interne huishouding waren de Duitsers zelf verantwoordelijk. Het verblijf in dit kamp en in het veel kleinere kamp `Avegoor' (bij Arnhem) zou nooit meer dap enkele weken mogen duren, maar omstandigheden maakten van deze weken vaak maanden. De Duitsers zouden vervolgens per vrachtwagen naar Duitsland worden vervoerd en aan de Engelsen worden overgedragen. In de zeer strenge winter van 1946-1947 kon dit schema niet worden aangehouden en werd de toestand in de beide kampen onhoudbaar, voornamelijk daar de geallieerden wegens enorme problemen in hun zones (hongersnood, kolentekort) geen Duit- sers wensten op to nemen zodat de uitwijzing stil kwam to staan. Een deel van de kampen is toen ontruimd, wat erop neerkwam dat de meeste aangehouden Duit- sers over het land verspreid werden of naar hun woonplaats terugkeerden. En zo bleven alleen enige tientallen Duitsers over die kleumend in de barakken het voorjaar en de uitwijzing hebben afgewacht. Gelet op de grootse plannen is van de uitwijzing weinig terecht gekomen, al wer- den in totaal in de periode 1946-1947 toch nog ongeveer 3.000 mensen uitgeleid. Juist toen de Nederlandse autoriteiten in juli 1947 overeenstemming hadden be- reikt met de geallieerden over de terugvoering van nog eens 10.000 Duitsers - waarbij een rol gespeeld kan hebben dat de geallieerden door een aantal proces- ses (Neurenberg) een beter beeld hadden gekregen van de door de nazis bedreven terreur in de bezette landen - kreeg Van Maarseveen to makes met binnenlands verzet tegen de uitwijzing. Dit was zowel het gevolg van morele bezwaren tegen de uitwijzing als het resultant van op gang gekomen kontakten tussen Nederland- se en Duitse politici, waarbij de Duitsers protesteerden tegen uitwijzing op deze schaal. De adviescommissie-Schilthuis drong op versoepeling van de richtlijnen aan en eind augustus 1947 vaardigde Van Maarseveen een nieuwe richtlijn uit die bepaalde dat de groep Duitsers die zich voor 10 mei 1940 in Nederland had ge- vestigd, zich tijdens de bezetting niet tegen het Nederlandse yolk en zijn verzet had gekeerd en geen diensten had verleend aan de bezetter en diens propaganda, vergunning kreeg tot voortgezet tijdelijk verblijf. De groep die zich tijdens de vij- andelijke bezetting in Nederland had gevestigd moest aantonen dat men zich met- terdaad en volledig en onverdeeld aan de zijde van het Nederlandse verzet had ge- 341 M. D. BOGAARTS schaard. De Duitsers van voor 10 mei 1940 die gedwongen diensten hadden moe- ten verlenen aan de bezetter kregen een verblijfsvergunning, wanneer zij zich vanuit Nederlands standpunt tij dens de bezetting verdienstelij k hadden gemaakt of wanneer de samenstelling van het gezin - Nederlandse vrouw en kinderen - voortgezet verblijf in Nederland wenselijk maakte. De positieve eis dat men zich een oprecht vriend van het Nederlandse yolk had moeten betonen was voor de meerderheid der Duitsers in ons land aanzienlijk afgezwakt tot de negatieve eis dat men geen daden tegen het Nederlandse yolk had bedreven. Dit was het ant- woord van de minister op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid voor de KVP, Roolvink, van 19 augustus 19478. Dit kamerlid had, nadat hij en enige an- dere kamerleden door de geestelijke verzorging van `Mari~nbosch' het kamp wa- ren binnengesmokkeld en daar poolshoogte hadden genomen - pas eind 1948 ging een offici~le delegatie uit het parlement op bezoek in het kamp -, de mi- nister onder meer gevraagd uit overwegingen van menselijkheid en op grond van gevaar voor publieke onrust de uitwijzing to beperken tot die personen wier ge- vaarlijkheid uit voldoende vaststaande feiten was gebleken. Het antwoord van de minister bevredigde Roolvink en de groepen die hij vertegenwoordigde niet. In september 1947 volgde een interventie van de kerkelij ke leiding van de katholieke gemeenschap in Nederland. Het episcopaat was bezorgd over de effecten van het uitwijzingsbeleid op de relatie met de Duitse katholieken, waarmede Roolvink op het politieke vlak contact had opgenomen, en. verontrust door berichten over de behandeling van de Duitse vreemdelingen. Enige geestelijke verzorgers en maat- schappelijke werkers die verbonden waren aan de bovengenoemde kampen wa- ren zeer ontevreden, toen duidelijk werd dat de uitwijzing in 1947 versneld zou worden gerealiseerd. De nieuwe richtlijnen van augustus 1947 waren onvoldoen- de om de alom ontstane onrust in to tomen. De drijvende kracht achter de klach- ten over de situatie in de kampen en over de uitwijzing was de Nederlandse Cari- tas-missie, een rooms-katholieke instelling voor vluchtelingen, die zich ook bezig hield met de begeleiding van Duitse gezinnen in nood in Nederland. De Caritas- missie met vestigingen in enkele steden in Limburg, in Nijmegen en Den Haag, wend geleid door eater drs. B. KOrver o.f.m. en deze wist zowel het Nederlandse episcopaat als de Rijksvreemdelingendienst in de loop van 1947 onder een lawine van klachten to bedelven. De bezwaren van de Caritas-missie golden de vreemde- lingendienst, die de nieuwe richtlijnen niet zou toepassen, en deze richtlijnen zelf, 8. Vragen Roolvink, vel 4, aanhangsel, Handelingen Tweede Kamer 19471948. Roolvink heeft nogmaals aangedrongen op verzachting in het uitwijzingsbeleid op grond van de Europese samenwer- king in zijn vragen van 26 mei 1948, ibidem 1948, ve199. Volgens prof. mr. F.J.F.M. Duynstee, toen- tertijd raadsadviseur van justitie, hadden het episcopaat en enkele katholieke politici, waaronder Roolvink, contact gelegd met West-Duitse collegae. Ook bij de protestants-christelijken - zie het in de tekst aangehaalde onderhoud van 24 april 1948, - en bij de socialisten was er sprake van voorzich- tig herstel van de contacten met de Duitse gelijkgezinden in 1947. 342 `WEG MET DE MOFFEN' die toch konden betekenen dat grote gezinnen of ouderen konden worden uitge- wezen. Nadat ook klachten van protestantse zielzorgers waren binnengekomen, alsmede politie-berichten over groeiende onrust in enkele Limburgse steden, volgden op 17 en 22 september 1947 telegrammen van bisschop Lemmens van Roermond en van kardinaal De Jong aan Van Maarseveen om to protesteren te- gen de uitwijzing. Vooral het uitvoerige en in ultimatieve vorm gegoten telegram van de kardinaal was een_ onaangename verrassing voor de katholieke minister van justitie. Het telegram was opgesteld door KOrver en Geerdinck, de secretaris van de kardinaal, en het had de goedkeuring van de kardinaal gekregen. In dit te- legram werd een onverwijlde stopzetting van de uitwijzing geeist, op straffe van openlijke afkeuring van het beleid door het episcopaat en het uitvaardigen van een verbod voor katholieke ambtenaren om mee to werken aan deze uitwijzing. Gezien het bijna geheel katholieke karakter van vrijwel alle grensstreken waar de meeste Duitsers woonden of tijdelijk verbleven en gezien de politieke verhoudin- gen van dat moment was nu het gevaar aanwezig dat de uitwijzing zou worden lamgelegd. Van Maarseveen die het telegram in de loop van de middag van 22 september onder ogen kreeg, was furieus over deze aanwijzing uit Utrecht en wenste aan zijn beleid vast to houden. Hij duidde niet dat het episcopaat op de stoel van de regering ging zitten. Minister-president Beel meende evenwel dat de problemen met de kerken eerst moesten worden opgelost voordat met de uitwijzing verder kon worden gegaan. Nog op de avond van diezelfde 22ste september werd spoed- overleg gevoerd tussen Beel, Van Maarseveen en mgr. F.A.H, van de Loo, de of- ficiaal van het aartsbisdom. Bij dit gesprek, dat gevoerd werd op de Maliebaan in Utrecht, bleek dat de kardinaal al enkele dagen op Ameland vertoefde. Van Maarseveen begreep onmiddellij k hoe de vork aan de steel zat en achtte het drei- gement in het telegram niet geloofwaardig meer. Hij liet dan ook het transport van een groep Duitsers op 23 september, dat de aanleiding was geweest voor het telegram uit Utrecht en voor de haastige reactie van Beel en Van Maarseveen, ge- woon doorgaan. Bedl legde zich hierbij neer. In een schriftelijke reactie op het telegram van kardinaal De Jong sprak Van Maarseveen de kennelijk niet onjuiste veronderstelling uit dat er verband bestond tussen het telegram en de klachten van de Caritas-missie. Van Maarseveen meen- de dat de Caritas-missie de klachten niet kon staven. De enkele dossiers, die de Caritas-missie hem als bewijsmateriaal had toegestuurd, hadden hem integendeel overtuigd van de juistheid van het optreden van de vreemdelingendienst. Om op- heldering over zijn beleid to verschaffen was de minister niettemin bereid ten spoedigste overleg to gaan voeren met vertegenwoordigers van het episcopaat en van de geestelij ke en maatschappelij ke verzorging in de kampen van de uit to wij- zen Duitsers. Van Maarseveen wilde natuurlijk, zo blijkt uit dit schrijven, een 343 M. D. BOGAARTS openlij k conflict met het episcopaat vermij den, maar hij was niet bereid door plotselinge beleidsombuigingen de beschuldigingen jegens zijn ambtenaren to ho- noreren. Na een aantal voorbereidende contacten van mgr. Van de Loo, eater Kdrver en enige andere geestelijken, onder wie Henri de Greeve s.j., met Van Maarseveen, waarbij op de minister zware druk is uitgeoefend een minder rigide standpunt ten opzichte van de foute Duitsers in to nemen onder verwijzing naar de mildere houding van de minister ten opzichte van de foute Nederlanders, vond op 27 September 1947 een conferentie plaats op het departement van justitie tus- sen minister Van Maarseveen, leden van de commissie-Schilthuis, enige ambtena- ren van de vreemdelingendienst, mgr. Van de Loo, eater Kdrver en leden van diens staf, enige dominees en vertegenwoordigers van protestantse maatschappe- lijke organisaties9. Uit het verslag van deze bijeenkomst blijkt dat Van Maarseveen, uitgaande van het recht van de staat om ongewenste vreemdelingen over de grens to zetten, vast- hield aan zijn standpunt al die Duitsers nit to wijzen die ook maar enigszins nazi- besmet waren, dus ook de leden van de NSDAP die verder weinig hadden onder- nomen en alleen uit waren geweest op persoonlijke voordelen zoals bij de voed- seltoewijzing. Het lidmaatschap van de NSDAP was weliswaar voor de Duitsers een andere zaak geweest dan voor de Nederlanders die lid bleven van de landsver- raderlijke NSB; aan de andere kant hadden de dossiers volgens de minister bewe- zen dat de NSDAP-ers een keurtroep binnen de Duitse gemeenschap waren die zonder uitzondering een hele reeks pro-nazi-daden hadden gepleegd. Door dit nazi-gedrag hadden deze Duitsers zich aan de kant van de bezetter, de Jodenver- volger, gesteld en zich derhalve politiek als bewoners van het Nederlandse grond- gebied onmogelijk gemaakt. Mgr. Van de Loo daarentegen betwijfelde of deze Duitsers het lidmaatschap van de NSDAP kon worden verweten, aangezien zij veelal onder druk lid waren geworden en dat lidmaatschap ook niet als een wan- daad konden voelen. Het was volgens hem onjuist van de Duitsers to eisen dat zij de Duitse bezetter hadden moeten bestrijden. Mgr. Van de Loo meende dan ook dat een Duitser, NSDAP-lid, die ook maar op een geringe pro-Nederlandse daad kon wijzen of zich verder goed had gedragen een verblijfsvergunning moest krij- gen. Ook al was van protestantse zijde in de vergadering op meer menselijkheid 9. Aan dit overleg namen deel: Van Maarseveen; de secretaris-generaal van justitie, Tenkink; Gre- velink; commissaris van politie Weyma, bij de Rijksvreemdelingendienst belast met de coOrdinatie van het politieoptreden; de Tweede Kamerleden J. Schilthuis, J.H. Scheps, mr. L.A. Donkey (alien PvdA), mej.mr. J.C.H.H. de Vink (KVP), dr. E.P. Verkerk (ARP), J. Fokkema (ARP) en mr. H.K.J. Beernink (CHU); voor de Caritas-missie Kdrver, rector Ant. van den Bosch, rector H.J.J. van Hussen en A.J.J. Willemse (adj. dir.); mgr. prof. F.A.H. van de Loo voor het episcopaat; ds. J. Hoek, ds. F. Kieijn en mr. F.L.S. Baron Tuyll van Serooskerken voor de protestants-christelijke rich- tingen en organisaties. De laatste vier personen traden mede op namens het Interkerkelij k Overleg (I.K.O.), dat uit de bezettingstijd dateerde. Archief-justitie. 344 `WEG MET DE MOFFEN' in het uitwijzingsbeleid aangedrongen, van die kant steunde men het voorstel van Van de Loo niet, toen de minister erop had gewezen dat de overheid dan geen vrijheid meer zou hebben om to toetsen in hoeverre bepaalde daden opwegen te- gen pro-Duitse activiteiten. Wel verwierf Van de Loo bijval voor zijn voorstel om de richtlijnen voor Duitsers van hoge ouderdom, met een chronische ziekte of zware invaliditeit bij to stellen. Ook hier wenste de minister geen bindende regel, omdat onder sommige oude Duitsers volgens hem aperte verraders schuil ginger. Groot succes had het voorstel van de minister om hoofdzakelijk uit de drie groot- ste groeperingen in Nederland, de socialisten, protestanten en katholieken, een zevental commissies van ieder drie personen in het lever to roepen, die de twij fel- gevallen onder de uit to wijzen Duitsers zouden bestuderen, waarna de adviescommissie-Schilthuis zou gaan optreden als beroepsinstantie voor de vreemdelingendienst. Omdat de Engelsen toch al hadden later weten dat in de winter geen transporter konden plaatsvinden en de uitwijzing pas weer in het voorjaar van 1948 kon gaan draaien, bond Van Maarseveen aan de transporter voorlopig op to schorten en de dossiers nog eens zorgvuldig na to lopen. Op 6 no- vember 1947 al werden de adviescommissies inzake de uitwijzing van vreemdelin- gen van Duitse nationaliteit door Van Maarseveen gemstalleerd met een redevoe- ring over de grondslagen van het uitwijzingsbeleid, dat hijzelf kenschetste als edelmoedig10.Tegelijk werd een snort klachtenbureau op justitie ingesteld, waar- door voortaan uit to wijzen Duitsers in kennis konden worden gesteld van de te- gen hen gerezen bezwaren, zodat verweer mogelijk werd. De rechtsbescherming van deze vreemdelingen ram toe. In het debat in de Tweede Kamer over de begroting van justitie in december 1947 heeft Van Maarseveen nog eens nadrukkelijk de beginselen van het uitwij- zingsbeleid verdedigd. Het moest de vreemdelingen volgens hem duidelijk wor- den gemaakt dat het hen niet vrijstond in strijd to handelen met de belangen van het Nederlandse yolk. `Met het oog op de preventie kan men niet om wille der menselijkheid het Staatsbelang geheel uit het oog verliezen', aldus de minister. Aangezien enkele kamerleden uit de PvdA, KVP, ARP en CHU als leden van de commissie-Schilthuis hadden deelgenomen aan het breed overleg met de minister van 27 september 1947 en zich toen met de conclusies van die vergadering hadden verenigd, is het niet verwonderlijk dat bijna alle woordvoerders van deze partijen zich tevreden toonden met de nieuwe en aangevulde richtlijnen, de speciale dos- 10. De commissie-Schilthuis had na ruim een jaar 210 dossiers bekeken. De 7 aparte dossiercommis- sies, die de commissie-Schilthuis assisteerden, zouden 2000 twijfelgevallen moeten beoordelen. Aldus Van Maarseveen, Memorie van Antwoord, Justitiebegroting 1948, dd. 27 november 1947. Rede van minister van justitie ter gelegenheid van de installatie van de adviescommissies inzake de uitwijzing van vreemdelingen van Duitse nationaliteit (de zogenaamde dossiercommissies), op 6 november 1947, afgedrukt in Advocatenblad, 15 november 1947, 235-240. 345 M. D. BOGAARTS siercommissies en het stopzetten van de uitwijzing voor de winterperiode. De freule Wttewaall van Stoetwegen (CHU) maakte toch bezwaren tegen het beleid. De chaos in Duitsland, waar geen menswaardig bestaan kon worden geleid, had het kabinet naar haar overtuiging er toe moeten brengen de uitzetting van vreem- delingen to beperken tot de allerergste gevallen. Het leed door de Duitsers in Ne- derland veroorzaakt was niet meer goed to maken: `Het is echter onbillijk om daarvoor de hier woonachtige Duitsers to laten boeten'. Haar persoonlij ke erva- ringen met de vreemdelingendienst hadden haar geleerd dat de specificatie in ca- tegorie~n van Duitse vreemdelingen to veel interpretatievrijheid en daardoor to veel macht bij de ambtenarij had gelegd. In de Eerste Kamer daarentegen was de socialist en oud-verzetsman Van Heuven Goedhart bij de behandeling van het- zelfde onderwerp van oordeel dat de richtlijnen to slap waren. Hij wees op het voor Nederlanders zo vernederende gedrag van hier to laude gevestigde Duitsers die zich als nazi hadden ontpopt en spectaculair in uniform naar de vijandelijke kant waren overgestapt. Dergelijke figuren hoorden niet meer `in ons ook tegen (hen) vrijgevochten vaderland'. Met deze stelling was de KVP-fractie in de Eerste Kamer het oneens. Die fractie drong aan op clementie, onder meer ook ten aan- zien van Duitse vreemdelingen die hun dienstplicht voor Duitsland hadden ver- vuld. Van Maarseveen hoorde dit verzoek aan zonder to reageren: hij was vast van plan de uitwijzingen in het jaar 1948 aan de hand van de nieuwe richtlijnen uit 1947 weer op gang to brengen11. VERZET TEGEN DE HERVATTING VAN DE UITWIJZING EN DE RESULTATEN 1948- 1949 Toen in het voorjaar van 1948 de uitwijzingen werden hervat vroegen de kerkge- nootschappen in Nederland om een tweede gesprek met de minister van justitie en diens staf en dat vond plaats op 24 april 1948. Van kerkelijke zijde werden al- lerlei argumenten tegen de uitwijzing aangevoerd. In Nederland zou verzet ont- staan tegen verdere uitwijzing, de oorlog was al weer drie jaar geleden en de Oost-West tegenstelling vroeg om een andere houding. Men moest voorkomen 11. Van Maarseveen in de Tweede Kamer, 3 dec. 1947, Handelingen Tweede Kamer (HTK), 586 II. Donkey (PvdA) accoord met beleid, ibidem, 567 II; Terpstra (ARP) licht kritisch, ibidem, 570-571 I; Roolvink (KVP) blij dat instelling dossiercommissies verhouding met Duitsland ten goede zal komen, ibidem, 572; CPN wenste nieuwe vreemdelingenwet (Stokvis, 574) en Vonk (lib.) vroeg hoe de mi- nister het protest van het Nederlands Vrouwencomite tegen de uitwijzing had afgehandeld (ibidem, 584). De minister heeft twee dames van dit comite op 26 nov. 1947 ontvangen en hen de conclusies van 27 sept. 1947 meegedeeld, HTK, 586 II; verslag onderhoud in archief-justitie. Bezwaren freule, HTK, 577-578 I, alsook in brief aan de auteur, 24 febr. 1980. Van Heuven Goedhart, 9 mrt. 1948, Handelingen Eerste Kamer (HEK), 263 II en 10 mrt.1948, 282 II. KVP-fractie bij monde van Schnei- der, HEK, 10 mrt. 1948, 277-278 I. 346 WEG MET DE MOFFEN' dat zoveel uitgewezen ongelukkigen in Duitsland ten proof zouden vallen aan ex- tremisme en de nagestreefde verzoening tussen de kerken in Duitsland en Neder- land werd door verdere uitwijzing belemmerd. Van de zijde van justitie voelde men echter niets voor een nog verdergaande versoepeling of voor een algehele stopzetting van de uitwijzing. Het getal uit to wijzen Duitsers was reeds aanzien- lijk verlaagd. Toch heeft d~ minister van justitie wederom de richtlijnen verzacht. Er zou meer clementie worden betracht bij het uitwijzen van zeer foute Duitse ge- zinnen waarin de moeder van Nederlandse origine was12. Voor de kerkelijke instanties die to maken hadden met de Duitse gezinnen was dit kennelijk nog onvoldoende. Toen bleek dat op 21 mei 1948 weer 100 personen waren uitgeleid wensten zij een stop op de hele affaire ongeacht het feit dat het hier overtuigde nazis betrof en dat de verdere uitwijzing ook slechts betrekking zou hebben op geselecteerde en zeer foute Duitsers. Pater Henri de Greeve s. j . bracht deze zaak in de publiciteit in een van zijn alom beluisterde Lichtbakenuit- zendingen voor de KRO op zaterdagavond 29 mei 1948. Er zou onrecht geschie- den en nutteloze wreedheid. Duitse methoden werden gebruikt om Duitsers uit to wijzen. Waar was de openbare schuldvaststelling? Bij deze emotioneel geladen radiorede, waarin de boodschap van de Caritas-missie duidelij k was to herkennen - Korver had De Greeve namelijk meegenomen op een tocht Tangs de kampen in Nederland en de tijdelijke opvangkampen in de Britse zone -, sloten berichtge- ving en commentaren in de katholieke pers aan, zoals in De Tijd, De Maasbode en de Volkskrant. De Volkskrant sprak van `onmenselijke behandeling van Duit- sers en ongewenste vreemdelingen', De Tijd noemde het kamp `Marienbosch' een `schrikbarend onding en vergaderplaats van ellendigen' . In commentaren schil- derde men hoe zielig het was voor de Duitse vrouwen met kleine kinderen in die kampen, hoezeer het morele kwaad werd uitgelokt. Met verontwaardiging maak- te men melding van de uitwijzing van een aantal Duitse geestelijken13. Dat er van een centraal gestuurd offensief van de katholieke pers sprake was - zoals de Volkskrant trouwens zelf openlijk toegaf - bleek ook uit de publikatie van voor- heen vertrouwelijke stukken, zoals het telegram van kardinaal De Jong uit 1947. De rest van de landelijke pers verdedigde het gevoerde beleid, zoals het dagblad Het Parool, of maakte slechts melding van de onrust over de kamptoestanden. Op 31 mei 1948 werd een brief van 500 gelnterneerden in Marienbosch met klach- ten over de kamptoestanden in de openbaarheid gebracht die gericht was aan de 12. Aan dit overleg namen deel: de minister van justitie a.i. mr. P.J. Witteman, Tenkink, Greve- link, Weyma, rector Van Hussen en baron van Tuyll van Serooskerken. Witteman (KVP) was mi- nister van binnenlandse zaken in het kabinet-Beel. Verslag in archief-justitie. 13. De uitwijzing van de geestelijken was geschied zonder ruggespraak met de r.k, kerkelijke over- heid, zoals die was voorzien in de overeenkomst tussen de secretaris van het r.k. kerkgenootschap, Loeff, en minister Kolfschoten op 18 april 1946, memo 19 mei 1946, archief-justitie. 347 M. D. BOGAARTS Unesco, prinses Juliana, Bee!, het Rode Kruis, kardinaal De Jong, de generale synode van de Nederlands hervormde kerk, mevrouw Eleanore Roosevelt en aan de Amerikaanse en Britse bevelhebbers in Duitsland. Volgens deze brief was meer dan 90% van de gemterneerden sedert twintig jaar woonachtig in Neder~ land en zeer velen waren met een Nederlandse vrouw getrouwd en hadden Neder- lands sprekende kinderen14. De vreemdelingendienst zag zich door deze acties verplicht met een perscommunique to antwoorden. Hoewel de vreemdelingen- dienst kon wijzen op inspectie door het Rode Kruis in de kampen, op het recht van verweer ten overstaan van de dossiercommissies voor de Duitsers, op de on- vermijdelijkheid dat kinderen moesten lijden onder het wangedrag van hun ou- ders bij de uitwijzing van gezinnen, toch was er een stemming gekweekt waarin verdachtmakingen welig konden tieren. Duitse kranten in de zich herstellende en samengevoegde zones in West-Duitsland zagen de kans schoon een hetzecampag- ne tegen de Nederlanders to beginnen15. Hierdoor liepen de Nederlanders in Duitsland woonachtig gevaar, zoals zij in telegrammen aan minister Van Maarse- veen hebben gemeld16. Aangezien de politieke constellatie in Europa in het jaar 1948 had geleid tot een West-Europees blok in wording - na de communistische staatsgreep in Tsjechoslowakije in februari 1948 -, waarin West-Duitsland een to voorziene rol zou gaan spelen, waren ook de westelijke geallieerden niet meer be- reid de afspraken van 1947 inzake de uitwijzing van nog enige duizenden Duitse vreemdelingen uit Nederland na to komen. De Duitse autoriteiten, die zich over de uitwijzing beklaagden, werden door de geallieerden in West-Duitsland tege- moet gekomen. Trouwens: ook Nederland, dat zozeer aandrong op volledig her- stel van het handelsverkeer met Duitsland a!s midde! tot herstel van de welvaart, moest we! onder druk van het opkrabbelende Duitsland de voor de Oosterburen onvriendelijke gestes, zoals de uitwijzing en de annexatieplannen, grotendeels opgeven. 14. Zie De Tijd, 22 mei 1948, l; De Maasbode, 24 mei 1948; De Volkskrant, 28 mei 1948 en 3 juni 1948. Net Parool, 2 juni 1948, 1, red. ctr., vond de zaak een katholieke rel. Slechts 10% werd volgens dit blad werkelijk uitgeleid; de rest kon blijven genieten van de Nederlandse gastvrijheid. Net Parool wees op de ernstige gevallen die men voor uitwijzing had bestemd. Voor de brief uit Marienbosch: De Volkskrant, 31 mei 1948. Verder: Trouw, 2 juni 1948. Intern was men op justitie er van overtuigd, dat de klachten, zoals in de pers tot uiting kwamen, meer onvrede uitdrukten dan werkelijke misstanden. De Duitsers in de kampen - enkele honderden - waren verbitterd, kregen massavoeding, hidden de zaak niet schoon. Aldus mr B.J.A.A. Ter Veer, dir. gen. Bijzonder Rechtspleging, in een brief aan de minister dd. 4 juni 1948. Volgens Ter Veer was ook baron van Tuyll van Serooskerken het met deze zienswijze eens. Brief in archief-justitie. 15. Communique: Trouw, 2 juni 1948. Duitse reacties: Rheinische Post, 28 juli 1948; Westdeutsche Allgemeine Zeitung, 29 juni 1948. De eerste kraut sprak van `Holland schiebt schwarze Tulpen ab; sehr besch mend fur die Niederlande'; de tweede van `Als schwarze Tulpen abgeschoben'. Archief- justitie. 16. Aldus o.m. telegram van A.M.J. Evers, secretaris Nederlandse Bond in Duitsland, uit DUssel- dorf, archief-justitie. 348 `WEG MET DE MOFFEN' In 1948 konden dan ook slechts een paar honderd zware nazis naar Duitsland worden uitgewezen. In oktober 1948 volgde naar aanleiding van het uitwijzen van deze Duitsers in een gezamenlijk telegram het laatste protest van de kerkge- nootschappen in Nederland tegen de uitwijzing, die toen echter al praktisch door de Nederlandse regering om bovengenoemde redenen was afgeslotenl'. Voor de vreemdelingendienst van justitie bleef weinig anders over dan de kampen to slui- ten (Marienbosch op 1 november 1948; Avegoor op 1 december 1948) en de groepsgewijze uitleiding van Duitsers stop to zetten18. In 1949 zijn nog enkele tientallen Duitsers op eigen gelegenheid uit Nederland vertrokken, toen zij van justitie to horen hadden gekregen ongewenst to zijn; een soortgelijk beleid werd ook in 1950 gevoerd. Nadat massale verwijdering van de Duitse ongewenste vreemdelingen in 1947 onmogelijk was gebleken en de uitzetting van de geselecteerde nazis onder deze vreemdelingen in groepsverband eind 1948 moest worden opgegeven, bleef der- halve slechts individuele uitwijzing over. Die laatste vorm van het uitwijzingsbe- leid heeft nauwelijks meer de aandacht getrokken in Nederland - alleen van Duitse zijde volgde in een aantal gevallen van uitwijzing demarches -, zodat in de archivalia van justitie over het uitwijzingsbeleid daarvan nauwelijks iets terug to vinden is. Nederland kreeg nog als uitvloeisel van het uitwijzingsbeleid to maken met een in Duitsland opgerichte Bond van uit Nederland verdreven Duitsers, welke in 1951 bij de Verenigde Naties zonder succes trachtte to klagen over de confiscatie in Nederland van hun goederen en vermogens19. Groot kan die Bond niet geweest zijn, want eind 1949 constateerde de toenmalige Nederlandse minister van justi- tie, Wijers, dat slechts 3691 ongewenste Duitse vreemdelingen groepsgewijze wa- ren uitgeleid naar hun bestemming in Duitsland20. Bijna alle Duitsers waren voor 17. Telegram van 8 oktober 1948, afkomstig van kardinaal De Jong, ds. K.H.E. Gravemeyer, na- mens de Nederlands-Hervormde Kerk, en mr. dr. J. Donner, voor de Gereformeerde Kerken in Ne- derland. Archief-justitie. 18. Zie de Memorie van Antwoord bij de begroting voor Justitie 1949, afd. Vreemdelingen. 19. Keesings Historisch Archief, okt. 1951, 9642 A (UNO-commissie voor de Rechten van de Mens). De Nederlandse staat ontving ook een aantal individuele verzoeken tot `ontvijanding' (terug- gave) van vermogen van Duitsers, die meenden ten onrechte to zijn uitgewezen - namelijk volgens de achterhaalde richtlijnen - of van opgehaalde, maar niet uitgewezen Duitsers of van (ex-) echtgenoten van Nederlandse origine van uitgewezen Duitse vreemdelingen. Ten aanzien van Duitsland is, na af- kondiging van de wet betreffende de wijziging besluit vijandelijk vermogen en de wet betreffende de bestemming van het daarin genoemde vermogen (Stbl. nr. 310 en 311, 1951), waarbij de inbeslagne- ming tot de in werking treding van deze wetten werd bevestigd, de staat van oorlog be~indigd bij KB van 23 juli 1951, Stbl. nr. 317. 20. Zie de Memories van Antwoord bij de begrotingen voor Justitie 1949 en 1950, afd. Vreemdelin- gen. De 3691 groepsgewijze uitgeleide Duitsers waren als volgt over de zones verdeeld: 3588 voor de Britse, 79 voor de Amerikaanse en 24 voor de Franse zone. De enige tientallen voor de USSR-zone bestemde personen zijn vrijgelaten en onder toezicht van de plaatselijke politie gesteld. 349 M. D. BOGAARTS de Britse zone bestemd. Er waren geen groepen liuitse vreemdelingen naar de Sovjet-zone uitgewezen, aanvankelijk omdat deze zone geen groepen Duitsers uit Nederland wilde toelaten en vervolgens omdat begin 1948 door de Nederlandse regering de beslissing was genomen dat uitwijzing naar de Sovjet-zone - die toen juist wel mogelijk werd - vanuit menselijk oogpunt ongewenst was, gezien het karakter van het regime in die zone. Onder deze 3691 uitgewezenen zijn geen Duitsers van Oostenrijkse komaf begrepen. Slechts individueel zijn een aantal van deze Duits-Oostenrijkse vreemdelingen over de grens gezet. Het KVP Twee- de Kamerlid Roolvink heeft op 3 december 1947 de minister van justitie wel ge- vraagd voor de Duits geworden Oostenrijkers andere richtlijnen to laten gelden, aangezien deze Oostenrijkers niet vrijwillig de Duitse nationaliteit hadden gekre- gen en Nederland de Anschluss ook in 1944, na de aanvankelijke de-iure erken- ning, nietig had verklaard. Van Maarseveen hield echter vast aan het standpunt dat die Oostenrijkers, die zich als vijand in Nederland hadden gedragen, moesten kunnen worden uitgewezen. Gelet op de diplomatieke betrekkingen van Neder- land met de nieuwe Oostenrijkse staat, die de Oostenrijkse nationaliteit slechts wilde teruggeven aan niet-nazis, heeft justitie de zware nazis onder de Oostenrijk- se Duitsers als Duitsers behandeld en uitgewezen zolang dat kon, maar verder de richtlijnen tegenover de Duitsers van Oostenrijkse komaf toch aanzienlijk milder gehanteerd21. Gegeven de uitgangsstelling van Van Maarseveen, dat ca 17.000 Duitsers wegens hun `bruine' verleden voor uitzetting in aanmerking kwamen, betekent het lage cijfer van 3691 uitgewezen Duitsers dat Nederland met een groot aantal onge- wenste vreemdelingen bleef zitten. Het verzuim om de zaak in 1944-1945 of to wikkelen, de wil om zorgvuldigheid to betrachten bij het scheiden van de bokken van de schapen, toen niet alle Duitsers konden worden uitgezet - waarmee de Ne- derlandse autoriteiten deze vreemdelingen veel waarborgen hebben gegeven, on- danks het ontbreken van enige wettelij ke verplichting daartoe -, de onwil van de Engelsen, aanvankelijk gemotiveerd door de noodtoestand in hun zone, later uit politieke overwegingen, het groeiende verzet in Nederland, vooral in katholieke en regionale kring, en vervolgens in Duitsland kunnen als voornaamste oorzaken worden genoemd van het matige resultant van de uitwijzingsplannen ten aanzien van de Duitse vreemdelingen in Nederland na 1945. Aan Van Maarseveen, die het uitwijzingsbeleid grotendeels heeft moeten afwik- kelen, heeft het niet gelegen dat zo weinig ongewenste Duitse vreemdelingen zijn 21. Roolvink, Tweede Kamer, 3 dec. 1947, HTK p, 572 I; antes. Van Maarseveen, ibidem, HTK, 588 I, alsook Memories van Antwoord, begrotingen Buitenlandse Zaken 1947en 1948, afd. behande- ling Oostenrijkers. Het Besluit Vijandelijk Vermogen (E. 133, art. 2.2) bepaalde dat Oostenrijkers vielen onder de term `vijandelijke onderdanen', bevestigd in de na-oorlogse rechtspraak (uitspraak Raad voor Rechtsherstel dd. 16 april 1946, in: Na-oorlogse Rechtspraak 1946, 385). 350 `WEG MET DE MOFFEN' uitgewezen. De man, die in 1946 de barmhartigheid predikte om de vrijlating van de lichte gevallen onder de Nederlandse politieke delinquenten door to kunnen voeren, heeft onder verwijzing naar het staatsbelang zo lang mogelijk vastgehou- den aan de drastische plannen van zijn voorganger om alle nazi-besmette Duit- sers in ons land over de grens to zetten. Wel hebben Kolfschoten en Van Maarse- veen de toepassing van de concrete richtlijnen in een aantal gevallen willen laten toetsen door buitenstaanders, toen barmhartigheid volgens hen minder op haar plaats leek. De instelling van de adviescommissie-Schilthuis onder Kolfschoten, later onder Van Maarseveen uitgebreid met 7 dossiercommissies, heeft voor de groep Duitse vreemdelingen - de niet-Duitse vreemdelingen hadden deze be- scherming voorlopig niet - het feitelijk ontbreken van rechtsmiddelen voor de vreemdeling onder het oude vreemdelingenrecht gecompenseerd. Daarbij had de minister bij de rUcksichtlose dadendrang tot verwijdering wel enig advies nodig, aldus de Freule Wttewaall in 196422. Door deze adviescommissie in het leven to roepen en haar werk to laten doen hebben de beide ministers een belangrijke ont- wikkeling op gang gebracht. De positieve ervaring met deze commissie namelij k en de erkenning dat nauwkeuriger afweging van de belangen van de individuele vreemdeling tegen die van de staat voor een rechtvaardige vreemdelingenpolitiek werd gevorderd hebben er toe geleid dat minister Wijers de commissie-Schilthuis op 4 maart 1950 in gewijzigde samenstelling als Permanents Vreemdelingen Ad- viescommissie heeft gemstalleerd om voortaan over alle voorstellen tot verwijde- ring van in Nederland gevestigde vreemdelingen en over algemene vreemdelin- genzaken, die naar het oordeel van de minister of van de commissie daarvoor in aanmerking kwamen, de minister van justitie van advies to dienen. De nieuwe Vreemdelingenwet van 1965 formaliseerde deze ontwikkeling en legde het bestaan van de adviescommissie voor vreemdelingenzaken, de rechten van deze commissie - die vrijwel overeenkomen met die van de vroegere permanents adviescommissie - en de rechtsgang via deze commissie in de wet vast. De hele affairs met de uitwijzing van de Duitsers is derhalve de rechtsbescherming van a!- !e vreemdelingen in Nederland via de quasi administratief-rechtelijke vreemdelin- gencommissies tegen een mogelijke willekeur van de kant van de overheid ten goede gekomen23. 22. Aldus freule Wttewaall in de Tweeds Kamer bij de behandeling van de nieuwe vreemdelingen- wet, toen zij de geschiedenis van de vreemdelingenadviescommissie in herinnering bracht, 23 juni 1964, HTK, 2213 I (cit.)-2214. Verder: Swart, De toelating, 353. 23. Zie de Memorie van Antwoord, begroting voor Jusititie 1951, afd. Vreemdelingen, over de ta- ken van de permanents vreemdelingenadviescommissie. Voor de taken van de nieuwe commissie: Me- morie van Toelichting, Vreemdelingenwet, Kamerstukken 1962-1963, nr. 7163, alsook Swart, De toe- lating, 354-357. Kenschets vreemdelingencommissies: minister Scholten, Tweeds Kamer, 24 juni 1946, HTK, 2237 II en 2248 II. 351 Recensies H. Baudet en H. van der Meulen, ed., Kernproblemen der economische geschiedenis (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978, xi + 404 blz., f45, , ISBN 9001 06 1567). The declared objective of this volume of thirty-nine essays is to show students round the `foundry' of economic history. Led by a number of expert guides they are to be given a conducted tour of those areas of current activity in de discipline (v.). Of the thirty-nine essays, thirty-three deal with various global-aspects of economic history, divided fairly evenly into pre- and post-1750 periods, whilst the remaining six describe the evolution and current practice of the discipline in the Low Countries. How far this book lives up to its laudable intentions depends on two things; firstly, the choice of subjects for discussion and secondly, the usefulness to prospective students of the discussions themselves. In a work of this kind it is always easy to suggest topics for inclusion which have not been considered by the editors. However, the omissions in certain areas are such as to reduce the utility of the work for its student public and to seriously undermine the overall intentions of the editors. In at least two fields the shortcomings are attributable to the fact that certain topics allocated space in the text have been virtually side-stepped by the authors. The two chapters devoted to agriculture, one for each sub-period, fall into precisely this category. The chapter supposedly dealing with agriculture before 1750 in fact spends most of its time on the nineteenth century (chap. 5) whilst that on the post-1750 period confines itself largely to a discussion of agricultural change in the province of Groningen (chap. 18). Students hoping for guidance through the voluminous work undertaken in the field of agricultural history will find themselves confronted by nine pages of bibliography, itself curiously incomplete in several areas, with precious little help from the accompanying eight pages of text. A similar misfortune appears to have befallen the chapter on theories of forwardness and backwardness (chap. 27). The author leisurely discourses through balanced and unbalanced growth theories, Rostow's stages theory (which had already been resurrected and dusted down for show in chapt. 22) before arriving at the meat of the matter with Gerschenkron's theories. Even then no mention is made of the evalutions of backwardness theory by Ashworth, Barsby, Gregory etc., let alone the studies made into the economic development of Russia, Austria and Italy prorated by Gerschenkron's work. Although the topics for discussion were chosen by the editors with a certain universality in mind, the attempts to avoid being country-specific has led to certain other omissions. In the case of the Netherlands this self-effacement has involved passing up the chance of examining some quite active areas of recent academic activity - the reasons behind the upsurge of the Dutch economy in its Golden Age and its subsequent, albeit relative, decline; the factors behind the relatively late industrialisation of the Netherlands. This last 352 BMGN, 96 (1981) afl. 2 RECENSIES topic has taxed the minds of such historians as Baudet, Van Dillen, Van den Eerenbeemt, Klein and Wieringa and interest in it has been revived by Mokyr and Bos. Moreover it could profitably have been discussed in the context of the French and British retardation debates which also focus on the validity of entrepreneurial explanations of growth but this entire area has been overlooked. Again, given the fact that the introduction points to the recent increase in importance of the French `Annales' school (16), it is unfortunate that students are provided with no insight into its work. Furthermore, the prodigious output of econometritians and cliometricians and their influence, since the 1960's, on historical interpretations is only reflected in the chapter on slavery (chap. 19) and that on economic growth (chap. 26). Apart from these single exceptions virtually no discussion is devoted to either the methods or the results of such work. In the field of transport history and the contribution of transport to economic development it has been of central importance but this sector, too, has been left outside the confines of this volume. Another surprise is that for all intents and purposes economic history comes to a full-stop in 1914. Only the chapter on monetary history (chap. 24) attempts to go beyond that date but even that avoids the important contributions of monetarist reinterpretations of subsequent developments. Such vital areas as the effects of both World Wars on economic development and the causes of the Great Depression, both areas of considerable recent interest, are omitted altogether. Finally, although trade-cycle theory has a chapter devoted to it for the pre-1750 period, there is no discussion of research into the subsequent period. Notwithstanding these shortcomings, the editors have nevertheless identified a number of central concerns to economic historians. It remains to be seen how far their treatment is likely to prove useful to students. The format of each chapter is to devote anything from four to twelve pages to a discussion of the problem followed by one to four pages of bibliography. For the volume as a whole the ratio is three pages of text to one page of bibliography, though it varies from 12:1 to 1:1. From the viewpoint of the student being introduced to, for him, new areas of research probably the most useful are those chapters which guide him through the literature and are followed by a relatively short and relevant bibliography or set of footnotes. In this respect the contributions on, for example, the crisis in the seventeenth century (chap. 12) and the economic explanations of imperialism (chap. 30) are good illustrations of what one would wish the whole book to be like. Unfortunately, more often than not, the authors provide a general description of the problem without really working- in the relevant literature and this fault is all too often compounded by overlong bibliographies to which no textual reference has been made. Wherein, then, lies the value of this book? How does it better serve student interests than the alternative practice of referring them to bibliographies, annotated or otherwise, in more specialist works? Here the answer is threefold. In the first instance many of the chapters are at pains to include Dutch references among the predominantly English, French and German titles and so, although the Netherlands is not separately treated, these bibliographies do have a Dutch flavour. Secondly, in man' of the fields complete up-to- date textual surveys and bibliographies are simply not available. Finally, a number of the surveys do successfully fulfill their objective of introducing students to new areas of interest. However the differences in quality between the individual contributions is such that the volume needs to be employed alongside skillfull guidance by a sympathetic teacher. If such a volume is to be of value it must, above all, be up-to-date. It is to be hoped that a revised volume will not be too long in appearing and that the editors will not only up-date the bibliographies but will take the opportunity to remedy the defects in the overall content and the individual contributions. Richard F. Griffiths 353 RECENSIES H. Soebadio en C. A. du Marchie Sarvaas, ed., Dynamics of Indonesian History (Amsterdam-New York-Oxford: North-Holland Publishing Company, 1978, 395 blz., f120, , ISBN 0444 850236). Daze fraai uitgegeven - en helaas prijzige - bundel bevat zeventien opstellen, uitsluitend van de hand van Indonesische auteurs, historici, archeologen en sociologen. De gekozen opzet is bepaald ambitieus to noemen. De onderwerpen bestrijken hat hale terrain van de Indonesische geschiedenis, vanaf de prehistoric tot en met hat jongste verleden. Een com- plete `geschiedenis' is op deze manier en binnen dit bestek natuurlijk niet to verwezenlij- ken. Niettemin zijn de verschillende thema's zodanig en met zoveel verbeeldingskracht ge- kozen, dat alle belangrijke culturele stromingen die de geschiedenis van dat land hebben bemvloed, vertegenwoordigd zijn en hat boek als geheel stellig meer is dan de sour der de- len. Het is een - toegegeven, beknopte en onvolledige - geschiedenis met cultuurhistori- sche inslag, waarin de nadruk ligt op godsdiensten, hofleven, kunstuitingen (van wayang tot moderns letterkunde) en onderwijs, maar waarin ook demografie, socials gelaagdheid, de politicks en commerciele activiteiten van de VOC, stad-land verhouding en theorieen over de aard van hat contact tussen Nederlands bestuur en de Indonesische maatschappij een plaats vinden. De als regal meer met `koloniale geschiedenis' grootgebrachte Neder- landse historicus zal er veal in missen: zo worden in hat hoofdstuk over onderwijs uitslui- tend de zogenaamde wilds scholen behandeld en wordt hat, zowel kwantitatief als kwalita- tief veal belangrijker gouvernementsonderwijs elders in enkele bladzijden `en passant' af- gedaan. Over menig onderwerp zal hij hier andere opinies aantreffen, dan hij van Stapel en Vlekke gewend was. Toch valt op dat er hier, in tegenstelling tot wat in de Indonesische historiografie van enkele decennia geleden hat geval was, geen sprake meer is van een `Um- wertung alley Werte', maar van een afstandelijker, wetenschappelijker benadering, waar- bij een zwart-wit-tekening van uitbuitende kolonialen versus nobele vrij heidsstrij ders plaats heeft gemaakt voor een genuanceerder beeld. De weigering van Djojopoespito's ro- man Buiten hat gareel door de Balai Poestaka bijvoorbeeld wordt niet aangegrepen our dit hale instituut in een kwaad daglicht to stellen en in haar inleiding schroomt Haryati Soeba- dio niet, our een rechtstreeks verband to leggen tusen hat gebruik van hat Maleis door de dienaren van de VOC en hat besluit van hat Indonesisch jeugdcongres van 1928, our deze taal to aanvaarden als de voertaal van de natie. Generaliseren over een zo groot aantal artikelen, van nogal uiteenlopende kwaliteit, is een hachelijke zaak. Zeker is in seder geval dat in deze informatieve bundel de aangesneden on- derwerpen behandeld worden op een wijze, die aansluit bij wat er van Nederlandse en An- gelsaksische zijde reeds over is gepubliceerd. Getuigenis daarvan vindt men hens niet alleen in de sours zeer uitgebreide literatuurverwijzingen. De specifieke Indonesische inslag, die uit de stukken spreekt, betekent daarbij een verrijking van hat internationals debat. De bundel is geschreven voor een algemeen publiek en bevat derhalve niet de meest `geleerde' produkten van de desbetreffende specialisten, die behoren tot de meest vooraanstaande wetenschapsmensen van hun land. Hun werken zijn echter als regal niet gemakkelijk toe- gankelijk of verkrijgbaar, hetzij geschreven in hat Indonesisch, hetzij geplaatst in hier slecht verkrijgbare tijdschriften of in `unpublished theses'. Voor wie kennis wil nemen van wat er in hat kleine wereldje van Indonesische academics omgaat, is dit boek derhalve on- misbaar. Aan wie geen specialist is in alle aangeroerde onderwerpen, en wie is dat we!, geeft hat een welkom overzicht. Het geeft hem bovendien een vingerwijzing hoe een ge- schiedenis van Indonesia eruit kan zien waar de Europeaan niet uit verwijderd is, maar te- ruggedrongen naar een bescheidener plaats. 354 P. J. Drooglever RECENSIES J. A. Brongers, Air Photography and Celtic Field Research in the Netherlands (Nederland- se Oudheden VI; Amersfoort: Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1976, 2 din., 147 biz. en 20 kaarten, ISBN 9012013631). Doorgaans kan niet al to veel aandacht worden besteed in dit tijdschrift aan archeologische publikaties; er verschijnt to veel en de gewone historicus mist de deskundigheid om ade- quaat to reageren op de vaak zeer speciale technieken die de laatste tijd in deze wetenschap worden toegepast. Dat neemt niet weg dat de nieuwe inzichten, die in sommige van die werken gedebiteerd worden voor historici van belang kunnen zijn. Mijns inziens is dit ook het geval in bovenstaand werk, vandaar dat ik de resultaten daarvan zal trachten samen to vatten. Het behelst een grondiger behandeling van de zogenaamde `Celtic fields' dan in enige pu- blikatie in binnen- of buitenland ooit gegeven is. Men bedoelt ermee de kleine prehistori- sche akkertjes waarbij de percelen bijna geheel omringd zijn door lage wallen bestaande uit stenen, zand of een mengsel van beide. De naam stamt van de Engelse geleerde Crawford, die in 1923 deze akkercomplexen op luchtfoto's ontwaarde, niet kon geloven dat een agra- risch communisme, zoals naar zijn mening de Germanen praktizeerden, op deze kleine per- celen mogelijk was en daarom maar aannam dat ze aangelegd waren door de Kelten. Deze opvatting is al lang weerlegd, maar de naam `Celtic fields' is gebruikelijk gebleven, ook in Nederland. Daar had men het typische schaakbordpatroon van deze akkertjes al veel eer- der ontdekt, maar ze werden niet met landbouw in verband gebracht. Al in de zeventiende eeuw had ds. Picardt uit Coevorden ze beschreven, maar hij noemde ze `heidense leger- plaetsen' en schreef ze toe aan de stam der Sueven, die op hun zwerftochten kampementen zouden hebben opgeslagen waarbij iedere familie een perceel tot haar beschikking kreeg en in zijn boek publiceerde hij een fraai plaatje van zo'n camping der Sueven in vol bedrijf. In de twintigste eeuw heeft Van Giffen ook hier to lande het inzicht doen zegevieren dat de `Celtic fields' akkercomplexen waren, maar veel verder was men niet gekomen; onbekend was in welke tijd deze akkers in bedrijf waren en in welke gebieden zij precies voorkwa- men. Het boek van de heer Brongers heeft de oplossing van deze en soortgelijke vragen een stuk verder gebracht. Hij heeft allereerst met behulp van luchtfoto's een systematisch on- derzoek gedaan naar de aanwezigheid van `Celtic fields' in Nederland. Op luchtfoto's is namelijk de typische structuur van de kleine vierkante perken vaak beter zichtbaar dan in het veld, omdat schaduwen bij schuin genomen foto's en bepaalde verkleuringen in de grond voor een deskundige op foto's gemakkelijker herkenbaar zijn. Het resultant van dit onderzoek is geweest, dat op de zandgrond van Drenthe, Twente en de Veluwe heel wat `Celtic fields' to bespeuren zijn, dat zij echter lang niet in alle diluviale delen van Neder- land zijn voorgekomen. Het bleek echter wenselijk ook een opmeting en een opgraving in het terrein zelf to doen. Dat is al gebeurd in de jaren 1967-1969 in de buurt van Vaassen ten noorden van Apeldoorn; nu pas zijn de resultaten daarvan gepubliceerd en dat is helaas ge- bruikelijk bij archeologen; de definitieve opgravingsresultaten worden pas jaren later ge- publiceerd. Dit boek draagt als jaartal 1976, maar ik heb het pas zeer onlangs onder ogen gekregen. Maar laten we desondanks blij zijn met het zeer methodische verslag van de diverse on- derzoeksmethoden. Behalve de bestudering van de luchtfoto's, de inspectie ter plaatse en de opgraving bij Vaassen is namelijk ook een pollenanalyse gemaakt van enige specimina uit Vaassen en zijn daar een paar C-14 dateringen gemaakt. Dat verslag van de gebruikte onderzoeksmethoden zal de lezers van dit tijdschrift minder interesseren, zij zullen be- 355 RECENSIES nieuwd zijn naar de resultaten en de interpretatie, die de heer Brongers daarvan geeft. Die resultaten zijn overzichtelijk ingetekend op een twintigtal kaarten en worden toegelicht met een aantal foto's, figuren en tabellen. Ik geef er meteen maar de interpretatie van de schrijver bij. Twee zaken staan wel vast. `Celtic fields' kwamen slechts voor in een beperkt gebied, zelfs in Drenthe, Twente en op de Veluwe niet op alle zandgronden, maar slechts daar waar keileem in de bodem het water slecht doorliet, waar het relief gunstig was en waar later ook essen of enken worden aangetroffen. Ten zuiden van de grote rivieren ont- breken zij, mogelijk zijn er wel geweest in de Belgische Kempen. Verder zijn deze `Celtic fields' maar een beperkte tijdsspanne in bedrijf geweest, namelijk van 600 vbor tot 200 na Chr. Nauwkeurige hoogtemetingen to Vaassen hebben de schrijver ook hypotheses ingegeven omtrent het ontstaan. Bepaalde wallen in elkaars verlengde moeten belangrijk hoger ge- weest zijn dan de dwarsverbindingen. Hij concludeert dat aanvankelijk een zeer langgerek- te akker werd ontgonnen, enigszins vergelijkbaar met de middeleeuwse Gewannen. Toen men vervolgens begon to ploegen, natuurlijk niet met een keerploeg maar met een primitie- ve haakploeg of eergetouw, werden de dwarswalletjes gemaakt doordat stenen en boomstronken op de kant werden gelegd. Nauwkeurige meting heeft hem ook geleerd dat de wallen ron om de akker niet alleen uit van die akker gegraven grond kunnen zijn opge- bouwd. Hij ncludeert dat de `Celtic fields' al met humus van elders bemest werden. Men denkt dan on iddelijk aan de gewoonte om plaggen op de middeleeuwse essen en enken to brengen. Ook de heer Brongers zou graag verband leggen tussen essen en `Celtic fields', die immers veelal vlak bij elkaar liggen. Hij blijft met een moeilijkheid zitten; het `Celtic-field'-systeem is opgegeven omstreeks 200 A.D.; de essen zijn waarschijnlijk niet ouder dan 650 A.D. Hoe moet men de tussenliggende periode verklaren? Men zou slechts kunnen speculeren en daartoe acht de schrijver zich niet geroepen. Wel legt hij enkele hypotheses op tafel over de redenen van het ontstaan van de `Celtic fields'. Hij meent dat bij het begin van de ijzertijd de bevolking in Nederland sterk is toe- genomen. Vroeger werd ook landbouw bedreven, maar dit was een zeer extensieve brand- cultuur. Waar land to over was zoals in Brabant en Limburg kon men eenvoudig het areaal daarvan uitbreiden, in Drenthe en op de Veluwe moest men de akkerbouw intensifieren en daarvoor werden de `Celtic fields' aangelegd, waar een zekere vruchtwisselingen-bemesting werd toegepast. In Vaassen kon hij dan ook duidelijk een pre-Celtic-field-laag, waarin landbouw was bedreven, onderscheiden van de echte `Celtic fields' . Dicht bevolkt was overigens na 600 v. Chr. de streek nog niet. Hij berekent een bevolkingsdichtheid van 0,5 per km2 in het Noord-Oosten van Nederland; in Drenthe en de aangrenzende gebieden zouden zo niet meer dan 1500 mensen gewoond hebben, toen de Romeinen hier kwamen. Het is duidelijk dat de schrijver met dit snort beschouwingen het terrein der speculaties heeft betreden. Deze zijn hem echter van harte gegund, omdat hij door zijn gedetailleerde en methodische onderzoekingen een basis gelegd heeft, waardoor iedere toekomstige on- derzoeker van het verschijnsel `Celtic fields' vaste grond onder de voeten heeft gekregen. H. P. H. Jansen 356 RECENSIES H. Baillieu, Tongeren van Romeinse civitas tot middeleeuwse stad (Maaslandse Monogra- fieen XXIX; Assen: Van Gorcum, 1979, xxii + 185 blz., /29,50, ISBN 90232 16717). Tongeren of Atuatuca Tungrorum was in de Romeinse tijd de belangrijkste stad van Bel- gie. Archeologen hebben op het grondgebied van de huidige plaats heel wat Romeinse spo- ren aan het licht gebracht en zelfs in de toponymie zijn er herinneringen aan het grootse verleden; zo zou de naam van een !age heuvelrug Hagedocht een vervorming zijn van het Latijnse woord `aquaductus'. Bisschop Servatius heeft aanvankelijk ook zijn residentie in Tongeren gehad, totdat hij uit angst voor barbaarse invallers die naar het beter versterkte Maastricht verplaatst heeft. Daarna zou Tongeren volgens de meeste historici vervallen zijn en de Duitser Franz Petri noemt de stad zelfs een paradigms voor het ontbreken van continuiteit tussen de Romeinse en de middeleeuwse steden in onze streken. Anderen zijn daarvan echter minder zeker. De heer Baillieu houdt zich niet rechtstreeks met het continuiteitsprobleem bezig, maar behandelt slechts de geschiedenis van de vijfde eeuw tot ongeveer 1300. Daarbij komt hij tot de verrassende conclusie dat er gedurende die hele periode van echt stedelij k leven spra- ke was en dit werpt toch we! erg veel licht op het continuiteitsprobleem. Uiteraard kan hij voor de vroege perioden weinig contemporaine bronnen aanvoeren, maar hij kept iedere steep van de stad, weet een intelligent gebruik to maken van archeologische gegevens en aarzelt ook niet our vergaande conclusies to trekken uit vrij late gegevens. Het betoog wordt toegelicht door een verheugend groot aantal plattegronden, zodat ook een lezer die minder vertrouwd is met de plaatselijke toestanden to Tongeren zich goed kan orienteren. Ook toen de bisschoppen to Maastricht en later to Luik resideerden bleven ze nauwe be- trekkingen houden met deze plaats; de Onze-Lieve-Vrouwekerk daar was in veel opzichten vergelijkbaar met de Lieve-Vrouwekerk to Maastricht. Sours dacht ik ook aan de verhou- dingen to Utrecht met de Upkirica to Dorestad, waarbij de bisschop zelfs nog we! bisschop van Dorestad genoemd werd. De kerk to Tongeren werd al vroeg ommuurd en fungeerde als pre-stedelij ke kern in de zip van Pirenne, hoewel de `burgers' wel geen vreemdelingen zullen zijn geweest, maar nakomelingen van horigen en dienaren van de bisschop. In de dertiende eeuw was er duidelij k een volgroeide stad ontstaan met een schout, schepenen en een stadsraad van gezworenen. In 1283 werden ook burgemeesters genoemd. Ik wil gaarne toegeven dat de heer Baillieu een groot kenner van de materie is en een be- langrijk boek heeft geschreven. Toch heeft men vaak de neiging zich to verzetten tegen zijn hamerende betoogtrant, die bestaat uit een opeenstapeling van feiten verbonden door nog- al apodictische uitspraken. In het expose wil hij nog wel ceps een enkele keer twijfelen, in het `besluit', dat de resultaten van ieder hoofdstuk samenvat, hebben die aarzelingen plaats gemaakt voor de meest stellige zekerheid. Maar ook wie niet al zijn conclusies als evangelic aanvaardt, zal de waarde van deze stadsmonografie hoog moeten inschatten. H. P. H. Jansen M. van Rey, Die Lutticher Gaue Condroz and Ardennen im Fruhmittelalter. Untersu- chungen zur Pfarrorganisation (Rheinisches Archiv, CII; Bonn: L. Rohrscheid, 1977, 852 blz., DM 98, , ISBN 3 792804034). Historische geografie is geen gemakkelijk yak en wordt bij ons slechts door weinigen beoe- fend. Het was dap ook voor een Duitser weggelegd de studie van de middeleeuwse kerkelij- 357 RECENSIES ke geografie in de Ardennen op zich to nemen, nauw in aansluiting met de werken van F. Pauly en van professor Ewig, de leermeester van de auteur, over het Rijnland. Van Rey wilde het vroegste patroon der parochieomschrijvingen vastleggen en hun ontstaan in de vroege middeleeuwen beschrijven en verklaren. De eerste lijst van parochies en van de ruimere administratieve omschrijvingen in het bis- dom Luik vindt men echter pas in het `pouille' (of bisdombeschrijving) van 1497. De re- gressieve methode was dan ook de enig mogelijke. Van Rey heeft daartoe een enorme bibli- ografie (37 bladzijden!) verzameld. Zij geeft blijk van een benijdenswaardige kennis van de uitgegeven bronnen en literatuur, ook van de Belgische. Slechts enkele zeldzame titels die men zou verwachten, onder meer van J. Verbeemen en J. Verbesselt, ontbreken. Wegens de omvang van het to verwerken materiaal en meer nog wegens de veelheid en de wijdlopig- heid van de problematiek heeft de auteur zich beperkt tot de Frankische gouwen Condroz en Ardennen, dot wil zeggen de streek tussen Maas, Semois, Sauer en Ambleve. Met het oog op de identificatie van de oudste parochies bestudeert de auteur achtereen- volgens: het Romeinse wegennet en de Romeinse nederzettingen, de Frankische grafvel- den, de toponiemen, de oude indeling in gouwen en graafschappen in de vroege middeleeu- wen, de bankruisomschrijvingen. Om de verantwoordelijken voor het stichten der diverse parochies en kapellen to achterhalen worden dan de grote domeinen van de bisschoppen van Luik, van de kloosters, van de Merovingische en Karolingische vorstenhuizen en van de adel opgespoord. Twee hoofdstukken behandelen daarna nog de aanwijzingen die uit- gaan van de heiligen waaraan de parochies zijn toegewijd en van het juridisch statuut van de kerken (integra, media, quarto cape/la, matrix, filia). Nagenoeg elk van deze thema's, de twee laatste uitgezonderd, vinden ook hun weerslag in een kaart. Een paar van deze kaarten zijn echter to overladen om nog echt sprekend to zijn. Het tweede deel van het boek (351-828) is een lijst van notities over elk van de 386 paro- chies en kapellen uit het bestudeerde gebied. Telkens worden daarbij opgegeven: de oudste vermelding van de plaats en zijn toponymische oorsprong, de administratieve omschrijving waartoe zij behoorde, de archeologische vondsten ter plaatse, de datum van de eerste ver- melding van een kerk of kapel aldaar, de pre-gotische bestanddelen in het kerkgebouw, het j uridische statuut van de kerk, haar patroonheilige, de bezitters van het begevingsrecht, de verdeling van de parochietienden, de eventuele verhouding tot andere kerken, de bankruis- omschrijving, eventuele afhankelijke kapellen, het grootgrondbezit in de parochie en de bibliografie over kerk en parochie. Deze bijlagen en de systematische behandeling daar- voor bevatten schatten aan betrouwbare en nuttige gegevens niet alleen over de oudste pa- rochiegeschiedenis, maar ook over de geschiedenis van de bewoning, van de politieke om- schrijvingen en van het grondbezit. De grondigheid en de kritische zin van de auteur zijn opmerkelijk en vele van zijn vaststellingen en methodologische bemerkingen rijken verder dan de grenzen van het door hem onderzochte gebied. Hij aarzelt trouwens niet desnoods in to gaan tegen algemeen aanvaarde meningen. Zo keert hij zich onder meer tegen de over- tuiging dot de verdeling van de tienden in drie of vier delen een betrouwbare aanduiding zou zijn over de ouderdom van een parochie en tegen het recente karakter van de Luikse aartsdiakonaten. Men moet wel betreuren dot de auteur heeft nagelaten zijn voornaamste bevindingen en de meer algemene resultaten van zijn onderzoek in een bevattelijk en synthetisch besluit sa- men to vatten. Een paar bijkomende kaarten, onder meer ook een gewone fysische relief- en bodemkaart, waren wenselijk geweest om na to gaan in hoever de parochies (en de be- woning) niet mede door het natuurlijk milieu werden bepaald. Wij konden ons ook niet van de indruk ontdoen dot de kritische zin van de auteur hem wel wat in de steek heeft ge- 358 RECENSIES laten bij het hanteren van de heilige kerkpatronen als criterium voor de ouderdom van de parochie. Deze studie, mede door het geboden materiaal, blij ft echter een basiswerk voor de vroeg- middeleeuwse geschiedenis van de Ardennen. Zij verdient trouwens navolging elders. R. van Uytven J. C. G. M. Jansen, Landbouw en economische golfbeweging in Zuid-Limburg 1250-1800. den analyse van de opbrengst van tienden (Maaslandse Monografieen, XXX; Assen: Van G orcum, 1979, xxxix + 320 blz., f60, , ISBN 90232 17144). Dit boek is, zoals de auteur zelf opmerkt, door toeval ontstaan. Een uitnodiging aan het Sociaal-Historisch Centrum to Maastricht om to berichten over de fluctuaties in de land- bouwproduktie aan de hand van de opbrengst van tienden vormde de directe aanleiding tot het onderzoek. Hoewel het er bij de aanvang niet naar uitzag, kon uiteindelijk een reeks van opbrengsten worden samengesteld vanaf omstreeks 1250 tot 1800. De reeks behoort dan ook tot de langste tot nu toe bekende reeksen van tiendopbrengsten. Hoe boeiend het ontstaan en de ontwikkeling van tienden ook mag zijn, Jansen acht een onderzoek hiernaar nauwelij ks interessant in relatie tot de door hem gestelde doeleinden. Hij beoogt aan de hand van de opbrengsten van tienden de ontwikkeling van de productie in de landbouw to beschrijven en, waar mogelijk, aan to geven hoe de rol van de landbouw in de Zuid-Limburgse samenleving veranderde. Daartoe words in het eerste hoofdstuk een beknopte beschrijving van het bronnenmateriaal gegeven. In het tweede hoofdstuk words de aard van het materiaal uiteengezet en worden de uitgevoerde bewerkingen verklaard. De relevantie van de uitkomsten komt in het derde hoofdstuk aan de orde. Hierna volgen de hoofdstukken die het zwaartepunt van het boek vormen, namelij k `De trendbeweging' (IV), `De zeer lange termijn' (V), `De produktieschommelingen op korte termijn' (VI) en `Crisis en hausses. De beweging der consumptie' (VII). Het boek words afgesloten met een hoofdstuk `Samenvatting en conclusie' (VIII). Jansen heeft met zijn studie - die hem in Nijmegen tot proefschrift heeft gediend - een belangwekkende bijdrage tot de economische geschiedenis geieverd, eerst en vooral die van Zuid-Limburg. Maar de vergelijkingsmogelijkheid die het door hem verzamelde kwantita- tieve materiaal biedt met dat van andere regio's draagt bij tot een waarde die boven de strikt regionale uitgaat. Het boek is vlot geschreven, zodat het betoog ook voor de lezers die in deze materie lets minder goed thuis zijn goed to volgen is. Jansen heeft het vraagstuk van de opbrengst van tienden fundamenteei aangepakt en confronteert de lezer met resul- taten die op heldere wijze de ontwikkeling van de landbouw als belangrijk element in de pre-industriele samenleving in beeld brengen. De auteur werd bij zijn onderzoek geconfronteerd met twee vraagstukken van representa- tiviteit. Het eerste betreft de vraag of, en in hoeverre, de ontwikkeling in de opbrengst van tienden een weerspiegeling vormt van de ontwikkeling van het produktieniveau. Hoewel hij dit op goede gronden aannemelijk weet to maken, kan Jansen dit niet `once and for all' bewijzen. Een exacte maatstaf waaraan de juistheid der tiendopbrengsten kan worden af- gemeten, ontbreekt ten enen male. Aangezien hij ook geen maatstaven heeft kunnen vin- den waarmee de tiendopbrengsten incidenteel of over langere termijn gecorrigeerd konden worden, bleef hem geen andere weg over dan de juistheid van de gevonden gegevens aan to nemen. Naast de opbrengst van tienden waren dit gegevens over de opbrengst van accijn- 359 RECENSIES Zen en mout- en korenwaag, over graanprijzen en de comsumptie van een aantal produk- ten, en over de bevolkingsomvang. Gelet op de centrale plaats die de landbouw in de pre- industriele samenleving innam, moet het inderdaad mogelijk geacht worden met gegevens van deze aard een analyse uit to voeren op de drie door J. onderscheiden tijdschalen. De verscheidenheid van het bronnenmateriaal maakt het mogelijk om het beeld volledig to maken. Bovendien kan men gegevens uit verschillende bronnen vergelijken op onderlinge consistentie, plausibiliteitscontrole op gegevens die niet absoluut betrouwbaar behoeven to zijn Het tweede punt van representativiteit betreft de vraag of de gevonden opbrengsten van tienden representatief to achten zijn voor de agrarische ontwikkeling van Zuid-Limburg. Uit het onderzoek blijkt dat de ontwikkelingen per tiendgang aanmerkelijk konden ver- schillen, ook op korte tot zeer korte afstand. Dit is met name hinderlijk bij korte-termijn analyses. Een deel van deze verschillen is terug to voeren op factoren zoals geografische af- stand tot het stedelijk milieu, oorlogsinvloeden en dergelijke, maar er zijn ook opbrengst- differentiaties die zich hierdoor niet laten verklaren. Hoewel de auteur argumenten aan- draagt ten gunste van de representativiteit - argumenten die de recensent niet geheel duide- lijk geworden zijn - kan men ook bij gebrek aan voldoende bewijs representativiteit ver- onderstellen, totdat het tegendeel gebleken is. De resultaten van het onderzoek geven hier- toe vooralsnog geen aanleiding. Ondanks grote waardering voor het werk van Jansen rezen al lezende toch een aantal vra- gen. De eerste betreft het feit dat het boek weliswaar vlot geschreven is, maar dat de auteur kennelijk ook haast gehad heeft. Zo komen in het boek herhaaldelijk conclusies voor die niet uit het voorafgaande kunnen worden afgeleid, noch in het volgende worden geadstru- eerd. In het algemeen kan als bezwaar worden aangevoerd dat de losheid van het woordge- bruik afbreuk doet aan het betoog, dat daardoor onnodig aan analytische scherpte inboet. De grens tussen conclusie op basis van het gepresenteerde onderzoek en de verwerking daarin van min of meer algemeen aanvaarde interpretaties blijft betrekkelijk vaag. Zo bij- voorbeeld als Jansen gewag maakt van het streven naar stabiliteit in de middeleeuwen en het loslaten hiervan tijdens de daaropvolgende periode. De auteur constateert stabiliteit in de opbrengsten en verklaart deze toestand door dit zonder verder bewijs aan een streven naar stabiliteit toe to schrijven. Maar was het niet veeleer zo, dat geheel los van de menselij- ke strevingen in de toenmalige constellatie een sterke tendens naar het evenwicht lag inge- bed, een situatie die slechts zelden en voorbijgaand werd bereikt? Trouwens, wat verstaat Jansen onder stabiliteit? De afwezigheid van werkelijke groei? Groei werkt per definitie destabiliserend; zij vergt naast aanpassingen in de onderlinge verhoudingen der samenstel- lende factoren, tevens aanpassingen voortvloeiend uit verandering van het produktieni- veau. Zat die stabiliteit - zo kan men zich afvragen - niet toch ingebakken in de tiend- gegevens van voor 1485? Een tweede bedenking geldt de wijze waarop Jansen in zijn analyse gebruik maakt van economische samenhangen. Het moet gezegd worden dat hij met de economische theorie nogal vrijmoedig omspringt. Het meest opvallende is dit waar hij de opbloei in de tweede helft van de achttiende eeuw behandelt. Deze ziet hij vooral veroorzaakt door een autono- me bestedingsgolf mogelijk gemaakt door ontsparingen en kredietverlening. Voor beide argumenten is het bewijs wel zeer mager. Trouwens, op de door Jansen geconstateerde consumptievergroting valt ook nog wel het een en ander of to dingen, met name vanwege het feit dat zijn analyse gebaseerd is op het consumptieverloop van goederen die min of meer een luxe karakter hadden. Relatieve prijsveranderingen kunnen de historicus in dit verband danig parten spelen. Deze leiden tot differentiele ontwikkelingen in het consump- 360 RECENSIES tiepatroon van uiteenlopende bevolkingsgroepen en tot differenti~le volume- ontwikkelingen per goed. Bij het ontbreken van gegevens over eerste levensbehoeften lijkt Jansen's conclusie voorbarig. Tenslotte most nog worden opgemerkt dat aan de landbouwkundige veranderingen waarop de produktiegroei gebaseerd was, geen aandacht is besteed. Deze punten van kritiek laten mijn waardering voor het boek onverlet. Het levert een nieuw bewijs voor het bestaan en de fundamentele invloed van de seculaire trend in het historisch gebeuren. Binnen het kader van een beschouwing op zeer lange termijn kan het boek dan ook gelden als onmisbaar voor ieder die zich er meer dan oppervlakkig mee bezig houdt, en voor iedere gemteresseerde in agrarische ontwikkelingen in pre-industriele sa- menlevingen. R. W. J. M. Bos A. Verhulst en C. Vandenbroeke, ed., Landbouwproduktiviteit in Vlaanderen en Brabant 14de-18de eeuw (Studia Historica Gandensia 223; Gent: RU, 1979, xx + 414 blz.). De landbouwproduktie en -produktiviteit in de Nederlanden staan de laatste jaren in het centrum van het agrarisch-historisch onderzoek. Als resultants van het onderzoek ten be- hoeve van de Internationals Economisch-Historische Conferentie van 1978 publiceerden Herman van der Wee en Eddy van Cauwenberghe een bundel onder de titel: Productivity of land and agricultural innovation in the Low Countries (1250-1800) (Leuven, 1978). Een jaar later volgde J. C. G. M. Jansen met zijn Landbouw en economische golfbeweging in Zuid-Limburg 1250-1800 (Assen, 1979). De hier to bespreken bundel onder redactie van Verhulst en Vandenbroeke wijkt van de eerdervermelde publikaties of inzoverre hij beoogt een bronnenpublikatie to zijn, waarin tevens mogelijkheden tot bepaling van de landbouw- produktie en landbouwproduktiviteit zijn uitgetest. De eerste vraag most dan ook luiden: voldoet deze uitgave als bronnenpublikatie? En het antwoord is: slechts zeer ten dele. In de eerste bijdrage schetst J. Mertens de problemen bij het meten van de last-middeleeuwse landbouwproduktiviteit. Het is een betrekkelijk globate introductie in het veld vol voetan- gels en klemmen dat zich over een veel langere periods dan de late middeleeuwen uitstrekt. De bruikbaarheid van deze bijdrage als bronnenpublikatie blijft beperkt tot een tweetal pagina's met indices van de opbrengst van `leveringen' to Tienen en het schoofrecht to Ninove. De tweeds bijdrage is van de hand van J. Vermaere. Hij analyseert de tiendopbrengsten in Zeeuws-Vlaanderen tussen 1395 en 1500 binnen een wet zeer kort bestek en voegt hieraan een tweetal bijlagen toe. De eerste bevat (al dan niet cumulatieve) frequentietabellen van de prijs van enige agrarische produkten, van het dijkgeld en van de opbrengst van tienden. De tweeds bevat op 73 pagina's 36 kruistabellen - van de opbrengst van tienden v. de prijs van tarwe tot en met de prijs van kaas v. het dijkgeld - en daarenboven de resultaten van sta- tistische berekeningen. Men kan deze bijlagen niet als bronnenpublikatie opvatten, maar veeleer als de publikatie van intermediair materiaal. De eigenlijke bronnen ontbreken, evenals een diepgaande analyse en eventuele verdere bewerking van het materiaal. Zoals de bijdrage van Vermaere er nu uitziet, is het onderzoek kennelijk in een prematuur stadium blijven steken, of to vroeg gepubliceerd. Aanzienlijk gunstiger is de situatie met betrekking tot de bijdrage van E. Thoen over `Landbouwproductie en bevolking in enkele gemeenten ten zuiden van Gent gedurende het 361 RECENSIES Ancien Regime (14e-18e eeuw)'. Hierin treft de lezer zowel een systematische analyse aan als een bijlage met betrekking tot het verloop van de pachtprijzen van tienden vanaf de veertiende tot en met de achttiende eeuw en een bijlage over de rechtstreekse exploitatie in Zingem in het begin van de achttiende eeuw. Een schoonheidsfout betreft de ongelukkige opstelling van de grafieken op de bladzijden 151 en 152 die onderlinge vergelijking node- loos bemoeilijkt. Hierna volgt F. Daelemans met `De tienden van het Sint-Geertrudekapittel van Nijvel (15e-18e eeuw): een eerste benadering. Bijdrage tot de conjunctuurstudie'. Analyse en bronnenpublikatie zijn herin beide en op evenwichtige wijze vertegenwoordigd, al ligt een zekere nadruk op de publikatie van bronnen. De analyse en publikatie van statistisch mate- riaal zijn in de bijdrage van P. Vandewalle over `Graanopbrengsten in de kasselrij Veurne en omgeving tijdens de eerste helft van de 17e eeuw' onderling verstrengeld. Maar wat to denken van de conclusies dat: `de polders over het algemeen hogere opbrengsten vertonen dan de zandleemstreek; dat de periode 1630-1634 overal lagere opbrengsten vertoont dan de andere perioden waarover wij gegevens hebben'? Was hier niet meer mogelijk geweest? Was niet groter diepgang mogelijk geweest door aanvulling met gegevens uit andere bron- nen? Zoals het er flu uitziet, wordt de lezer terleurgesteld aan zijn lot overgelaten. De laatste bijdrage is van de hand van C. Vandenbroeke en betreft de `Graanopbrengsten en oogstschommelingen in Zuid-Vlaanderen (17e-begin 19e eeuw)'. Wat in de context van deze bundel opvalt, is de analyse van de door hem gepubliceerde gegevens in breder ver- band. Uitbreiding van kennis leidt niet zonder meer tot vergroting van het inzicht. Hiertoe moet de additionele kennis gesystematiseerd worden in groter verband. Hierin slagen Van- denbroeke en sommige andere auteurs in deze bundel wel, de meesten echter niet. Als ech- ter aan de vereisten van een adequate bronnenpublikatie was voldaan, behoefde de lezer niet ontevreden to zijn, maar zoals hierboven aangegeven is ook dit niet in alle bijdragen het geval. Vandenbroeke wijst met name op het feit dat zich in de tweede helft van de acht- tiende eeuw in Vlaanderen geen `agrarische revolutie' voordeed. Dit begrip is veelal ver- bonden met een snelle toeneming van de produktiviteit waardoor een snel groeiende bevol- king redelijk gevoed kon worden. Hij wijst erop dat van een sterke toeneming van de pro- duktiviteit in de Vlaamse akkerbouw geen sprake was, deze althans onvoldoende was om de bevolkingsgroei to dragen. Dat desondanks de bevolking redelijk gevoed kon blijven, werd mogelijk gemaakt door de introductie van nieuwe gewassen zoals de aardappel. Die introductie was noodzakelijk om het gat to dichten dat ontstond door onvoldoende stijging van de produktiviteit in de akkerbouw. Impliciet verwijst het optreden van een agrarische revolutie in Vlaanderen aan het eind van de zestiende eeuw en het niet-optreden daarvan in de tweede helft van de achttiende eeuw naar de ongelijktijdigheid van au fond dezelfde processes, al zijn in de loop der tijd veranderingen opgetreden in de voorwaarden en om- standigheden van deze fundamentele omwenteling. Een internationaal vergelijkend onder- zoek naar het gemeenschappelijke en het onderscheidende in de voorwaarden en omstan- digheden van deze agrarische revoluties is dan ook ten zeerste gewenst. De lezer zou hiero- ver graag in deze bundel al het een en ander gelezen hebben. De totaal-indruk van deze bundel samenvattend kan men stellen dat sommige bijdragen to vroeg aan publikatie zijn blootgesteld en dat aan het concept van de bundel onvoldoen- de strak de hand is gehouden. Dit kan niet verhelen dat hij zeker in onderdelen waardevolle bijdragen tot de agrarische geschiedenis bevat. R. W. J. M.Bos 362 RECENSIES H. Pleij, Net gilde van de Blauwe Schuit, literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (Amsterdam: Meulenhoff, 1979, 309 blz., f45, , ISBN 90 290 0550 5). Kern van de dissertatie van Pleij vormt het bekende vij ftiende-eeuwse handschrift met be- rijmde `statuten' van een `gilde van de Blauwe Schuit', een uitnodiging aan wie zich wil onttrekken aan de regels en plichten van de gevestigde samenleving: dronkaards, overspeli- gen, verspillers, dobbelaars, manzieke vrouwen en rokkenjagers, kortom een nonsens- gilde. Het manuscript is indertijd gevonden tussen Egmondse archivalia maar steunt vol- gens dr. Pleij, allerlei hollandismen in de slordige kopie ten spijt, op een Brabants of Vlaams voorbeeld. De tekst behoort, zoals duidelijk blijkt, tot een literair genre dat de auteur bij voorkeur `vastelavondliteratuur' noemt maar dat meer algemeen bij allerhande volksfeesten in zwang moet zijn geweest. De voornamelijk uit de zestiende eeuw daterende Nederlandse teksten van dit type vormen in ruimere zin het onderwerp van de studie. Nog wijder zet Pleij zijn palen uit om de verwantschap van de last-middeleeuwse Nederlandse volks- feesten met gebruiken en daarmee verbonden literatuur uit Engeland, Duitsland en vooral Frankrijk to laten zien. flet resultant is een aardig, ondanks wat veel herhalingen heel lees- baar boek, doorspekt met kostelijke citaten en voorzien van daarbij goed aansluitende il- lustraties. Bij het speuren naar de herkomst van de vastenavondgebruiken vaart de schrijver in het kielzog van A. P. van Gilst, die een boekje over vastenavond en carnaval publiceerde (Vee- nendaal, 1974) dat sterk steunt op Duitse literatuur uit de jaren dertig. De rituele germaan- se mannenbonden marcheren dan ook luidruchtig door Pleij's hele boek, de oudste merk- waardigerwijs in Frankrijk (33). Pleij erkent weliswaar de invloed van Onnozele- kinderspelen en spotschriften op kerkelijke toestanden, uit een `kerkelijke - aan Kalenden en Saturnalia aanknopende - traditie', maar hij beschouwt die traditie als afzonderlijk van, en in de volksfeesten vervangen door, de `germaanse' overlevering. Het bezwaar van zo'n aanpak is niet zozeer, dat de auteur de suggestie wekt dat de feestvierders waarmee hij zich bezighoudt zich zoveel sterker bewust waren van de bezinksels van een ver (niet nood- zakelij kerwij s germaans !) verleden dan onze kleuters als ze de Zevensprong dansen en ook niet, dat hij door zijn preoccupatie met jongelingen in zijn literatuur heenleest over aanwij- zingen dat ook jongferen (virgines) in de veertiende en vijftiende eeuw actief aan vastenavond- en dergelijke festiviteiten meededen maar vooral, dat hij zodoende het ver- band tussen zijn volksfeesten en een kerkelijke feestorganisatie uit het oog verliest (voor Delft in de zestiende eeuw zo duidelijk door Oosterbaan aangetoond) en heenloopt over de vele tekenen dat speciaal scholieren een hoofdrol speelden. Daardoor blijven zijn `gelegen- heidsverenigingen' - want zo wil hij de vermeldingen van gilden van de Blauwe Schuit en dergelijke wel degelijk interpreteren - wat anorganisch in het stedelijk leven ingebed. En juist om hun functie binnen het stedelijk leven is het hem to doen. De ontleding van de feestliteratuur en speciaal van het volkstoneel heeft de auteur met zorg ter hand genomen. Absurde omkering van de geaccepteerde normen met het doel om met die normen de drank to steken vormt het thema waarop hij borduurt en hij onderzoekt met grote ernst alle componenten die zozeer de lachlust van het publiek moeten hebben op- geroepen. Bij het behandelen van boeren en winden, bijvoorbeeld, definieert hij het uitda- gende plezier om wat in de stad als `not done', als `boers', werd beschouwd als een `reductie-instrument van aan to pakken idealen en angsten, dat ontleend is aan de inheemse uitdrijvingsrituelen van de winter', en om een artiest to beschrijven die blijkbaar als buikspreker optrad heeft hij vele regels nodig. 363 RECENSIES Een vraag die de auteur zich nergens stelt - en mijns inziens is dat een methodisch gebrek - is, hoe `middeleeuws' de door hem behandelde overwegend zestiende-eeuwse literatuur en de daarin gespiegelde waarden en deugden zijn, en welk beeld hij zich moet vormen van de last-middeleeuwse stad. Kan men Brussel in 1551, Antwerpen in 1580 als zodanig kwali- ficeren? Het klinkt was vreemd our dan nog to spreken over `de nieuwe samenlevingsvor- men van de stad' (213) en to doen alsof de stedelijke gemeenschap in de vijftiende eeuw nog een gloednieuw verschijnsel is of, in verband met teksten uit de zestiende eeuw, to spreken over de stedelijke gemeenschap als een groep zonder eigen traditie (54). De constatering dat allerlei passages in de documenten spreken van de mogelijkheid our ondeugden, als dwaasheid gezien, (door opvoeding) to corrigeren, wijst eerder in de richting van een hu- manistische kijk, al is in de vorm de renaissance nog niet doorgedrongen (cf. ook 87). Zo hebben ook Pleij's beschouwingen over de moraal van de `middeleeuwse' burger een halfslachtig karakter en is veel van was hij als typisch aanwijst (zoals aanbevolen matigheid in spijs en drank) bepaald niet karakteristiek voor de middeleeuwen. Evenmin is `een klei- ne groep adel die op hoge poster de gemeenschap uitbuit' (200) typerend voor de laat- middeleeuwse Nederlandse stad. En als zich in het zestiende-eeuwse volkstoneel `een nieu- we burgercultuur in oprichting' (56) toont, dan is die cultuur bepaald niet meer middel- eeuws. De schrijver is sours niet erg gelukkig in zijn formuleringen en het boek wemelt van kleine onnauwkeurigheden. De mededeling dat Nigellus van Longchamps (nota bene `tussen 1179 en 1180') in zijn Speculum de draak stak met franciskanen en dominikanen is triest omdat zij toont dat de bron niet goed begrepen is. Zijn uiteenzetting van het juridisch verschil tus- sen moord en doodslag - met veel aplomb als een Brabantse merkwaardigheid aangekon- digd (223) -, de mededeling dat makelaardij in de middeleeuwen als oneervol beroep gold, de kwalificatie van `anonyme straatterreur als erfenis van gewoonten uit een agrarische ge- meenschap' (52), de aanduiding van stedelijk proletariaat als `de gewone burger', en vele andere passages doen denken dat Pleij, wanneer hij zich was ver buiten eigen terrein waagt, moeite heeft our zich een voorstelling to vormen bij was hij zegt. Niettemin is het zijn streven our wat buitenshuis rond to kijken dat aan zijn boek perspec- tief geeft. Zijn stelling, dat de vastenavondpret met al haar spot en satire de laat- middeleeuwse (en zestiende-eeuwse) burgerij goed paste, is weliswaar niet to bewijzen maar dat die burgerij het sollen met algemeen geaccepteerde gedragsregels (de meeste minder exclusief-burgerlijk dan de schrijver het voorstelt) toeliet, omdat - als in een ouderwetse film - het kwaad toch altijd als funest werd voorgesteld en daarmee het goede onuit- gesproken aangeprezen, is heel aannemelijk. Een paar details: hoe een neerlandicus kan schrijver dat de addl jets doet `krachtens haar opdracht' of kan spreken van een `genre dat haar basis heeft in speelteksten van het mid- deleeuwse volksfeest in al haar vormen' is me een raadsel. Het annotatiesysteem is af- gestemd op lezers die niet naar de noten kijken: wie dat wel doet words alras tot wanhoop gedreven: je blijft maar bladeren en aan het eind is meestal nog niet duidelijk wie nu pre- cies was heeft gezegd. Maar het boek richt zich op een breder publiek dan een van neerlan- dici en historici alleen; dat zal zich althans aan het laatste bezwaar niet storen en veel ge- noegen beleven aan de aardige lectuur. J. A. Kossmann-Putto 364 RECENSIES A. Derolez, The Library of Raphael de Marcatellis, Abbot of St. Bavon's Ghent 14371508 (Gent: Story-Scientia, 1979, xvii + 335 blz., BF 1860, , ISBN 906439 1912). Van 17 september tot 26 oktober 1979 ging in de Universiteitsbibliotheek to Gent een ten- toonstelling door gewijd aan de bibliotheek van Raphael de Marcatellis. Ze was bedoeld ale een huldeblijk aan de op rust gaande hoofdbibliothecaris professor K. van Acker, die zich bij herhaling met deze bibliofiel heeft beziggehouden. Bij die gelegenheid bezorgde A. De- rolez, conservator van de handschriftenafdeling van de Gentse bibliotheek, waar een goed deel van De Marcatellis' manuscripten bewaard worden, en een van de beste kenners van de middeleeuwse handschriften en bibliotheken, een uitvoerige studie van de nog bewaarde exemplaren. De Marcatellis, een bastaard van hertog Filips de Goede, had zoals zijn vader en zijn half- broer Aston, de Grote Bastaard, een ware hartstocht voor mooie handschriften. In 1478 was hij abt van St.-Baafs to Gent geworden en in 1487 bovendien hulpbisschop van Door- nik. In 1507 nam hij ontslag en trok zich terug in het schitterend paleis dat hij to Brugge had laten bouwen. Zijn boekenbezit is dankzij posthume catalogi uit de zestiende eeuw, onlangs nog door professor Van Acker bestudeerd, bekend. Van het negentigtal manus- cripten die zijn bibliotheek bevatte, is meer dan de helft bewaard. A. Derolez heeft ze aan een grondig codicologisch onderzoek onderworpen. Het heeft hem in staat gesteld hun ge- meenschappelijke trekken naar wren to brengen. De overeenkomsten zijn vooral duidelijk in de manier waarop de codices zijn samengesteld, in de manier van inbinding en in een ty- pische versiering (miniatures en versierde hoofdletters en randen). Al deze manuscripten dateren, misschien op een na, uit de jaren 1473-1505. De wetenschappelijke eerlijkheid van de auteur dient geroemd omdat hij er openlijk voor uitkomt dat deze data niet steeds over- eenstemmen met andere indicaties over de ontstaansdatum ervan. De algemene beschrij- ving wordt gevolgd door een catalogue (27-289) van de bewaarde handschriften, die stuk voor stuk in detail worden beschreven en besproken. Op grond van de versiering en van de ontstaansdata werden de manuscripten verdeeld in drie groepen waarvan Derolez het heel waarschijnlijk heeft gemaakt dat zij het produkt zijn van twee ateliers, een Brugs scriptori- um (groep I) en een Gentse uitgeversfirma (groepen II en III), die hoofdzakelijk voor De Marcatellis hebben gewerkt en die onderlinge banden moeten hebben gehad. Delorez' studie is niet alleen een belangrijke bijdrage tot de handschriftkunde en de kunstgeschiedenis, maar niet in het minst ook tot de cultuurgeschiedenis, onder meer door een hoofdstuk over de sfeer van belangstelling van De Marcatellis. Enerzijds was hij met zijn uitgesproken afkeer voor gedrukte boeken nog een middeleeuwer; in zijn bibliotheek trot men ook gees tekst van de bijbel aan, maar wel parafrasen en commentaren op de Schrift. Daarnaast toont hij door het Italiaanse humanisme to zijn aangestoken door zijn aandacht voor moraal en pedagogic, neo-platoonse filosofie, positieve wetenschappen, taal- en letterkunde. Dit boek geschreven volgens de beste tradities van het noeste en droge eruditiewerk zal grote diensten bewijzen ale naslagwerk, mede door zijn alfabetische registers van middel- eeuwse auteurs, vertalers, scribenten, drukkers en uitgevers. Het bewijst meteen dat `the dark industry' nog steeds de beste basis blijft voor een boek dat op scherpe en onbetwistba- re manier de denkwereld van een man en een periode blootlegt. R. van Uytven 365 RECENSIES L. J. M. Bosch, Petrus Bertius 1565-1629 (Academisch proefschrift Katholieke Universi- teit Nijmegen; Meppel: Krips Repro, 1979, 300 blz.). Een boek over Petrus Bertius: theoloog, wijsgeer, geograaf; subregent en regent van het Leidse Statencollege; hoogleraar to Leiden en Parijs; een van de meest omstreden figuren uit de bewogen periode van de strijd tussen remonstranten en contraremonstranten. Einde- lijk een biografie van de man, die tot nu toe alleen maar terloops besproken werd in artike- len in tijdschriften en lexica of in studies over andere onderwerpen. Vol verwachting slaat de lezer dan ook het boek open in de hoop nu eindelijk eens `de hele Bertius' beschreven to zien. Maar helaas, voor de zoveelste maal words hij ingelicht over de theoloog en re- monstrant Bertius, maar komt hij nagenoeg niets nieuws to weten over de andere, zeer be- langrijke facetten van deze boeiende persoonlijkheid. Er zijn wel enkele winstpunten to noemen. Op een aantal punten draagt deze biografie nieuw materiaal aan. Er is nu ook gebruik gemaakt van bronnen, die wel bekend waren, maar die nog niet of nauwelijks waren benut om gegevens over Bertius to verzamelen. Zo is nu het werk van Bertius als subregent en regent van het Statencollege duidelij ker belicht dan in de voorgaande beschrijvingen van zijn leven. Ook over de familie Bertius verschaft dit boek nieuwe informatie. In de loop van zijn verhaal geeft de auteur een opsomming van de door Bertius geschre- ven boeken, waarbij hij in het notenapparaat achter de tekst de titels geeft van de genoem- de werken. Interessant is de serie bijlagen, waarin de vele wijsgerige stellingen zijn opgeno- men die Bertius zijn studenten list verdedigen. Het is echter heel jammer, dat weer alleen de theologisch-polemische geschriften worden besproken, terwijl de talrijke wijsgerige en aardrijkskundige werken alleen worden genoemd. Over het werk van Bertius words dus wel informatie verstrekt, maar het blij ft bij een loutere opsomming en er words voor het grootste deel niets mee gedaan. Na alles was bijvoorbeeld Sassen, Dibon en Van Straaten - aan wiens nagedachtenis het boek is opgedragen - hebben geschreven over de beoefening van de wijsbegeerte in Neder- land, is er toch voldoende kader om het wijsgerig werk van Bertius als auteur en docent to plaatsen in het geheel van de last-humanistische beoefening der filosofie. We kennen toch een aantal kwesties, die nog altijd onbeantwoord zijn en die we alleen kunnen beantwoor- den door grondige bestudering van de wijsgerige praxis van die periode: hoe werd Aristote- les gemterpreteerd, hoever ging de invloed van moderns stromingen als die van het Ra- misme, was de invloed van de bestudering van de Stoa ook to merken in de beoefening van de universitaire wijsbegeerte, hoe gedroeg men zich inzake de afbakening van filosofie en theologe op de gebieden die beide disciplines bestreken? Slechts oppervlakkige kennis van Bertius als filosoof leers, dat deze kwesties ook bij hem speelden, en daarom is het jammer, dat deze biografie daaraan praktisch geheel voorbijgaat. Hetzelfde most gezegd worden van het geografisch werk van Bertius. Hij heeft op dit ge- bied zeer veel gepubliceerd, werk dat in zijn tijd veel gedrukt en gebruikt werd. Veel van de door hem gepubliceerde kaarten werden door de bests cartografen na hem benut voor hun eigen werk. Waarom dan maar alleen korte vermeldingen van al dat werk? Waarom maar een zin over de inaugurals reds De geographic (Parijs, 1622), Bertius' beginselverklaring als geograaf en de beschrijving van de plaats die hij aan deze toen nieuwe tak van weten- schap gaf in het geheel der wetenschappen? Over dat alles zwijgt de biografie om hier en daar to volstaan met de opmerking, dat Bertius waarschijnlijk veel van anderen heeft over- geschreven. Op enkele plaatsen in het boek treft de lezer vervolgens kleine vergissingen aan, die het 366 RECENSIES gevolg zijn van onvoldoende kennis van het milieu waarin Bertius leefde en van het humanisten-Latijn. Baro is geen eigennaam, maar een adellijke titel (30 en 183 noot 227). Boeken werden in die tijd vaak in houten eaten verzonden, zodat in dit verband `vascu- lum' niet `koffertje' maar wel degelijk `vaatje' zal betekenen (32). De studenten die Bertius in huffs bijlessen gaf werden door hem niet onderwezen in `welsprekendheid' in beperkte zin, maar in het lezen en schrijven van Latijn, als aanvulling op het sours onvoldoende on- derwijs op de Latijnse scholen (62). Het was heel normaal, in humanistenmilieus, dat va- ders hun jeugdige zonen Latijnse brieven schreven (157). Men hoefde trouwens ook geen `wonderkind' to zijn our 12 of 13 jaar oud als universiteitsstudent to worden ingeschreven (24). De eerste hoofdstukken van het boek zijn wat de stijl betreft niet gemakkelijk to lezen, maar in de latere capita last het boek zich prettiger lezen. Sours echter wordt de lezer ge- frappeerd door van de doorgaans gebruikte stijl afwijkende uitdrukkingen: Vorstius `was niet happig op het baantje' (104); de gomaristen vonden het nodig `enig tegengas to geven' (107); het was duidelijk dat `Barbertje moest hangen' (138); de gedeputeerden van de syno- de `waren er als de kippen bij' (141); `ik geloof dat dit pure nonsens is' (161). Erger is, dat er sours uitdrukkingen worden gebruikt, die op zijn minst de indruk wekken van gebrek aan respect voor bepaalde godsdienstige overtuigingen. Als een kerkeraad tegen Bertius' vader zegt, dat de Heer ontrouw straft, voegt de auteur daaraan toe: `profetische woorden: bijna, want de Heere pakte wel de verkeerde', namelijk Bertius' vrouw die gevangen werd genomen (19). Bertius' zoon heeft later beschreven, hoe zijn vader geloofde, dat hij van zijn oogkwaal was genezen op voorspraak van de heilige Genoveva. De auteur geeft daar- op als commentaar: `Een aardig verhaal, dat wij als `leuk bedacht' terzijde kunnen schui- ven' (146). Deze en verscheidene andere opmerkingen en uitdrukkingen wekken het vermoeden, dat de auteur (nog) niet in staat is een kerkhistorisch onderwerp to behandelen met de vereiste oordeelskracht en het noodzakelijke inlevingsvermogen. Uit de vele mogelijkheden, die een veelzijdige persoonlijkheid als Bertius biedt, heeft deze promovendus mijns inziens de verkeerde keuze gemaakt. Afgezien van nieuw materiaal en nog onbekende gegevens, is dit boek ten opzichte van Winkelmans studie over remonstranten en katholieken in de eeuw van Hugo de Groot eigenlijk geen vooruitgang to noemen. De `andere Bertius' wacht, ook na het verschijnen van deze biografie, nog steeds op een loyale behandeling. C. S. M. Rademaker Ed Taverne, In 't land van belofte: in de nieue stadt. Ideaal en werkelijkheid van de stads- uitleg in de Republiek 1580-1680 (Maarssen: Gary Schwartz, 1978, 582 blz., ill., f65, , ISBN 90 6179 0247). Zoals men weet klimmen de Westeuropese steden meestal niet tot de oudheid op. Vooral in de Nederlanden zijn het nieuwe scheppingen, ontstaan als een hoofdzakelijk economisch en geografisch verschijnsel, met slechts later een eigen constitutionele organisatie. Deze steden hebben hun grondgebied op eerder toevallige wijze vergroot, waardoor het straten- plan grillig, verward en onregelmatig voorkomt, met kronkelende straten en onverwachte doorgangen die vandaag de dag de vreugde van de toerist uitmaken. Deze ontwikkeling staat in schrille tegenstelling met stedebouw elders in de wereld waar men gewoonlijk van een schaakbordpatroon is vertrokken, steden van de Islam en Noord-Italic uitgezonderd. 367 RECENSIES Maar ook in het westen gaat men in de Renaissance een weloverwogen geplande urbanisa- tie uitdenken en worden zogenaamde ideale steden geconcipieerd met een schaakbordpa- troon en brede rechte straten of in radiaalvorm met eventueel concentrische cirkels. Door de demografische ontwikkeling binnen de muren, door de aantrekkingskracht die de vrije stadslucht op het omliggende platteland heeft uitgeoefend, en wat de Republiek betreft, niet in het minst door immigratie uit het zuiden, gaat de stadsbevolking toenemen. Dit en vestiging van nieuwe nijverheden, evenals de ontwikkeling van bestaande, noodzaakte de steden hun middeleeuwse omwallingen to doorbreken. De nieuwe woongebieden die nu `extra muros' tot stand kwamen maakten de bouw van nieuwe en ruimere omwallingen, aangepast aan de eisen des tijds, noodzakelijk. Deze stadsuitleg heeft diverse consequen- ties. Er ontstonden allerlei verschuivingen binnen de nederzetting. `Industrieen' verlieten het oude woongebied en gingen zich in de nieuwe randstad vestigen met een hieruit voort- vloeiende verschuiving van de arbeidskrachten in een tijd waarin woonplaats en ar- beidsplaats welhaast samenvielen. De nieuwe stad kon worden geprojecteerd als een woongebied met residentieel karakter zodat economisch sterken zich daar konden neerzetten waardoor eventueel de verlaten `rij- ke buurt' werd bezet door een minder kapitaalkrachtige bevolking. Ook het omgekeerde kon zich voordoen. Door verplaatsing van paupers die hun werkgelegenheid volgden was het mogelijk een oorspronkelijk gore buurt to saneren en to revaloriseren. Kortom, een aantal kwalitatieve veranderingen greep plaats en ging gepaard met bepaalde fenomenen waarvan de grondspeculatie beslist niet de minst belangrijke is geweest. De politiek die een stadsregering in deze kan voeren, gaande van een rigoureuze verdediging van het algemeen welzijn tot een corrupt verdedigen van de belangen van enkelen is op zijn beurt een interes- sant studiegebied. Hier zij gesteld dat schrijver zijn onderzoek niet limitatief heeft toegespitst op de relatie stadsuitleg - grondspeculatie maar dat hij de ruimtelijke ontwikkeling van vier steden van de Republiek tijdens de jaren 1580-1680 in een breder perspectief heeft bestudeerd. Net zo- als in de Zuidelijke Nederlanden heeft de stadsontwikkeling in de Republiek weinig aan- dacht gekregen, abstractie gemaakt van enkele recente werken. Het boek van Ed Taverne - het betreft een academisch proefschrift - heeft de fysieke ontwikkeling van de stad in de Republiek beschreven vanuit bronnen die betrekking heb- ben op planning, inrichting en vormgeving van de nieuwe stadswijken. De stedelijke over- heid kan zich bij deze ontwikkeling uiteraard niet onbetuigd laten. Men kan verschillende richtingen uit: vanuit de theoretische geschriften inzake urbanisatie een snort van ideale stad concipieren, ofwel de zaak meer pragmatisch bekijken, aan prive-initiatief overlaten en hier en daar wat bijsturen. Hoe hebben de Noordnederlandse steden terzake gehandeld? Welke invloeden hebben gespeeld? Vooraleer dit to onderzoeken heeft de auteur eerst rui- me aandacht geschonken aan een theoretisch of zoals hij het noemt idealistisch eerste deel, om vervolg~ns een praktisch of realistisch tweede deel aan to snijden. In het eerste deel, door schrijver het ideaal van de rechte lijn geheten, last hij een aantal werken over de stedebouw de revue passeren. De auteur neemt vooreerst afstand van de Oostenrijkse historicus Max Eisler die in 1914 een merkwaardig boek heeft gewijd aan Haarlem en weinig waardering kon opbrengen voor de classicistische stadsuitleg van Jacob van Campen en Salomon de Bray. Taverne onderzoekt vervolgens de bronnen van de clas- sicistische stadsuitbreiding die hij vond in theoretische verhandelingen over bouwkunst en vestingbouw, beginnend in Italic bij Alberti in het midden van de vijftiende eeuw. Deze werken propageren de rationele architectuur van een ideale stad in een duidelij k geome- trisch kader dat als ideaal omwallingspatroon de cirkel vooropzet waarin dan vierkante 368 RECENSIES blokken kunnen worden ingebouwd. Deze opvattingen bereiken de Nederlanden een eeuw later. Hier wordt vooral stilgestaan bij Simon Stevin die in zijn `Vande oirderingh der ste- den' wel de Italiaanse denkbeelden heeft overgenomen maar ze bovendien op originele wij- ze heeft verwerkt. Dit boek heeft dan ook de vorming van Nederlandse ingenieurs en land- meters krachtig bemvloed, in concreto de ingenieursschool van de Leidse hogeschool, de zogenaamde Duytsche Mathematique, die een internationals uitstraling heeft gekend door het buitenlands optreden van Nederlandse ingenieurs, voornamelijk in Denemarken en Zweden. De vraag die rijst is of deze school ook de stadsuitleg in de republiek van de jaren 1580- 1680 heeft kunnen bemvloeden. Hierover handelt dan het tweeds en naar ons gevoel belangrijkste deel van deze studie: De stadsuitleg in de Republiek. Wegens de grote in- terstedelijke verschillen heeft schrijver het raadzaam geacht vier specifieke steden gedetail- leerd to bestuderen, namelijk de koopmansstad Amsterdam, de industriestad Leiden, de marktstad Utrecht en de industrie- en koopmansstad Haarlem. Het blijkt dan dat stadsuitleg in de Republiek een militaire en economische noodzaak was om de welvaart op peil to houden. Men wilds het bevolkingscijfer zoveel mogelijk verho- gen omdat een groot inwonertal een aanzienlijke comsumptie waarborgde evenals een re- servoir van goedkope arbeidskrachten. Architecturale en esthetische bekommerniss~n wa- ren volkomen irrelevant. Planning op langere termijn bestond niet. Er werd fragmenta- risch uitgelegd, meestal onder druk van speculanten. Zelfs het beroemde Amsterdamse driegrachtenplan blijkt nu een myths to zijn. Kenschetsend was de in 1644 in Leiden ont- stane tegenstelling tussen de lakenkooplui en de stedelijke overheid. De eersten wensten de stad to vergroten om de woningnood to bestrijden. Een gebrek aan arbeidspotentieel was immers nadelig voor de lakennering. De leden van de vroedschap, veelal huiseigenaars, wa- xen tegen stadsuitbreiding gekant. Zij wensten de woningnood to handhaven die de huishu- ren op een voor hun gunstig peil hield. Bovendien betekenden de kosten van de stadsuitleg ook een aderlating voor de stadsfinancien. Dit voorbeeld is een van de vele en wij doen de auteur ongetwijfeld onrecht door zijn ge- detailleerd en minutieus overzicht hier erg ongenuanceerd samen to vatten. Om tot zijn re- sultaten to komen kon Taverns beschikken over een rijk bronnenmateriaal bestaande uit stadskaartenboeken, topografische atlassen, prentverzamelingen en andere iconografisch materiaal, naast gemeentelijke archivalia zoals vroedschapsboeken, resolutieboeken van burgemeesters en wethouders, keuren en ordonnanties en stukken van de stadsfabriek, thesauriersrekeningen en dergelijke. Het boek is tot stand gekomen mede dankzij subsidies van de Stichting Gemeentelijk Cultures! Fonds, het Prins Bernhard Fonds en de Johannes Vermeer Stichting en is ook qua aanzien een goed boek geworden. Het is vrij uitvoerig geil- lustreerd hoewel kan worden betreurd dat de diverse stadsplattegronden zeer werden ver- kleind zodat zij tot adstructie van de tekst weinig diensten kunnen bewijzen. De redenen zijn begrijpelijk maar het ware alleszins plausibel geweest duidelijke plattegronden van de vier steden in to lassen, immers niet iedereen kept de localisatie van bijvoorbeeld de Pas- seerdersgracht in Amsterdam, van de Marepoort in Leiden, de Warmoesiersgracht in Utrecht of de Statengracht in Haarlem. Inhoudelijk dient ook betreurd dat schrijver finaal geen conclusie heeft geschreven waar- bij de ontwikkelingen, zoals zij zich in de vier steden hebben voorgedaan, in gecondenseer- de vorm op een rijtje werden gezet en met elkaar in verband gebracht. In de uitvoerige bibliografie missen wij node het baanbrekend werk van F. L. Ganshof, Over stadsontwikkeling tussen Loire en Rijn gedurende de middeleeuwen (Antwerpen- Brussel,1944) terwijl de topografische studie van L. Voet, e.a., De stad Antwerpen van de 369 RECENSIES Romeinse tijd tot de 17e eeuw (Brussel, 1978) waarschijnlijk gelijktijdig met Taverne's werk is verschenen en bijgevolg niet meer kon worden geciteerd. Onnodig to zeggen dat voornoemde opmerkingen geenszins afbreuk doen aan de kwalitei- ten van deze belangrijke studie, waarvan de bruikbaarheid wordt verhoogd door een re- gister (inclusief zaakregister) en een Engelse samenvatting. G. Asaert J. de Brouwer, Bijdrage tot de geschiedenis van de kerkelijke instellingen en het gods- dienstig leven in het Land van Aalst tussen 1621 en 1796 (St.-Gillis-Dendermonde,1975, 5 din. in 4 banden, verkrijgbaar bij de auteur, BF 1.300, ). De auteur is in de Belgische historische wereld geen onbekende: van zijn hand verschenen verscheidene gewaardeerde werken en artikelen over demografie en kerkgeschiedenis. Hij was een der eersten om aan to tonen welk een rijke bron de dekenale visitatieverslagen wel zijn. De hier to bespreken studie is het verlengstuk van zijn vroegere publikatie, verschenen onder de titel Bijdrage tot de geschiedenis van het godsdienstig leven en de kerkelijke in- stellingen in het Land van Aalst tussen 1550 en 1621 volgens de verslagen van de dekanale bezoeken (Aalst, 1961, 327 biz.). Het Land van Aalst behoorde in de jaren 1621-1796 tot vier dekenijen (Aalst, Geraards- bergen, Oordegem, Ronse) die deel uitmaakten van het aartsbisdom Mechelen en samen circa 160 parochies telden. De geografische en chronologische uitgebreidheid van het on- derzoeksterrein mag dus wel even onderstreept worden. De beschikbare visitatieverslagen waarop deze studie voornamelijk steunt, zijn talrijk, vooral voor de zeventiende eeuw en over het algemeen van zeer behoorlijke kwaliteit. De auteur heeft zeer interessante gege- vens uit deze rijke bronnenserie opgehaald en ter beschikking gesteld. Dat is meteen zijn grootste verdienste. Ter informatie geef ik een korte samenvatting van een gelukkig zeer gedetailleerde inhoudstafel. Na een inleidende situatieschets (geografisch, demografisch, sociaal, militair) van de vier dekenijen van het Land van Aalst behandelt deel I de geeste- lijkheid en hun naaste medewerkers (49-390); deel II de parochiekerken (392-668); deel III het onderwijs en liefdadigheid (669-758); deel IV, het godsdienstig en zedelijk leven van het yolk (759-1033); deel V tenslotte bevat 474 bladzijden bijlagen, waarvan de eerste (lijst van de pastoors en onderpastoors in de verschillende dekenijen) alleen a1306 bladzijden in beslag neemt. Een plaatsnamen- en een persoonsnamenregister besluit deze zeer uitgebrei- de studie. Van dit werk heb ik persoonlijk veel gebruik kunnen maken voor het schrijven van een bjdrage over Het gelovige yolk in de 17de eeuw in de (Nieuwe) Algemene Geschie- denis der Nederlanden. Het illustreert zeer goed de `katholieke restauratie' in de zeventien- de eeuw en de consolidatie ervan tot diep in de achttiende eeuw. Karakteristiek voor de to bespreken studie is dat de meeste bladzijden ingenomen worden door een gewone mededeling van feiten en gegevens, per thema, per dekenij en per paro- chie geordend, maar verder direct uit de verslagen in Nederlandse vertaling overgenomen. In zekere mate gaat het hier om een snort bronnenpublikatie. Wel worden ook optellingen gemaakt, samenvattingen gegeven en enkele grote ontwikkelingslijnen geschetst. Toch blijft deze studie al bij al zeer toegespitst op de mededeling van feitenmateriaal. Een die- pergaande verklaring steunend op sociaal-economische, culturele, sociologische en psy- chologische benaderingswegen vindt men er weinig in terug. Onder meer in dat perspectief kan de vraag worden gesteld of de auteur niet wat teveel ineens heeft willen doen: vier de- 370 RECENSIES kenijen, ruim 160 parochies en twee eeuwen is een enorme materie, die het bemoeilijkt er bovenuit to stijgen. Persoonlijk hadden we liever deze studie tot een dekenij beperkt ge- zien; wat aldus verloren ging in de breedte kon in de diepte best teruggewonnen worden. Deze bedenkingen doen niets of van onze grote waardering voor het gepresteerde werk. Het is een eerste stag, die uitnodigt tot een verdere uitdieping per dekenij of per parochie. Voor de studie van het godsdienstig en zedelijk leven in de zeventiende en achttiende eeuw in Vlaams-Belgie is het een nuttig werkinstrument. Wie een dorpsgeschiedenis wil schrijven over een of ander van die 160 hier behandelde lo- kaliteiten, doer er goed aan van deze studie gebruik to maken, temeer daar ze naast de spe- cifiek kerkelijke gegevens vele inlichtingen bevat over half-kerkelijke of half-wereldlijke aangelegenheden als onderwijs en liefdadigheid en in het algemeen over het gewone, dage- lijkse leven van `de kleine man'. Michel Cloet D. H. A. Kolff en H. W. van Santen, De geschriften van Francisco Pelsaert over Mughal Indie, 1627. Kroniek en Remonstrantie (WLV LXXXI; 's-Gravenhage: Nijhoff, 1979, vi + 361 blz., f 95, , ISBN 9024721733). De geschriften van Francisco Pelsaert over Mughal Indie zijn geen reisverhalen zoals ge- woonlijk het geval is met uitgaven van de Linschoten Vereeniging. Pelsaert geeft een ge- schiedenis van het Mughalrij k, De Kroniek en een rapport over de handel in de Mughal- maatschappij, dat hij de titel Remonstrantie gaf. Een duidelijke goed leesbare inleiding be- handelt in twee hoofdstukken de achtergronden van deze bronnen. In de verantwoording van de uitgave, die past in een reeks beschrijvingen van India door Van den Broecke, Ge- leynsen en door de ambassadeurs Van Adrichem en Ketelaar, is sprake van andere - voor- namelijk Engelse - bewerkingen, maar deze doen geen recht aan de tekst. Daarom was een Nederlandse publikatie gewenst. Na een uiteenzetting van de methode van transcriptie en de opzet van het werk behandelt hoofdstuk I `Pelsaerts leven en de Compagnies kantoren in het Mughalrij k' . Pelsaert, omstreeks 1595 geboren to Antwerpen treedt op zijn twintigste jaar onder borgtocht van een oom als assistent in dienst van de VOC, kamer Zeeland. Na enkele jaren in Batavia to hebben gewerkt, vertrekt hij in 1620 naar het kantoor to Surat, dat door Pieter van den Broecke met zijn commerciele en diplomatieke gaven tot grote bloei is gebracht. De Neder- landers leven er goed, in nauw contact met Armeniers van wier handelsnet zij gebruikma- ken en met wier vrouwen huwelijken worden gesloten. Van den Broecke wenst de Holland- se positie to verbeteren door goede vrienden to zijn met de Mughal-groten en hen to winnen met geschenken en met het beschikbaar stellen van schepen als dit nodig is. De handel wordt uitgebreid tot een groter aantal plaatsen, waaronder Agra. Pelsaert `een expert per- soon, wie de negotie en ook de sprake wel bekend is' (26), wordt hier in 1624 als hoofd heengezonden. In tegenstelling tot Van den Broecke, met wie hij aanvankelijk zeer be- vriend is, blijkt Pelsaert een beter handelsman dan diplomaat. Hij is een goed koopman, die ook zijn eigen belangen weet to behartigen. Hij schrijft en praat veel, heeft belangstel- ling voor vrouwen, maar onderhoudt geen nauwe betrekkingen met het hof. Zoals blijkt uit zijn geschriften is hij gemteresseerd en kritisch maar zonder een voorkeur voor hoge he- ren. Tot 1627 blijft hij in Agra en na een kort verblijf in Surat keert hij in december van dat jaar terug naar Nederland. In oktober 1628 zeilt hij uit met de Batavia, die voor de kust 371 RECENSIES van Australia schipbreuk lijdt. Als hij in Batavia terug is neemt hij in 1630 deal aan een ex- peditie naar Jambi, maar sterft in de zomer van dat jaar. Het tweede hoofdstuk behandelt de geschriften met hun achtergrond. De regering in Ba- tavia wenste ingelicht to worden over de mogelij kheden voor de handel in de verschillende gebieden en zij sturen een verzoek daartoe aan Van den Broecke, die dit doorgaf aan zijn ondergeschikten Geleynsen en Pelsaert. Pelsaert heeft historische belangstelling maar kan deze niet kwijt in de Remonstrantie, zodat hij daarnaast en tegelijkertijd zijn Kroniek schrijft, die de geschiedenis van hat rijk geeft met alle strijd om opvolging en de moord- en slachtpartijen die daarbij behoren. Er zijn twee naamloze versies van de Kroniek op hat ARA bewaard gebleven. De tweede geeft belangrijke aanvullingen op de eerste en loopt in de tijd !anger door. Ook de stijl van hat laatste deal is anders. Deze is vloeiender en direk- ter, terwijl hat terrein zich beperkt tot Gujarat en Surat, waar Pelsaert zich in 1627 op- hield. Dat geen van de overgeleverde handschriften de naam van de auteur draagt is waar- schijnlijk hat gevolg van onenigheid tussen Pelsaert en Van den Broecke aan hat erode van Pelsaerts verblijf in India. Het is onmogelijk een samenvatting van de Kroniek to geven, die de geschiedenis van hat Mughalrijk beschrijft van 1537 tot 1627, hat jaar van Pelsaerts vertrek. Hij verontschuldigt zich voor onjuiste data, maar dat is hat gevolg van `de naelaticheyd off slofficheyt van de Indische geschiedenisschrijvers, daer hetgeene voor mijne tijden gepasseert is uut heb moe- ten translateeren' (239). Dit neemt niet wag dat hat een kleurig, zij hat ingewikkeld verhaal is geworden, vol opstandige prinsen, listen en lagen van bondgenoten en verraders, waarbij hat yolk de lijdende rol speelt. Opvallend is de eenheid van de gebieden van Noord-India, Afghanistan en Cashmier. Het verhaal loopt achter elkaar door, niet verdeeld in hoofd- stukken, waarbij een duidelijke betrokkenheid van de schrijver blijkt als hij gebeurtenissen beschrijft uit de tijd toen hijzelf in India was. De Remonstrantie die wel in hoofdstukken is ingedeeld is duidelijk, informatief en boei- end door de vale aspecten die aan de orde komen op hat terrein van de handel en van de In- dische samenleving. Zo beschrijft Pelsaert bijvoorbeeld de teelt en bewerking van indigo, een van de belangrijkste uitvoerprodukten van hat gebied (255-264), de kwaliteiten en de plaatsen waar dit produkt to koop is. Een beschrijving van de jacht met luipaarden en met tamme herten is zeer interessant (299 vlg.). Hij toont zich een kritisch verslaggever, niet gespeend van moralisme, maar dat is niet hinderlijk. Het vergaren van rijkdom die na overlijden aan de vorst vervalt acht hij een ijdele bezigheid. Beter is hat de armen to verzor- gen (304). Het !even van aanzienlijke vrouwen opgesloten in de vrouwenvertrekken vindt hij zeer triest en hij vervolgt dan: `flier souden de vrouwen van onse landen eerst konnen sien hoe geluckich dat sij gebooren sijn, wat vrijheyt dat boven haars gelijcken geschapen vrouwen van andere landen toegelaten wordt' (315). De bewerking van de uitgave is goad. Het notenapparaat is beknopt, waar nodig uitge- breider. Alleen hat citeren van de VOC-bronnen geschiedt op een wat omslachtige manier, terwijl letternoten, die traditioneel de tekstkritische opmerkingen bevatten, ontbreken. Deze zijn nu niet gemakkelijk op to sporen tussen de verklarende noten. De index met ver- wijzingen naar verklarende noten door middel van een cursief is voor de lezer die de ter- men niet direkt machtig is, een groot gemak. Minder duidelijk is de kaart, maar in de inlei- ding geven de auteurs titels van atlassen die dit probleem kunnen ondervangen. Onjuist is de mededeling dat een fotokopie van hat Copyboek, een afschrift van hat Resolutieboek van Surat, zich in hat VOC-archief bevindt. Het is een Aanwinst en is to vinden in de col- lectie Aanwinsten eerste afdeling 1978 I. Toch doen deze uitgezifte muggen geen afbreuk aan de waarde van hat werk. Het zijn 372 RECENSIES boeiende en belangrijke teksten die op zorgvuldige wijze zijn bewerkt, waardoor zij de kennis omtrent Noord-India in de zeventiende eeuw vergroten. M.E. van Opstall Richard W. Unger, Dutch Shipbuilding before 1800, Ships and Guilds (Assen-Amsterdam: Van Gorcum, 1978, xi + 216 blz., f32,50, ISBN 90232 1520 6). De auteur van dit tweede deel in de serie `Aspects of Economic History: The Low Coun- tries' is als `Associate Professor' verbonden aan de University of British Columbia to Van- couver en heeft reeds eerder studies over aspecten van de geschiedenis van de Nederlandse scheepsbouw het licht doen zien. Herziene versies van twee dier publikaties vormen het tweede en vijfde hoofdstuk van het hier to recenseren boek. Zij handelen respectievelijk over `Ship Design, 1600-1800' en over de scheepmakersgilden in de periode tot 1600. Het eerste hoofdstuk heeft tot onderwerp `Growth in Shipbuilding and the Contribution of Guilds', het derde `Ship Design, 1600-1800', het vierde `Governments and Shipcarpenters' Guilds', het zesde die gilden tussen 1600 en 1820 en het zevende `The Market, Policy and Dutch Schipbuilding' . Een aanhangsel bevat de Engelse vertaling van de tekst van achttien gildebrieven. Deze door de stedelijke overheid gesanctioneerde reglementen betreffen uit- sluitend gilden in Holland en Zeeland: hoewel de titel anders zou doen vermoeden beperkt het boek zich tot de genoemde twee provincies. De oudste van de brieven is een Dordtse uit 1437, de j ongste een Amsterdamse uit 1803. Unger heeft in het Alkmaarse stadsarchief ook nog een gildebrief voor de scheepmakers uit 1808 aangetroffen. Daarvan heeft hij de tekst echter niet gepubliceerd omdat het hier gaat om een slechts op ondergeschikte punten ge- wijzigde versie van de wel door hem weergegeven brief uit 1521. De auteur beschouwt studie van de gilden als het logische punt van uitgang voor onder- zoek betreffende de geschiedenis van de scheepsbouwnijverheid in Holland en Zeeland. Weliswaar zijn in die gewesten steeds vele schepen gebouwd zonder dat de gilden daarmee enige bemoeienis hadden. In de Zaanstreek waar zich tijdens de zeventiende en achttiende eeuw toch een zeer groot aantal werven beyond heeft bijvoorbeeld nooit een scheepma- kersgilde bestaan; ook de scheepsbouw op de werven der Admiraliteiten en Compagnieen ging vrijwel geheel buiten de gilden om (overigens vermeldt Unger dat het scheepmakersgil- de to Zierikzee belast was met de recrutering van werklieden ten behoeve van de Admirali- teit van Zeeland). Niettemin hebben zijn onderzoekingen hem tot de overtuiging gebracht dat de gilden grote invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de Hollandse en Zeeuwse scheepsbouw in technisch opzicht, inclusief vorm en constructie van het geleverde pro- dukt, en normen (`standards of practice') ingang hebben doen vinden die min of meer gel- digheid verkregen voor de gehele scheepsbouwindustrie in de twee provincies. De invloed die de gilden uitoefenden tot het begin van de zeventiende eeuw wordt door Unger zeer positief gewaardeerd. Zij vertoonden toen dan ook niet of nauwelijks de eigen- schappen welke de ambachtsgilden in het algemeen bij vele historici en economen een slechte naam hebben bezorgd (Unger gebruikt in dit verband de uitdrukking `ogres of re- pression'). Hun gildebrieven behelsden in het algemeen niet meer en geen gedetailleerder bepalingen dan voor een goed functioneren van de nijverheid nodig waren. Voorschriften die direkt de invoering van nieuwe produktiemethoden afremden heeft hij uit de periode voor 1600 niet gevonden. Daarentegen bevorderden de gilden naar zijn mening juist de toe- passing van innovaties. Bovendien brachten zij een zekere stabiliteit in een bedrijfstak die 373 RECENSIES laboreerde aan veelvuldige en sterke fluctuaties in de vraag naar zijn produkten: wanneer die vraag groot was bevorderden zij de evenredige verdeling van opdrachten over het gehe- le produktie-apparaat, in tijden van slapte werkten zij ertoe mee dat de produktiecapaciteit zoveel mogelijk behouden bleef. Ook stimuleerden zij de opleiding van bekwame vaklie- den en droegen er zo het hunne toe bij dat de Hollandse en Zeeuwse scheepsbouwers tot ver buiten de Lage Landen een zeer goede reputatie kregen. Als voorbeeld noemt Unger de reactie in LUbeck en Danzig toen daar sprake was van het tewerkstellen van Hollandse of Zeeuwse scheepmakers: `the only hesitation in accepting them came from a fear that they might prove too competent and thus take away jobs from natives'. In de zeventiende en achttiende eeuw signaleert Unger bij dezelfde gilden een tendens our de leden to beperken in hun vrijheid van handelen en our de locale scheepswerven van klan- dizie to verzekeren door middel van maatregelen die een min of meer protectionistisch ka- rakter droegen. Deze tendens vloeide naar zijn mening voort uit onder meer veranderingen in het produktiepatroon - waardoor de gilden evolueerden van `confederations of inde- pendent producers' tot associaties van bazen en knechten die door de bazen werden gedo- mineerd - uit de wens our de concurrentie van de Zaanstreek het hoofd to bieden en uit de neiging van de grote meerderheid der stedelijke regenten our het locale belang to laten pre- valeren boven dat van gewest of Republiek. De nieuwe koers van de gilden droeg ertoe, bij dat toestanden werden geschapen waarbij plaatselij k `even the appearance of competition' in de scheepsbouw was verdwenen. Dat de klant het gelag betaalde kan worden afgeleid uit het toenemende aantal klachten over hoge prijzen en over schepen van inferieure kwaliteit. Een en ander brengt Unger ertoe our to stellen dat de Hollandse en Zeeuwse scheepmakers- gilden gedurende deze tweede periode, meer in het bij zonder tij dens de achttiende eeuw, `detrimental to the economy' zijn geweest. Wat Unger to berde brengt over de gilden, hun - vooral vbor 1600 plaatselijk nogal uit- eenlopende - structuur en werkwijze alsmede hun invloed op de economie maakt de in- druk goed gefundeerd to zijn. Wel bestaat bij ons een zekere twijfel of hij zich bij het ge- bruik van de gildebrieven wel steeds voldoende heeft afgevraagd of die documenten wel- licht sours niet eerder aangaven hoe de dingen naar het oordeel van de samenstellers be- hoorden to zijn dan dat zij een getrouwe afspiegeling vormden van de werkelijkheid. Het minst geslaagde deel van dit boek achten wij de twee hoofdstukken waarin een over- zicht wordt geboden van de ontwikkeling van het zee- en het binnenschip zoals die zich weerspiegelt in de produktie van de Hollandse en Zeeuwse scheepsbouwnijverheid tussen 1400 en 1800. Wie een dergelijk overzicht wil samenstellers kan in de literatuur een grote hoeveelheid bouwstoffen vinden. Bovendien kan hij profiteren van de syntheses die in het recente verleden gepubliceerd zijn door J. van Beylen en B.E. van Bruggen (het werk van laatstgenoemde ontbreekt merkwaardigerwijze in de zeer uitgebreide literatuuropgave). Een van de belangrijkste redenen waarom wij de door die auteurs samengestelde overzich- ten zeer waarderen is dat zij de materie benaderen met de omzichtigheid welke de histori- cus past wanneer hij een terrein betreedt dat nog maar gedeeltelijk is geexploreerd. Unger komt, naar het ons toeschijnt onder invloed van een op zichzelf sympathiek aandoend en- thousiasme voor het onderwerp, nog wel eens met beweringen en constructies die een vol- doende fundering van feiten lijkt to missen. Dat er een dergelijke nauwe verwantschap zou hebben bestaan tussen de pings en de fluit, als ook tussen de kogge en de kof, als hij sugge- reert komt ons vooralsnog twij felachtig voor. Van Beylen heeft reeds (in de Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, no. 37, 84) terecht vraagtekens ge- plaatst bij Ungers beschrijving van de vlieboot, een scheepstype waarover wij heel weinig weten. Van een zekere neiging our overijld conclusies to trekken lijkt ons ook to getuigen 374 RECENSIES de volgende zin, waar de auteur zich beweegt in het grensgebied tussen geschiedenis der techniek en economische geschiedenis: `Presumably, stagnation in design was also true for merchant ships since Dutch shippers failed to expand their total volume of trade in the eighteenth century and that despite the ability of shippers from other nations to record si- zeable percentage increases' (60). Een aantal mededelingen is bepaald onjuist: Enkhuizen was in 1570 geen `village', de blinde was geen `spritsail', Nelsons `Victory' dateert niet uit het begin van de negentiende eeuw. Dat iedere vermelding van de last-middeleeuwse `stadsoorlogsschepen' achterwege is gebleven valt to betreureri. Wanneer wij Ungers boek toch een waardevolle bijdrage tot de geschiedschrijving van de Nederlandse scheepsbouw noemen dan is dat bijgevolg in hoofdzaak vanwege het gedeelte over de gilden (de daar paraisserende Jan Gogel zal in feite wel Isaac Jan Alexander Gogel zijn). Tot slot enkele opmerkingen over het taalgebruik. Dat doer hier en daar merkwaardig aan. Wat Unger `wharf' noemt zou beter als `dockyard' of `shipyard' kunnen worden aan- geduid. Onduidelij k is waarom de pings consequent als `pinnance' en niet als `pinnace' ten tonele wordt gevoerd. Ph.M. Bosscher D. P. Blok, e.a., ed., Algemene geschiedenis der Nederlanden, VIII, Nieuwe tijd. Sociaal- economische geschiedenis 1650-1800. Politieke geschiedenis 1648-1700. Religiegeschiede- nis tweede helft 17de eeuw (Haarlem: Fibula Van Dishoeck,1979, 474 blz., f119, , ISBN 90 228 38099). The reviewing of multi-authored works is often a difficult business, if one is to avoid the somewhat clumsy device of dealing with each contribution separately. In the present case the problem is compounded as there is also some doubt as to whether this volume should be seen as an independent publication at all, as it is one of five volumes covering the Early Modern period and these are in some sense to be regarded as an unity. One consequence is that certain matters which might seem to belong in this volume - such as trade with the East and West Indies in the late seventeenth and eighteenth centuries - are in fact dealt with elsewhere. Again, while the section on socio-economic history covers the period from the middle of the seventeenth century to the end of the eighteenth, the sections on political and social history only deal with the second half of the seventeenth century. Thus, on a number of general points judgement will have to be withheld until all five volumes have ap- peared - one assumes, for example, that a place will be found somewhere for cultural history. With regard to what we do have before us, it is perhaps inevitable that there should be so- me uneveness in a volume of this sort - no editorial body can ensure absolute similarity of approach and style - and certainly here the differences between individual contributions are quite marked. With no less than twenty two separate authors (and nine editors) invol- ved this is perhaps not surprising. However, it does seem a little odd that the chapter on agriculture in the North should be very nearly twice as long as that on agriculture in the South; and it is a little disturbing to find the nature of the contributions - ranging from a series of short biographies of bishops to the latest religious sociology - in the section on re- ligion so diverse. Moreover, the overall coherence of the volume is not enhanced by the fact that most of the chapters on religion deal with the whole of the seventeenth century ra- ther than the second half alone. 375 RECENSIES These are, perhaps, curiosities rather than serious weakness. What is less easy to accept are the imbalances which stem directly from editorial policy. It is all very laudable in such a work as this to put the emphasis on economic and social history, but to allot only fifty- four pages for the political history of both North and South in the later seventeenth centu- ry - a period not without its interest - is surely going a little too far. There is room for litt- le more than potted conventional history, enlivened by enough insight to make us regret what might have been had the authors been allowed just a little more space. Also giving a bare twenty-one pages to protestantism in the North is distinctly restricting. Catholicism in North and South has rather more breathing space with some eighty-six pages. These are drawbacks which one hopes will appear less glaring when the series is complete, but there are more positive things to be said. The section on economic and social history is on the whole a success and forms a good introduction to the results of recent research in this area. Despite the restrictions of space, the section on political history is a sound and useful survey; and the final section on religious history, although rather too uneven to be fully satisfactory, is packed with information, and reflects the fruits of much recent scho- larship. This volume should be a useful introduction and reference work for the subjects covered, particularly as the bibliographies would appear to be uniformly good. The book is well-produced, the illustrations are profuse, attractive, and relate helpfully to the text. J.L. Price R. Darquenne, La dette publique beige de 1 790 a 1830: le cas du Hainaut (Collection histoire Pro Civitate, LV; Brussels Credit communal de Belgique, 1978, 193 biz., BF 300, ). L'etude du Docteur Darquenne sur la dette publique beige de 1790 a 1830 se fonde sur des sources de premiere main, dons la piece maitresse est le Fonds de l'ancienne dette consti- tuee et de l'arriere des Pays-Bas (A.G.R.). La liquidation de la dette des Pays-Bas autrichiens se deroule sur deux plans: a 1'interieur, par les lois edictees par les occupants francais et hollandais; sur la scene diplomatique, par les negociations entre l'Autriche, la France et la Hollande. Seul le premier aspect de la question est aborde par l'auteur qui examine la legislation francaise, puffs hollandaise, et son application daps les departements reunis. Le travail s'avere ardu. Les difficultes finan- cieres de la Republique, puffs de 1'Empire, les devaluations monetaires, les mutations insti- tutionnelles malgre une perennite de 1'ancien regime daps les mentalites, rendent la situati- on des anciens Pays-Bas autrichiens extremement complexe. L'auteur, qui depouille de- puis de nombreuses annees aux Archives de l'Etat de Mons l'important Fonds francais et hollandais, tents de rendre moms aride cette matiere difficile en l'illustrant et 1'explicitant par de nombreux exemples s'inspirant du cas specifique du Hainaut. Au moment de leur annexion par la France, les regions conquises se trouvent daps une si- tuation sensiblement differente de cells-ci; non touchees par les lois anterieures a 1797, les communes ont garde leur autonomic et leur patrimoine intacts, alors que les municipalites francaises ont perdu touts latitude administrative et financiers et vu leurs biens liquides a la faveur de la revolution. La premiere legislation importance touchant la Belgique (loi du 9 vendemiaire an VI) divi- se la dette publique en deux parties, creant le tiers consolide inscrit au grand livre de la det- 376 RECENSIES to publique et les deux autres tiers convertis en bops qui, pendant tres peu de temps, pour- ront servir a des achats de biens nationaux car ces operations coincident avec le moment ou l'on essaie d'accelerer la vents de ces derniers. Les dettes beige et hennuyere, evaluees grace a une serie de sources concordantes, se reve- lent, par habitant, a la fin de l'ancien regime, beaucoup moms Lourdes que celles qui pesent sur la France. Elles vont toutefois doubler avec Les troubles revolutionnaires. On pent se demander, a ce propos, pourquoi le Docteur Darquenne jugs bon, pour une epoque ou ce- la n'a guere de signification, de repartir la dette beige entre le Sud du pays (Wallonie actu- elle) et le Nord (Flandre) et pourquoi it situe le Brabant bilingue daps cette derniere partie de la Belgique. La France adopts une attitude discriminatoire a l'egard des Belges, refusant notamment de reconnaitre Les dettes anterieures a i'annexion. Une procedure extremement compliquee et onereuse less egalement fortement Les credirentiers et, selon l'auteur, en raison de la len- teur a rentrer daps leurs fonds, Les Belges se trouveront souvent elimines daps la competi- tion pour 1'achat de domaines nationaux. D'autres sources de mecontentement s'y ajou- tent, provoquant une hostilite croissants contre le nouveau regime: Les differentes banque- routes des bops 2/3, l'emprunt force, la resurrection des impots indirects, le vote de la conscription, une politique de plus en plus radicals a l'egard du clerge... Durant touts la periods francaise, la politique financiers de l'Etat visera essentiellement a alleger la dette nationals au detriment des villes et des communes. Celles-ci conservent non seulement le fardeau de leurs dettes, mais se voient contraintes par une loi de 1813 de ven- dre leurs biens dons le produit sera, en grande partie, destine a sponger le deficit de 1'Etat francais. Le surplus, largement compense par des charges nouvelles, ne permettra pas d'eteindre la dette municipals. Cette question ne sera reglee que par le gouvernement hollandais. Ce dernier fait preuve, vis-a-vis des communes d'une souplesse qui contrasts avec la severite de l'administration francaise. Sur le plan politique, Les communes se voient accorder un veritable pouvoir deli- berant et, si leur gestion rests soumise a une surveillance, cells-ci est efficace. Comme Les Francais, Les Hollandais se montrent soucieux de limiter la dette de 1'Etat au detriment de cells des communes mais de nouvelles ventes de biens communaux, Les defrichements, une meilleure rentabilite des proprietes publiques ... augmentent Les revenus municipaux, per- mettent d'assainir Les finances communales. Les sommes excedentaires servent a promou- voir l'enseignement primaire, completement neglige par Les Francais. Quant a la dette de l'Etat proprement dice, la partie constituee des l'ancien regime fera encore l'objet de con- ventions internationales en 1842. Au-dela de son approche purement financiers, l'etude de M. Darquenne suscite de 1'inte- ret sur d'autres plans: l'importance respective de la fortune fonciere et mobiliere daps nor regions, l'incidence des diverses legislations sur la vents des domaines nationaux et, sur le plan social enfin, des problemes extremement epineux tels que l'eventuelle eviction des pauvres indument installer sur Les biens communaux ou `waressaix'. Jacqueline Rassel-Lebrun V. Janssens, De Belgische frank. Anderhalve eeuw geldgeschiedenis (Antwerpen-Amster- dam: Standaard-Uitgeverij, 1975, 456 biz., BF 680, , ISBN 9002 13428 2). Sinds hij in 1955 bij professor H. van Werveke promoveerde tot doctor in de geschiedenis 377 RECENSIES met een proefschrift over Het geldwezen der Oostenrijkse Nederlanden geldt de auteur, te- vens doctor in de rechten, als een van de weinige deskundigen in Belgie op het stuk van de monetaire geschiedenis. Zijn functie op de studiedienst van de Nationals Bank van Belgie heeft zijn competentie ter zake mogelijk nog aangescherpt en hem het geldwezen en zijn wereld als het ware van binnenuit leren kennen. Men kan zich moeilij k iemand indenken die beter dan hij geplaatst zou zijn om een monetaire geschiedenis van Belgie vanaf 1830 tot de jaren zeventig van onze eeuw to leveren. Een dergelijke monografie was dringend ge- wenst want men moest zich in feite behelpen met summiere overzichten terzake of met wer- ken die de geschiedenis van de frank eerder zijdelings aanraken. Naast het archief van de Nationals Bank zelf, zowel de bestanddelen die nog in de bank aanwezig zijn als het fonds op het Algemeen Rijksarchief, heeft de auteur cal van officiele collecties in Belgie en in Bazel geraadpleegd. Hij heeft daarbij terecht veel aandacht besteed aan de nagelaten papieren van een aantal leidende staatslui om er hun intiemere ideeen en deze van de financiele wereld op to spores. Zijn bibliografie bevat daarenboven een indrukwekkende lijst van gepubliceerde bronnen en rapporten en van werken. Zij is bovendien bijzonder stipt bijgehouden tot bij het verschijnen van Janssens' werk. Gezien de bevoorrechte positie waarin de auteur zich beyond mag men aannemen dat in deze lite- ratuurlijst alle essentiele bijdragen zijn opgenomen; deze zal dus nog lang een bijzonder handig werkinstrument zijn. Ongeveer een derde van het boek (hoofdstuk i-v) is gewijd aan de periods vbor 1914. Dit deel schetst de monetaire situatie omstreeks 1830, de creatie van de frank in 1832, de unifi- catie van de bankbiljetten, de langdurige muntstabiliteit, de gerezen problemen rond het bi- en het monometallisme en de Latijnse muntunie van 1865. Een tweeds deel (hoofdstuk vi-ix) beslaat de periods 1914-1944 met de muntproblemen in oorlogstijd, de toenemende inflatiedreiging, de stabilisatiepogingen en de steeds sterker wordende inmenging van de staat in het economisch leven, de monetaire unie met Luxem- burg (1935). De behandeling van de naoorlogse geldgeschiedenis (hoofdstuk x-xii) is mis- schien het meest nieuwe van al in dit boek: de operatie Gutt, de Europese betalingsunie, het Bretton-Wood-stelsel en zijn mislukking, enz. Voor het eerst worden de feiten hier zo onbevangen en zo uitvoerig beschreven. De auteur heeft daarbij trouwens heel wat tot dus- ver onaangesproken archiefmateriaal verwerkt. Uitdrukkelijk verklaart de auteur dat hij alleen de geschiedenis van het geldstelsel heeft willen leveren en heeft afgezien van de analyse van de monetaire politiek als onderdeel van het algemene conjunctuurbeleid. Daarbij stelt hij min of meer de wetenschappelijke me- thodes van de economist tegenover zijn eigen benaderingswijze, deze van de historicus, die in een verhaal het verband tussen de relevance feiten in hun opeenvolging wil blootleggen (7). Naar ons gevoel heeft hij hier de historicus en zichzelf ongewenste beperkingen opge- legd en vertaalt zich dit in zijn verhaal door het beschrijven van situaties en het meedelen van voorvallen zonder in to gaan op causale verklaringen of samenhangen. De auteur heeft er daarentegen naar gestreefd zijn boek het karakter van een naslagwerk over instellingen, personen en structures uit de geldgeschiedenis to geven. De rijkdom aan gegevens die hij nu ter beschikking stelt, had wellicht aan omvang ingeboet zo hij zich bovendien op het terrein van de plaats van de must in het economisch leven had begeven en telkens op de causale en verklarende factoren was ingegaan. Elks auteur heeft natuurlijk het recht zijn onderwerp en benaderingswijze to kiezen, maar in dit geval moeten wij deze bewuste be- perking betreuren, want wie beter dan deze auteur zou de economische achtergronden en structures van de monetaire geschiedenis kunnen belichten. Met de optie van de auteur om ook voor niet-specialisten een boeiend relaas over menses 378 RECENSIES en dingen to brengen, hangs wellicht ook samen dat in zijn boek geen enkele grafiek en in de tekst zelf slechts enkele tabellen voorkomen. De echt onmisbare cijfers zijn in de lopen- de tekst verwerkt of werden naar de acht bijlagen verwezen. Het mag wel vermeld worden dat de statistische reeksen werden bijgehouden tot 1975. Die bijlagen zullen velen welkom zijn ofschoon voor enkele onder hen elks bronreferentie ontbreekt. Het raadplegen van dit haast exhaustieve summum over de Belgische geldgeschiedenis words vergemakkelijkt door een betrouwbaar personenregister. Het ontbreken van een zaak- en plaatsnamenindex words grotendeels vergoed door de logische en gedetailleerde inhoudstafel. Al to bescheiden diende de auteur zijn verhaal aan als een stramien waarop met fijnere draden kan worden verder geborduurd. Hij nodigt daartoe uitdrukkelij k uit. In feite most men daarentegen hopen dat hijzelf op zich zal willen nemen de ketting- en de inslagdraden van dit beeldend doek dat hij ons heeft geleverd bloot to leggen. Ondertussen most men hem dankbaar zijn voor de uitvoerige en betrouwbare beschrijving van de monetaire reali- teit. R. van Uytven R. W. J. M. Bos, Brits-Nederlandse handel en scheepvaart, 1870-1914. Een analyse van machtsafbrokkeling op een marks (Proefschrift Katholieke Hogeschool to Tilburg; s.1., 1978, 419 blz.). Wanneer en in welke mate vond het industrialisatieproces in Nederland plaats? Welke oor- zaken lagen eraan ten grondslag? Het debat hierover is in onze historiografie omvangrijk en diepgaand geweest. Het kan zeker niet als afgerond worden beschouwd. Terwijl de dis- cussie over fasering en tempo van de industrialisatie sinds de baanbrekende dissertatie van J.A. de Jonge' in 1968 voorlopig als beeindigd mag worden beschouwd, is er nog geen eenstemmigheid bereikt over het complex van oorzaken dat de industrialisatie teweeg- bracht. De Jonge gaf daarover nog geen volledige klaarheid. Het zoeken naar de oorzaken van de Nederlandse industrialisatie loops evenwij dig aan dat van de economische stagnatie in de tweeds helft van de achttiende en in de eerste helft van de negentiende eeuw. De stu- die van Bos uit 19762 bevestigde de mening van vele historici dat primair de economische omstandigheden een rol hebben gespeeld zowel in de langdurige economische stagnatie als in de economische expansie van Nederland3. Bos volgde hierin het standpunt van De Jonge die de oorzaken van het economisch herstel van Nederland na 1850 zocht in de economi- sche ontwikkelingen van het buitenland. Ook Johan de Vries had, reeds in 19654, gewezen op het belang van de internationals economische ontwikkelingen voor de Nederlandse 1. J. A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Amsterdam, 1968). 2. R. W. J. M. Bos, `Van periferie naar centrum. Enige kanttekeningen bij de Nederlandse in- dustriele ontwikkeling in de negentiende eeuw', MaandschriftEconomie, XL (1975/76)181-205, her- drukt in: P. A. M. Geurts en F. A. M. Messing, ed., Economische ontwikkeling en socials emancipa- tie (Den Haag, 1977) II, 68-92 3. Zie hierover F. A. M. Messing, Nieuwe inzichten in de industrialisatie in Nederland, ca. 1850- 1914 (s.1., 1979). 4. Joh. de Vries, `De problematiek der Duits-Nederlandse economische betrekkingen in de negen- tiende eeuw', TvG, LXXVIII (1965) 23-48. 379 RECENSIES volkshuishouding tijdens de jaren 1850-1914. De Jonge besteedde nog weinig aandacht aan de internationals context waarbinnen de industrialisatie van Nederland vorm kreeg. Deze flu vormt de ruggegraat van het proefschrift van Bos met dien verstande dat hij door een analyse van de Brits-Nederlandse handels- en scheepvaartbetrekkingen een bijdrage wil le- veren tot een beter begrip van de oorzaken van het Nederlandse industrialisatieproces in de tweeds helft van de negentiende eeuw. In zijn studie wil hij de lijn van de door Charles Wilsons en A. de Vries6 behandelde economische betrekkingen tussen Engeland en Neder- land doortrekken van 1870 tot 1914 evenwel met toepassing van de theorie der economi- sche groei. Het proefschrift sluit hierdoor aan op de ontwikkelingen in de economische ge- schiedschrijving van na de tweeds wereldoorlog in die zin dat sindsdien door de economi- sche historici in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van economische theorie en kwantificerende methoden. Het beeld dat Bos in zijn `Van periferie naar centrum' van de economische ontwikkeling van Nederland opriep last zich samenvatten in het volgende citaat: `Als primaire oorzaak van de economische ontwikkeling dient... to worden aangemerkt de verschuiving van de geografische positie van de periferie naar het centrum van het economisch leven, in de in- dustriele noord-westelij ke hoek van Europa. Die verschuiving leidde uiteindelij k tot de verbetering in de infra-structuur en vormde een uitdaging voor de stagnerende economie''. Deze evocatie heeft Bos mijns inziens nu met succes kwantitatief onderbouwd. De in zijn boek geplaatste 12 staten, 28 grafieken en 13 bijlagen zijn hiervoor een bewijs. Zijn analytisch-integrals aanpak van zijn onderzoeksobject is zonder meer geslaagd to noemen. Het eigenlijke thema van het boek wordt geplaatst binnen de omlijsting der economische structuur en conjunctuur van beide landen en het biedt voortdurend uitzicht op het wijder perspectief der internationals interactie waarin de economische ontwikkeling van Duits- land en de gevolgen daarvan grote aandacht krijgen. De methodische uitvoering verdient veel lof, zeker wanneer men rekening houdt met de omstandigheid dat de onderzoeker ge- confronteerd werd met statistisch materiaal dat voor Engeland en Nederland zeer uiteen- liep. Zijn beschouwing over de moeilijkheden bij de homogenisering der cijfers van de handelsstatistieken uit beide landen - Bos verrichtte ook veel onderzoek in Engelse archie- ven - is leerzaam voor iedere historicus die op dit terrein aan het werk gaat. De Brits-Nederlandse economische betrekkingen kenmerkten zich vbbr 1 870 door weder- zijdse afhankelijkheid. Nederland was voor de invoer van grondstoffen, halffabrikaten, kapitaalgoederen en industri~le eindprodukten geheel aangewezen op de Britse invoer en Engeland op de import van Nederlandse agrarische produkten. In beide gevallen oefende de export een markt- en prijsbepalende invloed uit. De Engelse geeuwhonger naar Neder- landse agrarische artikelen, de dominants positie van de Britse industrie en de onvolkomen ontwikkeling van de Nederlandse infrastructuur hebben het agrarische karakter van de Ne- derlandse volkshuishouding versterkt en de industriele ontwikkeling vertraagd. Tot circa 1870 vormden Engeland met Belgie, Noord-Frankrij k en het Rij nland het industriele cen- trum van de gehele wereld. De overige landen waren perifere volkshuishoudingen. Zij ver- vulden - en met name was dat van toepassing op Nederland - de rol van agrarisch comple- ment. 5. Ch. Wilson, Anglo-Dutch Commerce and Finance in the Eighteenth Century (Cambridge, 1966). 6. A, de Vries, Geschiedenis van de handelspolitieke betrekkingen tusschen Nederland en Engeland in de negentiende eeuw (1814-1872) ('s-Gravenhage, 1931). 7, Bos, `Van periferie', 88. 380 RECENSIES Tijdens de jaren 1870-1914 ondergingen de Brits-Nederlandse handels- en scheepvaartbe- trekkingen een drastische verandering. De oorzaken hiervan moeten worden gezocht in de opkomst zowel van nieuwe agrarische exportnaties (bijvoorbeeld Denemarken), die de marks- en prijsbepalende functie van de Nederlandse aanvoer op de Britse marks onder- groeven alsmede in de industrialisatieprocessen van andere landen (Belgie, Verenigde Sta- ten, Duitsland), die de Britse industriele hegemonie ondermijnden. De Engelse economie kreeg het zwaar to verduren. De Duitse concurrentie in industriele grondstoffen (steenko- len), halffabrikaten, kapitaalgoederen en eindprodukten werd steeds vinniger. De Britse scheepvaart verloor eveneens terrein. De afkalving van het Britse scheepvaartaandeel in Nederland leidde echter niet tot een vergroting van het aandeel van de Nederlandse vlag vanwege de subsidiepolitiek van de Duitse overheid. Dit aspect rack nu, naast de algemene oorzaak van de Britse achteruitgang door de Duitse industrialisatie, de secundaire factor van de inkrimping der Engelse export, namelijk de moderniteit van de Duitse handelsorga- nisatie. De Duitse economische expansie kon zich niet realiseren door middel van een libe- rale markteconomie zoals die in Engeland en Nederland functioneerde. Wilden de Duitsers de wereldmarkt bereiken - en daarvoor was een overheersende invloed op de Nederlandse volkshuishouding onmisbaar - dan moesten de markten gemanipuleerd worden door prijsdiscriminatie en institutionele instrumenten, zoals door kartels, trusts, syndicates en door een zich op de industrie orienterend bankwezen. Van groot belang voor de ontwikke- lende Duitse industrie was de invoering van een protectionistisch handelstarief. . Bovendien kwamen de Duitse industrielen bij de terugdringing van de Engelse uitvoer naar Nederland sterk in het voordeel door de relatieve voltooilng van de Nederlandse infrastructuur in de jaren tachtig; immers, overlading van de goederen was daardoor niet meer nodig. Samen- vattend: `opererend vanuit een beschermde binnenlandse marks, profiterend van een ver- beterende infrastructuur en discriminerend tussen binnen- en buitenlandse prijzen verwier- ven de Duitse ondernemers een plaats op de direct omliggende markten, later ook op de wereldmarkt' (412, 413). Voor de Nederlandse volkshuishouding had de boven beschreven ontwikkeling grote ge- volgen, waarbij dan nog kwam de langdurige agrarische depressie. De infiltratie op de we- reldmarkt van nieuwe agrarische exportnaties en de industriele ontwikkeling van onder an- dere Duitsland wijzigden de aard van de Nederlandse economie. De eenzijdige nadruk op een product (zuivel) en op een marks (Engeland) maakte plaats voor een orientatie op ver- scheidene markten (Belgie, Frankrijk, Duitsland) en diverse producten (margarine, conser- ven, zuivelproducten, suiker, aardappelmeel, strokarton). Deze bredere economische orientering was ook bitter noodzakelijk doordat de agrarische depressie een moordende concurrentie veroorzaakte in de traditionele agrarische exportproducten, maar deze `heeft echter niet geleid tot een wezenlijke substitutie naar de uitvoer van industriele producten anders dan die van de industriele verwerking en veredeling (er staat: `verdeling') van agra- rische producten. De dalende welvaart in de agrarische sector maakte een industriele ont- wikkeling urgent. Toes deze goed op gang kwam, bleek zij - althans met betrekking tot de uitvoer - nauw met de agrarische sector verbonden' (277). Juist door het open-markt- karakter van onze huishouding bracht de Duitse industrialisatie een relatieve prijsdaling te- weeg van de ingevoerde grondstoffen, halffabrikaten, kapitaalgoederen en eindproducten. Het conjuncturele effect hiervan was dat Nederland meer afhankelijk werd van de Duitse invoer, maar daardoor bij baisse en hausse kon profiteren van lage Duitse en lage wereld- marktprijzen. Van veel groter belang was het structurele gevolg van deze Duitse industriali- satie, namelijk Nederland ontwikkelde zich van een agrarische perifere economie tot een volkshuishouding die een integrerend deel vormde van het industriele Noordwest-Europa, 381 RECENSIES dat, en met name Duitsland, de plaats van het industriele centrum in en buiten Europa van Engeland overnam. Binnen dat centrum fungeerde de Nederlandse economie volgens haar eigen aard: `met een voedings- en genotmiddelensector afgestemd op de behoeften der om- ringende industriestaten, een eveneens daarop gerichte en snelgroeiende dienstensector en een primair op invoersubstitutie geconcentreerde industrie..' (314). De machtsafbrokkeling van de Brits-Nederlandse handsl en scheepvaart komt in de vele cijfers die het boek geeft het markantst tot uitdrukking in de bijlagen. Voor steenkolen, garens, manufacturer, onbewerkt metaal, metaalwaren en machines blij kt overtuigend dat in de jaren 1870-1914 de dominants positie van de Britse economie plaats maakte voor die van Duitsland. Het is dan ook jammer dat de schrijver, behalve de absolute cijfers betref- fende de buitenlandse aanvoer in Nederland, het vervoer naar het buitenland en de invoer- saldi van bovengenoemde grondstoffen, halffabrikaten en kapitaalgoederen, niet de rela- tieve cijfers daarvan heeft gegeven. De bijlagen zouden aan inzichtelijkheid aangaande het onderzoeksobject aanmerkelijk hebben gewonnen. Deze opmerking raakt overigens het zwakke aspect van deze dissertatie: de vormgeving. 1k doe! hier niet op de hier en daar voorkomende `drukfouten'. Zij zijn niet to vermijden zeker niet met een `offset-procede' waarmee de dissertatie van Bos het licht zag. Het gaat mij veelmeer our de stijl die nu en dan zonder meer kreupel gaat. De interpunctie is sours merkwaardig; met meervoudsvor- men en meervoudsconstructies heeft Bos de grootste moeite. Daarbij komt dat de schrijver sours to veel vakjargon stopt in niet helder geformuleerde zinnen, waardoor verscheidene passages in zijn boek ondoorzichtig worden. Wat to doer met de volgende passus op de bladzijden 6 en 7: `Daarmee ontstaat een verschil tot het boek van A. de Vries die twee fa- cetten heeft. Aan de ere kant leidt dit tot een structurele aanpak van de economische be- trekkingen met Engeland en aan de andere kant tot een analyse van dynamische interactie, facetten die niet los van elkaar beschouwd kunnen worden' . Een kluif is ook: `Wellicht is het laatste kwart van de negentiende eeuw althans voor de Nederlandse landbouw het meest nauwkeurig to omschrijven als een periods van door wijzigingen in de internationals aanbodverhoudingen gemduceerde structuurveranderingen gepaard gaande met crisisver- schijnselen' (327). Er zijn meer van deze onverstaanbare volzinnen. Er moeten nog enkele aantekeningen worden gemaakt over het derde hoofdstuk waarin Bos een historiografisch expose geeft aangaande de economische ontwikkeling van Neder- land in de negentiende eeuw. Zijn beschouwing over de discussie in de economische ge- schiedschrijving of zich na 1895 een versnelling in de economische groei heeft voorgedaan toen Nederland werd meegezogen in de internationals hoogconjunctuur, zoals order ande- re De Jonge aantoonde, is zeer instructief (58-68). Hij volgt hier Teijl die het nationals in- komen over de periods 1850-1900 berekende volgens de productiefunctiemethode. Op ba- sis van deze cij fers komt de economische groei na 1 895 we! in contrast to staan met de j aren van relatieve stagnatie (1880/5-1895), maar `op !anger zicht later de jaren na 1895 zich har- monisch inpassen in het beeld van de geleidelijke versnelling' (67). Hij ontzenuwt het be- toog van Nusteling8 waar deze De Jonge's standpunt over de fasering van de 'take-off' in Nederland tijdens de jaren 1890-1914 afwijst en de `opgang' van de Nederlandse economie kort na 1850 plaatst9. De aanvullingen die Bos geeft op de beschouwing van De Jonge over de samenhang van de Nederlandse met de internationals conjunctuur zijn van belang, al 8. H. P. H. Nusteling, De Rijnvaart in het tijdperk van stoom en steenkoo11831-1914. Een studie van het goederenverkeer en de verkeerspolitiek in de Rijndelta en het achterland, mede in verband met de opkomst van de spoorwegen en de concurrentie van vreemde zeehavens (Amsterdam, 1974). 9. Ibidem, 403. 382 RECENSIES neemt hij met De Jonge aan dat deze relatie na 1870 verder is gemtensiveerd. Veel minder overtuigend is Bos in zijn bevestigend antwoord op de vraag of Nederland in 1870 een mo- derne volkshuishouding was. Wel wijst hij in het voerspoor van Wehler10 op de definitori- sche onduidelijkheid van het begrip modernisering en, bij gebruik, op de gevaren ervan, maar zijn antwoord bevredigt niet. Het zij Bos nagegeven: zijn verhandeling over `Neder- land in 1870: een moderne volkshuishouding?' (78-92) dwingt de lezer tot concentratie en overpeinzing, zeker wanneer de auteur het begrip industrialisatie omschrijft als een syno- niem voor `blijvende (cur. van FM) economische groei' (79) en modernisering als een `noodzakelijke voorwaarde voor industrialisatie' (79). Hoewel hij duidelijk stelt dat een maatschappij voor modern kan doorgaan zonder gemdustrialiseerd to zijn blinkt zijn ope- rationalisering van het begrip modern, in navolging overigens van Ri schemeyer11, niet uit door definitorische klaarheid waar hij schrij ft dat het vraagstuk van de moderniteit van een volkshuishouding alleen is `op to lossen door vergelijking van de binnen de economi- sche omstandigheden optimale exploitatie der hulpbronnen met de feitelijke situatie' (81). Tot die economische omstandigheden behoren de bevolking, geografische ligging, grond- en hulpstoffen, klimaat, bodemgesteldheid, marktstructuur, export en handelspolitiek. De vraag of Nederland dan in 1870 nog `winst aan moderniteit had kunnen boeken' (81) beantwoordt Bos alleen door Van Tijns klassiek artikel12 hier en daar vindingrijk to amen- deren, maar verder bewij st hij niets. Nu kan er inderdaad voor de Nederlandse historiogra- fie een snort `Dichotomie-Alphabet' 13 worden opgesteld waarin pre-industriele produktie- methoden worden veroordeeld als traditioneel; niettemin de waarde van Van Tijns artikel blijft onverlet. Een petitio principii is dan ook zonder meer het antwoord van Bos op bo- vengenoemde vraagstelling: `Al bij al lij kt de conclusie onontkoombaar dat Nederland in- derdaad een moderne volkshuishouding was' (83). Eveneens is dat van toepassing op zijn conclusie dat de Nederlandse volkshuishouding omstreeks 1870 `in institutioneel opzicht modern' (92) was. Het zij nogmaals gezegd: deze kanttekeningen bewijzen slechts de grote waarde van dit proefschrift. De historicus die zich verdiept in fasering en tempo, factoren en oorzaken van de Nederlandse industrialisatie zal de dissertatie van Bos moeten bestuderen. F. Messing Tussen jeugdzorg en jeugdemancipatie. Een halve eeuw jeugd en samenleving in de spiegel van het katolieke maandblad DUx, 19271970 (Baarn: Ambo, 1979, 273 blz., f25, , ISBN 90 263 0482x). In 1970 fuseerde DUx samen met de bladen van de hervormde, de moderne en de christelij- ke jeugdraad tot Jeugd en samenleving. Vele bladen zijn aan de deconfessionalisering fi- 10. H. U. Wehler, Modernisierungstheorie and Geschichte (Gottingen: 1975); M. C. Brands, `Mo- dernisering. Een bruikbaar begrip voor historici?', Theoretische geschiedenis, II (1975) 118-122. 11. D. Ruschemeyer, `Partielle Modernisierung', in: W. Zapf, ed., Theorien des sozialen Wandels (Keulen, 1969) 382-396. 12. Th. van Tijn, `Op de drempel van de nieuwe tijd: Nederland omstreeks 1870', AGN, X (1955) 288-313. 13. Wehler, Modernisierungstheorie, 14, 15; F. Messing, `Industrialisatie en emancipatie. Enkele beschouwingen over de vakwetenschappelijke verzorging van het Onderbouw Rapport', Kleio, XVIII (1977) 421. 383 RECENSIES nancieel to gronde gegaan, maar Dux heeft zakelijk altijd een gezonde basis gekend. Zelfs zijn autoritair aandoende naam heeft in de stormen tegen het gezag niet hoeven to wijken. De fusie is dan ook logischerwijs voortgevloeid uit de ontwikkeling, die dit `katolieke' maandblad in het denken over jeugd en opvoeding heeft doorgemaakt, en mag gezien wor- den als een zeldzaam voorbeeld van optimale voltooiing van `katolieke' emancipatie in de zin van integratie in de Nederlandse samenleving met een eigen inbreng. Aan de start in 1927 was Dux een door en door `katoliek' tijdschrift, waarin de opvoedingsbeginselen uit- sluitend werden afgeleid uit het kerkelijk denkkader en het dagelijks leven werd herleid tot een rooms gedragspatroon. In 1970 heeft Dux zich ontwikkeld tot een `neutraal' blad, waarin de pedagogische principes uit de algemene samenleving werden afgeleid en een `ka- toliek' leven niet meer van het gewone leven was to onderscheiden. In 1977 - een halve eeuw dus na de oprichting van Dux - daagde de redactie van Jeugd en samenleving een groep historici - in meerderheid op de een of andere manier bettokken bij de Nijmeegse universiteit - onder voorzitterschap van Anton G. Weiler uit om aan de hand van een analyse van alle verschenen jaargangen van Dux zichtbaar to maken, hoe die voltooiing van de emancipatie zich heeft voltrokken. Het ligt voor de hand dat de werk- groep zich concentreerde op de hoofdthema's in Dux. Dit blijken er zes geweest to zijn. In zeer leesbare artikelen zijn zij ieder afzonderlijk uitgewerkt: de ontwikkeling van pedago- gische en psychologische opvattingen (door Henk de Wolf); de godsdienstpsychologie rond Han Fortmann (door Willem Berger en Jacques Janssen); de plaats van seksualiteit, huwelij k en gezin (door Hanneke Westhoff); het `katolieke' arbeidsetos (door Petra en Henk de Wolf); de `katolieke' jeugdorganisatie (door Peter Selten); en het werken met de jeugd (door Hans van Ewijk). Jan Bank nam het voor zijn rekening om het historisch de- kor van Dux - de wereld waarin het blad leefde - to schetsen en Jan Roes ging de instituti- onele ontwikkelingsgang van het blad na. De artikelen van Henk de Wolf, Hanneke West- hoff en uiteraard ook die van Jan Bank en Jan Roes bestrijken de gehele periode van het bestaan van Dux, de overige artikelen daarentegen bestrijken om niet altijd even duidelijke redenen slechts een deel van die periode. De bundel wordt geopend met een korte verant- woording door de werkgroepsvoorzitter - in het dagelijks leven mediaevist to Nijmegen -, die in vergelij king met de andere auteurs schrij ft in een proza van een opvallend abstractie- niveau. De uitgave bevat verder een handig. overzicht van diverse praktische taken als uit- gevers, redacteuren en dergelijke. Het geheel is functioneel geillustreerd met afbeeldingen uit Dux, die op hun manier het verschuivend jeugdbeeld van Dux laten zien. Dux is tot het einde een opine- en informatieblad geweest voor opvoeders. Hoewel de ti- tel van de bundel anders suggereert, werden de artikelen echter alleen licht op de verschui- ving van de idealen, die (voornamelijk `katolieke') denkers over de jeugd en enkele topfi- guren uit het organisatiewezen koesterden. De grote groep van `veldwerkers', last staan de jeugd zelf, komt niet aan het woord. Over de receptie van Dux' invloed bij hen, voor wie Dux was bedoeld en over wie Dux werd volgeschreven, krijgt men helaas geen informatie, ook niet in de artikelen van Peter Selten en Hans van Ewijk, waarin enige reflectie op de relatie theorie-praktijk aanwezig is; ook Jan Bank houdt beide groepen zoveel mogelijk van zijn historisch dekor weg, zodat het kader van de bundel wel erg eng is. De titel van de bundel zegt dan ook veel meer over de redactie en het schrijverscorps van Dux dan over de doelgroep en de jeugd zelf. Eerlijkheidshalve teken ik bij deze kritische noot aan dat de pretentie van de werkgroep een beperkte is geweest, doordat men uitsluitend de jaargangen van Dux als documentatie heeft willen gebruiken. Bewust is dus hier de geschiedenis van het `katolieke' jeugdwerk uit slechts een - beperkte, zij het belangrijke - invalshoek beke- ken. Maar als men zich de slankheid van de historiografie op dit punt realiseert, dan prijst 384 RECENSIES men zich met de verschijning van zo'n bundel al oprecht gelukkig. Dit doet men temeer, als men kan constateren dat de auteurs erin geslaagd zijn om een gezond evenwicht to bewaren tussen een begripvol benaderen van en een kritisch staan tegenover het deels eigen verle- den. Tussen begin en einde van DUx heeft de werkgroep een drietal subperiodes onderschei- den: 1927-1941, 1947-1960 en 1960-1970. In de eerste periode is er rond 1932 weer een ce- suur aan to brengen. Tot dan toe was DUx een tijdschrift van priestess voor priestess, die zich met de opvoeding van de `rooms-katolieke' rijpende, voornamelijk schoolvrije jeugd tussen 14 en 16 jaar bezighielden, geheel conform de toen in `katolieke' kring gehuldigde opvattingen - nog niet gehinderd door wetenschappelijke inzichten -, dat ouderen de dure plicht hadden om de jeugd to leiden, dat het doe! van de opvoeding was van ieder kind een brave `katoliek' to maken, dat leven volgens de `katolieke' deugden- en zedenleer belang- rijker was dan natuurlijke ontplooiing en dat daarom de priester de aangewezen jeugdlei- der was. Vanaf 1932 wendde het blad zich echter ook tot leken in het vormingswerk, maar de overmaat aan pastorale en (leken) apostolische ijver bleef. De jeugd behoeden voor de gevaren, waaraan geloof en zeden en dus zijzelf bloot stonden, was het `Leitmotiv', zoda- nig dat men zich welhaast niet aan de indruk kan onttrekken dat redactie en auteurs hun ei- gen rigoureuze beleving van de moraal als norm stelden en vandaaruit de jeugd in een poel des verderfs ten onder zagen gaan. Het is daarom des to jammer dat de belevingswereld van de jeugd buiten beschouwing is gelaten, want nu blijft de interessante vraag onbeant- woord, of datgene wat hierover in DUx valt to lezen, de werkelijkheid weergeeft of dat er voortdurend een schijnwerkelijkheid werd opgeroepen, nodig om de juistheid van het ei- gen inzicht to kunnen staven. In 1941 verdween DUx geruisloos van het toneel, welhaast zeker daartoe door de bezetter genoopt, om in 1947 een nieuwe start to maken. Tussen haakjes: de halve eeuw uit de on- dertitel is dus we! aan de zees korte kant. Betekenisvol was de wisseling van uitgever. Als zodanig gold niet langer de door de clerus geleide Interdiocesane Jeugdcommissie, maar de Katolieke Jeugdraad voor Nederland, waar leken (onder anderen Cals) aan de touwtjes trokken. De redactie, die in 1947 aantrad - onder anderen Han Fortmann, N. Perquin en vooral Lene Coenders -, inspireerde tot een uitbreken uit het keurslijf van de (kerkelijke) moraal. Dat geschiedde aanvankelijk heel aarzelend. Hinken op twee gedachten, dat deed DUx in de jaren vijftig onmiskenbaar. Maar de richting, die Lene Coenders al vroeg aan- gaf: de jeugd benaderen vanuit haar eigen behoeften door meer naar haar to luisteren dan vanuit een moralistisch a priori een gedragspatroon voor to schrijven, won steeds meer veldt de wijzigingen in het maatschappelijk bestel en de wetenschappelijke ontwikkeling van de pedagogiek en de psychologie waxen daaraan niet vreemd. De normatieve leidsman had zijn beste tijd gehad. Rond 1960 overwon DUx het dualisme. Voorgoed koerste het in de richting van wetenschappelij k gefundeerde analyse van de j eugdproblematiek als onder- deel van de algemene maatschappelijke ontwikkelingen. De context was niet langer meer de `katolieke' wereld alleen. In 1961 trad de eerste `niet-katoliek' tot de redactie toe en in 1964 verdween het predicaat `katoliek' van de titelpagina. Uit programmatisch oogpunt was de fusie slechts een kwestie van tijd geworden. Deze ontwikkeling springt in vrijwel alle artikelen duidelijk naar voren, het illustratiefst in die van Hanneke Westhoff en Jan Roes die zich - het zij er bijgevoegd - in dit opzicht ook met de dankbaarste onderwerpen hebben beziggehouden. Het is, alsof men leest `over herkomst en wording van de moderne katoliek', woorden die Jan Roes dan ook als onder- titel bij zijn bijdrage heeft geplaatst. Tot slot dit. De lezer, die inmiddels flunk geirriteerd is geraakt door mijn - voor deze gele- 385 RECENSIES genheid aangepaste - schrijfwijze van het woord `katoliek', zij gewaarschuwd. Spellingbe- heersing is niet de sterkste zijde van dit boek. De voor de gebruikers van de voorkeursspel- ling vaak ongewone woordbeelden komen hopelij k niet uit de kokers van de auteurs. Het ligt voor de hand to veronderstellen dat deze ongelukkige gang van zaken voorvloeit uit de omstandigheid dat het boek oorspronkelijk is verschenen als themanummer van Jeugd en samenleving. Maar niet alles wat welzijnswerkers voorstaan, hoeft een weldaad voor hun doelgroep to zijn. J. Bosmans Doeko Bosscher, Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee were/den (1939- 1952) (Alphen aan den Rijn: Sijthoff, 1980, 480 blz., f95, , ISBN 90218 25724). De periods 1945-1952 bracht de ARP in de oppositie door. Verkiezingsnederlagen en le- denverlies waren haar deel. Haar verzet tegen `vernieuwing' (doorbraak), haar visie op de sociaal-economische vraagstukken en haar vasthouden aan gezagsherstel in Indonesia iso- leerden haar volledig en in dat isolement werd zij ook nog eens door innerlijke twisten ver- scheurd. Volgens Bosscher kwam dat, doordat de antirevolutionairen niet wisten to ont- snappen aan de greep, die Colijn ook na zijn dood in 1944 op hun partij had. Colijn was na 1939, toen hij de ARP op een onhandige manier uit het regeerkasteel had gemanoeuvreerd, de leider gebleven en zijn twijfelachtige houding in het begin van de bezetting had daaraan niets afgedaan. Na 1945 veranderden de mentaliteit en het wereldbeeld van de ARP niet; de noties op het terrein van de sociaal-economische, koloniale en internationals politiek leende men - haast als vanzelfsprekend - van Colijn. Sommigen in de partij, de CNV- vleugel onder aanvoering van Ruppert voorop, realiseerden zich weliswaar dat het politiek en electoraal verstandig was om zich krachtig to laten horen in het koor, dat Colijns crisis- beleid wegzong, maar als puntje bij paaltje kwam, deed iedereen zijn best om Colijn hoog op het voetstuk to houden. Behalve een, Gerbrandy, de gemankeerde De Gaulle in Neder- land, zoals Bosscher hem portretteert. Deze Gerbrandy maakte het het partij- establishment extra moeilijk. Sinds hij in 1939 was toegetreden tot het kabinet-De Geer, gold hij als degene die de val van Colijn definitief had gemaakt. Na 1945 toonde hij boven- dien geen mededogen met Colijns aberraties in de eerste bezettingsmaanden; hij schroom- de niet om Colijn de Nederlandse Petain to noemen en dat stond natuurlij k gelij k aan het bevuilen van het eigen nest. Maar ideologisch, vooral in sociaal-economische zaken en ten opzichte van Indie, was hij zuiver op de graad; voor menige antirevolutionair belichaamde hij het militants calvinisme en vertegenwoordigde hij het antirevolutionaire beginsel zelfs authentieker dan Colijn, zodat de partijtop nauwelijks om hem heen kon. Bij dit alles voegden zich `onpeilbaar diepe frustraties' als gevolg van een wijd verbreid onbegrip dat men het aan zichzelf to wijten had dat men buiten de gemeenschap der gouvernementele partijen was komen to staan; op grond van de fiere houding van de partij in het verzet voel- de men zich onheus bejegend door de andere partijen. In 1952 leek de ARP door weer deel to nemen aan de regering terug to keren naar de realiteit, maar voor de linkervleugel ge- schiedde dat to schoorvoetend, terwijl rechts sprak van een desastreuze overgave aan de re- volutie, nu de partij koos voor sarnenwerking met onder andere de PvdA. Dientengevolge bleven de tegenstellingen voortwoekeren en kwam er voorlopig geen einde aan de verkie- zingsnederlagen en het ledenverlies. Bosschers boek last zich geboeid lezen. Het is een verslag geworden van lotgevallen, die vooral betrekking hebben op de interns verhoudingen. Het optreden van de ARP naar bui- 386 RECENSIES ten, zoals onder andere in hat parlement, komt slechts zijdelings tar sprake. De auteur waarschuwt zijn lezer reeds op de eerste paging, dat hij geen geestverwant is, de `nestgeur` niet kept. Dit lijkt mij eerder een voor- dan een nadeel. Want ongetwijfeld daardoor is Bosscher niet vervallen in een benauwende hagiografie, die in de geschiedschrijving over onze politieke partijen vaak zo uitbundig is beoefend. Het verslag is kritisch en Bosscher lijkt sours de indruk to wekken naar de andere kant to willen doorslaan. De oordelen zijn in de regal tamelijk hard, sours zelfs zo hard dat ik mij kan voorstellen dat de lezer van antire- volutionaire huize moeite zal hebben met dit boek. Een enkel voorbeeld. Colijn krijgt een groot gebrek aan sociaal inlevingsvermogen en een stoere onverschillig- heid aangewreven; met zijn koloniaal beleid zou hij de ARP een eindweegs in een doodlo- pende straat hebben gevoerd, waarvan de partij zich pas na de souvereiniteitsoverdracht, `als hat niet was na de afwikkeling van hat Nieuw-Guinea-drama' (214), bewust werd. Schouten, de naoorlogse partijvoorzitter en fractieleider, komt over als een humorloze provincialist, die een vrije gedachtenwisseling in hat Centraal Comite tegenhield en daar- door bijdroeg aan hat beeld van geestelijke armoede, dat de partij in deze jaren vertoonde. In hat partij-apparaat vierde trouwens volgens Bosscher amateurisme hoogtij, men holde voortdurend achter ontwikkelingen aan, ideeen roestten vast en instandhouding van hat apparaat zag men als doe! in zichzelf. `Als oppositiepartij met een zeer eenzijdige be- langstelling voor Indonesia had de ARP zich een zekere mate van denkluiheid kunnen ver- oorloven' (291). Het kon dan ook niet anders, aldus de auteur, dan dat de partij met een zekere verkramptheid sommige na-oorlogse ontwikkelingen tegemoet trad. Bosscher gaat nog verder en spreekt uit dat de ARP in haar dagelijks beleid hat begrip `christelijke sociale politiek' compromitteerde. Ook al zijn deze en dergelijke oordelen bepaald niet mall, toch mag men bij Bosscher niet een anti-antirevolutionaire gezindheid aanwezig veronderstellen. Per thema passeren steeds uitvoerig alle stromingen in de ARP de revue - sours we! eens to uitvoerig, want de auteur citeert graag en lang - alvorens een oordeel wordt gegeven en gelet op de zorgvul- digheid van dit afwegingsproces is niet vol to houden dat Bosscher onbillijkheden heeft be- gaan. We! valt op dat de consistentie in Bosschers oordeelsvorming niet altijd even stark is. Als de schrijver in hat debat over de schuldvraag inzake hat mislukken van de fusie tussen ARP en CHU in 1945 de ARP-partijtop in bescherming neemt, doet hat merkwaardig aan, dat hij de partijtop er tegelijkertijd van beschuldigt in deze kwestie een `wanprestatie' to hebben geleverd (146). Bij de formatie van 1952 blijkt Schouten tegen regeringsdeelneming to zijn, maar hij dreef zijn standpunt toen niet door tegen de meerderheid van de fractie in; is hier sprake van een uitzondering op de regal dat Schouten eigenlij k geen tegenspraak duldde, of deugt de regal niet? En waar ligt flu de waarheid over Colijn en de Nederlandse Unie, als Bosscher op bladzijde 56 schrijft: `(Colijn) hielp hat klimaat scheppen waarin de Nederlandse Unie zich met succes kon opwerpen als belichaming van de volkswi!', en reeds twee pagina's verder zonder commentaar hat oordeel van Trouw aldus parafraseert: `hat was voor een groot deal aan Colijn to danken geweest dat de Nederlandse Unie niet hat uni- versele middel werd waarmee de Duitsers hat Nederlandse volk konden inkapselen'? Nog dichter bij elkaar liggen twee - elkaar naar mijn mening uitsluitende - opmerkingen over Trouw. Op bladzijde 106 laat Bosscher Trouw zich snel ontwikkelen tot een ARP-getrouw orgaan, maar al op bladzijde 107 memoreert hij hat ongenoegen in de ARP over de to on- afhankelijke koers van de kraut, hetgeen we! wear rijmt met een eerder gemaakte opmer- king op bladzijde 69 dat Trouw werd opgericht als - en bleef - een christelijk-nationaal blad. Het boek bestaat eigenlijk uit vier delen. Eerst schetst Bosscher de betekenis van Colijn 387 RECENSIES voor de ARP na Colijn; dan volgen hoofdstukken over de hoofdproblemen van de na- oorlogse jaren, namelijk de sociaal-economische ontwikkeling en India; en tenslotte be- schrijft de auteur de gang van zaken in de ARP rond de na-oorlogse kabinetsformaties, vooral die van 1951 en 1952. Deze opzet leidt weliswaar tot een enigszins verbrokkelde be- handeling van de stof, maar biedt desondanks voldoende inzicht in de perikelen in de ARP en bevredigt daardoor ook wel. Minder bevredigend is echter dat Bosscher gemeend heeft zijn verhaal in 1952 to kunnen beeindigen. Hoewel een duidelijke conclusie in zijn boek ontbreekt - de gepresenteerde nabeschouwing is niet meer dan de geschiedenis van de ARP na 1952 in vogelvlucht -, toont Bosscher in deze nabeschouwing, maar ook anders- zins echter overtuigend aan dat 1952 in de ontwikkeling van de ARP bepaald geen cesuur is. Bosscher suggereert veeleer dat de ARP de interne crisis, die was begonnen met Colijns val in 1939, in feite pas halverwege de jaren zestig overwon, toen Zijlstra zich ontwikkelde tot een moderne Colijn en aldus zijn partij definitief uit het dal haalde. De ondertitel van het boek, een zinspeling op Colijns omstreden brochure uit 1940, is derhalve een weinig geslaagde keus om daarmee de periode 1939-1952 to karakteriseren en of to bakenen; de ARP bleef langer dan 1952 op de grens van twee werelden. Maar laten we wel erkennen dat Bosscher erin geslaagd is om wat tot op heden over deze roerige periode in de geschiedenis van de ARP is geschreven, in de schaduw to stellen. J. Bosmans 388 Kroniek REDES, WERKGROEP, JAARBOEK, JAARVERSLAGEN, TENTOONSTELLINGEN In 1976 stelde het Wagenings Landbouwhogeschoolfonds een bijzondere leerstoel in voor `de geschiedenis der natuurwetenschappen, inzonderheid de samenhang tussen de ontwik- kelingen van deze wetenschappen en de ontwikkelingen in de maatschappij'. De leerstoel wordt bezet door H. A. M. Snelders die seders 1977 sevens gewoon hoogleraar in de ge- schiedenis der natuurwetenschappen to Utrecht is. Met de oratie Terugzien naar het verle- den, een les voor het heden (Wageningen,1979, 36 blz.) aanvaardde hij op 25 januari 1979 zijn Wageningse ambt. In zijn rede ging hij, in de traditie van E. J. Dijksterhuis en R. Hooykaas, in op de methoden en de betekenis van de wetenschapsgeschiedenis. Aan de hand van enkele voorbeelden (onder andere de geschiedenis van de ontdekking van het elektromagnetisme, het werk van Justus von Liebig) maakte hij duidelijk dat het onder- scheid tussen interne en externe wetenschapsgeschiedenis beter niet to veel benadrukt moet worden. A.D.M. C. C. van Valkenburg, Bevorderaars der wetenschap, fragmenten van jaarredes gehouden in de algemene vergaderingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen 1966- 1978 (Haarlem: Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, 1978, 137 blz., gel!!., f20,-, ISBN 90 70024 144). De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen heeft de laatste jaren grote activiteit ontplooid in het uitgeven van materiaal over de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis, getuige de zesdelige biografie en documentenverzameling over Martinus van Marum en een inventaris van de prijsvragen van de Maatschappij. Dat deze boeken er gekomen zijn is niet in de laatste plaats to danken geweest aan de onvermoeibare inzet van jhr. mr. C. C. van Valkenburg, van 1966-1978 voorzitter van de Maatschappij. Ter gelegenheid van zijn afscheid zijn fragmenten van zijn jaarredes in boekvorm uitgege- ven. Het merendeel van de gepubliceerde stukken heeft betrekking op de geschiedenis van de Maatschappij; waarbij de nadruk valt op de petite histoire. Naast artikelen met een bio- grafisch karakter, onder andere over Pieter Langerhuizen, de Van Lenneps en de Cromme- lins bevat de bundel korte overzichten van de geschiedenis van Teylers Stichting en de ont- wikkeling van geleerde genootschappen in de zeventiende en achttiende eeuw. Interessant is de jaarrede onder de titel `Mannen van het Eerste Uur'. Hierin toont Van Valkenburg aan dat de stoot tot de oprichting van de Hollandsche Maatschappij niet afkomstig is van de Haarlemse regenten, zoals Bierens de Haan in het gedenkboek van de Maatschappij nog aannam, maar voor rekening komt van Haarlemse intellectuelen als Cornelis van der Aa, Jan Engelman en Cornelis van Noppen. Het boekje is voorzien van een bruikbaar perso- nenregister. W.W.M. 389 BMGN, 96 (1981) afl. 2 KRONIEK Als reds op de oktoberzitting 1980 van de provincials raad van Oost-Vlaanderen voorzag gouverneur R. de Kinder de problematiek van de Belgische staatshervorming. De histori- sche achtergrond werd daarvoor eerst onderzocht en de tekst die daaraan was gewijd werd thans gepubliceerd onder de titel De provincie, democratic en politicks besluitvorming in historisch perspectief (Gent, 1980, 29 blz.). Deze poging tot synthese steunt hoofdzakelijk op enkele recente studies van een paar Belgische vorsers. M.B. Het landmeten werd reeds in de oudst bekende beschavingen beoefend; in ons land waren bijvoorbeeld al in de Romeinse tijd landmeters werkzaam. Toch is tot nu toe weinig aan- dacht besteed aan de geschiedenis van de landmeetkunde en van de geodesic. Indien dit ge- beurde dan was het meestal vanuit de kartografische hock, waarbij meer aandacht werd besteed aan het eindprodukt dan aan de gebruikte methoden en instrumenten. Teneinde de kennis over het verleden van de landmeetkunde to bevorderen is opgericht de werkgroep Geschiedenis der Geodesic. De activiteiten van de werkgroep richten zich onder meer op: Het registreren, veilig stellen en conserveren van historische objecten verband houdende met de geodesic in de ruimste zin van het woord zoals instrumenten, boeken, veldaantekeningen, instructies, landmeterskaarten e.d. Het verzamelen en verstrekken van gegevens over de geschiedenis van het beroep. Het bevorderen van historisch onderzoek en het publiceren van de resultaten daarvan. Het bevorderen van kontakten met gelijkgestem- de groepen, werkzaam op terreinen zoals astronomic, kartografie, zeevaartkunde en tech- niek. De werkgroep is een van de werkgroepen van de Rijkscommissie voor Geodesic (het over- koepelend orgaan voor wetenschappelijk geodetisch werk in Nederland), voorzitter is ir.A. Waalewijn, hoofd van de Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat. Belangstellenden, die informatie wensen of contact willen opnemen kunnen zich wenden tot de secretaris van de werkgroep de heer H. C. Pouls, Rijkscommissie voor Geodesic, Thijsseweg 11, P.O.Box 5030, 2600 GA Delft, tel. 015-782819. A.W. Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, 1978, XXXII (Gent, 1979, 243 blz.). Uitgegeven in opdracht van de Bestendige Deputatie van de Provincials Raad bevat dit deel een administratief gedeelte (waarin onder meer de samenstelling van de verschil- lende provincials commissies, de financiele middelen) en een aantal rubrieken over letter- kunde, bibliotheekwezen, toneel, muziek, geschiedenis, heemkunde, volkskunde en derge- lijke. Talrijke adreslijsten, verslagen over provincials wedstrijden, lijsten van publikaties door Oost-Vlamingen en een In Memoriam van Oostvlaamse kunstenaars en wetenschapsmen- sen sluiten de uitgave, die rijkelijk met vele mooie foto's is verlucht, af. Aldus wordt de le- zer uitvoerig ingelicht over de kulturele werking onder de auspicien van de provincials overheid. J.M. De Gemeentelijke archeologische begeleidingscommissie to Leiden publiceerde onlangs haar royaal geillustreerde eerste jaarverslag: Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1978 (Leiden: 1979 - verkrijgbaar ten stadhuize - 51 blz., f7,50). Er is reden om hier de aan- dacht op to vestigen, daar de commissie haar zakelij k rapport der werkzaamheden verge- 390 KRONIEK zeld last gaan van drie artikelen in verband met recent bodemkundig onderzoek in Leiden en omgeving. J.H.A. Bosch en A. P. Pruissers beschrijven in `De laatste 4500 jaar Rijn bij Leiden' de samenstelling van de bodemlagen en de sporen van menselijk ingrijpen. H.H. Vos analyseert `Het bodemprofiel van de Breestraat' en H.A. van Oerle verbindt de aan het eind van deze straat aangetroffen restanten van metselwerk met bekende historische en iconografische gegevens (`De Zuid- of Oostpoort en de Hogewoerdsbrug'). J.A.K.P. Het Jaarverslag 1979 van het gemeentearchiefvan Leeuwarden (Leeuwarden: Gemeentear- chief,1979, 39 blz.) geeft het gebruikelijke overzicht van de gang van zaken in een dergelij- ke instelling. Als bijlage zijn in het verslag opgenomen enige aanwijzingen voor het gebruik den patentregisters, hetgeen in wezen is uitgegroeid tot een kleine verhandeling over de Leeuwarden registers van patentschuldigen. De schrijver W. Dolk geeft een overzicht van de mogelijkheden tot het gebruik van deze registers voor de beoefenaren van de sociale en economische geschiedenis. Bij wijze van proefneming is de ontwikkeling van enkele be- roepsgroepen nagegaan. Het resultant van dit onderzoek zal ten zijner tijd worden gepubli- ceerd, maar de auteur presenteert nu reeds enige voorlopige conclusies. H.B. Op 6 november 1978 maakte de heer De Jong via televisie wereldkundig dat het gedrag van mr. W. Aantjes in de oorlog laakbaar was geweest. In het Jaarverslag 1978 van het Rijks- instituut voor Oorlogsdocumentatie (Amsterdam: Ministerie van onderwijs en weten- schappen, 1979, 59 blz.) wordt deze gebeurtenis wel vermeld, maar tevens blijkt dat de normale werkzaamheden van het instituut ook dit jaar veel meer tijd hebben gevergd. De tip dat er met de heer Aantjes wat was geweest, bereikte het RIOD pas op 26 oktober, het rapport was al op 6 november voltooid. Belangrijker vonden de samenstellers ook, dat de minister van onderwijs niet tot sluiting van het Instituut zou overgaan in 1985, tegen een advies in van een werkgroep. H.P.H.J. Zwolle herdacht in 1980 het feit dat het 750 jaar geleden stadsrecht kreeg. Ter gelegenheid daarvan heeft de gemeentelijke archiefdienst in samenwerking met het Provinciaal Overijs- sels Museum een tentoonstelling ingericht. H.J.H. Knoester en C. J. de Kruyter stelden de catalogue samen: Tentoonstelling 750 jaar Zwolle in archiefstukken, 1230-1980 (Zwolle: Gemeentelijke archiefdienst, [1980], 63 blz.). Naast de beschrijving van het tentoongestelde vindt men in de inleiding een (politie- ke) stadsgeschiedenis in de notedop. H.B. Een niet geringe prestatie is er door de ambtenaren van het Nijmeegse Gemeentearchief ge- leverd met hun inbreng in wat eenvoudig `catalogue' heet: Afstemmen op Afstammen. Ge- nealogische tentoonstelling. Catalogue (Nijmegen: Gemeentearchief, 1980, 208 blz., f 17,50). Het eigenlijke catalogusdeel omvat namelijk slechts eenvijfde van het geheel. Bronnenboek, systematische archiefgids, bibliografie: het is niet onder een noemer to rang- schikken. Voor wie regelmatig bezoeker van archieven is (en ook nog eens hun jaarverslagen raad- pleegt) zal de welhaast tomeloze expansie van het genealogendom, zoals die zich de laatste jaren in het voetspoor van groeiende werkloosheid en steeds vaker toegepaste vut- 391 KRONIEK regelingen manifesteert, geen onbekend verschijnsel zijn. Toch most men zo eerlijk zijn to onderkennen dat steeds meer genealogen hun enge stamboomonderzoek wensen to verbre- den tot een meer integrals familiegeschiedenis. Deze tendens mag niet ten offer vallen aan beperking van dienstverlening. Het Nijmeegse Gemeentearchief heeft dat goed gezien en wijst nu via expositie en vooral catalogue de weg. J. Ceulemans en H. Janssen geven in de hier to bespreken publikatie een overzicht van `Secundaire Nijmeegse genealogische bron- nen uit de negentiende en twintigste eeuw' (8-38), waarmee juist andere dan de meest ge- bruikte bronnen (bevolkingsregisters) naar voren gehaald worden: bijvoorbeeld emigratie- registers, lijsten van kiesgerechtigden, belastingregisters, militielijsten, overzichten van verleende vergunningen, arbeidslijsten enz.. J. Laisina publiceert een `Opname van hui- zen, personen, etc. in het Schependom van Nijmegen in 1750' (39-72), waarin per dorp op- gave van persoon (hoofdbewoner), medebewoners, huffs en bijgebouwen, beroep/bedrijf, veestapel, onvermogendheid, kindertal, inwonend dienstpersoneel, aantal haarden en ovens plaatsvindt. Een kort genealogisch portret geeft H. Janssen in `De eerste fotografen binnen Nijmegen belicht, 1843-1877. Julius Schaarwachter en ... een voorbeeld van 'ja- lousie de metier'' (73-77). A. Elfrink en B. van der Heijden vervaardigden een `Proeve tot een bibliografisch overzicht van de in de bibliotheek van het Nijmeegs Gemeentearchief aanwezige genealogische literatuur' (78-102). Opnieuw een brorinenpublikatie: K. Vossen, `Van de oude Vrouwen', Lijst van in het Oud-Burgeren Gasthuis opgenomen vrouwen, 1712-1822' (103-123) met opgave van: vrouw/dochter van . . . , geboorteplaats, godsdienst, beroep echtgenoot/vader, opname en overlijdensdatum. H. Janssen besluit de inleiding met `Een lijst van beoefenaars van de geneeskunde to Nijmegen, 1818-1864' (124-142). In het catalogusgedeelte vindt men naast genealogische instructie artikelen over de fami- lies Hengst, In de Betou(w) en over de architect Jan Jacob Weve. Vermelding verdient het, dat de voorbereiding van de expositie in handen lag van een commissie bestaande uit medewerkers van het archief en leden van de afdeling Nijmegen van de Nederlandse Genealogische Vereniging. Een drietal registers bekroont dit voorbeel- dig werk, dat niet enkel breder gedrienteerde genealogen grote diensten zal bewijzen, maar ook professionele historici vooral met het oog op de historische demografie, de gezinsge- schiedenis en de socials geschiedenis in ruime zin. Tegelijk met deze tentoonstellingscatalogus publiceerden enkele (Nijmeegse) genealogen nog een aparte bundel: L.W.M. Berenbroek, e.a., ed., Zoeklicht op Nijmegen. Genealogi- sche heraldische bundel (Nijmegen: Afd. Kwartier van Nijmegen der Nederlandse Genea- logische Vereniging,1980, 191 blz., f30,-). De heuristiek en de bronnen vormen de cen- trale thema's. Dat blijkt reeds uit een eerste artikel van N.A. Hamers over `Genealogisch onderzoek in Nijmegen en omgeving' (7-29), een handleiding voor de opsporing van ge- schikte bronnen. Verder worden diverse namenlijsten uitgegeven, voorafgegaan door een inleiding over vindplaats, karakter en volledigheid van de bron plus aantekeningen om- trent beschikbare toegangen en hun al of niet betrouwbaarheid. Deze verspreide bronnen hebben betrekking op de periods 1542 tot 1822. Daartussendoor zijn kwartierstaten van enkele vooraanstaande inwoners van Nijmegen opgenomen. Apart is een uitvoerige lijst van wapens van Nijmeegse geslachten toegevoegd. De bundel words besloten met een index op namen. De deur naar een verantwoord bedrijven van de genealogie is zo - althans voor Nijmegen - geopend. R.W.M.V.S. Als nummer 4 in de reeks `Schatten van de Universiteitsbibliotheek to Gent' verscheen in 1978 de Catalogue van de tentoonstelling Carolus Linnaeus (17071778) (Gent: UB, 1978, 392 KRONIEK 61 blz.), samengesteld door J. Devolder. Ter gelegenheid van de 200ste verjaardag van de dood van de Zweedse botanicus Carl van Linne, heeft de Gentse Universiteitsbibliotheek een tentoonstelling gewijd aan de vader van de plantensystematiek. In een eerste gedeelte werden de oorspronkelijke edities van de werken van Linnaeus die zich in de Gentse UB bevinden tentoongesteld. Hieronder bevinden zich verschillende Latijnse en vertaalde uit- gaven van zijn hoofdwerk Systems naturae en van Species plantarum waar hij voor het eerst de binaire nomenclatuur invoert. Verder was er onder andere de editio princeps, Amsterdam 1737, van het kostbare en zeer zeldzame werk Hortus Cliffortianus to zien. In een tweede luik werden werken tentoongesteld van voor- en tegenstanders van de Zweed, in binnen- en buitenland, onder andere van de Nederlanders Jan Burman, Herman Boer- haave, Adriaan van Royen, Laurens Gronovius en David de Gorter. De catalogue bevat de uitvoerige beschrijving van al de tentoongestelde werken. Deze notities vermelden waarde- volle biografische en historisch-wetenschappelijke gegevens. Talrijke illustraties (portretten, reproducties van titelpagina's geboortehuis, enz.) ver- luchten deze waardevolle catalogue. H.D.R.S. Ter gelegenheid van vijftig jaar nederlandstalig onderwijs aan de Gentse Rijksuniversiteit werd, onder de leiding en de stuwkracht van prof. K. de Clerck, een leerrijke tentoonstel- ling opgezet en een mooi geillustreerde catalogue uitgegeven, getiteld: Kroniek van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse Universiteit (Gent, 1980, 247 blz.). Zoals De Clerck in zijn korte inieiding terecht onderstreept werd deze strijd in het Vlaamse landsge- deelte van Belgie gestreden met `ups en downs' gedurende bijna een eeuw en die fase werd afgesloten in 1930 met de voliedige vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit; dit feit werd in Vlaanderen gezien ale `de bekroning van de eigen culturele ontvoogding' . De publikatie is, zoals de titel aangeeft, strikt chronologisch opgevat zodat men met het jaar- tal 1816 begint en met 1930 eindigt. Dit procede belet echter geenszins dat eersterangs in- formatie meegedeeld words en teikens ook gepast illustratiemateriaal is afgebeeld. Toch blijft het enigszins spijtig dat daarna niet een korte synthesetekst is opgenomen. Een perso- nenregister vindt men wel achteraan opgenomen (243-246). Ook de medewerkers moeten hier nog worden vermeld, namelijk H. Bossaert, G. de Clercq, E. Langendries, A. M. Simon-Van der Meersch, M. Somers en Marleen van der Auwera. M.B. INVENTARISSEN, REPERTORIA In 1975 verscheen een door E.P. de Booy en A.J. Looijenga samengesteld Overzicht van archieven van particuliere ondernemingen berustend in openbare archiefbewaarplaatsen, bevattende een duizendtal nummers. Dit overzicht bleek in een behoefte to voorzien. De samenstellers schreven in het voorwoord: `Het is to hopen dat door het verschijnen van ve- la inventarissen dit overzicht snel verouderd zal zijn, in welk geval een nieuwe verbeterde uitgave overwogen kan worden'. Welnu, deze wens is in vervulling gegaan. In 1979 ver- scheen inderdaad een door mevr. De Booy samengestelde Tweede herziene uitgave (Den Haag: ARA, 1979, 176 blz.). Deze nieuwe uitgave is uitgebreid met een kleine 200 num- mers, ontleend aan gegevens uit de sinds 1974 verschenen jaarverslagen en inventarissen. Opzet en indeling zijn dezelfde gebleven; wel is nu een index op de namen van ondernemin- gen vervaardigd. H.B 393 KRONIEK Na Drenthe is nu ale tweede deel in de reeks archiefoverzichten, die Binds kort onder auspi- cien van de Vereniging van archivarissen in Nederland wordt uitgegeven, verschenen Over- zichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Neder- land, II, De archieven in Gelderland (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1979, 283 blz., 135,-, ISBN 9014029365) onder eindredactie van F.C.J. Ketelaar en H.J.A.H.G. Metse- laars. Na de inleiding, waarin de archiefvormende overheidsinstellingen, hun ontstaan en groei besproken worden, volgen de bestandsoverzichten per archiefdepot (rijksarchief in de provincie, zelfstandige of met aadere gelieerde gemeentearchieven, waterschappen en polderdistricten). Na vermelding van adressen, telefoonnummers, openingstijden en even- tueel faciliteiten voor de gebruikers vindt men een aanduiding van de aanwezige overheids- archieven en verworven of gedeponeerde fondsen. Daarbij nog opgaaf van verzamelingen (handschriften, bibliotheek, kranten, kaarten, geluidsbanden en dergelijke). Dit alles vrij summier genoteerd: naam, looptijd, omvang in strekkende meters, al of niet aanwezige in- ventaris of magazijnlijst, nadere toegangen, bronnenedities en eventuele literatuur over be- treffende instantie. Geen nadere omschrijving van de inhoud der fondsen en uiteraard ook geen opgave van elders berustende Gelderse archivalia: dat zou een ondoenlijke opdracht geweest zijn. Voor de Gelderse geschiedenis is het in elk geval wet van belang to zijner tijd ook terdege rekening to houden met het nog to verschijnen Limburgse bestandsoverzicht. R.W.M.V.S. W. van Hille, Inventaire des lettres de legitimation (Kortemark: Familia et Patria,1979, vii + 275 blz., BF 600,--). In het ancien regime kende men op het Europese vasteland, naast de legitimatie door het huwelij k van de ouders, nog de legitimatie krachtens een beslissing van de vorst. Dergelijke wettiging gebeurde (gewoonlijk) door het afleveren van legitima- tiebrieven, die voor de vorst een bron van inkomsten waren. Zij waren immers onderwor- pen aan een (vrij hoog) registratierecht waarvan de registers thane nog bewaard zijn. Mr. W. van Hille heeft de catalogue van alle geregistreerde legitimatiebrieven thane in de hier aangehaalde uitgave gepubliceerd en de historici en genealogen moeten hem hiervoor dankbaar zijn. Het genealogisch en historisch belang van dergelijke legitimatie is immers vanzelfsprekend en de auteur deelt voor iedere akte alle juridische en genealogische bijzon- derheden mee. De hier vermelde legitimatiebrieven werden vooral in de reeksen van de Re- kenkamer to Rijsel (Lille) en to Brussel teruggevonden. Zij worden aangevuld door brieven geregistreerd door de Geheime Raden, door de Raad van Brabant en door brieven terugge- vonden in het archief van de Raad van Financier. Een index van familienamen rondt deze publikatie af. J.M. Als deel 5 van de Staten van goed van de heerlijkheid Sint-Baafs bij Gent verscheen on- langs (1979) de index op de familienamen, verzorgd door mevrouw Keldermans. Dit nuttig werkinstrument kon worden gepubliceerd mede dank zij de steun van de Gentse bisschop, waarvan de voorgangers in het ancien regime heren waren van Sint-Baafs. M.B. Ph. Muret zet de inventarisatie van Brabants kerkelijk archief voort en bezorgt een tweede aanvulling van het archief van de collegiate Sint-Gertrudiskerk van Nijvel, Archives eccle- siastiques du Brabant. Supplement (nos. 34.466-34.499). Second inventaire complementai- re des archives de la collegiate Sainte-Gertrude a Nivelles (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1980, offset, 44 blz.). Het betreft een aanvulling op de inventaris van A. d'Hoop, in 1905 394 KRONIEK verschenen, op diens supplement van 1930 en op Murets eerste bijkomend supplement van 1971 Dit tweeds complementair supplement bevat documenten van diverse aard die licht kun- nen werpen op de administratie van het kapittel evenals op Brabantse parochies waar de Nijvelse kerk patronaatsrechten uitoefende of eigendommen en heerlijke rechten bezat. Zij betreffen zowel de nieuwe als de nieuwste tijd. Bovendien bevindt zich in dit supple- ment een aantal Nijvelse scabinale archieven onder andere meer dan 600 chirografen van de veertiende tot de zestiende eeuw. G.A. G. Gadeyne bezorgt de Inventaris van het archief van het Sint-Margriethospitaal to Scho- risse (Maarkedal) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, offset, 64 blz.). Dit vrouwen- klooster en hospitaal werd rond 1416 gesticht en op het einde van de achttiende eeuw opge- heven. Slechts een gering deel van het archief bleef bewaard, hoofdzakelijk uit het einde zestiende-achttiende eeuw en betrekking hebbend op de rekenplichtigheid en het goederen- beheer. De inventaris omvat 239 nummers en wordt gevolgd door een chronologische re- gestenlijst van 51 nummers, bevattend alle oorkonden 1423-1698 in origineel en de af- schriften van de oorkonden ante 1501. Het oudste afschrift betreft een charter van 1416. Er is een uitvoerige klapper op plaats- en persoonsnamen, gevolgd door een lijst van de ze- gels. G.A. Bij kerkelijke gemeenten groeit het inzicht dat hun archieven verantwoord moeten worden geinventariseerd en dat daarvoor de provincials of stedelijke archiefdiensten de bests mo- gelijkheden hebben. De Inventaris van de archieven der Hervormde Gemeente Huizum 14571951(1973) door P.R. Dam (Leeuwarden: Gemeentearchief, 1979, 116 blz.) last al in de jaartallen zien hoe hier de continuiteit met de voorreformatorische periods uit de aanwezige stukken blijkt en terecht is daarom ook naast de gebruikelijke gereviseerde pre- dikantslijst ook een kolom met pastoors en vicarissen opgenomen. De parochie, na 1900 steeds meer een voordorp van Leeuwarden geworden, is dienovereenkomstig gegroeid en werd in geestelijk opzicht gevarieerder. Dit leidde tot oprichting van een evangelisatievere- niging `Pniel' met eigen gebouw en predikanten. Ook hiervan zijn de archieven opgeno- men en in de illustraties is eveneens aandacht aan deze minderheidsgroepering besteed. De bundel bevat voorts de archieven van allerlei charitatieve instellingen en verenigingen en wordt met een nauwkeurige naamindex afgesloten. O.J.D.J. De nrs. 34034-34463 en 35000-35293 van het kerkelijk archief van Brabant (supplement A. d'Hoop) zijn nu geinventariseerd door M. Grauwels, Inventarissen van archieven van Bra- bantse kerkfabrieken (Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provincien, 1979, 126 blz.). Zijn inventaris omvat vier kleinere inventarissen van de kerkarchieven van de Sint-Kristoffelparochie to Londerzeel, de Onze-Lieve-Vrouwparochie to Hamme, de Sint-Remigiusparochie to Wambeek en van de parochie Vollezele. Hoofdzakelijk gaat het om archivalia uit de achttiende en negentiende eeuw, alhoewel stukken uit de zeventiende en zelfs zestiende eeuw sporadisch voorkomen. Een korte inleiding en een index van plaats- en persoonsnamen vergezellen telkens de inventaris. E.A. 395 KRONIEK Als dee116 in de inventarisreeks van de rijksarchieven in Holland is verschenen: Th.P.M. van der Fluit, Collectie Semeijns de Vries van Doesburg waarin opgenomen papieren of komstig van leden van de geslachten Buyskes, Van Doesburg, Semeyns en aanverwante geslachten (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1978, 235 blz.). Het grootste deel van het materiaal is vanaf het eind van de vorige eeuw bijeengebracht door P. J. Buyskes en mr. J. de Vries van Doesburg en bevat naast familiepapieren voornamelij k documenta- tie over Enkhuizen en Enkhuizense families. Zo waren leden van de geslachten Semeyns en Buyskes vanaf het eind van de zestiende eeuw aktief in het openbare leven van Enkhuizen - onder meer als leiders van de opstand in 1572 - terwijl enkele leden van het geslacht Buyskes in de achttiende en negentiende eeuw carriers maakten in Indie. Van de familie Van Doesburg zijn stukken aanwezig vanaf het eind van de achttiende eeuw; zij telt onder haar leden enkele predikanten, juristen en een natuurkundige. Het goederenbezit van deze geslachten, waarover slechts enkele documenten voorhanden zijn, is geconcentreerd rond- om Enkhuizen en in Gelderland. De inventaris heeft indices op persoons- en aardrijkskun- dige namen; een gemis is echter het ontbreken van een genealogische tabel van tenminste de geslachten Buyskes, Semeyns en Van Doesburg en een schema dat de onderlinge relaties tussen deze en aanverwante geslachten visualiseert. J.A.M.Y.B.R. Bij de provincials archiefinspectie van Overijssel heeft men het navolgenswaardige initia- tief genomen een aantal getypte inventarissen van de hand van W. J. Formsma en een van J. G. Avis bij to werken en in druk to laten verschijnen: C. van Heel en A. J. de Raat- Giljam, ed., Oude archieven in Overijssel. Inventaris van de Oude archieven van de ge- meente, IJsselham, Hardenberg, Wijhe, IJsselmuiden en Stad-Delden (Assent Van Gor- cum, 1980, 226 blz., f29,50, ISBN 90232 1695 4). Het betreft hier de archieven van de besturen van de verschillende steden, heerlijkheden en kerspels die voor de eerste helft van de negentiende eeuw binnen het territoir van de huidige gemeente functioneerden, aange- vuld met enkele kleine polderarchieven, collecties en, als buitenbeentje, het archief van de diaconie van de kerkelijke gemeente Oldemarkt; ze worden vrijwel allemaal bewaard op de diverse gemeentehuizen. De inventarissen zijn per gemeente voorzien van een inleiding, een concordans en een regestenlijst tot 1600. J.A.M.Y.B.R. Van het rijksarchief in Groningen valt een drietal, nieuw verschenen inventarissen to note- ren. De twee eerste zijn reeds enige jaren geleden gereedgekomen. J. Meinema, Inventaris van het familiearchief Siccama, Hora Siccama, Hora Siccama van de Harkstede en Ren- gers Hora Siccama (Groningen: Rijksarchief, 1964-1965, 169 blz.) en eveneens J. Meine- ma, Inventaris van het huisarchief van de Bredenborg to Warffum (Groningen: Rijksar- chief,1975-1976, vi + 173 blz.). Dit archief bestaat uit drie groepen van stukken die onder- ling gee, enkele binding hebben; ze zijn geheel gescheiden gehouden en beschreven, to we- ten: l , stukken afkomstig van de families De Vries, Jansonius, Bonthuis, Tichelaar, Janso- nius de Vries en Bonthuis de Vries,1610-1927; 2, archief van de Societeit tot het graven van het Slochterdiep, 1770-1841 ; en 3. stukken betreffende de IJzerhandel R.P. Stratingh en de Loodwitfabriek Stratingh en Co. to Groningen, 1816-1851. De laatste twee groepen stuk- ken zijn door vererving in het huisarchief terechtgekomen; het zijn meer verzamelingen van stukken die bij een persoon achtergebleven zijn dan echte `archieven'. De derde Inven- taris betreft I. Matthey, De hervormde gemeente van Noordbroek. Geschiedenis en Inven- taris van de archieven (Groningen: Rijksarchief, 1978, 118 blz.). Deze uitgave wijkt in zo- 396 KRONIEK verre of van het geijkte patroon, dat de inleiding, zoals de ondertitel reeds suggereert, is uitgelopen op een ongeveer 50 pagina's tellend relaas van het wel en wee van deze kerkelij- ke gemeente. H.B. Het Departement des cartes et plans van de Biliotheque Nationals list een inventaris ver- schijnen van de Manuscrits de la Societe de Geographic concernant l'Asie et l'Oceanie, op- gemaakt door Catherine Mehoud (Parijs,1980). De uitvoerige index van persoons-, plaats- en scheepsnamen maakt duidelijk dat deze collectie ook voor onze koloniale geschiedenis van belang is. Het was mij uiteraard niet mogelijk vast to stellen of de in aanmerking ko- mende manuscripten niet ook in ons land to vinden zijn. Er zijn onder meer manuscripten vanaf het midden van de zeventiende eeuw. W.Ph.C. Charles Gehring, e.a., A Guide to Dutch Manuscripts relating to New Netherland in Uni- ted States Repositories (Albany N.Y.: University of the State of New York, 1978, 138 blz.) kan van belang zijn voor Nederlandse onderzoekers, maar is in de eerste plaats bestemd voor Amerikaanse historici. Vandaar dat bij ieder nummer nauwkeurig is aangetekend of er een Engelse vertaling van bestaat. Overigens most men bij het woord `manuscripten' geen al to gespannen verwachtingen koesteren, veelal krijgen simpele transportakten of schuldbekentenissen een apart nummer, maar er zijn ook nummers bij die een heel register aanduiden. Documenten uit de New York State Archives zijn al eerder beschreven door E.B. O'Callaghan. In dit boek treft men alleen de verspreide collecties op andere plaatsen aan. Veel ordening is daarin overigens niet aangebracht. Alles is simpelweg per bewaar- plaats in chronologische volgorde geplaatst, hetgeen de bruikbaarheid niet verhoogt. H.P.H.J. G. Aerbeydt, Staten van goed van Roeselare-Poorterie. Index 1709-1746, V (Handzame: Familia et Patria, 1979, blz. 426-568, BF 300,-). Met een opvallende regelmaat zet de au- teur de publikatie van boven geciteerde index voort. In dit volume komen de wezerijre- gisters van de poorters van Roeselare, nrs. 905-911 aan de beurt (1709-1746). Wellicht is het voor de lezer van belang hier to signaleren dat de reeks aanvangt in 1532 en tot 1796 loopt. De inventaris geeft niet alleen de naam van de overledene en (eventueel) van de over- levende partner, maar ook de namen en de leeftijden van de kinderen, zodat het gezin kan gereconstrueerd worden op het ogenblik van het overlijden. Genealogisch van belang is tel- kens de vermelding van de voogd paterneel en materneel (dat is langs vaders- en moeders- zijde) en desgevallend van een `contract antenuptiael'. Toch most worden opgemerkt dat deze index pas volledig bruikbaar zal worden na de publikatie van een klapper op de erin voorkomende familienamen. J.M. De tweeds afdeling van het Algemeen Rijksarchief publiceerde in haar reeks inventarissen van particuliere archieven een drietal van deze werken samen in een band. De eerste, F.E.C. Hosts, Inventaris van de papieren van het geslacht Van Dam van Isselt en aanver- wante geslachten (Den Haag, 1977, 129 blz.) neemt verreweg de meeste ruimte in beslag, maar bevat zo to zien weinig opzienwekkende zaken. Het zijn veelal de gebruikelijke be- scheiden die door een Nederlandse patriciaatsfamilie van belang werden geacht om to wor- den bewaard, zoals benoemingsbesluiten, diploma's, genealogische stukken en dergelijke 397 KRONIEK en die samen met was prive-correspondentie een aardig beeld geven van de leefwereld en de sociale contacten, maar meer ook niet. Vervolgens komt A.M. Tempelaars, Inventaris van het archief van prof. dr. W.H, de Vriese (1806-1862) betreffende zijn onderzoek naar de kultures in Nederlands-Indie,1857 1862, met retroacta vanaf 1816 (Schaarsbergen, 1977, 56 blz.). De Leidse hoogleraar De Vriese werd voor de periode van drie j aar een onderzoek opgedragen naar de landbouw in Indie, in het bijzonder op Java. Dit onderzoek diende ingesteld to worden naar middelen ter verbetering en uitbreiding van bestaande kultures, de geschiktheid van de gronden en de mogelij kheid tot verbouw van uitheemse gewassen. Het vond plaats van 1857 tot 1861. De Vriese bracht diverse adviezen, nota's van bevindingen en reisverslagen uit, maar een eindverslag is nooit verschenen vanwege 's mans overlijden in januari 1862. De kern van het archief words gevormd door een viertal registers afschriften uitgaande brieven en de reisverslagen. De verzameling bevat bovendien een grout aantal kultuurverslagen en ande- re rapporten die De Vriese in afschrift ter informatie waren toegezonden. Het zal duidelijk zijn dat het belang van deze collectie vooral hierin is gelegen dat in kort bestek een overzicht words aangetroffen van de stand van zaken rond de gouvernements- kultures. Het deel words afgesloten door P.J. Aalders, Inventaris van een verzameling papieren of komstig van D.J. de Eerens (1781-1840) en van enige familieleden (17871883) (Den Haag, 1977, 20 blz.). Dominique Jacques de Eerens werd na een succesvolle militaire loopbaan, die voerde van soldaat tot direkteur-generaal van oorlog (in de rang van luitenant- generaal), in 1834 benoemd tot (luitenant) gouverneur-generaal van Nederlands-Indie, een task die hij tot zijn overlijden in 1840 heeft vervuld. De collectie bevat under andere dag- boeken, stukken over de Belgische opstand, over de vrijmetselarij en correspondentie met gouverneur-generaal ad interim Baud en minister van kolonien Van den Bosch. Van laatst- genoemde correspondentie is een gedeelte gepubliceerd: F.C. Gerretson en W.Ph. Cool- haas, Particuliere briefwisseling tussen J. van den Bosch en D.J. de Eerens, 1834-1840 (Groningen, 1960). Van de papieren van de familieleden kunnen worden genoemd die van de echtgenote van de minister van buitenlandse zaken uit de Bataafse tijd Maarten van der Goes, Geertruida Francisca de Eerens. H.B. De bestaande inventaris van het ministerie van oorlog in de Bataafse en Franse tijd voldeed volstrekt niet meer. Het is daarom van bijzonder grout belang dat onlangs een geheel her- ziene versie verscheen: H.A.J, van Schie, Inventaris van de archieven van het Comite tot de algemene zaken van het bondgenootschap to Lande, 1795-1798, van het ministerie van oorlog, 1798-1810(1813) en van enige zelfstandige organen van dit ministerie, 1793-1813 (Den Haag: Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, 1979, 169 blz.). De inventaris valt uiteen in drie delen die ieder afzonderlijk zijn beschreven. Met name ten aanzien van het Comite to Lande (de opvolger van de oude Raad van State) was dit een juiste beslissing om- dat het Comite niet alleen de voorloper is geweest van het ministerie van oorlog, maar ook van het ministerie van financier en de Hoge Militaire Vierschaar. Het belangrijkste orgaan uit het derde deel is wel het commissariaat voor de Franse troepen in soldij der Bataafse re- publiek, 1797-1806. Deze instelling was belast met de verzorging van de soldijen, kleding, uitrusting, legering enz. van het Franse bezettingsleger. Verder kunnen hier nog worden genoemd de commissaris-liquidateur der pretentien van gepreste schippers, (1793)1800- 1812; het depot-generaal van oorlog, 1806-1811 (task: verzamelen en bewaren van alle kaarten en dergelijke en beschrijven van de krijgskundige geschiedenis van Holland) en 398 KRONIEK tenslotte, stukken van officieren van de Franse, Bataafse en Koninklijke Hollandse armee, 1793-1813. Was de hoeveelheid laatstgenoemde stukken groter geweest, dan waren zij als een zelfstandig archief beschreven, zoals dat onder andere gebeurd is met de papieren af- komstig van de generaals Daendels, Dumonceau en Krayenhoff. De delen zijn voorzien van uitgebreide inleidingen en toelichtingen, hetgeen we! nodig is om in de warwinkel van de (politieke) reorganisaties van de Bataafse tijd enig zicht op de zaak to houden. Ter orientatie zijn bij de eerste twee bovendien nog opgenomen de syste- matische hoofdenlijsten op de indices. Het geheel wordt besloten met een concordantie op de oude, bestaande inventarissen. H.B. Met zijn Inventaris van het archief van de stad Geraardsbergen. Hedendaagse periode (Brussels Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provincien-Rijksarchief to Ronse, 1978, 121 blz.) brengt M. Nuyttens het vervolg op de in 1935 gepubliceerde inventaris van het Oud Archief van deze (Oostvlaamse) stad. In principe start de `Hedendaagse periode' in 1794. Alhoewel de eindlimiet (1940 of 1970?) niet even gemakkelijk en consequent vast to leggen was en - zoals de auteur zelf opmerkt - voor de negentiende eeuw nogal wat hia- ten to bemerken zijn, achtte men het wenselijk `de uitzonderlijke rijkdom' (5) van dit ar- chief nu reeds aan het publiek voor to stellen. De inventaris geeft inderdaad een mooi over- zicht van het politieke, maatschappelij ke, culturele en economische !even in Geraardsber- gen tijdens de betrokken periode. Een overzichtelijke en gedetailleerde inhoudstafe! vangt de afwezigheid van een index rerum grotendeels op. E.A. In Nederland bestaat een groeiende belangstelling voor gegevens uit de grondboekhouding van de negentiende en twintigste eeuw. Het kadaster kan hiertoe een grote bijdrage !eve- ren, maar de kadastrale en hypothecaire boekhoudingen zijn voor velen ondoorzichtig en daardoor moeilijk toegankelijk. Veel kennis over het gebruik, de mogelijkheden en beper- kingen dreigt verloren to gaan bij de komende automatisering. Willen deze boekhoudingen in de toekomst als archieven van nut zijn, dan is een handleiding nodig die de belangstel- lende onderzoeker voldoende steun geeft om liefst zelfstandig zijn weg to vinden, zo schrij- ven de auteurs F. Keverling Buisman en E. Muller in hun Kadastergids. Gids voor de raad- pleging van hypothecaire en kadastrale archieven uit de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw (Den Haag: Rijksarchiefdienst, 1979, 56 biz.). De schrijvers geven in deze gids naast een overzicht van de theorie van de hypothecaire en kadastrale administratie (ontstaansgeschiedenis, inhoud diverse wetten en uitvoerings- besluiten en dergelijke) enige voorbeelden van onderzoeksmogelijkheden die op de prak- tijk zijn afgestemd, zoals de geschiedenis van een perceel, een overzicht van het grondbe- zit, de vaststelling van een plattegrond van een dorp of stadswijk in het verleden en het ver- band tussen kadastrale gegevens en andere stukken enz. Ter illustratie van een en ander is een groot aantal schema's en weergaven van de diverse registers opgenomen. H.B. In 1979 verscheen een herziening en aanvulling van de uit 1953 daterende beschrijving van de retroacta van de burgerlijke stand in Drenthe: P. Brood, Inventaris van de doop-, trouw-, overlijdens- en begraafregisters van voor 1811 in de provincie Drenthe, tevens be- vattende registers van aanneming van geslachtsnamen in origineel en in kopie (Groningen: Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, xi, 48 blz., ISBN 9062430112). Na enkele inlei- 399 KRONIEK dende opmerkingen over de verschillende kerkgenootschappen voor 1811 in Drenthe volgt een beschrijving van de registers waarbij flu ook andere aantekeningen, zoals kerkeraads- handelingen, diaconieontvangsten en -uitgaven, etc. vermeld worden. Tevens is de oude, onpraktische indeling per burgerlijke gemeente en daarbinnen per kerkelijke gemeente ver- vangen door een alfabetische rangschikking per kerkelijke gemeente. Th.S.H.B. Aan de herdenking in 1863 van het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid in 1813 danken wij het monument op Plein 1813 in Den Haag en de gedenknaald to Scheveningen. De oprichting hiervan verliep niet zonder politiek geharrewar - over koning Willem I als symbool van de onafhankelijkheid - en protestants verzet tegen een bekroond neo-gotisch ontwerp van de katholiek P.J.H. Cuypers. Het archief van de commissie die zich met al deze zaken bezig hield is opnieuw gelnventariseerd: H. Bordewijk, Hoofdcommissie tot oprigting nationaal gedenkteeken 1813, 1863-1871 (Inventarisreeks nr. 6; 's-Gravenhage: Gemeentearchief, 1979, 38 blz.). Naast het eigenlijke archief is ook de documentatie over `1863', aanwezig in de bibliotheek van het gemeentearchief, beschreven. Daarin vindt men onder meer de neerslag van de pamflettenstrijd over de verschillende ingezonden ontwer- pen. J.A.M.Y.B.R. De Schilderswijk to Den Haag is nogal eens in het landelijke nieuws om haar sociale span- ningen. Hoe daar de Sint Josephparochie 1868-1972 heeft gefunctioneerd blijkt uit de ar- chieveninventaris door M. van Doomn ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1977, xx + 54 blz.). Pastoors, kerkbestuur, armbestuur, de schoolvereniging die verschillende scholen onder zich had, de liefst twintig verenigingen met godsdienstig doe! waarmee de parochie heel het leven wist to omvatten, het is allemaal in deze ene inventaris to vinden, die wordt ingeleid met een beschrijving van het pionieren in deze stadsuitbreiding, van de kerkbouw, de bloei en ook de snelle achteruitgang na 1960 die in 1971 leidde tot sluiting van de in 1888 gebouwde en het stadsbeeld meebepalende kerk. Alle pastoors en de voor het parochiale verenigingswerk minstens zo belangrijke kapelaans worden in een bijlage vermeld. O.J.D.J. Als nummer vier in de inventarisreeks van het gemeentearchief 's-Gravenhage verscheen: F.M. Stavast, Peek en Cloppenburg 1869-1961. Inventaris van de archieven van Peek en Cloppenburg en Maatschappij `De Dam' tot exploitatie van onroerende goederen N. V., en van stukken, afkomstig van de familie Peek en H.A.A. Kloppenburg ('s-Gravenhage: Ge- meentearchief, 1978, 39 blz.). De inventaris van het archief, dat in 1976 in bewaring werd gegeven en dat zeer onvolledig is (zo ontbreekt een serie `correspondentie' en vertoont de boekhouding hiaten), bevat drie onderdelen. Het eerste hoofdstuk betreft het archief van het confectiebedrijf Peek & Cloppenburg (in 1 869 gesticht to Rotterdam), met veel stukken uit de verschillende filialen in Nederland; het tweede hoofdstuk bevat het archief van de Maatschappij `De Dam' met stukken betreffende de exploitatie van het gebouw van P & C aan de Dam to Amsterdam.. In het derde hoofdstuk worden losse stukken over de familie Peek en H.A.A. Cloppenburg beschreven. Gelet op de inhoud van dit archief - dat zeker niet specifiek Haags is, maar betrekking heeft op aktiviteiten verspreid over geheel Neder- land - zou men eerder verwachten dat het in bewaring zou zijn gegeven aan de Tweede Af- deling van het Algemeen Rijksarchief in plaats van aan het gemeentearchief van Den Haag, de plaats waar Binds 1925 de zetel van de vennootschap is gevestigd. 400 KRONIEK De vijfde aflevering uit bovengenoemde inventarisreeks bevat: H.M.B. Jacobs, Razen- burg 1886-1917. Inventaris van het archief van de Koninklijke Porcelein- en Aardewerkfa- briek `Rozenburg' en van de stukken afkomstig van J. Jurriaan Kok ( 's-Gravenhage: Ge- meentearchief, 1978, 71 blz.). De fabriek, gesticht in 1886, beleefde onder het bewind van directeur Jurriaan Kok (1895-1913) een grote bloei, maar bij gebrek aan een geschikte op- volger werd het bedrijf reeds een jaar later geliquideerd. Het archief bevat onder meer de correspondentie, de personeels- en financiele administratie, gegevens over de fabricage, de verkoop, het ziekenfonds, de liquidatie enz.; van Jurriaan Kok zijn brievenboeken en een getuigschrift bewaard gebleven. Van belang is de serie `werkboekjes', waarin de activitei- ten van de werklieden en de schilders werden bijgehouden en die door Jacobs per persoon zijn gerangschikt. Deze inventaris is een bewerking van die welke P.H. van Reedt Dortland in 1920 vervaardigde - meer een plaatsingslijst - en, met een kleine aanvulling, werd gepu- bliceerd in het Economisch-Historisch Jaarboek, XXXII (1967-1968) xli-xliv. Th.S.H.B. In 1 870 besloot de gemeente Den Haag de pachtcontracten voor het ophalen van vuilnis to beeindigen en de stadsreiniging in eigen beheer to nemen. Het archief van de toen ingestel- de gemeentelij ke reinigingsdienst is samen met dat van de commissie van bij stand in het be- heer gemventariseerd: L.J.A. Pennings en R.U.O.S. Spiekerman, Gemeentelijke reini- gingsdienst 1871-1945 ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1979, 32 blz., inventarisreeks nr. 7). In dit archief zijn merkwaardig genoeg ook drie pakken archivalia van de Nederland- sche Vereeniging van Luchtbescherming, afdeling 's-Gravenhage (1935-1944) gedepo- neerd; een verklaring voor de aanwezigheid hiervan wordt niet gegeven. J.A.M.Y.B.R. In 1977 verscheen van de hand van W. Steenhaut en M. van de Steen een inventaris van het Acchief DEVLAG (Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap of Deutsch-Vlamische Arbeitsge- meinschaft) (Inventarissen, VII; Brussels Navorsings- en studiecentrum voor de geschiede- nis van de Tweede Wereldoorlog, 1977, BF 150,-). Het betreft archiefstukken die door het auditoraat-generaal en verschillende prive personen werden overgemaakt aan het Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog to Brus- sel. Het gaat hier niet om het volledige archieffonds van DEVLAG. Veel bronnenmateriaal is door de oorlogsomstandigheden en de moeilijke tijden daarna verspreid en verloren ge- raakt of door de eigenaar opzettelijk vernietigd. Stukken van vertrouwelijke aard, waar- van de toelating tot inzage berust bij de auditeur-generaal bevinden zich op het Algemeen Rijksarchief en het Krijgsauditoraat. De auteurs geven volgend overzicht van het geinventariseerd archief. 1. Voor de vooroor- logse periode ontbreken alle documenten. 2. Voor de periode 1940-1941 zijn de bewaarde stukken schaars en zonder logische samenhang. 3. De overgrote meerderheid van de docu- menten beslaat de periode 1942-1943.4. Tot september 1944 blijkt een duidelijke vermin- dering van het materiaal. 5. Betreffende de periode na de bevrijding van Belgie (september 1944) is men niet meer in het bezit van DEVLAG-documenten. De aard van de stukken is als volgt to omschrijven: meestal gaat het om rechtstreekse bronnen bestaande uit officiele brieven, dienstnota's, verslagen, omzendbrieven, briefwisseling van de meest uiteenlopen- de aard, dag- en weekbladen, tijdschriften, brochures, vlugschriften, folders, affiches en foto's, allemaal originele documenten (handschriften, gedactylografeerd, gedrukt, foto) of kopieen (doorslagen en fotokopieen). De auteurs hebben om methodologische en pragmatische redenen gemeend dat de groot- 401 KRONIEK ste precisie verkregen werd door de stukken volgens het organisms van oorsprong to groe- peren. Een chronologische rangschikking zou slechts verwarring gesticht hebben. En een klassificatie per persoon bleek een niet vol to houden criterium gezien de talrijke personen, zowel Vlaamse als Duitse, de snel veranderende functies en titels. Met het door hen geko- zen criterium blij ft de logische samenhang van de stukken behouden omdat elk organisms binnen de DEVLAG-structuur een bepaald onderwerp behandelt. Er werd een scheiding gemaakt tussen de Vlaamse en Duitse afdeling van de DEVLAG. Het aandeel van deze laatste in het archieffonds is geringer dan dat van de Vlaamse DEVLAG. Met hun indeling van het archieffonds hebben de auteurs van deze inventaris een zeer overzichtelijk en ge- makkelijk bruikbaar instrument gemaakt. F.M. Na de eerste wereldoorlog kwam de burgerluchtvaart tot bloei. Als gevolg van de Conven- tie van Parijs van 13 oktober 1919 moest ook de Nederlandse regering zich met de regule- ring van de luchtvaart gaan bezighouden. Zij riep daartoe diverse adviescommissies en or- ganisaties in het leven. De door J. Vos Dzn. samengestelde Inventaris van de archieven van de staatscommissie intake luchtvaart en haar subcommissies 1919-1930, Inventaris van het archief van de commissie van advies voor de rijksstudiedienst voor de luchtvaart 1919-1937 en Inventaris van het archief van de commissie ter overweging van een plan tot het inrich- ten van een luchtvaartterrein nabij Delft 1924-1926 ('s-Gravenhage: ministerie van verkeer en waterstaat, 1980) geven een overzichtelijke beschrijving van de inhoud van de weinig omvangrijke archieven. Vanwege hun informatie over de taken, werkwijze en resultaten van de werkzaamheden van de commissies hebben de inleidingen bijzondere waarde. Idem, Inventaris van de archivalia van de Noodcommissie luchtvaartterreinen 1945-1946, Rijkscommissie luchtvaartterreinen 1945-1948 en de Commissie tot liquidatie van de sub- sectie vliegvelden van het Militair Gezag 1945-1946 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1979, 41 blz.) bevat een beschrijving van tien dozen archief van een drietal commissies, die zich direct na de bevrijding van Nederland in 1945 hebben beziggehouden met het op gang brengen van het luchtvaartverkeer (Noodcommissie) en het uitstippelen van het luchthavenbeleid op langere termijn (Rijkscommissie). De precieze taken van de commissies, hun onderlinge samenwerking (gewaarborgd door benoeming van een aantal personen in beide commissies) en de snelheid, waarmee ze werkten, zijn uiteengezet in de uiterst informatieve en heldere inleiding. De index is terecht beperkt tot de namen van de vliegvelden. GeInteresseerden in de ontwikkeling van Schiphol na 1945 tot de grootste luchthaven, kunnen in het archief van de Rijkscommissie Luchtvaartterreinen veel van hun gading vinden. De vrees, dat zij door de opkomst van de burgerluchtvaart een deel van hun passagiers zouden verliezen, bracht Nederlandse scheepvaartmaatschappijen in de jaren twintig en dertig tot pogingen een aandeel in deze nieuwe manier van transport to verwerven. Daartoe kwam in 1935 de commissie KLM/KNILM/Scheepvaart tot stand. Tijdens de tweeds we- reldoorlog richtten de directies van rederijen buiten bezet gebied de `Vereenigde Neder- landsche Luchtvaart Reederij' op met het doel naast de KLM to gaan opereren, hoewel de luchtvaartwet van 1926 dat onmogelijk maakte. De na-oorlogse minister van waterstaat, ir.Th. Tromp, bracht de partijen weer rond de tafel. In 1947 kreeg de commissie luchtvaart-scheepvaart opdracht to onderzoeken welke mogelijkheden er waren tot deelne- ming van de scheepvaart in de luchtvaart binnen het kader van de internationaal opereren- de KLM. Idem, Inventaris van het archief van de commissie luchtvaart-scheepvaart 19471950 402 KRONIEK ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1979) maakt het archief van deze commissie op doeltreffende wijze toegankelijk. A.E.K. Door het Amt fur rheinische Landeskunde to Bonn words reeds enkele jaren systematisch gewerkt aan de door prof.dr. Edith Ennen indertijd gestarte `Rheinischer Stadteatlas' (1972- ). Nadat in 1976 de tegenwoordige stadsarchivaris van Kleef, Klaus Flink, Erkelenz ale eerste stad uit het Gelders Overkwartier had bewerkt (Lieferung III, Nr. 15), heeft nu Margret Wensky een tweede Gelderse stad, Straelen, behandeld: Straelen (Rheinischer Stadteatlas, Lieferung V, Nr. 31; Keulen: Rheinland-Verlag, 1979, 11 blz. tekst en 4 kaart- bladen in een omslag, DM 24,-, ISBN 3 79270483 8). De opzet van alle afleveringen in dit steden-repertorium is gelijk. Het `Stichwort-Schema' bevat ale grote rubrieken: Siedlung, Topographic, Herrschaft and Gemeinde, Kirche, Schule, Kultur and Gesundheitswesen, Wirtschafts- and Sozialstruktur, Statistik en Quellen and Literatur. De afzonderlijke para- grafen binnen deze opzet geven een bijzonder rijke informatie over de gehele stadsgeschie- denis. Stralen (zoals de oudste schrijfwijze luidt), dat seders de tweede heift van de elfde eeuw vermeld wordt, verkreeg in 1428 pas stadsrechten van de Gelderse hertog. Het kan gerekend worden tot was de Duitsers `Minderstadte' noemen. Tot 1802 heeft de abdij van Siegburg de grondheerschappij ter plaatse uitgeoefend. De gerechtsheerlijkheid moest van- af 1360 gedeeld worden met de Gelderse hertog, die al sinds 1118 voogdijrechten bezat. Veel nieuw en disparaat archiefmateriaal (het eeuwige euvel bij het Gelders Overkwartier) werd door de bewerkster aangeboord. Op ondergeschikte punten zijn nog wel addenda to plaatsen fonder andere betreffende de bevolkingsstatistiek, waarin informatie uit 1382 en 1533 ontbreekt; vermelding van een gruithuis in 1382), maar dat probleem blijft altijd bestaan bij zulke grootschalig opgezette repertoria: volledigheid is nooit mogelijk. De kaartbladen, waarvoor Werner Krotz de zorg op zich nam, omvatten stadsplattegronden (1560, 1650, 1813), bodemkaart 1950 en 1950/63, topografische kaart 1977, 1844 en 1892, tranchotkaart 1802/04 en luchtfoto's uit 1976, 1977 en 1979; ook treft men de gemeente- kaart van 1813 aan. Alles op een overzichtelijke wijze geordend en op de bekende Duitse `tuchtige' manier samengesteld. R.W.M.V.S. W.J.M. Jansen, Catalogue van boeken en tijdschriften met betrekking tot nationaal- socialisme en wereldoorlog ('s-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1979, 114 blz.) geeft slechts een onderwerpsgewijs ingedeeld overzicht van boeken en tijdschriften uit een viertal bibliotheekcollecties, die in het bezit van het Rijksarchief in Noord-Brabant zijn gekomen. Meer dan de helft, 484 van de 962 titels (volgens de cij fers in de toelichting 902 titels) is afkomstig uit `een in 1945 inbeslaggenomen bibliotheek van een lid van de NSB', terwijl de overige titels stammen uit drie met name genoemde particuliere bibliotheken. Anders dan de titel doer vermoeden geeft de catalogue ook titels over bijvoorbeeld staats- recht, de eerste wereldoorlog, koloniale politick na 1945, belletrie en poezie. De voor het beschrijven en publiceren van deze vier boekencollecties in een catalogue gegeven ratio, na- melijk de aanwezigheid van de archiefcollecties over het interbellum en de tweede wereld- oorlog in het Rijksarchief klinkt zwak. Was het dan niet beter een overzicht to publiceren van alle brochures, tijdschriften en boeken over een bepaald onderwerp, die in de verschei- dene archiefinventarissen vermeld zijn? Op die manier zou een volledig overzicht verkre- gen worden van wat men in 's-Hertogenbosch kan vinden op bijvoorbeeld, het gebied van 403 KRONIEK het nationaal-socialisme in Nederland. Deze algemene opmerking doet niet of aan de bruikbaarheid van deze zorgvuldig samengestelde catalogue. A.E.K. ALGEMEEN H. Brugmans, Historikus en historic nu (Brugge: Orion, 1979, 79 blz., f 11,90, ISBN 90264 07130). Dit boek bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste last de auteur zien dat een grote mate van emotionele betrokkenheid van de historicus met zijn onderwerp voor de historicus eerder een steun dan een hinderpaal is. Dit vrij ongebruikelijke standpunt words op een niet on-aannemelijke wijze verdedigd. De conclusie dat hiermee `het graf- schrift van het historisch positivisme' geschreven zou zijn (11), lijkt mij was overhaast. Daartoe zou allereerst nog moeten worden aangetoond dat historische kennis niet alleen causaal maar ook logisch door die emotionele betrokkenheid bepaald words. De overige hoofdstukken vind ik minder interessant. In het tweede hoofdstuk words one gezegd dat we sours wel en sours niet lessen kunnen leren van het verleden. Zeker is slechts dat God de wereld geschapen heeft en niet last varen het werk zijner handen, dat de opstanding het centrale punt in de geschiedenis blij ft en dat er een leer der `laatste dingen' is (39). De beide laatste hoofdstukken bevatten een aantal overpeinzingen over de positieve en de negatieve kanten van onze eigen tijd. Uiteenlopende zaken zoals de toestand van het geloof, de uitbreiding van de democratic, de tv, de sexualiteit, het socialisme, de vrijmetse- larij en de fysieke degeneratie van de Westerse mens, komen daarbij aan de orde. De au- teur is, zoals bekend, een krachtig pleitbezorger van de EEG en heeft daarom in dit ver- band ook veel aandacht voor het federalisme en de kerkelijke pendant daarvan, de oecu- mene. Het resultant van deze overpeinzingen is somber: de tekenen des tijds die de Bijbel noemt ale aankondiging van de Apokalyps meent de auteur in onze huidige wereld to kun- nen aanwijzen. Er staan nogal was taal- en drukfouten in het boekje; de syntaxis en de or- thografie zijn sours eigenaardig. F.R.A. L. Genicot, Simples observations sur la fawn d'ecrrre 1'historre (Travaux de la Faculte de philosophic et lettres de l'Universite catholique de Louvain, XXIII, section d'histoire IV; Louvain-la-Neuve,1980,120 blz., BF 320,-). De eenvoudige titel van dit boekje verbergt een ware schat aan wijsheid. Als zo vele parels aan een snoer rijgt hier een historicus van groot formaat een reeks van rake waarheden en scherpzinnige opmerkingen over zijn yak aan elkaar. Elk dezer uitspraken die gegroepeerd zijn rond een aantal thema's ale `onder- werpen', `bronnen', `methodes', `een visie', `een uiteenzetting', zijn het overwegen waard niet alleen voor aankomende historici, maar ook en niet in het minst voor rijpere vakgeno- ten ale een snort gewetensonderzoek. Deze gezegden krijgen des to meer gewicht omdat zij toch komen uit de mond van een historicus die met gezag over zijn wetenschap en haar problematiek en methodiek, met inbegrip van de meest actuele aspecten ervan, mag spre- ken. Men hoeft het niet met elk van zijn stellingen volledig eens to zijn our de auteur dank- baar to zijn our zijn sours zeer praktische of stimulerende wenken en vooral our zijn bemoe- digend geloof in de relevantie van een goed begrepen en wetenschappelijk doorgevoerd historisch onderzoek. Dit werkje is geen technische uiteenzetting over historische kritiek noch een filosofie of kritiek der geschiedenis. Het zijn de wijze lessen en waarschuwingen geput uit de rij ke ervaring van een `groot meester'. R.V.U. 404 KRONIEK Een bekend antropoloog heeft eens terecht opgemerkt, dat het aanbeveling zou verdienen om in de opleiding van historici een stuk antropologie - inclusief veldwerk - op to nemen. Sinds Kleio steeds verder wandelt op nieuwe wegen words kennis van andere disciplines voor historici evidente noodzaak; kennis die verder gaat dan het `klok-horen-luiden' wel to verstaan. Het zou dan wel eens een erg lange studie kunnen gaan vergen voordat men af- gestudeerd aan de discussie zonder einde kan gaan deelnemen. Het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVIII (1980) met als thematitel `Historiserende antropologie in Nederland' is een snort vlootschouw van was Nederlandse antropologen aan de geschiedschrijving kunnen bijdragen. In een inleiding en vijf leesbare opstellen met mooie, zij het niet steeds duidelijke titels tonen zij een van de gevolgen van het verlies van de kolonien. Daardoor immers vinden antropologen minder gemakkelijk emplooi in het onderzoek van blote stammen in verre oerwouden en richten zij hun aandacht op westerse samenlevingen. Ter verklaring van hun waarnemingen grijpen ze dan mede naar het verle- den. Vaak zullen de vragen waar zij een antwoord op zoeken dus zijn bepaald door heden- daagse problemen. Er is flu een goede gelegenheid na to gaan of en in hoeverre het instrumentarium van de historicus door het antropologenwerk words verrijkt. In zijn inleiding stelt A. Blok o.a. `Was een historiserende antropologie to bieden heeft, zijn niet alleen feiten over allerlei on- derwerpen en thema's waaraan in de geschiedwetenschap zelden aandacht besteed is - een uitbreiding van le territoire de 1'historien, maar vooral ook methoden waarmee deze feiten gelnterpreteerd en geanalyseerd kunnen worden. Behalve een ontwikkelingsperspectief zijn dit de vergelijkende methode en de holistische benadering' (105-106). Het lijkt daarbij wel zinvol zich eerst eens of to vragen waarom zoveel historici die problemen niet hebben be- handeld. In een tweede `historiserende' (was dat ook moge betekenen) bijdrage, getiteld `Eer en de fysieke persoon' behandelt A. Blok de vraag, waarom eer zo vaak words gesymboliseerd in fysieke termen. Informatie uit hedendaagse mediterrane streken leert, dat in een samenle- ving waarin het centrale gezag weinig krachtig is de man des huizes zichzelf en zijn bezit moet verdedigen. Maar waarom words eer dan niet afgemeten aan spierballen? Omstreeks 1 750 gingen in een paar Nederlandse plattelandsgemeenten opeens allerlei mensen rare bewegingen maken en tekenen van godsdienstig revivalisme vertonen. Verge- lijkend met dergelijke verschijnselen op eilanden in de Stille Zuidzee beschrijft J. Verrips `De genese van een godsdienstige beweging: Het Nieuwkerkse werk'. Als mogelijke verkia- ring voor het vreemde gedrag oppert hij vergiftiging met moederkoren. Maar waarom juist toen, juist daar, terwijl men wist dat het gevaarlijk was? Op een niet nader aangeduid landgoed in het oosten des lands veranderden in de loop der tijden de pacht- en andere verhoudingen tussen pachters en landbezitter. Van invloed daar- op waren bijvoorbeeld de wetgeving en de verzakelijking die de twintigste eeuw bracht. De `heer' werd steeds minder nodig voor het onderhouden van relaties met personen en instel- lingen buiten het landgoed. Er zijn wel erg weinig bronverwijzingen in deze bijdrage van K. Verrips-Roukens `Pachtrelaties en patronage: machtsbalansen op een Sallands landgoed'. In Duizel en een met het pseudoniem `Stengelberg' aangeduide plaats bevorderde de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond als emancipatiebeweging de vooruitgang van de boeren. Maar er werden ook differentiatieprocessen in werking genet. Ondanks de was ver- wijtende constatering dat historici zich veel to veel met grote mannen bezig houden komen vooral de voormannen van de beweging uit de verf in de bijdrage van M. Bax en A. Nieu- wenhuis `Boerenemancipatie in Brabant: Vergruizeling van een beeld' . De slotzin van hun bijdrage strekt tot nadenken: `Door stelselmatige bestudering van deze veranderende net- 405 KRONIEK werken (van intermenselijke bindingen'tH.) lijkt het mogelijk meer zicht to krijgen op het gestructureerde ontwikkelingsproces van elites en leiderschap, en aan de heilloze discussies over continuiteit en verandering (waar historici zich mee bezig houden 'tH.) voorbij to gaan' (176). Ook in het artikel van D. van den Bosch `De laatste eer aan de eerste stand. Aristocrati- sche begrafenisrituelen in Limburg van de 18e tot de 20e eeuw' wordt aan de groten der aarde aandacht besteed. Er blijkt in de begrafenisrituelen veel meer to zitten dan men wel zou denken. Er valt over en naar aanleiding van deze opstellen heel wat to zeggen. Hier wordt volstaan met het opperen van de mogelijkheid, dat het wellicht aanbeveling verdient om in de opleiding van antropologen aandacht to besteden aan de methodieken van de ge- schiedschrijving want het verleden en de geschiedbeoefening zijn ingewikkelder dan velen menen. P.D.'t H. C. Genders, Monumenten van bedrijf en techniek in beeld (Baarn: Bosch en Keuning, 1979, 222 blz., f24,50, ISBN 90246 43368). De titel van dit boek beantwoordt volledig aan de inhoud. Hij, die niet weet, wat men onder industriele monumenten zoal kan verstaan, kan hier terecht. Degene, die al enige tijd in dit veld werkzaam is, zal er eerder in herken- nen dan nieuwe zaken leren kennen. Er zijn drie accenten geplaatst namelijk op de (zwart- wit) foto's, die zakelijk registreren zonder daar iets artistieks aan toe to voegen, op het fy- sieke behoud van deze monumenten en op de economische sectoren vervoer (overigens ontbreken de tramwegen) en openbare nutsvoorzieningen (watertorens!). Het feit dat in Nederland over deze sectoren al enige literatuur voorhanden is, terwijl we voor fabrieksar- chitectuur nog steeds alleen terecht kunnen bij het werk van Wim de Natris, is hier echter debet aan. A.C.M.K. Fons van Hees, Maastrichtse monumententaal (Maasbracht: Corrie Zelen, 1979, 176 blz., f 19,90, ISBN 9062805833) heeft geen andere pretentie dan `prettig leesbare krantelektuur' to bieden. Dat is wel gelukt, het boek bevat een zestigtal stukjes over kleinere monumenten als standbeelden, woonhuizen, kastelen en dergelijke. Daarbij staat niet de architectoni- sche betekenis centraal, maar er worden een paar saillante details vermeld. Zo had men het nieuwe luxe-hotel Maastricht aanvankelijk hotel Waterpoort willen noemen omdat inder- daad vlak erachter het bekende waterpoortje aan de oostelijke never van de Maas staat, maar daarvan afgezien toen men besefte dat de Engelse vertaling dan `Hotel Watergate' zou worden! Karel de Grote is ook to Maastricht, net als to Aken, vroeger als heilige ver- eerd; op het standbeeld van Carolus Magnus Imperator in de Sint-Servaaskerk is nog to zien dat boven dit opschrift aanvankelijk een S. van `Sanctus' heeft gestaan. Het is natuur- lij k alles wel erg `petite histoire'. H.P.H.J. Het aprilnummer van De Nederlandsche Leeuw (1980) is geheel gewijd aan de troonswisse- ling en het zal ook niet speciaal in genealogie gemteresseerde historici zeker bevallen. Men vindt er artikelen van C.C. van Valkenburg over `Titulatuur, wapens en vlaggen van leden van het Koninklijk Huis' over `Lidmaatschap van het Koninklijk Huis' en over `Troons- opvolging in Nederland', van E. Elzenga over `De functie van de Nederlandse regalia', van L.G. Karper over `De geschiedenis van het rijkswapen en het koninklijk grootzegel', van 406 KRONIEK W.F. Leemans over `De Europese allure van de Oranje-Nassau's, weerspiegeld in hun be- zittingen'. W.Ph.C. In S(uid)-A(frikaanse) Argiefblad, XXI (1979) vindt men (6-19) een bijdrage van G.J. Schutte, `Nederlandse bronnen voor de Zuidafrikaanse geschiedschrijving'. Het is een nut- tig overzicht voor Nederlandse historici, die zich met de geschiedenis van Zuid-Afrika be- zighouden, daar er ook minder voor de hand liggende bronnenverzamelingen in worden aangestipt. In hetzelfde tijdschrift geeft C.F.J. Muller een bijdrage over `The South Afri- can Archives as an important Source for the History of the Indian Ocean, 1652 to 1975' (20-41). Ter sprake komen Nederlandse activiteiten in dit gebied, de handel van particulie- ren, de slavenhandel, de Oostindische bannelingen aan de Kaap, de VOC-vestiging op Mauritius, de koloniale oorlogen en internationals handel en tenslotte de zeeroof. Hierop volgt een verslag van dezelfde auteur `Oor die International Conference on Indian-Ocean Studies, gehou in Perth, Wes-Australia 14 - 22 augustus 1979' (42-53). Nederlandse spre- kers waren J.R. Bruijn en G. Schilder, respectievelijk over `Shipping Patterns of the VOC' en `A Century of Dutch Cartography in the Indian Ocean'. W.Ph.C. Uit een reeks van artikelen over diverse aspecten van Suriname's geschiedenis, van 1973 tot 1978 gepubliceerd in hat Suralco Magazine, heeft Jos Fontaine een aardig boek samen- gesteld: Uit Suriname's Historie. Fragmenten uit een bewogen verleden, dat in opdracht van de Surinaamse Aluminium Company door De Walburg Pers to Zutphen zeer verzorgd is uitgegeven (1980, 192 blz., f45,-, ISBN 90601 1 2652). De ruim dertig opstellen be- schrijven evenzovele fragmenten Surinaamse geschiedenis, van de vorming en oudste be- woning van de kustvlakte tot aan twintigste-eeuwse zaken als spoorweggeschiedenis, goud- delverijen en de cartering van hat binnenland. De teksten (towel in hat Nederlands als hat Engels) zijn meest door erkende specialisten geschreven maar bestemd voor een breed pu- bliek. De vale illustraties verhogen de aantrekkelijkheid van dit kijk- en leesboek. Zelfs in een dergelijk niet-wetenschappelijk werk lijkt me de vermelding van de naam P.J. Benoit under de medewerkers op de titelpagina echter curieus to noemen, Zijn `medewerking' is immers wel erg passief, daar ze bij nader inzien blijkt to bestaan uit de aanwezigheid van vertaalde fragmenten uit zijn Voyage a Surinam (1839) die - hat zij toegegeven - een sfeer- volle schets van de Surinaamse maatschappij in die dagen bieden. Merkwaardig genoeg zijn in daze vertaling diverse personen van de voorletter M. voorzien, die bij Benoit uiter- aard voor Monsieur stond. G.J.S. G. le Beau de Hemricourt, L'histoire d'une famille qui bdtit une principaute et fonda un royaume. Le miroir de la noble, chevaleresque et illustre Maison le Beau de Hemricourt d'Isle de la Cange (Brussels de Hemricourt, 1978, lxi + 534 blz., BF 2900,-). De auteur, lid van de `Academia des Sciences de New York', heeft naar zijn zeggen een titanenwerk verricht en tonnen archieven omgewoeld en duizenden documenten geraadpleegd; zijn kennis van vreemde talen heeft hem daarbij grotelijks geholpen. Dit heeft hem toegelaten, verzekert hij ons, in alle objectiviteit en wetenschappelijke authenticiteit de geschiedenis van zijn grout geslacht to schrijven. Het is wel spijtig dat van daze dertig jaar opzoekwerk, neergelegd in een luxueus ingebonden band, geen bibliografische lijst kan worden meege- deeld en dat de voetnoten zo bijzonder onduidelijk zijn. Al to vaak verwijzen zij trouwens 407 KRONIEK naar oude kronieken (Hemricourt, en wapenherauten en historiografen uit de zeventiende en achttiende eeuw). De tekst is in sommige gevallen trouwens een parafrase van oude kro- nieken; in andere hoofdstukken words daarentegen het annalenschema aangehouden. De zeer talrijke illustraties over de middeleeuwen zijn veelal schilderijen, gravures en sculptu- res uit de neventiende eeuw. Het zou ons to ver leiden our op alle detailfouten, verkeerde lezingen en interpretaties in to gaan. R.V.U. J.T. Bremer, Wiringherlant, I, Hoofdstukken uit de geschiedenis van het land en yolk van Wieringen (Schoorl: Pirola, 1979, 184 blz., f33,50, ISBN 9064550158), is qua onderwerp vergelijkbaar met het boek van Henk Schoorl over Callantsoog tot 1614 dat bijna gelijktij- dig verschenen is. Zowel Callantsoog als Wieringen zijn eilanden geworden na de grote overstromingen van de twaalfde eeuw, beide gebieden hebben moeten leven van ongeveer dezelfde middelen van bestaan, Schoorl gaat tot 1614, het boek over Wieringen reikt tot ongeveer het midden van de achttiende eeuw. Maar overigens was een verschil; het boek over Callantsoog is streng methodisch en wetenschappelijk en de auteur interesseert zich alleen maar voor dijkzaken; het fraai uitgevoerde werk over Wieringen is de bundeling van een aantal artikelen in de Wieringerkrant en bevat alle mogelijke onderwerpen. Een eigen oordeel heeft de heer Bremer nauwelijks, hij rijgt citaten van diverse historische autoritei- ten aan elkaar en lijkt daarbij evenveel waarde toe to kennen aan de inzichten van zeventiende-eeuwse amateurs als aan die van hedendaagse beroepshistorici. En zo komt hij hier en daar tot betwistbare uitspraken, bijvoorbeeld dat de ontginningen van het laagveen al in de achtste eeuw begonnen zijn. Hij heeft sours best aardig materiaal aangeboord, hij heeft een aantal rekeningen van schouten van Wieringen uit de vijftiende eeuw doorge- werkt, maar met dit materiaal weet hij weinig to does. Het boek is smaakvol uitgegeven, maar last toch een was onbevredigende indruk achter. H.P.H.J. In 1979 vierde de gemeente Leiderdorp het twaalfhonderdjarig bestaan. Zoals zo vaak was ook hier de historische rechtvaardiging voor deze hoogtijdag lang niet waterdicht. In de Utrechtse goederenlijst wordt gezegd dat de bisschop `in Leithon' in totaal vier hoeven be- zat. Leithon is een oude datief meervoud en zal betekenen `aan de waterlopen' . Welnu, de streek van Leiderdorp beantwoordt vrij goed aan die omschrijving met de Mare, de Zijl en de Does, die in de Rijn uitstromen. Maar een dergelijke vermelding zegt natuurlijk niets over de datum, waarop hier de bewoning begonnen is of wanneer de kerk van Utrecht hier bezit verworven heeft. S. Muller Fzn. heeft de goederenlijst indertijd gedateerd tussen 777 en 866, een datering die sindsdien achterhaald is. Ik begrijp niet welke gebeurtenis in 779 het organisatiecomite als geboortedatum van Leiderdorp zou willen zien. Een gunstige om- standigheid bij de viering is wel, dat er een kloek boekwerk is verschenen getiteld Leider- dorp, aan jaagpad en snelweg. 1200 jaar woven (Leiderdorp/Aphen a/d Rijn: Canaletto/Stichting 1200 jaar Leiderdorp to Leiderdorp, 1979, 188 blz.). Het boek telt verscheidene bijdragen zowel van amateurs als van professionele historici en geeft een vrij volledig overzicht van de geschiedenis van de plaats. Het jaagpad langs de Oude Rijn krijgt een aparte behandeling door D.J. Roorda. De snelweg uit de titel, to weten de A4 van Amsterdam naar Rotterdam, words slechts terloops genoemd. Dit is kenmerkend voor een zeker nostalgisch terughunkeren naar de tijden van vroeger, die het boek doortrekt. Als ge- denkboek behoort het overigens tot de betere in het genre en men moet mij niet van partij- digheid verdenken, als ik dit oordeel vooral baseer op de hoofdstukken van de professione- 408 KRONIEK le historici, D.E.H. de Boer over de middeleeuwen en Roorda over de nieuwe geschiedenis. De Boer oppert nog een interessante hypothese over de naam van de stad Leiden. Op een count van graaf Floris I (1049-1061), in Rusland gevonden, staat duidelijk Leithericburch. Toen moet volgens hem al een burcht op het Waardeiland gestaan hebben, de voorganger van de huidige ronde burcht in het centrum van Leiden. Weldra ontstond toen op de zuide- lijke never van de Rijn een nederzetting die belangrijker werd dan het nude Leithon juist door de nabijheid van die burcht. Daarna nam deze nederzetting de naam Leiden over, zo- dat de oorspronkelijke vestiging waar de hoeven van de Utrechtse kerk lagen dan maar de naam Leiderdorp ging gebruiken. Dergelijke intelligente apercu's zijn er we! meer in het boek to vinden. H.P.H.J. E. Warlop, R. Soete, Oud Rekkem, I (Kortemark-Handzame; Familia et Patria,1979, 422 blz., BF 750,-).Op 31 december 1976 werd de grensgemeente Rekkem bij de stad Menen aangehecht. Daarmee kwam een einde aan het bestaan van een gemeente die weliswaar pas door het Franse bewind was ingericht, maar die niettemin sinds de veertiende eeuw als een administratieve en fiscale omschrijving en voordien reeds als kerkdorp bestaan had. De auteurs, de Kortrijkse archivaris en adelshistoricus Warlop en de Rekkemse heemkun- dige Soete, hebben precies het dorp Rekkem in het ancien regime bestudeerd. Daarbij ging hun aandacht haast uitsluitend uit naar de geschiedenis van de bodem en van zijn bezitters, dus naar de heerlijkheden en grote hoeven in de parochie Rekkem. Op de hoger gelegen lichte zand-leemgronden nabij de huidige kerk en kasteelhoeve bestond allicht reeds een neolithische nederzetting bij een vereerde bron. De plaatselijke toponiemen klimmen tot de Frankische tijd of nog vroeger op. De westgrens van de paro- chie, waarvan de kerk reeds in de eerste helft van de twaalfde eeuw vermeld werd, vie! sa- men met de oostgrens van het grafelijke domein to Halluin en moet dus rond 1000 vastge- legd zijn. De zuidgrens van de parochie werd door ontginningen verlegd, maar bereikt reeds voor 1200 zijn definitieve standplaats, waar hij bestendigd werd door de latere ge- meentegrens. Binnen de dorpsparochie en ten dele daarbuiten strekten zich tal van heerlijkheden uit, voor een goed deel afgesplitst van de heerlijkheid Rekkem met haar zetel bij de kerk. De auteurs zijn erin geslaagd de gehele feodale en heerlijke lappendeken terug samen to stellen en op kaarten of to bakenen. Tal van overzichtkaartjes en plannen geven hiervan een dui- delijk beeld; men vraagt zich echter vaak of op grond van welke preciese gegevens deze plannen werden getekend. Elke heerlijkheid wordt in al haar samenstellende bestanddelen systematisch beschreven, veelal aan de hand van de leendenombrementen. De houders van elke heerlijkheid worden achtereenvolgens aangegeven en gevolgd tot in de negentiende eeuw. Overzichtelijke stambomen laten toe die sours ingewikkelde opvolgingen to volgen. Een onderdeel van het bewijsmateriaal vormen vaak de persoonlijke zegels van de houders van de bewuste heerlijkheden. Spijtig last de kwaliteit van de geboden afbeeldingen noga! to wensen over. Met dit eerste deel beschikken wij over een merkwaardig gedetailleerde en volledige mo- nografie over de verdeling en het regime van de bodem in een Westvlaamse gemeente. De studie is als specimen van de familiegeschiedenis van de houders van deze heerlijkheden ook voor de sociale geschiedenis niet to verwaarlozen. Tal van kleinadellijke en ambtelijke geslachten uit Vlaanderen en poortersfamilies van Kortrijk en Rijsel komen er in voor. De auteurs verzwegen hoe zij het vervolg van hun werk zien zodat wij niet weten of wij daarin 409 KRONIEK een even nauwgezette studie over het economische regime van de grond en over zijn uitba- ting die hier onbesproken bleef mogen verwachten. R.V.U. M. Vleeschouwers-Van Melkebeek en C. ten Raa bestudeerden op een zeer degelijke ma- nier `Tienden, tiendheren en pastoors to Sint-Gillis-Obbrussel van de dertiende tot de acht- tiende eeuw', Handelingen van de Koninklijke commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van Belgie, XXVIII (1979) 47-118. Uitgangspunt van deze studie en bronnenuitgave was een eindvonnis, uitgesproken door de bisschoppelijke rechtbank van Kamerijk to Brussel op 5 februari 1446 intake novaal- en vleestienden to Sint-Gillis- Obbrussel; het proces werd gevoerd tussen de pastoor aldaar als eiser en de Brusselse prio- ri] van Koudenberg als verweerder. De origine van de geciteerde tienden wordt grondig weergegeven waarbij tot 1786 de historiek words doorgetrokken; eveneens uitvoerig wordt ingegaan op de verder gevoerde processes. In het doorwrochte verhaal en in `dit weinig fraai spektakel' ziet men onder meer opeenvolgende pastoors, doorheen de vier eeuwen procederen tussen de verschillende tiendheren, die zeer weinig inkomsten konden genieten, alhoewel ze voor de verschillende rechtbanken meer en meer gehoor en begrip konden vin- den. M.B. Plaatselijke kerkgeschiedenis dreigt vaak voor de aldaar niet bekende lezers teveel in de- tails to gaan. Dat het anders kan, bewijst C. Neven, Omme twoort Gods. Kerkhistorie van Waddinxveen van 1233-1657 (Waddinxveen:, Kerkvoogdij Herv. Gem., 1978, 160 blz.). In een zeer leesbaar verhaal geeft hij de ontwikkeling weer van deze nederzetting aan de Gou- we tegenover de oudere polder Bloemendaal. Uit vier eeuwen wist hij al zoveel op to diepen dat hij met 1657 stoppen moest als hij zijn boek in 1977 nog als feestgave wilde kunnen aanbieden bij het herdenken van de plaatselijke reformatie van 1577, waaraan hij ook zijn titel ontleende. Zijn reconstructie van het dorpsleven berust op een verantwoord gebruik van de literatuur en een grondige kennis van de archieven van gemeente, kerk en polder. De moeilijke introductie van de reformatie, de voorkeur van de predikant Holthenus voor het remonstrantisme worden objectief belicht, en de schrijver mag zeker in staat worden geacht, ook de latere historie van het dorp, waar steeds zo' n opvallend aantal remonstran- ten naast de veel `zwaardere' hervormden aanwezig bleef, in het juiste licht to stellen. Het boek vraagt our zo'n vervolg. O.J.D.J. W. van den Eelaart, Zeven eeuwen mijnen en mijnwerkers in Limburg (Maasbree: Corrie Zelen,1980, 128 blz., f35,-, ISBN 9062806317). In een boek met deze wijdse titel - sa- mengevat in 128 pagina's waarvan ongeveer een derde gevuld met overigens niet altijd naar de tekst toe niet direct-functionele, maar wel fraaie, sours zeer typerende, afbeeldingen -, zal men als lezer waarschijnlijk gees volledig beeld van de desbetreffende, toch lange, pen- ode verwachten. Wie wetenschappelijk geinformeerd wil worden over de mijngeschiedenis van Limburg, behoeft het boek niet ten hand to semen; hij kan beter een aantal werken uit de bijgevoegde literatuurlijst raadplegen. Het boek bevat een aantal verhalen, in vrij willekeurige volgorde, die de verdienste heb- ben sfeertekenend to zijn; daarbij zijn de schetsen die binnen schnijvers eigen waarne- mingspeniode vallen de meest authentieke en markante. Zij geven, zoals de auteur terecht in zijn voorwoord vermeldt, een karakteristiek van datgene was de mijnwerkers als per- 410 KRONIEK soon en gemeenschap van zo vele anderen onderscheidde: hun kameraadschap en levens- blijheid ondanks zware arbeid; hun verrukkelijke humor en warme menselijkheid. De historische schetsen zijn bevattelijk en populair gehouden; ze voegen echter op zich geen nieuws aan de bestaande literatuur toe. Voor degenen die de Zuid-Limburgse mijnwerkers, vakkundig getekend in een aantal schetsen, als personen levend in een bijzondere bedrijfs- gemeenschap met interessante historische achtergronden wat beter willen leren kennen, is het boek aantrekkelijk. G.C.P.L. In de serie `Merwade', een reeks historische publikaties over Gorinchem die wordt uitgege- ven onder auspici~n van de sektie historic van de Culturele Raad Gorinchem, verscheen als eerste nummer: A.J. Busch, Molens in Gorinchem. Wetenswaardigheden over de plaatse- hjke molens in de loop der eeuwen (Gorinchem: Mandarijn, 1978, 63 blz., ISBN 9063940017, f 15,-). Eerst wordt geschetst hoe de molens, in de veertiende eeuw eigen- dom van de heren van Arkel en later van de graven van Holland, via verpachting en eeuwi- ge erfpacht in handen kwamen van de stedelijke overheid die ze in 1621 weer verkocht aan particulieren. Daarna gaat het verhaal over in een beschrijving van de geschiedenis van de verschillende molens - totaal 21 - die in Gorinchem hebben gestaan; hiervan zijn slechts twee korenmolens overgebleven. Het boekje is aardig geillustreerd en de vele nieuwe feiten worden in het notenapparaat goed verantwoord. Th.S.H.B. In de gemeente Ede is het weinig imposante Huis Kernhem gelegen, dat tot 1426 in Gelders hertogelijk bezit was en sedertdien in leen werd uitgegeven. Aan dit huffs wijdde R. Snijders een vanuit vakhistorisch oogpunt bezien evenmin imposant boekje Het Huis Kernhem, dat door de aldaar gevestigde uitgeverij Zomer & Kenning (Ede: 1979, 64 blz., ISBN 9021095025; niet in de handel) werd uitgegeven. Naast wat schamele historische gegevens zal men er vooral informatie vinden over de restauratie, over het Kernhemse spook en ge- heimzinnige stenen. Een goed bedoeld, maar tweederangs werkje. R.W.M.V.S. Het Jaarboek voor count- en penningkunde, LXV-LXVI (1978-1979) bevat ditmaal naast beschrijvingen van verschillende typen munten, penningen en ontwerpen daarvoor ook bij- dragen die voor een breder publiek van belang zijn. In `The general officers of the Burgun- dian mints in the Netherlands in the fifteenth century' (5-14) behandelt P. Spufford de ambten van muntmeester-generaal en essayeur-generaal. Deze ambtenaren, waarvan het aantal varieerde van een tot zes naargelang de mate van centralisatie of decentralisatie van het bestuur, waren belast met het toezicht op de counters en wisselaars in de afzonderlijke gewesten. H. Enno van Gelder geeft in `De Nederlandse manualen 1586-1630' (39-79) een analyse van deze geillustreerde lijsten waarop de inruilwaarde van beschadigde en verbo- den munten werd vermeld en die ter bescherming van de klant bij alle wisselaars ter inzage moesten liggen. J.G. Stuurman tenslotte beschrijft uitgaande van `Het twaalfde artikel van de Unie van Utrecht' (15-38) de bovengewestelijke wetgeving over muntzaken tot 1694. De op allerlei gebieden bestaande spanning tussen gewestelijke autonomic en generaliteit uitte zich op muntgebied in conflicten over de eigen muntslag van de rij kssteden en de praktij k van enkele gewesten om fiscaal voordeel to behalen door het slaan van lichtere munten. Deze verdwenen pas nadat de Raad van State bij de muntordonnantie van 1694 ruimere controlerende bevoegdheden had gekregen. J.A.M.Y.B.R. 411 KRONIEK De aan de Gentse universiteit verbonden historicus Chr. Vandenbroeke bestudeerde `Het seksueel gedrag der jongeren in Vlaanderen sinds de late 16e eeuw', Bijdragen tot de ge- schiedenis, LXII (1979) 193-230. De auteur is zich uiteraard zeer goed bewust van de enor- me moeilijkheidsgraad van een dergelijk onderzoek maar weet toch, door een zeer voor- zichtige benadering van velerlei specifieke bronnen, tot genuanceerde resultaten to komen en deze in tabellen vast to leggen. Naast vele lezenswaardige - hier onbesproken - passages komt de auteur tot de conclusie dat de jongeren in Vlaanderen vooral sexuele relaties voor het huwelijk hadden tijdens de achttiende en negentiende eeuw en dat meer repressie vast to stellen is gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw. M.B. `In 1515 werd Karel V koning van Spanje en daardoor ook heer over een aantal Nederland- se gewesten', zo staat to lezen op bladzijde 23 van J.P.H. van der Knaap, Sloot, huffs, mid- den. Wat geschied is in Abbekerk en Lambertschaag (Hoorn: Edeca, 1978, 168 blz., f75,-, ISBN 9070022 15 X). Blijkens deze bizarre mededeling is de auteur minder goed thuis in de constitutionele geschiedenis van de zestiende eeuw, maar hij weet wel veel van de gebeurtenissen in Abbekerk en Lambertschaag, twee Westfriese dorpen ten zuidwesten van Medemblik. Hij heeft zijn kennis op twee manieren verworven; allereerst door vrij ge- degen onderzoek in het archief van de gemeenten en dat van de Nederlands Hervormde Kerk, hetgeen hem een aantal kleurige verhalen heeft opgeleverd en verder door een aantal van de tegenwoordige inwoners to interviewee en hen om foto's en afbeeldingen van vroe- ger to vragen. Die heeft hij in een overstelpende hoeveelheid in zijn boek afgedrukt waarbij alle verband tussen tekst en illustratie teloor is gegaan. Zo is een hoofdstukje over de her- vorming in de zestiende eeuw opgeluisterd door een foto van de bakkerij van Jan Bruin, uit ongeveer 1900 schat ik. Het is jammer dat de auteur ook niet een betere verantwoording van de herkomst van de stukken geeft: achter ieder hoofdstuk geeft hij voor zijn tekst wel- iswaar een aantal vindplaatsen; noottekens ontbreken echter, zodat de lezer toch niet goed weet waaraan een bepaalde mededeling ontleend is. Dat is jammer, de auteurs van dit snort werken moeten beseffen dat hun publikaties weer bronnen gaan worden voor latere onder- zoekers en die moeten de waarde van hun mededelingen kunnen beoordelen. Uitermate verdienstelijk is toch dat hij zoveel mogelijk de personen op zijn foto's probeert to identifi- ceren, net zoals dat gebeurt in de serie `... in nude ansichten' . Alles bij elkaar is dit toch best een aardig boek geworden, omdat men zo duidelijk de primitieve functie van de histo- ricus voelt als degene die de lofwaardige daden van het voorgeslacht moet boekstaven. De schutbladen zijn bijvoorbeeld ingenomen door een rekest van de ingezetenen uit 1897 om de edelaardige huisarts R. van Leyden voor de gemeente to behouden. Zoiets lijkt me leuk, en voor de schim van R. van Leyden en voor zijn eventuele nageslacht. H.P.H.J. W.T. Kroese, Onze contacten met Japan, met als bijlagen: Een onderzoek naar de Japanse katoenindustrie en De Eisch van zijn keizerlijk majesteit. Een analyse van 40 textielstalen uit het archief van de Nederlandsche factorij in Japan 1609-1860 (Textielhistorische capita selects IV; Hengelo: Nijverdal-Ten Cate N.V., [1979], 107 blz., f29,90, ISBN 9062895131). In dit boekje van 107 bladzijden, voorzien van foto's en tabellen, heeft wij- len dr. Kroese materiaal betreffende Japan van zeer verschillende aard bijeengebracht. Na een verantwoording van de serie Textielhistorische capita selects, waarin de titels van de andere deeltjes worden opgesomd, geeft de schrijver een overzicht van de positie van Ja- pan in de textielindustrie voor en na de oorlog. Als lid van een technische commissie die op 412 KRONIEK uitnodiging van het SCAP (Supreme Command Allied Powers) naar Japan mocht komen om kennis to nemen van de technische ontwikkelingen aldaar, bracht dr. Kroese eind 1949 een bezoek aan Japan en kwam in contact met de directie van Toyo Boseki K.K., een van de grote katoenconcerns. Dit contact leidde in latere jaren tot samenwerking op het terrein van de automatisering van een deel van de spinnerij van Nijverdal-Ten Cate, maar dit ex- periment leverde geen goed resultant op. Het verslag van dit experiment is geschreven voor textieltechnici, die geen moeite zullen hebben met afkortingen, die niet altijd bij eerste ge- bruik worden verklaard; voor buitenstaanders is het moeilijk leesbaar. Enkele persoonlijke herinneringen besluiten dit gedeelte. Dan volgen vier bijlagen. No 1 bevat het notenapparaat bij het eerste stuk, no 2 geeft een literatuurlijst, die daarbij behoort. Bijlage no 3 is getiteld `Een verkorte weergave van het rapport over de Japanse katoenindustrie, opgemaakt na een bezoek aan Japan in het na- jaar van 1949 (met statistische gegevens bijgewerkt tot heden)'. Sommige punten uit dit verslag zijn al aan de orde geweest in het eerste deel van het boekje. In de bredere versie gnat de auteur in op zowel technische als sociale aspecten van de Japanse textielindustrie. De gunstige concurrentiepositie van Japan acht hij niet to danken aan bijzondere techni- sche vindingen, maar aan de wijze van inkopen van grondstoffen en van verkopen van het eindproduct, terwijl de lage arbeidskosten ook een belangrijke rol spelen. Toch zijn de to- nen onder invloed van het Amerikaanse bestuur opgetrokken en is een sociale wetgeving ingevoerd. Zolang het spel volgens Amerikaanse regels gespeeld words, behoeven wij geen sociale `dumping' to vrezen, aldus Kroese. Bijlage 4 bevat `De Eisch van zijn keizerlijk majesteit...:' een bewerking van een uitge- breidere brochure verschenen in 1973. Hierin words een analyse gegeven van 40 staaltjes textiel, die zich in de eisboeken bevinden in het archief van de Factorij to Japan, met een historisuh overzicht van de ontwikkeling van de Japans-Nederlandse betrekkingen van 1609-1860. In deze bewerking is het technisch analytische gedeelte vervallen. Hoewel het in tien paragrafen verdeelde overzicht een indruk geeft van de verhoudingen zijn er helaas tat van onjuistheden ingeslopen. Wat is het verschil tussen de Itinerario en het Reysgeschrift van Jan Huygen van Linschoten? Melchior heet van Santvoort, niet van Santpoort. In de periode van 1633-1639 is er nog geen sprake van een Nederlands handelsmonopolie, want de Portugezen zijn nog altijd actief. De kambang handel is niet in 1685 door de Heren XVII toegestaan, integendeel zij waren geheel onwetend van het bestaan van deze toegela- ten smokkel. De beperking in 1685 van f 140.000,- is gesteld door de Japanners, niet door de Nederlandse autoriteiten. Samenvattend kan men zeggen : een boekje dat hier en daar interessante informatie geeft, maar dat niet altijd prettig leest (Engelse termen of half vertaalde uitdrukkingen worden veel gebruikt); meer bestemd voor textielspecialisten dan voor de historicus. M.E.V.O. De Verslagen en aanwinsten van de Stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (1978-1979) bevatten behalve twee opstellen van vooral kunsthistorisch belang, ook vijf kleine bijdragen, die de gewone historicus zullen interesseren. J.A.A. Bervoets geeft onder de titel `Wie verre reizen doer, last veel papieren na...' (36-40) een overzicht van de stukken van ambtenaren in Indie, zowel civiele als militaire, van ondernemers, tech- nici en publicisten, die in het Algemeen Rijksarchief zijn terechtgekomen. A. de Booij ver- schaft onder de titel `Hoe vonden onze voorouders de weg over zee naar Oost-Indie' (41- 45) gegevens over de nautische hulpmiddelen en problemen, die de vaart tot ongeveer 1611 betroffen. W. Floor bespreekt `Het Nederlands-Iraanse conflict van 1645' (46-51), waarbij 413 KRONIEK de aanval op het Perzisch eiland Quishm nabij Gamron slecht verliep, maar het conflict toch vrij spoedig gunstig afliep. E.H. Merens geeft aan de hand van de literatuur een be- schrijving van `Het kasteel van Batavia' (68-73), zoals men weet werd het in 1809-1811 on- geveer door Daendels afgebroken. C.J. van Galen bespreekt de `Centrale collectie Neder- landers in Japanse kampen' (74-76). Deze stukken, vooral door de goede zorgen van P.M. Adriaanse bijeengebracht, werden in 1975 in het Rijksmuseum tentoongesteld. De meeste voorwerpen konden sedertdien in het Museum voor het onderwijs in Den Haag worden ondergebracht. W.Ph.C. In Het Oude Koningshuys 1628/1978 (Leiden: Spruyt, Van Mantgem & De Does, 1978, 72 blz., f 17,50, ISBN 9023809424) geeft A.M. Hulkenberg informatie over de geschiedenis van dit huffs to Sassenheim. Het werd gebouwd in 1628 door jonker Johan van Egmond van de Nijenburgh en Maria van Cromvliet; na hun overlijden kwam het goed in handen van hun kleindochter Maria Elisabeth Moll, die huwde met Nicolaas Dragon en dit echtpaar verkocht het huffs in 1677. Vervolgens worden - in een verzameling korte aantekeningen - bijzonderheden meegedeeld over de opeenvolgende eigenaren tot aan heden. Het aardig geillustreerde boekje is vooral interessant voor gemteresseerden in het verleden van Sassen- heim. Th.S.H.B. J.H. Kruizinga, 350 Jaar Watergraafsmeer (Amsterdam: Buyten en Schipperheijn, 1979, 303 blz., f59,50, ISBN 9060643577). Dit `gedenkboek' is geen wetenschappelijke verhan- deling over de verhouding van een randgemeente en Binds 1921 stadswijk (tussen Amstelstation en Diemen) tot de grote stad Amsterdam en evenmin een emancipatorische buurtgeschiedenis, zoals die tegenwoordig door de meer progressieve historici op touw worden gezet. Karakteristiek is dat het boek vijftien hoofdstukken heeft gekregen waarvan de beginletters weer het woord Watergraafsmeer vormen. Het anecdotische element en de vele prachtige foto's, tekeningen, gravures en kaarten overheersen. Van diepgaand onder- zoek is geen sprake, terwijl toch alleen een kenner van de materie na jarenlange noeste vlijt zoveel gegevens bij elkaar kan brengen. P.C.J. J.R. ter Molen, Het goede leven. Thee (Utrecht: Het Spectrum, 1979, 161 blz., f 26,50, ISBN 9027492395) biedt niet veel nieuws want de tekst is letterlijk, maar met weglating van de noten, overgenomen van de inleiding tot de catalogue van de in 1978 in Rotterdam gehouden tentoonstelling Thema Thee, die ook door Ter Molen was geschreven. Ook de 97 afbeeldingen zijn daaraan ontleend. Nieuw is alleen het slot `recepten met thee', samen- gesteld door Wina Born en alleen al daarvoor zou men zich het boekje kunnen aanschaf- fen. Het bevat een prettig leesbaar verslag over de culturele geschiedenis van het theege- bruik in Nederland. Heeft het geen wetenschappelijke pretenties, het berust wel op een grondige kennis van de literatuur, zowel de oudere (Bontekoe,1678 en 1686) ale de nieuwe- re en het is met grote liefde voor het onderwerp geschreven. Ik zou niet alles wat er over de VOC in staat voor mijn rekening willen nemen, maar slechts een kniesoor zou het char- mante werkje daarom gaan betuttelen. Wie nog meent dat thee niet alleen een genot- maar ook een geneesmiddel is, bedenke dat de befaamde Alkmaarse dokter Cornelis Bontekoe, de grote thee-propagandist, er honderd a tweehonderd kopjes per dag van dronk in de me- 414 KRONIEK ning dat hij daardoor nagenoeg onsterfelijk zou worden. Hij stierf op achtendertigjarige leeftijd ... tengevolge van een val op de trap in het keurvorstelijk slot to Berlijn. W.Ph.C. Een boek dat op een televisieprogramma is gebaseerd, ontleent zijn waarde mede aan de il- lustraties. Dat is zeker het geval bij 58 miljoen Nederlanders en hun kerken (Amsterdam: Amsterdam Boek B.V., 1979, 127 blz., f 19,90, ISBN 9027497168). Redacteuren wapen E. de Jongh en Th. van Tim; Godelieve van der Heijden verrichtte de research voor het film- materiaal. Uitgaande van het scenario, dat sours nog uit enige smeuigheid blijkt, schreven zes auteurs een zelfstandig historisch verhaal: Frans Naeff nam de periode tot 1566, W.Th.M, Frijhoff die tot 1796, Cees van Dijk die tot 1900. Francine Hagenvelt leidde be- knopt de huidige eeuw in, waarna H.D. de Loor de protestanten, en W. Goddijn met Naeff de katholieken beschreven. Ook wie de reeks niet zag, krijgt hier enig idee van de verhouding tussen geestelijkheid (past dat woord trouwens wel voor bepaalde protestan- ten?) en massa. Sours werd vlotheid tot vluchtigheid. Te weinigzeggend is de typering van de dopersen (31) als verwachters van het duizendjarig rijk. Niet Zwijsen maar A.I. Schaep- man zit als aartsbisschop in het midden (80), de `leeszaal in een streng protestantse club' uit 1946 (95) is een stel progressieve wika's in opleiding to Driebergen op een studieuur over kerkelijke pers, en de Donner van het kerkelijk verzet (104) is niet dezelfde als de `voorzit- ter van de beruchte Lockheed-commissie', - waarom overigens berucht? Wie leuk wil zijn, moet toch verifieren. Maar het zijn goed leesbare verhalen met mooie plaatjes, en wie meer wil weten vindt achterin `een greep uit de literatuur' die zelfs in 1869 begins met de boeken van Moll, eigenlijk dus met 1864-1869. O.J.D.J. H. Ringoir, Afstammingen en voortzettingen der artillerie (Militair-historische bijdragen van de sectie krijgsgeschiedenis, IV; Den Haag: Sectie krijgsgeschiedenis der koninklijke landmacht, 1979, 200 blz.). Kort voor zijn pensionering en vertrek als ambtenaar van de sectie krijgsgeschiedenis koninklijke landmacht bracht de schrijver na de gespecialiseerde liefhebbers en dito professionals aan zich verplicht to hebben met genealogieen van de in- f anterie (serie nr 1, 1977) en vall de eavaiei le en 1N ielr i j der s (ser le nr 3, 1978) ecn dcr geii j ke uitvoerige publikatie over de artillerie uit. Over dit wapen had schrijver eerder in `Mars et Historic' (VI, 1, februari 1971) enig voorwerk geboden; op grond van zijn bijzondere ken- nis en verdienste op dit gebied was hem, de infanterist, in 1974 al de titel `Erekanonnier' verleend. Het opstellen van een verantwoorde afstammingslijst voor een wapen of dienstvak is ze- ker zo moeilijk als van een mensengeslacht; voor de artillerie gelds dat temeer: aanvanke- lijk ontbrak een eigen organisatie, later werd die veelvuldig gewijzigd. In de negentiende eeuw leidt dat bijvoorbeeld tot de mislukte poging van een combinatie van veld- en vesting- artillerie en tot herhaald streven naar aanpassing aan de territoriale indeling. Het boek, waarin ook de luchtdoelartillerie (sinds 1917) en de artillerie van Oost- en Westindie zijn opgenomen, geeft na een kort geschiedkundig overzicht de volledige lijsten van de afstam- mingen en voortzettingen, aangevuld met bijlagen en een naamregister. Wellicht echter zouden enkele schematische voorstellingen - hoe simplificerend ook -, zoals in het artikel van de heren Besselink en Verhoeff (Militaire Spectator, 146, mei 1977), de uiterste com- plexiteit, verwevenheid en fragmentatie hebben kunnen verduidelijken. Bij de afbeeldin- gen miste ik er een van een kanonopschrift; voorts meen ik, dat een aantal Zuidnederland- se, dus aspirant-Belgische militairen zeker niet in 1830, zoals gesuggereerd (6), hun verlof 415 KRONIEK hebben afgewacht. De uitgave door de IUB (Inrichting tot het Uitgeven van Boekwerken) getuigt van de gebruikelijke zorgvuldigheid en nauwgezetheid; ik noteerde slechts `verove- ring' (114), lees: invoering. Y.P.W.V.D.W. Zonder to pretenderen een compleet verhaal to bieden, beschreef C.J. Toebes, Haagse her- vormde histories (Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1978, 352 blz., f65,-, ISBN 90288 5045 7), waarin zoals gebruikelij k kerkgebouwen en predikanten de revue passeren. Uit de notes achterin blijkt dat de auteur niet enkel literatuur maar ook archivalia raad- pleegde. Haast elk opstel toont hoe sterk Den Haag de residentie was en hoe dit de predi- kanten verleidde tot ongehoord retorische vleitaal. Elders vermeldt de schrijver, hoe zowel het Hof van Holland als de Haagse magistraat het kerkelijk leven beInvloedden. Waarde- vol is het, dat hij er toch in slaagt, ook de eigen betekenis van de groep ouderlingen to schil- deren, de functie van het college van collectanten, en aan het einde voorbeelden van sociale bewogenheid geeft die duidelijk laten zien dat in de vorige eeuw de Haagse diakenen en predikanten het niet bij een bedeling alleen wilden laten. Op de bouwgeschiedenis van de Jacobs-, de Klooster- en de Nieuwe Kerk gaat hij kort in. De als koninklijk geschenk na 1 853 aanvaarde Willemskerk is inmiddels op de gevel na weer gesloopt. Juist doordat de auteur ook de algemene kerkelijke ontwikkelingen in zijn schetsen opnam, krijgt zijn plaatselijk verhaal een verantwoorde omlijsting. De uitgever verfraaide het boek met tach- tig illustraties. O.J.D.J. De topografische atlas van het Gemeentearchief Rotterdam is een van de rijkste verzame- lingen van die aard in Nederland. Zoals men weet betekent atlas hier niet een boekwerk met aardrijkskundige kaarten, maar een verzameling afbeeldingen van stadsgezichten en gebouwen uit diverse perioden van de geschiedenis. Rotterdam heeft al in de negentiende eeuw verschillende particuliere verzamelingen kunnen overnemen, zoals bijvoorbeeld de prenten en tekeningen betreffende de stad uit de bekende atlas van Stolk. De Rotterdamse archiefdienst is zeer energiek. Het wekt gees verwondering dat een selectie uit de verzame- ling flu gepubliceerd is, namelijk P. Ratsma, Rotterdam getekend. Topografische tekenin- gen uit de atlas van het Gemeentearchief (Den Haag: Nijhoff, 1979, 128 blz., ISBN 9024723616). Het boek bevat ook afbeeldingen betreffende de jongste ontwikkelingen, evenwel zonder een foto daarbij. Indertijd heeft de archivaris Hazewinkel betoogd dat men ook na de uitvinding van de fo- tografie aan beeldende kunstenaars opdrachten moet geven voor de topografische atlas, omdat zij een visie kunnen weergeven en een sfeer kunnen scheppen, waartoe fotografen niet in staat zijn. Kennelijk is men het daarmee nog steeds eens op het Rotterdams Ge- meentearchief, maar dat lijkt me toch een was overdreven standpunt. Historici zijn ermee gebaat dat het verleden zo exact mogelijk words vastgelegd, de wazige impressionistische tekeningen en schilderijen van omstreeks 1900 die in dit boek staan afgebeeld, komen daaraan maar zeer gedeeltelijk tegemoet. Voor wie houdt van plaatjes kijken is dit best een lekker boek, maar als niet-Rotterdammer voelde ik me sours was gefrustreerd. De heer Ratsma is `hoofd van de atlas' en schrijft bij de afbeeldingen een uitvoerig en uiterst des- kundig commentaar, maar meent dat al zijn lezers een even grote topografische kennis van de stad bezitten als hijzelf. Daardoor wist ik vaak niet waar de afgebeelde gebouwen en straatgezichten to vinden zijn; ook een moderne plattegrond van Rotterdam bond niet al- tijd heul, omdat de binnenstad na het bombardement van 1940 immers grondig gewijzigd 416 KRONIEK is. Had hij niet een paar plattegronden op behoorlijk formaat kunnen toevoegen met de benamingen van alle straten en stegen? De twee minuscule plattegronden op bladzijde 18 zijn in dit opzicht onvoldoende. H.P.H.J. Algemeen (in regionale jaarboeken) Bijna de helft van de omvang van de Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) wordt in beslag genomen door twee vaste rubrieken. De eerste ru- briek is de uitgebreide en gedegen `Bibliografie betreffende de geschiedenis en taalkunde van de provincie Groningen, 1975 en 1976' (110-134), samengesteld door W.K. van den Veen; de tweede is getiteld `Groningen oudheden' en bevat de volgende artikelen: A.E. Lanting, `Een neolithische `dubbelhamer' uit Woltersum' (137-150); W. Roeleveld, `De Dunkerkque II transgressie Tangs de Noordfranse en Noordnederlandse kust' (151-160), met als conclusie dat een combinatie van geologische en archeologische gegevens pleit voor een transgressiefase (periode waarin de zee belangrijke delen van het kustgebied binnen- drong) in Noord-Nederland tussen globaal het begin van de vierde eeuw en het midden van de zesde eeuw A.D.; J.W. Boersma, `Een imitatie-solidus van het type munus divinum uit de omgeving van Ten Post (Gr.) en soortgelijke in Noord-Nederland gevonden exempla- ren' (161-192) en S. van fielder-Ottway tenslotte analyseert `Dierenresten uit de bouwput van de parkeergarage aan de Raamstraat in Groningen' (183-201). Th.S.H.B. R.E.J. Weber gnat in "s Lands schip Verhildersum; zijn naam en de voorstelling op zijn bovenspiegel', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 42-47, in op de gebruiken rond de naamgeving van de oorlogsschepen in de Republiek, naar aanleiding van een afbeelding van het oorlogsschip `Verhildersum' door Willem van de Velde de Oude. Dit schip, dat zijn naam ontving van Allard Tjarda van Starkenborgh, heer van Verhildersum to Leens en op de bovenspiegel een afbeelding van die Groningse bong had, komt van 1655 tot 1665 geregeld in de documenten voor, meestal echter met een verbastering van de naam tot `Hilversum'; dankzij de afbeelding was het mogelijk de juiste naam to achterhalen. Th.S.H.B. Jaarboek Achterhoek en Liemers, III (1980) is de door Van Keulen in Zeihem en De Wal- burg Pers to Zutphen uitgebrachte handelsuitgave van Archief De Graafschap (1979) waaruit het verenigingsnieuws is verdwenen. Weinigen zullen hiervan op de hoogte zijn en het Jaarboek zelf last ons wat dat betreft het een en ander to raden over. De jaargang III bevat merendeels bijdragen van lokale betekenis, die in dit tijdschrift geen aankondiging behoeven. Het artikel van G.B. Janssen over `Steep- en pannenfabricage rond Didam in de 19e eeuw' springt er als resultant van origineel archiefonderzoek enigszins uit (37-45). On- danks bezwaren van methodische aard mag ook `Ruurlo anno 1647' van D.J.H. Oonk ver- meld worden: deze studie, die volledig gebaseerd is op het verpondingskohier van 1647, geeft een aardig, zij het beperkt inzicht in de structuur van de plaatselijke landbouwsamen- leving (105-124). Een verdere verdieping en een bredere regionale aanpak in de lijn van Sli- cher van Bath's `Een samenleving onder spanning' uit 1957 blijven evenwel wenselijk. Het 417 KRONIEK is overigens een verheugend teken, dat een dergelijk onderwerp ook in kringen van niet- professionele onderzoekers belangstelling krijgt. R.W.M.V.S. Het Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) bevat na een kort in-memoriam en de kroniek over 1978 de volgende bijdragen. H. Goudappel en F. Snapper schetsen de ontwikkelingen in `Het Leidse schoutambt 1564- 1795' (31-58), waarbij de schout - eerst een grafelijkheidsdienaar en later een dienaar van de Staten van Holland - steeds verder door het stadsbestuur in zijn macht words beperkt. C.W. Fock geeft in `Een Leidse kelk uit 1510' (59-70) informatie over de schenkers, IJs- brant Claeszoon Houtcoper en zijn vrouw; waarschijnlijk is de kelk gemaakt door de goudsmit Willem Dircxz. en geschonken aan de St. Pieterskerk. H. J. de Jonge last zien in welke huizen `Josephus Scaliger in Leiden' (71-94) woonde; van 1593 tot 1594/1597 in een huffs aan de Schoolsteeg, van 1594/1597 tot 1607 in de Breestraat en van 1607 tot zijn over- lijden in 1609 in een tot nu toe nog onbekend huffs. In `De Vismarkt' (95-112) gaat I.W.L. Moerman na wie omstreeks 1600 de bewoners c.q. eigenaars waren van de huizen aan de Vismarkt en de Warmoesmarkt, naar aanleiding van een schilderij dat omstreeks die tijd door een onbekende meester vervaardigd werd en nu in het Stedelij k Museum De Lakenhal hangs. In een bijlage worden nog de eigenaars/bewoners vermeld uit 1581, 1748/1749, 1840 en 1929. In `De proof der vlammen. Bij de stadhuisbrand van 1929 verloren gegane schilderijen' (113-136) geeft R.E.O. Ekkart informatie over en enkele foto's van de meer dap twintig schilderijen die toen verloren zijn gegaan. Het is een aanvulling op de summie- re lijst die direkt na de brand is opgesteld. R.C.J. van Maanen beschrijft in `Consumenten- bedrog in de 18de eeuw' (137-148) de pogingen van een aantal bierbrouwers om de minder goed lopende nering draaiende to houden door eaten met dikkere duigen of een dikkere bodem - en dus een kleinere inhoud - to gebruiken. Het bedrog werd ontdekt en bestraft en het stadsbestuur lief in een instructie de juiste maten voor de biervaten nogmaals vast- leggen. J. Donkeys geeft enige informatie over de `Begraafplaats Groenesteeg' (149-154), sinds 1813 in gebruik. In `Een foto-mystificatie' (155-170) wijst P.J. van der Zanden, na een korte geschiedenis van de foto-zaak J. van der Zanden (gesticht in 1905) op enige ver- warring rond de collectie negatieven van de fotograaf Jan Goedeljee, bewaard in het ge- meentearchief. Daar J. van der Zanden deze collectie gerestaureerd had zijn in de latere be- schrijvingen een aantal opnamen van Goedeljee ten onrechte toegeschreven aan Van der Zanden. P. van der Sterre deelt ons in `De Hervormde Kerk van Noordwijk-Binnen na de restauratie' (171-183) enkele bijzonderheden mee over deze restauratie in de jaren zeventig en over die uit het begin van deze eeuw. E.M.Ch.M. Janson beschrijft de historie van `De voormalige pastorie to Wassenaar. Eens woning van vicarissen en predikanten' (184-196). P.J.M. de Baar onderzoekt in `Twee gevelstenen van Rombout Verhulst geidentificeerd' (197-202) de herkomst van een steep met het wapen van Haarlem en van een steep met het wapen van Leiden. Beide bleken afkomstig van een huffs to Halfweg onder Lisse (gebouwd in 1658 en afgebroken in 1860) en uit de bouwrekening kwam Rombout Verhulst als beeld- houwer naar voren. Tenslotte schetst J.H.M. Sloof de geschiedenis van `De Gereformeer- de Kerk to Voorschoten' (203-216) en beschrijven H. Suurmond-van Leeuwen en E.J. Veldhuyzen respectievelijk archeologische vondsten en veranderingen van het stadsbeeld in 1978. Th.S.H.B. 418 KRONIEK MIDDELEEUWEN Met onverdroten ijver zet de heer Linskens zijn boeken voort over het bonte bedrijf van de middeleeuwse sociale geschiedenis. Hij is nu al aan zijn vijfde deel toe, to weten Roger Linskens, Wat een levenl, V, Heren en boeren in de middeleeuwen (Antwerpen: Neder- landse Boekhandel,1979, 224 blz., BF 395,-/f28,90, ISBN 902890428X). Op de achter- kant van zijn boek staat to lezen dat de auteur tot zijn straffe publikatietempo `wordt gestuwd door een blijvende lovende kritiek'. Die lof komt echter niet van mij want naar aanleiding van het vierde deel heb ik in een vorige aflevering nogal ernstig bezwaar ge- maakt tegen de opzet. De heer Linskens citeert een groot aantal bronnen, maar doet dat uit de derde of vierde hand, een Latijnse tekst bijvoorbeeld citeert hij uit de Nederlandse ver- taling van een monografie waarin deze in het Engels staat. En door al die tussenstadia gaat er vaak wat mis. Verder krijgen we to veel alle spectaculaire en extravagante zaken uit de middeleeuwen voorgeschoteld, zodat 's levens felheid waarover Huizinga schreef wel wat overdreven wordt. Zo ook weer in dit deel, het handelt over het agrarisch bedrijf, de inde- ling in standen, feodaal stelsel, oorlogsvoering en besluit met sport en ontspanning. De voorbeelden worden vaak uit de geschiedenis der Nederlanden genomen en daarom is aan- kondiging in dit tijdschrift wel to verdedigen. Maar het blijft meer ontspanningslectuur dan serieuze geschiedenis. Met die beperking valt er ook wel het een en ander to waarderen. Het boek is weer vlot geschreven, de heer Linskens is goed thuis in de middeleeuwse ridder- romans en weet daaruit aardige citaten in zijn tekst to vlechten. H.P.H.J. C. Verlinden, Slavenhandel en economische ontwikkeling in _hidden-, Oost- en Noord- Europa gedurende de hoge middeleeuwen (Mededelingen van de Koninklijke Akademie van Belgie, Klasse der Letteren, XLI; Brussels Paleis der Academi~n, 1979, 22 blz., BF 160,-). De grote specialist van de middeleeuwse slavenhandel, prof. Verlinden, poogt hier in een soort van vergelijkend fresco de rol en de betekenis van de slavenhandel op de eco- nomische en politieke groei naar voren to brengen. Reeds in 1933 had hij erop gewezen hoe de Frankische slavenhandelaar Samo omstreeks 623 het bij de Wenden tot koning bracht en er een begin van politieke stabiliteit en dus van economische groei installeerde. De enor- me slavenkaravanen van hoofdzakelijk Joodse kooplui hebben in de hoge middeleeuwen in West- en Centraal-Europa als het ware de commerciele slagaders gevormd en bijgedra- gen tot de vorming van stedelijke agglomeraties en tot de cumulatie van kapitaal. Ook de slavenhandel vanuit de Zwarte Zee naar het zuiden en het westen heeft de Italiaanse han- delskolonies een goed deel van hun vitaliteit gegeven in de twaalfde eeuw en daarna en heeft het ontstaan van de Mameloekenstaat in Egypte mogelijk gemaakt. Deze bijdrage is bovendien bijzonder nuttig als een status questionis en bibliografie over de middeleeuwse slavenhandel. R.V.U. H. Grandjean, La terre de Saint Remade. Reflexions sur sa fondation et sa delimitation. Sa limite officielle primitive (Stavelot: J. Chauveheid, 1980, 132 blz., BF 350,-). Vroeg- middeleeuwse grensbeschrijvingen zijn zoals bekend een probleem en een voortdurende uitdaging. Hun interpretatie veronderstelt een grondige kennis van de toponymie en haar wetten en een grote vertrouwdheid met de gesteldheid van het terrein. De toponymisten missen doorgaans dit laatste, de plaatselijke heemkundige in de regel het eerste. Deze re- censent mist beide! De dilettant Grandjean daarentegen schijnt een verbazende kennis van 419 KRONIEK de toponymie to bezitten, want hij heeft het niet eens nodig gevonden ook maar ergens be- roep to does op het grote naslagwerk van M. Gysseling en hij slaagt erin, aan de hand van enkele plaatsnamen, de geschiedenis van de streek in de vierde eeuw klaar voor to spiege- len. Zelfs zo men veel van zijn romantische en naar ons gevoel van buitenstaander wat al to volksetymologische redeneringen verwerpt, zouden wij toch zijn interpretatie en situering van de omschrijving van de oorspronkelijke dotatie van de abdij Stavelot-Malmedy vol- gens de oorkonde van 648 en vooral van 670 niet zonder meer opzij durven schuiven. We laten echter graag aan meer bevoegden over daarbij het kaf van het koren to scheiden. R.V.U. Het Castelhof to Sint-Martens-Bodegem (bij Brussel) staat centraal in een gelijknamige brochure van de hand van Gilbert Romeyns, door de Bodegemse Kulturele Werkgemeen- schap gepubliceerd als nr. 1 van de Bijdragen tot de geschiedenis van Sint-Martens- Bodegem (1979, 45 blz., BF 80,-). Alhoewel de argumentatie door onnodige details niet in alle gevallen even helder is en de structuur van het werk bijwijlen een zeker amateurisme verraadt, kan de brochure doorgaan als een flunk voorbeeld van lokale geschiedschrijving. Romeyns brengt de historiek van het `Castelhof' (domein met kasteel) en de omliggende heerlijkheid: het domein zou mogelijk teruggaan tot in de negende eeuw. In tegenstelling tot wat bepaalde auteurs beweren, kan aangetoond worden dat het hof de zetel was van een voormalige Bodegemse heerlijkheid. E.A. In 1949 startten grootscheepse opgravingen in de voormalige abdij Rijnsburg ten westen van Leiden, waar vanaf 1 133 de leden van het zogenaamde Hollandse gravenhuis begraven werden. In hetzelfde jaar nog kwam een groot aantal skeletten aan het licht, waarvan een aantal op een prominence plaats voor het altaar in de kerk. Maar wares dit de gebeenten van de graven en hun familie? Mede our daaromtrent meer zekerheid to krijgen verrichtte de Groningse arts B. Dijkstra een uitgebreid osteologisch onderzoek our lengte, geslacht, doodsoorzaak, congenitale afwijkingen en dergelijke vast to stellen en op die manier mis- schien meer zekerheid over de identiteit van de personen to verkrijgen. Dat is hem op meesterlijke wijze gelukt onder andere door aan to tones dat een van de skeletten duidelij- ke fractures toont, die overeenstemmen met wat Melis Stoke verhaalt over de dood van Floris V, maar ook door to constateren dat bij een significant aantal van deze onderzochte `grafelijke' skeletten de voorhoofdsholte ontbrak en dat hier dus leden van een familie bij- een lagen, die deze aangeboren afwijking had. Nadat zo zekerheid was gekregen zijn de skeletten vervolgens in 1975 to Rijnsburg herbegraven door de zorgen van de Stichting ge- denkteken graven van het Hollandse Huis. Nu is ook het onderzoeksverslag in druk ver- schenen, namelijk B.K.S. Dijkstra, Graven en gravinnen van het Hollandse Huis. Onder- ,zoek van de stoffelijke resten opgegraven op het terrein van de voormalige abdijkerk to Rijnsburg (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 191 blz., f29,50, ISBN 906011013 5). Het boek is veel appetijtelijker geworden dan soortgelijke buitenlandse publikaties die ik onder ogen heb gehad, omdat de auteur zich bewust is geweest suet alleen voor zijn medische vakbroe- ders to schrijven, maar ook voor historici en andere geInteresseerden. Zo heeft hij bijvoor- beeld een woordenlijst toegevoegd met de verklaring van de Latijnse medische termen. Bij- zonder fascinerend zijn natuurlijk de reconstructies van de moordaanslagen, met name die op Floris V. Ook als de schriftelijke bronnen het laten afweten verschaffen de skeletten sours opheldering. Zo was bekend dat Ada, dochter van Willem I en in 1257 gestorven als abdis van Rijnsburg, op het eind van haar leven moeilijkheden had gehad met haar non- 420 KRONIEK nen, zelfs over handtastelijkheden spreekt de desbetreffende pauselijke but. Daarbij is het kennelijk niet zachtzinnig toegegaan, want haar sketet vertoonde een half genezen pareer- fractuur in de arm, een breuk die ontstaat ale men een klap met een stok wit afweren. Uit schriftelijke bronnen weten we dat Jan I ziekelijk was, maar dat hij op 15-jarige leeftijd slechts 1,37 meter groot was, terwijl juist zijn voorvaders fore uit de ktuiten waren gewas- sen, geeft to denken. Ik kan Dijkstra uiteraard in zijn specialisme weinig tegenspel bieden, ik durf alleen op to merken dat het mij uitgesloten lijkt dat Godfried met de Butt, de in 1076 vermoorde hertog van Neder-Lotharingen, to Rijnsburg begraven is, was dr. Dijkstra ale mogelijkheid oppert. H.P.H.J. De publikatie Sint Donaas en de voormalige Brugse kathedraal (Brugge: Jong Kristen Ont- haal voor Toerisme, 1978, 130 blz., itlustraties) bevat onder meer bijdragen van de hand van J. van den Heuvel, `Sins-Donaas, legende en geschiedschrijving'; L. Devlieger, `Het koor van de romaanse Sint-Donaaskerk to Brugge' ( een kunsthistorische studie, oorspron- kelijk verschenen in 1963); B. Janssens de Bisthoven, `Het kapittet van Sint-Donatiaan to Brugge' en A. Dewitte, `Boek- en bibliotheekwezen in de Brugse Sint-Donaaskerk XIIIe- XVe eeuw' . Deze laatstvermelde studie biedt - niettegenstaande de vrij recente publikaties van de bekende specialisten G.I. Lieftinck, A. Derolez en R. de Keyser - nog fundamente- le aanvutlingen in de vorm van een drietal documenten. Naast een bibliotheeklijst uit de dertiende eeuw en een boekenlijst uit het midden van de vijftiende eeuw, biedt de Brugse historicus Dewitte ook nog een lijst van prestaties betreffende het boekschrijven, boekbin- den en herstellen uit de rekeningen van de kerkfabriek van 1274 tot 1499. Lijsten, uittrek- sels en commentaar verduidelijken ten zeerste hoe het heuristisch onderzoek bij sommige studies kan worden uitgebreid. Een paar lacunes in de uitgave vieten op. Het bij Van den Heuvel (28) niet to plaatsen do- cument, words door Dewitte wet duidelijk gerepereerd (63, doc. 1.103). De auteurs Meule- meester en Van Brugghe vergaten in hun bijdrage over de `Kunstschatten uit de verdwenen kathedraal in Sint-Salvators to Brugge' to verwijzen naar de catalogue Mayer Van den Berg, II (1969) 140, nr. 2133. Het is spijtig dat de inhoud van deze publikatie nogal onge- lijkwaardig van niveau lijkt en ook dat bepaalde studies mogelijk niet tot de werkelijk gemteresseerden zullen doordringen wegens het uitzonderlijk karakter van deze gelegen- heidsuitgave. M.B. G. Romeyns, De dorpskeure van Bodegem 1279-1979 (Bijdragen tot de geschiedenis van Sins-Martens-Bodegem, 2; Sint-Martens-Bodegem: Bodegemse kulturele werkgemeen- schap, 1979, 16 blz., BF 30,-). Deze brochure werd ter gelegenheid van de 700e verjaar- dag van de dorpskeure geschreven `ten behoeve van onze eigen Bodegemse bevolking' en zal voor hen ongetwijfeld een lezenswaardige bijdrage zijn. De historici zullen het echter houden bij de tekst die door Eg. I. Strubbe in 1962 werd gepubliceerd in Eigen Schoon en De Brabander en herdrukt werd in De Luister van one oude Recht (Brussel, 1973)109-117, vermits de uitgave van Romeyns niet beantwoordt aan de eisen voor het uitgeven van histo- rische teksten. J.M. Toen Jan II van Avesnes in 1299 graaf van Holland en Zeeland werd, lies hij de oorkon- denschat van zijn voorgangers, de Dirken en de Florissen uit het Hollandse Huis, naar He- 421 KRONIEK negouwen overbrengen. A 1 is een gedeelte daarvan later wel naar Den Haag teruggekeerd, toch berusten er tot op de dag van vandaag nog de nodige Hollandse stukken in de archief- bewaarplaats van Bergen. In 1953 is er een verdrag gesloten tussen Nederland en Belgie dat de uitwisseling van dergelijke archiefbescheiden moest mogelijk maken. De Nederlanders meenden, dat nu ook de resterende stukken uit het archief to Bergen naar hun land van herkomst zouden repatrieren, maar dat is slechts ten dele gebeurd, aangezien men zich in Belgie met een beroep op het `respect des fonds' op het standpunt stelde dat pas na 1299 van echte archiefvorming sprake was geweest. De Nederlanders wezen echter op het her- komstbeginsel en hielden staande, dat op Holland betrekking hebbende stukken in Hol- land thuishoorden. Het is een wat onverkwikkelijk debat geworden waarvan men een proe- ve kan lezen in G. Wymans en J. Fox, De oorkondenschat van de graven van Henegou- wen. Woord en wederwoord (Miscellanea Archivistica XXIII; Brussel: Algemeen Rijks- archief, 1979, 29 blz.). H.P.H.J. J.M. Yante, La prevote de Thionville au bas moyen age. Essai d'histoire economique (An- nales de l'Institut archeologique du Luxembourg, CVI-CVII; Arlon, 1975-1976, blz. 137- 162) biedt een samenvatting van de belangrijkste resultaten van zijn licentiaatsverhande- ling (Leuven, UCL,1975). Vooral steunend op een aantal boekhoudkundige documenten kan hij aantonen dat deze streek aan de Moezel tussen 1315 en 1 490 een gevoelige achter- uitgang van de graan- en de wijnteelt beleefde. Daarentegen is de reeds in de dertiende eeuw tot ontwikkeling gekomen ijzerindustrie vooral in de loop van de vijftiende eeuw uit- gebreid, in het bijzonder in de omgeving van Hayange Tangs de Fentsch, een bijrivier van de Moezel. Bovendien was Thionville een belangrijk knooppunt van het rivierverkeer tus- sen Trier en Metz. Ook als administratieve hoofdplaats en als regionale markt kon het zich meer dan de jaarmarktplaatsen Cattenom en Koenigsmacker als het stedelijke centrum bij uitstek in de streek opwerpen en het zou in de vii ftiende eeuw een aandeel in het internatio- nals handelsleven hebben. R.V.U. M. Vandermaesen, M. Ryckaert en M. Coornaert, De Witte Kaproenen. De Gentse opstand (1379-1385) en De geschiedenis van de Brugse Leie (Kultureel Jaarboek voor de Provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen, Nieuwe Reeks, X; Gent: Provinciebestuur Oost- Vlaanderen, 1979, 117 blz.). In 1379 werden de Brugse delvers van de kanaalverbinding tussen de Zuidleie en de Leie to Deinze door de Gentse Witte Kaproenen onder leiding van Jan Yoens overvallen. Dit was maar een van de incidenten waardoor Gent in openlijk con- flict met de graaf van Vlaanderen kwam. Deze Gentse opstand zou het ganse graafschap beroeren en pas door de vrede van Doornik (18 december 1385) worden beeindigd. M. Vandermaesen en M. Rijckaert (9-31) hebben naar aanleiding van de 600ste verjaardag er- van een synthetisch verhaal van de gebeurtenissen geboden, waarbij zij er zich vooral op hebben toegelegd de bekende feiten onder meer uit de studies van P. Rogghe en R. de Muynck, in een breder kader en vooral vanuit een algemener en bij de sociologic en de po- liticologie aanleunende problematiek weer to geven. Over een der Gentse rebellenleiders Raas van Herzele verschenen nieuwe bijzonderheden in de Dossiers Herzele (Vrije Univer- siteit Brussel) die de auteurs nog niet benut hebben. Aansluitend bij deze studie publiceerde M. Coornaert, De geschiedenis van de Brugse Leie (34-110). Hij bespreekt daarbij, met mededeling in extenso van tal van archivalische bronnen en rekeningfragmenten, de verschillende kanaalplannen en -werken tussen Gent 422 KRONIEK en Brugge tot in de zeventiende eeuw. Zijn studie is vergezeld van twee kaartjes die het be- wuste waterwegnet omstreeks 1250 en omstreeks 1600 weergeven. In de summiere biblio- grafie die zijn bijdrage vergezelt konden allicht nog wel enkele titels gemist worden (bij- voorbeeld Middelnederl. Wdb.), maar een meer preciese referentie ware voor een aantal andere geen overbodige luxe geweest. R.V.U. H.W. Steemers, Hieronimus Bosch. Een interpretatie van zijn Laatste Oordeel's Triptiek to Wenen aan de hand van middelnederlandse literaire bronnen (Nijmegen: Alfa, 1978, 88 blz. + ill., f 17,50). Geboeid door de voorstelling van alle kwellingen der he!, door duivels, wangedrochten en lijdende zielen, voorkomend op het in bovengenoemde titel vermelde schilderij van Hieronymus Bosch, heeft de schrijver naar Middelnederlandse literatuur ge- zocht die enigszins bij de visie van de schilder aansluit. Hij is niet de eerste geweest die op dat idee kwam, maar hij is wel de eerste die op dit punt een onderzoek van enige omvang heeft verricht. Het is natuurlijk duidelijk dat het triptiek van Bosch niet buiten de middel- eeuwse eschatologische traditie kan staan; de auteur gaat daarom - zeer kort - in op het middeleeuwse beeld van het laatste oordeel, hemel, aards paradijs, hel en vagevuur. Ver- volgens onderwerpt hij paneel na paneel aan een nauwkeurig onderzoek en probeert steeds bij ieder detail de betekenis van het afgebeelde to doorgronden en er - zo mogelijk - een li- teraire pendant bij to vinden. Hierbij last hij compositorische problemen (bewust?) buiten beschouwing. De uitkomsten van Steemers' onderzoek zijn niet erg hemelbestormend, maar we! leuk gebracht (als men even door de naieve schrijfstijl heenkijkt). Natuurlijk, het wekt geen ver- wondering dat er niet een bron of een groep literaire bronnen is aan to wijzen waar Bosch uit heeft geput. De hellebeelden zoals door de kunstenaar geschilderd sluiten aan bij aller- lei literatuur. Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur blijven een rol spelen, maar daarnaast heeft de auteur nu de aandacht gevestigd op een aantal verspreid in de literatuur voorkomende beelden die sterk overeenkomen met de situaties op het schilderij. Hiervoor was veel speurwerk nodig dat de auteur met vindingrijkheid heeft verricht. De reeds ge- noemde naiviteit - gepaard aan een iets to grote fantasie, maar dat krijg je misschien als je je met zoiets bezighoudt - maken sommige van de conclusies was to zweverig, bijvoorbeeld waar het gaat om des schilders pessimisme omtrent het lot der mensheid (65). N.M. Monasticon Fratrum Vitae Communis, II, Deutschland, W. Leesch, E. Persoons, A.G. Weiler, ed. (Archief- en bibliotheekwezen in Belgie, extranummer XIX; Brussel, 1979, 293 blz.). Bij gelegenheid werd hier reeds de verschijning aangekondigd van de vorige delen van het Monasticon Windeshemense en van het Monasticon Fratrum Vitae Communis. Onderhavig deel bestrijkt de vijfentwintig Duitse huizen van de Broeders van het Gemene Leven. Het is uiteraard volledig volgens de conceptie en het behandelingsschema van de vorige delen, samengesteld door veertien auteurs. Zij zijn er echter niet steeds in geslaagd het voorgeschreven ideale schema volledig op to vullen. Ofschoon natuurlijk Duitsland be- treffend, is dit deel ook voor de historicus van de Nederlanden niet onbelangrijk. De alge- mene inleiding van W. Leesch schetst niet alleen de ontwikkeling van de beweging in Duits- land en de daarbij optredende verschillen tussen Noord en Zuid, sevens words ook inge- gaan op de contrasten en op de contacten met de Nederlandse huizen. Bijzondere vermel- ding verdienen de achtenveertig buitentekstplaten met afbeeldingen van kloostergebouwen en -plattegronden, van zegels en van de handschriften en drukken die in de bewuste huizen 423 KRONIEK ontstaan zijn. Met enige verbazing verneemt men dat deze uitgave over Duitse geschiedenis nagenoeg uitsluitend door de Belgische uitgevers werd bekostigd. Het bewijst eens to meer welke plaats `Archief- en Bibliotheekwezen in Belgie' zich in het wetenschappelijk bedrijf verworven heeft. R.V.U. Een belangrijker trouvaille dan de auteurs zelf schijnen to beseffen wordt vermeld in het boekje van Els Helle, Jelle van der Meulen, Adele Nieuwenboer, Enen geheten Jan van Schaffelaar. De geschiedenis van het voortleven van een held (Schaffelaar-reeks no. 4; Barneveld, s.a., 96 blz., f25,-, ISBN 9070150042). Het is een bewerking van een gemeen- schappelijke scriptie, gemaakt op het Instituut voor Neerlandistiek van de Gemeente uni- versiteit to Amsterdam. Het bespreekt de diverse manieren waarop de Barneveldse held in historie en literatuur is behandeld en weet over hem zelf niets meer aan het licht to brengen dan vermeld staat in de anonieme Utrechtse jaarboeken over de jaren 1481-1483, die laatstelijk door Tenhaeff zijn uitgegeven. Zoals men weet is het handschrift van deze Mid- delnederlandse kroniek niet voorhanden; Tenhaeff heeft zich dan ook gebaseerd op de edi- tio princeps van Matthaeus in diens Veteris Aevi Analecta van 1698. Wel zegt Matthaeus in zijn voorrede dat Buchelius in de eerste helft van de zeventiende eeuw voor zijn editie van de Utrechtse historicus Heda gebruik gemaakt heeft van schedae ( = blaadjes, kladjes), hem ter beschikking gesteld door Adrianus Winsemius, die de tekst van de desbetreffende kroniek over 1481-1483 bevatten. Het Rijksarchief to Utrecht bezit een handschrift van on- ze kroniek, geschreven met de hand van Buchelius. De auteurs lijken to suggereren op bladzijde 24 dat Matthaeus voor zijn uitgave naar dit manuscript gewerkt heeft, maar zij adstrueren dit niet nader. Dat is jammer, want als onze tekst werkelijk slechts fragmenten van een uitvoeriger kroniek zou bevatten, was daardoor de brokkelige opbouw en menige andere moeilijkheid verklaard. Ik hoop dat iemand Buchelius' handschrift aan een nader onderzoek onderwerpt. H.P.H.J. Middeleeuwen (in regionale jaarboeken) Naar aanleiding van de publikatie in 1976 van een drietal artikelen waarin wordt gesproken over de scheepvaartweg de Delve - die in de vroege middeleeuwen ( ± 900) dwars door de kleistreken van Hunsingo en Fivelingo zou zijn gegraven - gaat W.J. Formsma in `Delvi- naria', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 28-36, na, wat er historisch bekend is over deze Delf. Hij komt tot de conclusie dat er zowel in Hunsingo als in Fivelingo sprake is van een Delf, beide evenwel aan het eind van de twaalf- de eeuw gegraven voor de afwatering. De hiervoor genoemde scheepvaartweg heeft nooit bestaan; deze duikt voor het eerst omstreeks 1930 - als veronderstelling - op in de theo- rieen van P.M. Bos en J. van Veen over de waterstaatkundige ontwikkeling van de provin- cie Groningen en is daarna - min of meer als historisch feit - een eigen leven gaan leiden. Th.S.H.B. In `Het vrouwenklooster Essen', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Gro- ningen (1976-1977) 7-27, geeft C.E. Dijkstra weer wat de schaarse bronnen over de geschie- denis van dit klooster, in 1215/1216 iets ten zuiden van de stad Groningen gesticht door de abdij van Aduard, meedelen. Over de bewoners en het eigenlijke kloosterleven is dit niet 424 KRONIEK veel; een groot gedeelte van het artikel is gewijd aan het beheer van de kloostergoederen, de overlast van de oorlogshandelingen in de vijftiende en zestiende eeuw en de opheffing van het klooster in 1594. Th.S.H.B. J. Monballyu bestudeerde `Het costumiere recht in de kasselrij Kortrijk tijdens de vijftien- de en de zestiende eeuw', Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLX (1978) 135-163. Achtereenvolgens worden aldus behandeld de hoofvaart, de turbe en vele andere procedures. Ook licht de auteur de opte- kening van het costumier recht toe en tenslotte behandelt hij nog de homologatie van deze teksten in 1557. Verwijzingen naar prof. Strubbes' studies ontbreken uiteraard niet in dit nuttig expose. M.B. Marc Beyaert gaf onder een to brede titel een historisch overzicht van de `Opkomst en bloei van de Gentse rederijkerskamer Marien Theeren', Kultureel jaarboek voor de provincie Oost- Vlaanderen. Bijdragen, nieuwe reeks, VII (1978) 5-141. De auteur gaat niet verder te- rug dan het einde van de vijftiende eeuw en behandelt vooral de zestiende eeuw. Hij kon vele interessante archiefbronnen raadplegen van het archief van de Gentse Sint- Jacobskerk, maar hij last dit helaas in de tekst al to zeer blijken waardoor de lectuur van zijn opstel allesbehalve gemakkelijk verloopt. Gelukkig situeert hij zijn verhaal tegen de achtergrond van de geschiedenis van Gent en van de Nederlanden en zo kan hij ook de be- kende kroniekschrijver Marcus van Vaernewyck, factor van de broederschap, in zijn expo- se laten meespelen. In het werk worden goede passages en interpretaties sours afgewisseld met zwakke gedeelten en bedenkingen zodat het overzicht uiteindelijk meer moet worden aanbevolen voor de bronnencitaten dan voor de synthese, M.B. NIEUWE GESCHIEDENIS De auteurs D. van den Auweele en G. Tournoy hebben in hun publikatie `Notes sur la tra- dition manuscrite des `Annales' d'Hubert Thomas Leodius', Archief en bibliotheekwezen in Belgie, L (1979) 104-139, de weinig bekende Luikse humanist Leodius (1495-1556) event- jes naar voren geschoven, vooral in verband met zijn werk `Annales Friderici II'. In een suggestieve biografische schets benadrukken de auteurs vooral het verblijf van Leodius to Heidelberg en zijn omgang aldaar met vele humanisten en ook zijn secretaristaak bij Fre- derik II. Daardoor moet het geciteerde werk niet alleen als historische bron worden ge- waardeerd voor de periode 1522-1555, maar kan ook gezien worden als `un vrai miroir des princes'. M.B. De Kortrijkse rijksarchivaris N. Maddens beschrijft in een grondig gedocumenteerd en overzichtelijk artikel `De invoering van de `nieuwe middelen' in het graafschap Vlaanderen tijdens de regering van keizer Karel', Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LVII (1979) 342-363 en 861-898. De auteur behandelt daarin de pogingen van de centrale overheid our in de Nederlanden - en meer specifiek hier dan in Vlaanderen - het oude re- partitiesysteem to vervangen door quotiteitsbelastingen dat wil zeggen door accijnzen of imposten en penningheffingen. Vooraf words de aanloop daartoe tussen 1507 en 1537 na- 425 KRONIEK der toegelicht en worden gegevens verstrekt betreffende de - mislukte - poging van de schoorsteenbelasting van 1537 en de verdere buitengewone beden van 1542-1543. In een tweede deel vindt men zeer knap samengebrachte gegevens onder meer over de invoering van de tiende penningen in 1543 en 1544 en over de imposten en de renteverkoop op het graafschap Vlaanderen in diezelfde jaren. Maddens besluit terecht dat de jaren 1543-1550 voor de financiele politiek van de Staten van Vlaanderen beslissend zijn geweest en stelt se- vens dat die zogenaamde buitengewone beden van de centrale overheid heel snel de gewone beden overschaduwden en overtroffen. Diezelfde auteur geeft daarnaast in een korter overzicht enkele inlichtingen over `Het geldvervoer ten tijde van keizer Karel', Handelingen van de Koninklijke geschied- en oud- heidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 165-176.Ook hier beperkt de auteur zich meer specifiek tot het graafschap Vlaanderen en verstrekt onder meer gegevens over de ontvangers-generaal van de beden en van hun medewerkers. In bijlage words een lijst gepubliceerd van illustratieve passages uit de rekeningen van de Brusselse Rekenka- mer. Alles samen genomen dus zeer aanbevelenswaardige lectuur voor vele geinteresseer- den in de zestiende eeuw en in de ontstaansperiode op fiscaal gebied van de nieuwe tijden. M.B. Bij Sanderus to Oudenaarde verscheen in 1979 een boekje Leven en werken van Johannes Drusius door Abel Curiander, vertaald en van aantekeningen voorzien door H. van den Abeele. Abel Curiander, alias Heerman, schreef kort na diens dood in 1616 een biografie van zijn schoonvader, Johannes Drusius of van den Driessche (Oudenaarde 1550- Frane- ker 1616), godsdienstig banneling, taalgeleerde en universiteitsprofessor to Oxford, Leiden en Franeker. Drusius heeft een imposant oeuvre nagelaten, voor het merendeel vertalin- gen, annotaties en studies over de verschillende boeken van het Oude en het Nieuwe Testa- ment. Hij was aangezocht om mee to werken aan de Nederlandse bijbelvertaling onder lei- ding van Marnix van Sint-Aldegonde. Het boekje is aardig geillustreerd en vlot leesbaar. Brieven die A. Curiander in extenso in zijn biografie heeft opgenomen evenals de lijst van de publikaties van Drusius werden door H. van den Abeele slechts in verkorte vorm weer- gegeven was jammer is. H.D.R.S. Bij een reprint van de zogenaamde Deuxaesbijbel schreef C.A. Tukker, Een verborgen schat in den acker (Utrecht: De Banier,1978, 76 blz., f 10,-) `over geschiedenis en beteke- nis van de eerste gereformeerde Bijbel'. Dat is een nuttig en geargumenteerd verhaal, al zoekt de auteur de naam in de verkeerde richting (7): de zegswijzen over `deux aes' komen van het dobbelen en niet zoals hij denkt van het kaartspel. Zo'n volksuitdrukking stond bij Nehemia 3:5 in een Nederduitse Lutherbijbel. De predikant Van Wingen bewerkte het Ou- de Testament daaruit voor de Lage Landen en nam ook de kanttekeningen over, die nog van Luther en van Bugenhagen stamden. Het Nieuwe Testament was het eigen vertaalwerk uit de grondtekst door Dyrkinus, niet teruggaand op Utenhove zoals C.C. de Bruin stelde, maar volgens de auteur geheel zelfstandig; hij licht dat verder niet toe. De kerken hebben zich met deze uitgave van 1562 beholpen tot de statenvertaling van 1637. Voor een editie in 1581 verving de Leidse predikant Hackius de kanttekeningen door andere die hij overnam uit de Geneefse bijbel. Meer dan de helft van dit boekje words ingenomen door een lijst van parallelle kanttekeningen, zodat to zien is waar de statenvertalers jets overnamen of ei- gen gedachten volgden. In de inleiding behandelt Tukker ook de uitgevers en financier- ders. De kerkeraad to Emden had to maken met twee drukkers die allebei een bijbel wilden 426 KRONIEK uitgeven. Van der Erven leek jets rechtzinniger dan Gheylliaert en Mierdman, maar de au- teur wil hier toch geen tegenstelling zien, althans minder dan Wijnman en De la Fontaine Verwey deden (25); ook hier had men was meer gegevens gewenst. O.J.D.J. J.C.A. de Meij, De watergeuzen. Piraten en bevrijders (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1980,114 blz., f24,50, ISBN 90228 37424). De auteur, die in 1972 promoveerde op De wa- tergeuzen en de Nederlanden 1568-1572, heeft met dit boek een breder publiek willen berei- ken dan met een proefschrift mogelijk is. En er is voor dit onderwerp, uiteraard, nogal wat belangstelling. Daaraan komt het boek, dunks mij, over het geheel genomen op een goede manier tegemoet. Het verdient aandacht, met name ook in het onderwij s, omdat het oude- re voorstellingen corrigeert en aanvult en omdat het niet to moeilijk is voor leerlingen die dit onderwerp eens min of meer zelfstandig zouden willen aanpakken. De in de dissertatie behandelde thema's vinden wij hier terug. Allereerst words behandeld het aandeel van de watergeuzen aan het gebeuren van 1568 tot 1572, waarbij, natuurlijk, hier en daar wat vraagtekens moesten blijven staan. Dan volgt een analyse van de recrute- ring van kapiteins en manschappen - uiteraard: voor zover achterhaalbaar - , in sociaal en in geografisch opzicht. Bij dat laatste valt het op hoe talrijk de Hollanders en de Friezen onder hen zijn geweest. Tenslotte gaat de schrijver in op de economische situatie van de be- handelde periode en op de betekenis van de geuzen, die de kans kregen op een gewichtig moment van de Opstand hun stempel to drukken. De Meij is goed thuis in zijn onderwerp. Maar bij zijn algemene beschouwingen in het eerste en het laatste hoofdstuk mogen toch wel enkele kritische kanttekeningen worden ge- plaatst. Hanteert hij niet was al to vlot termen als nationals staten, nationaal gevoel, pro- gressieve kracht, en dergelijke? Is het, gezien de uitkomsten van het onderzoek inzake de beeldenstormerij, wel verstandig de frase van een beeldenstorm, een storm dus, die `over het land raasde', nog eens to herhalen? En words bij het `uitschakelen en inkapselen' van de ruige geuzen door de `beschaafde aristocratische burgerklasse' niet was al to vlot de eerste vrije Statenvergadering van Holland to hulp geroepen? Wat men ook voor negatiefs over die geuzen besluiten mocht in Dordt, in een snort legitimiteitsdrift, dat was een drift die zich baanbrak in een gezelschap dat zelf nog allerminst als legitiem mocht worden be- schouwd. De watergeuzen waren in 1572 aan land gekomen. Maar het had duidelijker ge- maakt kunnen worden dat de periode waarin ze thuishoorden, die van de `revolutionaire reformatie', nog niet voorbij was in dat jaar. D.J.R. Tussen de herdenkingsbundels voor de Unie van Utrecht neemt de brochure van R.H. Bremmer, Gereformeerde kerk in de storm (1568-1579) (Enschede: J. Boersma, 1979, 69 blz., f 14,90, ISBN 907005 857) een eigen plaats in omdat deze auteur ook in zijn populari- serend werk op eigen bronnenstudie teruggaat. Populariserend moesten zeker de vier radiolezingen zijn over de gereformeerde vluchtelingen tussen 1568 en 1572, over de syno- de van Dordrecht in 1574, de religievrijheid en de unie. Bij die laatste lezing sluit een uit- voeriger studie over de unie aan, waarbij allicht deze kerkhistoricus geinteresseerd is in de bepalingen over de religie en daarnaast ook de figuur van Jan van Nassau zijn aandacht krijgt. Een betrouwbaar en bezield beeld dat nu ook buiten de kring van NCRV-luisteraars en lezers van het Nederlands Dagblad bekend kan raken. O.J.D.J. 427 KRONIEK De zeer uitvoerige studie van K. Porteman, De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652) (Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, VIe reeks, nr. 108 en 108bis, 1977/1978, totaal 496 blz.) behandelt de gedichten die een, pas in onze eeuw herontdekte, Vlaamse kapucijn van Marraanse afkomst schreef voor een van zijn biechtelingen, een Mechelse begijn. Haar zuster nam in 1631 het initiatief ze to la- ten drukken. Na zijn dood verschenen herdrukken to Gent in 1674 en to Amsterdam in 1688 en 1689. Handschriften in de KB to Den Haag leverden nog onbekende gedichten en vergelijkingsmateriaal voor de we! gedrukte op. Na een beschrijving van !even en werk on- derzoekt Porteman het mystieke !even in deze periode, analyseert hij de specifieke uitingen van de kapucijnen, en komt dan na deze zeer grondige voorbereiding bij de thema's en de termen van de dichter zelf terecht. Daarop last hij een gedetailleerde beschouwing van de liederen volgen. Methodisch had misschien het stuk over thema's en termen beter aan het einde gepast, maar dat is ook de enige kritiek die men zou kunnen hebben. Het valt op hoe groot wantrouwen er bestond tussen de verschillende vroomheidstypen in het Zuidneder- landse rooms-katholicisme en hoe spoedig mystiek werd verketterd. Wie de gedichten puur op zichzelf leest denkt sours aan Van Lodenstein of aan Luyken. Als de auteur opmerkt dat pas Knuvelder in 1971 Lucas ging vermelden, had hij ook we! mogen noemen dat Vic- tor van Vriesland hem al eerder opnam in zijn Spiegel van de Nederlandse poezie. Het werk toont een grote belezenheid zonder stichtelijkheid en is helder opgebouwd, zo vormt het een aanwinst in een genre dat meestal onder to grote verheerlijking lijdt. O.J.D.J. Berths Mook, The Dutch Family in the 17th and 18th Centuries. An Explorative- Descriptive Study (Ottawa: University of Ottawa Press, 1978, xxii + 100 blz., $ 7,25, ISBN 07766 15289). De bijzonder geringe hoeveelheid studies over gezin en familie in ons vaderlands verleden prikkelt bij voorbaat de aandacht voor elke nieuwe publikatie. Het zij direkt gezegd: het essay van prof. Mook, dat de redaktie pas last in haar bezit kreeg, be- vredigt op geen enkele wijze. Dat het `somewhat limited in scope' is en `in need of further elaboration and documentation' (vii) is een understatement. De auteur deelt haar onder- zoeksveld heel schools - zonder to motiveren of dat voor haar onderwerp zinvol kan zijn - in twee aparte `eeuwen' in. Haar sociaal-economische en politieke karakteriseringen zijn ronduit naief, op het karikaturale of (`The Prince of the House of Orange was not sove- reign although he was loved by the majority of the people', 2). De auteur bespreekt het Hollandse gezins- en familieleven aan de hand van een paar schilderijen en wat eigentijdse literatuur (Cats, Asselijn, Luiken, Wolf en Deken). Zij is echter zo gehaast tewerkgegaan dat zij we! voortdurend op hiaten in onze kennis moet wijzen. Maar waarom heeft zij dan niet tenminste kennisgenomen van de weinige literatuur die voor 1978 beschikbaar was? Noch van Schotel, Wolzogen Kuhr, Knappert, Peeters, Van Ussel enz, enz, noch van de demografisch-kwantitatieve studies heeft zij gebruik gemaakt. Zelfs als `metabletische' studie - Van den Bergs in de tekst we! genoemde Metabletica (1956) ontbreekt in het litera- tuurlijstje - is het essay een mislukking, vrees ik. A.H.H. L. Ceyssens, `Les religieux belges a Rome et le jansenisme', Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLVIII-XLIX (1978-1979) 273-299, is een karakteristieke Ceyssensstudie dat wil zeggen zeer degelijk en instructief qua heuristiek en uitwerking; de auteur komt daardoor tot enkele belangrijke conclusies. Aldus stelt hij onder meer vast dat in de zeven- tiende eeuw vele regulieren in Rome verbleven en dat niet altijd de anti-jansenisten volledig 428 KRONIEK aan hun trekken kwamen bij pans en curie. Aldaar hebben de acties van verschillende strekkingen niet zozeer geleid tot de essentiele maar wel tot bepaalde beslissingen van se- cundaire betekenis betreffende het jansenisme. M.B. J. Coenen, Het corpus van Geldrop, dorpsbestuur in de zeventiende en achttiende eeuw (Bijdragen tot de lokale geschiedenis van Geldrop, VIII; Geldrop: Gemeentebestuur,1979, 59 blz.) behandelt, helaas niet zonder enkele slordigheden, de verhouding tussen katholie- ken en protestanten in dat college. De auteur toont aan dat de protestantisering van het dorpsbestuur maar ten dele is geslaagd: in 1739 was er een ingreep van de drossaard voor nodig om voor het eerst een protestantse meerderheid in het college van schepenen to cree- ren, terwijl enkele functies, namelijk die van borgemeester, waaraan financieel risico ver- bonden was, en armmeester, vrijwel uitsluitend in handen van katholieken bleven. J.A.M.Y.B.R. In de bijdragen van de Afdeling agrarische geschiedenis der Landbouwhogeschool to Wa- geningen is een belangrijk boek van Jan de Vries verschenen, getiteld Barges and Capita- lism. Passenger Transportation in the Dutch Economy, 1632-1839 (A.A.G. Bijdragen, XXI, Wageningen, 1978, blz. 33-398). Het geeft een uiteenzetting van het transport- systeem der Republiek en in het bijzonder de rol van de trekschuit daarin. Drie ge- zichtspunten worden daarvan belicht. Het trekvaartnet (naar analogie van spoorwegnet) vormde in de eerste plants een geografisch fenomeen, dat noopt tot bestudering van zijn ontwikkeling en prestaties, evenals van zijn betekenis voor de ruimtelijke, economische en sociale organistatie. Vervolgens karakteriseert De Vries het trekvaartnet als een economi- sche innovatie en doet hij uitkomen dat deze als een bedrijfstak functioneerde. Tenslotte step het overvloedige kwantitatieve materiaal, dat deze bedrijfstak heeft nagelaten, hem in staat voor de lange aangeduide periode iets omtrent de bedrijfstak zelf en de economie in haar geheel to analyseren. Het resultant is weinig minder dan verrassend, niet alleen door de bespreking van werkelijk alle denkbare details van ontwikkeling en betekenis, maar ook doordat De Vries de grote lijn goed in de hand houdt. Als Amerikaan van Nederlandse ori- gine bezat hij het voordeel het fenomeen wat meer gedistantieerd dan wij deden to kunnen bekijken. Gefascineerd kijken wij nu mee: naar het beeld van economische en sociale com- municatie en mobiliteit, naar het systeem als innovatie, dat vrijwel meteen na zijn voltooi- ing achteruitgaat, vanaf rond 1670, nochtans een unieke prestatie vormde in een pre- industriele economie, naar de discrepantie tussen deze nieuwe technologic en de onvolko- menheid van de vorm van organisatie, comptabiliteit en management, en tenslotte naar de betekenis van het systeem voor onze visie op trends, cycli en structurele economische ver- andering den Republiek. Voor het laatste onderwerp benut De Vries meer dan 100 bladzij- den, daarmee de stelling adstruerend dat de nieuwe economische geschiedenis niet minder wijdlopig is dan de meer literair getinte. Maar zoals in beide gevallen wel gebeurt, je leest deze bladzijden ademloos, niet alleen vanwege de retouches die zij geven op het geijkte beeld van onze achteruitgang - met opvallend een bevestiging en verruiming van mijn con- cept van interne contractie - maar ook om de volledigheid en intelligentie van de analyse. Veel stof tot nadenken en overwegen: ik heb enige twijfel of een ieder overtuigd zal zijn door het expose van dit laatste deel, met name of de yen reikende conclusies wel zo hecht gefundeerd zijn als De Vries meent, maar het staat vast dat hij en alles aan heeft gedaan het betoog voor de lezer toegankelijk to maken. Als zodanig noodt dit onherroepelijk meester- werk tot discussie, waartoe een bijdrage elders in dit tijdschrift een eerste aanzet geeft (yen- 429 KRONIEK gelijk ook het artikel van W. Fritschy, BMGN, XCV (1980) 516-525). Vooraf in deze aflevering gaat een studie van J.W. de Zeeuw over Peat and the Dutch gol- den Age. The historical Meaning of Energy-attainability (3-31), waarin een waardevolle en overtuigende analyse van de economische betekenis van de turfwinning words gegeven. J.D.V. K.W. Goodewardena betichtte er in zijn proefschrift The Foundation of Dutch Power in Ceylon, 1638-1658 (1958) de VOC-autoriteiten van opzettelijk de koning van Kandy Radja Sinha misleid to hebben met het in 1638 door Westerholt afgesloten verdrag en de meer ge- zaghebbende S. Arasaratnam sloot zich daar in 1976 bij aan in zijn bijdrage in het door mevrouw Meilink-Roelofsz uitgegeven werk De V. 0. C, in Azie. Daartegen komt thans in de Bijdragen tot de Taal-, land- en volkenkunde, CXXXVI (1980) 321-352, de vroegere Ceylonse landsarchivaris J.H.O. Paulusz in het geweer in een artikel `The 1638 Westerwolt Treaty in Ceylon: Charges of Dutch Deceit disproved'. Hij toont aan dat de beide auteurs zich ten onrechte beriepen op een nimmer ondertekende en geen gezag hebbende voortekst en niet op de alleen rechtskracht hebbende Portugese tekst, die aan beide partijen tot richtsnoer diende. De Nederlanders hielden zich stipt aan de bepalingen daarvan en het was Radja Sinha, die herhaaldelij k in gebreke bleef. Niet onmogelij k zullen de aangevalle- nen hierop terug willen komen, het ziet er voorshands naar uit of Paulusz gelijk heeft. W.Ph.C. Mogelijk denkt men dat er na het lijvige werk van A.W. Lawrence over Trade Castles and Forts of West Africa en de artikelen van C.L. Temminck Groll over de Europese monu- menten ter Goudkust niet veel nieuws meer viel to vertellen voor Albert van Dantzig in zijn boekje Forts and Castles of Ghana (Accra: Sedco Publ. Ltd., 1980, 96 blz.). Dat blijkt echter wel degelijk het geval to zijn, doordat hij het onderwerp behandelt in verband met de geschiedenis der betrokken Afrikaner. Door zijn langdurig verblijf in Ghana is hij daarmee beter op de hoogte dan de meeste Europese historici. Hij telde nauwkeurig 50 kastelen, versterkingen en loges van Europeanen ter Goudkust, waarvan er niet minder dan 33 voor langere of kortere tijd, maar nimmer alle tegelijk, in Nederlandse harden wa- ren. Nieuw was voor mij ook dat de plaatsnaam Elmina niet is ontleend aan het Portugese woord voor mijn, was men steeds vindt opgegeven, maar aan het Arabische woord Al- Minah, de haven, was veel meer zin heeft. Wil men het boekje aanschaffen, dat merkwaar- digerwijze in Hong Kong - en wel zeer goed - is gedrukt, dan doer men waarschijnlijk het beste zich to wenden tot de Longman Group Ltd. to Londen, die relaties onderhoudt met de uitgeverij Sedco Publ. Ltd. W.Ph.C. F. Janssens en E. van Cauwenberghe bestudeerden samen de `Stedelijke bevoorradingspo- litiek en graanwetgeving in crisistijd to Antwerpen rond het midden van de zeventiende eeuw', Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 231-253. Niettegenstaande in de pre- industriele tijd de schaarste aan essentiele voedingsmiddelen geregeld aanleiding gaf tot heftige onlusten, plunderingen en zelfs oproer, bleef de Antwerpse bevolking opvallend rustig tijdens de zeventiende-eeuwse bestaanscrisissen van 1649-1652 en 1661-1662. Beide auteurs hebben getracht deze situatie to verklaren door .de verschillende aspecten van be- voorrading en prijzenpolitiek nader to bekijken. Zoals vroeger ram men toen ook to Ant- werpen zijn toevlucht tot de Amsterdamse graanreserves en voerde men ondermeer een zeer evenwichtige politiek op stedelijk vlak betreffende de broodprijs waarbij towel bak- 430 KRONIEK keys als minderbedeelden tevreden moesten worden gehouden. Uiteraard werden in derge- lijke jaren, zoveel als mogelijk, de `parasitaire' elementen buiten de stad gehouden. Een Engels resume vindt men achteraan. M.B. In Kleio. Tydskrif van die departement geskiedenis, Universiteit van Suid-Afrika, XII (1980) 14-18 wijst M. Boucher in `Dutch Commerce and Cape Trade in mid-18th Century' op strevingen aan de Kaap voor vernieuwing van de handelsstructuren die overeenkwamen met die welke J. Hovy in zijn Het voorstel van 1751 in Nederland signaleerde. Dezelfde au- teur besteedt in een besprekingsartikel getiteld `The Early Cape in New Perspective', ibi- dem, 37-43, aandacht aan het boek The Shaping of South African Society, 1652-1820, on- der redactie van R. Elphick en H. Giliomee (Longman,1979). Dit is het eerste boek waarin words getracht de genoemde tijd niet zuiver to behandelen als een waarin de blanken zich vanuit de Kaap over Zuid-Afrika verbreidden, maar als een periode waarin een meerrassige samenleving ontstond. W.Ph.C. In het Zuidafrikaanse tijdschrift Historic, XXV (1980) 14-19, vindt men een bijdrage van G.J. Schutte, `Zomaar een V.O.C. dienaar; de carriere van Cornelis de Cretser'. Deze was een van de vele Culemborgers die in VOC-dienst vertrok naar de Kaap, namelij k in 1661 in het gezelschap van de als commandeer naar de Kaap gezonden stadsgenoot en bloedver- want Van Riebeeck. Hij brengt het er tot koopman en secunde, maar pleegt in 1671 doodslag op schipper Drom van de fluit Wimmenum. Hij ontkomt naar Nederland en words merkwaardigerwijze in 1674 weer in dienst genomen, al zal hij zich aan de Kaap bij de Raad van justitie moeten rehabiliteren. Dan evenwel valt hij met de Stermeer in handen van kapers uit Algiers, waar hij tussen 1675 en 1677 overleed. W.Ph.C. Jon Wetlesen, The Sage and the Way. Spinoza's Ethics of Freedom (Philosophic Spinozae Perennis: Spinoza's Philosophy and its Relevance, IV; Assen: Van Gorcum, 1979, xiv + 459 blz., f95,-, ISBN 90232 15966) is een geleerde wijsgerige studie, vermoedelijk de dis- sertatie waarop de auteur aan de universiteit van Oslo promoveerde. Wie de ondertitel niet kept, zou wellicht geneigd zijn to vermoeden dat het boek een onderwerp uit de Oosterse fi- losofie behandelt. De schrijver is zich daarvan bewust. Maar ofschoon hij zo nu en dan pa- rallellen treks met de wijsbegeerte van het Oosten, rechtvaardigt hij de titel van zijn boek met een beroep op een passage aan het slot van Spinoza's Ethics (1). Het boek beoogt hen to dienen die op zoek zijn naar `more adaptive ways of living than those prevailing at the moment, in the hope of developing viable post-industrial societies' (ix). De auteur be- schouwt zijn onderzoek als een bijdrage tot de tijdloze filosofie, en wel omdat Spinoza's wijsbegeerte daartoe een bijdrage is. Maar al spreekt hier de filosoof die de relevantie van zijn studie niet zoekt in belangstelling voor de geschiedenis, hij vergast de lezer niet op een lange, moralistische preek. Na een voorwoord (ix-xiv) en een samenvatting van zijn betoog (1-9) geeft de auteur in zes hoofdstukken (10-400) een interpretatie van Spinoza's wijsbe- geerte, inzonderheid van diens `praktische filosofie', om vervolgens to besluiten met een postscriptum waarin hij enige beschouwingen wijdt aan de relevantie van die theorie voor het heden (401-413). De hoofdstukken die mij het meest interesseerden (5 en 6) vond ik be- halve moeilijk ook vaak verhelderend. In hoeverre Wetlesens interpretatie houdbaar is, 431 KRONIEK vermag ik niet to beoordelen. Dat zijn boek de aandacht verdient van ieder die zich diep- gaand wil bezig houden met Spinoza's ethics en politics, lijdt geen twijfel. T.J.V. F. Akkerman en H.G. Hubbeling, `The Preface to Spinoza's Posthumous Works 1677 and its Author Jarig Jelles (c. 1619/20-1683)', Lias, VI (1979) 103-173. Voor de kennis van het leven en van de invloed van Spinoza is de voorrede in zijn posthuum uitgegeven geschrif- ten, respectievelijk in De nagelate schriften en in de Opera posthuma niet onbelangrijk. Beide teksten, ofschoon dus niet onbekend, werden nu voor het eerst kritisch uitgegeven. Blijkens het getuigenis van Pierre Bayle in 1686 zou de Nederlandse tekst opgesteld geweest zijn door Jarig Jelles en deze zou door de Amsterdamse geneesheer Lodewijk Meyer op en- kele varianten na in het Latijn omgezet zijn. Het getuigenis van Bayle, een quasi- tijdgenoot, strookt volkomen met de feiten voor zover men die kan nagaan. De mennoniet Jarig Jelles heeft nog andere, onder meer religieuze, geschriften in het Nederlands op zijn naam. Hij was een van Spinoza's intieme vrienden. R.V.U. C. Douxchamps-Lefevre en L. Dufour publiceerden Documents inedits concernant des evenements meteorologiques daps le Namurois pendant la premiere partie du XVIIIe siecle (1700-1748). Deze bescheiden publikatie werd gepatroneerd door het Koninklijk meteoro- logisch instituut van Belgi~ (Brussels Koninklijk meteorologisch instituut, 1980, 1 1 blz.). De mededelingen steunen op `enquetes judiciaires' en worden verschillende malen vergele- ken met de bevindingen genoteerd bij E. Vanderlinden, Weikinn en anderen. M.B. Jelle Sipkes van Teems (1738-1823), gedurende korte tijd een van de meest op de voor- grond tredende patriotten in Friesland, heeft een autobiografisch geschrift nagelaten, waarvan de inhoud in grote lijnen bekend was dankzij een in 1909 verschenen artikel. Sindsdien scheen het handschrift zelf verloren to zijn gegaan, totdat het onlangs weer to voorschijn kwam. Van dit ego-dokument is nu een uitgave verschenen onder de titel Jelle Sipkes, Korte schets van mijn leeven, J. S. Postma, ed. (Leeuwarden: De Tille, 1978, 64 blz., f 15,-, ISBN 9070010771). In de (friestalige) inleiding van de bewerker wordt merk- waardigerwijs met geen woord gerept over de tegenwoordige verblijfplaats van het hand- schrift. Het levensverhaal van de in het dorp Teems geboren timmerknecht Jelle Sipkes, die het bracht tot leraar bij de Waterlandse doopsgezinden van het stadje IJlst, is gepresen- teerd in de vorm van een kroniek, die bij het jaar 1813 afbreekt. Het is in de eerste plaats een aaneenschakeling van mededelingen over geboorten, huwelijken en sterfgevallen in de familie van de schrijver. Het meest interessant is het gedeelte dat over diens jeugdjaren handelt. Daarin kan men bijvoorbeeld lezen hoe hij de mogelijkheid om to leren en daarna met een ambt to worden begiftigd, onbenut lies, doordat hij weigerde belijdenis to doen in de heersende kerk. Ronduit teleurstellend is de behandeling van de periode 1795-1798, waarin de auteur niet alleen als voorzitter van het `comite revolutionair' van IJlst, maar ook als volksrepresentant en gedeputeerde optrad. De uitgever heeft dan ook terecht ge- zorgd voor een aanvullend hoofdstukje, waarin aan de hand van andere bronnen een beeld wordt geschetst van Jelle Sipkes als politicos. O.V. Op basis van een document uit de Leuvense universiteitsbibliotheek onderzocht C. Bruneel 432 KRONIEK de activiteiten van een `chirurgijn' uit Broechem bij Lier over een periode van dertig jaar uit de achttiende eeuw, onder de titel `Le livre de comptes d'un chirurgien rural en Brabant (1758-1788)', Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 254-266. Naast bibliografische in- lichtingen vindt men aldaar onder meer een tabel van de inkomsten, gegevens over de pa- tientenspreiding en over de aard van de verstrekte zorgen. Achteraan vindt men een korte samenvatting in het Engels. M.B. Nieuwe geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken) In `Een verwaarloosde samenhang', Groningee volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 37-41, wijst E.H. Waterbolk op een geestelijk offensief bij het be- gin van de nieuwe hogeschool in Groningen (ingewijd op 23 augustus 1614) uit de kring van de geleerden en de overheidspersonen in de richting van de katholieke stadgenoten. Zij deden dit door in dezelfde tijd als de opening van de hogeschool een to bewijzen aan Wessel Gansfort - met de uitgave van diens verzamelde werken - en aan de Groningen dominica- nen die in 1523 ontvankelijk bleken voor de evangelische waarheid - met de uitgave van het zogenaamde Groningen godsdienstgesprek; beide uitgaven met de bedoeling om de ka- tholieken van 1614 to wijzen op de illustere voorgangers uit de eigen streek en hun opvat- tingen en positie in de wereld van toen. Th.S.H.B. In een fraai opstel beschrijft R. de Man de werking van `De eerste jezuiten to Kortrijk' en dan vooral de rol daarin van `Jan David, eerste rector. Zijn geschil met pastoor Jan Coens (1582-1589)', Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 237-281. Een zestiental teksten worden achteraan in bijlage afgedrukt. Voor de gemteresseerden in de praktische uitbouw van de contra- reformatie is deze bijdrage dus beslist aanbevelenswaardig. M. B. Jean-Marie Duvosquel publiceerde interessante gegevens betreffende het grondbezit van de adellijke families Halluin en De Croy in het Kortrijkse, onder de titel: `Les biens des seigneurs de Comines (families de Halluin et de Croy) daps le Courtraisis aux XVe et XVIe siecles', Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 283-343. De meeste gegevens worden verstrekt op basis van het `kadaster' van Karel de Croy uit 1593. Zes bijlagen, waarvan drie in het Nederlands en drie in het Frans, verstrekken nadere toelichtingen. M.B. NIEUWSTE GESCHIEDENIS C. van den Leun, ed., NG 200. Natuurkundig Gezelschap to Utrecht 17771977 (Utrecht: 1977, 143 biz., gel!!. , f 15,-, exemplaren verkrijgbaar bij het bestuur van het Gezelschap). Met een bundel bijdragen heeft het Natuurkundig Gezelschap to Utrecht zijn 200-jarig bestaan herdacht. De Utrechtse vereniging behoort tot de weinige die de 200 jaar hebben volgemaakt. Van de vele academies, genootschappen en gezelschappen die in de tweede 433 KRONIEK helft van de achttiende eeuw zijn opgericht, hebben doorgaans alleen landelijk werkzame organisaties als bijvoorbeeld het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, dit jubileum weten to bereiken. In de eerste bijdrage beschrijft R. Hooykaas order de titel `De natuurwetenschap in de eeuw der genootschappen' het klimaat waarin gezelschappen als het Utrechtse ontstonden. De voornaamste verklaringen voor hun ontstaan zijn volgens hem de natuurlijke theologie met de hiermee in de achttiende eeuw onlosmakelijk verbonden belangstelling voor de na- tuurwetenschappen en het nieuwe nationalisme dat naar remedies voor de snelle achteruit- gang zocht. In `Het Natuurkundig Gezelschap to Utrecht' van de hand van J.G. van Cittert-Eymers, komt de nauwe samenwerking die er aanvankelijk tussen universiteit en gezelschap bestond, aan de orde. Beide instellingen gebruikten dezelfde ruimten en de in- strumentencollectie werd op gemeenschappelijke kosten uitgebreid. Universitair onder- zoek werd in nauwe samenwerking met belangstellende leden van het gezelschap verricht en de resultaten werden in wekelijkse voordrachten meegedeeld. Na 1840 brokkelt de sa- menwerking af. De ontwikkeling van de natuurwetenschap bracht met zich dat belangrijke experimenter nog alleen door professionele onderzoekers in goed uitgeruste laboratoria konden worden verricht. Bovendien kwam de universitaire wetenschapsbeoefening dankzij ruimere fondsen steeds meer op eigen benen to staan. Mijns inziens gold hierbij sevens dat de fysico-theologische inspiratie die amateurs en professionals voordien had verbonden aan sterke erosie onderhevig bleek. Na 1877, de opening van het nieuwe universitaire na- tuurkundige laboratorium raakte het gezelschap in het slop. In 1892 werden de activiteiten gestaakt. De toevallige ontdekking in 1918 van de oude collectie instrumenten en het terug- vinden van het archief, leidden tot de herleving van het gezelschap in 1928 dat zich sinds- dien vooral toelegt op het middels lezingen verspreiden van natuurwetenschappelijke ken- nis. H.A.M. Snelders bespreekt het onderzoek dat Utrechtse natuurkundigen als Moll, Van Beck en Van Rees in samenwerking met het gezelschap verrichtten. Baanbrekende resulta- ten leverde dit echter niet op. Ook in de tweede eeuwhelft toes in Leiden het natuurweten- schappelijk onderzoek op grote successes kon bogen, bleven in Utrecht, ondanks de pro- fessionalisering, resultaten achterwege. N.G. van Kampen analyseert de crisis van de laat- negentiende-eeuwse natuurwetenschap en bespreekt de ontwikkelingen die deze crisis over- wonnen. De bundel words besloten met een bijdrage van P.H. Kylstra over het Utrechts Universiteitsmuseum. De in 1918 teruggevonden instrumentencollectie, beschreven en ge- restaureerd door P.H. van Cittert, vormde samen met de collectie Nijland (geschreven en gedrukte stukken betreffende de geschiedenis van de Utrechtse universiteit) de ruggegraat van dit museum. Vooral dankzij de inspanningen van het echtpaar Van Cittert-Eymers kreeg dit belangrijke museum zijn huidige vorm. W.W.M. De uitgave van reprodukties van last-achttiende en vroeg-negentiende-eeuwse prenten, be- trekking hebbend op Zuidoost-Azie, is na het verschijnen van The Raffles Drawings in the Indian Office Library, London, door Mildred Archer en John Bastin (1978) en van 19th Century Prints and illustrated Books of Indonesia door John Bastin en Bea Brommer (1979) voortgezet met Prints of South East Asia in the India Office Library. The East India Company in Malaysia and Indonesia, 17861824 door John Bastin en Pauline Rohatgi (Londen; H.M.'s Stationery Office, 1979, 228 blz., Ł25,-). Men vindt hier 98 mooie zwart-wit reprodukties, elk voorzien van een uitvoerige toelichting, voorts een inleiding, een zeer nauwkeurig biografisch overzicht van de in aanmerking komende artiesten en au- 434 KRONIEK teurs, meest Britten, een `selected' bibliografie en een index. Hoewel de in de ondertitel vermelde East India Company natuurlijk de Engelse is, hebben de meeste platen betrek- king op vroegere Nederlandse bezittingen. Het boek bevat 6 gezichten op Malakka, 22 op Sumatra en omliggende eilanden, 51 op Java en 2 op Banda en de afbeeldingen hebben vooral betrekking op het landschap, de gouvernements- of andere gebouwen en de Aziaten en hun gebruiken. W.Ph.C. Hoe gedragen politieke ambtsdragers zich in tijden van onrust? Dit is de centrale vraag in dossier no. 6 uit de door de universiteit van Gent gepubliceerde reeks in het kader van het postgraduate onderwijs in de recurrence geschiedenis: H. Balthazar, e.a., Het komen en gaan van het politieke personeel in de Zuidelijke Nederlanden doorheen tien regimewisse- lingen, (1787-1848) (Gent: Rijksuniversiteit,1978, 91 blz.). In dit dossier wordt het materi- aal geboden om een bepaald mechanisms in de gedragingen van mensen scherper to stellen. Lieden die een zekere welstand hebben verworven zullen voor alles trachten die to behou- den, met name zij die een politiek ambt bekleden of een functie hebben verworven waarbij een politiek engagement vereist is en die terechtkomen in een revolutie en onder een nieuw bewind. De periods 1780-1850 in de Belgische geschiedenis biedt twaalf momenten van politieke crisis, waarbij het ene moment al meer gevolgen heeft gehad dan het andere. Daarom is het bijzonder interessant om het gedrag van de gezagsdragers onder de loep to nemen en na to gaan of er steeds terugkerende gedragskenmerken zijn van hen die (in)direkt hun baan en inkomen aan het regime to danken hebben gehad. Om praktische redenen is de studie beperkt gebleven tot de stad Gent. Het dossier is verdeeld in twee delen; in het eerste words de geschiedenis beschreven van de tien breukpunten, niet alleen vanuit algemeen politiek oogpunt, maar ook vanuit de zienswijze van de politieke functionarissen. In het tweeds ge- deelte vindt men de biografieen van een dertiental politici gekozen uit een aantal van 885 bestudeerden. De keuze van de biografieen is van dien aard geweest dat de conclusies gel- dig zijn voor een meerderheid van de politieke machthebbers. Het uitgangspunt van deze dossiers is steeds geweest de studenten zoveel materiaal to bieden dat zij zelfstandig in staat zijn conclusies to trekken. Deze stelling heeft met zich gebracht dat het onderwerp wel zeer elementair is behandeld en dat heel was nuanceringen niet aan bod hebben kunnen komen, lets was de inleider Gaus min of meer tot zijn spijt ook reeds opmerkte. H.B. Het nu door S. Laansma geschreven boek De Joodse gemeente to Apeldoorn en het Apel- doornsche Bosch (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 80 blz., f 16,--, ISBN 9060113055) wijkt qua opzet en vormgeving niet of nauwelijks of van eerder door hem (Zutphen, Bor- culo, Hengelo) en door zijn collega's Van Baalen (Deventer) en Kooger (Bronkhorst, Zeve- naar, Doetinchem, Wisch) gepubliceerde werkjes. Er kleven dus dezelfde nadelen aan. De persoonsgerichte benadering (sterk genealogische opzet) zal echter de plaatselijke oudere generatie en de kleine nog bestaande joodse gemeenschap zeker aanspreken. Een sterk ver- brokkelde indruk geeft de schets van de Apeldoornse gemeenschap van de Franse tijd tot heden; een bezwaar, dat voor een deel terug to voeren is op het lacuneuze bronnenmateri- aal. Het Apeldoornsche Bosch omvatte seders 1909 de enige Nederlandse psychiatrische in- richting voor joden en vanaf 1925 sevens een aparte afdeling voor kinderen, het zogenaam- de Paedagogium Achisomog. Beide instellingen zijn inmiddels uit Apeldoorn verdwenen. 435 KRONIEK Kranteartikelen, mondelinge en schriftelijke mededelingen vulden de informatie vanuit zeer verspreide archivalia aan. R.W.M.V.S. J.A.L. Lancee, R.C. Bakhuizen van den Brink en het probleem van de tijdgeest (Utrecht: Hes,1979, 52 blz., f17,50, ISBN 9061 94322 1). In 1979 heeft J.A.L. Lancee twee publika- ties het licht doen zien op het gebied van de Nederlandse historiografie. Hij stelde allereerst een bundel samen onder de titel Mythe en Werkelijkheid. Drie eeuwen vaderlandse ge- schiedbeoefening 1600-1900. Verschillende bijdragen in deze bundel heeft de samensteller van een inleiding voorzien, waarin men sours zeer treffende korte biografische schetsen aantreft (Zie BMGN, XCV (1980) 600). De tweede publikatie betreft deze korte studie over Bakhuizen van den Brink. De stijl van deze studie is naar mijn idee wat onnodig zwaar en gewichtig en ook de inhoud roept nogal wat vragen op. Een groot deel van de brochure bestaat uit een opsomming en kritische bespreking van de oudere Bakhuizen-literatuur (9-33). Wat de auteur zelf bijdraagt tot be- ter begrip voor de persoon en het werk van Bakhuizen van den Brink is mij niet duidelijk geworden. In het begin poneert de schrijver de volgende probleemstelling: `Uitgangspunt is, dat Bakhuizen zich - als zovelen van zijn tijd - door `historisme' en `positivisme' gelij- kelijk gedwongen zag tot een stellingname in het probleem van de `objectieve verbeelding' van het verleden' (9). Op deze probleemstelling wordt later nergens meer ingegaan. Dit is op het eerste gezicht bevreemdend, maar misschien toch ook weer niet helemaal onbegrij- pelijk, als men bedenkt dat deze problematiek naar mijn idee voor de figuur van Bakhui- zen niet of nauwelijks relevant is geweest. In het laatste gedeelte stelt Lancee toch eigenlijk als probleem: de verhouding van classi- cisme en romantiek in het denken van Bakhuizen van den Brink. De Nederlandse cultuur waarin Bakhuizen was opgegroeid, was door en door classicistisch-humanistisch. Pas gelei- delijk verloor dat classicisme in de jaren dertig van de vorige eeuw aan importantie zonder evenwel totaal to verdwijnen. Tot een echte romantische richting kwam het in de Neder- landse geschiedschrijving niet. Daarvoor was het Nederlandse `doctrinaire liberalisme' to intellectualistisch, to `essayistisch' ingesteld. Dat bovengenoemde problematiek (classicis- me-romantiek) voor Bakhuizen in de jaren dertig (toen nog in eerste plaats theoloog) alles- beheersend was bewijst wel de geweldige indruk die Geels studie Onderzoek en Phantasie (1838) op Bakhuizen maakte. Hij was er maanden dagelijks mee bezig. Hij noemde het uit- muntend en revolutionnair en meende er `de eenig mogelijke oplossing voor de strijd tus- schen romantiek en Classiek' in gevonden to hebben. In een brief van 22 maart 1838 om- schreef hij de grondtoon van Geels studie als volgt: `Men moet geen blijvende norms van goeden smack, allerminst aesthetische handboeken hebben: goede smack heeft evenzeer hare geschiedenis als de geheele menschelijke geest: en eene openbaring van het schoone, bestaat er niet zoo als van het heilige en ware' (Zie, Achter het boek. De studietijd van R. C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht, L. Brummel, ed. (Den Haag 1968) 174). Hier stuit men op Bakhuizens groeiend `historisme', dat het `classicisme' in Neder- land zolang had weten tegen to houden. Ik geloof dat het beter was geweest wanneer Lancee dit probleem een meer centrale plaats had toegekend in zijn studie. Ook de betekenis van het begrip tijdgeest als een historisch- relativerende conceptie had dan beter kunnen worden aangegeven. Gezien juist Bakhui- zens relativering van classicistische normen lijkt het me onjuist our Bakhuizen to typeren als een negentiende-eeuws Ciceroniaan. P.B.M.B. 436 KRONIEK Niet op rugtitel of vooromsiag maar wei op de titelpagina van de studie van J. Kamerling, De kerkhistoricus Willem Moll (1812-1879) (Leeuwarden: De Tiile, 1979, 100 blz., f 19,50, ISBN 9070010763) blijkt dat de auteur Fragmenten uit de correspondentie wil ge- ven, die hij inleidt met een hoofdstuk over `Het leven van een muzisch geleerde', een be- knopte biografie van twintig bladzijden. Daarin was, na de artikelen die Molls kleinzoon, de Haagse archivaris, ooit aan hem wijdde, en na vele necrologieen, niet zoveel nieuws to verwachten, maar de schrijver heeft zich vooral in Molls correspondentie verdiept en geeft daaruit aardige bijzonderheden. De brieven, die hij nauwgezet toelicht, gaan voor het grootste deel over benoemingskwesties, waarbij de door Moll na lang weifelen afgewezen benoeming to Leiden in 1 860 wel wat erg veel pennen in beweging heeft gebracht. Over me- thodische vragen of over het ontstaan van bepaalde publikaties levert deze bloemlezing weinig op, maar Moll heeft immers zelf gewenst dat al zijn dictaten verbrand zouden wor- den; het enige, ook in facsimile opgenomen, geredde vel doet ons vermoeden hoeveel we daardoor missen. Maar het moet de moeite lonen, dan uit zijn gedrukte werk zijn betekenis als kerk- en cultuurhistoricus aan to geven. Daartoe kan dit inleidende boekje misschien in- spireren: de schrijver heeft welbewust een eeuw na de dood van Moll de aandacht op hem willen vestigen en last ruimte voor een bredere studie. O.J.D.J. In de loop van 1979 vond to Venlo in het Goltziusmuseum een tentoonstelling plaats onder de titel `Honderd jaar industrie in Noord-Limburg 1839-1939'. Ter ondersteuning van deze expositie stelde G.C.P. Linssen een brochure samen, getiteld Schets van de industriele ont- wikkeling in Noord-Limburg 1839-1939 (Venlo: Van Spijk, 1979, 64 blz., ISBN 906216 1324). Dit geschrift valt op door een heldere tekst en vooral door zeer boeiend il- lustratiemateriaal dat vrijwel nog nooit is gebruikt en dat een zeer goed inzicht verschaft in allerlei facetten van het industriele gebeuren. Daarbij wordt ruime aandacht besteed aan de mens, bezig in het produktieproces. Ook last de auteur zien, dat oude advertenties waarde- volle informatie kunnen geven ten aanzien van het zakelijk ondernemen. Dat de industriele ontwikkeling van Noord-Limburg via deze publikatie vooral visueel in beeld is gebracht, is een goede zaak. Dit temeer omdat de industriele geschiedenis betref- fende deze streek tot heden nogal buiten de aandacht is gevallen. Verder valt op to merken dat het bedrijfsleven hier verscheidene ondernemingen heeft gekend of nog kept van inno- verende betekenis. Zo is to noemen de in 1889 door de Engelsman F.R. Pope to Venlo gestichte eerste Nederlandse gloeilampenfabriek die zich in snel tempo uitbreidde. In 1892, een jaar na Philips in Eindhoven, werd to Venlo reeds de tweede plaatselijke gloeilampen- fabriek opgericht: de maatschappij Constantia. In dezelfde gemeente begon de firma Van der Grinten in 1876 met een boterkleurselfabriek. Dit bedrijf groeide uit tot een internatio- nale onderneming op chemisch gebied en op dat van kopieerapparaten. Linssen heeft met zijn publikatie de weg gewezen naar vele mogelijkheden tot verder historisch onderzoek. Dit geeft aan dit geschrift een belangrijke extra dimensie. H.V.D.E. W.A. Braasem geeft in In Haastrecht staat een huffs... Museum Bisdom van Vliet (Den Haag: Esso Nederland, 1979, 31 blz.) een beschrijving van het herenhuis in Haastrecht dat in de jaren 1874-1877 gebouwd werd door Marcellus Bisdom van Vliet. Zijn dochter, Pau- line Marie Lefevre de Montigny, bepaalde dat het huffs met de inboedel na haar dood onge- wijzigd diende to blijven en als museum opengesteld zou moeten worden. Hiermee heeft zij 437 KRONIEK ons de gelegenheid geboden om een goede indruk to krijgen van de typisch Victoriaanse le- venssfeer in Nederland, zoals oak de mooie foto's van 0. Meeter duidelijk laten zien. Th.S.H.B. W. Lutjeharms, De Vlaamse opleidingsschool van Nicolaas de Jonge en ,zijn opvolgers (1875-1926) (Vereniging voor de geschiedenis van het Belgisch protestantisme, VI; Brussel: Protestantse theologische faculteit, 1978). In 1875 werd to Brussel de eerste Vlaamse oplei- dingsschool gesticht. Drie jaar later legden de eerste leerlingen hun examen af. W. Lutje- harms, rector aan de Protestantse theologische faculteit to Brussel wijdde bij de herden- king van beide feiten een studie aan deze evangelistenschool, waar de opleiding verzorgd werd tot colporteur en evangelist en waar de grondslag gelegd werd tot verdere predi- kantstudie. De school kende geen continu verloop maar functioneerde tussen 1875-1886 (Brussel-Etterbeek), 1900-191 1 (Brussel-Vilvoorde), 1921-1926 (Geraardsbergen). In totaal studeerden 33 jonge Vlamingen of voor evangelisatiewerk. In zijn monografie legs de au- teur vooral het accent op de biografie van deze afgestudeerden. A.M.S.V.D.M. De geschiedenis van de Luikse stadstram is het onderwerp van E. Fellingue, R. Hanssen, M. Lambou, J.H. Renard, Les tramways au pays de Liege, I, Les tramways urbains (Lie- ge: Edition du GTF, 1976, 289 blz.). In dit bijzonder mooi uitgevoerde boek words de vol- ledige historie van alle Luikse stadstramwegen weergegeven. De eerste paardetramlijn werd in 1871 geopend, waarna al spoedig diverse bedrijven elkaar gingen beconcurreren. De electrische tractie volgde in 1893 (de eerste lijn van heel Belgie) en daarna breidde het net zich snel uit. In 1927 werden de verschillende maatschappijen samengevoegd in de `Tram- ways unifies de Liege et extensions' (TULE). Na de oorlog, die veel schade veroorzaakte, werd het tramnet geleidelijk aan ingekrompen, tot de laatste stadslijn tenslotte in 1964 werd opgeheven. De auteurs laten weinig aspecten van het trambedrijf onbesproken: elke lijn komt, met talrijke kaartjes, uitgebreid aan de orde, evenals het rollend materieel, de tariefstructuur, het personeel, de uniformen etc.. Honderden goed gereproduceerde foto's completeren dit fraaie boek dat een aardig beeld geeft van een eeuw stedelijk leven in een interessante stad. Met belangstelling kan men uitzien naar het beloofde tweede deel dat de interlokale trams in het Luikerland zal behandelen. A.J.V. Wat eerder (zie BMGN, XCVI, 164) gezegd werd van het eerste deel van H.G. Hesselink, Hoe het spoor spoor werd, gelds eveneens voor het tweede deel Problemen moeten warden opgelost (Rotterdam: Wyt, s.a., 116 blz., f14.95, ISBN 9060076079), dat de jaren 1875 tot en met 1880 bestrijkt. A.J.V. De ondertitel van het boek van W.J.M. Leideritz, Van paardetram naar dubbelgelede; een historische terugblik op ruim 100 jaar bussen en trammen in Amsterdam (Alkmaar: De Alk, 1979, 192 blz., f49,90, ISBN 906013 9046), waarvan de eerste druk in 1966 ver- scheen, is slechts juist als men onder bussen voornamelijk paardeomnibussen wil verstaan; autobussen komen in het verhaal slechts weinig voor. Daarentegen warden de eerste omni- buslijnen (sinds 1839) wel beschreven, en vervolgens de oprichting van de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij (1872), de aanleg van de eerste paardetram in 1875, de overname 438 KRONIEK van de AOM door de gemeente in 1900 en de snelle electrificatie en uitbreiding van het net daarna. Het boek is bijgewerkt tot 1978. Over exploitatie in de paardetramtijd vernemen we weinig, het blijft meer bij een opsomming van de aanleg en het verloop van de lijnen, en een beschrijving van het materieel. De electrische tijd komt was dat betreft beter uit de verf. Van de talrijke goed gekozen foto's is helaas een aantal verknoeid door hinderlijke retoucheringen. Overzichten van lijnenloop en vele goede materieeltekeningen besluiten dit netjes uitgevoerde boek. A.J.V. G. Depamelaere, Rene Declercq uit liefde alleen... (Deerlijk: Davidsfonds Deerlijk, 1977, BF 330,-, 164 blz.). Op 14 november 1877 werd to Deerlijk in West-Vlaanderen de Vlaamse letterkundige en activist Rene Declercq geboren. Alom bekend van hem zijn het populaire Vlaamse studentenlied `De gilde viert' en volksliederen als het guitige `Tinneken van Heule'. Meer dan op zijn nogal vrijblijvende liefdes- en natuurlyriek lag voor de au- teur zelf het zwaartepunt op de politieke strijdliteratuur vooral uit zijn latere periode. Het oeuvre van Declercq words in deze biografie systematisch geplaatst tegenover het leven van de schrijver, waarbij zijn plaats in de groeiende Vlaamse beweging, in de sociale strijd en in het literaire en culturele leven van zijn tijd words beschreven. De vlot geschreven biografie is daarom ook voor de sociale, politieke en culturele geschiedenis van Belgie en zelfs van Nederland niet onbelangrijk. Tijdens de eerste Wereldoorlog verbleef Declercq immers in Nederland en was hij er bijzonder actief in de politieke agitatie van de Vlaamse activisten. G. Depamelaere heeft zich op bijzonder levendige wijze en met veel fijngevoeligheid van zijn task gekweten. Zijn zin voor evenwicht en nuances heeft hem niet in de steek gelaten. Ook de talrijke geeigende illustraties dragen niet weinig bij tot het oproepen van de tijds- sfeer. R.V.U. Op basis van notulen en jaarverslagen uit de schoolarchieven en enkele kranteartikelen schreef S. Laansma de Geschiedenis van 120 jaar protestants-christelijk onderwijs in Zut- phen (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 64 blz., f 15,-, ISBN 90601 1 0560). Een sterke nadruk valt op de institutionele kant van de zaak. Men vindt er veel feiten, bijzondere ge- beurtenissen, vooral ook veel namen van schoolhoofden, onderwijzers en schoolbestuur- deren, maar helaas weinig over geestelijke drijfveren achter dit bijzondere onderwijs, dat vanaf 1863 in Zutphen gestalte kreeg. Weinig ook over leermethoden en evenmin was over de sociale achtergrond van de leerlingen. De auteur lijkt met handen en voeten gebonden aan wat er uit de schoolarchieven rest. De in bijlage opgenomen statistiek van het aantal leerlingen per school door de tijd heen is (noodzakelijkerwijs?) onevenwichtig van opzet. R.W.M.V.S. Hoe de Doleantie to Hardenberg eind 1887 begin 1888 is verlopen, beschreef J.J. Wilde- boer, De stad op de berg (Enschede: Boersma, 1978, 50 blz., ISBN 9070058 510). Hij pu- bliceerde een aantal artikelen hierover in een regionaal kerkblad die na zijn dood nu ge- bundeld en licht aangevuld door J. Kamphuis konden verschijnen. Het verhaal concen- treert zich op enkele zeer bewogen maanden in dit grensstadje, die in de literatuur zijn be- land door S. Ulfers in zijn roman Oostloorn, en in het dichtwerk van W. Barnard. Dit aar- dig geullustreerde bundeltje toont hoe de schrijver geestelijk zich met de dolerenden een voelde; zijn vroegere gemeenteleden hebben er pieteitvol hun vroegere predikant mee wil- len eren. O.J.D.J. 439 KRONIEK In het dorpenlint Goudriaan-Ottoland-Molenaarsgraaf-Bleskensgraaf valt Ottoland sinds circa 1890 op door het hoge percentage gereformeerden. Waarom die groep juist daar ont- stond en hoe die zich verder ontwikkelde, is na een jaar veldwerk beschreven door J. Ver- rips: En boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een Nederlands dorp (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978, xii + 308 blz., f30,25, ISBN 9001 907806). Hij concentreerde deze studie op drie conflicten: op de Doleantie van 1886/88 toen kerkvoog- den, kerkeraad en de grootst mogelijke minderheid van de hervormde gemeente zich af- splitsten, op een botsing rond 1930 toen de hervormden tevergeefs poogden een eigen school to stichten naast de christelijke omdat die in feite gereformeerd was, en op een door hemzelf meegemaakt geharrewar in 1971 toen de gereformeerde predikant in eigen kring veel tegenkanting ontmoette bij zijn poging om een kerkelijke streekgemeente to vormen die Noordeloos, Brandwijk en het eerder genoemde viertal moest omvatten. Dit laatste conflict is erg breed uitgesponnen. Maar de auteur geeft ook een beschrijving van de machtsverhoudingen in het dorp sinds 1870, de familievertakkingen van de groep boeren die toen de hervormde bestuurscolleges bezette en de Doleantie leidde, de handhaving van hun positie ook in gemeenteraad en polderbestuur tot na 1945, de wijzigingen in de be- drijfsvoering tot 1970, en het afbrokkelen van hun gezag. Belangrijk is zijn constatering - net als die van Brunt elders - dat bij de Doleantie to Ot- toland niet `kleyne luyden' maar juist zelfstandige boeren voorop gingen, en dat Kuyper met die veel geciteerde woorden niet zozeer een sociaal-economische groepering bedoelde maar wel een bepaalde kenmerkende mentaliteit (65) waar plaatselijke macht zich door landelijke beknot voelde. Dan had hij moeten nagaan of ook hier het collatierecht nog meespeelde. In 1869 hadden immers Ottolanders al contact met Kuyper over hun vrijheid van het kerkelijke beheer. Toen in 1871 de hervormde predikant vertrok hielden kerkeraad en kerkvoogdij de vacature opzettelijk in stand. Was dat omdat de kerkeraad wel twee- maal achtereen een `vrij' beroep mocht uitbrengen maar de derde keer afhankelijk was van de instemming van de ambachtsheer, van wie deze grote boeren geen orders meer aanna- men? Ze lieten na 1881 zelfs een reizend evangelist in de pastorie wonen. Juist die werd in 1 888 de voorman van de afsplitsing. De uit de restgroep gerecruteerde nieuwe hervormde colleges beriepen toen ineens een predikant zodat het dorp na 1 890 twee zielzorgers telde. Terloops meldt de auteur dat die hervormden na 1921 moesten combineren met Goudri- aan. Hetzelfde moesten de gereformeerden met Noordeloos (na 1965? Dat blijkt niet dui- delijk). Wat dit voor de identiteit van beide groepen betekende had hij meer moeten uit- werken. Juist omdat hij zich terecht zelf in zijn `veld' vestigde, had hij kunnen weten hoe- veel vervreemding ontstaat als de predikant van elders (de hervormde: Goudriaan, de gere- formeerde: Noordeloos) komt en het predikantsgezin niet mee functioneert in de dorpsge- meenschap. Ook daar had het conflict van 1971 mijns inziens mee to maken. Helaas is het theologische stuk, vooral dat over de Doleantie, meer gebaseerd op de bibliotheek van een jongelingsvereniging dan van een universiteit. De schrijver signaleert hoe in de beschreven periode de hervormde gemeente alsmaar zwaarder werd. Dan moet het lonen, ook eens een plaats als Stolwijk of Berkenwoude to onderzoeken, waar de zelfkazende boeren `modern' werden. Dan pas kan blijken of terecht hier het calvinisme als bepalende ideologie is bijge- haald. O.J.D.J. In The Yale University Library Gazette, LIV (1980) 135-140, schrijft Gordon S. Haight over `The Publication of Motley's Rise of the Dutch Republic' op grond van een drietal tot flu toe onbekende brieven van Motley aan zijn Engelse uitgever John Chapman en van de 440 KRONIEK drukproeven van hat boek, die Chapman om commentaar aan de Engelse historicus J.A. Froude had gezonden. Daze was vol lof voor hat werk van de nog onbekende auteur. En al bleak Chapman als uitgever geen gelukkige keuze to zijn, zowel in Engeland als in de Vere- nigde Staten was de ontvangst door de kritiek en door hat publiek een onverwacht succes. De genoemde stukken bevinden zich nu in de Beinecke Library in Yale. W.R.H.K. De rechtervleugel van de Nederlands Hervormde Kerk is sinds 1906 georganiseerd in de `Gereformeerde Bond'. De secretaris van deze bond, J. van der Graaf beschreef in Delen of helen? Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1906-1951(Kam- pen: J.H. Kok, 1978, 292 blz., f46,50, ISBN 9024232856) hat stuk geschiedenis dat al wear ver genoeg terug ligt om niet al to grote emoties op to roepen. De titel duidt hat dilem- ma aan waarvoor deze bond stond: streven naar een splitsing van deze kerk of hat handha- ven van eenheid maar dan uiteraard volgens de visie die in de bond heerst. Ook buiten deze kring raakte indertijd de naam van Hugo Visscher bekend en van de politicos Duymaer van Twist. Maar hat merendeel van de behandelde en uitgebeelde figuren zijn toch predi- kanten, die aan deze organisatie hun kracht gaven. Binnen de mentaliteit van deze bond is echter ook ruimte voor een wat naar binnen gekeerde vroomheid, die niet in bestuurswerk etc. zichtbaar kan worden maar toch hat leven van vale kerkelijke gemeenten stempelt. De auteur nam trouwens ook tal van gegevens en foto's op die andere richtingen binnen de- zelfde kerk betreffen, en diepte daarbij stukken uit de oorlogsjaren op die nergens elders zijn gepubliceerd. Daardoor vormt dit boek een noodzakelijke toevoeging op hat beeld dat anders to zeer door popularisaties als Parade der mannenbroeders wordt beheerst. Het last iets meer zien wat ook achter een bepaalde politieke en maatschappelijke beslissing in deze kring als geloofsmotief ligt. O.J.D.J. G.H. Pieters, Een kwart eeuw van strijd. Herinneringen uit de Limburgse arbeidersbewe- ging, ingeleid door G. Harmsen met een nawoord van Jos Perry (Maasbree: Corrie Zelen, 1979, 171 blz., f28,-, ISBN 9062806090). Nostalgia leidt de laatste jaren bij herhaling tot publikatie van boeken, die nauwelijks meer bereikbaar zijn. Op zichzelf is dit een voor- deel. De vraag rijst echter of de historicus op die wijze gaat beschikken over beter toegan- kelijk bronnenmateriaal. Willen dit snort uitgaven beschouwd kunnen worden als bronnenuitgaven, dan zullen zij toch aan enige eisen moeten voldoen. Lazing van de on- derhavige publikatie doet hat bange vermoeden rijzen dat aan Pieters' memoires wel hat een en ander schort. Gerard Pieters heeft zijn herinneringen over de opkomst van hat socialisme in Maastricht geschreven meer dan twintig jaar nadat de gebeurtenissen zich hadden voorgedaan. De in- leiding en hat naschrift van Perry kunnen de indruk niet wegnemen, dat de auteur zich heel wat dingen weinig nauwkeurig herinnerde. Het is immers opmerkelijk dat de schrijver over de toestanden in de Maastrichtse fabrieken niets anders weet to melden dan dat de arbeids- omstandigheden er slecht waren en de lonen laag. Elke verdere detaillering ontbreekt. Zeer uitvoerig verhaalt Pieters echter over de spanningen tussen socialisten en katholieken. Die tegenstellingen hebben zich nu joist in Maastricht heel wat later toegespitst. Zij hadden kort voor 1910, hat jaar waarin Pieters zijn herinneringen begon to publiceren, een drama- tisch hoogtepunt bereikt. Het is niet ondenkbaar dat de memoires van Gerard Pieters meer een propagandistisch karakter hadden en poogden aan to tonen dat de strijd in Maastricht altijd een religieus-ethisch karakter had gehad, terwijl zij feitelijk pas omstreeks 1906 door 441 KRONIEK het optreden van H.J. van Vorst die richting had genomen. Voordien hadden socialistische voormannen, zoals Servaas Baart en jonkheer De Jonge zich juist ingespannen our span- ningen tussen socialisten en katholieken to voorkomen. In zijn voorwoord last Harmsen wel doorschemeren dat hier een probleem zou kunnen liggen. Bij gebrek aan contemporaine bronnen geeft hij echter geen oordeel. Perry behan- delt in zijn nawoord alleen de jaren na Pieters' vertrek en schuift alle bronnenkritiek terzij- de. Al met al komt de historicus met deze uitgave niet veel verder. De opkomst van het so- cialisme in Maastricht rond 1890 blijft even duister als zij was. J.C.G.M.J. Verheugend snel na het eerste verscheen het tweede deel van de serie Documenten betref fende de Buitenlandse Politiek van Nederland 1919-1945, bewerkt door J. Woltring (RGP, Grote Serie CLXII; 's-Gravenhage: Nijhoff, 1977, xciv + 649 blz., ISBN 790247207617). Ook dit deel, dat de periode 1 juli 1920-31 augustus 1921 beslaat, is door de bewerker zorg- vuldig samengesteld, geannoteerd en van nuttige en bruikbare toegangen voorzien. Deze aankondiging kan niet meer doen dan in navolging van de trefzekere inleiding van Wolt- ring de belangrijkste onderwerpen aanduiden. Boven alles van betekenis was en bleef de verhouding tot Belgie. Ondanks pogingen een oplossing of deeloplossingen voor de vele problemen to vinden kwam men in deze periode eigenlijk geen stag verder. Ms een lood- zware last drukte deze `Belgische kwestie', waarin het Wielingen-probleem een prominence plaats innam, op het gehele buitenlandse beleid van Nederland, zo lijkt het wel. Uit de vele andere aangelegenheden licht ik: de moeilijkheden met Duitsland over de kolenleveranties en kredietverlening en in mindere mate over de grens in de Eems; de onderhandelingen over de Rijnvaartregelingen; het vraagstuk van de hervatting van de handelsrelaties met de Sovjet-Unie; de kwesties die samenhingen met de telegraafkabels in het Verre Oosten; en tenslotte de controverse met de Verenigde Staten over de olieconcessies in Djambi. Wat de typen van bronnen betreft blijven de curieuze dagboeken van minister H.A. van Karne- beek boeien, mede door de eigenaardige wijze waarop hij daarin afstand neemt van zijn ei- gen rol en over zichzelf in de derde persoon als `Z.E.' en `de minister' schrijft. Voor wie gemteresseerd is in de relaties tussen bedrijfsleven en het buitenlands beleid zijn in de eerste plaats de notulen van de raad van bijstand van de directie van economische zaken van bete- kenis fonder voorzitterschap van prof. Loder waren in die raad enkele der voornaamsten uit het Nederlandse bedrijfsleven, als Van Aalst, Colijn, Fentener van Vlissingen, Hel- dring, Kroller en Waller bijeengebracht), maar bevatten ook cal van andere stukken sours boeiende informatie. Zoals voor verscheidene onderwerpen, die niet als zodanig in de do- cumenten aan de orde worden gesteld, in deze bronnenuitgave gegevens to vinden zijn. Men denke bijvoorbeeld aan de kijk op Nederlands rol in de wereld bij diverse betrokke- nen of aan de invloed van Nederlands koloniaal bezit op het buitenlands beleid. En zo zou er zonder veel moeite meer op to sommen zijn. Het is to hopen dat deze reeks bronnenpu- blikaties tot vruchtbare studie zal inspireren. J.C.H.B. W.M.F. Mansvelt, P. Creutzberg, Changing Economy in Indonesia. A Selection of Sta- tistical Source Material from the early 19th Century up to 1940, V, National Income (Den Haag: M. Nijhoff, 1979, 133 blz., ISBN 9024721946). De eigenlijke tekst is niet van de hand van genoemde auteurs maar is grotendeels een herdruk (25-101) van een in 1943 to New York verschenen rapport van J.J. Polak over `National Income of the Netherlands Indies, 1921-1939' opgemaakt voor de Netherlands and the Netherlands Indies Council of 442 KRONIEK the Institute of Pacific Relations, dat door de oorlogsomstandigheden hier to lands vrijwel onbekend bleef. Het worth gevolgd (103-133) door een vertaling van een in aansluiting daarop bij het Centraal kantoor voor de statistiek in 1948 gereed gemaakte publikatie `De nationals rekeningen van Nederlandsch-Indie, 1938' (Nieuwe Serie, III, 2). Beide studies worden voorafgegaan door een eveneens waardevolle inleiding van Creutzberg getiteld `General Review of Pre-War Accounting Practices' (9-23). Het deel is wederom een aan- winst voor wie zich bezig houdt met de economische geschiedenis van het twintigste-eeuwse Nederlands-Indie. W.Ph.C. Ik ken Limburgers die vinden dat er weinig dingen in het leven belangrijker zijn dan de plaatselijke fanfare. Dan most de historicus aan dergelijke muziekgezelschappen ook vol- doende aandacht besteden, als de geschiedschrijving tenminste de neerslag wil zijn van al- les was de mess heeft geboeid en gevormd. Er zijn nogal wat fanfares in Limburg, hun ge- schiedenis zou stof kunnen bieden voor vele werkloze historici. Een model zou kunnen zijn w. van Mulken, De gouden trots van Meers, Fanfare St. Joseph (Meers: Fanfare St. Jo- seph, 72 blz.). De schrijver heeft bekendheid verworven door verschillende deskundige in- ventarissen van Limburgse kerken en gemeenten; hij heeft dezelfde deskundigheid gede- monstreerd bij de beschrijving van het vijftig-jarig bestaan van het harmoniecorps in het kleine dorpje Meers, tegenover Stein aan de Maas. Hij west om welke zaken het gaat bij uitvoeringen en concourses, hij heeft het onderwerp ook niet to min gevonden om zijn mededelingen door notes achterin to staves. H.P.H.J. Tot de meest interessante bronnen voor de muiterij op De Zeven Provincien in 1933 be- hoort het manuscript dat de als hoofdmuiter veroordeelde korporaal-machinist M. Bos- hart in 1937 samenstelde, mede op grond van eerdere, tijdens zijn gevangenschap gemaak- te aantekeningen. Dit manuscript was wel al voor enige studies gebruikt, maar lange tijd niet zelf gepubliceerd. Thans, ruim 45 jaar na de muiterij is het, met een inleiding van H.J.A. Hofland, dan eindelijk in druk verschenen: (Maud Boshart, De muiterij op de Ze- ven Provincien, ingeleid door H.J.A. Hofland (Amsterdam: Bert Bakker, 1978, 119 blz., ISBN 9060195728). Dit is een heuglijk feit omdat dit manuscript zeer de moeite waard is en omdat er nu ook een bron van de zijde der muiters gemakkelijk toegankelijk is naast het kort na de muiterij verschenen overheidswitboek en J.C. Mollema's eveneens in 1934 ge- publiceerde, sterk vanuit het `gezag-standpunt' geschreven, boek. De inleiding van Hof- land is interessant en goed geschreven, maar de auteur last zich in zijn ijver om Boshart posthuum `recht' to does to zeer meeslepen en komt daardoor tot een aantal moeilijk to aanvaarden uitspraken en stellingen. Voor een uitvoerige kritiek daarop zie de bespreking van dit boekje in het Tijdschrift voor socials geschiedenis van oktober 1979. J.C.H.B. H. van Gijsel, Jozef Aertssens en zijn tijd (Ekeren: Davidsfonds Ekeren, 1978, 168 blz., BF 350,-). Deze publikatie is de neerslag van een initiatief van de Davidsfonds afdeling Ekeren om haar ere-voorzitter Jozef Aertssens (t 12 dec. 1977) to eren. Door de figuur van deze man, eerst schepen en vanaf 1936 tot 1958 burgemeester van Ekeren, words ons een blik op de politieke en culturele geschiedenis van dit polderdorp in de laatste honderd jaar gegund. Het geheel blijft echter nogal aan de oppervlakte en de grondige socials en menta- 443 KRONIEK le evolutie die de gemeente in de loop van die eeuw heeft doorgemaakt words nauwelijks gesuggereerd. R.V.U. De Tweede Wereldoorlog brengt nog immer vele pennen in beweging. Order de titel De vierkante maar. Een persoonlijk oorlogsrelaas (Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1979, 304 blz., f24,50, geill., ISBN 9010025160) verschenen de oorlogsherinneringen van G.A. (Ge- rard) Dogger. Deze in 1940 twintig jaar oude adelborst kwam al vroeg in de oorlog als `ad- judant' van jhr. J. Schimmelpenninck in de O.D. terecht en speelde in die illegale organisa- tie ook een zekere rol. Toen hij door de Duitse bezetter werd gezocht, slaagde hij erin om als afgezant uit het bezette gebied via Belgie, Frankrijk, Zwitserland en Spanje naar Enge- land to komen. Daar stuitte hij met zijn `missie' op allerlei problemen (naar later zou blij- ken als gevolg van het Englandspiel). Na een intermezzo in de diplomatic to Lissabon, ver- vulde hij vervolgens functies bij de marine, bij de staf van prins Bernhard en weer bij de marine. Het in een aantal opzichten nogal cliche-matig geschreven verhaal does aan als een spannend jongensboek volgens de maatstaven van voor en enige tijd na de oorlog, aange- lengd met een vleugje sex, was quasi-diepzinnige tussenvoegsels (Dogger was van huffs uit gereformeerd, maar had een hekel aan gedwongen kerkgang; zijn beschouwingen zijn zeer algemeen religieus van aard), wat `pakkende' beschrijvingen van ondergane ontberingen en `humoristische' situaties. De oorlog als een spannend avontuur dus, in de trant van sol- daat van Oranje. Een ondertoon van heimwee lijkt in dit boek to bespeuren. Dogger hield kennelijk van aanpakken en had een hekel aan politick. Dit boek maakt, ondanks de hier- boven verwoorde bezwaren, de indruk een eerlijke weergave van de herinneringen van de thans in Engeland woonachtige Dogger to zijn. Boeiend words het eigenlijk alleen bij de beschrijvingen van het Nederlandse wereldje in Londen, dat door allerlei omstandigheden en ondanks de goede wil van velen, als een `bende' words afgeschilderd (speciaal de mi- nister van marine J.Th. Furstner komt er slecht af; verder komen order meer ter sprake: koningin Wilhelmina, prins Bernhard, P.S. Gerbrandy en F. van 't Sant). Van een heel andere aard en een heel wat hoger niveau is: E.A. Cohen, De negentien trei- nen naar Sobibor (Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1979, 216 blz., gel!!., f24,50, ISBN 901002513 6). Cohen is vooral bekend door zijn medisch-psychologische proefschrift over de Duitse concentratie-kampen (1952). Een relaas van zijn persoonlijke belevenissen ver- scheen in 1971. In het kamp Westerbork had Cohen `transportdienst' bij alle negentien de- portatietreinen, die uiteindelijk naar Sobibor bleken to gaan. Deze herinnering bracht hem ertoe de geschiedenis van dit kamp, minder bekend dan Auschwitz maar completes in ver- nietiging, na to gaan. Dit nieuwe boek is het verslag van Cohens onderzoek in de literatuur en van zijn gesprekken met de slechts zeer weinige overlevenden die hij kon achterhalen. Ook sprak hij met enkele Duitsers die in het kamp `werkten'. Dit zakelijke en tevens zeer persoonlijke relaas loops uit op twee zeer boeiende hoofdstukken over de manier waarop een en ander toen door de betrokkenen werd beleefd en, voor zover mogelijk, later ver- werkt, zowel door de slachtoffers als door de beulen. Speciaal in deze beide hoofdstukken, maar ook al eerder in het boek, brengt Cohen tevens op zeer indringende wijze zijn eigen probleem inzake zijn overleven mede als gevolg van zijn `collaboratie' ter sprake. Daar- naast komt de vraag naar het geringe joodse verzet en de weinige protester door anderen aan de orde. Hoofdvraag blijft echter steeds: hoe kon dit gebeuren? Cohens pogingen tot beantwoording liggen voornamelijk in het psychologische vlak. Een indrukwekkend boek door A. Nuis bekwaam, maar wellicht iets to gepolijst geredigeerd. J.C.H.B. 444 KRONIEK Maurits Koopman, Gezagvoerder, levend tussen Auschwitz en de zee (Naarden: Streng- holt, 1979, 199 blz., f24,50, ISBN 906010435 8) is het levensverhaal van de auteur, die als achttienjarige joodse jongen in Auschwitz terechtkwam en later in een kolenmijn to werk werd gesteld. Na de bevrijding in 1945, ging hij varen en klom, nadat hij in de jaren vijftig de benodigde diploma's had behaald, op tot kapitein. Steeds bleven hem zijn oorlogserva- ringen volgen, wat er tenslotte toe leidde dat hij enige jaren geleden moest worden afge- keurd. De nauwe verwevenheid van de belevenissen als zeeman en als gevangene in Duits- land maken dit levensverhaal sours aangrijpend en boeiend. Het is op een wat onderkoelde toon geschreven. Nauwkeurige aanduidingen van gebeurtenissen, data, namen van rederij- en zijn niet altijd aanwezig. J.R.B. Meer dan enig ander onderwerp heeft het Englandspiel het grote publiek na de tweede we- reldoorlog geboeid. L. de Jong, Englandspiel (Amsterdam: Noord Hollandsche Uitge- versmaatschappij, 1979, 28 blz., f 10,-) geeft een overtuigend expose over de essentiele punten van deze contraspionage affaire. De Dutch Section van de Britse Special Operati- ons Executive was incompetent en maakte `kapitale blunders' bij de uitzending van gehei- me agenten naar Nederland en in het contact met hen. In een bijlage zet De Jong uiteen hoe het technisch kon gebeuren dat de waarschuwingen, die de door de Abwehr opgepakte agenten in hun gecodeerde telegrammen verwerkten, door de Dutch Section werden gene- geerd of niet onder ogen van de verantwoordelijke personen kwamen. A.E.K. Ans van der Heide-Kort, Zij komen... Dolle Dinsdag S September 1944 - Bevrijding mei 1945 (Hoorn: West-Friesland, s.a., 184 blz., f21,50, ISBN 90205 15306), is het dagboek van een jonge vrouw. Eerst maakte zij de strijd rond Arnhem ten gevolge van de operatie Market-Garden mee. Na de mislukking van de bevrijdingsoperatie ging ze begin oktober met haar man en dochter per fiets via Apeldoorn, Amersfoort en Utrecht naar haar ouders in Oegstgeest, waar ze bleef tot de bevrijding in mei 1945. De extatische verwachting van de bevrijding na 5 September, het leven temidden van de gevechten in Arnhem, de uitputtende evacuatietocht met de voortdurende angst voor beroving door passerende Duitsers en de terugwerping van het leven in Oegstgeest tot de allesoverheersende zorg our voedsel en de bereiding ervan tijdens de hongerwinter, zijn vooral in hun gevoelsmatige, ontwrichtende werking beschreven. Wie de hongerwinter niet aan den lijve ondervond, kan in dit zonder enige toelichting of annotatie uitgegeven dagboek gewaar worden wat evacuatie, razzia's, het verdwijnen van kranten, gas, elektriciteit en openbaar vervoer, het eten van bloembol- len, voortdurende dorst, Zweeds wittebrood en uiteindelijk de bevrijding voor een gewoon mens betekende. A.E.K. Amateur-historicus M.H. Huizinga stelde zich ten doel our de opmars van de Canadezen in april 1945 in Noord-Nederland in kaart to brengen. Zijn naspeuringen leidden tot een kloek uitgevoerd en rijk geillustreerd boek: Maple Leaf Up, met als ondertitel De Canade- se opmars in Noord-Nederland - april 1945 (Groningen,1980, 296 blz.). De schrijver volgt in zijn verslag de Canadezen stag voor stag in Drenthe, Groningen en Friesland. Tot in de kleinste details beschrijft hij het verloop van de opmars en de gevoerde strijd (met name rond de stad Groningen en rond de vesting Delfzijl). Ter illustratie van de tekst is uitzon- derlijk veel illustratiemateriaal opgenomen. Eenzijdig is het boek (bewust!), omdat alleen 445 KRONIEK de Canadese kant van de strijd aan de orde gesteld words. De schrijver heeft niet gepro- beerd ook de Duitse kant in zijn onderzoek to betrekken. De vragen, die al lezende opko- men over de Duitse reacties op de Canadese opmars, blijven onbeantwoord. Maar wie naar gegevens zoekt over de Canadese acties, die kan zeer wel bij dit boek terecht. C.G.V.D.K. Statistisch jaarboek van Belgie, XCVII (Brussels Nationaal instituut voor statistiek, 1977, 828 blz., BF 750,-). In dit jaarboek words een massa cij fers met betrekking tot de huidige toestand en de tendenzen op het demografische, economische, sociale, culturele en politie- ke vlak, op een overzichtelijke manier samengebald in een boek. De in extenso behandelde rubrieken omvatten: klimatologie, grondgebied, bevolking, volksgezondheid, woningen en gebouwen, verkiezingen, onderwijs en kultuur, wetenschapsbeleid, justitie, landbouw, bosbouw, visserij, nijverheid, buitenlandse handel, vervoer, toerisme en hotelbedrijven, post, telegraaf en telefoon, communicatiemedia, openbare financier, wisselrenten en beurs, geldmarkt, geldscheppende instellingen, kapitaalmarkt, inkomens en vermogen, te- werkstelling, nijverheid- en handelstelling van 31 december 1970, prijzen, lonen.en bezol- digingen, verbruik, sociale taken, nationals rekeningen, internationaal overzicht. Boven- dien worden voor vele onderwerpen, vergelijkingen met het buitenland en met vorige peri- oden aanzienlijk vergemakkelijkt door toevoeging van supplementaire informatie. Na een uitvoenige bijlage waarin words uitgeweid over de bepalingen en statistische methoden (on- den andere explicitening van de gebruikte indexen), volgt tenslotte nog een zeer uitgebreid trefwoondennegister. Het statistisch jaarboek is aldus een bruikbare bron voor elks onder- zoeker die het actuele Belgie met cijfens wenst to bestuderen. J.D. Eind jaren zestig lijkt de pacificatie-democratic, waarin de elites ervoor zorgden dat het in onze verzuilde samenleving geen puinhoop wend, plaats to moeten maker voor de centrifu- gale democratic, waarin de elites elkaar in ideologische termen bestoken en zo de zich ont- zuilende samenleving impulsen geven om zich Tangs nieuwe scheidslijnen to organiseren. C.P. Middendorp heeft gemeend deze omslag to kunnen verklaren met behulp van een analyse van een grout aantal enquetegegevens uit de periods 1965-1975; de enquetes waren gebaseerd op representatieve steekproeven uit de Nederlandse bevolking en zijn opgeslagen in het Steinmetzarchief, waarvan Middendorp hoofd is. In het boek Ontzuiling, politise- ring en restauratie in Nederland. Progressiviteit en conservatisme in de jaren 60 en 70 (Meppel: Boom, 1979, 214 blz., f32,50, ISBN 9060094212), duet Middendorp venslag van zijn bevindingen. Hij onderscheidt de peniodes 1965-1970 en 1970-1975, welke peniodise- ring merkwaardig is, omdat een eventuele trendbreuk niet rond 1970 to ontwanen valt; zij is dan ook opgedrongen door het beschikbare ondenzoeksmateriaal, maan leidt wel tot on- houdbane karakteristieken van de tweeds periods als geheel. In de eerste periods worden belangrijke culturele venanderingen manifest, tot uitdrukking komend in politisening, de- mocnatisering en individualisering van de Nederlandse samenleving en waaraan structurele ontwikkelingen als de technologische ontwikkeling, het proces van schaalvergnoting en de toenemende individualiseringsmogelijkheden ten gnondslag liggen. In de tweeds periods treden bij deze structurele ontwikkelingen complicaties op, under andere under invloed van de economische ontwikkeling, waandoor restauratieve tendenties een kans krijgen. He- laas blijft Middendorp steken in de fase van beschrijving. Aan verklaren duet hij nauwe- lijks en als hij enaan toekomt, dan kan hij niet veel meen bieden dan speculaties, waarbij hij to pas en to onpas het optreden van het kabinet-Den Uyl als dens-ex-machina gebruikt. Dat 446 KRONIEK speculatie en beschrijving zo overheersen, komt doordat de auteur zich volledig heeft ver- laten op gegevens, die de respondenten hebben aangedragen, met andere woorden op op- vattingen en voorkeuren, die niet noodzakelijkerwijs een juist inzicht verschaffen in de werkelijkheid en op basis waarvan men nu niet bepaald `harde' uitspraken kan doen over het waarom van de toch duidelijk zichtbare veranderingen in de samenleving. Bovendien maakt het signaleren van restauratieve tendenties na 1970 geen overtuigende indruk, als - wat Middendorp impliciet doer - de opvattingen en voorkeuren van de respondenten van voor 1970 verabsoluteerd en daardoor als maatstaf worden genomen. Er zijn meer ernstige bezwaren van theoretische en methodologische aard to formuleren; degene die zich hier- voor interesseert, verwijs ik naar de uitvoerige bespreking door C. van der Eijk in Acta Po- litico, XV (1980) 257-263. Tenslotte, wie dit boek toch ter hand wit nemen, mag wel een be- hoorlijke bagage aan kennis van sociologische onderzoekstechnieken in huffs hebben; het boek is namelijk meer een in vakjargon geschreven en dus voor de kleine schare ingewijden bestemd onderzoeksverslag dan een monografie in voor een groter publiek begrijpelijk Ne- derlands. J.B. Het is al vaak met spijt geconstateerd: Nederlandse politici en ambtenaren gaan er, relatief gesproken, maar zelden toe over hen herinneringen to publiceren. Nog los van de waarde- ringsproblemen rond `ego-documenten' is het maar de vraag of dot zo'n gemis is, als we de kwaliteit van de wel gepubliceerde pennevruchten op tafel krijgen. Wegens de zeldzaam- heid van herinneringen van ambtenaren - waarschijnlijk voert de diplomatieke dienst de kleine schare memorie-schrijvers aan - is overigens elke nieuwe publikatie op dit front wet- kom. Vooral ats deze van de kant van de rechterlijke macht komt. Mr. J.J. Abspoel, die van 1946 tot 1976 bij het openbaar ministerie to Amsterdam werkzaam was - thans stoat hij to Alkmaar -, heeft als pubticiteitsgrage, geen blad voor de mond nemende officier van justitie foam gekregen. Een `kritisch retaas van de voornaamste gebeurtenissen' waarbij hij gedurende zijn ambtelijke loopbaan betrokken is geweest, heeft hij nu gepubliceerd: Stu- denten, moordenaars en ander yolk. Kritische kanttekeningen van een officier van justitie (Ede: L.J. Veen, 1979, 208 blz., f 18,90, ISBN 9020431811). De ondertitet maakt al duide- lijk dot het boek moeilijk to klasseren is. Memoires of autobiografie is het eigenlijk niet. Misschien passen ze nog het best bij de verhalen van commissaris Voordewind. De auteur introduceert aspecten van de werking van het strafrechterlijk apparaat welke doorgaans achter de coulissen blijven. Dat is ongetwijfeld een aanwinst. Verder bestaat het boek gro- tendeels uit vtotte beschrijvingen van de grote affaires waarbij de auteur betrokken was: het godslasteringsproces tegen Reve, Provo, Maagdenhuisprocessen, maar ook minder spectaculaire zaken en aspecten van zijn functie komen ruimschoots aan de orde. Van- zelfsprekend geeft Abspoel impliciet ook een beeld van zichzelf - tos van opzettelijke me- dedelingen over zijn jeugd en carriere. Het `kritische' aan zijn kanttekeningen ontgaat mij sours. Zeker, alle Nedertandse criminologen (een opvaltende afwezige is de huidige Leidse ordinaries) krijgen een veeg uit de pan. Abspoel meent dot het Maagdenhuisproces (442 vonnissen) een `justitiete vergissing' was, `want ons strafproces is geen geschikt wapen our massale delicten to bestrijden' (122). Maar toch komt de auteur niet verder dan de juridi- sche kwalifikatie daarvoor: tokaalvredebreuk: Voor een kritische officier is dot lien jaar na dato wat mager. (Men vergetijke ook de matte interviews met enige voormalige deelnemers in de Haagse Post van 31 mei 1980). Abspoel verweert zich tegen klachten over `klassejusti- tie' (bijvoorbeeld op 54 en 69-70), maar op bladzijde 28 doet hij toch terloops de, voor een criminoloog interessante - zij het allerminst verrassende - observatie: `In de regel is de 447 KRONIEK verdachte niet bij machte zelf een raadsman to bekostigen'. Waar het om gaat, is natuur- lijk de pre-justitiele `selectie' van verdachten. Al met al zijn het aardige, vlot geschreven, informatieve beschouwingen van een nuchter man, die blijkbaar niet de pretentie heeft ge- had historici to gerieven. Anders zou hij wel wat scheutiger zijn geweest met data, namen en specificaties, zoals de Amsterdamse rellen (185), de Punt (196), rechter R. (62), Mini- lovezaak (186), een moordzaak in de jaren twintig (34). Dat er behalve de nuttige verkla- rende woordenlijst niet ook een index is opgenomen, vind ik toch jammer. Overigens is dunkt me, het wachten op Abspoels tegenvoeter die `De officier kan me nog meer vertel- len' durft publiceren. A.H.H. Nieuwste geschiedenis in regionale jaarboeken In `De `Gemeente van Gedoopte Christenen' to Stadskanaal, aantekeningen bij de geschie- denis van Nederlands en Groningens oudste Baptistengemeente', Groningse volksalma- nak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 85-91, geeft G.R. Bosscha Erdbrink informatie over het ontstaan van deze gemeente, een ontwikkeling die ten nauwste was ver- bonden met de persoonlijke lotgevallen van dr. Johannes Elias Feisser (1805-1865). Tij- dens diens predikantschap to Gasselternijveen ontstonden er namelijk zulke problemen rond zijn opvattingen over de doop en het `algemeen priesterschap der gelovigen', dat hij door het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe eind 1843 werd afgezet. Feisser stichtte daarna een `afgescheide' gemeente, kreeg vervolgens contact met enkele Duitse baptisten en toen hij zich met enkele gemeenteleden in 1845 liet dopen werd de eerste `Baptistenge- meente' to Gasselternijveen een feit. Een aantal jaren later verhuisde het merendeel van de kleine gemeente naar Stadskanaal, waar tot op heden nog altijd een Baptistengemeente bestaat. Th.S.H.B. In een Gronings volksverhaal is sprake van de moord op een boer en zijn gezin to Geefs- weer, in 1814 gepleegd door Franse soldaten uit Delfzijl. J. Bottema nu gaat in `De moor- den to Geefsweer, historie en legende', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 48-62, na of de volksoverlevering een historische kern heeft. Dit blijkt het geval to zijn: het verhaal slaat op de moord op Jan Klasens Uil en zijn gezin in 1811 onder Geefsweer; de daders waren inderdaad twee Franse soldaten. De gebeurtenis- sen worden vervolgens gereconstrueerd aan de hand van het verslag in de Ommelander Courant van 24 mei 1811 en het archief van de rechtbank van de eerste aanleg in Appinge- dam; tot slot worden legende en werkelijkheid met elkaar vergeleken. Bij dit artikel moet nog opgemerkt worden dat het de redactie klaarblijkelijk is ontgaan - althans er is geen verwijzing naar - dat vrijwel dezelfde tekst, echter zonder het straatlied, reeds eerder door Bottema is gepubliceerd in Neerlands Volksleven, XXVII (1977) afl, iii-iv, 103-119. De Groningse volksalmanak verscheen begin 1979 en twee keer hetzelfde verhaal in zo'n korte tijd lijkt mij to veel van het goede. Th.S.H.B. In `Het broodoproer in 1847', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Gronin- gen (1976-1977) 63-84, wijst D. Gout op de slechte economische toestand in de provincie Groningen en het mislukken van de aardappeloogsten in 1845 en 1 846 als omstandigheden die leidden tot een vergroting van werkeloosheid en armoede, tot extreem hoge graanprij- 448 KRONIEK Zen, honger en onrust. In een dergelijke situatie kon gemakkelijk een oproer ontstaan, zo- als de beschrijving van de gebeurtenissen in de stad Groningen op 28 juni 1847 last zien: naar aanleiding van geruchten over ongeregeldheden in Friesland groeide de onrust in de stad uit tot een echt oproer, met plunderingen van de huizen van enkele graanhandelaren; eerst in de loop van de nacht van 28 op 29 juni kregen de militairen en de politie de toestand weer onder controle. Gout concludeert dat het oproer niet georganiseerd was, dat het niet gezien kan worden als een symptoom van een groeiende arbeidersbeweging in de steden en dat de weinig doortastende gemeenteraad met enkele preventieve maatregelen (zoals een avondklok en een samenscholingsverbod) het oproer gemakkelijk had kunnen voorkomen. Het is jammer dat in dit verband enkele grafieken, waarnaar in de tekst wel words verwezen (66 en 68), ontbreken, terwijl het besluit om het gehele noten-apparaat weg to laten en to verwijzen naar het manuscript (aanwezig in het gemeentearchief to Gro- ningen) ernstig valt to betreuren en ook afbreuk doer aan de waarde van het artikel. Th.S.H.B. Chr. van Welsenes geeft in `De Duitse verdediging van de stad Groningen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Gronin- gen (1976-1977) 92-109, aan hoe het mogelijk is om met behulp van luchtfoto's, in 1944 en 1945 gemaakt door de RAF en de United States Airforce, en enkele terreinschetsen uit die tijd, een kaart samen to stellen van de Duitse verdedigingswerken. Dit Duitse systeem was een zogenaamde hoofdverdedigingslinie, een reeks van zwaar en gevarieerd bewapende versterkingen, bij de aanleg waarvan veel aandacht werd geschonken aan bestaande ter- reinkenmerken. Zo werden bijvoorbeeld bestaande watergangen aan de west- en noordzij- de van de stad omgebouwd tot tankgrachten - die op de luchtfoto's in eerste instantie niet to herkennen waren - werd gebruik gemaakt van bestaande spoorlijnen, enz.; daar waar het terrein dergelijke mogelijkheden niet gaf (de Hondsrug in het zuiden) werden de ver- sperringen duidelijk zichtbaar vanuit de lucht aangelegd. Vervolgens gaat Van Welsenes na hoe groot, hoe sterk bewapend en hoe efficient de Duitse verdedigingsmacht was en hij concludeert dan dat de stelling Groningen minder sterk was dan ze leek, dat de Duitsers nauwelijks gebruik hebben gemaakt van de specifieke mogelijkheden die de omgeving van Groningen bond om verzet to bieden en dat het falen van het Duitse leger op de luchtfoto's viel to voorzien. Th.S.H.B. 449 NAAMLIJST VAN MEDEWERKERS E. Aerts, Centrum voor Economische Studien, E. van Evenstraat 2b, 3000 Leuven, Belgie F.R. Ankersmit, Oosterweg 65, 9751 PC Haren, Or. G. Asaert, Theophile Gautierstraat 13, 2050 Antwerpen, Belgie M. Baelde, Doornstraat 332, 8200 Brugge, Belgie J.Th.M. Bank, Maarten Lutherweg 252, 1 185 AW Amsterdam P.B.M. Blaas, Mozartlaan 4, 1901 XS Castricum J.C.H. Blom, Haaghuishof 23, 2352 SW Leiderdorp H. Boels, Antaresstraat 7d, 9742 LA Groningen M.D. Bogaarts, Pastoor van Soevershemstraat 10, 6525 SW Nijmegen R.W.J.M. Bos, Amsterdamseweg 42, 6712 GJ Ede Th.S.H. Bos, Dreef 32, 2803 HB Gouda J.A.M.Y. Bos-Roes, Dreef 32, 2803 HB Gouda J.L.J. Bosmans, Weezenhof 35-28, 6536 HB Nijmegen Ph.M. Bosscher, Uiverplantsoen 6, 1761 ZX Anna Paulowna J.R. Bruijn, Hofbrouckerlaan 21, 2341 LM Oegstgeest M. Cloet, Dept. Geschiedenis, Blijde Inkomststraat 21, 5e verd., 3000 Leuven, Belgie W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, 3723 GC Bilthoven J. Delbeke, Centrum voor Economische Studien, E. van Evenstraat 2b, 3000 Leuven, Belgie P.J. Drooglever, Bootsmastraat 1la, 2722 CR Zoetermeer H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Prof. Grimbrerelaan 162, 5037 EN Tilburg R.T. Griffiths, p/a V.U., De Boelelaan 1105, 1007 MC Amsterdam P.D. 't Hart, Centrumgebouw Noord, Padualaan 14, 3508 TB Utrecht A.H. Huussen jr., Troelstralaan 49, 9722 JD Groningen H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, 2334 CJ Leiden J.C.G.M. Jansen, Lammergierstraat 46, 6215 AJ Maastricht P.C. Jansen, De Lairessestraat 66 I, 1071 PE Amsterdam O.J. de Jong, Marislaan 10, 3582 HE Utrecht A.C.M. Kappelhof, Postbus 1346, 5200 BJ Den Bosch A.E. Kersten, Turfberg 39, 2716 LV Zoetermeer P.W. Klein, Kralingseplaslaan 28, 3062 DB Rotterdam C.G. van der Kooij, Winschoterweg 10, 9723 CG Roodehaan W.R.H. Koops, Poorthofsweg 20, 9751 CE Haren, Or. J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen G.C.P. Linssen, Postbus 258, 6040 AG Roermond A.F. Manning, Bosweg 27, 6571 CD Berg en Dal F. Meire, Constitutiestraat 44, B 2000 Antwerpen, Belgie J. Mertens, p/a Rijksarchief, Academiestraat 14-18, 8000 Brugge, Belgie F.A.M. Messing, Mgr. Schaepmanlaan 49, 5103 BB Dongen W.W. Mijnhardt, Wolfhezerweg 50, 6874 AE Wolfheze A.D.A. Monna, p/a Universiteitsbibliotheek, Wittevrouwenstraat 9-11, 3512 CS Utrecht M.E.H.N. Mout, Oranje Nassaulaan 27, 2361 LB Warmond M.E. van Opstall, Montessoristraat 6, 2273 AC Voorburg J.L. Price, Dept. of History, University of Hull, Cottingham Road, Hull, HU 67 RX, Engeland C.S.M. Rademaker, Tinelstraat 3, 5654 LS Eindhoven J. Rassel-Lebrun, Universite de l'Etat de Mons, Place Warocque, 7000 Mons, Belgie H. de Ridder-Symoens, Blandijnberg 2, 9000 Gent, Belgie D.J. Roorda, Lorentzkade 46, 2313 GD Leiden R.W.M. van Schaik, Golfslag 157, 9732 MJ Groningen H.A. Schaper, Morssingel 115, 2312 ET Leiden G.J. Schutte, Roeltjesweg 10, 1217 TD Hilversum A.M. Simon-Van der Meersch, Baertsoenkaai 3, 9000 Gent, Belgie 450 R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, 3030 Heverlee, Belgie T.J. Veers, Melkweg 20, 1622 BA Hoorn A.J. Veenendaal jr., Noordweg 60, 2641 AN Pijnacker 0. Vries, Keatlingwier 13, 9295 LB Westergeast, Fr. Joh. de Vries, Drossaard van Wesepstraat 6, 5037 NJ Tilburg A. Waalewijn, Postbus 5030, 2600 GA Delft Y.P.W, van der Werff, Wilhelminasingel 21, 4818 AC Breda AUTEURS J.Th.M. Bank (1940) is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij het Instituut voor geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht. J.C.H. Blom (1943) is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam. M.D. Boogaarts (1941) is wetenschappelijk medewerker bij het Centrum voor Parlementaire Geschie- denis van de Katholieke Universiteit Nijmegen. J.L.J. Bosmans (1945) is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep nieuwste geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. P.W. Klein (1931) is hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Erasmusuniversiteit to Rotterdam. A.F. Manning (1929) is hoogleraar in de nieuwste geschiedenis na 1870 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. H.A. Schaper (1949) is medewerker van de adviseur beleidsplanning van het ministerie van buiten- landse zaken. 451 Een moderne verdediging van het historisme. Geschiedenis en identiteit* F.R. ANKERSMIT I INLEIDING Het historisme is dood verklaard. Historici en geschiedfilosofen zijn het er in on- ze tijd vrijwel unaniem over eens dat het historisme geen zinvolle bijdrage meer leveren kan voor de geschiedbeoefening zelf noch voor een goed theoretisch be- grip daarvan. In de Angelsaksische landen en in Frankrijk is het historisme nooit populair ge- weest. Hoewel in de negentiende eeuw invloedrijke historici in Engeland en in de VS als Stubbs of Bancroft veel waardering voor het historisme voeldenl, hebben Angelsaksische historici zich zelden als historist geafficheerd. In de VS werd en wordt de scepsis ten aanzien van het historisme nog gestimuleerd door een grote belangstelling voor een sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden. Ook in Frankrijk heeft men doorgaans weinig belangstelling; enkele uitzonderin- gen als Raymond Aron, Henri Marrow of Paul Veyne daargelaten2. Maar zelfs in Duitsland, het geboorteland van het historisme, is het historisme in discrediet geraakt. Op de `krisis van het historisme' aan het begin van deze eeuw volgde na de tweede wereldoorlog, vooral als gevolg van de zogenaamde * Voordracht gehouden op de algemene ledenvergadering van het Nederlands Historisch Genoot- schap, 31 oktober 1980 to Utrecht. 1. Zowel Stubbs als Bancroft voelden veel respect voor Ranke's historisme. Zie A. Marwick, The Nature of History (Londen,1973) 38. Stubbs beschreef Ranke zelfs als `not only beyond all compari- son the greatest historical scholar alive, but one of the very greatest historians that ever lived'; geci- teerd in het uitstekende artikel A. Ramm, `Leopold von Ranke' in J. Cannon, ed., The Historian at Work (Londen, 1980) 36. 2. Zie R. Aron, Dimensions de la conscience historique (Parijs, 1961) zie vooral hoofdstuk I. H.I. Marrow, De la connaissance historique (Parijs, 1973). Marrow schrijft op paging 21 over historisten als Dilthey, Rickert, Windelband en Simmel: `ii y a daps leur oeuvre toute une partie d'observation et de conclusions qui demeurent acquises et dont la validite nest pas liee au systeme daps lequel leurs auteurs les avaient inserees'. Ofschoon Veyne in zijn voortreffelijke boek - verreweg het beste recente France boek over de geschiedfilosofie naar mijn idee - P. Veyne, Comment on ecrit l'histoire (Parijs, 1971) vaak afstand neemt van het historisme, verdedigt hij een positie die toch zeer dicht bij het histo- risme ligt. 453 BMGN, 96 (1981) afl. 3 F.R. ANKERSMIT `Fischer-controverse' 3, de `kritiek op het historisme' . Men verweet het historisme politiek quietisme en zelfs een zekere mate van medeverantwoordelijkheid voor de catastrofe van 1933-1945. Gaandeweg werd het historisme, zoals Nipperdey schrijft, tot een `Feindbegriff' met uiterst ongunstige connotaties4: historische en geschiedtheoretische opvattingen werden besmet verklaard zodra zij met het historisme in verband gebracht konden worden. Men verlangde een `Uberwin- dung des Historismus' en een `Geschichtswissenschaft jenseits des Historismus'5. De weinige nog overgebleven Duitse sympathisanten met het historisme zijn of- wel zeer defensief in hun verdediging van het historisme (als Thomas Nipperdey6), ofwel zij gaan niet werkelijk in op de bezwaren die tegen het histo- risme zijn ingebracht (als Hermann Lubbe'), ofwel zij pleiten voor een `neo- Historismus' zonder evenwel duidelijk to maken wat men zich daarbij precies most voorstellen (als Karl Erdmann in zijn reds bij de opening van het Internati- onaal Historisch Congres to Boekarest in augustus van dit jaar8). Wat is er dan mis met het historisme? In de eerste plaats verwijt men het histo- risme zijn preoccupatie met de geschiedschrijving van de nationals staat. Het historisme is echter, indien jets, een historische onderzoeksmethode en onder- zoeksmethodes kan men niet verwerpen omdat men een aversie voelt voor de studie-objecten waarop die onderzoeksmethodes werden of worden aange- wend. Vervolgens beschuldigde men het historisme van feiten-fetisjisme en van een geestloos objectivisme. Nu wordt het streven naar objectiviteit de laatste tijd doorgaans weer als een goede zaak gezien; evenmin is onmiddellijk duidelijk waarom het verkeerd zou zijn respect voor de feiten to hebben. Het is bovendien zo, dal de grootste verdienste van het historisme juist ligt in zijn vermogen brede en panoramische interpretaties van het verleden to paren aan een groot respect 3. Zie voor de `Fischer-controverse' G.G. Iggers, New Directions in European Historiography (Middletown, 1975) 90 vlg. 4. Th. Nipperdey, `Historismus and Historismuskritik heute', in: P.B.M. Blaas, ed., Geschiedenis als wetenschap (Den Haag, 1979) 283. 5. De term `Uberwindung des Historismus' werd reeds door Troeltsch geintroduceerd: zie de, overi- gens misleidende, titel van Troeltsch's laatste werk: E. Troeltsch, Der Historismus and seine Uber- windung (TUbingen, 1923). Zie vender W.J. Mommsen, Die Geschichtswissenschaft jenseits des Historismus (Di sseldorf,1972) op paging 27 van dit boekje schrijft Mommsen dat de geschiedbeoefe- ning van `die letzte Religion den Gebildeten' getransformeerd most worden in `sine kritische Sozial- wissenschaft'. 6. Zie noot 4. 7. H. Li bbe, Geschichtsbegriff and Geschichtsinteresse (Bawl/Stuttgart, 1977) zie vooral hoofd- stuk 10 van dit nuttige en heldere boek. 8. K.D. Erdmann, The Ecumenical Community of the Historians (s.a., s.1.) 7. 454 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTORISME voor- en nauwkeurige analyse van de feiten9. Maar bovenal maakte het historisme zichzelf onmogelijk door zich in de jaren twintig van deze eeuw met even grote vastberadenheid als lust tot zelfkritiek to verwarren in een reeks netelige theoretische problemen. De intellectuele knopen die Troeltsch steeds weer in zijn geest wist to leggen vormen ongetwijfeld de fraaiste illustratie van deze zogenaamde `krisis van het historisme'!°. Nu zal men mij niet horen beweren dat alle problemen waar men toendertijd mee worstelde in een handomdraai op to lossen zijn, maar het is waarschijnlijk wel zo dat de voornaamste aanleiding tot alle narigheid in feite een schijnprobleem was. Het historisme verdacht zichzelf ervan tot een waarden-relativisme, of, zoals Meinec- ke het uitdrukte, tot het `Inferno der Wertanarchie' to leiden11. Het last zich be- grijpen dat men dit een bedenkelijke zaak vond. Ontdaan van allerlei bijeen- komstigheden was deze historische zeifkritiek gebaseerd op de volgende twee pre- missen. Volgens de eerste premisse kan de instemming van historische actors met bepaalde ethische normen veelal, zoniet altijd, verklaard worden door een beroep op de specifieke historische omstandigheden waaronder die ethische normen ont- staan zijn. Andere tijden, andere zeden. Volgens de tweede premisse is de bewe- ring dat het verklaarbaar is waarom historische actors onder specifieke histori- sche omstandigheden bepaalde ethische normen aanvaardden equivalent met de bewering dat het noodzakelijk is dat die historische actors onder dergelijke histo- rische omstandigheden bedoelde normen aanvaardden. Combinatie van beide premissen leidt tot de conclusie dat historische actors onder bepaalde historische omstandigheden noodzakelijkerwijs de normen aanhangen die zij in feite onder die omstandigheden blijken aan to hangen. En dat betekent weer dat iedere kri- tiek op die normen misplaatst zou zijn, zelfs wanneer het om ons inziens zeer ver- werpelijke normen zou gaan. Wat noodzakelijkerwijs zo is als het is, kan niet zin- vol bekritiseerd worden. Een analoge redenatie kan voor het menselijk handelen worden opgezet en dat resulteert dan in de conclusies dat het menselijk handelen niet zedelijk veroordeeld kan worden voor zover het verklaarbaar is en dat er geen legitimatie bestaat voor het geloof in de menselijke vrijheid omdat de mens niet anders kon handelen dan hij in feite deed. 9. In zijn A.D. Momigliano, Studies in Historiography (Londen, 1969) kept Momigliano aan Gib- bon deze verdienste toe. Aangezien echter Gibbon, zoals Momigliano ook zelf zegt, zijn panorami- sche visie op het verleden ontieende aan een zedelijke inspiratie, geef ik er de voorkeur aan deze meest wezenlijke vernieuwing van de geschiedschrijving in de afgelopen 200 jaar op het conto van de histo- risten to schrijven. 10. Zie voor Troeltsch's intellectuele Odyssee J. Klapwijk, Tussen historisme en relativisme (Assen, 1970). 11. F. Meinecke, Zur Theorie and Philosophic der Geschichte (Stuttgart, 1965) 370. 455 F.R. ANKERSMIT Welnu, de eerste premisse is zonder meer waar: historici slagen er vaak in ethi- sche normen en historische omstandigheden aan elkaar to relateren. De tweede premisse is echter onjuist. Wanneer een bepaald feit verklaarbaar is, dan volgt een beschrijving van dat feit inderdaad noodzakelijkerwijs uit de premissen waaruit een verklaring van dat feit bestaat, maar dat betekent niet dat dat feit zelf noodzakelijkerwijs plaats moest vinden. Het woord `noodzakelijk' karakte- riseert uitsluitend de relatie tussen een reeks uitspraken, bijvoorbeeld de reeks uitspraken waaruit een deugdelijke historische verklaring is opgebouwd, en is daarom nimmer een hoedanigheid van dingen of feiten in de werkelijkheid zelf. Men mag daarom nooit zeggen dat historische actors noodzakelijkerwijs bepaal- de ethische normen aanhingen. Dat zij bepaalde normen aanhingen is een contin- gent feit en het had ook anders kunnen zijn. We mogen daarom steeds - als we daar behoefte voor voelen - historische actors zedelijk veroordelen omdat zij be- paalde normen aanvaardden. Of het zinvol is om dat to doen is een andere zaak, maar een historische benadering van het verleden kan het ons in ieder geval niet be- letten. Gezien de onjuistheid van de tweede premisse in de historistische redenatie is er daarom voor ons geen reden om ons zorgen to maken over de ethische apo- rieen van de krisis van het historisme. Maar misschien zal dit argument de voor het relativisme zo beduchte historist toch niet bevredigen: hij zal van mening zijn dat een zedelijke beoordeling van historische actors pas mogelijk is op basis van ten alien tijde aanvaarde ethische normen en daarom eerst gerust zijn als er zulke normen blijken to zijn. Allereerst, of dergelijke normen al dan niet bestaan, is een empirische en geen filosofische vraag. Stel dat na empirisch, historisch onderzoek blijkt dat ze er wel zijn, dan is er geen probleem. Met andere woorden, het probleem van de historist doet zich eerst voor wanneer men ervan uitgaat dat ze er niet zijn. Daarom, wanneer histo- risten het probleem van het waardenrelativisme trachten `op to lossen' door to gaan knagen aan de veronderstelling dat er geen eeuwige en altijd aanvaarde nor- men zijn - en dat is de strategic die zijn meestal volgen - dan ontkennen zij in feite het bestaan van het probleem dat nu juist de aanleiding was voor al hun be- schouwingen. Dat is natuurlijk een vreemde procedure. Maar zelfs als we veron- derstellen dat na empirisch, historisch onderzoek zou blijken dat er geen normen zijn die ten alien tijde werden aangehangen, dan nog is er geen filosofisch pro- bleem. De historist onderscheidt namelijk onvoldoende tussen 1) de toepasbaar- heid van een norm en 2) de populariteit van een norm door de eeuwen heen. Hij meent dat 2) een voorwaarde is voor 1) en dat is niet het geval. Dankzij hun logi- sche vorm (handel steeds op manier M in situaties van het snort S) zijn normen steeds algemeen toepasbaar in alle historische periodes ongeacht hun populariteit in die periodes. Zodra we een bepaalde ethische norm ontwikkeld hebben, heb- ben we daarom ook in deze ethische norm de beschikking over een trans- 456 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTORISME historische of universele norm in die zin, dat die norm ons in staat stelt to komen tot een zedelijke qualificatie van het handelen van historische actors in iedere pe- riode van de wereldgeschiedenis. Men kan nog proberen hieronder uit to komen door to beweren dat normen altijd een naar tijd en omstandigheden beperkte toe- pasbaarheid hebben, hetzij omdat zo een restrictie expliciet in de norm zelf ge- maakt worth, hetzij omdat toepassing van een bepaalde norm op het verleden eenvoudigweg niets oplevert. Evenwel, in het eerste geval verdwijnt heel ons pro- bleem: hoe kan men verlangen dat er ten alien tijde aanvaarde normen zullen zijn als men reeds postuleert dat ze er niet zijn? En in het tweede geval words het niet- toepasbaar-zijn met het niet-geldig-zijn van normen verward. Dat zijn echter ver- schillende dingen; zo verliezen ook de verkeersregels hun geldigheid niet wanneer we niet op de weg zijn. Men zou vervolgens kunnen tegenwerpen dat mijn redenatie het ongewenste ge- volg heeft to nopen tot een zedelijke beoordeling van natuurlijke fenomenen om- dat ook daar de verklaarbaarheid van een fenomeen f de contingentie van f niet uitsluit. Met mijn redenatie werd echter aangetoond dat het verklaarbaar zijn van f compatibel is met een zedelijke beoordeling van f en niet dat het eerste dwingt tot het tweede. Indien we de behoefte voelen een zedelijk oordeel over f uit to spreken, dan is het verklaarbaar zijn van f daar geen beletsel toe; maar het ver- klaarbaar zijn van f verplicht ons niet tot een zedelijke qualificatie van f. Ik voeg aan dit alles tenslotte nog toe dat natuurlijk ook niet-historistische historici het handelen van historische actors trachten to verkiaren. Heel deze problematiek is daarom geenszins specifiek voor het historisme: iedere vorm van geschiedschrij- ving die niet louter beschrijvend is, kan ermee geconfronteerd worden. Er zijn evenwel ernstiger bezwaren tegen het historisme in to brengen dan die welke hierboven genoemd werden. In eerste instantie words het historisme op wetenschaps-filosofische gronden bekritiseerd. De huidige wetenschaps-filosofie ontleent zijn inspiratie haast uitsluitend aan de exacte wetenschappen. En wan- neer men vanuit deze inspiratie geschiedfilosofie ging bedrijven - men kan daar- bij denken aan filosofen als C.G. Hempel, A.C. Danto of M.G. Murphey - dan kwam men onveranderlijk tot aan het historisme vijandige resultaten. Een twee- de kritiek op het historisme houdt hier nauw verband mee. De sociale weten- schappen - zo beweert men - hebben qua methode veel gemeen met de exacte wetenschappen. Met andere woorden, een geschiedbeoefening die zich sterk op de sociale wetenschappen orienteert, zal zich van het historisme moeten distantie- ren. Aangezien men vooral Binds de jaren vijftig van de sociale wetenschappen veel hell voor de geschiedbeoefening verwachtte, lag hier voor de praktisch histo- ricus een van de belangrijkste redenen om zich van het historisme of to wenden. En een derde en laatste grond van kritiek op het historisme betrof de onmisken- bare geneigdheid van het historisme om verwerpelijke politieke opvattingen historisch en theoretisch to ondersteunen. 457 F.R. ANKERSMIT Het is mijn bedoeling om hieronder het historisme to verdedigen tegen deze drie bezwaren. Of, preciezer gezegd, ik zal een vorm van historisme ontwikkelen die immuun is voor bedoelde kritiek. De tegenwerping dat ik dan niet het eigenlijke historisme maar een of andere variant daarop verdedig, is natuurlijk correct. De gelijkenis tussen die variant en het eigenlijke historisme is echter zo groot dat het overdreven puristisch zou zijn niet langer van historisme to willen spreken. Bij mijn verdediging zal ik sterk het accent leggen op het verhalende, of narratieve element in de geschiedschrijving. Deze narrativistische benadering zal ons in staat stellen om, zij het op een enkele plaats in een enigszins gewijzigde vorm, alle es- sentiele leerstukken van het historisme met een plausibele argumentatie to onder- bouwen. Mijn apologie van het historisme, tenslotte, heeft vooral een theoretisch karakter: ik zal me niet verlaten op een analyse van bestaande specimina van historisch onderzoek. II WAT IS HISTORISME? De geschiedtheoretische strateeg die het historisme wenst to verdedigen ziet zijn logistieke positie reeds bedreigd door het feit dat het haast onmogelijk is om to zeggen wat historisme nu precies is. Een twintig jaar geleden hebben D.E. Lee en R.N. Beck reeds een onafzienbare lijst samengesteld van alle mogelijke beteke- nissen van het woord12. De moeilijkheid is - zoals Mannheim al zag - dat het historisme meer een Weltanschauung is dan een degelijk uitgewerkte en goed doordachte geschiedtheorie. En het zal geen betoog behoeven dat een nauwkeuri- ge definiering van een Weltanschauung geen eenvoudige zaak is13. Maar er zijn vier betekenissen van het woord `historisme' aan to wijzen die to za- men de ruimte opspannen waarbinnen de overige meer subsidiaire betekenissen zich bewegen. Hoewel deze vier betekenissen een zwakke coherentie vertonen zal het niet vaak voorkomen dat iemand bereid is meer dan twee betekenissen tegelij- kertijd to onderschrijven. Het is zelfs onmogelijk ze alle vier tegelijk to aanvaar- den. Welnu, allereerst is er dan de historische regel dat men het verleden vanuit 12. D.E. Lee en R.N. Beck, `The Meaning of Historicism', American Historical Review, LIX (1953) 568 vlg.; Zie ook E. Rothacker, `Das Wort `Historismus", Zeitschrift fur Deutsche Wortfor- schung, XVI (1960) 3 vig. 13. K. Mannheim, Wissenssoziologie (Neuwied am Rhein, 1970) op 246-247 schrijft Mannheim: `Der Historismus ist also kein Einfall, er ist keine Mode, er ist nicht einmal eine Stromung, er ist das Fundament von dem aus wir die gesellschaftlich-kulturelle Wirklichkeit betrachten. Er ist nicht aus- geklUgelt, er ist kein Programm, er ist der organisch gewordene Boden, die Weltanschauung selbst, die sick herausbildete, nachdem das religios gebundene Weltbild des Mittelalters sick zersetzte and nachdem das aus ihm sakularisierte Weltbild der Aufklarung mit dem Grundgedanken einer Uberzeit- lichen Vernunft sick selbst aufgehoben hatte'. 458 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTORISME zichzelf client to verstaan en dat anachronistische smetten vermeden moeten wor- den. Dat bedoelde Ranke met zijn bekende eis de geschiedenis to schrijven `wie es eigentlich gewesen' is en die anachronistische smetten waren voor hem aan het verleden vreemde traps-historische ethische normen. Ik teken hierbij aan dat deze historistische regel geenszins noopt tot twijfel aan de mogelijkheid van een zede- lijke beoordeling van historische actors met behulp van traps-historische nor- men. Hierboven zagen we reeds dat er voor het historisme geen reden is om aan de mogelijkheid daarvan to twijfelen. De pointe van deze historistische regel is evenwel dat dergelijk ethisch commentaar ons historisch inzicht niet verdiepen zal. Deze eerste historistische regel wordt geradicaliseerd in de tweede betekenis van het woord. Ik doel hier op de hermeneutische methodologie die van de historicus verlangt dat hij zich empathisch inleeft in de historische actors als hij komen wil tot een verkiaring van hun handelen. In de Angelsaksische landen is deze gedach- te door geschiedfilosofen - historici hebben er altijd minder belangstelling voor gehad - zeer diepgaand uitgewerkt; men kan daarbij denken aan de publikaties van Donagan, Von Wright, Skagestad of Martin. In de derde plaats woodt het woord historisme vaak gebruikt om geschiedspeculatieve systemen a la Hegel, Marx, Comte of Spengler en de daarop gefundeerde toekomst-voorspellingen aan to duiden. Het is deze vorm van historisme die Popper zo succesvol bestreden heeft in zijn bekende The Poverty of Historicism. Nu spreekt men in dit verband ook vaak van `historicisme' in plaats van `historisme'; het is verstandig deze ge- woonte over to nemen aangezien deze derde vorm van historisme wel heel sterk afwijkt van de overige drie. Ik zal hieronder daarom het woord `historisme' nooit gebruiken om geschied-speculatieve systemen aan to duiden. Dat brengt ons tot de laatste en meest belangrijke betekenis van het woord. Hier heeft het een betekenis die analoog is aan die van begrippen als `sociologisme', `psychologisme', `economisme' of `scientisme' . Deze termen duiden de opvatting aan dat de werkelijkheid bestudeerd client to worden respectievelijk vanuit het standpunt van de sociologic, de psychologie, de economic of de wetenschap als men komen wil tot het meest diepgaande inzicht in de aard van de werkelijkheid en de objecten die zij bevat. `Historisme' is dap de opvatting dat eerst een histo- rische benadering ons in staat stelt het wezen, de identiteit, of, zoals de histo- risten zelf graag widen, de `individualiteit' van de objecten in de socio- historische werkelijkheid op het spoor to komen. Of, anders gezegd, het wezen of de identiteit der dingen ligt in hun geschiedenis. De gedachte is dat als wij het we- zen of de identiteit van een natie, institutie, sociale of culturele beweging willen leren kennen, dat we dap een geschiedenis van die natie etc. zullen moeten schrij- ven of bestuderen aangezien die de belichaming is van dat wezen of van die identiteit14. 459 F.R. ANKERSMIT Het is niet moeilijk uit het bovenstaande reeds een eerste legitimatie van het historisme of to leiden. Wat zou de zin van geschiedkundige arbeid zijn, als de historicus er niet van overtuigd mag wezen dat een historische benadering inzicht biedt in wezen en identiteit van de objecten in de socio-historische werkelijkheid die hij bestudeert? Vanuit dit gezichtspunt kan men zeggen dat het voor de histo- ricus even noodzakelijk is om historist to zijn, als voor de psycholoog om psycho- logist to zijn. Aanvaarding van zo een `-isme' is een voorwaarde voor de moge- lijkheid van de ermee corresponderende onderzoekspraktijk. Ook impliceert dit reeds een waarschuwing tegen een to groot enthousiasme voor zogenaamd `inter- disciplinair' onderzoek. De historicus die zijn professionele historisme al to zeer last overwoekeren door economisme, sociologisme of psychologisme, loops groot gevaar hybridische werktuigen of to leveren. Wanneer er reden is om ver- schillende disciplines to onderscheiden, is er sevens reden om ze niet to vermen- gen. Het is juist in dit verband van groot belang er op to wijzen dat deze vierde bete- kenis van het woord `historisme' in het geheel niet een zo voor de hand liggende gedachte is als wij als historici order elkaar misschien wel zouden menen. De ob- jecten die de fysicus bestudeert zijn voor de fysicus was ze hier en nu zijn, on- geacht was hun geschiedenis ook moge wezen. De natuurkundige die de uitzetting van een staaf onderzoekt heeft geen enkele reden gemteresseerd to zijn in de ge- schiedenis van die staaf. De relatie tussen een object en zijn geschiedenis is in de exacte wetenschappen juist zelfs het omgekeerde van die in de geschiedbeoefe- ning. Terwijl de historicus redeneert van de geschiedenis van een ding naar de identiteit van dat ding, is de beoefenaar van de exacte wetenschappen juist vaak in staat uit de aard van een ding hier en nu zijn geschiedenis to reconstrueren. Zo zijn astronomer er in geslaagd de 15 miljard jaar large geschiedenis van het uni- versum to deduceren uit hoe het heelal er op dit moment uitziet. En iets dergelijks hebben geologen weten to doer voor de geschiedenis van onze aardbol. lk heb het hier natuurlijk niet over bewijsmateriaal dat bij beide procedures gebruikt words: dat is in alle gevallen hier en nu voorhanden. Uit deze historistische gelijkstelling van de identiteit van een ding met zijn ge- 14. Mandelbaum omschrijft het historisme als volgt: `historicism is the belief that an adequate un- derstanding of the nature of anything and an adequate assessment of its value are to be gained by con- sidering it in terms of the place it occupied and the role it played within a process of development'; zie M. Mandelbaum, `Historicism', in: P. Edwards, ed., The Encyclopedia of Philosophy, IV (Londen, 1967) 24. En Mannheim beschrijft het historisme als volgt: `der erste Ansatzpunkt zu einer historisti- schen Denk- and Erlebniswelt bleibt aber in jedem Falle die Fahigkeit, einer jeden Teil der geistigsee- lischen Welt als im Fluss, im Werden begriffen zu erleben'; zie K. Mannheim, Wissenssoziologie (Neu- wied am Rhein, 1970) 248. Klapwijk definieert het historisme als `de gedachte, dat... het historisch denken - steunend op de historisch-kritische wetenschapsmethode - de eigenlijke sleutel vormt die ors tot deze werkelijkheid toegang verschaft'; zie Klapwijk, Tussen historisme en relativisme, 50. 460 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTORISME schiedenis zijn verschillende andere gedachten of to leiden die door historis- ten vaak verdedigd werden. Indien eo ipso het doe! van de geschiedbeoefening daarin ligt de identiteit van historische objecten vast to stellen, dan noodzaakt de geschiedschrijving uiteraard tot de `Ersetzung einer generalisierenden Betrach- tung... durch eine individualisierende Betrachtung' (Meinecke)15. En dit noopt weer tot een voor het historisme zo karakteristieke relativering van de bete- kenis van de generaliserende sociale wetenschappen voor het historisch onder- zoek. Aangezien voorspelbaarheid steeds algemene regels veronderstelt op basis waarvan deze voorspellingen gedaan kunnen worden, zal de historist ook zijn twijfels hebben aan de mogelijkheid van het doen van voorspellingen ten aanzien van de loop van het historisch gebeuren. Dat historisten steeds de rol van de men- selijke vrijheid beklemtonen en dat zij meestal een afkeer hebben van ge- schiedspeculatieve systemen, hangs hier ten nauwste mee samen. Welnu, hieronder wil ik proberen aan to tonen dat het historistische voorstel om de geschiedenis en de identiteit van socio-historische objecten aan elkaar gelijk to stellen onze instemming verdient. III GESCHIEDENIS EN IDENTITEIT16 Historische weergaves van het verleden hebben doorgaans een narratief karakter; meestal zijn het narratieve (verhalende) verslagen van (een deel van) het verleden. Ik verzoek U dat woord `narratief' of `verhalend' liefst zo wijd mogelijk to inter- preteren: wanneer ik de geschiedschrijving narratief noem dan denk ik daarbij niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats aan biografieen of verslagen van diplo- matieke of militaire gebeurtenissen die structureel het meest overeenkomen met verhalende romans als David Copperfield of Le Rouge et le Noir. Ook geschied- schrijvingen als die van Huizinga, Febvre of Trevor-Roper zijn narratief op grond van de betekenis die ik voorstel aan het woord to geven. Niet-narratief zijn daarentegen bijvoorbeeld bronnen-uitgaven, sommige Cliometrische studies en sommige publikaties van de Annalen-school. Om het algemener to formuleren: geschiedschrijving is narratief, geschiedvorsing is niet-narratief. Het historisch verhaal dat ik voortaan `narratio' zal noemen, bestaat uit zinnen. Voor het overgrote deel beschrijven deze zinnen bepaalde standen van zaken in het verleden: bijvoorbeeld dat de Franse clerus en het Franse leger in 1789 meer adellijke personen telde dan twintig jaar daarvoor of het feit dat Rousseau op pa- ging 4 van zijn Smile ou de l'education beweert dat de natuur niets anders dan ge- woonte is. Ik ga ervan uit dat de narratio in essentie uit dit snort beschrijvende 15. F. Meinecke, Die Entstehung des Historismus (MUnchen, 1965) 2. 16. Deze paragraaf is een korte samenvatting van enkele kerngedachten ontwikkeld in mijn disserta- tie, Narrative Logic. A Semantic Analysis of the Historian's Language (Groningen, 1981). 461 F.R. ANKERSMIT zinnen bestaat, of althans uit zinnen die dit beschrijvend vermogen bezitten naast eventuele andere vermogens. Deze zinnen van de narratio zijn op een bepaalde manier georganiseerd. We kunnen daarbij twee niveaus van organisatie onderscheiden. Allereerst heerst er een zekere orde tussen de zinnen onderling. Zinnen kunnen onderling niet op een willekeurige manier verwisseld worden, zonder dat dat in onzin resulteert. Er zijn klaarblijkelijk bepaalde regels hoe afzonderlijke zinnen verbonden dienen to zijn ale we geen onzin willen zeggen. Nu gelden dergelijke regels evenzeer voor de zin- nen van romans, partijprogramma's, natuurkundige verhandelingen of wiskun- dige bewijzen ale voor narratio's. Dit snort regels geeft one due geen inzicht in was nu juist voor narratio's karakteristiek is. De andere, de tweede organisatievorm van de narratio betreft de narratio in haar geheel. Met het totaal-complex van zinnen, waaruit een narratio bestaat, tracht de historicus een zo adequaat mogelijk beeld van het verleden to geven. Dat totaal-complex van zinnen waar de historicus uiteindelijk voor kiest is het re- sultant van een ingewikkeld afwegings-proces. Het resultant van dat afwegings- proces is dat naar het oordeel van de historicus juist het totaal-complex dat hij gebruikt heeft, de beste interpretatie van (een deel van) het verleden biedt. We mogen het volgende concluderen: een interpretatie van het verleden is een totaal- complex van zinnen en zo een interpretatie words ook met een absolute precisie door zo een totaal-complex van zinnen gedefinieerd. Zeer essentieel is nu de vraag hoe het gesteld is met de relatie tussen het verleden zelf en dergelijke narratieve interpretaties. In eerste instantie zijn we geneigd nar- ratio's to zien ale afbeeldingen of projecties van het historicch gebeuren, ale een snort geverbaliseerde film. Mag deze intuitie een zekere plausibiliteit hebben voor kronieken die stag voor stag volgen was in het verleden gebeurd is, voor de inge- wikkelder narratio's die historici tegenwoordig schrijven is die intuitie onjuist. De narratio weerspiegelt, reflecteert of reproduceert niet een bepaalde samen- hang in het verleden zelf, maar zij geeft eerst die samenhang aan bepaalde aspec- ten van het verleden. Natuurlijk doer de historicus dat niet op een willekeurige manier; hij zal zich bij het geven van zo een samenhang steeds baseren op het ver- leden zoals het was, maar men moet zich heel goed realiseren dat het verleden slechts het materiaal voor dergelijke narratieve interpretaties geeft en nooit deze interpretaties zelf aanbiedt. Dat dat zo is blijkt al uit het bestaan van historische discussies. Zou een narratio inderdaad een reproductie van het verleden zijn dan zouden we narratio's kunnen vergelijken met de beschrijvingen in een catalogue van de schilderijen van een schilderijen-tentoonstelling. Welke beschrijving in de catalogue correspondeert met welk schilderij kunnen we eenvoudig vaststellen door de schilderijen en de beschrijvingen met elkaar to vergelijken. Maar wan- neer twee historici twee verschillende narratio's van de Franse Revolutie schrij- 462 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTO RISME yen, kunnen we niet simpelweg die twee narratio's met de Franse Revolutie zelf vergelijken om to zien welke van beide de juiste is. Kortom, de narratieve ge- schiedschrijving heeft een veel grotere autonomic ten opzichte van het verleden dan gesuggereerd words door de intuitie dat de narratio een afbeelding of projec- tie van het verleden is. Hoe is dan wel de relatie tussen het historisch verleden en narratieve interpreta- ties daarvan? En dan spreek ik daarbij natuurlijk niet over de afzonderlijke zin- nen van de narratio maar juist over dat totaal-complex van zinnen waardoor, zo- als we gezien hebben, een bepaalde narratieve interpretatie van het verleden words vastgelegd. We moeten ons de narratio in haar geheel denken als een voor- stel voor een `zien als...', als een voorstel om op een bepaalde manier naar het verleden to kijken. Zo is Huizinga's Herfsttij een voorstel om de late West- Europese middeleeuwen `te zien als' het einde van een periode en niet als een nieuw begin. Zo does Rosenberg in zijn boek The Seventh Hero het voorstel Car- lyle `te zien als' een links-radicale profeet, in plaats van als een aarts-reactionaire cultuurcriticus, was meer gebruikelijk is. Met andere woorden, narratio's of nar- ratieve interpretaties van het verleden zijn lingulstische instrumenten in termen waarvan, naar het oordeel van de historicus die die narratio geschreven heeft, het verleden begrepen of verstaan moet worden. Maar deze lingulstische instrumen- ten - en dat is zeer essentieel - zijn niet zelf representaties, reproducties of af- spiegelingen van jets in het verleden. Men zou in dit verband historische interpre- taties kunnen vergelijken met modepoppen. Wanneer een modeontwerper de kwaliteiten van zijn producten tonen wil, dan gebruikt hij modepoppen om ze zo voordelig mogelijk uit to laten komen. Met andere woorden, de modeontwerper toont zijn kledingstukken met behulp van jets was niet zelf een deel van die kle- dingstukken is. Zo ook gebruikt de historicus zijn historische interpretaties, zijn voorstelien tot een bepaald `zien als...' als lingulstische instrumenten om het ver- leden zo goed mogelijk to tonen zonder dat die lingulstische instrumenten als zo- danig verwijzen naar het verleden of daar afspiegelingen van zijn. In dit verband kan de narratio zinvol vergeleken worden met metaforische zin- nen. Metaforische zinnen als `Hitler is een wolf' of Shakespeare's `all life is but a stage' geven niet in de eerste plaats een beschrijving van Hitler of van het mense- lijk leven. Het zijn vooral voorstellen tot een bepaald `zien als...', uitnodigingen om vanuit een bepaald gezichtspunt Hitler of het menselijk leven to bezien. Na- tuurlijk is ook hier die descriptieve kant wel degelijk aanwezig, zoals ook bij de zinnen van de narratio die, als we ze afzonderlijk bezien, beschrijvingen geven van bepaalde standen van zaken in het verleden. Bijvoorbeeld, als bij nader historisch onderzoek zou blijken dat Hitler een bijzonder goedwillend mens ge- weest is, dan zou men kunnen zeggen dat de metaforische zin `Hitler was een wolf' onwaar is. Maar, nogmaals, de essentie van zowel metaforische zinnen als 463 F.R. ANKERSMIT van narratieve interpretaties ligt niet in beider vermogen het verleden to beschrij- ven, maar in het feit dat zij een bepaald gezichtspunt definieren van waaruit men de werkelijkheid zou moeten zien. Het metaforisch karakter van narratieve inter- pretaties blijkt trouwens ook al wel daaruit dat metaforische zinnen bij uitstek geschikt zijn om narratieve interpretaties kort aan to duiden of samen to vatten. Men kan gemakkelijk voorstellen welke narratieve interpretaties behoren bij me- taforische zinnen als `de Europese cultuur werd herboren in de vijftiende eeuw' of `Abraham Kuyper was de klokkenist der kleine Luyden' . Inzicht in het meta- forisch karakter van de narratio leert ons eveneens van hoeveel belang het is dat de historicus een grote taalvaardigheid en stylistisch vermogen bezit. Een sensi- tief taalgebruik met een grote rijkdom aan connotaties zal de historicus in staat stellen met een veel grotere trefzekerheid en efficientie een bepaalde historische interpretatie aan to duiden dan een niet-metaforisch, zuiver descriptief vocabula- rium. Inderdaad, hoeveel descriptieve zinnen zullen niet nodig zijn om hetzelfde effect to bewerken als de bovenstaande metafoor, `Abraham Kuyper was de klokkenist der kleine Luyden'? De historicus moet daarom een woordkunstenaar Ik wil nu komen tot een afronding van mijn poging het historisme to legitime- ren. Historische interpretaties, voorstellen voor een `zien als...', zijn steeds totaal-complexes van zinnen over het verleden. De zinnen waaruit zo een totaal- complex is opgebouwd, bepalen met een absolute nauwkeurigheid de identiteit van een bepaalde historische interpretatie. Zodra je ook maar een zin verandert in dat totaal-complex, heb je in feite al met een andere historische interpretatie van does. Nu biedt zo een historische interpretatie uit de aard der zaak de geschiede- nis van een bepaald deel van het verleden. En daaruit kunnen we concluderen dat geschiedenissen steeds bepaald worden door de identiteit van historische interpre- taties. Het lijkt alsof we hiermee het door de historisten gelegde verband tussen geschiedenis en identiteit hebben aangetoond. Men zal echter tegenwerpen dat hiermee slechts de gelijkstelling bewezen is van geschiedenis en de identiteit van bepaalde historische interpretaties en niet de ge- lijkstelling van geschiedenis en de identiteit van bepaalde dingen in de historische werkelijkheid. En het zal de historisten toch juist om het laatste gegaan zijn. Daarover nu het volgende. We hebben zojuist het woord `identiteit' in twee ver- schillende verbanden gebruikt: l) als de identiteit van historische interpretaties en 2) als de identiteit van dingen in het verleden. Om verwarring to voorkomen wil ik het woord `identiteit' reserveren voor het verband waarin sprake is van histori- sche interpretaties; spreken we over historische dingen, dan zal ik daarentegen het woord `individualiteit' gebruiken. En de individualiteit van een ding is dan datgene wat ons in staat stelt dat ding aan to merken als het specifieke individuele ding wat het is en waardoor we het kunnen onderscheiden van alle andere indivi- z1j n. 464 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTORISME duele dingen in ors universum. Ik geef overigens graag toe, dat mijn terminolo- gie hiermee verschilt van die van de historisten. En dat komt juist door het feit dat de historisten de begrippen `identiteit' en `individualiteit', zoals hierboven ge- definieerd, gewoonlijk met elkaar verwarden of zelfs niet onderscheidden. In de volgende paragraaf kom ik nog terug op de belangrijke politieke consequenties die dit voor het historisme gehad heeft. Als we nu deze terminologie invoeren dan komt het bovenvermelde bezwaar neer op de beschuldiging dat wel de relatie aangetoond werd die bestaat tussen geschiedenis en de identiteit van een historische interpretatie, maar niet die tussen geschiedenis en de individualiteit van een historisch object. Mijn antwoord op de- ze tegenwerping is, dat het onjuist is to verlangen dat de geschiedenis van een historisch fenomeen F in verband gebracht words met de individualiteit van F. De volgende argumenten zijn daarvoor aan to voeren. De individualiteit van het historisch object dat wij aanduiden met de eigennaam `Napoleon I' vindt zijn be- lichaming in een of meer beschrijvingen met behulp waarvan Napoleon I op een ondubbelzinnige manner geidentificeerd kan worden en wel op een zodanige ma- nner dat datgene waarnaar die beschrijvingen verwijzen - in dit geval dus Napole- on I - niet verward kan worden met enig ander historisch object. In het geval van Napoleon kunnen we daarbij denken aan beschrijvingen als `de man die van 1804 tot 1815 Keizer der Fransen was' en/of `de overwinnaar van Austerlitz'. Het zal duidelijk zijn dat maar een heel klein aantal van dit snort beschrijvingen reeds de individualiteit van Napoleon I vastlegt zoals hier bedoeld words. Meestal is een zo'n beschrijving al voldoende en zelfs wanneer het gaat om totaal vergeten historische persoonlijkheden kunnen we vaak al volstaan met het noemen van een paar jaartallen of handelingen. We kunnen er daarom zeker van zijn dat zo een kort reeksje van beschrijvingen van Napoleon I nooit serieus vergeleken kan worden met een complete biografie van Napoleon, terwijl we toch eerst van zo'n biografie kunnen zeggen dat die de geschiedenis van Napoleon I bevat. We mo- gen daaruit concluderen dat de geschiedenis van een ding nooit redelijkerwijs met de individualiteit van dat ding maar uitsluitend en alleen met de identiteit van een historische interpretatie van dat ding geassocieerd mag worden. Dat dit zo is werd ook reeds ingezien door Huizinga wiens inzicht in de aard van de geschied- schrijving mijns inziens onovertroffen is. Ik denk daarbij aan de volgende op- merking van Huizinga: Luther als specimen van het biologisch genus mensch is strikt bepaald [en hier denkt Hui- zinga natuurlijk aan was wij de individualiteit van Luther genoemd hebben], maar Lu- ther als historisch verschij nsel is even volkomen onbegrensd en onafgrensbaar als de Her- vorming... Men kan niet objectief vaststellen welke historische gegevens tot het verschijn- sel Hervorming behoren en welke niet. En deze onmogelijkheid ligt niet in den abstracter aard van het verschijnsel, maar in de historische benadering ervan. Want zij gelds even- 465 F.R. ANKERSMIT zeer voor een concreet historisch individu als voor een historisch begrip [en hier doelde Huizinga natuurlijk op wat wij als de identiteit van historische objecten hebben aange- duid] ". Gezien de open relatie tussen identiteit van een ding en zijn geschiedenis - we kunnen immers vele geschiedenissen van hetzelfde ding schrijven - mogen we ook Nietzsche's bewering `definierbar is nur das, was keine Geschichte hat' 18 in- terpreteren als een extra argument geschiedenissen niet met de individualiteit maar met de identiteit van dingen in verband to brengen. Dat geschiedenis steeds geassoci~erd most worden met de indentiteit van een historische interpretatie en niet met de individualiteit van een ding blijkt ten slot- te op een wel heel dramatische wijze daaruit dat wij bijvoorbeeld een geschiedenis van de Renaissance kunnen schrijven zonder dat daar een bepaald historisch ding, met zijn individualiteit, in het verleden mee correspondeert. Bedenk dat Michelet als eerste een goed doordacht beeld van de Renaissance gegeven heeft. Maar dat betekent niet dat Michelet als eerste een bepaald object in het verleden ontdekt heeft. Als er inderdaad zo een object zou zijn dan zou dat een veel groter en omvangrijker object moeten zijn dan bijvoorbeeld het Piazza del Campido- glio, Leon Battista Alberti of De Storm van Giorgione. Al die dingen waren reeds bekend toen Michelet schreef - hoe zou men dan een zo groot ding als de Renais- sance over het hoofd hebben kunnen zien? Het verleden bevat geen Renaissances of Koude Oorlogen zoals het wel een Michelangelo of een Truman bevat. We mo- gen uit dit alles concluderen dat 1) aantonen dat er een equivalentie bestaat tussen geschiedenissen en de identiteit van historische interpretaties reeds voldoende is om het historisme to legitimeren en 2) dat deze equivalentie inderdaad bestaat. Ik meen dat voor de basis-stelling van het historisme, de identificatie van ge- schiedenis en identiteit, nu voldoende argumenten zijn aangevoerd. De meest permanents kritiek op het historisme, namelijk die van wetenschaps- of geschied- filosofische signatuur is hiermee, althans voorlopig, weerlegd. Ik most hier nog dit aan toevoegen. Het is mijn bedoeling geweest alleen de consistentie van de historistische benadering van de werkelijkheid aan to tonen; het was daarbij niet mijn intentie de legitimiteit van andere `ismen' als `sociologisme' of `scientisme' to bestrijden. Dergelijke `ismen' zijn als de grondaxioma's van waaruit een be- paalde onderzoeks-praktijk ontwikkeld kan worden. Maar zoals het met axioma's is, zo is het ook met deze `ismen': ze moeten wel consistent zijn. En dat laatste heb ik voor het historisme trachten aan to tonen. 17. J. Huizinga, Verzamelde werken, VII (Haarlem, 1950) 53. 18. F. Nietzsche, Werke, II (MUnchen, 1966) 820. 466 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTORISME Iv NADERE DETAILLERING Ik zal flu overgaan tot de verdediging van een aantal vaak bekritiseerde historisti- sche opvattingen. l. Historisme en politiek. Er is echter een punt waarop ik het historisme niet bij zal vallen: het is zeker waar dal het historisme in het verleden bedenkelijke poli- tieke opvattingen historisch en theoretisch ondersteund heeft. De beide boeken van Brands en van Iggers19 hebben dal afdoende aangetoond. De historisten maakten de font om was wij identiteiten genoemd hebben (de historisten spraken zetf meestal over `historische individualiteiten', `historische Formen' of `histori- sche Ideen') in het verleden zelf to projecteren. Die `historische Formen' of `Ideen' zagen de historisten veelal als levensprincipes die actief optraden in het verleden en men vergat dan dal zij slechts producten zijn van de geest van de historicus. Zeker, zou een bepaalde historische studie van bijvoorbeeld Duitsland de weergave zijn van de wilsbesluiten van een actief, in het Duitse heden en verleden werkzaam zijnd principe, dan zouden Duitse politici er goed aan doen daar reke- ning mee to houden. Maar zien we diezelfde historische studie en de logica en consistentie daarvan als slechts een historische constructie, dan weten we zeker dal die studie ons niet de wit van de geschiedenis toont en dal we er geen politieke opdrachten voor volk en natie uit kunnen afleiden. Kortom, zodra we ons reatise- ren dal de logica en de samenhang van een historische studie geen weerspiegeling is van een logica en samenhang in het verleden zelf, maar slechts het resultant van het pogen van de historicus een goed en maximaat consistent verhaat to schrijven, moeten we ons sevens realiseren dal uit historische kennis geen politieke opdrach- ten gededuceerd mogen worden. 2. Continuiteit. Het veet bediscussieerde probleem van de continulteit of de dis- continulteit in de geschiedenis hangs hier nauw mee samen. Tegenwoordig zegt men graag dal het historistische getoof in de continulteit karakteristiek is voor het politieke quietisme van het historisme. Men wijst in dit verband graag op plotsetinge, cataclysmische en revolutionaire veranderingen in de geschiedenis waarvan men meent dal de historist ze verafschuwt. We moeten ons echter reali- seren dat het verleden zelf noch continu noch discontinu is; slechts narratieve weergaves van het verleden kunnen discontinu zijn, bijvoorbeeld wanneer een narratio lacunes vertoont, weinig overtuigingskracht heeft of voor de hand lig- gende vragen onbeantwoord last. Wanneer men zegt dat een bepaald deet van het verleden discontinu is dan bedoelt men in feite, ass men tenminste geen onzin voor ogen heeft, dal het moeilijk zal zijn om van het betreffende deel van het ver- leden een goed-gemtegreerde en samenhangende narratieve interpretatie to bie- 19. Zie M.C. Brands, Historisme als ideologie (Assen, 1965); daaruit vooral hoofdstuk 3. Zie ook de conclusie van G.G. Iggers, The German Conception of History (Middletown, 1968). 467 F.R. ANKERSMIT den. Vanuit dit perspectief is de modernistische these van de discontinulteit van het verleden een aanmaning aan de historici om narratio's to schrijven die zoveel mogelijk vragen oproepen en zoveel mogelijk zaken onverklaard laten. Er is alle reden om aan een dergelijke aanmaning geen gehoor to geven20. 3. De individualiteitsgedachte. Maar bovenal heeft het historisme steeds de in- dividualiteitsgedachte gekoesterd. Nu is zelfs de grootste anti-historist wel bereid to erkennen dat de ene historische persoonlijkheid, natie of institutie de andere niet is en daarom zijn eigen individualiteit bezit. De historisten wilden echter meer en zochten met hun individualiteitsgedachte de fundamentele dispariteit en het radicaal eigene aan to duiden van bepaalde historische epoches of instituties. Dit wordt uitgedrukt in de befaamde historistische formule `individuum est inef- fabile'21. Dit idee is gemakkelijk to legitimeren wanneer we de individualiteitsge- dachte opvatten als het besef van de eigen identiteit van historische interpretaties. Zoals we gezien hebben, definieren historische interpretaties steeds gezichtspun- ten van waaruit we de historische werkelijkheid volgens de historicus moeten be- zien. Vergelijk dan een aantal interpretaties van bijvoorbeeld de Franse Revolu- tie; men kan daarbij denken aan de geschiedschrijvingen van Labrousse, Lefeb- vre, Cobban of Brinton. We constateren dan dat wanneer we twee of meer van deze geschiedschrijvingen samenvoegen, het resultant niet een nieuwe coherence visie op het verleden is: de gezichtspunten van deze afzonderlijke geschiedschrij- vingen coaguleren niet. Het niet-cumulatieve karakter van historische kennis - waarin deze zozeer verschilt van bijvoorbeeld exact-wetenschappelijke kennis - blijkt hier overduidelijk. Gezichtspunten zijn een en ondeelbaar en er is geen aan alle historische gezichtspunten gemeenschappelijk gezichtspunt in termen waar- van ze ieder afzonderlijk to definieren zijn. Historische gezichtspunten kunnen, als het ware, alleen door zichzelf gedefinieerd worden, waarmee het radicaal eige- ne van historische gezichtspunten en daarmee van historische identiteiten vol- doende geadstrueerd is. 4. Het verleden vanuit zichzelf verstaan. Het niet vermengbaar-zijn van histori- sche identiteiten kunnen we zien als een legitimatie van de historistische eis - ver- meld aan het begin van mijn verhaal - het verleden vanuit zichzelf to verstaan en anachronistische smetten, i.e. elementen van andere historische identiteiten, to vermijden. Deze interpretatie van bedoelde historistische eis stelt ons bovendien in staat een paradox to vermijden waar meer gebruikelijke interpretaties van die 20. Een soortgelijke conclusie, zij het vanuit een geheel andere optiek, bereikt Gerschenkron: `to say continuity means to formulate a question or a set of questions and to address it to the material'; zie A. Gerschenkron, `On the Concept of Continuity in History', in: Blaas, Geschiedenis als weten- schap, 174. 21 Als epigraaf voor zijn Die Entstehung des Historismus koos Meinecke het volgende woord van Goethe: `habe ich Dir das Wort Individuum est ineffabile, woraus ich eine Welt ableite schon ge- schrieben?'. 468 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTORISME eis aanleiding toe zijn. Ik bedoel het volgende. Het historisme benadrukt enerzijds de synchronic (denk aan Ranke's `jede Epo- che ist unmittelbar zu Gott') en anderzijds de diachronic, volgens welke de ge- schiedenis een `werdendes Ganze' is en alles gezien moet worden als een fase in een continu veranderingsproces. Het is zelfs zo dat de synchronic alleen verde- digd kan worden vanuit een diachronische benadering van het verleden en vice versa. Om met het laatste to beginners: eerst door de radicale eigenheid van iedere afzonderlijke historische epoche to beklemtonen (synchronic), kan het besef ont- staan dat de geschiedenis een continu, in de diachronic verlopend, verande- ringsproces is. En wat het eerste betreft: iedere periode kan pas zijn radicaal ei- gen karakter hebben, wanneer er een zeer fundamenteel, diachronisch verande- ringsproces is, dat afzonderlijke periodes zo wezenlijk van elkaar doet verschil- len. Met andere woorden, het historisme is als een wegwijzer die tegelijkertijd in de richting van de diachronic en in die van de synchronic wijst, terwijl we eerst via de een bij de ander terecht kunnen komen. Het resultant is dat het historisti- sche begrip `individualiteit' ook een dubbele, in zichzelf contradictoire, connota- tie kreeg, waarvan de een op de synchronic en de ander op de diachronic georien- teerd was. De problemen die dit opleverde trachtten de historistn to ondervan- gen met het even riskante als implausibele idee dat de objecten in de socio- historische werkelijkheid alle van een eigen entelechie voorzien zijn die zichzelf gelijk blijft onder historische verandering en tevens verantwoordelijk is voor de aard van die historische verandering. Welnu, deze ongelukkige ambivalentie kan vermeden worden zodra we de histo- rische individualiteit niet associeren met objecten in het verleden maar met de identiteit van historische interpretaties. Immers historische interpretaties kunnen ofwel synchroon ofwel diachroon ofwel alles daartussen zijn, zonder dat dat voor de identiteit van die interpretaties extra problemen oplevert. 5. Voor de vrijheid en tegen de onvermijdelijkheid in speculatieve systemen. Aangezien historische interpretaties (die de belichaming zijn van de identiteit van zowel historische instituties, naties als van individuele mensen) altijd bestaan uit zinnen die bepaalde standen van zaken in het verleden beschrijven, kunnen uit historische interpretaties nooit voorspellingen omtrent het menselijk handelen en de toekomst van de mensheid afgeleid worden. Op grond hiervan is er alle reden het historisme bij to vallen in zijn afkeer van het historicisme en van speculatieve systemen (waarin men tot dergelijke voorspellingen trachtte to komen) en in zijn beklemtoning van de menselijke vrijheid (voor zover men althans de niet oncon- troversiele opvatting is toegedaan dat menselijke vrijheid en onvoorspelbaarheid van het.menselijk handelen met elkaar geidentificeerd moeten worden22). 22. Volgens de andere, meest gangbare, opvatting van de vrijheid is vrijheid afwezigheid van dwang. Het zal duidelijk zijn dat binnen deze opvatting het menselijk handelen zelfs vrij genoemd kan worden als het verklaarbaar is. 469 F.R. ANKERSMIT 6. Het `Ahnen' van de historische vormen. Voor zover onze historische kennis zijn belichaming vindt in de identiteit van historische interpretaties en niet in de individualiteit van historische objecten, bezit zij een losheid die scherp con- trasteert met onze kennis van individuele dingen. Dit contrast lijkt op dat tussen het ruiken van een geur of het horen van een geluid enerzijds en het zien van een individueel ding anderzijds. Geuren en geluiden zijn geen individuele dingen zo- als de dingen die we zien dat wel zijn. Bedenk bijvoorbeeld dat we geen onder- scheid kunnen maken tussen 1) het voor een tweede maal horen van een geluid dat we al eens eerder gehoord hebben en 2) het horen van een ander exemplaar van hetzelf de snort geluid waarvan we al eens eerder een exemplaar hoorden -1) en 2) hebben exact dezelfde betekenis. In het geval van de individuele dingen die we zien kan een dergelijk onderscheid wel steeds gemaakt worden (denk aan ver- schillende exemplaren van hetzelfde type auto). We mogen daarom zeggen dat historische interpretaties als `de Renaissance' of `de Koude Oorlog' door de historici eerder `geroken' of `gehoord' dan `gezien' worden. Dat is ongetwijfeld wat historisten als Ranke en Von Humboldt voor ogen stond wanneer zij de es- sentie van de task van de historicus omschreven als een `Ahnen' van de `histori- sche Formen' of de `historische Ideen'23. We moeten ons echter realiseren dat het hier steeds gaat om het `Ahnen' van historische interpretaties en dus niet van iets wat in het verleden ligt. Die `Ah- nung' betreft dus nimmer de gedachten, intenties of motieven van de historische actors (wat overigens niet betekent dat het onmogelijk zou zijn om die gedachten etc., zoals ook andere dingen in het verleden zelf, to reconstrueren). Deze apolo- gie voor het `Ahnen' is dus geen apologie voor de hermeneutiek (de geschiedtheo- retische opvatting dat historische kennis in essentie een reconstructie is van de ge- dachten etc. van historische actors). 7. Holisme. Dankzij haar metaforische functie gaat de narratio in haar totali- teit over meer dan de som van de standen van zaken die beschreven worden door de afzonderlijke zinnen van de narratio. De narratio is een vogrstel het verleden to zien in termen van de zinnen die de narratio bevat. Alle standen van zaken die op een zinvolle manier in verband gebracht kunnen worden met de zinnen van de narratio (en dat zijn er dus meer dan die corresponderen met de zinnen van de narratio) vormen to zamen het object van de narratio. Zeker is het zo dat de nar- ratio deze `extra' standen van zaken niet zelf vermeldt en ook geen uitspraak doet over de (on)waarheid van beschrijvingen van deze `extra' standen van zaken: de narratio beperkt zich ertoe de aandacht van de lezer to vestigen op die `extra' standen van zaken. Het ligt voor de hand het criterium voor de relatieve kwaliteit 23. Zie voor de gedachten van Ranke en van Von Humboldt over het `Ahnen' van de `historische Ideen' G.G. Iggers & K. von Moltke, ed., Leopold von Ranke. The Theory and Practice of History (New York, 1973) liii-liv, 14 en 19. 470 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTORISME van narratio's hiermee in verband to brengen: de beste narratio is steeds de meest metaforische narratio, dat wil zeggen de narratio waarin de ratio van die gesugge- reerde `extra' standen van zaken en de in de narratio expliciet vermelde standen van zaken het hoogst is. Dat betekent dat de narratio steeds zal pogen om met een minimum aan middelen een maximaal groot deel van het verleden to bestrijken. Holisme - dat is een maximale integratie van zoveel mogelijk aspecten van het verleden binnen een totaalvisie - is daarom het ideaal van narratieve, historische kennis. 8. Afwijzing van modern sociaal-wetenschappelijk onderzoek als model voor de geschiedschrijving. We hebben gezien dat we in narratio's steeds twee verschil- lende niveau's kunnen onderscheiden. Ten eerste dat van de afzonderlijke zinnen en ten tweede dat van het totaal-complex aan zinnen waardoor een bepaalde historische interpretatie gedefinieerd words. Op het eerste niveau words het con- tact gelegd met de historische werkelijkheid. De onderdelen van de zinnen verwij- zen naar bepaalde dingen in het verleden of aspecten daarvan en de betekenissen van de woorden waaruit iedere afzonderlijke zin is opgebouwd, zijn als het ware de correspondentie-regels die de relatie vastleggen tussen zin en historische wer- kelijkheid. Ik zal dit eerste niveau het realistisch niveau noemen - realistisch om- dat op dit niveau historische beschrijvingen middels bedoelde correspondentie- regels corresponderen met de historische realiteit. Daarnaast is er het niveau van de narratio in haar geheel. Hier zijn er geen correspondentie- of projectieregels die bepalen hoe de relatie zal zijn tussen de historische werkelijkheid en de weergaves daarvan, om de eenvoudige reden dat er met narratieve interpretaties als bijvoorbeeld `de Renaissance', `de opkomst van de New Monarchies' of `de crisis van de 17e eeuw' niet iets in de historische werkelijkheid correspondeert. Natuurlijk correspondeert er wel steeds iets in het verleden met de afzonderlijke zinnen waaruit een narratieve interpretatie is opge- bouwd; maar, zoals we zagen, dergelijke interpretaties als zodanig zijn slechts lingulstische hulpmiddelen die ons in staat stellen het verleden to tonen. Men den- ke daarb~j weer aan de modeontwerper en zijn modepoppen. Het zal geen betoog behoeven dat de moderne sociaal-wetenschappelijke bena- dering van het verleden (die overigens onderscheiden moet worden van de traditi- onele, interpretatieve, economische en sociale geschiedschrijving) zich bij voor- keur op het eerste, realistische, niveau bewegen zal. Men wil daar maximaal vast- houden aan een door bepaalde correspondentieregels nauwkeurig vastgelegde re- latie tussen de historische werkelijkheid en de talige representatie daarvan. Heel karakteristiek is hier de belangstelling voor het model-begrip van de zijde van de voorstanders van een sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden. Zo- als bepaalde correspondentieregels de relatie vastleggen tussen het originele schip of vliegtuig en een model daarvan, zodat we in staat zijn op grond van het model 471 F.R. ANKERSMIT bepaalde conclusies to trekken ten aanzien van het origineel en vice versa, zo words ook een deugdelijk model middels de nauwkeurig omschreven betekenis van de in het model geintroduceerde variabelen op een ondubbelzinnige manier verbonden met dat deel van de historische werkelijkheid waar het een model van is. Het gevolg is dat een deugdelijk model op een even exacte manier correspon- deert met iets in de historische werkelijkheid als een ware zin: En in het geval van het model is deze suggestie nog sterker dan in het geval van afzonderlijke ware zinnen: in tegenstelling tot ware zinnen stellen modellen ons ook in staat proces- ses in de werkelijkheid to simuleren. Dat ook de ware zin een model van een deel van de werkelijkheid is, werd overigens verdedigd door de Wittgenstein van de Tractatus24. Maar dat standpunt hangs tegenwoordig niemand meer aan. Veel van de argumenten ten gunste van een sociaal-wetenschappelijke benade- ring van het verleden vonden en vinden hun grond in de veilige zekerheden die de realistische opvatting schijnt to garanderen inzake de relatie tussen de historische werkelijkheid en de weergaves daarvan. Eerst binnen een sociaal-wetenschap- pelijke benadering words een precieze en voor iedereen onmiddellijk controleer- bare relatie gelegd tussen het verleden en de beschrijving daarvan. Juist het gemis van dit snort zekerheden discrediteerde in de ogen van de aanhangers van deze benadering iedere historistische, interpretatieve weergave van het verleden waar, zoals men overigens terecht constateerde, dergelijke zekerheden niet voorhanden zijn. Aldus kwamen veel door de sociaae wetenschappen geInspireerde historici tot een radicale afwijzing van deze historistische, interpretatieve weergaves van het verleden. Er zijn echter drie redenen waarom wij niet moeten instemmen met een dergelij- ke afwijzing. In de eerste plaats zou een aanvaarding van het realisme van de mo- dern sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden ons nopen tot een opgeven van alle typisch interpretatieve historische concepten, zoals Romantiek, Barok etc., en van de daarmee corresponderende historiografieen. Ik desk niet dat er dan veel meer over zou blijven van de geschiedschrijving zoals wij die nu kennen. In de tweede plaats - en dat is het belangrijkst - ligt in het realisme van de sociaal-wetenschappelijke benadering zowel haar grootste aantrekkelijkheid als haar grootste beperking. We moeten immers constateren dat vanuit een ge- schiedfilosofisch oogpunt de historistische, interpretatieve benadering geheel in orde is. En waarom zouden wij een volstrekt legitieme benadering van het verle- den opgeven, temeer daar die zoveel meer bevredigend is voor zowel historici als een breed lekenpubliek dan was men daarvoor in de plaats zou willen stellen? 24. L. Wittgenstein, Tractatus logico philosophicus (Frankfurt am Main, 1971) zie de stellingen 2.1, 2.12, 2.1513, 2.1514 en 2.17. Het wetenschappelijk ideaal van model-matige weergaves van de sociaal-historische werkelijkheid is identiek met de kentheorie die Wittgenstein in dit beroemde boek verdedigde. 472 EEN MODERNS VERDEDIGING VAN HET HISTORISME We kunnen hier nog een derde argument aan toevoegen. En daarmee verlaat ik de verdediging en ga ik over tot de aanval. De sociale wetenschappen zijn, zoals men weet, veel minder succesvol dan de exacte wetenschappen. De reden daarvan is, dunks mij, dat de sociale wetenschappen in veel opzichten aan Centaurs herin- neren. Van voren lijken het exacte wetenschappen omdat gepoogd words de me- thoden daarvan toe to passes, maar van achteren zijn ze historistisch of interpre- tatief omdat hun begrippen-apparaat vaak ernstig geinfecteerd is door interpreta- tieve begrippen als `revolutie', `macht', `klasse' of `sociale structuur'. We heb- ben steeds met interpretatieve, historistische begrippen to does wanneer begrips- vorming en theorievorming niet parallel verlopen. In de eerste exacte weten- schappen bestaat die parallellie gewoonlijk: de concepten die de fysicus hanteert worden impliciet gedefinieerd door de (wiskundige) theorieen waarin die concep- ten voorkomen. In de sociale wetenschappen is dit in veel mindere mate het ge- val Zolang dan interpretatieve begrippen gebruikt worden (die, zoals wij zagen, niet verwijzen naar de historische werkelijkheid of aspecten daarvan) is betrouwbare wetenschappelijke kennis niet to verwachten. De regelmatigheden die men dan ontdekt zijn slechts regelmatigheden in hoe de werkelijkheid interpretatief werd weergegeven en geenszins regelmatigheden in die werkelijkheid zelf. Hier vinden we slechts waarheden de ditto en geen waarheden de re. En het is natuurlijk de tack van de wetenschappen om juist regelmatigheden in de werkelijkheid zelf to ontdekken en niet in hoe wij de werkelijkheid interpreteren. De sociale weten- schappen zijn daarom vaak een heel was minder betrouwbaar hulpmiddel dan door aan hun eigen discipline twijfelende historici wel eens gedacht words. Het zou echter onverstandig zijn daarom de hulp to weigeren die van de zijde van de sociale wetenschappen geboden words. Men moet zich er echter wel steeds bewust van zijn dat gezien het realistisch karakter van deze wetenschappen hun bijdrage noodzakelijkerwijs beperkt zai moeten blijven tot datgene was in termen van individuele zinnen en dus niet in termen van totaal-complexes van zinnen over de historische werkelijkheid gezegd kan worden. Kortom, de moderne socia- le wetenschappen kunnen van nut zijn zolang het slechts gaat om de elementen - i.e. de afzonderlijke zinnen - van historische interpretaties, maar zij kunnen geen enkele rol spelen bij de totstandkoming van die historische interpretaties zelf. Voor de historistische, interpretatieve geschiedschrijving kunnen de moder- ne sociale wetenschappen daarom slechts een hulpwetenschap zijn, zoals de sfra- gistiek, de numismatiek of de paleografie. Hoewel natuurlijk het algemeen be- lang van deze laatste drie geringer is. 473 F.R. ANKERSMIT V BESLUIT Ik hoop hierboven de verdedigbaarheid van het historisme voldoende to hebben aangetoond. Het historisme werd in verdediging genomen tegen zijn meest se- rieuze kritiek, namelijk die van geschiedfilosofische zijde. De leidende gedachte in mijn pleidooi was dat wij het verleden slechts kennen in termen van historische interpretaties en dat daarom de identiteiten van die interpretaties de vormen, de `historische Formen'25 om de juiste term to gebruiken, zijn van onze kennis van historische fenomenen. Om mijn betoog in een zin samen to vatten: het histo- risme is een onberispelijke geschiedtheorie zodra we het interpreteren als een the- one over geschiedschrijving en het niet langer zien als een theorie over historische fenomenen. Met de politieke bezwaren tegen het traditionele historisme kan ik instemmen. Wanneer we ons er echter voor hoeden historische interpretaties to zien als reflecties of projecties van elementen in het historisch verleden zelf, dan zullen aan historische analyses van het verleden niet langer politieke opdrachten ontleend mogen worden. Beweringen van zowel nationalistische als van socialisti- sche zijde als zou men de wil van de geschiedenis uitvoeren, moeten daarom radi- caal afgewezen worden. In de derde plaats hebben we geconstateerd dat de kri- tiek vanuit een sociaal-wetenschappelijke achtergrond op het historisme voort- komt uit een wezenlijk gebrek aan inzicht in de aard van onze kennis van het ver- leden. Er is meer reden voor de historicus, of beter, voor de historist om de socia- le wetenschappen to wantrouwen vanwege hun hybridisch karakter dan omge- keerd. Het historistische motto `geschiedenis en identiteit' verdient daarom het respect en de instemming van allen die oprecht zoeken naar een maximaal bevredigende geschiedschrijving. 25. Zie voor deze `historische vormen' Huizinga, Verzamelde Werken, VII, 69-85, 134-150. 474 Het ontslag van William Cadogan als Brits gevolmachtigde to Brussel in 1710 A.J. VEENENDAAL SR. William Cadogan (1675-1726), sinds 1718 graaf Cadogan, Brits militair en diplo- maat, is niet een zeer bekende figuur in de Nederlandse geschiedschrijving. Toch heeft hij in de geschiedenis der Nederlanden, de Noordelijke zowel als de Zuide- lijke, een veel belangrijker rol gespeeld dan de schaarse vermeldingen van zijn naam in handboeken en algemene werken zouden doen vermoeden. Als de mili- taire rechterhand van Marlborough had hij een zeer groot aandeel in de legeror- ganisatie, de veldslagen en de belegeringen van de Spaanse Successieoorlog. In het Engels-Nederlands condominium over de Spaanse Nederlanden (1706-1716) had hij gedurende drie jaren een topfunctie. Hij was de Britse gevolmachtigde in de onderhandelingen die leidden tot het Barriere-traktaat van 1715. En in 1717 had hij in het tot stand brengen van de Triple Alliantie tussen Frankrijk, Enge- land en de Republiek een zo groot aandeel, dat onze dichter H.K. Poot het dienstig (en voordelig) vond hem in een sonnet to eren als vredestichter en hem zijn gedicht `Het nut van den Vrede' op to dragen'. William Cadogan was van burgerlijke afkomst, geboren to Dublin, zoon van een rechtsgeleerde. Hij was dus een Ier, maar dan wel een Engelse Ier, protestant, sympathiserend met de Roemrijke revolutie. Al heel vroeg koos hij een militaire loopbaan. Reeds in 1690, op vijftienjarige leeftijd dus, zou hij als kornet in een regiment dragonders deelgenomen hebben aan de veldtocht van Willem III in Ierland, die leidde tot de slag aan de Boyne. Gedurende de Negenjarige oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) maakte hij een bliksem- carriere in het Engelse leger:1703 kolonel,1704 brigadier, 1706 generaal-majoor, 1709 luitenant-generaal. Toen de Spaanse Successieoorlog op uitbreken stond, koos de opperbevelhebber van het Engelse en Staatse leger, de hertog van Marl- borough, hem tot kwartiermeester-generaal van de Engelse troepen, wat neer- kwam op de functie van chef van de staf. Bij alle grote veldslagen in Marlbo- rough'ss oorlog (de Schellenberg, Blenheim, Ramillies, Oudenaarde, Malplaquet) onderscheidde hij zich door organisatietalent, strategisch inzicht en onstuimige dapperheid. Hij was niet gewoon zichzelf to sparen: bij de Schellenberg (1704) 1. Vierde vervolg van de Latynsche en Nederduitsche keurdichten (Utrecht, 1729) 72-83. 475 BMGN, 96 (1981) afi. 3 A.J. VEENENDAAL SR. werd hij gewond, tijdens het beleg van Meenen (1706) op patrouille door de Fran- sen gevangen genomen (maar reeds na enkele dagen uitgewisseld), bij het beleg van Bergen in Henegouwen (1709) ernstig gekwetst. Marlborough stelde een on- begrensd vertrouwen in hem, en hij beantwoordde dit met levenslange trouw en toewijding. In 1705 werd Cadogan tot lid van het Engelse Lagerhuis gekozen voor Woodstock, de plaats waar Blenheim Palace verrees en waar Marlborough en zijn vrouw Sarah Jennings grote invloed hadden. Hij werd in het parlement tot de Whigs gerekend. In 1706 wist Marlborough hem de lucratieve post van lui- tenant van de Tower to bezorgen. En om de cumulatie ten top to voeren kreeg hij in 1707, alweer door de gunst van zijn beschermheer, nog een uiterst belangrijke politieke post, die van Engels gevolmachtigde in het condominium to Brussel; waarover straks meer2. Intussen was de jonge briljante officier getrouwd, en wel in april 1704, in Den Haag, met een Hollandse, Margaretha Cecilia Munter (1675-1749), oudste van de twee dochters van mr. Jan Munter (1634-1713), raadsheer in het Hof van Hol- land en stammend uit een Amsterdamse burgemeesterlijke familie. Margaretha Munter was rijk, of althans werd het na het overlijden van haar vader. Zij bezat de heerlijkheid en het landhuis Zanen (bij Schoten, ten noorden van Haarlem), het kasteel Raaphorst onder Wassenaar en nog een paar huizen in Den Haag en Wassenaar. Uit het huwelijk werden twee dochters geboren. De familie Munter was verwant met verscheidene burgemeesterlijke geslachten in Amsterdam: Geel- vinck,Valckenier, Corver, Trip3. Ondanks al deze connecties en ondanks zijn langdurig verblijf in de Nederlanden is Cadogan in Holland niet populair gewor- den. Hij bleef Engelsman in hart en nieren. Maar dat hij naast Engels en Frans vrijwat Nederlands kende, moeten we wel aannemen. Na de slag bij Ramillies (23 mei 1706) en de daarop gevolgde omwenteling in Brabant en Vlaanderen viel het belangrijkste deel van de Spaanse Nederlanden toe aan de geallieerden. De Oostenrijker Karel III werd erkend als souverein, maar hij was ver weg, in Barcelona, en het land werd nu in zijn naam bestuurd door een inheemse Raad van State, onder regentschap van de twee mogendhe- den, Engeland en de Republiek. Dat regentschap werd uitgeoefend door de zoge- naamde Conferentie to Brussel, waarin Engeland en de Republiek elk twee verte- genwoordigers hadden. Naast Marlborough was aanvankelijk de beroepsdiplo- 2. De meeste van de bovenstaande gegevens uit Dictionary of National Biography, III (Londen, 1908) 634-639, artikel van H. Manners Chichester. Er bestaat bij mijn weten geen uitgebreide biogra- fie van Cadogan. Een biografische notitie over hem in: Romney Sedgwick, The History of Parlia- ment. The House of Commons 1715-1754, I (Londen, 1970) 512-513. (Vriendelijke mededeling van dr. A.H. Huussen to Groningen). 3. J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, II (Haarlem, 1905) 626 vlg. en passim. Tj. W.R. de Haan, ed., Zeven heerlijkheden. Over geschiedenis en volksleven der voormalige gemeente Schoten (Den Haag,1966) 51. L.G. Oosterling, Wassenaar, oase in de randstad (Den Haag, s.a.) 55. E. Pelinck, `Adriaan Pieter Twent en zijn bezittingen De Pauw', Holland, II (1970) 159 vlg. 476 HET ONTSLAG VAN WILLIAM CADOGAN mast George Stepney de Engelse gevolmachtigde, maar hij overfeed reeds in sep- tember 1707.Onder de Engelse diplomaten was er liefhebberij genoeg voor de be- gerenswaardige post to Brussel. Maar Marlborough, voor wie de belangen van de oorlogvoering voorop stonden, wilde een militair op deze plaats, en wel een op wie hij volkomen kon vertrouwen en die bereid was zich in alles naar hem to schikken4. En zo werd Cadogan, met behoud van al zijn andere functies, door koningin Anna benoemd tot buitengewoon gezant en gevolmachtigde (envoy extraordina- ry and plenipotentiary) in Brussel en Den Haag. Den Haag werd bijgevoegd we- gens de nauwe samenhang tussen de twee poster tijdens het condominium, maar zijn voornaamste standplaats zou Brussel zijn. Zijn offici~le benoeming, instruc- tie en geloofsbrieven bij de Raad van State to Brussel zijn van 1 november 1707 o••5, sIn de instructie werd hem opgedragen de handel van de Engelsen to bevor- deren, in het bijzonder de invoer van wollen manufacturer in die provincies, nau- we correspondentie to houden met Marlborough en verslag to doer aan de secre- taris van staat voor het Zuidelijk departement, Charles graaf van Sunderland (die Marlborough's schoonzoon was)6. Als gezant in Den Haag ressorteerde Cadogan order de secretaris van staat voor het Noordelijk departement. Dat was eerst nog de Tory Robert Harley, maar deze werd weldra (13 februari 1708 o.s.) opzij gezet en vervangen door de gematigde Whig Henry Boyle'. Noch Sunderland, noch Boyle bemoeiden zich veel met de zaken van het condominium. Het was Marlbo- rough die in werkelijkheid voor Engeland de fakers uitdeelde. Cadogan had de nieuwe post gevraagd noch gewenst, maar hij gehoorzaamde zijn meester. In november 1707 verplaatste hij zijn huishouding van Den Haag naar Brussel en kwam hij to wonen in het huffs van Hoogstraten, hetzelfde huffs waar de Conferentie haar vergaderingen hield, gelegen dicht bij het Hof, waar de Raad van State zetelde8. Zwaar tilde hij niet aan zijn nieuwe ambt. Nog maar net aangekomen to Brussel schreef hij aan lord Raby, Engels ambassadeur to Berlijn, toen nog zijn vriend: This place in this season affords no kind of news, the Dutch deputys (Van den Bergh en Renswoude) and I doeing as little worth notice in our conferences as their generalls in their council of war9. 4. A.J. Veenendaal, Het Engels-Nederlands condominium in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Spaanse-successieoorlog (Utrecht, 1945) 133-136. 5. De oude stijl (o.s.), in Engeland nog gebruikelijk, was in deze tijd 11 dagen ten achter bij de nieu- we stijl. 6. Public Record Office, Londen, State Papers (hierna geciteerd als PRO, SP), 104/12. Cadogan bedankt Sunderland voor zijn benoeming in twee brieven, 5 december 1707, uit Brussel. Ibidem, 77/57. 7. Ibidem, 104/74. 8. A. Henne en A. Wauters, Histoire de la vile de Bruxelles, nieuwe uitgave III, (Brussel,1975) 366. 9. 5 december 1707 uit Brussel. British Museum, Londen, Strafford Papers, Additional Manus- cripts, 22196. Lord Raby was Thomas Wentworth, viscount Raby, rinds 1711 earl of Strafford. 477 A.J. VEENENDAAL SR. Marlborough woonde zelden de vergaderingen van de Conferentie bij: in de zo- mer leidde hij de veldtocht, in de winter was hij meestal in Engeland of op een of andere diplomatieke missie. Cadogan was in de zomer in het leger, alleen in het winterhalfjaar resideerde hij to Brussel. Daarom zorgde Marlborough ervoor, dat John Laws, secretaris van Stepney, die in 1706 met zijn meester uit Wenen naar Brussel was gekomen, een officiele status kreeg als Hare Majesteits secreta- ris to Brussel, 7 augustus 1708 0.5.10. Gedurende de afwezigheid van Cadogan woonde Laws de zittingen van de Conferentie ambtelijk bij, en hij zorgde er wel voor dat Marlborough en Cadogan alles to weten kwamen wat de Hollandse ge- deputeerden uitspookten. In zijn functie van Brits gevolmachtigde onderscheidde Cadogan, anders dan zijn voorganger Stepney en zijn beschermheer Marlborough, zich bepaald niet door diplomatieke tact. Zijn manier van optreden was meer die van de militaire commandant, gewoon om bevelen to geven. Hij was naar het milde oordeel van Horatio Walpole, waar toch enige kritiek doorheen schemert, `lavish of promises when a present difficulty was to be removed, and prone to think that pen and sword were to be wielded with equal fierceness". Toch was dit niet eens de ergste grief die zijn omgeving tegen hem had. Zijn grootste ondeugd was zijn onverza- delijke geldzucht. Hij was een verwoed speler, gokker en speculant en genoot alom de reputatie dat hij zich bij alle mogelijke gelegenheden de handen lies smeren. Wat het eerste punt (het gokken enz.) betreft, daarover heeft de Amerikaanse historicus Godfrey Davies een boekje opengedaan in een artikel `The seamy side of Marlborough's war', en wel uit de eigen papieren van Cadogan, onweerleg- baar. Cadogan's compagnon in dit troebele spel was James Brydges, betaalmeester-generaal van het Britse expeditieleger, residerend in Londen. Voor de betaling van dit leger werd regelmatig geld uit Londen naar het vasteland ge- zonden. Dat Engelse geld moest worden omgewisseld in courant geld van het vasteland. Dat gebeurde officieel to Amsterdam, maar Cadogan ontdekte dat de geldwisselaars in Luik en Maastricht een wisseltarief hanteerden dat 4% voorde- liger was dan dat to Amsterdam. Het voordeeltje van die 4% kwam echter niet de troepen ten goede, maar verdween in de zakken van Cadogan en Brydges. Op de Londense beurs, waar veel weddenschappen werden afgesloten, gokten de twee op de resultaten van een veldtocht. Dat stond ze vrij, maar ze waren daarbij in het voordeel door de voorkennis die Cadogan had van de veld- tochtsplannen van zijn meester. De heren hadden ook wel eens tegenslag, bij- voorbeeld in 1707, toen ze wedden op de spoedige verovering van Charleroi, dat echter niet eens belegerd werd. Reden to meer voor hen om to schimpen op de Hollandse generaals en gedeputeerden to velde, die zo vaak de geniale plannen van Marlborough doorkruisten. 10. PRO, SP, 104/12. D.B. Horn, The British Diplomatic Service, 1689-1789 (Oxford, 1961) 148. 11. Geciteerd door H. Manners Chichester, in: Dictionary of National Biograhpy, III, 639. 478 HET ONTSLAG VAN WILLIAM CADOGAN Speculerend op de stijging van de goudprijs kocht Cadogan op voorhand en op voordelige voorwaarden grote hoeveelheden goudstukken (louis d'or en pistolen) om daarmee to zijner tijd de kolonels to betalen. Om die grote aankopen to finan- cieren leende hij zelfs geld van zijn schoonvader Jan Munter. Dit bedrijf was zeer winstgevend. En tenslotte speculeerden de twee compagnons op de Londense beurs ook nog in effecten, naarmate de vooruitzichten op vrede in 1709 en 1710 er goed of slecht uitzagen. Maar ook hier waren zij in het voordeel, doordat Marlborough's secretaris, Adam de Cardonnel, hen op de hoogte hield van de stand van de vredesonderhandelingen. De heren waakten ervoor dat hun duistere praktijken het daglicht niet zagen. Geldzendingen en wisselbrieven werden bijvoorbeeld niet gericht aan de officiele Engelse betaalmeester Benjamin Sweet, die kantoor hield to Amsterdam, maar aan Cadogan's echtgenote Margaretha Munter. Aardige profijten moet dit alles bij elkaar opgeleverd hebben. In 1709 was Cadogan, die toch met niets begonnen was, in staat het landgoed Caversham to kopen en Ł 6000 to beleggen in Engelse staatspapieren. En van Brydges is bekend dat hij een groot fortuin naliet12. In dezelfde lijn als het voorgaande ligt wat de onverbeterlijke Cadogan later uit- haalde ten nadele van zijn vereerde meester en wat ons verteld wordt door Winston Churchill, die overigens geen kwaad van `Marlborough's brave and faithful comrade' kan horen. Toen Marlborough in december 1712 vrijwillig in ballingschap ging, maakte hij Ł 50.000 over naar Cadogan in Den Haag, om van de rente daarvan to kunnen seven gedurende zijn verblijf op het vasteland. Het geld werd belegd in Hollandse fondsen, die 2' % opleverden, maar Cadogan zet- te die om in minder solide Oostenrijkse staatspapieren, die 8% gaven, en profi- teerde zelf van het verschil in interest. Toen de Marlboroughs in 1714 terug waren in Engeland, bleek het kapitaal aanzienlijk gedeprecieerd. Lady Marlborough, minder geneigd zo jets door de vingers to zien dan haar man, die trouwens aan het aftakelen was, bracht de zaak voor de rechter, kreeg gelijk, en Cadogan was zo goed niet of hij moest de noodzakelijke restitutie doen. `Always lax in money matters', zegt Churchill enigszins vergoelijkend van hem. Het lijkt me niet de juiste kenschetsing. Cadogan was niet laks in geldzaken, integendeel zeer actief en altijd bedacht op eigen voordeel13 Met enige goede wil kan men misschien alle bovenverhaalde praktijken, hoe weinig fraai ook, nog rangschikken onder het hoofd `slimmigheidjes'. Dat is ze- ker niet het geval met wat Cadogan zich veroorloofde in de Spaanse Nederlanden tijdens het condominium. Het geven van `douceurs' aan hoge officieren behoor- 12. Godfrey Davies, `The Seamy Side of Marlborough's War', Huntington Library Quarterly, XV (1951-1952) 21-34. 13. Winston S. Churchill, Marlborough, his Life and Times, IV (Londen, s.a.) 577 en 641 vlg. 479 A.J. VEENENDAAL SR. de toes weliswaar tot de getolereerde praktijken, maar dit eufemisme is tegeno- ver Cadogan niet toepasselijk. Hier is sprake van omkoperij, steekpenningen, smeergelden, afpersing, van echte corruptie dus. Zowel zijn ambt van kwartiermeester-generaal als dat van Brits gevolmachtigde in de Conferentie schiepen daartoe overvloedig de gelegenheid: het verlenen van sauvegardes, het vaststellen van de marsroutes van de troepen, de indeling van de garnizoenen, de benoeming van magistrates en ambtenaren, enz. Ik kan dit niet, als Godfrey Da- vies, onomstotelijk uit de stukken bewijzen, maar me wel beroepen op de getui- genissen van hooggeplaatste tijdgenoten die wat weten konden. Ze zijn zo talrijk dat ik aan een opsomming ervan niet kan beginners en zal volstaan met een ver- wijzing naar mijn boek over het condominium14. Het was vooral Johan van den Bergh, zijn Hollandse collega in de Conferentie, die niet ophield de brutale dieve- rijen van `de grootste voleur van de gehele armee' to signaleren, in vertrouwelijke brieven aan raadpensionaris Heinsius. Na weer eens een grof staaltje meegedeeld to hebben, schreef hij: Ick bidde Uweledelgestr. to willen considereren met wat voor een Fripon wij to does heb- ben, ende wat hoope daar is dat de saacken oit sullen konnen wel gaan, soolange sulcken godloos mensch sigh bevindt aan 't hooft van de affaires15 De antipathie was wederkerig: Blame and envy are the only fruits I have gathered out of the post I am in, which I never asked for, nor desired to remain in, and to this minute am a stranger to the reasons why 't was given me, or why 't is not taken from me, since it gives so much offence... I find 't is the play of the several Dutch ministers, to give all the ill impressions they can of the Eng- lish ones in the same courts or places with them. I suffer severely by it here and live with one of their Deputys allmost in the same manner Your Lordship does with Lintelo (de Hollandse gezant to Berlijn)16 Het blijkt niet dat de raadpensionaris enig gevolg aan de voortdurende klachten en wensen van Van den Bergh gegeven heeft. De Hollandse politick berustte op de nauwe samenwerking van Engeland en de Republiek in de oorlog tegen Frank- rijk, van welke politick Marlborough en Heinsius de verpersoonlijking wares. Men kon die onmisbare samenwerking niet in gevaar brengen wegens een aantal 14. Veenendaal, Het Engels-Nederlands condominium, 171, 180, 181, 182, 224 vig., 251 vlg., 283- 292.Ook A.J. Veenendaal, `The Opening Phase of Marlborough's Campaign of 1708 in the Nether- lands', History. Journal of the Historical Association, new series, XXXV (Londen,1950) 34-48, met name 45 vlg. 15. Van den Bergh aan Heinsius, 16 juni 1710, uit Brussel. Algemeen Rijksarchief Den Haag, Ar- chief Heinsius, (verderop afgekort tot ARA, AH), 1489. 16. Cadogan aan lord Raby, 12 maart 1709, uit Brussel. British Museum, Additional Manuscripts, 22196, twee brieven. 480 HET ONTSLAG VAN WILLIAM CADOGAN gevallen van corruptie of een persoonlijke antipathie. Men wilt in Den Haag to goed, dat wie de grote gunsteling aantastte, Marlborough zelf aantastte. En toch kreeg Van den Bergh zijn zin, misschien gauwer maar zeker anders dan hij verwacht had. Want er was in Engeland iets gaande dat niet alleen de positie van Cadogan, maar ook die van Marlborough en van het hele, door de Whigs be- heerste oorlogsministerie Godolphin ondermijnde17. De Engelse natie begon de oorlog moe to worden. De vredesonderhandelingen van 1709 waren door over- dreven eisen van de geallieerden op een mislukking uitgelopen. Tijdens het proces tegen dr. Sacheverell, de kampioen van de High Church en van het koninklijk ge- zag, keerde de publieke opinie zich sterk tegen het ministerie Godolphin, dat dit proces had aangespannen (27 februari - 23 maart 1710 o.s.). Koningin Anna put- te hieruit cooed om zich van het haar onwelgevallige ministerie to ontdoen. Lady Marlborough, al enige tijd op gespannen voet met de koningin, viel volledig in ongenade; op 6 april 1710 (o.s.) had zij haar laatste dramatische onderhoud met de koningin. Zij was verdrongen door haar vroegere beschermelinge Abigail Hill, flu mrs. Masham. De Tory Robert Harley, in 1708 ontslagen als secretaris van staat, kreeg langs de achtertrap toegang tot het paleis en verwierf het oor van de koningin. Stap voor stag, in koel berekenend overleg, beraamde nu dit drietal de geleidelijke ontbinding van het ministerie Godolphin. Een voor een werden de Whigs verwijderd van hun posten en vervangen door Tories. Het begon nog vrij onschuldig op 14 april o.s. met het ontslag van een van de minst belangrijke mi- nisters, de markies van Kent. Meer opzien baarde op 14 juni o.s. het ontslag van Marlborough's schoonzoon Sunderland, als secretaris van staat voor het Zuide- lijk departement en als zodanig de ambtelijke chef van Cadogan. Hij wend opge- volgd door de Tory lord Dartmouth, maar de Spaanse Nederlanden (Flanders) werden tegelijk afgescheiden van het Zuidelijk departement en logischerwijze toegevoegd aan de Noordelijke provincie, waarvoor de Whig Henry Boyle nog minister bleef - zolang als het duurde18. Op 8 augustus o.s. kwam de grote klap: de leider van het ministerie, Godolphin, kreeg zijn ontslagbrief thuis gestuurd en werd vervangen door Harley. Het duurde toen nog tot 19 september o.s. voordat ook Henry Boyle gedwongen werd zijn ambt neer to leggen om plaats to maken voor de felle Tory en crypto-Jacobiet Henry St. John, als secretaris van staat voor het Noordelijk departement19. Marlborough zelf werd nog niet aangepakt: men had hem als veldheer nog nodig om niet het hele geallieerde front ineen to la- ten storten en zo Engelands onderhandelingspositie tegenover Frankrijk ernstig to verzwakken. Maar wel werd aan zijn vertrouwde secretaris Adam de Cardonnel 17. De flu volgende gegevens over de gebeurtenissen in Engeland zijn hoofdzakelijk geput uit G.M. Trevelyan, England under Queen Anne, III (Londen, 1934) passim. 18. PRO, SP, 104/12. Op 20 juni o.s. gaf Boyle van deze verandering kennis aan Cadogan. 19. H. Boyle aan Cadogan, 19 september 1710 (o.s.). St. John aan Cadogan, 22 september 1710 (o.s.). Ibidem. 481 A.J. VEENENDAAL SR. de officiele status van secretaris van oorlog ontnomen, wat Marlborough onder- vond als een grievende vernedering20. In September werd het parlement ontbon- den; de algemene verkiezingen van oktober brachten een aardverschuiving te- weeg in de partijverhoudingen; de Tories keerden in het nieuwe Lagerhuis terug in een verhouding tot de Whigs van twee tegen een. Cadogan behield wel zijn ze- tel voor Woodstock, waar de Marlboroughs nog steeds hun invloed konden laten gelden21. Al deze gebeurtenissen waren onheilspellend genoeg, voor Marlborough en de Whigs in de eerste plaats, maar ook voor Engelands bondgenoten, Oostenrijk en de Republiek. Het was bekend dat de Tories meer tot vrede geneigd waren dan de Whigs en dat zij in het bijzonder afkerig waren van de oorlog op het vasteland, die in hun ogen toch alleen maar voordelen opleverde voor de bondgenoten. Het was in 1710 nog niet bekend, dat het nieuwe Tory-ministerie tot vrede wilde ko- men in afzonderlijke onderhandelingen met Frankrijk, buiten de bondgenoten om, en dat het daartoe in augustus 1710 in diep geheim de eerste stappen al gezet had. De Hollandse gedeputeerden in de Conferentie to Brussel, Van den Bergh en Renswoude, zagen zeker aanvankelijk de ernst van de situatie niet in. Zij zagen in de veranderingen in Engeland slechts de lang verbeide kans om ontslagen to wor- den van Cadogan. Het zou goed zijn, schreef Van den Bergh, kort na het ontslag van Sunderland, indien den heer hertogh van Malborough in desen verwarden toestant van sijne saacken gedisponeert konde worden om aan ons als in den jaar 1706 de directie van de politijcque affaires over to laaten... Ende indien sulcks niet reusseren wilde, was het to wenschen dat een ander Engels minister herwaarts mogte gesonden worden, met wien men ordentelijck de saacken tracteren konde. Men spreeckt hier seer wel van eenen heer Hill22, dewelcke voorheen tot Brussel als envoye geresideert heeft; dogh hij word gesegt van de partij van de Thorijs to sun, ende daarom misschien niet seer aangenaam aan den hoogstgem, her- togh. Tselve soude nogtans niet ondienstigh sijn om de militairen, waarvan al de desor- dres voorkomen door haare schandelijcke extorsien, beter to helpen in devoir to houden23. En Renswoude, die overigens op betere voet leefde met Cadogan dan zijn colle- ga, schreef terzelfder tijd aan Heinsius, dat de grootste hoop om de saken alhier eenigsins to redresseren daerinne schijnt to bestaen, dat den heer Cadogan van hier versonden werd, also door sijn vremden handel 20. W. Coxe , ed., Memoirs of the Duke of Marlborough, new ed., III (Londen, 1848) 134. B. van 't Hoff, ed., The Correspondence of J. Churchill, 1" Duke of Marlborough and Anth. Heinsius (Utrecht, 1951) 529-531. 21. Churchill, Marlborough, IV, 321. 22. Bedoeld is wel Richard Hill, Engels gezant to Turijnr 23. Aan Heinsius, 14 juli 1710, uit Brussel. ARA, AH, 1489. 482 HET ONTSLAG VAN WILLIAM CADOGAN en continueele intrigues met sekere regenten, vooral in de provincie van Vlaanderen, tel- kens alle goede mesures traverseert en onnut maekt. Het appuy dat onse Republijcq in dese tijden aen den heer hertogh van Marlborough geeft om sijne waggelende saken in Engeland staende to houden, schijnt een favorable gelegentheid to verschaffen om hem t'induceren, van de directie van het politique gouvernement aen de Gedeputeerden van den Staet en den Raed van State alhier over to laten, gelijk sulks geweest is in den aenvang dat wij hier onse residentie namen, wanneer met applaudissement van al de weereld en tot onse particuliere satisfactie de saken gemanieert hebben24. Wat een optimisme en wat een overschatting van de invloed die Marlborough nog in Engeland bezat! De raadpensionaris ging niet in op de suggesties uit Brussel, hij zag de zaken heel wat somberder in: Selon mon sentiment sa (Marlborough's) disgrace daps ce temps-ci pouroit estre sujette de fort mauvaises suites et pent estre pire que l' on pense25. In de zomer van 1710 werd to Brussel druk gespeculeerd over de vervanging van Cadogan. Behalve mr. Hill werd ook lord Halifax genoemd als mogelijke opvolger26. Maar zolang de Whig Henry Boyle secretaris van staat bleef, was er voor Cadogan geen onmiddellijk gevaar. Dat werd anders toen St. John hem op- volgde (21 september o.s.) en daarmee de leiding van de Engelse buitenlandse po- litiek in handen kreeg. Wie onmiddellijk zijn draai nam, was de Engelse gezant- schapssecretaris to Brussel, John Laws. Hij schreef, stellig buiten weten van Ca- dogan, een nederige brief aan de nieuwe minister: I esteem it an exceeding happiness to have the honour of falling under your direction, to whose powerfull protection I am so much oblig'd for my being employ'd abroad27. Hij werd dan ook op zijn post to Brussel gehandhaafd. Cadogan zelf begroette zijn nieuwe ambtelijke chef met de verschuldigde beleefdheid, maar tegelijk met fierheid en openhartigheid, in een brief die hem tot grote eer strekt. Hij wees erop dat zijn post to Brussel een snort militaire post was, waarop regeringswisselingen geen invloed plachten to hebben, en dat de persoon die de post bekleedde, het volle vertrouwen van Marlborough moest hebben. Daarom hoopte hij nog dat de geruchten dat hij zeer spoedig zou worden teruggeroepen, ongegrond waren. Maar als hij dan toch plaats zou moeten maken voor een ander, verzocht hij dit uit to stellen totdat de veldtocht afgelopen was. Hij zinspeelde op de mogelijkheid dat hij dan de eer nog enigszins aan zich zelf kon houden. Met de felle partijstrijd in Engeland had hij zich niet ingelaten, alleen al door het feit dat hij buitenslands 24. 14 juli 1710, uit Brussel. lbidem, 1530. 25. Heinsius aan Goslings, 27 juni 1710. lbidem, 1558. 26. Van den Bergh aan Heinsius, 4 augustus 1710, uit Brussel. lbidem, 1489. 27. 13 oktober 1710, uit Brussel. PRO, SP, 77/59. 483 A.J. VEENENDAAL SR. was. Maar zijn onwankelbare trouw aan Marlborough verheelde hij niet: I must own I shall allways follow the fortune, wether good or bad, of the great man to whome I have such infinite obligations. I should be a monster if I did otherwise, and I am sure you would be the first to despise me28. Het uitstel kreeg hij, niet de gelegenheid om de eer aan zich zelf to houden. Maar gedurende de twee maanden dat hij nog to Brussel mocht blijven, bemoeide St. John zich meer dan zijn voorgangers met de zaken die daar aan de orde waren, in een briefwisseling die overigens hoffelijk genoeg bleef. En Cadogan moest zich ook verdedigen tegen enkele beschuldigingen die to Londen tegen hem waren in- gebracht: een klacht van de gravin van Egmont, dat hij zich nog steeds mengde in familie-aangelegenheden van het huffs Arenberg; en een beschuldiging dat hij zich over een groot man (Harley?) smadelijk zou hebben uitgelaten29. Het kon niet anders of de wankele positie van Cadogan op de schopstoel moest een toenadering teweegbrengen tot de Hollandse gedeputeerden in de Conferen- tie. Al in juli merkte Van den Bergh een zekere `moderatie' op in zijn optreden in gezamenlijke conferenties, en in september gaf Cadogan, eerst via de Zuidneder- landse generaals Pascale en Wrangel, daarna rechtstreeks, de wens to kennen dat hij met Van den Bergh wilde `reconcilieren'. De Hollander weigerde de toegesto- ken hand niet, maar maakte veel innerlijk voorbehoud: `Ick kan dien vrindt to wel om hieraan veel to defereren, voordat ick daarvan de effecten sie'30 Hij meende zelfs flog, een aanbeveling voor Cadogans opvolging to kunnen doen. Als het dan een Tory en een militair moest zijn, achtte hij niemand zo ge- schikt als de luitenant-generaal Henry Lumley, commandant van Gent, `dat een seer eerlijck man is ende die goede kennisse van de saacken hier to lande heeft'31 Maar een goede maand later was hij blijkbaar van mening veranderd en vroeg hij aan de raadpensionaris zijn invloed in Engeland aan to wenden om `een perpetu- eel minister' benoemd to krijgen, dat wil zeggen een diplomaat, geen militair die slechts in het winterhalfjaar to Brussel kon resideren32. Alsof Heinsius, last staan Van den Bergh, bij deze Engelse regering nog enig krediet had! Ruimschoots na afloop van de campagne, maar voor Cadogan toch nog onver- 28. Cadogan aan St. John, 23 oktober 1710, uit Brussel, private letter, Ibidem. De volledige brief volgt als bijlage achter dit artikel. 29. Gravin van Egmont aan Dartmouth, 18 september 1710, uit Brussel. lbidem. St. John aan Ca- dogan, 29 september en 24 oktober 1710 (o.s.) uit Whitehall. Ibidem, 104/12. Cadogan aan St. John, 23 oktober, 21 november, 27 november 1710, uit Brussel. Ibidem, 77/59. 30. Van den Bergh aan Heinsius, 7 juli en 29 september 1710, uit Brussel. ARA, AH, 1489. 31. Van den Bergh aan Heinsius, 27 oktober 1710, uit Brussel. lbidem. Een schepen van Gent, H. Nieulant Pottelberghe, deed aan Van den Bergh dezelfde aanbeveling: `le general Leumeley, qui est aymez de tout le monde... beaucoup de cognaissance des affaires du pays... tout les merites requises', 12 november 1710, uit Gent. ARA, Briefwisseling Van den Bergh, Legatiearchief, 935. 32. 18 december 1710, uit Leiden. ARA, AH, 1489. 484 HET ONTSLAG VAN WILLIAM CADOGAN wacht, vie! dan eindelijk het zwaard van Damocles, dat hem gedurende het hele tweede halfjaar van 1710 boven het hoofd had gehangen. Op 12 december o.s. berichtte St. John hem dat de koningin had goedgevonden hem terug to roepen en mr. Hill to benoemen tot haar buitengewoon gezant en gevolmachtigde in Den Haag en Brussel33. Cadogan vond zijn ontslagbrief, toen hij begin januari 1711 van een bezoek aan Den Haag in Brussel terugkwam. Hij antwoordde dat hij, niet verwachtende dat hij zo zonder voorafgaande waarschuwing ontslagen zou worden, genoodzaakt was nog minstens 14 dagen to Brussel, waar hij nu drie jaar met zijn gezin gewoond had, to blijven om zijn particuliere zaken to regelen. Mocht mr. Hill gedurende die tijd aankomen, dan was hij bereid hem alle inlich- tingen to geven over de zaken die aan de orde waren, speciaal die welke betrek- king hadden op de voorbereiding van de komende veldtocht34. Het hoefde niet, want mr. Hill kwam niet to Brussel, om welke reden is mij on- bekend. Binnen een maand was er al een ander benoemd, een militair, niet Lum- icy, maar Charles Boyle, vierde graaf van Orrery, generaal-majoor in het Engelse leger3S. De nieuwe man ging eerst naar Londen voor overleg met St. John, daarna naar Den Haag voor besprekingen met Heinsius en de Staten-Generaal, en kwam 23 maart to Brussel aan36. Van den Bergh had zijn zin: hij was, overigens geheel buiten zijn toedoen, van Cadogan verlost. Maar hij merkte spoedig dat hij van de regen in de drop was gekomen. Orrery was weliswaar een man met aangename manieren, maar hij was een onvervaiste Tory (alhoewel geen Jacobiet), de nieuwe Engelse regering geheel toegedaan en niet bepaald een vriend van de Republiek. Mocht in het persoonlijke vlak de verhouding al wat beter zijn, de politieke standpunten lagen verder uiteen. Marlborough bleef voorlopig nominaal lid van de Conferentie, maar hij had alle politieke invloed verloren. Het was nu St. John die to Brussel voor Engeland de lakens uitdeelde. Cadogan vertrok op 2 februari met zijn gezin uit Brussel, om zich weer in Hol- land to vestigen. De gravin van Egmont gaf hem het heilig kruis na: `Dieu veuille que noun ne le revoyons plus daps cc paysX37 (welke bede niet wend verhoord). Nu de grote man, de machtige rechterhand van Marlborough, gevallen was, barstten de beschuldigingen eerst goed los, begrijpelijkerwijs niet van Hollandse, maar van Zuidnederlandse kant. De vier hoogadellijke leden van de Raad van State, Arenberg, Ursei, Erps en Lannoy, richtten, blijkbaar op verzoek van de Engelse 33. Uit Whitehall. PRO/SP, 104/12 en 104/214. 34. Cadogan aan St. John, 5 januari 1711, uit Brussel, twee brieven, een officiele en een particulie- re. lbidem, 77/59. 35. Zijn instructie en geloofsbrieven zowel bij de Staten-Generaal als bij de Raad van State to Brus- sel, alle van 8 januari 1711 o.s., ibidem, 104/214. 36. Orrery aan St. John, 26 maart 1711, uit Brussel. lbidem, 77/60. 37. Gravin van Egmont aan Van den Bergh, 2 februari 1711, ARA, Briefwisseling Van den Bergh, Legatiearchief, 934. 485 A.J. VEENENDAAL SR. regering zelf, een lange memorie aan koningin Anna, waar de overige leden (Grysperre, Van der Gote, Clairmont en Caverson) buiten gehouden werden. Al- le malversaties, kwellingen, afpersingen, dieverijen, ingrepen in de justitie enz., die zij ten nadele van Cadogan hadden kunnen achterhalen en die hem `immense' sommen hadden opgeleverd, werden er gedetailleerd in opgesomd. Opmerkelijk is dat Marlborough door de heren werd gespaard. Zijn naam komt slechts een- maal voor in de memorie, als wordt vermeld dat Cadogan na de capitulatie van Antwerpen in 1706 de stad had verplicht, zich voor altijd to belasten met het on- derhoud van de equipage van `Milor Duc' 38. Veel scherper van toon, maar minder overtuigend en zelfs enigszins verdacht, is een brief aan koningin Anna uit Vlaanderen, oorspronkelijk gesteld in het Neder- lands, maar die ik alleen in Engelse vertaling heb aangetroffen. De brief heet af- komstig van `the Deputation of the city of Ghent in Flanders representing the Ge- nerality of that province'. Welk college gaat achter deze betiteling schuil? De ma- gistraat van Gent? De collatie van Gent? Beide colleges wares in deze tijd sterk Oostenrijks-gezind en anti-Frans, maar ze konden zeker niet pretenderen de ge- neraliteit van de provincie Vlaanderen to vertegenwoordigen. Dat konden alleen de Staten van Vlaanderen en de permanents Gedeputeerde Staten. Een gebrekki- ge Engelse vertaling? Vragen genoeg, die ik niet kan beantwoorden. In elk geval kwam de brief uit de scherp anti-Franse hoek, uit de kring van fells `ijveraars' voor koning Karel III en zijn hogs geallieerden. Het stuk is ongedateerd, maar het nieuwe Engelse parlement, dat in november 1710 bijeenkwam, wordt erin vermeld; het feitelijk ontslag van Cadogan schijnt de briefschrijvers nog onbe- kend to zijn. Het document zal dus dateren van het eind van 1710 of het begin van 1711 De brief is een fells aanklacht, niet alleen tegen Cadogan, maar ook tegen Marl- borough, `persons who tread under foot the glory of Your Maj.ty and of all the English nation'. Zij hadden in 1706 de Fransgezinde magistrates beschermd en gehandhaafd, wat aan Marlborough 6.000 en aan Cadogan 1.000 pistolen ople- verde. Zij hadden de invoering verhinderd van het heilzame Reglement rakende de subsidies van Vlaanderen van 6 oktober 1706 (het befaamde Reglement van Meulemeester) voor welke dienst Cadogan 4.000 gulden profiteerde. Het gevolg van de bescherming van de francofiele magistrates door `those infamous and contribution-thirsty theives the Lord Duke and Cadogan', was geweest het ver- raad van Gent en Brugge op 5 j uli 1708, waardoor het geallieerde leger in het grootste gevaar was gebracht. Vervolgens hadden zij aan de van het verraad ver- dachte personen een generaal pardon bezorgd, waarvoor Marlborough 200.000 38. Plaintes du Conseil d'Etat de Cadogan, 24 februari 1711, uit Brussel, kopie. British Museum, Additional Manuscripts, 37209, ff. 301-305. Gedrukt in Veenendaal, Het Engels-Nederlands condo- minium, 283-292. 486 HET ONTSLAG VAN WILLIAM CADOGAN gulden en Cadogan 10.000 pistolen ontving, `all out of the remainder of the reve- nues of the said ruined province of Flanders'39. Niet lang daarna hadden vagelijk aangeduide `leden of bestuurders van de genoemde provincie' aan Cadogan een som van 5.000 pistolen toegezegd op zijn belofte dat zij zouden worden gehand- haafd in hun ambten, welke som hij in september 1710 had ontvangen to Brussel in het huffs van Van der Gote, zijn grote vriend in de Raad van State. De brief- schrijvers smeekten de koningin hen to bevrijden van de twee `beroepsdieven' Marlborough en Cadogan, en ook van de secretaris Laws (`like masters like men') en hen to vervangen door anderen met expresse orders om al zulke perso- nen die de vijand gediend hadden, onmiddellijk uit hun ambten in Vlaanderen to verwijderen, zoals elk jaar gebruikelijk is. Als dat niet gebeurt, zo eindigde de brief, we shall still be govern'd by and remain under those traytors to Your Maj .'Y and the High Allies, who were serviceable to the enemy and were put into those employments and have now continued in them for four years together40; which if not remedyed, we should be happier to be governed by the Turks than by that British theif Cadogan41 Het blijkt niet dat de Engelse regering (of laten we maar zeggen St. John) enig ge- volg heeft gegeven aan al deze, al of niet uitgelokte, beschuldigingen. Er werd geen vervolging ingesteld tegen Cadogan, er kwam geen proces tegen hem. Cado- gan was van zijn post to Brussel verwijderd, niet wegens corruptie (St. John was in dat opzicht zelf niet brandschoon) maar omdat hij de vertrouweling was van Marlborough en het werktuig van diens vastelandse (oorlogs) politiek. Hij be- hield ook al zijn militaire functies: net zo min als Marlborough kon men hem als militair missen, zolang de vredespreliminairen, waarover in het geheim met Frankrijk onderhandeld werd, niet in kannen en kruiken waren. En zo maakte hij nog, in zijn rang van luitenant-generaal en als kwartiermeester-generaal, de hele veldtocht van 1711 in de Nederlanden mee. Het was Marlborough's laatste veldtocht. De grote veldheer had zijn dienst gedaan, de Engels-Franse vredespre- liminairen waren getekend, op de laatste dag van het jaar 1711 o.s. werd hij uit al zijn ambten ontslagen. De hertog van Ormonde werd zijn opvolger als kapitein- generaal van het Britse leger in de Nederlanden. Wonderlijk genoeg behield Ca- 39. Het is waar dat Marlborough en Cadogan de berechting van de verdachten door gedelegeerde rechters hebben verhinderd, maar het generaal pardon of de amnestie was een compromis voorgesteld van Hollandse kant. Zie A.J. Veenendaal sr., `Gedelegeerde rechters over de verrassing van Gent van 5 juli 1708', Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde to Gent, nieuwe reeks, XXXII (1978) 133-166. 40. Dit gelds zeker niet voor de magistraat van Gent, die nog op 11 mei 1709 was veranderd, wel zo ongeveer voor die van Brugge, die na het Franse avontuur van 1108 niet was veranderd, inderdaad door tegenwerking van Marlborough en Cadogan. Zie A.J. Veenendaal, `De verandering van de ma- gistraat van Gent in mei 1709', ibidem, XXI (1967) 111-129. 41. Translation of a letter in Flemish to the Queen, PRO, SP, 77/60, het laatste stuk. 487 A.J. VEENENDAAL SR. dogan zijn functie van kwartiermeester-generaal. De nieuwe Engelse commandant kreeg al in het begin van de veldtocht van 1712 de geheime opdracht zich uit de strijd terug to trekken (de beruchte `restraining orders' van mei 1712). Maar in het geallieerde kamp was men daarvan spoedig op de hoogte. De nieuwe geallieerde opperbevelhebber Eugenius van Savoye had in de onmiddellijke omgeving van Ormonde een vertrouwensman, die hem inlichtte over alles wat in het kamp van de ontrouwe bondgenoot voorviel. Wie anders kan dat geweest zijn dan Cadogan42? Op 12 december haalde hij to Oostende Marlborough van de boot en vergezelde hem een eindweegs op zijn weg naar Duitsland, waar de hertog zijn (vrijwillige) ballingschap ging doorbrengen. Kort daarop werd ook Cadogan uit al zijn functies ontslagen. Ambteloos verbleef hij meestal in Holland, maar hij kwam ook wel in Engeland; hij was nog altijd lid van het Lagerhuis. Alles veranderde nadat koningin Anna op 1 augustus 1714 o.s. overleden was. Onder de nieuwe koning George I van Hannover werden de twee wapenbroeders dadelijk in eer hersteld, maar Marlborough was oud en ziekelijk en niet meer tot belangrijke militaire en politieke activiteiten in staat. Terwijl Marlborough's zon onderging, rees de ster van Cadogan die, verlost van het imago de satelliet van de grote man to zijn, nu eindelijk geheel zichzelf kon zijn. Hij kreeg zijn rang van luitenant-generaal terug en ook zijn vroegere diplomatieke functies in Den Haag en Brussel, maar nu in de rang van ambassadeur. Als zodanig verscheen hij weer in' de Conferentie to Brussel, waar hij alleen Johan van den Bergh als collega en John Laws als Engels secretaris terugvond: Renswoude en Orrery waren van het toneel verdwenen. Hij was de Engelse gevolmachtigde bij de sluiting van het Barriere-traktaat van 15 november 1715 tussen de zeemogendheden en Oosten- rijk. Hij werd commandant van het Engelse leger (aangevuld door van de Repu- bliek geleende troepen) waarmee hij begin 1716 op energieke wijze een eind maakte aan de Jacobietische rebellie in Schotland, zijn laatste militaire prestatie. Dat hij zijn reputatie van financieel knoeier nog niet kwijt was, bewijst een aan- klacht tegen hem in het nu door de Whigs beheerste Lagerhuis wegens fraude en verduistering in verband met het transport van de Hollandse troepen naar Enge- land; de cootie werd verworpen met een meerderheid van slechts tien stemmen43. In 1717 bracht hij mede de Triple Alliantie tot stand tussen de zeemogendheden en hun oude vijand Frankrijk. Hij werd lid van de Geheime Raad (Privy Council) 1717, werd in de adeistand verheven, 1716 als baron, 1718 als graaf Cadogan. 42. J.W. Wijn, Het Staatsche leger. Het tijdperk van de Spaanse successieoorlog, III ('s-Gravenhage, 1964) 137 en 179 . M. Braubach, Prinz Eugen von Savoyen, III (Munchen, 1964) 106. 43. Dictionary of National Biography, III, 639. 488 HET ONTSLAG VAN WILLIAM CADOGAN Zijn dood, op 17 juli 1726 o.s. to Kensington, op 51-jarige leeftijd, maakte een vroegtijdig einde aan een indrukwekkende maar niet vlekkeloze carriere. Zijn we- duwe overleefde hem vele jaren: Margaretha Munter, lady Cadogan, overleed in haar huffs op de Kneuterdijk in Den Haag op 2 november 1749, 74 jaar oud. BIJLAGE W. Cadogan aan H. St. John, 23 oktober 1710. Eigenhandig oorspronkelijk. PRO, Londen , SP, 77/59, ff. 242-244. Brussells, 23 Octbr. 1710. Sr, I received with the greatest satisfaction your private letter of the 29th of Sepbr,44' which brought me the agreable assurance of your continuing me your friendship and protection as formerly, nothwithstanding the revolution of partys in England. I flatter myself you doe me the justice to be persuaded I have allways preserved the same true respect and perfect esteem for you, tho' by my scituation in the world it never has, nor probably ever will be in my power to shew it but by my good wishes and grateful sense of the many obligations I have to you. On this occasion I hope you will give me leave to ask a question and a favour which nearly concern me att present. It is said that I am very soon to be removed from my station att Brussells, tho' I ought not to give credit to this report, as well, if I may venture to speak, from my behaviour since my being in this post, as from its being a kind of military one, which the changes att home never used to affect, and the principal business of it having so near a relation to the war that the person employed in it should naturally be one pretty much in the Duke of Marlboroughs confidence, as likewise the characters determining of course with the war, which in all appearance is not far from its end. These reasons might induce me to hope the news of my being recalled groundless and consequently prevented my troubling you on that subject. But since you are so kind and so generous as to write to me in the most obliging manner, you will forgive my presuming so far on our ancient friendship as to desire you would take a favorable occasion of presenting these considerations where it may be proper. I cannot be ignorant of the violence of partys, and that certain engagements people must of necessity be sometimes under, puts it out of the power of the best friends to help on these occasions. If that be unhappily my case, I must beg that the thing may be softened by the manner of doeing it. To have a successor here before the 44. Oude Stijl, dat is dus 10 oktober nieuwe stijl. Ik heb de brief niet aangetroffen. 489 A.J. VEENENDAAL SR. campagne is over, is a desagreable distinction that I hope I have not deserved, and therefore if I am to make room for another, I entreat you would endeavour to get it deferred till the campagne is done, which will be in so very short a time, and as I then usually attend my Lord Duke to the Hague, I may from thence return here for a few dayes and then write for leave to come over. These circumstances will cover in some measure my misfortune, if the efforts of my friends cannot prevent it, and my being in your province will naturally give you a handle to employ your self in the behalf of me, whose opinion both of men and things you know better then anybody living. My having been out of England since these unhappy contests began, has put it out of my power by any act to offend either side, which I beleived might have secured me from suffering by the malicious and false representations of people you know were ever my professed enemys. I must own I shall allways follow the fortune, whether good or bad, of the great man to whome I have such infinite obligations. I should be a monster if I did otherwise, and I am sure you would be the first to despise me. You see Sr., with what freedome I have taken the liberty to write to you. I beg you would please to answer me with the same frankness, to which I have nothing to add but my sincere wishes not only for the continuance but encrease of your fortunes, and whatever may become of mine, that you would beleive me with the greatest and truest respect, esteem and gratitude, Your most obedient and most obliged humble servant Wm Cadogan. 490 Het Vlaemsch Verbond als politiek experiment (Gent, 1861-1862) MARL REYNE BEAU In de negentiende eeuw werd het politieke lever in Belgie beheerst door het con- flict tussen klerikalen en antiklerikalen, belichaamd in respectievelijk de katho- lieke en de liberale partij, of wat daarvoor doorging, zij het met volgens tijd en plaats verschillende accentenl. Hieruit groeide een strak bipartisme, waarbij het voor een derde partij bijzonder moeilijk was zich to ontwikkelen. Toch werden er in de jaren 1850 en 1860 enkele experimenter doorgevoerd om dit systeem to doorbreken, zoais met de Meetingpartij in Antwerpenz en het Vlaemsch Verbond in Gent. Gemakshalve wordt het nationals politieke lever na 1830 als `unionistisch' bestempeld, met verwijzing naar het compromis tussen liberalen en klerikalen over de levensbeschouwelijke meningsverschillen, meer bepaald betreffende de rol en de plaats van de kerk in de staat3. Het Gentse stadsbestuur was evenwel rinds jaar en dag in harden van (gematigde) liberalen4, voornamelijk groothan- delaren, nijveraars en beoefenaren van vrije beroepen (vooral advokaten), die via l. Gebruikte afkortingen: AMVC: Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven; UBG: Uni- versiteitsbibliotheek Gent; VV: Het Vlaemsch Verbond, later Het Vlaamsch Verbond. In het begin van de jaren 1860 had de dubbele vocaalspelling nog niet algemeen ingang gevonden. Order impuls van Julius Vuylsteke werd ze enkel bij de liberale flaminganten gebruikt. Vanaf het vierde rummer hanteerde het blad Het Vlaemsch Verbond de spelling ook en paste het zijn titel daaraan aan. Dit ge- beurde naar aanleiding van een brief, ondertekend H.S., waarin deze spelling werd aanbevolen (VV, 14-8-1861, 2B). Die spelling werd evenwel niet consequent in alle bijdragen gevolgd. Het blad De Een- dragt veranderde zijn titel in 1864 in De Eendracht. 2. Over de Meetingpartij, zie L. Wils, Het ontstaan van de Meetingpartij to Antwerpen en haar in- vloed op de Belgische politiek (Antwerpen, 1963). 3. •Zie H. Gaus, `Achter de schermen van het unionisme', Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschie- denis, III (1972) 367-383; A. Simon, Aspects de l'unionisme. Documents inedits 1830-1857 (Wette- ren, 1958). 4. Het partijpolitieke liberalisme ontwikkelde zich to Gent uit het orangisme. 491 BMGN, 96 (1981) afl. 3 MARL REYNE BEAU het censuskiesstelsels de meerderheid van de kiesgerechtigden uitmaakten. De kiescensusverlaging, die in 1848 onder invloed van internationals politieke onrust en de weerslag daarvan in eigen land werd doorgevoerd6, bracht het kies- recht binnen het bereik van de middenklasse, een bevolkingsgroep die ruim de helft van het kiezerscorps omvatte'. Bleven de nieuwe kiezers de eerste jaren eer- der afzijdig, spoedig zou hun electoraal gewicht zwaarder doorwegen. In de marge van de levensbeschouwelijke tegenstelling klerikaal-antiklerikaal werd een aantal eisen in het geding gebracht, die in de historiografie met de alge- mene term `radicalisme' worden aangeduid8. Alhoewel de radicalen onderling zeer verschillend waren, hadden ze toch een gemeenschappelijk kenmerk: als ge- frustreerde groepen negeerden of verwierpen ze de partijstrijd, die zich uitte in de modus vivendi tussen liberalen en klerikalen. Onder de radicalen vindt men de- mocraten (die ondermeer ijverden voor een uitbreiding van het kiesrecht), antika- tholieken, flaminganten, vrijhandelaren, antimilitaristen, terwijl ook de opko- mende arbeidersbeweging ertoe kan worden gerekend. Opmerkelijk is evenwel dat al die stromingen elkaar doorkruisten en vaak moeilijk van elkaar zijn to on- derscheiden. De radicals stroming lies zich evenzeer gelden in de bestaande partijen. Bij de katholieken in Gent kreeg het ultramontanisme, dat aan de katholieke gods- dienst een dominerende plaats in het publieke leven wilds geven, de bovenhand9. Het kwam ondermeer tot uiting in het dagblad Le Bien Public1°. Parallel met de nationals ontwikkeling kreeg ook de liberals partij to Gent een radicals impuls en wel voornamelijk vanuit het antiklerikalisme. Hierin vormde zich een linkervleu- gel die zich ook ontvankelijk toonde voor andere elementen van het radicalisme. 5. Tot en met de invoering van het algemeen (meervoudig) stemrecht, in 1894, zou het kiesrecht slechts worden toegekend aan diegenen die een bepaald bedrag aan rechtstreekse belastingen (grond-, personele en patentbelasting) hadden betaald. Tot 1 848 was deze census differentieel volgens het be- volkingsaantal (in Gent: 100 BF voor gemeenteraadsverkiezingen en 169 BF voor wetgevende verkie- zingen). 6. In 1 848 werd de kiescensus voor elks snort verkiezingen in het hele land uniform op 42,32 BF ge- bracht. 7. In de periods 1848-1856 bestond het aantal kiesgerechtigden in Gent uit circa 40% ambachtslui, herbergiers, bakkers ed. en bijna 20010 kleinhandelaren, 10070 bedienden en ambtenaren en ruim 20% fabrikanten, groothandelaren en eigenaars-renteniers en bijna 10% beoefenaren van vrije beroepen (berekeningen op basis van gegevens in Memorial administratif de la vile de Gand, IV, 7; V, 21; VI, 19-20; VII, 6-7; VIII, 8-9; IX, 8; X, 8; XI, 11-12; XII, 8. 8. Zie vooral Wils, Het ontstaan, 70-128. In tegenstelling tot deze auteur passen wij de term `radica- lisme' ook toe op de traditionele partijen. 9. Voor het ultramontanisme, zie ondermeer K. van Isacker, Werkelijk en wettelijk land. De katho- lieke opinie tegenover de rechterzijde, 1863-1884 (Antwerpen, 1955); E. Lamberts, Kerk en libera- lisme in het bisdom Gent (1821-1857) (Leuven, 1972). 10. Zie vooral E. Dhont, `Le Bien Public: 1853-1871' (Gent, 1966, onuitgegeven licentieverhande- ling). 492 HET VLAEMSCH VERBOND ALS POLITIEK EXPERIMENT Deze hele ontwikkeling in de traditionele politieke groeperingen had een verhe- vigde partijstrijd tot gevotg en het resultant was dat een groep gematigden met heimwee naar het unionisme, vooral de liberaal-katholieken, in de kou kwam to staan. Vele factoren droegen ertoe bij om het radicalisme politiek zwaar to laten door- wegen. De nieuwe kiesgerechtigden, de middenklassers of `borgers', zoals ze wer- den genoemd, die tot 1848 electoraal gezien oninteressant waren geweest en tot dat moment ook politiek steeds waren verwaarloosd, voelden zich aangetrokken tot bepaalde aspecten van het radicalisme. Ook zij verwierpen de klassieke tegen- stelling klerikaal-antiklerikaal, aangezien die strijd zich afspeelde tussen de hoogste bevolkingsgroepen en naar hun mening de oplossing van hun eigen pro- blemen belemmerde. De Gentse klerikalen steunden dit radicalisme, grotendeels uit opportunisme en oppositiegeest, vooral omdat het de machthebbers, en dus de liberate partij, aanviel en verzwakte. Hun eigen electorate onmacht kennende, steunden ze ondermeer de in het begin van de jaren vijftig belangrijke, eerder a-politieke, groeperingen van kleine burgers in hun streven naar gunstige fiscale en administratieve hervormingen. De post-unionistische geest die hier doorheen waaide was gunstig voor het radicalisme, waarvan de belangrijkste stromingen ook streefden naar een pacificatie van het levensbeschouwelijke conflict, omdat deze discussie geen ruimte lies voor de verwerkelijking van de radicale aspiraties. De politieke dubbelzinnigheid in deze katholieke houding zou vooral de politiek van de kleine burgers de grond in borers wegens de identificatie daarvan met het klericalisme. Er zijn sevens opmerkelijke parallellen waar to nemen tussen het optreden van de radicalen en de ekonomische conjunctuur. In de depressie-periode van 1854-1856 worden de liberalen electoraal verslagen door een vrij vage coalitie van allerlei ra- dicale groeperingen, vooral van de kleine burgerij die de steun van de klerikalen genoten. Bij de economische heropleving vanaf 1857 valt dit verbond uiteen en nemen de liberalen het heft weer in handers". Tijdens de volgende periode van economische teruggang, in het begin van de jaren zestig12, brengt een radicale al- liantie het liberate electorate evenwicht opnieuw in gevaar. De actie van het zoge- naamde Vlaemsch Verbond is hiervan de voornaamste uitdrukking. Er stelde zich voor de radicalen een cruciaal tactisch probleem: welke weg moest 11. Deze beweging loops merkwaardig genoeg parallel met de ontwikkeling op nationaal politiek vlak, waar in de jaren 1854-1857 eveneens een postunionistisch kabinet van Pieter de Decker aan het bewind was, alvorens de macht na de verkiezingen van 1857 in handers kwam van de homogeen- liberale regering-Rogier-Frere-Orban. 12. Zie vooral H. Galle, La famine de colon', 1861-1865. Effets de la guerre de Secession sur 1'in- dustrie cotonniere gantoise (Brussel, 1967). 493 MARL REYNEBEAU men volgen om politieke invloed to krijgen? Er bleken verschillende mogelijkhe- den to bestaan. Een eerste was dat men een nieuwe, derde, partij uit de grond zou stampen. Bemoeilijkte het kiesstelsel de realisatie van dit doel al in hoge mate13, het geringe belang van de radicale eisen, gezien tegen de achtergrond van een ver- hevigde klerikaal-antiklerikale twist, zou er zeker niet toe bijdragen deze barriere to doorbreken. Een andere mogelijkheid zou zijn dat de radicalen als drukkings- groep zouden optreden en slechts die kandidaten zouden steunen die het radicale programme onderschreven. Ook kon men zich bij een partij aansluiten en deze voor het eigen programme zien to winnen. En tenslotte kon men zich verbinden met de grote masse van verpauperde en niet-kiesgerechtigde fabrieks- en landar- beiders en hun ontluikende emancipatiebewegingen. Gezien het oppositionele karakter van het radicalisme was deze beweging van dien aard om de liberale partij zware schade toe to brengen, zoals trouwens al in 1 854 was gebleken. Voor de radicale liberale linkervleugel stelde zich daarenbo- ven het dilemma of deze binnen de partij zou blijven ageren, den wel zich bij de radicalen buiten de partij zou aansluiten. Dat de uiteindelijke keuze gunstig was voor de liberale partij is een gevolg van de handigheid waarmee die partij de na- druk legde op het antiklerikalisme als hear politiek programme. Hiermee kon el- ke samenwerking met radicalen buiten de partij worden gedoodverfd als een kle- rikale manoeuvre. Daarenboven hield de identificatie van de radicale eisen met de vrijzinnigheid in het kader van `het ware liberalisme', een vaag en in feite nooit duidelijk omschreven programme, de radicale liberalen binnen de partij. De impuls tot en de uiteindelijke keuze voor de vereniging van het radicalisme rond een programme kwam uit de Vlaamse beweging, die gold als het middelpunt van de voornaamste radicale aspiraties. De flaminganten en hun eisen ten aan- zien van een ontvoogding van Vlaanderen hadden in de verkiezingen en in het po- litieke spel in het algemeen steeds slechts een marginaal aandeel gehad. Had de Vlaamse beweging pas in de jaren veertig van de negentiende eeuw politieke aspi- raties gekregen14, hear programme ten aanzien van het taalgebruik in administra- tie en onderwijs was steeds in de verdrukking gekomen door de groeiende polari- sering op levensbeschouwelijk vlak, waarin voor Vlaamse actie geen pleats over- bleef. Tot het midden van de jaren 1850 had het politiek optreden van de Vlaamse be- 13. In tegenstelling tot nu, gold in de negentiende eeuw een plurinominaal majoritair kiesstelsel, met een ballotage. Zoals bekend bevoordeelt dit stelsel de grote partijen en werkt het een tweepartijenstel- sel in de hand (zie J.M. Cotteret en C. Emeri, Les systemes electoraux (Parijs, 1973) 93 en passim). 14. Cf. L. Wils, De gedachteninhoud der Vlaamse beweging tot 1914 (Antwerpen,1955); Idem, De politieke orientatie van de Vlaamse beweging (1840-1857) (Antwerpen,1959); M. Reynebeau, `Natio- nalisme en romantische literatuur in Vlaanderen (1830-1850)', De Vlaamse gids, LXII (sept.-okt. 1978) v, 76-85. 494 HET VLAEMSCH VERBOND ALS POLITIEK EXPERIMENT waging zich vrijwel nooit tot de verkiezingen uitgestrektls. In essentie bleef hot beperkt tot hot indienen van petities aangaande een of ander taalprobleem bij hot parlement of de regering. In Gent waren de meeste flaminganten gematigd liberaal16. Doze overwegend linkse signatuur van hot flamingantisme werd nog versterkt door de invloed van de republikeinse en democratische impulsen die hot revolutiejaar 1848 karakteriseerden. In hot radicale dagblad De Broedermin (1848-1859) werd hot flamingantisme vrij snel op een lijn geplaatst met ontvoog- ding van hot yolk en vrijzinnigheidl'. Van haar kant poogde de liberale partij zich meester to maken van hot Vlaamse emancipatiestreven, zonder evenwel jets to doen aan de frustraties die ten grondslag lagen aan doze mogelijke haard van on- rust. De arts F.A. Snellaert1S, een voorstander van politieke activiteit van de Vlaamse beweging en ondermeer de promotor van hot bekende Vlaams Petitionnement van 1840, kan wellicht doorgaan als de vertegenwoordiger van de `derde- weg'- idea in Gent. Hij had zich aangesloten bij de liberale associatie, de Gent- se afdeling van de partij, vermoedelijk omdat hij meende hot Vlaamse pro- gramme zo op korte termijn to kunnen verwezenlijken. Mogelijk deed hij dit ook in de hoop dat hot flamingantisme bij de radicalisering van de liberale partij zijn pleats zou vinden. Snellaert stuitte evenwel op onbegrip en onwil en toen de libe- ralen bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1 860 weigerden Vlaamsgezinde kan- didaten op hun lijst to plaatsen, stapte Snellaert over near de oppositielijst van de zogenaamde Onafhankelijken19, een restant van hot radicale conglomeraat van 1854. 15. Er is hierbij slechts een noemenswaardige uitzondering, met name de kandidatuur van de Gentse hoogleraar J.W. de Block bij de kamerverkiezingen van 1847; zie A. Deprez, Kroniek van dr. F.A. Snellaert, 1809-1872 (Brugge, 1972) 83-86; H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, II (Antwerpen, 1971) 183; [F.A. Snellaert], Een Vlaemsch woord over de protestation tegen eenen Vlaemschen kandidaet [Gent, 1847]. Ook bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1849 was hot Vlaam- se probleem in de propagandastrijd enigszins to berde gebracht, zie M. Standaert, `Politiek en pers. De verkiezingen van de gemeenteraad to Gent (1842-1845-1848-1849-1851)' (Gent, 1964, onuitgege- ven licentieverhandeling) 145-153; Deprez, kroniek, 102; Idem, F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Briefwisseling 1843-1872 (Gent, 1971) 75, 205. 16. De splitsing van de Vlaamse beweging in een liberale en een moor onafhankelijke vleugel mani- festeerde zich al in 1847, zie Deprez, Kroniek, 85. 17. Zie E. Voordeckers, Bijdrage tot de geschiedenis van de Gentse pers. Repertorium (16671914) (Leuven-Parijs, 1964) 102-107; W. Rogghe, Gedenkbladen (Gent, 1898) 62-63, 68-70, 135-136, 260- 262; Wils, De politieke orientatie, 40, 63-64; Avanti, Een terugblik. Bijdragen tot de geschiedenis van de Gentsche arbeidersbeweging, I (Gent, 19302) 114, 130-132; H. Wouters, Documenten betreffende de geschiedenis der arbeidersbeweging, 1831-53, II (Leuven-Parijs, 1963) passim. 18. Zie Deprez, Kroniek; Elias, Vlaamse gedachte, II-III, passim, Deprez, `Snellaert, Ferdinand Augustijn', Encyclopedia van de Vlaamse beweging, II (Tielt-Utrecht, 1975) 1427-1429. 19. Deprez, Kroniek, 140, 143-145; Elias, Vlaamse gedachte, III, 21-22; L'Echo des Flandres, 28- 10-1860,1D; 29-10-1860, lCD; De Stad Gent, 29-10-1860, 2A; Le Nouvelliste de Gand, 29-10-1860, 2C. 495 MARL REYNEBEAU Met de groei van het radicalisme trad evenwel een nieuwe generatie flamingan- ten met duidelijke politieke ambities voor het voetlicht. Zij legde tevens een ver- band tussen de Vlaamse eisen enerzijds en de sociale kwestie anderzijds. De nieu- we generatie werd voor een belangrijk deel gevormd aan de Gentse universiteit, in het bijzonder in de schoot van het radicale vrijzinnige, democratische en Vlaams- gezinde `Taalminnend Studentengenootschap onder de kernspreuk 't Zal wet Gaan'20. Sommigen, en met name K.F. van Acker, streefden naar de vorming van een aparte drukkingsgroep, al dan niet met het oog op de vorming van een nieuwe partij. Bij figuren als Emiel Moyson en Adolf Dufranne stond de arbei- dersproblematiek op het eerste plan. Zij waren zeer nauw betrokken bij de oprichting van de eerste arbeidersorganisaties in Gent (en in Belgie) in 1857. Zij stelden een sociale werking duidelijk boven een puur electorate. De belangrijkste groep werd gevormd door de liberaal-georienteerden, met Julius Vuylsteke als dominerende figuur. Vuylsteke wilde de liberate partij voor het flamingantisme winnen, en anderzijds de Vlaamsgezinden voor het liberalisme. Dit laatste ge- beurde niet alleen via ''t Zal wet Gaan'; in 1861 maakte hij van de Vlaams- literaire vereniging `De Tael is Gansch het Yolk' een liberaal bolwerk. Het jaar daarop onderging het in 1851 opgerichte en tot dan toe politiek neutraal gebleven Willemsfonds hetzelfde lot21; het fonds werd uitgebouwd tot een vrijzinnig speer- punt in het Vlaams culturele leven. Zoals ook Snellaert had ondervonden, bleek de sensibilisering van de liberate partij voor de Vlaamse zaak voor Vuylsteke een bijzonder moeilijke opdracht, maar om principiele redenen trok hij zich niet te- rug maar zette hij zijn pogingen onverdroten verder. Een derde Vlaamse partij achtte hij noch wenselijk, noch haalbaar en hij zou dan ook elk streven in die richting trachten tegen to gaan. In 1861 schreef hij er was thans geen spraak van een derde, onzijdige Vlaamsche partij tot stand to brengen... Die Broom is gebleken eene onmogelijkheid to zijn... omdat er nevens de taal- vrijheid, nevens de gelijkheid van Waal en Vlaming, steeds to veel andere vrijheden en be- langen aan de dagorde zijn, waarvan de verwaarloozing door geen yolk van de negentien- de eeuw kan geduld worden. Daarom kwam het er voor hem op aan `de partijen to vervlaamschen'22. In de jaren 1857-1860 kende het radicalisme een belangrijke groei en ontwikke- 20. Zie het derde hoofdstuk in onze studie De Gentse universiteit als katalysator in het politieke groeiproces (1846-1870) (Gent, 1979). 21 .Zie Archief Willemsfonds, UBG, Hs. 11118, Verslagboek 1861-1862; Correspondentie J. Vuylste- ke, UBG, Hs. 2521 en AMVC, V. 982B; De Eendragt, 1861-1862; P. Fredericq, Uit de geschiedenis van Willemsfonds en Davids fonds (Gent, 1909) 1-2; Deprez, Kroniek, 149-150. 22. J. Vuylsteke, `Verslag over de werkzaamheden van het V1.-Lib.-Komiteit', 4-7-1861, ms. in UBG, Hs. 3612 (28). 496 HET VLAEMSCH VERBOND ALS POLITIEK EXPERIMENT ling waarbij de reeds aangestipte verstrengeling van de diverse denkrichtingen hat belangrijkste kenmerk was. Voor hat flamingantisme had dit ondermeer als ef- fect dat er een opening naar de brede massa mogelijk werd. Dit was niet alleen hat geval in de schoot van ''t Zal wet Gaan', maar ook bij partijlozen als Snel- taert, de advocaat Pieter de Baets en de katholieke maar tang niet klerikale kraut De Beurzen-Courant23, die werd geredigeerd door K.F. van Acker. Zij hadden nauwe contacten met de arbeidersverenigingen en hun !eiders Francies Bilen en Jan de Ridder24, en met democraten zoals Moyson en de al oudere Waalse `revo- !utionair' Lucien Jottrand25. De radicalisering van de Vlaamse beweging onderging een belangrijke impuls van de in 1856 gemstalleerde zogeheten `Grievencommissie', die in opdracht van de regering de Vlaamse eisen en verzuchtingen moest onderzoeken en tot voor die tijd verregaande besluiten kwam inzake hat taalgebruik in hat onderwijs, hat !e- ger, de administratie, de rechtspteging, de diplomatic, enz.26. De liberate minister Rogier, die de unionist De Decker intussen als regeringsleider was opgevolgd, poogde hat verstag van de commissie, hat `Grievenverstag', in de doofpot to stop- pen en list ze!fs een tegenverslag publiceren waarin hat bestaan van de Vlaamse eisen werd ontkend. Bij de huldebetogingen aan de commissie!eden, ondermeer in Gent, kwam hat tot een samenwerking tussen katholieken, liberalen, radicalen en arbeidersleiders, tegen de regering27. Een belangrijk fenomeen was ook de radicale orientering van de Gentse arbei- dersbeweging. Tegen hat einde van de jaren vijftig brak een hale reeks stakingen uit. De crop volgende processes verzwakten de arbeidersbeweging danig, on- danks de steun van een heel aantal jonge radicale advocaten28. Toch verscheen van 1860 tot 1 862 nog hat arbeidersblad Het Werkverbond, geredigeerd door de partijioze flaminganten P. van Loo en C.H. van Boeckel. Het blad keerde zich 23. Zie M. de Proft, `De Beurzen-Courant, 1856-1870' (Gent, 1969, onuitgegeven licentieverhande- ling). 24. Zie C. Weyns, `Emiel Moyson' (Gent, 1972, onuitgegeven licentieverhandeling); Avanti, Een te- rugblik, I; J. Kuypers, Bergop! (Antwerpen, 19622); Idem, De Vlaamse beweging. Een socialistisch standpunt (Antwerpen, 1960); M. Oukhov (sic], in: Socialisme en Vlaamse beweging (s.l., 1963) 11- 35; D. Devreese, Een vergeten Gents arbeidersleider, Jan Seranne (Gent, 1968); Idem, Nog vObr de Eerste Internationals: socialist en flamingant Franciscus `Kapneus' Bilen (1819-1889) (Gent, 1969). 25. Ibidem. 26. Zie vooral Elias, Vlaamse gedachte, II, 283-289; Deprez, Kroniek, 129-141; M. de Vroede, De Vlaamse beweging in 1855-1856. Bijdrage tot een meer verantwoorde kennis van haar evolutie (Brus- sel, 1960); L. Wits, `Vlaemsche Commissie', Encyclopedia van de Vlaamse beweging, II, 1926-1928. 27. Zie ondermeer Deprez, Kroniek, 137. 28. Een groot aantal radicalen pleitte op de processes tegen arbeiders na de stakingen van 1859 en 1861 (Avanti, Een terugblik, I, 229; S.H. Scholl, Bijdragen tot de geschiedenis der Gentse arbeiders- beweging, I, 1815-1875. Levensstandaard, werkstaking, werkrechtersraad (Brussel-Gent, 1957) 138, 141). 497 MARL REYNEBEAU tegen de bestaande partijen en pleitte voor de vorming van een brede, onafhanke- lijke en radicale Vlaamse politieke formatie29. Het tegen de regering gekeerde radicalisme dat in die jaren de kop opstak was gegroeid uit de frustratie van een aantal groepen veroorzaakt door de stugge hou- ding en onwil van de regering tegenover hun eisen. De arbeidersgroeperingen eisten voornamelijk de afschaffing van de zogenaamde wet-Le Chapelier (de arti- kelen 414-416 van hat Strafwetboek), die elke syndicate activiteit verbood. De Gentse arbeiders waren daarbij bijzonder ontstemd over hat fait dat hun wegens stakingsactiviteiten veroordeelde !eiders gevangen bleven, terwijl de Waalse ar- beiders die om dezelfde redenen opgesloten zaten, wear snet op vrije voeten kwa- men. Algemeen werd de achterstelling van hat Nederlands aangevoeld als een ver- scherping van de sociale taalgrens, aangezien hat Frans in Vlaanderen de taal van de hoogste klassen was. Hierdoor werd maatschappelijke promotie extra bemoei- lijkt. De flaminganten waren gefrustreerd door Rogiers houding tegenover hat Grievenverslag, hat wegstemmen van de Vlaamsgezinde amendementen in de Ka- mer, de emotioneel zeer geladen affaire Coucke-Goethals, waarbij twee arbeiders die geen Frans spraken na een Franstalig proces in Waltonie warden gehals- recht30, door de zogenaamde Walen-histories, incidenten met van hat Nederlands onkundige ambtenaren in Vlaanderen, enzovoort. Hun antimilitarisme vtoeide voort uit principiele stellingname, hat toting-systeem, hat verzet tegen de rege- ringsplannen inzake de Antwerpse stadsversterkingen, taalmoeilijkheden in hat lager, hat baldadig gedrag van al dan niet dronken soldaten... Van de opeensta- peling van al dit ongenoegen en de bundeling ervan tot een eisenpakket, zou hat Vlaemsch Verbond de exponent zijn. Het ontstaan van hat Verbond wordt algemeen gezien als een uitloper van de ideeen van de Duitser Friedrich Oetker, zoals die zijn uiteengezet in zijn brochure De Vlaemsche taelstryd31. Daarin werd gesteld dat de Vlaamse beweging haar ii- 29. L. Wits, `Hat oudste Gentse arbeidersblad: Het Werkverbond, 1860-1862', De gids op maat- schappelijk gabled, LI (1960) 779-789; M. Oukhow, `Pers en propaganda, 1854-1876', Geschiedenis van de Socialistische Arbeidersbeweging in Belgie (Antwerpen, 1960-1967) 262. 30. H. Bossier, `De zaak Coucke en Goethals. Geschiedenis van een mythe', Nieuw Vlaams Tijd- schrift, IV (1949-1950) 1078-1112; G. Durnez, `Coucke en Goethals', Encyclopedia van de Vlaamse beweging, I, 341-342. 31. F. Oetker, De Vlaemsche taelstryd (Gent, 1857). In hat werk wijdt Oetker uit over hat ontstaan van de Vlaamse beweging (1-16), haar betekenis en doe! (16-62) en de middelen om dat doe! to berei- ken (62-80). Er werd eveneens een Fransta!ige editie van de brochure verzorgd. Zie over de brochure: Elias, Vlaamse gedachte, II, 302-306.Oetker was bevriend met J.M. Dautzenberg (die de tekst van de brochure uit hat Duits vertaalde), J.F.J. Heremans en P, van Duyse. Hij was tevens corresponderend lid van `De tael is gansch hat volk' (zie E. Gubin-Grosjean, `Une etape daps !'evolution du flamingan- tisme, !'influence de Oetker sur !'orientation po!itique du mouvement', Revue beige de philologie et d'histoire, LII (1974) 350). 498 HET VLAEMSCH VERBOND ALS POLITIEK EXPERIMENT terair karakter moest overschrijden, maar dat ze niet moest aanleunen bij de bestaande politieke partijen32. Het bewaren van de nationals eigenheid, zoals die zich uitdrukte in de taal en de gelijkheid van Vlamingen en Walen, zag Oetker als een waarborg voor het behoud van de eenheid van alle Belgen33. Een eerste stag hiertoe moest de eenheid onder alle Vlamingen zijn34. De Vlaamse zaak was voor hem we! `degelik van politischer NATUER'; de wettelijke gelijkstelling van de Vlamingen kon slechts worden bewerkstelligd door het parlement, daarom mochten zij niet afzijdig blijven bij de verkiezingen35 Oetkers voorstellen waren overigens niet nieuw. In 1 853 had de Antwerpse vere- niging `Eikenkroon' de oprichting voorgesteld van een... `Vlaemsch Verbond' dat precies dezelfde werking zou hebben als hetgeen Oetker voorstelde36. Het `Vlaemsch Midden-Komiteit', een Brusselse organisatie onder leiding van Mi- chiel van der Voort, die in die jaren Vlaamsgezinde acties poogde to coordi- neren37, had het voorstel evenwel van de hand gewezen38. J.B. Langlois stelde in 1858 in zijn brochure Le mouvement flamand au point de vue politique39 dat de flaminganten wel degelijk het politieke pad op moesten en daar niemand zijn politieke overtuiging kan wegcijferen moest iedereen maar in zijn eigen partij werken of deze liberaal, katholiek of democratisch was. Lang- lois verwierp de katholieke steun aan de Vlaamse beweging als een opportunisti- sche zet, maar betreurde tegelijkertijd de geringe belangstelling van liberals zijde voor de Vlaamse problemen40. Heftiger antiklerikaal maar even democratisch was de taal van Julius de Geysers anoniem verschenen De waerheid over de Vlaemsche beweging. Brieven van eenen ouden staetsman aen eenen jongen Gentenaer41, waarin wordt gepleit voor de invoering van de leerplicht. Over poli- tick als zodanig words niet gesproken, maar wel words het volgende gesteld: `Ver- pligtend onderwys ware de redding van het Vlaemsch..., zoo waer is het dat de- 32. Oetker, Vlaemsche taelstryd, 16-24. 33. Ibidem, 24-50. 34. Ibidem, 63-64. 35. Ibidem, 67-72. 36. Vlaemsch Midden-Comiteit. Aen de Vlaemsche Maetschappyen, Nieuwsbladen, Letter-, Toneel- en Toonkundigen en aen alle Verdedigers van de Moedertael (s.n., id. ; gedagtekend: Brus- sel, 20 april 1853) 13-16. 37. Dit op een a-politieke basis: `Wy zyn noch katholiek noch liberael maer Vlaemsch, niets meer, niets minder', Vlaemsch Midden-Comiteit. Aen de Verdedigers van de Vlaemsche Zaek (s.l., n.d.; ge- dagtekend: Brussel, 4 September 1855) 3. 38. T. Coopman en J. Broeckaert, Bibliographic van den Vlaemschen taalstrijd, III (Gent, 1906) 17, nr. 1958. L. Gerrits verdedigde het voorstel, M. van der Voort, E. Zetternam en L. Jottrand wa- re, contra. 39. J.B. Langlois, Le mouvement flamand au point de vue politique (Brussel, 1858). 40. Zie ook Elias, Vlaamse gedachte, II, 315. 41. [J. de Geyter], De waerheid over de Vlaemsche beweging. Brieven van eenen ouden staetsman aen eenen jongen Gentenaer (Gent, 1858). 499 MARL REYNEBEAU mokratie en Vlaemsche Beweging een en hetzelfde zyn'42. In de brochure Ant- woord van eenen jongen Antwerpenaer op de brieven van eenen ouden staetsman geeft L, van Ruckelingen43 een aantal replieken op De Geyter, waarbij hij vooral diens antiklerikalisme bestrijdt en eraan toevoegt: `Men behoeft geen liberale maer een onzydige Beweging'44. Een conclusie ligt voor de hand: de Vlaamse be- weging moest een politieke en democratische beweging worden. Op 5 april verscheen in het Gentse volksweekblad Het Zondagsblad, afkomstig uit dezelfde `stal' als De Broedermin en eigendom van de liberaal-georienteerde flamingant en democraat Constant Leirens, een oproep om een `Vlaemsch Ver- bond' op to richten, waarbij de Vlaamsgezinden hun verenigingen en persorga- nen zonder onderscheid van politieke overtuiging zouden kunnen aansluiten. De gang van zaken zou er in essentie op neerkomen dat de Verbondsleden hun elec- torate steun alleen zouden toezeggen aan die kandidaten die een hun voorgelegd Vlaams eisenprogramma zouden onderschrijven. Om dit initiatief to steunen startte Leirens met een nieuw tijdschrift Het Vlaemsch Verbond (1861-1862), waarvan het eerste nummer verscheen op 13 mei 186145 Spoedig sloten talrijke verenigingen zich bij het Verbond aan, het eerst de Brus- selse Vlamingen Vooruitl, waarin Leirens actief was46. Als Gentse verenigingen sloten zich aan: `De Tael is Gansch het Volk', "t Zal wet Gaan', `Broedermin en Taelyver', de `Tafelronde', het `Willemsgenootschap', het `Taalminnend Gezel- schap'47 en de vier, grootste Gentse arbeidersgroeperingen de `Werktuigmakers', de `Spinners', de `Wevers' en de `Verenigde Handwevers'48. Zowel Emiel Moy- son als `Cies' Bilen riepen de arbeiders herhaaldelijk op zich bij het Verbond aan to sluiten49. Op 5 mei al verscheen de brochure Het Vlaemsch Verbond in Duitschland beoordeeld50 waarin de Duitser Oetker een appreciatie gaf over het Verbond en 42. Ibidem, 12. Zie ook Elias, Vlaamse gedachte, II, 311-312. 43. L. van Ruckelingen, Antwoord van eenen jongen Antwerpenaer op de brieven van eenen ouden staetsman (Antwerpen, 1858). Van Ruckelingen was de schuilnaam van de katholieke flamingant Lo- dewijk Mathot (zie ondermeer Wits, Het ontstaan, 159). Hoewel hij voor de tekst tekende, is het toch niet zeker of hij er wet degetijk de auteur van is (zie Elias, Vlaamse gedachte, II, 312-313). 44. Van Ruckelingen, Antwoord, 16. 45. Zie ondermeer Voordeckers, Bijdrage, 488-489. Het btad werd verkocht voor `den fabelachtig goedkoopen prijs van 1 frank's jaars' (J. Vuylsteke, `Brieven uit Vtaanderen', Verzameldeprozawer- ken, I (Gent, 1887) 145). 46. VV, 13-5-1861, 1A. 47. Ibidem; 30-5-1861, tA; 14-7-1861, 1A; 14-8-1861, 1A. 48. VV, 14-9-1861, 1A; 24-9-1861, 1A. De wevers en spinners traden gezamentijk met hun 1400 te- den toe onder leiding van hun voorzitters, respectievelijk De Ridder en Biten. De Vereenigde Hand- werkers, onder voorzitterschap van B. Couque, telden 469 leden (VV, 14-9-1861, 2A). 49. VV, 20-9-1861, 4B; 28-2-1862, 5A. 50. F. Oetker, Het Vlaemsch Verbond in Duitschland beoordeeld (Brussel, 1861). 500 HET VLAEMSCH VERBOND ALS POLITIEK EXPERIMENT benadrukte dat een derde - Viaamse - partij niets kon uithalen, temeer dear de flaminganten niets tegenover klerikalisme of liberalisme to stellen hadden. De vorming van `twee vlaemsche legers' (een klerikaal en een liberaal) ried hij even- zeer of omdat ze elkaar zouden neutraliseren. De door het Verbond voorgestelde gang van zaken keurde hij volledig goed. De inrichting van het Verbond werd op 19 mei besproken tijdens een door de Vereniging `Vlamingen Vooruit!' in Brussel samengeroepen vergadering51. Orga- nisatorisch werd het Verbond opgesplitst in met de kiesdistricten samenvallende afdelingen die elk konden worden opgedeeld in evenveel commissies als er lijsten zouden worden voorgedragen. Onmiddellijk werd er voor Gent een Vlaamsch Li- beraal Komiteit opgericht met Constant Leirens als voorzitter en Julius Vuylsteke als secretaris52. F.A. Snellaert, K.F. van Acker en C.A. Serrure (beide laatsten waren oud-leden van "t Zal wet Gaan') riepen een vergadering bijeen om een plaatselijke Gentse afdeling van het Verbond op to richten, een initiatief waarvan het liberate comite zich onmiddellijk distantieerdeS3. Snellaerts afdeling zou im- mers geen potitieke kleur kiezen. Op die vergadering op 30 mei werd besloten dat Snellaert en Van Acker een ontwerp van reglement zouden uitwerken en zich bij de verkiezingen met de `katholieken en onafhankelijken' zouden bezighouden, terwijt de groep-Leirens de liberate kandidaten zou `bewerken'54 Dat er in Gent bijna onmiddellijk meningsverschillen rezen lag aan het feit dat er geen tijd was om het Vtaemsch Verbond volledig en ondubbelzinnig op poten to stellen. Op 11 juni 1861 werden er immers kamerverkiezingen gehouden. Twee weken voor die datum lies Vuylsteke zijn brochure La question flamande et le li- beralisme verschijnen, waarin hij zijn principes over het liberaal flamingantisme uiteenzette. Vermoedelijk werd deze publikatie met steun van de liberate associa- tie verzorgd om de aanwezigheid van een toyaal liberaal element in het Verbond to verzekeren55 Naast de liberate associatie was er nog een tweede potitieke groep die een lijst voorstelde bij de kamerverkiezingen waarop klerikaten, liberaal-katholieken en een radicaal, de advocaat Pieter de Beets, voorkwamen. Ze presenteerden een bijna unionistisch programme waarbij vooral de traditionele partijstrijd op de korrel werd genomen. Deze kandidaten onderschreven onmiddellijk het pro- 51. Zie Elias, Vlaamse gedachte, III, 15; Vlaemsch Verbond, om de Vlaemsche zaek to doen zege- pralen (Gent, 1861); VV, 30-5-1861, 1B; De Eendragt, 16-6-1861,100. 52. VV, 30-5-1861, 2C. De andere leden waren A. de Lava, H. van Peene en P. Geiregat. 53. VV, 30-5-1861, 2BC 3A. 54. Deprez, Kroniek, 148. 55. J. Vuylsteke, La question flamande et le liberalisme (Gent, 1861). De steun van de liberate asso- ciatie blijkt uit het dagboek van de radicale liberate advocaat Paul Voituron, UBG, Hs. 2901, 23-4- 1861; 25-4-1861; 8-6-1861. 501 MARL REYNEBEAU gramma van het Vlaemsch Verbond, dat hen door de groep-Snellaert werd voor- gelegd. Bij de liberate kandidaten ging dit niet van een leien dakje. Al vanaf eind mei onderhandelde Julius Vuylsteke erover met het uittredend kamerlid en schepen van de stad Gent, Auguste de Maere Limnander, die gold als de `officiele' fla- mingant van de liberate associatie56. Uiteindelijk schreef deze namens alle kandi- daten een vrij vage brief waarin niet nader ingegaan werd op het Vlaamse pro- gramme van eisen. De brief besloot met de volgende paragraaf: Voorzeker ken het niet in uwe bedoelingen getreden zijn, aan mannen wie gij van zoo tang en van zoo nabij kept een meer bepaalde last op to leggen; aan den vrije vertegen- woordiger van een vrij en onafhankelijk yolk een slaafschen bevelbrief to overhandigen57. Dit antwoord was dermate onbevredigend dat het Vlaamsch-Liberaal Komiteit een verklaring voorbereidde waarin het zou verklaren de liberate kandidaten niet bij de kiezers to kunnen aanbevelen en zich niet verantwoordelijk to kunnen ach- ten voor een mogelijk daaruit voortvloeiende overwinning van de oppositieS8. Een brief van een andere liberate kandidaat, Emile de Laveleye, verduidelijkte de houding van de liberalen echter in voldoende mate59, zodat het liberate comite tot zijn grote opluchting kon verklaren de liberate kandidaten den toch to steunen60. Wellicht is het aan deze dubbelzinnigheid to wijten dat de liberalen geen over- winning behaalden: slechts drie antiklerikale kandidaten werden gekozen, semen met vier van de oppositielijst, met De Beets als grote overwinnaar. Spoedig zou de verontrusting over de liberate intentieverklaring61 zich omzetten in frustratie en vooral de brief van De Laveleye zou als leugenachtig worden erva- ren: de liberalen bleken zich helemaal niet bezig to houden met de Vlaamse eisen62. De liberate flaminganten vormden hun Vlaamsch Liberaal Komiteit op 12 juli om tot een bestendige Liberate Afdeeling van het Vlaamsch Verbond, met Julius 56. H. van Peene aan J. Vuylsteke, 31-5-1861, UBG, Hs. 3612 (2a). 57. A. de Maere Limnander aan C. Leirens, 4-6-1861, UBG, Hs. 3612 (13); Zie ook Coopman en Broeckaert, Bibliographic, IV, 33-34, nrs. 3017, 3018, 3020; Deprez, Kroniek,148; Vuylsteke, Verza- melde prozawerken, I, 139-140; VV, 14-7-1861, 6A; 8-6-1861, IAB; 21-1-1862, 1C. 58. De drukproeven van een Nederlandstalige en een Franstalige brochure met die tekst waren klaar, zie UBG, Hs. 3612 (15). 59. E. de Lavelye aan het Vlaemsch Liberael Komiteit, 7-6-1861, UBG, Hs. 3612 (22). 60. Pamflet 8-6-1861, UBG, Hs. 3612 (23). 61. Zie Coopman en Broeckaert, Bibliographic, IV, 62-63, nr. 3100; VV, 13-12-1861, 6AB; 21-1- 1862, 1C2A; Le journal de Gand, 20-12-1861,1CD; De Stad Gent, 20-12-1861, 2 BC; LeBien Public, 19-12-1861, 2AB; C. Leirens aan J. Vuylsteke, 17-6-1861, UBG, Hs. 3612 (27). 62. J. Vuylsteke, `Verslag over den toestand der Liberate Afdeeling van het Vlaamsch Verbond', 31-3-1862, ms. in UBG, Hs. 3612 (64). 502 HET VLAEMSCH VERBOND ALS POLITIEK EXPERIMENT Vuylsteke en Oktaaf Moyson63 als secretarissen en Constant Leirens als voorzitter64. Snellaert en Van Acker riepen op tot het houden van een oprichtingsvergadering van de Gentse `Algemeene Afdeeling van het Vlaemsch Verbond', waartoe zij een voorlopige commissie hadden gevormd, die al een reglement had voorbereid65. Na een voorbereidende vergadering op 6 septemberb6 slaagden de li- beralen erin door een grote opkomst hunnerzijds de meerderheid in deze Alge- meene Afdeeling to verwerven waarna C. Leirens en J. Vuylsteke respectievelijk als voorzitter en als secretaris werden gekozen67. Het door de voorlopige commis- sie voorgestelde reglement werd zeer geamendeerd met als resultant dat het zwaartepunt in de werking van het Verbond werd verlegd naar de zogenaamde `staetkundige afdeelingen', terwijl de activiteit van de Algemeene Afdeeling werd beperkt tot het `bewerken' van de partijloze kandidaten. Daarenboven werd de activiteit van de plaatselijke afdelingen onafhankelijk gemaakt van die van de na- tionals vergadering6S, terwijl de Algemeene Afdeeling ook geen toezicht kon uit- oefenen op de werking van de partijpolitieke afdelingen. Dit alles had tot gevolg dat de liberalen de Algemeene Afdeeling controleerden en de werking ervan neutraliseerden door het zwaartepunt van de Vlaamse electo- rate activiteit to leggen op de Liberale Afdeeling en haar mogelijke tegenhanger. Dit impliceerde tegelijkertijd dat de samenwerking van alle flaminganten over de partijgrenzen heen sterk werd beknot. Snellaert en de zijnen konden zich daar niet bij neerleggen, kwamen op 13 Sep- tember samen en verwierpen de besluiten van de vergadering van de negende69. 63. Oktaaf Moyson was de halfbroer van Emiel Moyson. 64. VV, 14-9-1861, 7C; De Eendragt, 28-7-1861, 8; J. Vuylsteke aan een `taalbroeder', 19-7-1861, AMVC, V. 982B. Het komiteit werd uitgebreid met de advocaat B. Drieghe, terwijl er nog twee plaat- sen werden opengehouden voor vertegenwoordigers van het platteland. Of deze plaatsen ooit werden bezet is onwaarschijnlijk. 65. Naast Snellaert en Van Acker zetelden J. van Hoecke, bouwkundige, L. de Potter, oud-leraar, K. van Aelbroeck, advocaat, J. Class, bijzondere, en C. Colle, advocaat, in het bureau (De Eendragt, 8-9-1861, 20). 66. De Eendragt, 8-9-1861, 20. 67. VV, 14-9-1861, 4ABC5AB; 24-9-1861, 1C2AB; De Eendragt, 22-9-1861, 24. Le Bien Public west de niet-herverkiezing van de voorlopige commissie in het afdelingsbestuur aan de progressisti- sche ideeen van Van Acker (geciteerd bij Coopman en Broeckaert, Bibliographic, IV, 43, nr. 3049). Leirens werd tot voorzitter gekozen met 68 stemmen, tegen 37 voor Snellaert; Vuylsteke kreeg als se- cretaris 59 stemmen, tegen 4 voor Van Acker (VV, 24-9-1861, 2A). 68. De Eendragt, 22-9-1861, 24. Artikel 8 maakte thans, wat de leden betrof, een onderscheid tussen kiezers en niet-kiezers. De lidmaatschapsbijdrage werd gehalveerd tot 1 BF per jaar. Zie ook Voor- stellen van het bestuur der Algemeene en dat der Liberale Afdeeling van het Vlaamsch Verbond to Gent (Gent, 1861). 69. VV, 24-9-1861, 2C3A; De Eendragt, 22-9-1861, 24. Snellaert en Van Acker zouden uitsluitend gelijkgezinden op deze vergadering hebben uitgenodigd (VV, 20-10-1861, !A). 503 MARL REYNEBEAU Drie dagen later werd een volledig bureau voor de Algemeene Afdeeling gekozen, waarbij Pieter Geiregat het voorzitterschap van Leirens overnam70. Een verdere activiteit van deze Algemeene Afdeeling is niet bekend. De scheuring zette zich voort. Op 30 september 1861 vergaderde de groep- Snellaert om een zogenaamde `Hoofd-Afdeeling van het Vlaemsch Verbond' op to richten71, die zoals de naam al aanduidt zou moeten fungeren als de vervanger van de Algemeene Afdeeling. De groep rond Snellaert verweet de liberalen im- mers een machtsgreep tijdens de vergadering van 9 september to hebben gepleegd door grote verwarring to stichten en daarvan gebruik to maker om via niet- representatieve verkiezingen aan de macht to komen72. Het reglement bepaalde dat alle leden van de `staetkundige afdeelingen' automatisch lid werden van de Hoofd-Afdeeling (artikel 9)73. De politieke verdeeldheid werd beschouwd als kleingeestig74, het ging er immers om de eendracht van alle Vlaamsgezinden to be- reiken en de activiteiten van politiek georienteerde afdelingen in funktie van die van de Hoofd-Afdeeling to stellen (artikel 17). Voorzitter van de Hoofd-Afdeeling werd oud-leraar L. de Potter, ondervoorzit- ter en feitelijk leider werd F.A. Snellaert. Andere bestuursleden waren F. Bo- gaerts, boekdrukker en `geheimschryver by de werktuigmakers', J. Capiau, be- hanger en `voorzitter der galon-wevers', J. Lienard, `bestuerslid van de maet- schappy der werktuigmakers', H. Tackels, versieringsschilder, K. van den Bos- sche, vleeshouwer en B. van Hyfte, pianomaker. Toen Bogaerts ontslag ram werd hij vervanger door de spinner K. Varsebroucg75. Het aandeel van arbeiders en vertegenwoordigers van de geringe middenstand is opvallend. De advocaat F. Speelman, een van de leidende figuren in de burgerlijke oppositie tegen de libera- le associatie, was eveneens bestuurslid. De participatie van de arbeiders in de Hoofd-Afdeeling bleef groot. De Wer- kersbond sloot zich erbij aan en Emiel Moyson wenste de arbeiders hiermee geluk en beloofde zijn actieve medewerking76. Vooral het aandeel van de werktuigma- 70. VV, 24-9-1861, 2C3A; 20-10-1861, 1C. Ook Jan de Ridder en de werktuigkundige J. Versluys waren kandidaat voor een functie in het bestuur, maar werden niet gekozen. 71. VV, 20-10-1861, 1C. 72. Hoofd-Afdeeling van het Vlaemsch Verbond. Kiesarrondissement Gent (Gent, 1861) 7-8. 73. Voor dit reglement, zie Ibidem, 9-12. 74. Ibidem, 8. 75. Hoofd-Afdeeling van het Vlaemsch Verbond in het Kiesarrondissement Gent. Verslag, door den Schrijver, in naam van het bestuer, voorgelezen in de Algemeene Vergadering van 30 November 1862 [Gent, 1862] 1. 76. Ibidem, l; [F. Bilen?], Een vriend der waarheid (Gent, [1881?] 40-41; Kuypers, De Vlaamse beweging, 76; A.W. Willemsen, De Vlaamse beweging, I, van 1830 tot 1914. Twintig eeuwen Vlaan- deren, IV (Hasselt, 1974) 145, 156; Wils, Het ontstaan, 109-110; L. Wils, `De verhouding tussen Vlaamse beweging en arbeidersbeweging in Gent', Verslagen en mededelingen van de Leiegouw, XIV (1972) 216. 504 HET VLAEMSCH VERBOND ALS POLITIEK EXPERIMENT keys was zeer aanzienlijk (zie de samenstelling van het bestuur) en in dit verband is het wellicht niet irrelevant to vermelden dat bestuurslid F. Bogaerts in 1861 Het Werkverbond drukte77 en dat halverwege 1861, toes dit blad niet meer door de Werkersbond werd uitgegeven maar alleen nog door de werktuigmakers78, C.H. van Boeckel het blad ging redigeren terwijl hij tevens redacteur was van De Beurzen-Courant, de kraut die de Hoofd-Afdeeling steeds de meeste steun gar 9. De Hoofd-Afdeeling werd evenwel al vlug beschouwd als een klerikale aangele- genheid en meer bepaald als een poging van de katholieken om het positieve ef- fect van het Vlaemsch Verbond in hun voordeel uit to buitenSO.Ondanks diverse pogingen om de fictie van een eendrachtige Vlaamse beweging in Gent to herstellen81, ging het Vlaemsch Verbond roemloos ten onder. Het verdwijnen van het tijdschrift Het Vlaamsch Verbond eind mei 1862 is er het symbool van82. De Hoofd-Afdeeling werd bitter verweten hiervan de schuld to zijn83. Beide afdelin- gen zouden nog tot 1864 naast elkaar blijven bestaan als exponenten van respec- tievelijk een liberale en een niet-partijgebonden Vlaamse werking. Met de oor- spronkelijke ides van het Vlaemsch Verbond hadden ze evenwel niets meer to ma- ken. De Liberate Afdeeling werd omgevormd tot de Vlaamsche Liberate Vereeni- ging, een flamingantische drukkingsgroep binnen de liberale partij, terwijl de Hoofd-Afdeeling zeker tot 1869 bleef bestaan84, maar geen enkele betekenis meer 77. Voordeckers, Bijdrage, 565. 78. Wits, `Het oudste', 784-785. 79. J. Vuylsteke, `Verslag over de toestand der Liberate Afdeeling van het Vlaamsch Verbond', 27- 5-1863, ms. in UBG, Hs. 3612 (73). Van Acker was, zoals al aangestipt, redacteur van De Beurzen- Courant. 80. J.F.J. Hermans, geciteerd bij Wils, `De verhouding', 216; Devreese, Nog vOdr, 1-2; VV, 22-5- 1862, 7A. 81. Zie de brieven van C. Leirens, F.A. Snellaert en K.A. van Acker in UBG, Hs. 3612; F.A. Snel- laert aan J.A. de Laet, 7-10-1862, in Deprez, Kroniek, 150; Elias, Vlaamse gedachte, III, 24. Op een nationals vergadering werd aan Snellaert en zijn medestanders gevraagd de aanmatigende titel `Hoofd-Afdeeling' to laten vervallen (De Eendragt, 17-10-1861, 39; 1-12-1861, 43-44; VV, 15-10- 1861, 2C). Zij werden verweten de dissidenten to zijn, die de breuk hadden veroorzaakt (VV, 22-5- 1862, IA). 82. Constant Leirens wilds `le malheureux journal le Verbond, qui m'a coute pas mat d'argent' al eind 1861 opdoeken, temeer daar hij er als eigenaar en als medestander van Vuylsteke zowel rechter als partij in was (C. Leirens aan J. Vuylsteke, 21-1-1861, UBG, Hs. 3612 (53)). 83. Bij zijn verdwijnen meent het blad dat Vlaanderen (en dus het Vlaemsch Verbond) het slachtof- fer was geworden van de doctrinaires, die van geen Vlaams moesten weten (de liberates), maar ook van de `zoogenaamde vlaamsgezinden die, men west niet hoe, een verband zien tusschen de moeder- taal en de godsdienst' (VV, 22-5-1862, 7A). Hieruit blijkt al dat het blad in zijn nadagen nog enkel het orgaan van de Liberate Afdeeling was. 84. Zie De Eendragt, 28-2-1869, 71. In 18631864 organiseerden beide afdelingen een aantal mani- festaties en meetings, waarop ze elkaar bleven aanvallen. 505 MARL REYNEBEAU had85. Haar kracht werd immers vrij snel gebroken door de teloorgang van de ar- beidersverenigingen die haar steunden, die zwaar werden getroffen door de ka- toencrisis van 1861-186586. Na 1865 zou de Vlaamsgezindheid bij de opnieuw ac- tieve arbeidersorganisaties veel minder uitgesproken zijn. Het spreekt vanzelf dat ten aanzien van het politieke experiment met het Vlaemsch Verbond meer conclusies to trekken zijn uit het mislukken ervan dan uit de schaarse successes. Het kan lijken alsof het meningsverschil dat de oorzaak was van het falen alleen een kwestie van verschil in taktiek was, maar het werd in feite veroorzaakt door de verschillende interpretatie die men gaf aan de drie conflict- haarden die de Belgische politiek tot op de dag van vandaag beheersen, namelijk de tevensbeschouwelijke strijd, de communautaire kwestie en de problematiek met betrekking tot de sociaal-economische en politieke democratisering. Voor de Liberale Afdeeling was flamingantisme verbonden met liberalisme en met de hiermee verbonden filosofische ideeen en vrijzinnigheid. De democratic was het derde element. Voor Vuylsteke bijvoorbeeld was ook dit een liberaal pro- grammapunt. De liberate associatie had voor hem alleen het principe van het an- tiklerikalisme tot het hare gemaakt. De Liberate Afdeeling, en later de Vlaamsch Liberate Vereeniging beijverden zich om haar ook voor de twee andere punten to winnen; samen zouden ze de partij tot het `ware liberalisme' brengen. Voor de Hoofd-Afdeeling lag dit anders. De task van de Vlaamse beweging stond volgens haar los van de tot dan gevoerde partijpolitieke strijd en van de im- plicaties die deze zou hebben op de politieke praktijk. Ze stelde zich als een eigen Vlaamse macht boven de partijen, als een drukkingsgroep die om het even welke kandidaat voor een politiek mandaat zou `bewerken' met het Vtaams program- ma. De Vlaamse macht had een sterk democratische tint, terwijl de godsdienst als zodanig, evenals de traditionete partijpolitieke beslommeringen, weinig relevant werd geacht87. Het grote verschil was dat Vuylsteke zich een liberaal en progres- sief Vlaanderen droomde, en Snellaert en de Hoofd-Afdeeling een Vlaams en de- mocratisch Vlaanderen. In feite wares Snellaert en de zijnen hun tijd ver vooruit. De noties `self-help', 85. De laatste activiteiten van de Hoofd-Afdeeling, ons bekend, betroffen liedjeswedstrijden (De Eendragt, 4-2-1866, 64; 21-4-1866, 88; 28-10-1866, 28; 28-4-1867, 88; 29-9-1867, 28). Twee winnende liedjes werden gepubliceerd in de bundels Meiloover. Nederlandsch letterkundig jaarboekje (Ant- werpen-Gent-Amsterdam, 1868-1869). Een van de winnende liedjes was `Werkmanslied' van Emiel Moyson (zie ook Weyns, `Emiel Moyson', 232-233). 86. Galle, La famine'. 87. Ons inziens kan de Hoofd-Afdeeling geenszins als klerikaal worden bestempeld, Snellaert nog minder. Weliswaar kreeg de groep steun uit klerikale hock, maar dat is nog niet hetzelfde. 506 HET VLAEMSCH VERBOND ALS POLITIEK EXPERIMENT `self-government', `self-reliance', die zich pas in de volgende decennia onder to- taal andere omstandigheden zouden ontwikkelen, bijvoorbeeld in de volks- kracht-idee van Lodewij k de Raet, kwamen wat de politieke strategic betreft, al bij de Hoofd-Afdeeling voor: zij geloofden niet in een gunstig resultant van wer- ken binnen het kader van de bestaande burgerlijke partijen. In die zin was de ver- kiezingscampagne van het Vlaemsch Verbond wellicht slechts een eerste stag. De `self-help-idee' leefde bij alle radicalen en het anti-centralisme was er een uiting van; de liberalen trokken dit evenwel niet door op het gebied van de politieke praktijk88. De Hoofd-Afdeeling rekende niet alleen haar flamingantische militan- ten tot de radicale beweging, maar tevens haar hele `natuurlijke' achterban: de arbeiders, het yolk, en niet als een abstract of louter historisch en idealistisch- romantisch begrip, maar zeer concreet, zoals blijkt uit de samenwerking met ar- beidersorganisaties. Aangezien het `yolk' het heft in eigen handen moest nemen, was een levensbeschouwelijke opsplitsing totaal irrelevant. In deze optiek is ook het flamingantisme als leidende kracht to verklaren. De Vlaamse beweging had niet alleen de langste ononderbroken traditie en de best gevormde militanten, maar de Vlaamse zaak werd gezien als een zaak van het yolk. De taal verbond alle radicalen en werd het sociaal herkenningsteken bij uitstek van de onderdrukten, de eisende partij, tegenover de heersende groep, de toplaag, de machthebbers89. Gent was niet de enige plants waar ideeen van niet-partijgebonden radicalisme leefden. In Antwerpen verenigden radicalen en klerikalen zich tegen de liberalen in de Meetingpartij en de radicale golf die met name vooral in de jaren 1863-1864 het Vlaamse land overspoelde had uitgesproken anti-liberale accenten9°. Overal is de derde-partij-beweging doodgelopen door de uiteindelijke `besmetting' van de- ze beweging door de liberaal-klerikale tegenstelling. In Gent gebeurde dit heel 88. Het Willemsfonds publiceerde zo S. Smiles, Help U zelf (Gent, 1865) een werk waarvoor Vuylsteke veel interesse vertoonde (zie J. Vuylsteke aan F. de Cort, 9-10-1865; 13-10-1865; 19-10- 1865, AMVC, V. 982B). Fragmenten uit het boek werden gepubliceerd in het liberale onderwijzers- blad De Vereeniging (zie ook M. de Vroede, e.a., Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in Belgie in de 19de en 20ste eeuw, I, De periodieken 18171878 (Gent-Leuven, 1973) 408). Hoe- zeer de `self-help'-idee leefde bij radicale democraten en flaminganten, mag blijken uit de uitspraak van Max Rooses: `wij leven in een tijd waar het self-help zooveel wonderen heeft verricht, dat wij niet meer wanhopen moogen dat hij ook op een Vlaming niet toepasselijk zij' (Verslagen Vlaamsche Volk, 15-10-1867, AMVC, V. 3515). 89. Cf. Reynebeau, `Nationalisme', 80-81. 90. Cf. L. Wils, `Tussen taalstrijd en arbeidersbeweging: de onafhankelijke volkspartij in de jaren 1860', Bijdragen tot de geschiedenis, inzonderheid van het oudhertogdom Brabant, XLIV (1961) 147- 184 en Wils, Het ontstaan, 215-258. We zijn het met Wils niet eens in zijn appreciatie van de radicale beweging, meer in het bijzonder inzake de invloed van het verschijnsel `Meetingpartij', die hij ons in- ziens overschat. Het lijkt ons toe dat zowel de Meetingpartij, als het Vlaemsch Verbond, als de Devaux-verkiezingen in Brugge, enz. uitingen zijn van eenzelfde streven naar een vernieuwing van de politieke verhoudingen, een streven dat zich veruitwendigde in hetgeen we onder de noemer `radica- lisme' hebben gevat. 507 MARL REYNE BEAU concreet door het uitgesproken liberalisme van de groep-Vuylsteke, waardoor de Hoofd-Afdeeling vanwege haar afkeer daartegen een klerikaal etiket kreeg opge- plakt. De liberale associatie heeft deze ontwikkeling bewust gesteund vanwege het gevaar van die beweging voor haar zelf. Daarom gaf ze tegenover de Liberale Afdeeling blijk van een snort repressieve tolerantie die deze Vlaamsgezinden net genoeg ruimte gaf voor enige hoop op beterschap, hetgeen de associatie alvast van hun stemmen zou verzekeren. Tegenover de Hoofd-Afdeeling trad ze vrij agressief op door deze to compromitteren met de beschuldiging van klerikalisme. Voor de politieke situatie in het huidige Belgie zijn experimenter als deze met het Vlaemsch Verbond van doorslaggevend belang geweest. De kanalisering van nieuwe kiezers van 1 848 naar de twee bestaande partijen versterkte de ontwikke- ling die enkele decennia tevoren was ingezet. De verdere uitbreiding van het kies- recht zou dit patroon in essentie blijven volgen, de politieke verhoudingen bestendigen en het politieke gedrag blijven modelleren naar de bestaande constel- latie. 508 Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VII RECENSIEARTIKEL DOOR JONATHAN ISRAEL Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VII, Nieuwe Tijd. Sociaal-economische geschiedenis 1490-1650; overzeese geschiedenis circa 1590-1680; socioculturele geschiedenis 1500-1800 (Haarlem: Fibula-van Dishoeck, 1980, 420 blz., f 119, ; ISBN 90 228 38080). Volume VII of the new Algemene Geschiedenis der Nederlanden (NAGN) reappraising as it does various aspects of the Dutch Golden Age and of the early modern South Netherlands, subjects highly important from a European and global as well as specifically Low Countries point of view, is certainly a notable event in historical literature. The aim in this, and the companion volumes dealing with other aspects of the early modern era, is nothing less than to change our overall view of the period in the light of what the editors consider to be the most significant advances in historical studies since the appearance, in the early 1950s, of the old AGN. As regards editorial approach and organization of the volume this has meant a major shift in perspective, radically different underlying assumptions and propositions and a resolute shift away from the political in favour of the social, demographic and economic. Given the numerous advances in knowledge and the scholarly distinction of some of the thirty-one Dutch and Belgian contributors to this volume, there was every reason to expect a major new synthesis of lasting value for scholars, teachers and the general public alike. It is disappointing, therefore, that despite several excellent contributions, the work as a whole should be so unsatisfactory. The quality of the contributions is extremely uneven, unfortunately, and the work is further marred by defects arising from the editors' rather questionable approach and from their frequently slap-dash integration of the individual articles. The arrangement of themes and periods for this volume, despite what is said in its defence in the editors' brief introduction, and in A.M. van der Woude's explanatory essay to the early modern volumes, in volume V', is so bizarre and disjointed as to strip the work of all coherence. To make matters worse, while the general perspective and organization have been determined by the editors' staunch committment to the `New History', the individual contributions are in most cases conceived quite independently from, and lack any reference to, this wider framework. Assuredly one basic defect is the editors' firm conviction that the most significant advances in historical studies in recent decades are what Van der Woude calls Braudel's `gelaagd-structuralistische beschouwingswijze' and the concept of `la longue dune', the `secular trend', again fostered by the French `Annales school and by Braudel and Le Roy Ladurie in particular. Of course, it is not to be denied that the views of these historians whose photographic portraits grace the introduction to volume V, have been immensely influential, that these views remain fashionable in many quarters and that they have stimulated much excellent research. It is true also that these historians have consciously sought to transform and revitalize our entire notion of history. But whether Braudel's vision is really a major advance in the sense that it enhances our conceptual grip on the l. A.M. van der Woude, `De `Nieuwe Geschiedenis' in een nieuwe gedaante. Inleiding op de delen V tot en met IX', NAGN, V (Haarlem, 1980) 9-35. BMGN, 96 (1981) aft. 3 509 ALGEMENE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN VII processes of historical change is in fact much less certain than the editors of the NAGN would have us believe. In recent years, particularly in the English-speaking world, there have been increasing signs of a reaction against the doctrines of the Annales school2, not least because of the totally inadequate way in which these deal with the interaction between politics and economic life, and, indeed, there are solid grounds for arguing that the serious objections that have been levelled against the Braudel-Le Roy Ladurie approach ought receive even heavier emphasis than they have thus far. Braudel thought less in terms of the historical process than of historical processes: he visualized a series of overlapping histories, developing simultaneously. At the most basic level, very long-term geographical and climatic shifts, change was too slow to be relevant to a specific period, such as the early modern era. His real innovation was to separate moderately long-term economic, demographic and other conjunctural movements from the short-term fluctuations of history whether these were related to material or to political or intellectual life. Where Braudel systematically separated trends on the one hand from events on the other, Le Roy Ladurie went much further in promoting the moderately long, quantatively verifiable, trends to the forefront and confining mere `histoire evenemen- tielle' to the margins of historical studies. A fundamental feature of Braudel's vision is that different kinds of historical process have quite different rhythms in time so that there is little point in studying a particular historical period as such. The important thing is to identify the right time-span for the right process. The editors of the NAGN, accordingly, have, in volume VII as in the accompanying volumes, assigned totally different periods to different topics, in part with an eye to the basic `secular trends' that Braudel and Le Roy Ladurie identified for early modern Europe as a whole. Volume V, for instance, begins with a long section `Het sociaal-economische leven, geografie en demografie, 1500-1800' which is conceived as being basic to a proper understanding of volumes V to IX. Volume VII relates to various periods, but many aspects of these periods are dealt with in other volumes. The editors' arrangement of the contents of volume VII then is thoroughly unconventional in terms of traditional historical studies. The coverage of Low Countries economic development is broken off at 1650, leaving the rest of the seventeenth century to be dealt with in a later volume on the grounds that the long phase of expansion that had begun in the late fifteenth century was drawing to a close around 1650, this phase corresponding to what Braudel called the `long sixteenth century'. The period 1650-1750 in the Netherlands is linked by the editors with the long phase of contraction and depression which supposedly characterized much of Europe during that epoch. But while it is clearly true that the Dutch economic `golden age' did not coincide with the seventeenth century as a whole, it is surely doubtful whether 1650 is really a sensible point of ending for this major section. Admittedly, the beginnings of decline in some sectors of the economy are discernible from about 1650, or before, particularly as regards Baltic trade, fisheries, the Zeeland transit trade and certain branches of the Dutch textile industry, notably says, rashes and fustians. But these were only some sectors. The fact is that in the aftermath of the treaty of Munster much of the economy, and particularly Amsterdam, not only continued to expand but, in several important respects expanded along new lines, until the 1670s, the spectacular growth in trade with Spain, the Caribbean and the Spanish Indies 2. For a recent presentation of some of these objections, see Lawrence Stone, `The Revival of Nar- rative', Past and Present, LXXXV (nov. 1979) 3-24. 510 ALGEMENE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN VII being the most important of the new phenomena. At Leiden during the 1650s and early 1660s there was a considerable further expansion in total cloth production. Surely the war of 1672-1678, which proved a major economic no less than political turning-point, would provide a far more satisfactory point at which to conclude, especially as the two long chapters on Dutch colonial expansion do conclude with the 1670s. Of course, such an adjustment would fit less well with the Braudelian `lange 16de eeuw', but one suspects that many scholars will agree that this notion is in any case out of place at least in relation to the northern Netherlands just as it is with regard to various other parts of Europe. While eight chapters of this volume, on industry, trade, navigation and fisheries, two in each case for either part of the Netherlands, cover the period 1580-1650, the two long opening chapters, dealing with agriculture, cover the whole of the period 1490-1650, a span nearly two and a half times as long. Thus the greater part of the discussion on agriculture but none of the rest of economic history sections in this volume deal with the pre-1580 period. But, as if this and the disparity between the economic and colonial chapters were not disconcerting enough, one is surely totally disorientated by the lack of any evident connection between these sections and the concluding part of the volume dealing with so- called `socio-culturele geschiedenis, onderwij s en opvoeding, wetenschappen' . Profes- sedly, this last covers the whole of the three centuries 1500-1800, but in fact it attempts an even wider span. In A.M, van der Woude's intrinsically interesting contribution on Low Countries literacy (257-264), most of the data and tables actually refer to the late- eighteenth and early-nineteenth centuries. Meanwhile, J. Roegiers' short section on the University of Leuven (301-305) tackles the entire era 1425-1797. While dyed in the wool Braudelians may contemplate such deliberately eccentric periodization with equanimity, one suspects that the majority of readers will be both hampered and annoyed by it. In any case, it certainly fragments the volume in a most unfortunate manner. But the periodization is not the only aspect of the planning of the volume seriously open to question. The editors have divided the socio-economic sections into ten separate chapters, excluding the two pieces on colonial expansion. The inevitable consequence of including so many contributions is that each is too short and too general while at the same time tending to overlap with other chapters. Obviously, the close connections between trade, navigation and fisheries which together constitute six chapters are such as to pose a major problem of correlation. Would it not have been better, one wonders, to have had fewer contributions but giving more space to each as well as more opportunity for precision and detail. As it is, several key economic issues such as the transit trade of Zeeland, or the flourishing Dutch Rhine trade, or the role of the inland provinces in colonial and maritime enterprise, either receive only the briefest of mentions without proper explanation or are omitted entirely. Not that readers who might wish to consult this volume on any particular point will find it at all easy to do so. There is an index but of personal names only, a singularly inapt arrangement in a volume dealing primarily with socio-economic history. The omission of important themes is all the more regrettable in that poor correlation between chapters has resulted in a good deal of superfluous repetition. The reader, having met with one account of the Dutch tariffs and tariff-policy by H. Klompmaker (104) later encounters substantially the same again on the part of J.R. Bruijn (141). Having been provided with one account of the Spanish embargoes against the Dutch (on 106, 116, 119), one meets with another (142) and, subsequently, yet another (152-154). Dutch Baltic trade is likewise described twice in much the same terms (107-III, 145-146). Similarly, substantially the same information on Holland's links with Britain is given twice (117, 150- 511 ALGEMENE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN VII 151) and the account of Dutch Mediterranean navigation on 119-120 is repeated on 154- 155. Indeed, even one of the tables of statistical data, on the structure of Dutch trade in 1636, given on 112, is, quite unnecessarily, repeated on 139. The two opening chapters, on agriculture, by J, de Vries for the northern and C. Vandenbroeke together with P. Vandewalle for the southern Netherlands, are among the best in the volume. The essay by J. de Vries is a most eloquent account of the transformation of agriculture in Holland, Utrecht, Zeeland and Friesland in the period 1490-1650, as well as of the less remarkable changes in the other Dutch provinces. Of course, the crucial shift, chiefly under the impact of the Baltic grain trade, was the move away from grain production towards stockraising and diary production, horticulture and specialized crops such as hops, hemp, flax and madder. But these changes together with the acceleration in land reclamation, drainage improvements, and increasing use of windmills and traffic in manures were all due to much more than simply the influence of foreign trade. New credit and investment opportunities, the rapid growth of the towns, the spreading network of canals providing an unrivalled system of transportation, and also aspects of the social structure and legal system, all played a considerable part. On the other hand, C. Vandenbroeke, as in several recent publications3, stresses rather the continuity in methods, productivity and the overall structure of agriculture in Flanders and Brabant in the same period. It seems a pity that neither De Vries nor his Belgian counterparts discuss the significance of Low Countries agriculture at this time in relation to the agrarian development of Europe as a whole. Flemish and Dutch agriculture was looked on as a model to be admired and emulated by seventeenth-century Englishmen, Frenchmen and others and the question of how far the Netherlands can be said to have been the source of the European `agricultural revolution' of the eighteenth and nineteenth centuries remains highly pertinent and somewhat problematic. One gains the impression that De Vries and Vandenbroeke would provide sharply contrasting answers but it is a great pity that neither really tackles the issue. The next two chapters deal with industry in the period 1580-1650 and one might expect more detailed treatment than on agriculture. But these sections, particularly that by L. Noordegraaf on Dutch industry, are most disappointing. In a volume devoted primarily to socio-economic life, and considering that Holland's second and third cities, Leiden and Haarlem, lived from textile manufacture while cloth-making was important also at Delft, Gouda, Kampen, Tilburg, Breda and elsewhere, it is surely totally inadequate to assign scarcely more that three full pages of text to the textile industries. While the sudden upsurge in cloth manufacture in Holland in the 1570s and 1580s is rightly attributed to the disruptive effects of the fighting in the southern Netherlands, almost nothing is said about the great changes in the structure and orientation of Dutch industry in the post-1600 period again resulting from war as well as foreign competition. The most important change is the collapse of the cheaper branches and the progressive shift over to manufacture of high- quality fabrics4, but the reader is given no inkling of this at all. A.K.L. Thijs on the 3. See C. Vandenbroeke and W. Vanderpijpen, `The Problem of the `Agricultural Revolution' in Flanders and in Belgium : Myth or Reality?', in : H. van der Wee and E. van Cauwenberghe, ed., Productivity of Land and Agricultural Innovation in the Low Countries (1250-1800) (Leuven, 1978); A Verhulst and C. Vandenbroeke, ed., Landbouwproduktiviteit in Vlaanderen en Brabant 14de-18de eeuw (Studia Historica Gandensia, CCXXIII; Gent, 1979). 4. On this, see Charles Wilson, `Cloth Production and International Competition in the Seven- teenth Century', Economic History Review, 2nd ser. XIII (1960) 209-221. 512 ALGEMENE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN VII industries of the South Netherlands is a little better and gives slightly more space to the textile industries, but curiously his chapter is a good deal shorter (ten pages as against nineteen) than that of Noordegraaf so that again not nearly enough is said in view of the importance of industry in the life of the country. Astoundingly, there are barely two lines on Liege and its district, then one of the most advanced, diversified and dynamic industrial zones in the whole of Europe. The two chapters on commerce are no less disappointing and this is especially regrettable in that it was via their flourishing commerce that the Netherlands made their greatest impact on Europe and the wider world during the sixteenth and seventeenth centuries. H. Klompmaker's contribution on Dutch trade scarcely even attempts is point out, much less explain, the various great shifts in the structure of this world-encompassing phenomenon during the period 1580-1650. His description is further marred by a series of slips and mistakes. What he terms, curiously, the `Spanish system', the embargoes re-introduced in 1621 excluding the Dutch from trade with Spain, Portugal and southern Italy was in force not `from 1621-1630', but from 1621 to 1647 (99). The Konvooien en Licenten, the Dutch customs imposts, were not re-adjusted to the war-time level fixed in 1603, in 1625, as he states (104), but in April 1621 (the same mistake is repeated by J.R. Bruijn on 141). In claiming, quite wrongly (112), that the Dutch river trade with Germany was of only marginal significance, he cites data for 1627, apparently unaware that such trade was only permitted by the Dutch authorities for three months during that year as a result of the 1625-1627 ban under which the States General sought to retaliate against the river blockade then being enforced by the Spaniards in north-west Germany as well as in the South Netherlands. The latter which is mentioned in another context was initiated not in 1623 (114) but in July 1625. In stating (116) that after 1646 the Dutch regained a significant but not preponderant share in Spanish trade, he is much further from the mark than was Diferee, writing at the beginning of the century5. In fact, the Dutch totally dominated trade with Spain in the years 1648-1660 and far outstripped the English, though perhaps not the French, until after 1700. The article by E. Stols is a little better but again somewhat lacking in analysis and interpretation. The main factors shaping South Netherlands commerce in the 1590s and first half of the seventeenth century were the Dutch naval blockade of the Flemish coast, Dutch customs policies, the increasing dependence of the South Netherlands on trade with Spain and its colonies and the effectiveness of the Spanish measures excluding Dutch ships and goods from Spain and, for a while, from Portugal. The Spanish Netherlands at that time was a beleaguered fortress and inevitably its maritime and commercial life was to a high degree shaped by its circumstances. But very little of all this is conveyed to the reader. Stols mentions the great increase in the inland river trade with Dutch territory, but fails to explain that the entire phenomenon, like so much else in the economic history of the Low Countries in this period resulted (contrary to the views of the Braudelians) essentially from political and military factors, in particular the Dutch naval blockade, the Dutch war-time tariffs and the closing to the South Netherlands of the route, via Calais, during the Franco- Spanish war of 1635-1659. The piece on Dutch navigation by J.R. Bruijn, who has eighteen pages at his disposal, suffers, as has been remarked above, both from overlapping with other chapters and from 5. H.C. Diferee, De geschiedenis van den Nederlandschen handel tot den val der Republiek (Amsterdam, 1908) 204-208. 513 ALGEMENE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN VII a number of errors. His statement, in reference to Dutch navigation to the Iberian Peninsula that `zeer weinig is bekend over de jaren 1621-1648', seems inexplicable in view of the works by Alcala-Zamora, Baetens and other recent publications6. His assertion that Dutch shipping was little affected by the Iberian embargoes during the years 1621-1648 (154) is certainly entirely wrong and there has for several years been abundant published material demonstrating quite the contrary. Salt was shipped by the Dutch not from Lisbon (154) but from Setubal and Aveiro. The Dutch did not ship wine from Oporto (154) for during this period there was as yet no significant exporting of wines from northern Portugal. As regards Mediterranean trade, the States-General issued its placard regulating the `straatvaart' not in 1623, as stated here (155), but in October 1621. His remark that Venice and Genoa were `van minder betekenis' than Livorno as centres of Dutch commercial activity in Italy is seriously misleading as both were actually of fundamental importance. H.A.H. Boelmans Kranenburg's piece deals with the Dutch fishing industry and, appropriately, emphasizes the importance of the herring fleets and trade in herring. There is assuredly much that is interesting in the essay and, as far as it goes, it is accurate. But there are grave drawbacks to treating the Dutch herring industry in the 1580-1650 period in Annales fashion, as a more or less constant structure rather than viewing it from a more specifically historical point of view. There was, in fact, a sharp rise and then fall in the fortunes of the herring fleets - strong growth until 1620 followed by a marked contraction after 1625' and the rapid change in circumstances is what most needs to be brought out. Nothing is said here either about this basic rhythm or its causes which were the post-1621 salt shortages in the Dutch provinces and the Spanish attacks on the herring fleets which began in 1625. The impact on Enkhuizen, Schiedam, Delfshaven and other fishing ports of these developments was little less than shattering. Besides the two essays on agriculture, the most valuable sections of this volume are F.S. Gaastra's masterly account of the Dutch East India Company to 1680 and E. van den Boogaart's contribution on the West India Company. It is a suprising feature of Dutch historical literature that there is still no adequate full-length general synthesis on Dutch activity in Asia during the seventeenth century. Until recently, even serviceable summaries were lacking. The latter gap, thankfully, has now been filled, partly by C.R. Boxer's most interesting short work which concentrates on the Company's organisation, personnel and institutions$ and by Gaastra's recent work9. After covering the familiar ground, describing the setting up of the Company and its organisation, he provides a badly-needed outline of the Company's expansion as a power in Asia and then analyses the structure of its trade both within Asia and as between Asia and Europe. His tables and data are both new and useful and, for the benefit of non-Dutch readers, it is much to be hoped that this essay will be soon reprinted in an English or French version. 6. See Jose Alcala-Zemora y Queipo de Llano, Espana, Flandes y el Mar del None (1618-1639) (Barcelona, 1975); R. Baetens, De nazomer van Antwerpens welvaart (2 vols, Brussels, 1976); J.I. Is- rael, `A Conflict of Empires: Spain and the Netherlands, 1618-1648', Past and Present, LXXVI (1977) 34-74. 7. A recent work which confirms earlier evidence about this is G. van der Feijst, Geschiedenis van Schiedam (Schiedam, 1975) 104-106. 8. C.R. Boxer, Jan Compagnie in oorlog en vrede (1977). 9. See also F.S. Gaastra, `De verenigde Oost-Indische Compagnie in de zeventiende en achttiende eeuw: de groei van een bedrijf', BMGN, XCI (1976) 249-272. 514 ALGEMENE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN VII Van den Boogaart's contribution also provides some good material though in this case, the balance of the piece is somewhat less satisfactory. After recounting the Dutch invasion of Brazil at considerable, possibly excessive length, he devotes remarkably little space to the Dutch role in the Caribbean. It is perfectly true that by 1650 Dutch commercial activity and the Dutch possessions in the Caribbean had not yet assumed anything like the significance that they were to subsequently, during the second half of the seventeenth century. But in view of the fact that Netherlands Brazil was a relatively brief venture while the Guyanas, Curacao and St Eustatius not only remained in Dutch hands for centuries but were to be of fundamental importance in the economic life of the region until the end of the eighteenth century, it is surprising to find only a few lines on the early history of these colonies. The final part of the volume, dealing with education, scholarship and science in the period 1500-1800, displays, as has been said, scarcely any thematic connection with the foregoing sections and indeed relatively little of this last part relates to the years 1580-1650. The whole section comprises only about 120 pages and yet there are no less than nineteen individual contributors some of whom have only three or four pages at their disposal. Much of the material is undoubtedly interesting and useful but it is compressed into a desperately short space. Sections on literacy and popular education are followed by contributions on the universities and then separate pieces on philosophy, law, economic thought, historical writing and the study of the classical languages, oriental languages, cultivation of the vernacular, study of geography, natural history, mathematics and various other sciences. One is left wondering whether there is really any point in covering such diverse and wide-ranging topics with such merciless brevity. One piece which does, or at least ought to have a direct bearing on the main part of the volume is that by A.C.M. Bots on Dutch economic thought under the Republic (320-324). But then, of course, much of this piece too deals with the eighteenth century and what there is on the seventeenth is too brief and appears to have been written without reference to the contents of the chapters on economic history. This author's assertion that by comparison with neighbouring nations the Dutch attached little importance to mercantilist arguments and the use of the state to stimulate trade and industry is one of those frequently heard, conventional, commonplaces which is in fact perfectly absurd. Willem Usselincx was one of the most militant mercantilists in early seventeenth-century Europe and the Dutch provinces and towns repeatedly engaged in fierce battles over tariff policy, the regulation of river trade and the issue of how far to afford protection to Dutch industry. To sum up, this lavishly illustrated volume is of questionable conception, indifferently edited and not a little disjointed. The various contributions are very uneven in quality. Even so, the whole is partially redeemed by the three or four best pieces which together ensure that the work will be taken seriously in the world of historical studies. 515 Loon en arbeidsmarkt in Nederland, 1800-1850. Een overzicht en uitblik R.W.J.M. BOS Een beschouwing naar aanleiding van het verschijnen van R. T. Griffiths, Industrial Retar- dation in the Netherlands 1830-1850 (Den Haag: Nijhoff, 1980, xviii + 235 blz., f 67,50, ISBN 90 247 2199 7). In 1976 publiceerde Bairoch een vergelijkend overzicht van (schattingen van) het nationaal produkt in alle Europese landenl. Hieruit blijkt dat deze grootheid gemiddeld per hoofd (tegen 1960 U.S. dollars en prijzen) in Nederland omstreeks 1830 bepaald gunstig afstak in vergelijking met andere landen. Met het Verenigd Koninkrijk ($ 346) deelde Nederland ($ 347) de eerste plaats, op ruime afstand gevolgd door Belgie ($ 295). In 1850 was in deze si- tuatie wel enige, maar niet veel verandering gekomen.Toen ging het Verenigd Koninkrijk ($ 458) alleen aan kop, gevolgd door Nederland ($ 427) en Belgie ($ 411). Uitgaande van de juistheid en onderlinge vergelijkbaarheid van deze schattingen zou zich in Nederland tus- sen 1830 en 1850 een economische groei van omstreeks 23% hebben voorgedaan. Toch words de economische situatie van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw door historici in het algemeen als ongunstig beoordeeld. Hetgeen Jan de Vries over de Re- publiek opmerkte, namelijk dat deze `remained rich long after it had ceased being prospe- rous'2, words ook op de eerste heift van de negentiende eeuw van toepassing geacht. Het nationaal produkt vormt inderdaad een indicatie voor de (relatieve) welstand van een land, maar het zegt niets over de verdeling hiervan over bevolkingsgroepen. Voor Neder- land is echter over de verdeling van het nationaal inkomen nauwelijks iets bekend3. Merle door het vrijwel ontbreken van adequaat statistisch materiaal is het ook een moeilijk the- ma. Men mag aannemen dat dit een belangrijke reden was waarom onderzoekers de aan- dacht hebben gericht op het loonniveau als een belangrijke factor achter de levensstan- daard van de arbeiders en als een van de elementen van de inkomensverdeling. Het loon is echter meer dan een vorm van inkomen. Lonen makes ook deel uit van de produktie- kosten en zijn een resultants van processes die zich op de arbeidsmarkt afspelen. 1. P. Bairoch, `Europe's Gross National Product: 1800-1975', Journal of European Economic History, V (1976) 273-340. 2. Jan de Vries, `An Inquiry into the Behaviour of Wages in the Dutch Republic and the Southern Netherlands, 1580-1800', Acta Historiae Neerlandicae, X (1978) 92. 3. Uitzonderingen op deze regel zijn L. Blok en J.M.M. de Meere, `Welstand, ongelijkheid in welstand en censuskiesrecht in Nederland omstreeks het midden van de 19de eeuw', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLI (1978) 175-293, en J.M.M. de Meere, `Inkomensgroei en -ongelijk- heid to Amsterdam 1877-1940. Een schets', Tijdschrift voor socials geschiedenis, XIII (1979) 1-46. 516 BMGN, 96 (1981) afl. 3 LOON EN ARBEIDSMARKT IN NEDERLAND Eveneens in 1976 publiceerde Mokyr zijn Industrialization in the Low Countries, 1795- 18504. Hij schetst hierin een model van vroege Europese industrialisatie, dat men - als fac- torprijzenmodel - een eenvoudige variant van de factorkostentheorie kan noemen. Op ba- sis van de vooronderstelde permanents superioriteit van de moderns over de traditionele produktietechniek beklemtoont hij de betekenis van de loonshoogte voor industrialisatie. Van een simultane en interactieve analyse van alle factorprijzen - dus niet alleen de lonen maar ook de prijs van kapitaal en grondstoffen - met behulp van de technische coefficien- ten herberekend tot factorkosten is bij hem geen sprake. Door de verwaarlozing van de technische factor in het substitutieproces van produktiefactoren van de traditionele naar de moderns produktiewijze words het vraagstuk van de (interns) financiering van moderns investeringen overgewaardeerd ten koste van de analyse van de economische haalbaarheid van moderns produktietechnieken. Of, met andere woorden, door de vooronderstelling van Mokyr dat de moderns techniek altijd superieur is aan de traditionele en steeds renda- bel geacht words, gaat hij voorbij aan het kostprijsvraagstuk, aan de economisch relevan- ce vraag of onder de in Nederland bestaande omstandigheden het gebruik van een geme- chaniseerde techniek tot een lagers kostprijs leidde dan een niet-gemechaniseerde techniek. Mokyr verengt het transitie-vraagstuk tot een financieringsvraagstuk, dat bij het ontbre- ken van externs financieringsmogelijkheden tot een loonvraagstuk words. Want volgens Mokyr is de loonshoogte bepalend voor de winstgevendheid van bedrijven, terwiji die winstgevendheid bepalend is voor de interns financieringsmogelijkheden. Hierdoor is bij Mokyr het loonniveau de uiteindelijk bepalende factor voor een vroege of late, een snelle of langzame industrialisatie. Het statistisch materiaal waaraan Mokyr zijn model toetst, ontleent hij aan de in 1820 ge- houden en in 1956 door I.J. Brugmans gepubliceerde nijverheidsenquetes. Hieruit blijkt dat het gemiddelde dagloon in Nederland 56,5% hoger was dan in Belgie. Niet alleen als landelijk gemiddelde maar ook in een aantal belangrijke takken van nijverheid was het loon in Nederland aanmerkelijk hoger dan in Belgie. Voor de sectoren kapitaalgoederen, voedingsmiddelen, papier en textiel bedroeg het verschil respectievelijk 16,7, 18,5, 41,9 en 52,8%. Ter verklaring van deze verschillen wijst Mokyr onder andere op de belastingen, waarvan zijn ruime schatting leers dat deze in Nederland 10% of minder van de uitgaven van arbeiders beliepen. Dit acht hij zeker geen klein gedeelte, maar toch onvoldoende om het hogs loonniveau to verklaren. Behalve aan de belastingen besteedt Mokyr ook aandacht aan andere mogelijke verklarin- gen voor de hoogte van het loonpeil. Hij wijst in dit verband op de grote Nederlandse rijk- dom die een goed stelsel van armenzorg mogelijk maakte. Hierdoor waren de arbeiders pas bereid om to werken indien zij hiervoor een hoog loon ontvingen. Het feit dat er betrekke- lijk veel buitenlanders in de Nederlandse nijverheid werkten, maakt het waarschijnlijk dat in de tweeds heift van de achttiende en in de eerste helft van de negentiende eeuw de meer- 4. J. Mokyr, The Industrialization in the Low Countries, 1795-1850 (New Haven, 1976). Vergelijk ook idem, `The Industrial Revolution in the Low Countries in the First Half of the Nineteenth Centu- ry: A Comparative Case Study', Journal of Economic History, XXXIV (1974) 365-391; idem, `Capi- tal, Labour and the Delay of the Industrial Revolution in the Netherlands', Economisch- en sociaal- historisch jaarboek, XXXVIII (1975) 280-299 en idem, 'Growing-up and the Industrial Revolution in Europe', Explorations in Economic History, XIII (1976) 371-396. 5. I.J. Brugmans, Statistieken van de Nederlandse nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw ('s-Gravenhage, 1956). Vergelijk ook de recent verschenen aanvulling hierop: D. Damsma, J.M.M. de Meere en L. Noordegraaf, Statistieken van de Nederlandse nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw. Supplement (`s-Gravenhage, 1979). 517 R.W.J.M. BOS derheid van de werklozen zonder werk was omdat zij niet wensten to werken tegen het gel- dende loon. Deze arbeiders prefereerden bij het bestaande niveau van armenzorgvrije tijd bo- ven werk tegen het geldende loon. Zonder de fundamentele juistheid van deze opvatting to bestrijden kan men haar ook zo formuleren dat bij het bestaande loonniveau niet voor alle arbeiders werkgelegenheid voorhanden was, zodat velen terugvielen op de armenzorg. Economen noemen dit een `underemployment-evenwicht'. Ook aan de agrarische sector besteedt Mokyr aandacht als een mogelijke bron van het verschil in nijverheidslonen tussen Nederland en Belgie. Indien, zo stelt hij, de arbeidspro- duktiviteit in de Nederlandse landbouw aanzienlijk hoger zou zijn dan in Belgie, dan kan het loonverschil op indirecte wijze verklaard worden door de afwezigheid van een Z-goed sector in Nederland. Er bestonden namelijk geen objectieve redenen waarom in Nederland naast agrarische produktie geen additionele huisnijverheid kon bestaan. Er werd weliswaar enige huisnijverheid beoefend op de oostelijke en zuidelijke zandgronden, maar de totals schaal was aanzienlijk kleiner dan in Belgie. Volgens Mokyr bond de Nederlandse land- bouw de boeren in het algemeen voldoende werk en inkomen om een combinatie met laag- betaalde huisnijverheid to vermijden. De oorsprong van de Nederlandse agrarische wel- vaart zoekt hij terecht in de inderdaad hoge kapitaal-arbeid verhouding en in het grote cul- tuurareaal op de agrarische beroepsbevolking. In de agrarische sector ziet hij dan ook de primaire oorzaak van het hoge Nederlandse loonpeil. Ook Jan de Vries heeft onderzoek gedaan naar de loonshoogte, en wel voor de periode 1580-18006. Aangezien zich voor het midden van de negentiende eeuw geen fundamentele verandering - zoals industrialisatie kon zijn- in de Nederlandse economie heeft voorge- daan, sluiten zijn beschouwingen aan bij die over de eerste helft van de negentiende eeuw. De Vries acht de Republiek toegerust met een energievoorziening per hoofd die zijn gelijke niet had tot de komst van de stoommachine. Dit bemvloedde klaarblijkelijk de arbeidspro- duktiviteit. Terecht stelt hij dat er geen noodzakelijke inconsistentie bestaat tussen hoge lo- nen en een winstgevende nijverheid, zelfs niet voor de periode voor de komst van de mo- derns industrie. Ook hij besteedt aandacht aan het prijsniveau ter verklaring van de rela- tief hoge lonen, maar komt evenals Mokyr tot de conclusie dat het belastingargument waardoor de prijzen hoog zouden zijn uitgevallen niet meer dan een zeer klein gedeelte van het aanzienlijke loonverschil met het buitenland kan verklaren. Uit de analyse van De Vries komt naar voren dat het loonpeil in de tweeds helft van de ze- ventiende en in de gehele achttiende eeuw meer en meer een historisch karakter kreeg en de aansluiting op de economische realiteit verloor. Dit blijkt met name waar hij erop wijst dat het loonpeil geen constructieve rol speelde bij het herstel van het evenwicht op de tussen 1675 en 1745 snel veranderende arbeidsmarkt. In het westen vond de als gevolg van toene- mende concurrentie noodzakelijke aanpassing niet plaats door loonsverlaging maar door daling van de bevolking. Hiernaast wijst hij op de werkloosheid onder de binnenlandse be- roepsbevolking. Voortdurend maakten in de achttiende eeuw tijdgenoten gewag van het vraagstuk van de toenemende werkloosheid. Maar tezelfdertijd bereikte de seizoenmigratie van Duitsers naar de Hollandse nijverheid, de landbouw en de veehouderij een hoogte- punt. Ook nam de permanents migratie toe. En dat, terwijl het tekort aan mankracht op de Nederlandse vloot zo'n omvang aannam dat premies werden uitgeloofd om arbeid aan to trekken; zonder overigens dat het tekort volledig verdween. De Vries somt de verschijn- selen op van een slecht functionerende arbeidsmarkt, maar last de oorzaak onbesproken. Ook Griffiths heeft in zijn recente studie over Industrial retardation in the Netherlands 6. De Vries, `Behaviour of Wages', 79-97. 518 LOON EN ARBEIDSMARKT IN NEDERLAND 1830-1850' aandacht besteed aan het loonvraagstuk. Het is hier de plants voor een korte bespreking van zijn onderzoeksaanpak. Daarna words ingegaan op zijn opvatting omtrent het loonvraagstuk. Het was De Jonge die met zijn werk over de industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 19148 een methodische vernieuwing van het economisch-historische onderzoek van de ne- gentiende eeuw heeft ingeluid. Op basis van een analyse van de situatie omstreeks 1850 on- derzocht De Jonge een aantal bedrijfstakken vanuit het oogpunt van mechanisatie en groei. Uit deze particle analyses van industrialisatieprocessen bleek dat de ontwikkeling naar aard en tempo werd bepaald door factoren die in onderlinge samenhang en wisselende relatieve betekenis bijdroegen tot het uiteindelijk resultant. Dit gedeelte van zijn boek draagt een traditioneel karakter, al maakte De Jonge meer gebruik van statistisch materi- aal dan tevoren gebruikelijk was. Methodisch behoort dit deel van zijn boek in hoofdzaak tot het tijdperk waarin onderzoekers de aandacht concentreerden op sectoren en be- drijfstakken en zich van hieruit een beeld trachtten to vormen van het geheel. Aan een systematische analyse van macro-economische grootheden werd relatief weinig aandacht besteed. En het is juist hierin dat De Jonge vernieuwing bracht. Het laatste deel van zijn studie behelsde namelijk een analyse van industrialisatie en eco- nomische groei in breder verband. Hierin komen vraagstukken aan de orde zoals de relatie tussen beroepsbevolking en industrialisatie, opleiding, welvaart en beroepsstructuur, de fi- nanciering van de industrialisatie, het overheidsbeleid en, tenslotte, de industri~le ontwik- keling in het licht van de theorie van Rostow. Hoewel men kan spreken van een eerste aan- zet tot een analyse op basis van de theorie van de economische groei, draagt dit gedeelte ook het karakter van een verzameling `topics' uit de toenmalige discussie waardoor vanuit een economisch-theoretische gezichtshoek gees samenhangend geheel ontstaat. Dus, naast traditie ook een aanzet tot methodische vernieuwing. Het laatste gelds ook voor het recente werk van Griffiths. Zijn Industrial retardation ver- toont dezelfde spores van traditie en vernieuwing in de aard van het economisch-historisch onderzoek die eerder bij De Jonge wares gebleken. Griffiths voegt aan het werk van De Jonge een analyse van het allereerste begin van industrialisatie toe. Hij beklemtoont het al voor 1 850 bestaande samengaan van achteruitgang in sommige en modernisering in andere bedrijfstakken als gelijktijdige processes voorafgaand aan de eigenlijke industrialisatie. Zijn onderzoek vormt additioneel empirisch bewijs voor het theoretisch inzicht dat een technisch superieure techniek niet noodzakelijk tevens de meest-economische is. En, dat een eenzijdige beklemtoning van een produktiefactor onvruchtbaar is9. Het antwoord op de vraag of zich groei voordeed of achteruitgang, en de traditionele of een moderne pro- duktiewijze het meest-economisch was, blijkt - zoals men mocht verwachten - afhanke- lijk to zijn geweest van de omstandigheden waarvoor de bedrijfstak zich gesteld zag. Door toedoen van de overheid - de activiteiten van de Nederlandsche Handel-Maatschappij hieronder begrepen - en door grote regionale verschillen in produktie-omstandigheden liep de ontwikkeling in afzonderlijke takken van nijverheid sterk uiteen. In het algemeen hadden echter de ongunstige economische omstandigheden in wisselende relatieve beteke- nis de overhand over de uitdaging die in technisch opzicht ontstond bij de totstandkoming en verdere ontwikkeling van gemechaniseerde produktietechnieken. 7. R.T. Griffiths, Industrial Retardation in the Netherlands 1830-1850 (Den Haag, 1979). 8. J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Amsterdam, 1968). 9. Vergelijk R.W.J.M. Bos, `Factorprijzen, technologic en marktstructuur: de groei van de Neder- landse volkshuishouding 1815-1914', A.A.G. Bijdragen, XXII (1979) 109-137. 519 R.W.J.M. BOS In de bedrijfstakgewijze analyse vertoont het werk van Griffiths overeenkomst met de aanpak van De Jonge. Maar in tegenstelling tot de laatstgenoemde begins Griffiths zijn on- derzoek met een drietal hoofdstukken op het macro-economisch vlak. Hierna daalt hij (ter nadere adstructie?) `af' naar de behandeling van `case studies' op bedrijfstakniveau. Even- als bij De Jonge blijft bij Griffiths de integratie van macro-economische ontwikkelingen betrekkelijk zwak. Hij lijkt de mogelijkheden van een op economisch-theoretische uit- gangspunten gefundeerde analyse to voorvoelen, maar neemt die - in tegenstelling tot bij- voorbeeld Mokyr - toch niet consequent tot uitgangspunt van zijn beschouwingen. Grif- fiths levers met zijn boek een waardevolle bijdrage tot de kennis van de overgangsperiode tussen het pre-industriele en het industriele Nederland, maar brengt het onderzoek niet we- zenlijk verder op het pad van methodische vernieuwing dan De Jonge heeft gedaan. Terugkerend tot het vraagstuk van het loonpeil kan worden opgemerkt dat ook Griffiths hieraan direct en indirect ruime aandacht besteedt. Hij wijst op de herhaaldelijk precaire toestand van de staatsfinancien en op de belastingdruk die voortvloeide uit de grote schul- denlast. Zo werd de regering door de financiele druk gedwongen om de dynamische neo- mercantilistische inspanningen to staken die kenmerkend waren voor de periods van staat- kundige eenheid met Belgie. Elementen van deze politiek bleven kwijnend voortbestaan tot in de jaren dertig, waarna zij door de voortdurende financiele krapte en door toedoen van de liberals regeringen in de jaren veertig vrijwel verdwenen. De bijdrage van de accijnzen aan de overheidsinkomsten steeg van 23 01o in 1831 tot 36% tegen 1850. Evenals Mokyr conclu- deert Griffiths dat de accijnzen geheven door de centrale overheid - door hem berekend op 8,101o van het landelijk gemiddelde gezinsbudget - geen belangrijke beperkende invloed uitoefenden op de groei van de marks en ook de nijverheidslonen niet wezenlijk konden opdrijven. Met een aandeel van de centrale overheid van ongeveer 7,501o in het nationals inkomen - en hiervan was ongeveer een derde uit accijnzen afkomstig - kan moeilijk wor- den aangenomen dat dit - als alle andere factoren gunstig geweest waren - die grote in- vloed had kunnen uitoefenen dat hieruit de industriele vertraging kan worden verklaard, aldus Griffiths. Hij wijst hiernaast op het feit dat ook de graanprijs niet kan dienen als verklaringsgrond voor de relatief hogs lonen, want deze was in Nederland lager dan elders. Het loon lisp re- gionaal sterk uiteen en deze verschillen sloten zijns inziens nauw aan bij verschillen in de gemeentebelasting per hoofd. Hij voegt de gemeente-belasting bij die van de centrale over- heid en berekent hieruit voor omstreeks 1850 een totals indirecte belastingdruk op het lan- delijk gemiddelde gezinsbudget van 9,1010 in het binnenland, 13,4% in de kustprovincies, 18,2% in Noord-Holland en 21,6010 in Amsterdam. Op basis van deze uitkomst conclu- deert hij dat de totals indirecte belastingdruk van de centrale en de plaatselijke overheid een kritieke factor was met betrekking tot zowel de nominale loonshoogte vergeleken met het buitenland als de regionale loonverschillen binnen Nederland. De discussie over de loonshoogte in relatie tot economische ontwikkeling en industrialisa- tie draagt het kenmerk van een weinig adequaat gebruik van begrippen. Zowel Mokyr als Griffiths en in minders mate Jan de Vries - die hoofdzakelijk aandacht besteedde aan het functioneren van de arbeidsmarkt - gebruiken het dagloon ( = inkomen!) ter verkiaring van economische stagnatie. Dit zou juist zijn indien zij van een vraagmodel uitgingen. Dit is evenwel niet het geval. Mokyr gaat op expliciete wijze uit van een financieringsmodel en Griffiths impliciet van een factorprijzenmodel. Wat men ook van het voorbijgaan aan de techniekkeuze en van de eenzijdige beklemtoning van een produktiefactor bij Mokyr moge denken, tegen zowel het onderzoek van Mokyr als dat van Griffiths kan men aanvoeren 520 LOON EN ARBEIDSMA'RKT IN NEDERLAND dat zij alleen in die gevallen waarin zij gewag maken van regionale loonverschillen in af- zonderlijke bedrijfstakken vergelijkbare lonen tegenover elkaar stellen. Zij baseren zich echter in hoofdzaak op regionale verschillen in loon- ( = inkomens!) gemiddelden. Vanuit het oogpunt van industrialisatie zijn ondernemers echter gemteresseerd in de prijzen die zij voor de benodigde produktiefactoren moeten betalen, dus in de prijs van de arbeid, de prijs van kapitaalgoederen en de prijs van grond- en hulpstoffen. In een beschouwing ever factorprijzen dient niet het loon ( = inkomen) maar de prijs van arbeid ( = kostenpost) het centrale punt to zijn. Bij regionale (of internationals) loonvergelijking worden inkomens tegenover elkaar gesteld berekend als gemiddelden per hoofd; bij vergelijking van de prijs van arbeid verge- lijkt men kosten per eenheid arbeid. Achter een bepaald aantal `hoofden' behoeft niet het- zelfde aantal eenheden, noch eenheden van dezelfde snort van arbeid schuil to gaan. Bij vergelijking van regionale lonen betrekt men automatisch de achterliggende verschillen in industriele structuur in de beschouwing. Regionale loonverschillen vinden namelijk niet al- leen hun grond in verschillende beloning voor dezelfde arbeid, maar ook in verschillen in de verdeling van de beschikbare arbeid over bedrijfstakken. Er zijn nu eenmaal be- drijfstakken waarin vrijwel overal relatief lags lonen betaald worden en andere be- drijfstakken waarin relatief hogs lonen betaald worden. Traditionele beloningsverhoudin- gen, de gewenste mate van geschooldheid en/of bekwaamheid van de arbeiders en de situa- tie in een bepaald segment van de arbeidsmarkt zijn hierop van invloed. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. In 1819 was in Nederland het gemiddelde dagloon weliswaar meer dan 50010 hoger dan in Belgie, maar het prijsverschil voor dezelfde arbeid last zich berekenen op nog geen 10°10'0. Deze berekening sluit zo nauw aan bij die van Mokyr en Griffiths over de belastingdruk, dat men de hoogte der belastingen inderdaad kan aanvaarden als de belangrijkste factor achter het Nederlands-Belgische verschil in de prijs van arbeid. Maar hiermee blijft veruit het grootste deel van het loonverschil onverklaard. Ms de werkenden in Nederland een ho- gere levensstandaard hadden dan hun buitenlandse collega's - en alles wijst hierop - dan werd dit niet veroorzaakt door een hogere beloning voor dezelfde arbeid want dit verschil grog verloren aan hogs belastingen, maar wel door de gunstige industriele structuur. Hierin waren de beroepen en functies waarvoor hogs lonen betaald werden aanzienlijk sterker vertegenwoordigd dan in Belgie. Dit hing nauw samen met de gedifferentieerdheid van het produktiepatroon en de specialisatie in de arbeid. Handel, nijverheid en scheepvaart vertoonden al Binds de zeventiende eeuw een sterke specialisatie en gedifferentieerdheid. Het verzorgingspatroon en het produktiepatroon vormden twee zijden van dezelfde medaille. Deze vroege specialisatie in de overigens in hoofdzaak ambachtelijke nijverheid, en in de andere sectoren van bedrijvigheid, bevorder- de de produktiviteit, maakte hogs lonen mogeli~k en was zelf weer geent op een hogs wel- vaart en een ruime voorziening van natuurlijke hulpbronnen, al dan niet via het uitgebrei- de handelsnetwerk uit het buitenland verkregen. Met name in de ambachtsnijverheid, maar niet alleen daar, vergt specialisatie een grote mate van vakbekwaamheid. Het is op dit punt dat wij terugkeren naar het functioneren van de arbeidsmarkt. Von Laer heeft in zijn Industrialisierung and Qualitat der Arbeit" aangetoond, dat in de 10. Vergelijk idem, `Regionale en bedrijfstakgewijze loonverschillen in de Nederlanden, 1819. Loonniveau, prijs van arbeid en industriele structuur', A.A.G. Bijdragen, XXIV (te verschijnen). 11. H. von Laer, Industrialisierung and Qualitat der Arbeit. Eine bildungsbkonomische Untersu- chungfur das 19.Jahrhundert (New York, 1977). 521 R.W.J.M. BOS negentiende eeuw in een deel van de moderne industrie - hij geeft het voorbeeld van de textielindustrie - een lage ontwikkelingsgraad van de arbeiders voldoende was, al was be- kendheid met de produktie wel een voordeel. De lonen waren in deze bedrijfstak dan ook laag en de arbeidsvoorwaarden slecht. Vrouwen- en kinderarbeid bleken veeleer regel dan uitzondering. Het grootste deel van de arbeiders kwam oorspronkelijk uit de huisindustrie en daarmee in het algemeen uit landelijke gebieden. In scherp contrast hiermee stond de si- tuatie in de machinebouw. Daarin waren gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw de benodigde opleidingsgraad en lichaamskracht relatief groot, de opleidingstijd lang en de lonen hoog. De recrutering van alle werkenden (zowel de leiders der ondernemingen als het leidende personeel en de arbeiders) vond voornamelijk plaats uit de middenklasse. Ook wat dit aangaat bestond er een tegenstelling met de textielindustrie waarin de bedrijfs- hierarchie een spiegel was van de maatschappelijke indeling; in de textiel kwamen de on- dernemingsleiders overwegend uit de bovenlaag, de arbeiders uitsluitend uit de onderlaag. Het is op het punt van de bekwaamheid van de arbeiders en hun inkomensniveau dat de maatschappelijke en de industriele structuur elkaar ontmoetten en tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland een remmende werking hadden op de industriele ontwikkeling. Voor de hoogte van het loon was de industriele structuur en de daarop aan- sluitende ambachtelijke instelling van de arbeiders de belangrijkste verklarende variabele. Dat het loon ondanks grote werkloosheid zo hoog kon blijven, moet worden toegeschre- ven aan het slecht functioneren van de arbeidsmarkt. Niet het loonpeil opgevat als het loon voor dezelfde arbeid, maar het gewend zijn aan een inkomensniveau behorend bij relatief hoog-gekwalificeerde arbeid, maakte de factor arbeid tot een probleemveld voor industrie- le ondernemers. Zij stonden voor een dilemma. Bij een historisch gezien laag loon voor re- latief hoog-gekwalificeerde arbeiders konden zij slechts weinigen bereid vinden om de ge- wenste laag-gekwalificeerde arbeid to verrichten. Maar voorzover de ondernemers bereid waren het hoge loon to betalen dat de arbeiders wensten, kwam hun concurrentiepositie in gevaar. De industrialisatie zoals deze zich vanaf het midden van de eeuw begon to ontwikkelen is in de geografische spreiding van bedrijfstakken naast factoren zoals de regionale prijs van grond- en hulpstoffen en van kapitaalgoederen ook bemvloed door de regionale scholings- graad en (vak-)bekwaamheid van de arbeiders. De textielindustrie en de kristal-, aardewerk- en glasindustrie kwamen in de perifere provincies tot ontwikkeling, waar de prijs van arbeid voor Nederlandse begrippen laag was, maar - veel belangrijker - waar ook de industriele structuur zodanig was dat de industrielen, die laagbetaalde arbeid wensten, op de arbeidsmarkt slechts weinig concurrentie hadden to duchten van be- drijfstakken waarin de arbeiders een hoog loon ontvingen12. Als ergens in Nederland in- dustri~n met laag-gekwalificeerde en dienovereenkomstig laag-betaalde arbeiders konden ontstaan, dan was dit toch eerst en vooral in de oostelijke en zuidelijke provincies. In het algemeen kan men echter constateren dat de industrialisatie in Nederland aansloot op het gemiddeld hoge ontwikkelingspeil van de arbeiders en op hun gewendzijn aan een relatief hoog inkomen. Van een proletarisering van de arbeiders zoals deze zich elders in de vroege stadia van industrialisatie voordeed, was in Nederland in het algemeen geen sprake, of ze- ker niet in die mate. Niet alleen in het vlak van economische ontwikkeling maar ook in dat van volksonderwijs en alfabetisering stond de Republiek al in de zeventiende en achttiende eeuw op een hoger 12. Vergelijk noot 10. 522 LOON EN ARBEIDSMARKT IN NEDERLAND plan dan andere landen13. De invloed hiervan last zich ook in de negentiende eeuw nog herkennen. In Belgie beliep het percentage ongeletterden onder recruten in 1 843 5101o en in 1850 nog 4401o. In Nederland was dit in de jaren 1846-1849 nog slechts 26%. Het ongewo- gen gemiddelde van de provincials percentages niet-tekenende bruidegoms bedroeg voor de kustprovincies in 1813-181919,6%, voor de oostelijke en zuidelijke provincies 27,5%. Voor Utrecht beliep het percentage niet-tekenenden 28,8%. Ten aanzien van de bruiden was de situatie ongunstiger, namelijk 35,0% in de kustprovincies, 43,707o in de oostelijke en zuidelijke provincies en 41,207o in Utrecht. Ondanks een ongunstige uitzondering in de kustprovincies (27,101o niet-tekenende bruidegoms in Zuid-Holland) en een gunstige uit- zondering in de perifere provincies (14,1070 niet-tekenende bruidegoms in Drente) mag men concluderen dat de verschillen in alfabetiseringsgraad globaal aansloten op de provincials verschillen in industriele structuur. Men kan op grond van het voorafgaande aanvaarden dat de belastingen een factor waren achter de hogs lonen in Nederland, al most hierbij de kanttekening gemaakt worden dat dit zeker niet de belangrijkste factor was. Veruit het belangrijkste was in dit verband de in- dustriele structuur. Ook bij Griffiths' conclusie dat de belastingen `must be considered a critical factor... in explaining the wage differences within the Netherlands itself' passen een paar kanttekeningen. Griffiths berekent de totals indirecte belastingdruk per provincie door de indirecte belastingopbrengst van de centrale overheid per hoofd to vermeerderen met de plaatselijke belastingopbrengst. Rekeninghoudend met een deelnemingsratio in het produktieproces van 1 op 4 en met een landelijk gemiddeld gezinsbudget berekent hij de belastingdruk per provincie. Terecht stelt hij dat ook de opbrengst van de door de centrale overheid geheven indirecte belastingen regionaal gedifferentieerd zal zijn geweest, maar bij het ontbreken van een verdelingsmaatstaf hanteert hij in alle provincies het landelijk ge- middelde. Bezwaarlijker en vermijdbaar is dat hij het landelijk gemiddelde gezinsbudget hanteert, want hierdoor ontstaat een onnodige vertekening van het beeld. Indien men de aannamen van Griffiths als uitgangspunt aanvaardt, namelijk een deelname aan het pro- duktieproces van 1 op 4 en een werkjaar van 312 dagen, dan laat de totals indirecte be- lastingdruk van de centrale en de plaatselijke overheid zich met behulp van de provincials loongegevens van Mokyr en de gecorrigeerde cijfers van Griffiths berekenen zoals aange- geven in tabel 1. Uit tabel l blijkt dat de belastingdruk gelijkmatig over het land was verdeeld en dat er geen aanleiding bestaat tot de vooronderstelling dat de belastingdruk heeft bijgedragen tot regi- onale verschillen in beloningsniveau. De indirecte belastingdruk was evenwichtig over het land verdeeld, al was de opbrengst per hoofd in het westen en noorden aanmerkelijk groter dan in het zuiden en oosten. Dit werd veroorzaakt door regionale inkomensverschilien en dit is ook wat men mag verwachten van belastingen die op consumptie drukken. Zoals men uit de gegevens van tabel l mag concluderen waren de tariefsverschillen gemiddeld klein en werden de indirecte belastingen voor omstreeks twee derde doorberekend in de prijs van arbeid. 13. A.M. van der Woude, `Alfabetisering', NAGN, VII (Haarlem, 1980) 257-264 en E.P. de Booy, `Volksonderwijs in de Noordelijke Nederlanden', ibidem, 264-267. 523 R.W.J.M. BOS Tabel 1: Totale indirecte belastingdruk op het gezinsbudget van arbeiders, per provincie (in ° ) Kustprov. Mokyr Landprov. Kustprov. Griffiths Landprov. Utrecht Utrecht Groningen 12,8 14,3 Friesland 15,6 16,8 Drente 12,2 16,0 Overijssel 16,0 14,8 Gelderland 15,0 14,5 Utrecht 14,2 14,8 Noord-Holland 18,2 15,7 Zuid-Holland 15,5 15,4 Zeeland 13,6 13,0 Noord-Brabant 16,2 15,5 Limburg 15,2 Ongewogen gemiddelde 15,1 14,9 15,0 15,2 De conclusie dringt zich op dat ook in de eerste helft van de negentiende eeuw in Neder- land een onevenwichtige arbeidsmarkt bestond, tot uiting komend in een `underem- ployment-evenwicht'. Een relatief groot aantal geletterden en ambachtelijk gekwalificeer- den met een hoog aspiratieniveau ten aanzien van hun inkomen en van de kwaliteit van de door hun to verrichten arbeid werkte belemmerend op een vroege industrialisatie. Niet het loon voor dezelfde arbeid was voor was betreft de loonfactor de primaire oorzaak van de ongunstige concurrentiepositie van de nijverheid, maar de industriele structuur die de no- minale inkomens van werkende arbeiders hoog deed uitvallen. Het aspiratieniveau van de arbeiders ten aanzien van hun inkomen verhinderde hun laag-betaalde industriele arbeid to aanvaarden. Dit aspiratieniveau stamde uit de periode van vroege economische expansie en arbeidsspecialisatie die de Republiek in handel en nijverheid had doorgemaakt. Het met uitzondering van de zandgronden weinig voorkomen van het armelijk landbouwbedrijf aangevuld met huisnijverheid beroofde een moderne industrie van een potentieel dat in het buitenland in de vroege stadia van industrialisatie als recruteringsveld van laag-geschoolde en laag-betaalde arbeid diende. Dat het Nederland aan industrieel-technisch gekwalificeerden ontbrak, was onvermijde- lijk in een periode waarin ijzer en steenkool de belangrijkste elementen van de moderne technologic werden. De ervaring van andere landen, en later ook van Nederland, leers dat dit tekort geen overwegend bezwaar was. Het benodigde aantal van dergelijke specialisten was in het totaal van de gevraagde arbeid klein en kon bijaldien uit het buitenland worden aangetrokken. Nader onderzoek moet aantonen onder invloed van welke factoren na 1850 de verstarde arbeidsmarkt in beweging kwam en het `underemployment-evenwicht' over- ging in een nieuw en evoluerend evenwicht dat beter aansloot bij de feitelijke economische omstandigheden. 524 Recensies Handelingen van het vijfde nationaal kongres voor industriele archeologie: textiel (Gent: Werkgroep voor Industriele Archeologie Rijksuniversiteit Gent met medewerking van de Jan Dhondt Stichting, 1979, 300 blz., BF480, , D/1979/2252/01). Op 26 en 27 november 1977 organiseerde de Werkgroep voor Industriele Archeologie van de Rijksuniversiteit to Gent het vijfde nationaal congres voor industriele archeologie. Daarbij wend all bijzonder thema gekozen de textielindustrie, reeds vanouds van funda- menteel belang voor de regio Gent en sevens de pionierende industrietak bij uitstek van de industriele revolutie. Tientallen sprekers, zij het grotendeels verspreid over een aantal the- magroepen, hebben gedurende die twee dagen hun licht doen schijnen over de industriele archeologie van de textielnijverheid en de problematiek van de textielmusea in Belgie en Nederland. Dat Belgie hierbij domineert, ligt voor de hand, omdat daar vooral op instiga- tie van de Gentle hoogleraar, wijien Jan Dhondt, de belangstelling voor industriele archeo- logie het eerst gewekt werd. Hoewel de industriele archeologie zich op de materiele neerslag van het functioneren van alle sectoren van het nijverheidsbedrijf richt, is toch wel opvallend, dat de textielindustrie daarbij een zeer grote aandacht krijgt. Deze belangstelling valt vooral to verklaren uit de omstandigheid, dat na de tweede wereldoorlog de textielindustrie in West-Europa in snel tempo werd afgebouwd, zodat de noodzaak om een aantal belangrijke relicten to redden zich dwingend stelde. In de toespraak, waarmee het congres door mevrouw R. de Backer-Van Ocken, minister van Nederlandse Kultuur en Vlaamse Aangelegenheden, geopend werd, komen verscheide- ne interessante standpuntbepalingen voor van de zijde van de overheid. De minister is overtuigd, dat onze welvaart gebaseerd is op de vruchten van een progressieve industriali- satie gedurende de afgelopen twee eeuwen. In dat verband betreurt zij het, dat de historici zich tot heden hoofdzakelijk beperkt hebben tot archiefresearch en niet toegekomen zijn aan een systematisch wetenschappelijk onderzoek van de materiele resten. Pas in de laatste twintig jaar is er een waardering ontstaan voor de fysische relicten van de industriele revo- lutie. Industriele archeologie all studie van alle materiele overblijfselen van de vroegere in- dustriele cultuur omvat een groot aantal componenten, die veel verder reiken dan alleen de ruimte waar iets geproduceerd werd. In Belgie heeft de interesse voor de materiele infrastructuur er toe geleid, dat in het De- crees van 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten in artikel 2 de industriele archeologie expliciet wordt vermeld. De definitie van monument words all volgt omschreven: `Een onroerend goed, werk van de mens of van de natuur, of van beide sa- men, dat van algemeen belang is, omwille van zijn artistieke, wetenschappelijke histori- 525 BMGN, 96 (1981) afl. 3 RECENSIES sche, volkskundige, industrieel archeologische en andere sociaal kulturele waarde' . Daar- naast gaat de belangstelling eveneens uit naar het roerend patrimonium, zoals bijvoorbeeld machines. Een probleem, waarmee men in Belgie maar ook in Nederland geconfronteerd wordt, is het punt van de zinvolle bestemming. Behoud op zich is niet voldoende. De opgave is om de beschermde monumenten en objecten opnieuw in to kaderen binnen een levende ge- meenschap. Conserveren dient derhalve onmiddellijk gekoppeld to worden aan een verant- woorde functie in het tegenwoordig bestel. Alleen dit laatste levert de garantie op van een blijvend behoud. Bescherming en restauratie geven op zich immers geen afdoende beveili- ging tegen aftakeling en verval. Van belang in het licht van voorgaande visie is hoe to handelen met het roerend patrimo- nium. Daaraan de oorspronkelijke bestemming terug geven zal veelal ondoenlijk zijn. In- dien machines en werktuigen niet in het oude bedrijf behouden kunnen blijven, dienen de- ze dan verplaatst to worden naar een museum? Indien men daar een bevestigend antwoord op geeft, stelt zich weer de vraag, of men hiervoor een nationaal industrieel museum moet scheppen of dat deze relicten in thematisch opgezette regionale musea dienen to worden ondergebracht. In de discussies na de referaten op dit congres blijkt, dat unaniem de me- fling gaat in de richting van thematisch afgebakende musea. De praktijk heeft zich ook al grotendeels in die richting ontwikkeld, doordat dergelijke musea tot stand zijn gekomen in streken waar een bepaalde bedrijfstak gedomineerd heeft. Het Bokrijk-syndroom en wat Nederland aangaat het Openlucht Museum to Arnhem, zijn bij de beperking tot de pre- industriele tijd en het sterk heemkundig karakter beslist niet toepasselijk voor de conceptie van een Nationaal Industrieel Museum, waaraan men sedert enige tijd to Eindhoven denkt. Afgezien nog van de enorme bedragen die voor een dergelijk grootscheeps opgezet mu- seum nodig zouden zijn, vraag ik mij af, hoe de totale industriele ontwikkeling van scheepsbouw en textielnijverheid, van chemische industrie en sigarennijverheid, van bouw- bedrijf en voedingsmiddelenindustrie, enzovoort op een plaats zinvol weer to geven zijn. Men zou een complete oude industriestad en nijverheidsregio moeten reconstrueren om een dergelijke gedachte tot uitvoering to brengen. Een centrale bijdrage aan het congres is zonder meer het expose, gegeven door de Gentse hoogleraar H. Balthazar. Hij geeft zijn referaat de prikkelende titel `Industriele archeolo- gie: een oefening voor een open universiteit'. Uitgangspunt voor deze omschrijving is bij hem de overtuiging, dat de industriele archeologie een bij uitstek multidisciplinair onder- zoeksgebied is en tevens een uitstralingseffect heeft naar vele kanten. Vervolgens be- schouwt hij industriele archeologie niet als een apart vakgebied binnen de universiteit maar als een open maatschappelijk confrontatiegebied. Dit laatste is vooral opgeroepen door het snelle slopen na 1950 van fabrieksgebouwen, machines, enzovoort, waardoor de sporen van een ingrijpend maatschappelijk veranderingsproces, wat de industriele revolutie toch heeft opgeroepen, snel werden uitgewist. Dit heeft een reactie opgeroepen, die veel breder was dan een uitbreiding van heemkundige belangstelling. Architecten en planologen gin- gen denken in termen van renovatie. Anderen verdiepten zich in het historisch proces van materiaalverwerking. Kunsthistorici kregen een open oog voor de materiele cultuur van onze industriele tijd. Mensen uit het buurtwerk, maar ook ondernemers en ecologen kre- gen belangstelling voor de industriele archeologie. Deze heterogene sociale dimensie naar vorming, leeftijd en professionele achtergrond heeft geleid tot een grote groep geInteres- seerden in de industriele archeologie, die zich laat leiden door zeer verschillende motiva- ties. Dit alles doorbreekt het isolement van de zich formalistisch opstellende universiteit. Balthazar stelt mijns inziens terecht, dat juist op dit terrein de universiteit via multidiscipli- 526 RECENSIES flair onderzoek de signalers die van buiten worden gegeven, dient op to vangen en weten- schappelijke steun moet geven aan degenen die zich met industriele archeologie bezig hou- den. Op de speciale gerichtheid van dit congres op de textielindustrie heb ik reeds gewezen. Het lag dan ook voor de hand, dat mevrouw H. Coppejans-Desmedt met een inleidende voor- dracht de basis zou leggen, waarop de daarna volgende meer specialistische thema's zich zouden kunnen enters. De titel `De Belgische textielnijverheid op nieuwe wegen door een nieuwe mentaliteit, schets van een historisch ontwikkelingsproces' geeft aan, dat zij aan meer dan economische factoren denkt, die de maatschappij deden evolueren naar een nieuw type samenleving. Mevrouw Coppejans signaleert eerst een generatie ondernemers, die zich richten op een rationalisatie van de bedrijfsorganisatie. Hierdoor is de weg bereid voor de grondleggers van nieuwe methoden in de industrie. Het is pas de tweede generatie die de groei van de produktie tracht to verwezenlijken door een verbetering van de tech- niek. Twee personen krijgen daarbij veel aandacht, namelijk William Cockerill in relatie tot de Vervierse wolindustrie, en Lieven Bauwens in verband met de uitbouw van de mo- derne katoenindustrie met name to Gent. In tegenstelling tot de traditionalistische houding van de Brugse zakenlieden en ook van die to Antwerpen die verzuimden de mechanisering door to voeren, toonden de Gentse ondernemers onder inspiratie van Bauwens een groot dynamisme. Zeer duidelijk wijst zij erop, dat het geruime tijd heeft geduurd, voordat het produktieproces in al zijn facetten was gemechaniseerd. De invloed van de mechanisatie was tweeledig: een stijging van de produktiviteit en een vermindering van de produktie- kosten met name ten aanzien van de loners. Zowel in de Vervierse wolnijverheid als in de Gentse katoenindustrie kwam de industriele revolutie gelijktijdig (± 1800) op gang. Na de algemeen inleidende beschouwingen volgen niet minder dan 25 deelreferaten van sprekers uit Belgie en Nederland. De omvang van deze bijdragen is zeer verschillend, zon- der dat duidelijk words waarom dit zo words gepresenteerd. Sommige bijdragen zijn zeer beperkt van omvang en toch algemeen van opzet. Opmerkingen door de ene auteur reeds gemaakt, komen bij andere auteurs veelvuldig terug. Een goed voorbeeld van hoe het wel moet, levers P. Scholliers. Hij houdt zich strict aan het gekozen onderwerp. Zijn verge- lijkende studie tussen het bedrijfsbeleid bij de spinnerij van de N.V. Texas to Gent voor de brand in 1880 en seders de wederopbouw daarna levers interessante conclusies op. Zo toont hij aan, dat de mechanisering die na 1 880 met kracht werd doorvoerd, leidde tot een verho- ging van de arbeidsduur, terwijl het loon in grote lijnen constant bleef. Nadat J. de Visser het aspect `Mechanisering en economische groei: de Gentse katoenin- dustrie in de eerste helft van de 19e eeuw' heeft besproken, N. van Campenhout `De tex- tielnijverheid to Sint-Niklaas voor de definitieve doorbraak van de machine', G. Wymans `La manufacture textile des pauvres de Conde-sur-l'Escaut' en R. Leboutte `Un exemple d'industrialisation des campagnes: la manufacture de drags Scheibler, Ronstorff, Rahlen- beck a Dalhem (1774-1890)', kom ik tot het interessante stuk van J.C.G.M. Jansen onder de titel `Problemen rond een marginale aktiviteit, de textielindustrie in Zuid-Limburg 1750-1800'. Wijst de voorgaande auteur op de activiteiten van drie Duitse zakenlieden in Dalhem dat van 1648 tot 1785 tot de Republiek der Verenigde Gewesten behoorde en daar- na bij verdrag van Fontainebleau aan de Oostenrijkse Nederlanden werd afgestaan, ook Jansen wijst op een aanzienlijk aantal vestigingen vanuit het Duitse gebied in Zuid- Limburg. Ook vanuit de Ardennen is een dergelijke ontwikkeling to signaleren. Het oprichten van bedrijven in deze regio geschiedde veelal wegens fiscale en handelspolitieke voordelen. Tevens speelde een rol de aanwezigheid van een toenemend aantal goedkope ar- beidskrachten uit de klein-agrarische sector, die additionele inkomsten zochten. A.L. van 527 RECENSIES Schelven en W.T. Kroese onderzoeken `De invloed vanuit Belgie op de ontwikkeling van de Nederlandse textielindustrie na 1830.' Handelen de voorgaande referaten meer over economische en sociale aspecten, daarna richt de aandacht zich vooral op technische facetten. A.K.L. Thijs bespreekt `De technolo- gische ontwikkeling van de Antwerpse textielindustrie 16e-19e eeuw', terwijl L. Masschelein-Kleiner aandacht vraagt voor `Kleurstoffen in de textielkunst van de 19e eeuw' . F. Sorber spreekt over `De evolutie van de katoendruk in de Gentse onderneming Voortman, 1790-1890' en M. Detremmerie over `Textiel in de Gentse muses'. B. Dewilde slaagt in zijn `De vlasroterij in het Kortrijkse: de overgang van het ambachtelijke naar het mechanische' er wonderwel in om in kort bestek en op boeiende wijze de verschillende rootwijzen to beschrijven. Indringend analyseert hij de felle reacties van de monopolisten in de Leiestreek ten aanzien van pogingen elders ondernomen om het vlas op kunstmatige wijze to roten. Gevestigde belangen bleken langdurig in staat innovaties die hun positie be- dreigden, tegen to houden. Met de bijdrage van G. Deseyn `Rechtstreekse invloeden der Gentse textielindustrielen op de 19e eeuwse stadsontwikkeling: bedrijfsinplantingen, arbeidershuisvesting en openbare werken' komt de bundel meer op het specifiek terrein van de industriele archeologie. De architect D. van Impe geeft in `Van fabriek tot hotel' een voorbeeld, hoe een fabriekscom- plex een zinvolle nieuwe functie kan krijgen, waardoor een interessant stuk oude stede- bouwkundige situering gehandhaafd blijft. De bundel bevat acht bijdragen over de relatie museumwereld en de industriele archeo- logie. De rij wordt geopend door A. Linters, medewerker to Brussel bij de Rijksdienst voor Monumenten en Landschapszorg, met een beschouwing, getiteld `Industrieel- archeologische muses en de bescherming van het roerend patrimonium'. Daarna volgen uiteenzettingen betreffende de doelstellingen van een aantal specifieke muses. G. de Rouck pleit voor de oprichting van een textielmuseum to Ronse, een belangrijk centrum van tex- tielproduktie, in een vrij komend oud fabrieksgebouw. Men hoopt daarbij op de inzet van de afdeling `Industriele Archeologie' van de Rijksdienst voor Monumenten- en Land- schapszorg to Brussel om mee to werken aan een mentaliteitsverandering in Zuid- Vlaanderen ten opzichte van het industrieel erfgoed. De directeur van het Nederlands Tex- tielmuseum to Tilburg, J.M.A. Holthaus, geeft een analyse van de opzet van dit museum en de verlangens ten aanzien van de toekomst. Deze zijn zeer interessant, omdat daarin de relatie tussen industriele archeologie en museumactiviteiten duidelijk naar voren wordt ge- bracht. Zo wenst hij een instrumenteel-historische presentatie van de textielnijverheid mid- dels een volledige produktieketen; een dynamische presentatie van de textielhistorie mid- dels in werking zijnde machines en werktuigen; de combinatie van de museale functie en industriele archeologie middels een lokalisering van het textiele gebeuren in een authentie- ke textielfabriek. Ook in Enschede wil men, zo stelt de voorzitter van het Twents-fielders Textielmuseum, A.E. van Andel, een situering in een fabrieksgebouw, het Jannink's com- plex. B. Dewilde, conservator van het Nationaal Vlasmuseum to Kortrijk, schetst hoe door zijn initiatief een rijke schat aan materiaal betreffende de vlasnijverheid nog op het laatst verzameld kon worden en hoe men na allerlei andere plannen uiteindelijk in het bezit kwam van de hoeve Beeuwsaert, een oude ruime vlasboerderij, waarin het Nationaal Vlasmuseum ondergebracht zal worden. Verkwikkend in dit relaas is de royale medewer- king bij dit alles van het stadsbestuur van Kortrijk. Tot slot geeft F. Sorber een uiteenzet- ting over het Provinciaal Textielmuseum Vrieselhof to Oelegem (provincie Antwerpen), dat in 1977 zijn poorten opende. L. de Clercq vermeldt hoe de afdeling textiel in het Stede- lijk Museum to Sint-Niklaas functioneert. 528 RECENSIES Een aparte categoric vormt het gedeelte, waarin het Centrum voor Hedendaagse Sociale Geschiedenis, opgericht op 1 januari 1974, aan de orde komt. Dit geeft aanleiding op to merken, dat in de jaren zeventig verscheidene belangrijke initiatieven in Belgie genomen zijn. Terwijl in Nederland een zekere matheid het historisch bedrijf kenmerkt, vertoont Belgie op allerlei fronten een groot dynamisme. Nadat de bundel min of meer is afgesloten met een daar nogal merkwaardig geplaatst arti- kel over het gebruik van stoommachines in de Oostvlaamse nijverheid, vooral die der tex- tiel, voor 1840, van de hand van A. Linters, volgt hierna een verslag van de discussies over de problemen van de textielmusea in Vlaanderen en Nederland. Zeer belangrijk en onthut- send door pragmatische eenvoud acht ik het voorstel van A. Linters om to denken aan een voorlopig depot van voorwerpen die van belang zijn in het kader van de industriele archeo- logie. In plants van zich to verdiepen tot wiens competentie elk relict behoort, bepleit hij een aanvaarden van apes van wat nog to verwerven valt. In tweede termijn kan dan worden bekeken, waar deze aanwinsten het best thuishoren. In Nederland is het zo, dat eerst de bestemming duidelijk moet zijn, voordat van een reddingsoperatie sprake kan zijn. Dit standpunt brengt met zich mee, dat veel verloren gnat, wat beslist gered had kunnen wor- den. Vernietigen kan nog altijd. Een belangrijk punt dat tijdens de discussies naar voren is gekomen, is dat er een wezenlijk verschil bestaat, zowel qua inhoud als verwerking, tussen een technisch museum en een industrieel-archeologisch thematisch opgezet museum. Tot slot kan men stellen, dat de hier besproken bundel die een verslag geeft van het vijfde nationaal congres voor industriele archeologie, gericht op de ontwikkeling in de textielin- dustrie, een werkelijke inspiratiebron betekent om in Nederland meer aandacht to verwer- ven voor een stuk vrijwel onontgonnen terrein dat niet alleen in wetenschappelijk maar ook in maatschappelijk opzicht zeer de moeite waard is. H . F. J . M van den Eerenbeemt J.H. de Groot, Zaltbommel. Skid en Waard door de eeuwen heen (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1979, 484 blz., f49,50, ISBN 90 288 5044 9). Kosten noch moeite lijken gespaard om eindelijk eens een alomvattende geschiedenis van Zaltbommel en de Bommelerwaard in het licht to geven. Zonder twijfel heeft de auteur, die dit karwei in de jaren 1964-1969 op uitnodiging van de uitgever in zijn eentje klaarde, er flunk wat werk ingestoken. Het resultant dat eerst een decennium later op de markt kon verschijnen dient zich aan als een standaardwerk. Een kloek boek dat door het geringe aantal drukfouten, de nette lay-out en de kwalitatief goede illustraties een verzorgde in- druk geeft. Over de inhoud wil ik niet to zeer uitweiden. In drieendertig hoofdstukken wordt de ge- schiedenis vanaf het grille begin rond 850 tot na de tweede wereldoorlog geschetst. Een chronologische aanpak is uitgangspunt geweest en daarbinnen komen zo veel mogelijk on- derwerpen aan bod. Naast de politieke en militaire geschiedenis, die een relatief groot aan- deel opeist, is er ook aandacht voor de wording van het landschap, het stadsgezicht (in fei- te beperkt tot een beschrijving van veelal nog bestaande `monumenten'), voor bepaalde fa- cetten van het economisch leven, voor onderwijs, sociale zorg en kerkelijke verhoudingen. Wanneer men zich niet to veel last afleiden door de zijpaden die de auteur van tijd tot tijd inslaat krijgt men ook een aardige indruk van Bommels economische bloei als handelsstad in de veertiende eeuw, zijn penibele situatie met name in de zestiende eeuw, het kortstondig herstel rond 1600 en de daarop volgende eeuwenlange toestand van lethargic, waaruit de 529 RECENSIES stad pas in onze tijd lijkt to ontwaken. De auteur beschrijft dit alles met een zekere verve; enig chauvinisme is hem niet vreemd. Het zeer descriptieve betoog is gebaseerd op bestaande literatuur, in een enkel geval ook op uitgegeven teksten. Met het gegeven, dat het manuscript al in 1969 voltooid werd, sprin- gen zo deze twee belangrijkste beperkingen in het oog. Met enige moeite kan men zich hier- bij neerleggen. Ernstiger is het evenwel, dat het in dit boek ontbreekt aan een duidelij k gefor- muleerde vraagstelling die de zo noodzakelijke structuur had kunnen aanbrengen. Het ge- volg hiervan is een opeenstapeling van feiten, van wetenswaardigheden, van gebeurtenissen zonder dat er expliciet verbanden gelegd worden. Dit gemis beperkt het wetenschappelijk belang van zo'n boek aanmerkelijk. Stad en Waard staat er in de ondertitel. Vrijwel ner- gens wordt de interactie tussen de twee goed duidelijk, noch in economische en sociale zin noch in juridische zin. In feite hebben we to doen met een betrekkelijk traditioneel ge- schiedwerk, waarin compilatie to zeer de boventoon voert. Op de literatuurselectie als zodanig valt het nodige of to dingen. Zaltbommel en zijn Waard vormen het criterium: to vaak lij kt het alsof het our een historisch eiland gaat. Overeenkomsten en verschillen met ontwikkelingen elders komen nauwelijks tot uitdruk- king. Weliswaar vermeldt schrijver in zijn bibliografie naast vrij onbetekenende artikeltjes in kranten en regionale blaadjes ook grondige studies van bijvoorbeeld H. van der Wee, w. Brulez en P.W. Klein, maar het lijkt wat onsystematisch. D.P. Bloks boek over de Franken uit 1968 - our maar een voorbeeld to noemen - komt er niet in voor. Door sours to kritiekloos to varen op oudere, our niet to zeggen verouderde literatuur en bronnenedi- ties (bij voorbeeld het fielders Oorkondenboek van Sloet) sluipen tal van foutjes binnen. Ze zijn beslist niet funest, maar hadden toch vermeden kunnen worden door een systemati- scher heuristisch onderzoek. Het Bomala uit een Luikse schenkingsoorkonde van 1034 is niet Zaltbommel, maar Bomal-lez-Jodoigne in de Belgische provincie Brabant, zoals in 1967 door M. Yans op goede gronden werd aangetoond (13). Het oudste dijkrecht van de Bommelerwaard dateert niet uit 1307, maar uit 1327 (20). Ook anderssoortige onnauwkeu- righeden kan men aantreffen: het schild als munttype is niet gelijk aan een schilling (35). Het zou onrechtvaardig zijn op al zulke slakjes zout to leggen; het gaat our de opzet van het onderzoek. Een aanzet tot een bibliografie voor de geschiedenis van Zaltbommel besluit het boek. Jammer, dat de referenties sours inconsequent en onvolledig zijn. Jammer ook, dat het verzamelde materiaal per hoofdstuk geordend is en niet systematischer gepresenteerd. Een notenapparaat en een index moeten we node missen. Het maakt het boek als naslagwerk moeilijk toegankelijk. De eerlijkheid gebiedt to zeggen, dat de schrijver zelf niet meer beoogde dan een overzicht van de stand van onderzoek als een uitdaging voor een nieuwe generatie van onderzoekers. In zoverre toont het boek - weliswaar tussen de regels door - ook welke leemten in de historische kennis bestaan. Een deel hiervan is inmiddels opgevuld door belangrijke publi- katies als die van de Geschiedenis van Gelderland deel II (verschenen in 1975) en niet min- der door die van Moorman van Kappen, e.a., Tieler- en Bommelerwaarden 13271977 uit 1977. Verder verschenen in de Bijdragen en Mededelingen `Gelre' van 1976/77 en 1978/79 nog enkele belangrijke artikelen over Zaltbommel en de Bommelerwaard. Hierdoor zijn - buiten de schuld van de auteur - diverse hoofdstukken door de tijd achterhaald, in die zin dat de nodige nuanceringen op bepaalde punten mogelijk zijn en dat reeds een verdieping van inzicht in bepaalde ontwikkelingen en relaties heeft plaatsgevonden. De plaatselijke bevolking mag zeker verheugd zijp over deze eigen stad- en streekgeschie- denis. Zij mag er echter met anderen, lokaal en regionaal georienteerde onderzoekers, niet 530 RECENSIES bij blijven stilstaan. Met dit boek als uitgangspunt valt nog een op moderne leest geschoei- de integrals geschiedenis van Bommel en omringend platteland to schrijven. Het archief- materiaal is, zoals ook de schrijven meedeelt, bij lange na niet uitgeput, ondanks de be- ruchte negentiende-eeuwse verkwanseling van stukken stadsarchief als oud papier. Remi van Schaik Rik Castelain, Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het ancien regime (1500-1800) (Oudenaarde: Sanderus, 1979, 184 blz., BF400, ). Dit werk geeft het resultant van een uitgebreid archiefonderzoek in een relatief klein ge- bied, waarbij gezocht is naar gegevens over het kind. Het geeft een welkome aanvulling op reeds eerder verschenen werken, die overigens een stimulans geweest zullen zijn voor het ondernemen van dit onderzoek. In de afgelopen decennia zijn vrij veel werken verschenen die de geschiedenis van het kind tussen 1500 en 1800 als onderwerp - of als een van de on- derwerpen - hebben. Daarbij wend in het bijzonder aandacht geschonken aan plants en functie van het kind binnen het gezin. Reeds in 1960 verscheen van Philippe Aries, L'enfant et la vie familiale sons l'ancien regime, naar welk werk latere schrijvers steeds teruggrijpen. Ook Castelain noemt hem herhaaldelijk, sours instemmend, sours zich er was tegen afzet- tend. In 1966 promoveerde in Nederland H.F.M. Pesters op Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd ca. 1500-ca. 1650, dat in 1975 is heruitgegeven. Het komt echter op de literatuurlijst van Castelain merkwaardig genoeg niet voor. Wel heeft hij gebruik gemaakt van de bevinden van Lawrence Stone, neergelegd in zijn The Family. Sex and Marriage in England 1500-1800 (Londen, 1977): verkorte uitgave Penguin, 1979). Dit zijn slechts en- kele titels - men kan er meer vinden in de literatuurlijst van het hieronder besproken werk. Onlangs verscheen bovendien een historiografisch overzicht van studies over het gezin tij- dens het ancien regime van de hand van D. Haks in het Tijdschrift voor socials geschiede- nis (september 1980) 235-270. In de hierboven genoemde werken words onder andere getracht een antwoord to vinden op vragen als: hoe bracht een kind zijn jeugd door, welk onderricht kreeg het, hoe besteed- de het zijn vrije tijd? De formulering van de vragen is van Castelain (76), die ten plaatse een lichte kritiek uit op Aries omdat deze naar zijn mening wel was lang blijft stilstaan bij de wijze waarop het kind is afgebeeld en to weinig antwoord geeft op de vragen die hem, Castelain, interesseren. Overigens kon dat ook moeilijk anders, gezien het geringe aantal voorstudies die voor 1960 op dat gebied bestonden. Maar ook de archieven blijken slechts ten dele antwoord to geven; men most bij het onderzoek naar de geschiedenis van het kind daarom een grote vindingrijkheid aan de dag leggen our bronnen to vinden die de statisti- sche en juridische gegevens uit overheidsarchieven aanvullen, zo bijvoorbeeld medische en theologische geschriften en natuurlijk ook dagboeken en brieven. De aan deze laatstge- noemde bronnen ontleende gegevens hebben echter voor het grootste deel alleen betrek- king op de bovenlaag van de bevolking, zodat wij over de kinderen in elitekringen veel be- ter geinformeerd zijn dan over die van andere bevolkingsgroepen. In de meer algemene werken (Aries, Pesters), vinden we niet altijd informatie voor welke bevolkingsgroep de gegevens over bijvoorbeeld borstvoeding, inbakeren en uitbesteden van gelding zijn; hiero- ver is nog veel aanvullend onderzoek nodig. Ook zijn ego-dokumenten schaars; de weinige opmerkingen over kinderen die zij bevatten worden daarom vaak aangehaald. Dit is bij- voorbeeld het geval met een was lakonieke opmerking van Montaigne over de dood van zijn jonge kinderen, waaruit Aries en anderen afleiden dat ouders zich vroeger niet to sterk 531 RECENSIES aan hun pasgeboren kinderen hechtten, mogelijk wegens hun geringe levenskansen. Caste- lain, die op bladzijde 36 een we! wat gemakkelijk uitgevallen antwoord op deze stelling geeft, levert verderop in zijn werk we! materiaal dat de stelling zou kunnen bevestigen. Niet zelden werden kinderen in Oudenaarde al op zeer jeugdige leeftijd uitbesteed; ook was de gezinsstruktuur er een geheel andere dan die wij flu kennen, zodat het fiet onwaarschijn- lijk lijkt dat de emotiofele band tussen ouders en kinderen tijdens het ancien regime anders was dan tegenwoordig, een conclusie waartoe trouwens ook Stone is gekomef. Zoals hierboven is aangestipt, waren wij tot dusver vooral ingelicht over de kinderen van de elite en de hogere burgerij . Ook Stone, die in The Family wel pogifgen deed om ook de benedenlaag to beschrijven, heeft in de verkorte uitgave van zijn werk de gedeelten die daarop betrekking hadden weggelaten, omdat hij moest toegeven dat zijn conclusies daar- over to weinig gefundeerd waren. Castelain is erin geslaagd de grens van het bekende iets verder naar beneden to verplaatsen door zijn grondig onderzoek in de Oudenaardse ar- chiefbronnen. Het `Jaar van het Kind' bond de gelegenheid zijn studie in druk to doen ver- schijnen en wij kunnen alleen maar dankbaar zijn dat hij deze kans niet heeft doen voor- bijgaan. Op het stadsarchief van Oudenaarde bestudeerde hij onder andere voogdijrekeningen, contracten van uitbesteding, leercontracten, huwelijkscontracten, testamenten en paro- chieregisters. De resultaten van zijn onderzoek legde hij neer in een in losse stijl geschreven goed leesbaar boek, waarin hij bij het geven van voorbeelden een mijns inziefs goede en niet to overdadige keuze maakte uit het beschikbare materiaal. Hij trachtte zich in to !even in de kinderen van de zestiende tot de achttiende eeuw, die lang niet altijd beide ouders ge- kend hebben, leefden temidden van halfbroers en zusjes, vaak uitbesteed werden op zeer jeugdige leeftijd en vroeg het huffs verlieten om een yak to leren. Met dit onderzoek geeft Castelain ons wat vaste grond onder de voeten en hij last zien hoe nuttig het is als een klein gebied zo volledig mogelijk bestudeerd wordt. Lang blijft hij stilstaan bij de medische ge- gevens: bevalling, voeding, kinderziekten enz. Hij heeft daarvoor voornamelijk Franse werken geraadpleegd, die naar hij in een foot (37) opmerkt veel invloed gehad hebben op de Vlaamse medische wergild. Bij zijn behandeling van de pokken valt het op dat hij de ino- culatie niet noemt, die toch lang voordat de minder gevaarlijke vaccinatie werd toegepast we! in de Noorde!ijke Nederlanden werd uitgevoerd, althans in elitekringen. Castelain is trouwens het best op dreef wanneer hij de bronnen last spreken en verslag geeft van het daarin gevondene. Dat geeft ook de grote waarde aan zijn onderzoek, terwijl het tegelijk doet verlangen naar andere, soortgelijke studies voor andere gebieden. Gingen bijvoor- beeld ook buiten de kasselrij Oudenaarde kinderen nooit voor hun zevende jaar naar school? Dat was in de provincie Utrecht anders, waar driejarigen al op school werden aan- getroffen. En hoe zat het met de uitbestedingen elders? Kwam de gewoonte om kinderen zo jong aan anderen toe to vertrouwen ook in de Noordelijke Nederlanden voor? En hoe was daar de opleiding van de vroedvrouwen? De bronnen waren zo rijk, dat Castelain gelegenheid krijgt op zeer veel facetten in to gaan. Hij tracht antwoord to vinden op de vraag of geboortenbeperking is toegepast, hij geeft materiaal over geestelijk gestoorden, vondelingen enz., en uiteraard behandelt hij ook het onderwijs, dat voornamelijk uit godsdienstonderwijs bestond. Het enige dat ik mis is een beschrijving en een kaart van de kasselrij Oudenaarde. Meende de schrijver dat dit niet nodig was omdat zijn werk toch alleen voor de plaatselijke bevolking interessant zou zijn? Daar vergist hij zich dan in. E.P. de Booy 532 RECENSIES Guido Hectors, Een historisch-demografische studie van een Kempense plattelandsge- meenschap: Kalmthout op het einde van het ancien regime (1678-1828) (Historische Uitga- ven Pro Civitate, reeks in 8°; Brussels Gemeentekrediet van Belgie, 1979, 282 blz., 500 BF). Sinds de Franse demograaf Louis Henry de methode van de gezinsreconstructie uitdacht' hebben al heel was onderzoekers zich eraan gewaagd, hoewel ze wisten dat er een investe- ring van heidens veel tijd, energie en geduld voor nodig is. In 1979 werd een overzicht sa- mengesteld van hun publikaties: het wares er 1032. Een van de in dat overzicht genoemde Belgische auteurs heeft nu zijn oorspronkelijk werkstuk gepubliceerd: zijn licentiaatsver- handeling. Hij is niet de enige aan de Rijksuniversiteit van Gent die als onderwerp voor zijn doctoraalscriptie een gezinsreconstructie koos, wet is hij voor zover ik weet de eerste die tot publikatie ervan overging. In aller!ei opzichten past het boek in de traditie die zo langzamerhand is ontstaan. De bronnen (hier: volkstellingen, fisca!e lijsten en kerkelijke registers van dopes, trouwen en begraven) en de verzamelde gegevens worden zeer nauwkeurig op hun kwaliteiten getoetst. De resultaten worden voortdurend vergeleken met de uitkomsten van ander onderzoek, hetgeen words vergemakkelijkt doordat werkwijze en prob!eemstelling als het ware gestan- daardiseerd zijn. Dat is een van de redenen waarom de literatuur!ijst ruim ties bladzijden groot is. Een gezinsreconstructie is een micro-demografisch onderzoek naar het reilen en zeilen van een kleine populatie. Wie eraan begins weet, dat er weinig kans is op spectaculaire re- sultaten. Voorlopig kan het onderzoek niet verder komen dan het aan alle kanten bekijken van tallow details. Er za! nog heel was moeten gebeuren voordat we achter de structures zijn en we de !andkaart van de bevolking geheel kunnen invul!en. Dat doer aan de beteke- nis van het onderzoek niets af. Naar mijn mening is Hectors to bescheiden als hij stelt `Dank zij de gezinsreconstructie ... words de werkelijkheid dus weliicht benaderd' (137). Hoe zouden we ooit meer to weten kunnen komen over de werkelijkheid van het !even van toes? Atgemene trends die uit ander materiaal zijn of to leiden kunnen zeer ver worden ontleed en waar zich fluctuaties voordoen kan naar oorzaken op demografisch gebied wor- den gespeurd. Zo neemt Hectors waar, dat de bevolking van Kalmthout in de tweede helft van de achttiende eeuw ging groeien. Hoewe! in de begraafregisters gees leeftijd van de over!edene placht to worden vermeld is dat gegeven door de gezinsreconstructie voor zeer vee! personen terug to vinden. Daardoor kan de gemiddelde leeftijd bij overlijden worden berekend terwijl kan worden nagegaan, of de bevolkingsgroei niet aan een dating van de kindersterfte to danken was. Schommelingen in het aantal kinderen dat gehuwde vrouwen baarden kunnen in verband worden gebracht met de huwelijksleeftijd. Zo kunnen er tallo- w vragen aan de orde komen: hoe was de levensverwachting op een bepaalde leeftijd, kwa- men er veel buiten- of voorechtelijke concepties voor, werd effectieve geboortenbeperking toegepast, hoe was de gezinsomvang? Het zijn puur demografische gegevens, die echter te- gen de geografische, politieke en sociaal-economische achtergrond worden beschouwd. 1. Vgl. M. Fleury en L. Henry, Nouveau manuel de depouillement et d'exploitation de l'etat civil ancien (Parijs, 1965). 2. Het door drs. A. Schuurman samengestelde `Overzicht van tot flu toe verschenen publikaties met gezinsreconstructies', bijiage 1 bij A.M. van der Woude, `De historische demografie in de ontwikke- ling van de geschiedwetenschap', in: P.A.M. Geurts en F.A.M. Messing, Theoretische en methodolo- gische aspecten van de economische en sociale geschiedenis, I (Den Haag, 1979) 194-199. 533 RECENSIES Die achtergrond bepaalde immers voor een deel het demografisch gebeuren, werd er ander- zijds voor een deel door bepaald. Hectors heeft met zijn boek een waardevolle bijdrage aan onze kennis terzake geleverd. Mijn kritiek heeft voornamelijk betrekking op formele aspecten. Het zal niemand verba- zen dat historisch-demografische detailstudies over het algemeen gortdroog en alleen voor ingewijden verteerbaar zijn. Het krioelt er van de grafieken en Hectors heeft zelfs in de no- ten onderaan de bladzijden nog tabellen ondergebracht. Ingewikkelde berekeningen stelt hij nauwelijks aan de orde, maar omdat hij niet telkens vertelt waarom hij het materiaal aan een bepaalde bewerking heeft onderworpen zal niet iedereen zijn betoog met evenveel gemak kunnen volgen. Dat wordt mede bepaald doordat het boek is geschreven in, last ik het maar Belgisch-Nederlands noemen. Dat vraagt zeer alert lezen, ook van degene die meer weet van het taaleigen van onze Zuiderburen dan het `allee manneke' . Het gaat me nu niet om wat onwennige woorden zoals `omzeggens', `gebeurlijke' of `ingeweken bruide- goms', maar om zinnen die niet a vue to doorschouwen zijn omdat er termen in voorkomen die bij ons een andere betekenis hebben. Weerhouden bijvoorbeeld, dat ongeveer gelijk is aan ons vasthouden. Dat Hectors spreekt van malthusiaans waar hij neo-malthusiaans be- doelt lijkt mij niet aan taalgeografie toe to schrijven. Het basismateriaal is niet opgenomen. Daardoor is het onmogelijk de auteur na to reke- nen en mogelijke methodische varianten toe to passen. Hectors verwijst in zijn noten wel naar dat materiaal en voegt dan `(onuitgegeven)' toe. Hij belooft de gewenste informatie aan gemteresseerde lezers toe to zenden, maar dat kan op den duur toch wel lastig worden. Het is to betreuren dat Hectors niet veel meer heeft onderzocht, bijvoorbeeld en met na- me over de economische en sociale krachten die van buitenaf invloed hadden op de Kalmt- houtenaren. `Een fundamentele verklaring van de verbeterde situatie ten aanzien van de mortaliteit moeten we evenwel verschuldigd blijven' (263) verzucht hij. Maar wie zal het wagen hem dit echt euvel to duiden? Om de gezinsreconstructie to kunnen uitvoeren voor de ongeveer 1000 inwoners van Kalmthout moest Hectors zo'n 11.000 fiches invullen. Hij heeft bovendien nog heel wat ander materiaal bestudeerd. In het streng rooms-katholieke Kalmthout gingen velen zich aan prenuptiale concepties to buiten. De `volksmens' was toen blijkbaar niet zo kuis als men geneigd is to denken, aldus Hectors (209). Toch lag de gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk hoog: 28 a 29 jaar bij mannen, 25 a 26 jaar bij vrouwen. Men stelde het huwelijk niet alleen op grond van materiele overwegingen uit. Dan zouden welvarenden jonger trouwen en dat lijkt voor Kalmthout niet het geval to zijn. Tot de mo- gelijke verklaringen van die betrekkelijke homogeniteit rekent Hectors de mogelijkheid dat men toen pas laat als volwassen werd beschouwd. Het lijkt mij niet onmogelijk dat daarbij materiele factoren een rol hebben gespeeld. Bijvoorbeeld: men werd pas als volwassen be- schouwd als men was gehuwd of als men dat desgewenst kon zijn op grond van bij de stand behorende welvaartscriteria. Er was in de plattelandsgemeente Kalmthout een fors overschot aan volwassen mannen, waarschijnlijk omdat er in die onvruchtbare streek weinig werk voor vrouwen to vinden was. Een gevolg was, dat weduwen in het algemeen snel hertrouwden; vooral wanneer zij nog jong waren werd het nieuwe huwelijk vaak al in de elfde of twaalfde maand na het overlijden van de echtgenoot gesloten. Het is bij zo'n mannenoverschot merkwaardig, dat de huwelijksleeftijd van de vrouwen niet veel lager was. Hetgeen eens to meer bewijst, dat we wel allerlei kunnen waarnemen, berekenen zelfs, maar dat veel van de krachten die tot de individuele beslissingen hebben geleid nog verborgen blijven. P.D. 't Hart 534 RECENSIES Jozef Schoenaerts, Kerk en gelovigen in de dekenij Waas tijdens de XVIIIe eeuw. Bijdrage tot de studie van het kerkelijk leven in het bisdom Gent (Leuven: Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1979, 176 blz.). Deze publikatie is een bewerking van de licentieverhandeling van de auteur en past volledig in het uitgavenbeleid van het Centrum voor Landelijke Geschiedenis. De titel geeft duide- lijk de behandelde materie aan, maar zegt uiteraard niets over de grondigheid, waarmee dit is gebeurd. Het geheel poogt een verzoening to zijn van regionale geschiedschrijving met meer algemene kerkhistorische themata. Deze publikatie is een onderdeel van de grotere opzet, waarnaar promotor prof. dr. M. Cloet streeft, namelijk een onderzoek over de con- crete invloed van een actie door de katholieke hervorming in de Zuidelijke Nederlanden in de nieuwe tijd. In zijn voorwoord verwijst de auteur naar G. le Bras, wiens methodologisch voorbeeld M. Cloet en zijn studenten volgen, en verantwoordt hij terzelfder tijd zijn onderwerpskeu- ze. Hij besluit met een weergave van de drieledige opbouw van het boek: situering van de dekenij Waas en bronnenkritiek, de geestelijkheid en het yolk. In de inleiding words de de- mografische en sociaal-economische situatie van de dekenij geschetst. Verder words de weerslag van de militaire gebeurtenissen op de streek aangegeven. Bij deze poging om het gewone yolk to situeren geeft hij enkele passende opmerkingen om de band naar de reli- gieuze wereld reeds hier to leggen. Door het gebrek aan recente studies blijft dit onderdeel vrij zwak. De bibliografie is correct en volledig. In het eerste hoofdstuk bespreekt Schoe- naerts kritisch de voornaamste bronnen, die hij geraadpleegd heeft. Naast een typering van een aantal kerkelijke, archivalische bronnen spreekt hij er een waardeoordeel over uit ten aanzien van zijn onderzoek. Meteen verantwoordt hij een aantal later aangegeven leemtes. Dit hoofdstuk is vooral belangrijk omdat het de geografische beperktheid van het onder- werp overstijgt en algemene informatie bevat over achttiende-eeuwse kerkelijke bronnen. Het is een zeer goede methodologische inleiding. Het tweede hoofdstuk handelt over de geestelijkheid en haar medewerkers in de dekenij. Het deel over de dekens zelf is nuttig door de korte biografie van elk van hen. Het deel over de pastoors bevat zowel een kwanti- tatieve als kwalitatieve benadering van deze groep. De auteur slaagt er goed in om uit het eerder anecdotisch gerichte bronnenmateriaal de essentie naar voren to halen en het tege- lijk de nodige kleur to geven. Hetzelfde kan herhaald worden voor de delen over de onder- pastoors en de kosters. In het derde hoofdstuk wordt de bevolking in godsdienstig opzicht bestudeerd. In dit deel bewijst de auteur zijn kritische zin door eerlijk de graad van katho- liciteit to willen bepalen. Hij doet dit niet volgens een moderne, sociologische methode - wat overigens bij deze bronnen niet kan - maar door zijn beschrijvende werkwijze zo goed mogelijk to staven. Waar het kan, geeft hij betrouwbaar cijfermateriaal. Achtereenvolgens bespreekt hij het algemeen godsdienstig leven (bijvoorbeeld de houding ten aanzien van de sacramenten), de religieuze opvoeding (bijvoorbeeld het schoolwezen) en het zedelijk leven (bijvoorbeeld huwelijkstrouw). Hij aanvaardt en betreurt hierbij de beperktheid van de bronnen. Slechts sporadisch maakt hij de vergelijking met gegevens over andere dekenijen. Het gebrek aan voldoende soortgelijke studies verhindert hem om zijn bevindingen meer relief to geven. In zijn algemeen besluit komt de auteur tot een geslaagde synthese van de antwoorden op zijn beginvragen. Zeer voorzichtig stelt hij dat `het duidelijk is dat de gang- bare opvattingen over het achttiende eeuwse religieuze leven enigszins gerelativeerd, zelfs gecorrigeerd moeten worden. De toenmalige geloofspraktijk kan immers niet zonder meer als duf, verstard of dor worden gekarakteriseerd' (139). In bijlagen volgen dan de volledige lijsten van alle achttiende-eeuwse pastoors en onderpastoors per parochie met enkele es- 535 RECENSIES sentiele gegevens over hun loopbaan. Door het register op persoons-, plaatsnamen en voorname realia wordt deze studie volledig ontsloten. Wij hopen met de auteur dat ook de andere dekenijen het voorwerp van onderzoek zullen worden. Deze publikatie vormt alvast een goed onderdeel en voorbeeld voor dit plan. Daarnaast is het een uitstekend referentiewerk voor de regionale vorsers van het Waasland. In elk geval doet het de historicus vraagtekens plaatsen achter heel wat algemene uitspra- ken over het religieus-moreel leven in de achttiende eeuw. Immers door zijn detailonder- zoek komt Schoenaerts tot erg genuanceerde, voorzichtig geformuleerde besluiten. Met al zijn beperkingen - die de auteur eerlijk noemt - blijft het boek een degelijke bijdrage niet alleen tot de geschiedenis van het bisdom Gent, maar ook tot deze van de ganse achttiende- eeuwse Oostenrijkse Nederlanden. Walter Baeten L. van Brusselen, Pastoor De Clerck en de scholen van Bermhertigheyt. Oorsprong van de congregatie der Annuntiaten (Heverlee: Congregatie der zusters Annuntiaten, 1979, 278 blz., BF 620, ). Petrus Jacobus de Clerck was gedurende zestig jaar (1770-1831) pastoor van Veltem (bij Leuven). Hij dankte zijn benoeming aan het patronaatsrecht van de Leuvense universiteit waar hij in de jaren 1661-1670 artes en theologie had gestudeerd. Dat hij afkomstig was van Reninge, een dorp gelegen tussen leper en Diksmuide in de tegenwoordige provincie West-Vlaanderen is wellicht niet zonder betekenis, want in deze regio ontstonden in de tweede helft van de achttiende eeuw verscheidene liefdadige scholen, meestal gesticht door ondernemende priestess. Zijn eerste medewerkster, Maria Gardet, was een drieentwingtig- jarig meisje uit Kortrijk. Op verzoek van pastoor De Clerck begon zij met nog twee andere `vrome dochters' op 8 januari 1787 les to geven in een oud huffs dat omgedoopt werd tot een `Schole van Bermhertigheyt'. In de zomer 1789 werden een vijftal gelijkwaardige scholen bezocht om de reglementen ervan to leren kennen. De West-Vlaamse invloed is duidelijk. De Clerck stichtte nog een zelfde school to Reninge (1816) en to Buken (1824). De `vrome dochters' vormden een eenvoudige associatie met geloften voor telkens een half jaar. Onderhavige studie is op de eerste plaats een tekstpublikatie, waarin de geschriften van de stichter, fondateur geheten, centraal staan. Het eerste deel (11-48) van het werk handelt over het leven, het werk en het charisma van P.J. de Clerck, maar kreeg als titel `Inleiding op de handschriften'. Het tweede deel: `Handschriften van pastoor De Clerck' telt 200 pa- gina's (49-248) en vormt meer dan de hoofdbrok van het werk. De delen III en IV (249- 278) geven nog enkele andere documenten in verband met de `fondateur'. De structuur van het werk vertoont dus een zekere onevenwichtigheid. Het voornaamste handschrift van pastoor De Clerck Beschryvinge van de Schole van Bermhertigheyt begonnen tot Velthem den achtsten des jaers 1787 bestaat uit 305 folio's en is hier integraal opgenomen (49-215). De fondateur verhaalt hierin zelf de stichting en de lotgevallen van de school, de zusters en hemzelf. Deze Beschryvinge bevat ook de regel die hij zelf opstelde voor zijn Alderliefste dochters in Christo. Deze regel is een zees uitgebreid (55-120) en lezenswaardig stuk. Hoe- wel deze vrome vrouwen geen kloostergemeenschap vormden, waren de voorgestelde leef- regels (verbazend) veeleisend en streng. Genoemde Beschryvinge bevat ook een uitvoerig verhaal van de militaire evenementen, voornamelijk van de Franse bezetting, van 1792 tot 1815, een aangrijpend oorlogsdagboek (149-197). P.J. De Clerck was ervan overtuigd dat een school oprichten voor de armen beter is dan 536 RECENSIES ze aalmoezen geven. Maar de school kwam er toch vooral uit de zielenijver van de pastoor, die vaststelde dat catechismuslessen niet genoeg waxen en in die school de kans zag our ar- me jongens en meisjes meer godsdienstkennis en een hoogstaander zedelijk leven bij to brengen. Het bekende `Bemin uw naaste our God' primeerde. De stichter was er zich ten zeerste van bewust dat hij aan God verantwoording zou moeten afleggen over alle aan hem toevertrouwde zielen en handelde steeds in dit eeuwigheidsperspectief. De geschiedenis van de Schole van Bermhertigheyt is er dan ook een van groot geloof en volharden in moeilijke tijden. In 1833, twee jaar na het overlijden van de `fondateur', namen de `zusters' de gene- rate regel en de kledij der Annuntiaten aan, voornamelijk op voorstel van kardinaal Sterckx. Deze ontwikkeling was in zekere mate door de stichter voorzien. Dit boek is geen gewoon wetenschappelijk werk; de uiteindelijk stichtelijke bedoeling words niet verborgen gehouden (11,39, 277), maar ook niet op storende wijze beklem- toond. Toch voldoet deze interessante publikatie van wetenschappelijk standpunt uit niet helemaal aan de vereisten. Een echt kritische benadering van de persoon van de `fonda- teur' ontbreekt. Er is atleen bewondering en dankbaarheid. De originaliteit van de Regel words niet toegelicht. Beweren dat de propositus (sic) van het St.-Pieterskapittel to Leuven sevens rijkskansetier is van de universiteit doer even de wenkbrauwen fronsen (14). Exact ware to spreken van de proost (praepositus) en van de kanselier. Baccalaureus formatus vertalen door gevormd baccalaureus en facultas artium door Faculteit der Kunsten (241) zijn minder getukkige vertalingen. De situering van het hier besproken werk ten opzichte van M. Bulteel, Congregatie Zusters Annuntiaten Heverlee. Oorspronkelijk charisma en kerkelijke vormgeving (Heverlee, 1978), vermeld in de Bibliografie ontbreekt volkomen, was bevreemding wekt en zeer to betreuren valt. Graag hadden we ook lets meer vernomen over de gepubticeerde handschriften. Wanneer kwam bijvoorbeeld de Beschryvinge van de Schole van Bermhertigheyt tot stand? Gaat het our een autograaf, is alles even geloofwaar- dig? Jammer ook dat de band niet gelegd werd tussen de `Scholen van Bermhertigheyt' en de bekende Vlaamse Annuntiatenkloosters van Huldenberg en Heverlee. De ondertitel lies dit verwachten of sours niet? Toch blijft dit een boeiend en leerrijk boek, een iltustratie van de geschiedenis van het mostaardzaadje dat een reuzeboom werd of van het geloof dat bergen verzet. De verdere studie van de tiefdadige instellingen, ontstaan in de tweeds helft van de achttiende eeuw, zou het beeld van het christelijk leven in die periods ons inziens aanzienlijk kunnen verrij- ken. Dat deze studie daartoe uitnodigt is een verdienste. Michel Cloet R.J. Lesthaeghe, The Decline of Belgian Fertility, 1800-1970 (Office of Population Re- search, Princeton University, IV; Princeton, New Jersey: U.P., 1977, een deel, in-8°, xix en 251 blz., Ł 12.50, ISBN 0 691 052530). Het hier besproken boek van professor Lesthaeghe handelt over de dating van de vrucht- baarheid in Belgie tussen 1800 en 1970. Het vormt het vierde deet van een breed opgevat onderzoek over de fertiliteitsdaling in Europa, dat Binds 1964 onder teiding van professor Ansley Coals loopt aan het `Office of Population Research' to Princeton. Dit ambitieus projekt heeft tot doel na to gaan onder welke socials en economische omstandigheden de dating van de vruchtbaarheid zich heeft voorgedaan. Als bron words in hoofdzaak gesteund op de verschillende nationals bevolkingstellingen. Binnen dit Europees kader vormt Belgie een uitstekend voorbeeld. Het land bestaat immers uit twee regio's met een 537 RECENSIES verschillende economische en culturele achtergrond. Wallonie was op het vaste land het eerste gewest dat een industriele revolutie kende naar het voorbeeld van Engeland. Vlaan- deren daarentegen bleef - na een kortstondige bloei van de proto-industrie - een weinig gemdustrialiseerd gebied waar vooral de kleinschalige landbouw primeerde. Slechts een derde van de landbouwproduktie was er voor de marks bestemd. Deze uiteenlopende ont- wikkeling op economisch gebied had ook een totaal andere sociale samenstelling van de be- volking tot gevolg (berekend aan de hand van de beroepen). Dit laatste had op zijn beurt invloed op de snellere onkerkelijking van het Zuiden (berekend aan de hand van de niet- communicanten en het aantal stemmen voor niet-katholieke partijen). Daarbij komt nog dat het Zuiden veel makkelijker open stond voor de nieuwe ideeen uit Frankrijk. In Vlaan- deren, waar de invloed van de geestelijkheid groter was, hoopten dezen dat het propageren van de volkstaal een dam tegen de invloed van de Franse Verlichting zou opwerpen en het yolk `onbesmet' zou blijven. Deze verschillende ontwikkeling binnen de grenzen van een natie, maakt van Belgie een `microcosm of European heterogeneity' (7). Hiermee is dan ook een ideaal kader beschikbaar voor het meten van de verschillende factoren die een in- vloed gehad kunnen hebben op de veranderingen in de fertiliteit. Als mogelijke beInvloedingsfactoren werden naast de demografische veranderlijken vol- gende variabelen ingevoerd: de industrialisatie - urbanisatie, de ontkerkelijking, de taal- homogeniteit, de alfabetisatiegraad en de culturele ontwikkeling. Dit basismateriaal werd opgesplitst per arrondissement waarvan er tweeentwintig gelegen zijn in het Vlaamse en ne- gentien in het Waalse landsgedeelte. Bij het uitwerken van de gegevens werd het werksche- ma van A. Coals toegepast. Voor het meten van de demografische factoren werd gebruik- gemaakt van een reeks van eenvoudig to berekenen en zeer doeltreffende waardemeters, die nog to weinig gehanteerd worden in het historisch-demografisch onderzoek. Deze waardemeters of indices zijn: de index van algemene vruchtbaarheid (If) die aangeeft hoe groot de algemene vruchtbaarheid is, zowel van de gehuwde als van de ongehuwde vrou- wen. De index If bestaat volgens de definitie uit de som van de index Ig (de index van de vruchtbaarheid van de gehuwde vrouwen) en de index Ih of de index van de onwettelijke vruchtbaarheid. Als referentiepunt words de huwelijksvruchtbaarheid voor de periods van 1921-1930 van de Hutterieten genomen. Voor het meten van de nuptialiteit words gebruik gemaakt van een afgeleide index Im. Hiermee words de verhouding aangegeven `van het aantal geboorten dat zou voorkomen wanneer de gehuwde vrouwen een natuurlijke vruchtbaarheid hebben dit t.o.v, het aantal geboorten dat mag verwacht worden wanneer alle vrouwen van 15-49 jaar een natuurlijke vruchtbaarheid kennen'. Na Tangs een enkel- voudige causale analyse de invloed van elks factor afzonderlijk op de algemene vrucht- baarheid onderzocht to hebben wordt, om een dieper inzicht to krijgen van het geheel van het mechanisms dat inwerkt op de algemene fertiliteit, een meervoudig causaal model op- gebouwd. Hierdoor kunnen de rechtstreekse en onrechtstreekse verbanden aangegeven worden (196). Welke zijn nu de voornaamste conclusies van de auteur? De tweeds plaats van Belgie op de chronologische lijst van de landen die een vruchtbaarheidstransitie doormaakten, words volgens Lesthaeghe door volgende twee elementen verklaard (231): 1. De vroege econo- mische en sociale transformaties gingen gepaard met en waren deels verantwoordelijk voor een vroege afbraak van de ethische en religieuze barrieres; 2. Een relatief lags graad van ontkerkelijking was reeds voldoende om het mechanisms op gang to brengen dat de vrucht- baarheid zou verlagen. Eens dit proves in bewcging genet, nam de secularisatie in heel het land in een versneld tempo toe en bekwam men tegelijkertijd een lagers waarde voor de hu- welijksvruchtbaarheid. De demografische transitie kwam veel vroeger voor in Wallonie 538 RECENSIES dan in Vlaanderen. In dit laatste gewest bleven de nieuwe en rationele ideeen over het hu- welijk en de huwelijksvruchtbaarheid langer in strijd met het diep ingewortelde katholieke geloof (228). Dit later inzetten van de secularisatie en een andere industriele ontwikkeling verklaren twee derde tot drie vierde van de regionale verschillen. De andere factoren als analfabetisme, zuigelingensterfte en nuptialiteit hadden slechts een ondergeschikte uitwer- king (219-220). Aansluitend bij deze bevindingen is het interessant aan to duiden dat dit ver- schil in vruchtbaarheid tussen Wallonie en Vlaanderen zich reeds duidelijk manifesteerde in de achttiende eeuw. Het is dan ook dringend noodzakelijk een reeks variabelen op to sporen die het mogelijk moeten maken het onderzoek van Lesthaeghe tot de achttiende eeuw uit to breiden. Dit geheel van resultaten, dat werd verkregen via een zeer verfijnd opgebouwd model, words gepresenteerd in een vlot leesbare en verstaanbare tekst waarin slechts enkele zeldza- me zetfouten achterbleven. Lesthaeghes boek vormt een van de belangrijkste bijdragen tot het onderzoek van de demografische transitie in Europa in het algemeen en in Belgie in het bijzonder. Zijn scherpe ontleding van de negentiende- en twintigste-eeuwse economische en sociale situatie en zijn kunde als demograaf en statisticus hebben hiertoe bijgedragen. Frank Daelemans G. Avondts, R. Moonen, M. Scholliers, Methodiek (De Gentse textielarbeiders in de 19e en 20e eeuw, dossier I; Brussel: Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis VUB, 79 blz.); M. Scholliers, Bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman-N. V. Texas (Ibidem, dossier II; ibidem, 150 blz.); G. Avondts, e.a., Lonen in de spinnerij van het bedrijf A. Voortman-N. V. Texas, 1835-1914 (Ibidem dossier III, ibidem); G. Avondts, e.a., Lonen in de weverij van het bedrijf A. Voortman-N. V. Texas, 1835-1925 (Ibidem, dossier IV, ibi- dem, 1979, 96 blz.); G. Avondts, P. Scholliers, Gentse prijzen, huishuren en budgetonder- zoeken in de 19e en 20e eeuw (Ibidem, dossier V, ibidem, 1977, 172 blz.); P. Scholliers, G. Avondts, Herkomst, huisvesting, arbeids- en levensomstandigheden van de werkkrachten van het bedrijf A. Voorman-N. V. Texas (Ibidem, dossier VI, ibidem, 1977, 243 blz.); G. Avondts, Levensschetsen van een aantal Gentse arbeidersfamilies (Ibidem, dossier VII, ibi- dem, 1978, 298 blz.). Deze zevendelige serie is het resultant van een jarenlange studie van de bedrijfsarchieven van het Gentse katoenbedrijf A. Voortman-N.V. Texas, verricht door diverse onderzoe- kers van het Centrum voor hedendaagse sociale geschiedenis van de Vrije Universiteit Brussel. De bedoeling van het project is de dagelijkse realiteit van de Gentse kantoenarbei- ders vanaf het begin van de negentiende eeuw tot aan de tweede wereldoorlog, zo nauw- keurig mogelijk to achterhalen. Bij wijze van inleiding wordt eerst een uitvoerige uiteenzet- ting gegeven van de gevolgde methodiek, en een geschiedenis van het bedrijf A. Voortman- N.V. Texas (dossiers 1,2). Vervolgens omvat een eerste luik een overvloed aan kwantitatie- ve gegevens, bestaande uit cijferreeksen over Lonen, prijzen, huishuren en budgetonder- zoeken (dossiers 3,4,5). Het tweede luik bestaat uit kwalitatieve informatie betreffende de herkomst, de huisvesting, de arbeids- en levensomstandigheden van de arbeiders, en een twintigtal biografieen van werknemers van de firma A. Voortman-N.V. Texas (dossiers 6, 7). Het inleidende methodologisch dossier beschrijft de interessante onderzoeksmogelijkhe- den wanneer een overvloed aan kwantitatief materiaal, relatief uniform over zo een lange periode, kan worden verwerkt met gebruik van de computer. Terzelfder tijd words onder- 539 RECENSIES lijnd welke lacune in de Belgische bedrijfsgeschiedenis nog dient to worden opgevuld en welk belang een dergelijk onderzoek kan hebben voor de sociale geschiedenis. Nochtans dienen historici zich to hoeden voor to hoge verwachtingen in het computergebruik. Welis- waar kan omvangrijk bronnenmateriaal worden opgeslagen en met een eindeloos aantal vragen worden bewerkt, dock de creatieve taken blijven onverminderd voor de mess voor- behouden. Meer zelfs, het scheppende werk words er vaak aanzienlijk door verzwaard: de onderzoeker dient zich herhaaldelijk to bezinnen over de waarde en de mogelijke inhoud van zijn niet to overziene steekproef, en moet er het maximum aan analyse-mogelijkheden zien uit to halen. Deze moeilijke stuurfunctie van de quasi onbeperkte rekenmachine die de computer uiteindelijk is, is ook in het voorliggend onderzoek onderschat. Men is to vlug voorbijgegaan aan de evaluatie van de steekproef (het archief van de firms A. Voortman- N.V. Texas), en aan de vraag hoe de koopkracht van de Gentse katoenarbeider, het ultie- me doe! van het project, aan de hand van het beschikbaar materiaal kon worden gere- construeerd. Deze nalatigheden zullen een zware hypotheek leggen op het verder verloop van het onderzoek. Zo verschaffen de kwantitatieve dossiers 3, 4, 5 een massa bruikbare cijfers, dock deze worden zonder fundamentele verwerking aan de lezer gepresenteerd. Het is evenwel zeer verdienstelijk dat de auteurs de lonen in de spinnerij en weverij van het bedrijf over de pe- riode 1835-1914 (respectievelijk 1925) hebben gehomogeniseerd en geklassificeerd volgens de verschillende bewerkingen in het katoenbedrijf. Zo kan men ook vaststellen of de lonen door mannen of vrouwen zijn verdiend, hoelang de arbeider er voor diende to werken, hoeveel hij bruto en netto uitbetaald kreeg, en welk het verdiend dagloon per arbeider was (dit is het netto weekloon gedeeld door 7, als eerste benadering van de koopkracht). Voorts words ook het gemiddeld loon berekend voor mannen en vrouwen afzonderlijk, was her- haaldelijk words uitgetekend tegenover de lonen verdiend in de verschillende bewerkings- afdelingen. Het dossier 5 presenteert een onderzoek over Gentse prijzen (voornamelijk van voedings- waren), huishuren, en budgetonderzoeken, en wil voorzien in de overige elementen die noodzakelijk zijn voor de berekening van de levensstandaard van de Gentse katoen- arbeider. Voor sommige goederen (bijvoorbeeld brood) werden belangrijke hiaten door middel van extrapoltatietechnieken opgevuld. Doch ook hier is de interpretatie van de cij- fers vrijwel afwezig. Voor sommige goederen worden wel de prijzen afgedrukt die C. Van- denbroecke heeft gereconstrueerd, dock nergens words ingegaan op de sours aanzienlijke verschillen met deze reeksen. Verdienstelijk is dat voor de prijzen van een aantal goederen het elf-jaarlijks voortschrijdend gemiddelde words uitgetekend, hoewel nergens words geargumenteerd waarom juist elf jaar werd genomen, noch words ingegaan op de tenden- tiele prijsevoluties. In een tweede deel stelt de auteur een huishuurindex op. Meer dan het afdrukken van het overvloedig ruw materiaal nochtans, zou ons de precieze constructie van deze index hebben gemteresseerd. In een derde en laatste deel tenslotte krijgen we een overzicht van budgetonderzoeken, met het oog op de constructie van een levensduurte-index. De auteurs beperken het overzicht tot families waarvan het gezinshoofd in de textielsecto- ren is tewerkgesteld, hoewel zij op hun hoede dienen to zijn voor grote verschillen tussen de subsectoren (katoen, wol, en vooral linnen) van deze bedrijfstak. Waar hier een grondige analyse mocht verwacht worden met het oog op de studie van de koopkrachtevolutie, be- perken de auteurs zich tot enkele algemeenheden met betrekking tot het voedingspakket (minder brood, meer vlees) en de relatief dalende uitgaven voor voeding, ten voordele van kleding, medische verzorging, ontspanning, en luxegoederen. Dat een dergelijke evolutie onmiskenbaar wijst op een algemene verbetering van de levensvoorwaarden (156), weten 540 RECENSIES we intussen reeds uit de onderzoeken van Engel. Algemeen kunnen we dus besluiten dat in de drie kwantitatieve dossiers een massa waardevolle gegevens werd verzameld, dock dat nagelaten werd deze op hun inhoudelijke waarde to evalueren en to analyseren. In de meer kwalitatieve dossiers 2, 6, 7, hebben de auteurs het bewijs geleverd dat historici vooralsnog deze tak met een grotere bedrevenheid beheersen. De bedrijfsgeschiedenis van de firms A. Voortman-N.V. Texas is op een klare en aangename manier uiteengezet in vier deelperiodes: van katoendrukkerij tot gemtegreerde onderneming (1800-1830), de gouden jaren (1830-1861), de Secessie-oorlog (1861-1866), de stagnatie en nieuwe bloei (1867-1907). Voorts werd de nadruk gelegd op het dalend aandeel van de loonkosten onder invloed van de toenemende concurrentie en de dwang tot mechanisatie. Daarbij moet ech- ter ook aandacht worden besteed aan het wijzigend belang van de verschillende katoenbe- werkingen binnen het Voortman-Texas bedrijf. De auteur komt echter op drijfzand wan- neer hij onder de titel `regressie-model' (92) de kwantitatieve relatie wil onderzoeken tus- sen de uitbetaalde lonen en de gerealiseerde verkopen. Vooreerst construeert hij geen mo- del, en berekent hij geen regressies dock wel correlaties. Vervolgens besluit hij bij een cor- relatiecoefficient van 0,62 voor de periode 1824-1907 (93): `Deze niet al to beste, maar toch nog vrij goede correlatie die wij tussen de variabelen vinden, betekent niettemin, dat de verkopen de werkgelegenheid bepalen' . De auteur dient echter to bedenken dat ten eerste het oorzakelijk verband tussen de variabelen nimmer statistisch, maar enkel door een theo- retisch inzicht ex ante kan worden bepaald, en ten tweede dat een correlatieberekening en- kel de graad van samenhang tussen de variabelen weergeeft. Voorts zoekt de auteur de cor- relatie tussen verkopen, verwerkte grondstoffen, en lonen, en besluit tot een quasi absolute afhankelijkheid tussen deze drie variabelen. Welnu, een dergelijke significance uitkomst is volledig to verwachten vermits de samenhang words onderzocht tussen de lonen en de ver- werkte in plaats van de aangekochte grondstoffen. De correlatie vertelt ons dus enkel jets over het voorraadbeheer van de afgewerkte produkten. Tenslotte toetst de auteur de evolu- tie van het bedrijf aan de algemene conjunctuur van Belgie, aan de index van de industriele produktie en aan deze van de Belgische kantoenindustrie. De toets is zonder twijfel van uit- zonderlijk belang voor de plaatsbepaling van het onderzochte bedrijf in de bredere econo- mische context. Nochtans belaadt de schrijver zijn eigen onderzoek met twijfels door de constructie van de indices niet fijner en uitvoeriger uiteen to zetten, en door niet to explici- teren waarom welke goederen met welke weging in de index zijn opgenomen. Niettemin komen er twee belangrijke besluiten naar voren: 1 ° het onderzochte bedrijf vertoont vanaf de jaren 1860 een duidelijk afwijkende evolutie ten opzichte van deze van de Belgische katoenindustrie en kan dus na deze datum niet meer als een representatieve steekproef worden gezien (een vaststelling die later nog zal worden bevestigd); 2° tot 1830 kept de conjunctuurcyclus een overgang van een vijf-jaarlijkse naar een acht- a elfjaarlijk- se duur, niet zozeer door de overgang van Belgie van een landbouw natie naar een in- dustriele natie zoals de auteur beweert, dock wel door de overgang van een voorraadcyclus naar een investeringscyclus onder invloed van de voortschrijdende mechanisering. Het dossier 6 behandelt de herkomst, de huisvesting en de arbeids- en levensomstandighe- den van de werkkrachten van het bedrijf A. Voortman-N.V.Texas. Dit deel is aangenaam en klaar geschreven, en verschaft ons zeer interessante informatie over de situatie van de Gentse katoenarbeider. De auteur onderzoekt op bepaalde tijdstippen de hele arbeidersbe- volking van de fabriek. Dergelijke doorsneden worden ongeveer elke twintig jaar genomen afhankelijk van de kwaliteit van het beschikbaar bronnenmateriaal: zo werden de jaren 1842, 1859, 1879, 1902, 1922 weerhouden. In deel A words de katoenarbeider en zijn fa- briek onderzocht: hoeveel arbeiders werken er, wie zijn deze mensen (leeftijd en geslacht), 541 RECENSIES hoelang en in welke omstandigheden werken ze? De centrale stelling van het verhaal is dat het bedrijf A. Voortman-N.V. Texas een typische vertegenwoordiger is van een kapitalisti- sche onderneming: meer dan de andere bedrijven streeft de directie er naar om de loon- kosten to drukken door `goedkope' arbeiders (vrouwen en kinderen) in dienst to nemen. Deze bewering heeft nochtans de ongelukkige implicatie dat de auteur hiermee constant de niet-representativiteit van het geselecteerde bedrij f voor de Gentle katoennijverheid bena- drukt. Dit blijkt nog meer uit de talrijke vergelijkingen die worden gemaakt met de studies van Varlez, en Mareska en Heyman. Afgezien hiervan most ook de vraag worden gesteld waarom het onderzochte bedrijf zo veel kapitalistischer kon zijn dan de anderen, met an- dere woorden waarom de andere (katoen)fabrikanten ook niet zochten om goedkopere ar- beid in dienst to nemen? Natuurlijk kon niet iedereen onbeperkt een dergelijke strategic volgen, maar de vraag dringt zich op of zich geen vorm van concurrentie voor deze goed- kope arbeid voordeed. Het dee! B behandelt de woonomstandigheden van de arbeiders, met all kernvragen de afstand fabriek-woonplaats, en de kwaliteit van de huisvesting. Twee boeiende case-studies illustreren de schamele woonsituatie van de arbeiders in de Gentle beluiken. In een laatste dee! C worden een aantal demografische gegevens (geboor- teplaats, burgelijke staat, gezinssamenstelling) geanalyseerd onder de titel de arbeider en zijn gezin. Zo blijkt onder meer dat gedurende bijna de gehele bestudeerde periods de best betaalde functies van het bedrijf in handen van Gentenaars zijn, en dat de Gentle katoen- industrie het met weinig arbeidskracht van immigranten kan stellen. Voorts volgt het aan- tal gehuwde Voortman-arbeiders en de samenstelling van het gezin, de stijgende trend van de levensstandaard: het aantal gehuwden neemt aanhoudend toe, niettegenstaande de ster- ke verjonging van de arbeidersleeftijd, dock het gemiddeld aantal leden van het gemiddeld `katoengezin' daalt van 4,66 in 1842 tot 2,85 in 1922. Het dossier 7 `Levensschetsen van een aantal Gentle arbeidersfamilies' words aangekon- digd all het sluitstuk van het onderzoek naar de levensstandaard en de levensomstandighe- den van de negentiende en twintigste eeuwse Gentle textielarbeiders. Om het werken met grote getallen, gemiddelden, en doorsneden, dit is een abstracts benadering van de reali- teit, to relativeren words geopteerd om voor een twintigtal arbeiders zoveel mogelijk infor- matie op to sporen. Dit dossier wordt aldus een verzameling van twintig biografieen met een enorme hoeveelheid gegevens, waarmee de auteur echter niet veel west aan to vangen. De conclusies van dit sluitstuk vormen dan ook een anti-cimax wanneer de auteur schrijft (298): `Op de vragen gesteld in de inleiding, kunnen we eigenlijk geen antwoord geven. Uit deze twintig biografieen komt immers geen enkele specifieke tendens naar voren..., toch menen we nuttig werk to hebben verricht, al was het alleen maar om een methodologisch voorbeeld to hebben gesteld voor een diepgaander onderzoek in de aangegeven richting'. Meteen is dan ook het nut aangetoond van het `abstract' werken met grote getallen. De tweeds anti-climax words weergegeven door de voetnoot nr. 1 op bladzijde 4 van dossier 7, waar wordt aangekondigd dat de eigenlijke studie van de koopkracht, het vooropgezette doe! van het project, achteraf zal verschijnen, hetzij in boekvorm, hetzij all een artikelen- reeks. Bovendien ontbreekt een synthesedossier dat dit hiaat was had kunnen opvu!len. Samenvattend kunnen we de voorliggende serie dan ook omschrijven all de verzameling van een massa waardevol kwantitatief materiaal, die echter zonder fundamentele bewer- kingen en interpretaties aan de lezer words gepresenteerd. Een deel van deze lacune words echter door de kwalitatieve dossiers goedgemaakt, dock evenwel zonder veel van de verza- melde cijfers gebruik to maken. Ook omwille van de in vraag to stellen representativiteit van de bestudeerde steekproef na 1860, words de studie van de Gentle textielarbeiders in de negentiende en twintigste eeuw, aldus herleid tot de bedrijfsgeschiedenis van de katoenfa- 542 RECENSIES briek A. Voortman-N.V. Texas. In dit opzicht vertegenwoordigen de zeven dossiers een in- teressante start voor een ruimere studie van de mensen en bedrijven die de succesvolle en vroege Belgische industrialisatie hebben waargemaakt. Jos Delbeke P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (7e herziene druk, bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans; Assen: Van Gorcum, 1979, 424 blz., f 49,50, ISBN 90 232 1716 0). Het in 1946 voor het eerst verschenen overzicht van de Nederlandse staatkundige geschie- denis van 1840-1940, door P.J. Oud geschreven in de periode van zijn door de bezet- tingsmacht opgelegde ambteloosheid, heeft duidelijk in een behoefte voorzien. In dertig jaar tijd is het nog vijf maal herdrukt en op de literatuurlijsten van historische en juridische studenten komt het geregeld voor. De drukke staatkundige werkzaamheden van de auteur na de bevrijding hebben hem geen gelegenheid gegeven zijn tekst aan de resultaten van het onderzoek na 1946 aan to passen. Hierin is flu voorzien in de zevende druk, welks bewerker bovendien het boek aanvulde tot en met de formatie van het kabinet-Van Agt. Deze uit- breiding met circa hnderd bladzijden maakte de titel Honderd jaren los van de realiteit, maar onder die naam was Ouds werk flu eenmaal bekend geworden. In overeenstemming met zijn eigen belangstelling en deskundigheid had de oorspronkelij- ke auteur zijn werk toegespitst op de parlementaire activiteiten, kabinetsformaties, verkie- zingen, wetgeving en dergelijke; de economische en sociale ontwikkelingen kwamen slechts summier ter sprake. Bosmans heeft zich in de hoofdstukken over de jaren 1940-1978 daar- aan aangepast. Hij gaf het door Oud geschreven gedeelte meer structuur door een indeling in paragrafen, zonder eigenlijk iets aan de groepering van de stof to veranderen, en kon de- zelfde indeling op het nieuw geschreven stuk toepassen. Hij nam ook de door Oud conse- quent toegepaste praesens historicum en futurum historicum over (De Geer laat in 1942 een brochure verschijnen, hij zal na de oorlog veroordeeld worden, etc.); deze stijl heeft onze bewondering niet, maar Bosmans' adoptie ervan versterkt de eenheid van het boek. Ondanks die eenheid moeten wij bij de bespreking een scheiding aanbrengen tussen het gedeelte van Oud (bewerkt door Bosmans) en dat van Bosmans. Dat laatste achten wij, binnen het kader van de al eerder door Oud gemaakte opzet, zeer geslaagd. Bosmans heeft een helder, overzichtelijk en goed gestructureerd overzicht geschreven van de puur staat- kundige geschiedenis van de jaren 1940-1978. Hij is daarbij zakelijk en onpartijdig to werk gegaan en heeft de voornaamste kwesties uit die tijd die aandacht gegeven, die hun binnen dit kader toekwam. Aan een dergelijk overzicht bestond bepaald behoefte: het zal nog wel vele jaren duren voor de uitvoerige werken van het Nijmeegse Centrum voor Parlementaire Geschiedenis het jaar 1978 bereikt hebben. Minder enthousiast zijn wij omtrent bepaalde aspecten van Bosmans' bewerking van het oorspronkelijk door Oud geschreven gedeelte; sommige van onze bezwaren golden trou- wens ook al Duds werk. Hij verlevendigde zijn boek met veel citaten, zonder echter de vindplaatsen daarvan aan to geven. Bosmans zou de waarde van het boek als introductie tot de parlementaire geschiedenis aanzienlijk hebben vergroot door het van een behoorlij- ke annotatie to voorzien. Hij deed dat niet en liet zelfs enkele in de tekst van Oud gegeven vermeldingen van herkomst van citaten en fragmenten (van Quack, bladzijde 63; van Brugmans, bladzijde 14) weg. Ook de zeer nuttige toevoegingen, die Bosmans geeft aan- gaande bijvoorbeeld de kabinetsformaties in de jaren 1918-1940 en de rol van Koningin 543 RECENSIES Wilhelmina, zouden door bronvermelding veel aan waarde gewonnen hebben. Wie - be- houdens de insider in de materie - words niet nieuwsgierig naar de achtergrond van de kri- tische opmerkingen over de rol van Harer Majesteits adviseurs bij de formaties van 1939? Is het ook niet nuttig, dat de gebruiker in staat wordt gesteld na to gaan in welke context bepaalde citaten oorspronkelijk staan? En dat des to meer omdat door een andere opmaak de aandacht juist in versterkte mate op die citaten words gericht. Onjuist achten wij, dat Oud alle citaten uit de vorige eeuw overbracht in zijn eigen spel- ling. Bosmans heeft helaas zijn voorbeeld gevolgd. Woorden van Thorbecke, stukken uit de Handelingen en andere originele stukken dienen naar onze mening in de authentieke spelling to worden overgenomen. De moderniseringen van Oud en Bosmans doen daarbij sours willekeurig aan: ee en oo worden aangepast, maar even archaische vormen als `quaestie' en `onzes Vaderlands' blijven wel staan. Bezwaarlijk vinden wij ook, dat in de bewerkte tekst niet blijkt, welke uitdrukkingen en meningen van Oud en welke van Bosmans zijn. Over het algemeen heeft de bewerker de oorspronkelijke tekst, met enige stroomlijning van zinnen, laten staan; sours voegt hij een slotzin aan paragraaf of alinea toe, in enkele gevallen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het conflict over generaal Snijders tussen de koningin en het kabinet een paar alinea's. Daarentegen zijn enkele passages uit de tekst van Oud door de bewerker weggelaten of in tendens veranderd. Het betrof hier persoonlijke kritische uitingen van de oorspronkelijke auteur over de revolutionaire socialisten en de SDAP in 1918/19, de VARA en de radiowet van 1930, de linkse oppositie in de SDAP en haar Indische politiek, en de socialistische `Planwirtschaft' (respectievelijk to vinden in de tekst van de 5e druk op bladzijden 239, 244, 277, 278). Bosmans heeft natuurlijk het volste recht de voorkeur to geven aan de term `begripvolle benadering van de nationalistische elementen' boven `koketteren met de revo- lutionaire inheemse elementen'. Het gaat er ons echter our to weten, wie er aan het woord is; slechts weinigen zullen er - zonder aanwijzing in die richting - direct toe komen de teksten van de verschillende drukken to gaan vergelijken. Wij zouden de voorkeur geven aan de manier waarop C.W. de Vries de parlementaire geschiedenis van Rengers uitgaf: in- tegraal behoud van de oude tekst; opmerkingen en aanvullingen duidelijk herkenbaar in noten. Enige door Oud veroorzaakte onjuistheden zijn aan het kritisch oog van de bewerker ont- snapt: lang niet alle liberale kamerleden behoorden in 1888 tot de Liberale Unie (7e druk, 141), die vooral een federatie van kiesverenigingen was; Tak was geen voorzitter van de Li- berale Unie; Treub werd niet in 1889, maar in 1893 wethouder van Amsterdam; de Volkspartij in Friesland bestond niet alleen uit radicale verenigingen, maar uit minstens evenveel socialistische, die samen een `democratische coalitie' vormden (alle drie 148); Pierson was in 1897 geen Unieliberaal (167); de `universiteit van het middel' zal wel de `universaliteit' moeten zijn (230); in het Amicebriefje van Tak (150, r. 4 v.o.) staat `rege- ling', niet `regering'. Bosmans plaatste ten onrechte de ongevallenwet in 1902 (255); Oud terecht in 1901. Het kamerlid jhr. W.H. de Beaufort voor Wijk bij Duurstede (147) was niet dezelfde persoon als het Amsterdamse lid W.H. de Beaufort, de latere minister; zij kunnen dus in het register (410) niet als een worden gerekend. De nieuwe druk heeft een veel prettiger lettertype dan de vorige drukken. Het overzicht van de zetelverdeling in de Tweede Kamer sinds 1918, de levensjaren in het personenre- gister en de veel uitvoeriger literatuurlijst zijn evenvele verbeteringen. Het zakenregister is in vele opzichten uitvoeriger dan in de vorige drukken, maar mist ook een aantal trefwoor- den daaruit. G. Taal 544 RECENSIES C. Hoogslag, Vastmaken. Geschiedenis van de Rotterdamse havensleepvaart (Bussum: De Boer Maritiem, 1979, 215 blz., f 49,50, ISBN 90 228 1827 6). Een onmisbare en altijd als vanzelfsprekend aanwezig geachte activiteit als die van de ha- vensleepdiensten - stakingen maken dit vaak duidelijk - is in een aardig, niet diepgravend boek beschreven door een auteur met praktische kennis van zaken. De heer Hoogslag is, evenals zijn vader, directeur van een van de havensleepvaartondernemingen en nauw be- trokken bij de grote structurele veranderingen, die zich in de laatste decennia in deze be- drijfstak hebben voltrokken. Het boek heeft alleen op het Rotterdamse havengebied be- trekking. Vaak verbonden met de scheepsbouw of steenkolenhandel, waren in de tweede helft van de negentiende eeuw al enkele grotere rederijen actief. In het begin van de twintigste eeuw, toen het scheepvaartverkeer in Rotterdam steeds verder groeide, kwamen er diverse con- currenten bij. Daartoe moeten ook vele kapiteins met eigen sleepboten worden gerekend. D.G. van Beuningen, directeur Rotterdam van de Steenkolen Handels Vereniging ging een dominerende rol spelen. Overnemingen, sours voor de direct betrokken personeelsleden en buitenstaanders verborgen gehouden, vonden plaats. Alle activiteiten concentreerden zich in de Boompjes. Na de tweede wereldoorlog kwam er de Willemskade bij. In 1931 kwam in de Sleepvaart Centrale een samenwerkingsverband tot stand, waarbij alle contracten en sleepboten in een gemeenschappelijke pool werden bijeengebracht. Niet zonder gekrakeel, want de vader van de auteur, aan het hoofd van de Onafhankelijke Sleepdienst, verzette zich tot het uiterste, totdat in 1933 alle partijen elkaar vonden. Het havensleepvaartbedrijf is sterk conjunctuurgevoelig. De beide wereldoorlogen grepen diep in, maar ook bijvoorbeeld de economische en politieke veranderingen in het Duitse achterland in de jaren twintig en dertig. Na 1945 zorgden havenherstel en de aanleg van nieuwe bekkens voor veel extra werk. Europoort leidde ertoe, dat in 1961 de Nieuwe Rot- terdamse Sleepdienst wend opgericht, waarin de deelnemers in de Sleepvaart Centrale het sleepwerk in dit gebied gingen verzorgen met boten die naar grootte en sleepkracht duide- lijk het gewone `stadswerk' to boven gaan. De scheiding tussen beide soorten havensleep- vaart kwam daarmee tot stand. Daarnaast vallen er sedert de jaren vijftig verschillende in- grijpende veranderingen in de seepvaart to constateren, die ertoe hebben geleid dat het em- plooi voor havenslepers steeds minder is geworden. De auteur wijst hiervoor op de groei in tonnage van schepen (speciaal van tankers en bulkcarriers), het groter gebruik van pakhui- zen in plaats van lichters, de pijpleidingen, de duwvaart en de komst van scheepstypen met nieuwe los- en laadtechnieken (lash en containers). De verminderde vraag naar sleepkracht heeft tot nauwere samenwerking en tot een vrijwel gefuseerde bedrijfstak geleid, waarbui- ten alleen nog, als steeds, een aantal particuliere boten zelfstandig opereert. Een onderdeel van de havensleepvaart komt slechts karig aan bod: de mensen aan boord die het sleepwerk deden. Getuige de enkele opmerkingen hierover gaat het hier our een groep die naar vak- bondsorganisatie en naar verbinding met de Rijnvaart en de havenarbeid een interessant studieobject kan zijn. Daarnaast heeft de sedert 1965 optredende inkrimping in de ha- vensleepvaart al herhaalde malen voor spanningen en stakingen gezorgd. De auteur wijst hier nadrukkelijk op, maar heeft verder meer aandacht voor de directeuren van de ver- schillende rederijen. Het boek is geillustreerd met welgekozen afbeeldingen, maar de varia- tie naar onderwerp is niet groot. J.R. Bruijn 545 RECENSIES R. Baesjou, ed., An Asante Embassy on the Gold Coast. The Mission of Akyempon Yaw to Elmina 1869-1872 (African Social Research Documents, XI; Leiden: Afrika- studiecentrum/Cambridge: African Studies Centre, 1979, 250 blz., f25, , ISBN 90 70110 25 3). In de jaren die aan de overdracht door Nederland van zijn Westafrikaanse bezittingen aan Engeland in 1 872 voorafgingen, verbleef een gezantschap onder leiding van Akyempon Yaw, `Grootvaandrig van den Koning van Ashantijn', in Elmina. 's Mans aanwezigheid en gedragingen compliceerden de toch reeds ingewikkelde verhoudingen aan de Goudkust aanmerkelijk, want ze konden moeilijk anders dan als bewuste uiting van een hegemoniaal Asjanti-beleid worden uitgelegd ten opzichte van een gebied waarin, afgezien van de Elmi- na's en Nederlanders, ook Fanti's en Engelsen belangstelden. Akyempon Yaw, na lang aarzelen tenslotte wegens wreedheden en aansporing tot opstand door de Nederlanders gevangengezet, komt er in de geschiedschrijving tot nog toe niet best af, wat niet behoeft to verbazen, want de bronnen voor die geschiedschrijving zijn voortgekomen uit de kokers van zijn tegenstanders. Met dit boek doet Baesjou een poging het optreden van Akyempon Yaw vanuit Asjanti-perspectief to verklaren. Hoofdmoot van dit werk vormen 151 documenten, ontleend aan de archieven van de Ne- derlandse bezittingen ter kuste van Guinea en de ministeries van kolonien en buitenlandse zaken. Deze selectie verschaft een goede kroniek van het gebeuren aan en rondom de Goudkust tussen 1869 en 1872, laat nader kennismaken met de verhoudingen tussen Ne- derlanders en Engelsen, tussen Nederlanders en de inwoners van Elmina en tussen de laatsten onderling. Hoewel deze bronnen op tal van onderdelen de bestaande kennis aan- vullen en verbeteren en het optreden van Akyempon Yaw documenteren, kan niet worden gesteld dat ze op zichzelf het beleid van de Asjanti's erg verduidelijken: daarvoor zijn deze bronnen immers ook to zeer afkomstig van tegenstanders. Slechts annotatie en interpreta- tie kunnen hier de weg wijzen. Terecht heeft Baesjou dan ook de uitgave van deze bronnen vooraf doen gaan door een uitgebreide inleiding. Deze inleiding geeft een minutieus over- zicht van het gebeuren in de betrokken jaren en bevat tal van verhelderingen van de achter- gronden van dat gebeuren. Het merkwaardige is echter dat deze inleiding en de erop vol- gende bronnenpublikatie niet gemtegreerd zijn. Onderlinge verwijzingen ontbreken vrijwel en de annotatie op de bronnen herhaalt telkenmale was reeds in de inleiding is gesteld. Zo- doende heeft de lezer het gevoel tweemaal hetzelfde onderwerp to bestuderen aan de hand van verschillende teksten waarvan de onderlinge samenhang niet geheel duidelijk words. In feite is dit boek dan ook meer een gedetailleerd overzicht van de geschiedenis van de Goud- kust in de betrokken periode dan een verslag van de missie van Akyempon Yaw die niet de hoofdrol speelt die de titel van het werk hem toebedeelt. Wie over deze structurele bezwaren van het boek weet heen to stappen blijft overigens niet met een onbruikbaar boek in handen zitten. Integendeel. Het bevat een schat aan materiaal over de werking van het Europese kolonialisme en imperialisme in de overgangsjaren rond 1870, waarin behalve de relaties tussen de Engelsen en Nederlanders op de hoogste niveau in Europa juist ook die tussen de koloniale ambtenaren ter plekke in hun onderlinge be- perktheden en mogelijkheden uitvoerig aan de orde komen. Het draagt in het bijzonder bij tot kennis van de Afrikaanse respons op de Europese aanwezigheid, terwijl ook over de re- latie tussen de Nederlanders en de vaak veel to wijds als hun onderdanen getypeerde Elmi- na's - onderling in aard en belang zeer verschillend trouwens - veel to leren valt. Vergele- ken met het overzicht van Douglas Coombs, The Gold Coast, Britain and the Netherlands 546 RECENSIES 1850-1874 (1963) is Baesjou's studie dan ook beslist een diepgaander, zij het niet leesbaar- der werkstuk. G.J. Schutte M.L. Samson, Population Mobility in the Netherlands 1880-1910. A Case Study of Wisch in theAchterhoek (Acta Universitatis Upsaliensis. Studia Historica Upsaliensia nr. 84, o.r.v. S.A. Nilsson, S. Carlsson en C.G. Andrae; Uppsala, 1977, 180 blz., ISBN 91 554 0556 8). Een auteur met een Angelsaksische naam, die op een proefschrift in de Engelse taal over een thema uit de Nederlandse geschiedenis promoveert aan een Zweedse universiteit. Voor- waar een rara avis. Zeker als het boek dat als dissertatie dienst deed ook nog words gepre- senteerd als onderdeel van een reeks die rinds een aantal jaren aan het instituut voor ge- schiedenis van die universiteit verschijnt en die als thema heeft `Zweden en de Verenigde Staten na 1860' . Trouwens ook om het thema, de migratie, waar volgens Slicher van Bath' al veel onderzoek naar verricht is, maar dat volgens Samson nog veel to weinig onderwerp is geweest van systematische analyse (15). Vreemd eigenlijk, we hebben die periode en dat onderzoek vooral overgelaten aan sociaal-geografen en sociologen, terwijl het materiaal toch ook het wantrouwen van een historicus rechtvaardigt. En er zijn tegenwoordig veel historici. Op grond van de inleidende hoofdstukken is aarzeling over de vraag of Samson tot de historici valt to rekenen gerechtvaardigd. De beschrijving die hij daarin geeft van de econo- mische geschiedenis van Nederland, de Achterhoek en Wisch geeft hem mijns inziens zeker geen recht op het epitheton `weledelzeergeleerd' . Het simpelweg opsommen van de ondui- delijkheden en tekortkomingen zou al een forse boekbespreking vullen: daar is dus geen beginners aan. Deze inleiding was wel nodig, omdat Samson de ontwikkelingen en fluctua- ties die hij in het quantitatieve verloop van de migratie waarneemt met economische krach- ten wil verklaren. Hij zou echter veel minder slordig en oppervlakkig hebben moeten wer- ken om in dat opzicht voor de Nederlandse lezer overtuigend to zijn. Nu komt de bange vraag op, of in het veel moeilijker to controleren deel over de migratieaantallen de noodza- kelijke pijnlijke nauwkeurigheid wel is betracht. Aarzeling dienaangaande words gevoed doordat de auteur tabellen niet correct afwerkt, naar verkeerde bijlagen verwijst, auteurs- en plaatsnamen foutief spelt en drukfouten heeft laten staan. Als hij verzekert dat hij iets erg grondig heeft onderzocht (88) en dan niet over de toegepaste methode spreekt, treks hij wel een grote wissel op het vertrouwen van de kritische lezer. Samson heeft zich aan een goed voorbeeld zacht kunnen spiegelen. Want Hille de Vries is hem voorgegaan met zijn dissertatie2. In plaats van de Friese klei komt flu de zandstreek aan de orde, waar de land- bouwcrisis van de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw heel andere effecten had voor de agrariers. Er werkten in dat grensgebied bovendien andere dan puur agrari- sche krachten. In en om Wisch (misschien bij velen beter bekend door de namen van een paar van de plaatsen die samen deze gemeente vormen: Varsseveld, Terborg, Silvolde) vonden industriele en infrastructurele veranderingen plaats. De groei van de industrie in het nabije Westfalen zal ook invloed hebben uitgeoefend op de mobiliteit van de Wische- 1. B.H. Slicher van Bath, Voorlopige systematische bibliografie van de Nederlandse demografische geschiedenis (Wageningen, 1962) iii. 2. Hille de Vries, Landbouw en bevolking tijdens de agrarische depressie in Fries/and (1878-1895) (Wageningen, 1971). 547 RECENSIES naren. Jammer, dat Samson als historicus het niveau van de Vries in teveel opzichten niet benadert. Hij heeft het boek trouwens niet in zijn bibliografie opgenomen, al verwijst hij er wel frequent naar. Over de migratie komen de vragen aan de orde die de laatste decennia telkens weer betreffende dat onderwerp zijn onderzocht. Wie vertrokken er, uit welke be- roepen, waar gingen ze heen, hoe oud waren ze, kwamen er ook terug? De meeste Wische- lingen passen in het patroon dat langzamerhand duidelijk words. Meestal vertrokken onge- huwden van vijftien tot vierentwintig jaar; velen bleven binnen een straal van een kilometer of twintig en waren afkomstig uit de niet-agrarische beroepen. Dienstmeisjes bijvoorbeeld waren nogal mobiel. Omdat ze elders meer konden verdienen stelt Samson. Maar in de ste- den vonden ze dunks mij ook aantrekkelijke zaken als een grotere vrijheid dan in hun soci- aal streng gecontroleerde huiselijke omgeving. En veel meer mogelijkheden tot vermaak en recreatie, al was hun leven daar geenszins een langdurige vakantie. Er vertrokken ook veel ongeschoolden en landarbeiders. Vaak gingen die in den vreemde een paar jaar werken om genoeg geld to verdienen om weer naar huffs terug to keren en zelf een boerenbedrij f to beginnen, aldus veronderstelt Samson. Hij overschat daarmee de moge- lijkheden die arbeiders hadden om flink was opzij to leggen. En hij onderschat de proble- men en onkosten die het met zich zou brengen om een boerderij to beginnen, zelfs in een gebied waar veel woeste grond werd gecultiveerd. Hij had over dit thema ook al meer on- derzoek moeten verrichten. In Silvolde woonde een rooms-katholieke meerderheid, terwiji in de andere Wische plaat- sen andersgelovenden overheersten. In hoeverre heeft het geloof invloed gehad op de mi- gratie? Welnu, de meeste rooms-katholieke emigranten trokken naar plaatsen waar ze een meerderheid van geloofsgenoten konden aantreffen. Zo voorkwamen ze assimilatieproble- men, aldus Samson. Als ze dicht in de buurt bleven en bijvoorbeeld naar steden als Bocholt en Anholt trokken, waarmee vanouds culturele en sociaal-economische banden bestonden, zullen ze niet veel assimilatieproblemen gehad hebben. Ik denk, dat de invloed van de geestelijken op de vooral jeugdige vertrekkers van invloed is geweest: die probeerden hun gemeenteleden naar plaatsen to dirigeren waar hun zieleheil zo weinig mogelijk gevaar liep. Of de Doleantie nog van betekenis is geweest op de migratie laat Samson buiten beschou- wing. De meeste Wischers die naar het buitenland vertrokken gingen naar het vertrouwde en na- bije Duitsland. Maar er gingen er ook enkelen naar Nederlands-Indie en Amerika. In de door Samson nader onderzochte jaren vertrokken er omstreeks 1900 26 naar de USA. Om de een of andere reden geeft de auteur over een aantal van deze individuen wat meer per- soonlijke informatie. Wilde hij een `human touch' aanbrengen of grog het hem er om een paar moeilijk uit to spreken namen to tonen aan zijn Zweedse lezers? Het is niet de enige keer dat hij plotseling een los tuiltje van dergelijke gegevens opneemt, wel de enige keer dat hij er wat mee doer. In 1885 emigreerden tuinman Gerhard Kastijn en koetsier Johannes Theodorus Koenders met hun gezinnen naar Amerika. In 1905 was het Theodorus Spel- ling, wiens beroep net als dat van de zes ongehuwde Amerika-gangers niet in de bron is ver- meld. In 1910 vertrok de `draughtsman' Andreis van Page met de zijnen. `In conclusion, it may be stated that the above examples seem to indicate that the U.S.A. attracted mostly people engaged in trade en industry' (118-119). AI met al een onbevredigend boek over een thema en een periode die gewis beter hadden verdiend. P. D. 't Hart 548 RECENSIES Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XIV, Nieuwste Tijd. Nederlanden en Belgie 1914-1940 (Haarlem: Unieboek, 1979, 434 blz., f 115, , ISBN 90 228 3800 5). Whatever reservations one might have about the content of individual volumes, the publishers, Unieboek deserve the fulsome thanks of everyone interested in the history of the Low Countries for pressing ahead with an ambitious, new fifteen volume series of the Algemene Geschiedenis der Nederlanden, especially given the current financial climate confronting publishing houses. The previous series, published in the 1950's, whilst still containing many interesting chapters had already become dated in both content and sources so that a revision of this standard work was long overdue. Although the volumes are seemingly published in a random order (the volume under review is fourteenth in the series, yet fifth in order of appearance) they are at least rolling of the press at a somewhat faster rate than, for example, the Cambridge Economic History of Europe and as inflation marches inexorably on, the fixed subscription price is making these volumes seem more of a bargain. It is therefore so much more the pity that the freedom given (or taken by?) individual authors to select the topics for treatment within their chapters (and I am not talking about the integrity, which must be guaranteed, in interpretation of those topics) coupled with a laxity, in some respects, in editorial policy have combined to make the series less valuable than it might otherwise have been. History was kind to the editors of Volume 14 which covers the period between 1914 and 1940. At least the volume is blessed with clearly defined events delineating the beginning and end of the period covered and so avoids the problem with other volumes where some of the cut-off dates seem purely arbitrary and even vary from topic to topic. Moreover the period was either blessed or cursed, depending on how you look at it, by a broadly similar constellation of national or international problems. Economically both countries were faced with the problem of restoring the purchasing power parities of their currencies in the 1920's; both were profoundly affected by the collapse of the World economy in the 1930's, both took the decision to maintain their overvalued gold parities and both had to tackle the problems of unemployment and international competitiveness which this implied. In the area of domestic politics the conservative and socialist parties of both countries differed in their approach to these problems; both countries had to contend with political groupings with aspirations of a sub-national level as well as with emergent fascist and communist parties. In the field of international politics both countries had not only to attempt to resolve their outstanding mutual differences but had also to take standpoints on the reparations question, the League of Nations, the rise of fascism in Germany and Italy, the Spanish civil war as well as on the question of neutrality or defensive alliances. The cultural life of both were inevitably affected by the spread of education, by new means of mass communication in the form of film and radio, and by international movements in art, music, architecture and literature. Finally colonial developments were influenced by changing economic fortunes and by changing perceptions by home governments and other social groupings towards their colonial role. In short, the period covered by this volume offers almost unparalleled opportunities for meaningful insights to be gained by a comparison between the experiences of Belgium and the Netherlands. However, whatever the progress of verzuiling (de-pillarisation) in the socio-political life of the Netherlands in this period, academic zuilen (pillars) are all to evident in Volume 14 of the AGN. There is virtually no cross-referencing between the Belgian and Dutch chapters or allusion to a similarity or difference in standpoint between one national approach and the other. Nor is there much cross-referencing between the different thematic chapters within each country 549 RECENSIES even though the individual authors are clearly aware of the interdependence between economy, social life, national and international politics. Now it is easy to understand how this situation arises, with individual authors given absolute responsibility for their own chapters and with little editorial time and little inclination by the authors for radically revising their texts to complement each other but nonetheless it does detract from the overall cohension of the individual volumes in the series. It could also be argued that the intelligent reader should be able to draw many of the comparisons for himself but this is not always made possible. The most extreme example of this lies in the two chapters on socio-cultural life. The Belgian chapter concentrates on the spread of education, the influence of the church, regional cultural identities and the role of cinema. Only the last of these receives detailed attention in the Dutch chapter which concentrates rather on the achievement of university research, developments in the fine arts and the impact of cinema and radio. Both are perfectly legitimate interpretations of `socio-cultural life' but surely earlier consultation could have led to a closer identity of topics to be covered. A similar situation prevails in the two chapters on international politics. If these shortcomings are inevitable given the overall conception of A GN there is another set of problems, responsibility for which must be laid firmly at the feet of the editors themselves. I appreciate that the AGN is designed to appeal to the general reader interested in his country's history as well as to the specialist scholar but surely sloppy footnoting is inexcusable in a work of this sort with serious academic pretentious? Five of the fourteen chapters contain no footnotes at all whilst a further two contain one apiece. It is not as though the notes intrude on the enjoyment of the general reader since they are tucked away at the end of the volume whilst the serious scholar is entitled to demand from exactly what available sources and current state of research the material derives. In some cases the lack of footnoting is partially remedied by good bibliographies but this is not always so. The impact of the first world war on the Netherlands may not be the most active area of research but surely something has been written on the subject since 1972 and surely there are more than 16 works on the subject altogether. Similarly there must be more than 17 references on Dutch socio-cultural life! When I first began my research into the Netherlands I was, on more than one occasion, told that the place to begin was the AGN and this is the attitude one would expect towards a standard work of this sort. Can this still be said of the volume reviewed here? The answer is a qualified yes, within the strictures already mentioned. The individual chapters are generally well-structured, well-written, informative and interesting and the bibliographies, with certain exceptions, provide a very good foundation for further reading. All said and done it is a good volume, it just could have been better. R.T. Griffiths Jeroen de Vries, e.a., ed., Tot de strijd ons geschaard. Beeldverhaal over het commu- nisme in Nederland (Amsterdam: Pegasus, 1979, 203 blz., ISBN 90 6143 164 6 en 90 6143 156 5). De communistische samenstellers van dit boek hebben een groot aantal foto's bijeenge- bracht en er een zeer summiere tekst bij geschreven. Het resultant is een plaatjesboek, dat wellicht enige nostalgische bekoring kan hebben voor oudere CPN-leden en ex-CPN- leden. De samenstellers pretenderen echter meer: `Uitgaande van de illustraties is vervol- gens geprobeerd om een zo goed mogelijk beeld to schetsen van de inmiddels ruim zestigja- rige communistische beweging' (5). 550 RECENSIES Het is maar was men onder `zo goed mogelijk' verstaat! Het illustratiemateriaal is uiterst eenzijdig. Bijna de heift bestaat uit afbeeldingen van voorpagina's van de communistische persorganen. De rest words voor een groot deel gevormd door foto's van stakingen, de- monstraties en andere massa-acties. Samen met de niet slechts summiere, maar ook zeer oppervlakkige toelichtingen most dit materiaal het beeld oproepen van een partij, die altijd op de bres heeft gestaan voor de arbeiders, die altijd het eerst de gevaren voor vrede, vrij- heid en nationals onafhankelijkheid zag, die altijd ook de kop nam in de strijd tegen die gevaren, kortom: die altijd gelijk heeft gehad. Dat maakt het boek niet alleen onverteerbaar voor andersdenkenden. Ook oudere CPN- leden zullen er hun politieke verleden maar zeer ten dele in terugvinden. Wat bijvoorbeeld volledig ontbreekt in het boek is de sterke verbondenheid en vereenzelviging met de Sowjet-Unie vanaf de jaren twintig tot in de jaren zestig; die vormde enerzijds de zwakte, anderzijds echter ook de kracht van een kleine communistische partij als de CPN en in ie- der geval nam zij in het denken van de CPN-ers een eerste plaats in. Daarvan vindt men in het boek geen spoor. Vanaf omstreeks 1930 ging de verbondenheid met de Sowjet-Unie zich meer en meer toespitsen op de verering van Stalin, maar diens naam komt in het boek nauwelijks voor en zijn foto zoekt men er tevergeefs! Wat de problematische kant van die banden met de Russen betreft nog dit: over het Duits-Russische niet-aanvalspact van 1939 zeggen de samenstellers wel, dat dit leidde tot `grote verwarring in de communistische par- tijen', maar als illustratie geven zij alleen de voorpagina van Net Volksdagblad van 25 au- gustus 1939, toen de directieven van de Komintern de CPN nog niet bereikt hadden; enige weken later begon de partijkrant de nieuwe lijn (Engeland en Frankrijk de hoofdvijand!) to vertolken, maar illustraties daarvan ontbreken. Stalin is niet de enige die er bekaaid of komt. Van Paul de Groot vinden we een foto, uit de vroege jaren dertig (daarentegen no- teerden we minstens vier maal de beeltenis van de kleurloze huidige partijvoorzitter Hoekstra); De Groots naam words enige malen genoemd bij de geschiedenis van de jaren dertig en de bezettingstijd, maar niet meer bij die van de jaren na 1945, toen hij de almach- tige leider van de partij geworden was! Uiterst eenzijdig tenslotte is heel dat beeld van de naar buiten gerichte actiepartij, dat ons door de foto's gesuggereerd words. Met name in de jaren van de `koude oorlog' werd een groot deel van de activiteit der partijleden ge- vormd door interns discussies en vaak strijd om de `politieke lijn' en het uitdragen van die lijn gebeurde maar ten dele door massa-acties en veel meer door colportage met De Waar- heid en niet to vergeten door de propagandistische activiteiten rond verkiezingen (maar dat onderdeel wordt door het boek nagenoeg genegeerd). Dat werk was moeilijk genoeg, want de communistische standpunten stuitten bij de grote meerderheid van de Nederlanders (ook van de arbeiders) vaak op fells tegenstand. Dat die tegenstand in sommige gevallen gerechtvaardigd of minstens begrijpelijk was, zou ook voor communistische geschied- schrijvers anno 1979 voorwerp van serieus onderzoek kunnen zijn. Voor Jeroen de Vries c.s. is de geschiedenis echter kennelijk probleemloos. Anders kan men het toch moeilijk noemen, als men leest, dat zij de communistische machtsgreep in Tsjechoslowakije van 1948 in een zin aldus beschrijven: `De bevolking van Tsjechoslowakije verhindert in februari 1948 een reactionaire staatsgreep'. De gebeurtenis- sen in Hongarije in 1956 zien ze al even simpel: `In Hongarije mislukken pogingen om met geweld het kapitalisme to herstellen'. Jeroen de Vries en zijn medwerkers zijn of zelf zeer eenvoudigen van geest of zij zien hun lezers daar voor aan. Anders Nederlandse bevol- kingsgroepen dan de communisten hebben hun verleden op de korrel genomen in ironisch- kritische werken van het snort `Uit het rijke roomse leven' en `Parade der mannen- 551 RECENSIES broeders'. Men kan ook op dat genre wel was aanmerken. Maar het is ons altijd nog hon- derdmaal liever dan het zoetelijke, onoprechte succesverhaal, dat ons flu van CPN-zijde gepresenteerd words. A.A. de Jonge L. W, de Bree, Zeeland 1940-1945, I (Middelburg: Den Boer, 1979, xvii + 385 blz., gel!!., f47, geb., ISBN 90 70027 65 8, f29,80 ing., ISBN 90 70027 66 6). In juni 1973 gaven de Provincials Staten van Zeeland Levinus Willem de Bree opdracht tot het schrijven van een geschiedenis van hun provincie in de jaren 1940-1945. Helaas heeft De Bree, die tot 1975 connector en leraar geschiedenis aan de Rijksscholengemeenschap Scheldemond to Vlissingen is geweest, niet lang aan deze opdracht kunnen werken. In maart 1977 is hij op 65-jarige leeftijd onverwachts gestorven. Wat hij in nog geen vier jaar heeft gepresteerd en men flu posthuum heeft gepubliceerd, kan zonder voorbehoud respec- tabel worden genoemd. Toen hij zijn opdracht aanvaardde, had schrijven reeds een flunk aanta! historische studies en historische romans op zijn naam staan. Hij was een auteur die twee ijzers in het vuur had, maar die de twee historische genres goed uit elkaar wist to houden. `Ik probeer', zei hij in een interview met de Provincials Zeeuwse Courant van 30 juni 1973 over de hem ver- leende opdracht, `te schrijven - gewoontegetrouw overigens - in eenvoudig Nederlands, geen opgelegde literatuur, geen belletrie, geen romannerij en vooral geen gesuikerde ge- schiedenis'. Hij heeft zich voor zijn grote geschiedwerk grondig gedocumenteerd, niet al- leen ten plaatse, maar ook op het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie en in het Bundesarchiv-Militararchiv to Freiburg/B. Ofschoon het notenapparaat erg beknopt is uitgevallen en lang niet alle mededelingen zonder meer voor controls vatbaar zijn, krijgt de kritische lezer toch de indruk dat schrijven niets heeft verzonnen. Of zijn zegslieden altijd even geloofwaardig zijn, is een andere kwestie. Het verhaa! op bladzijde 149 dat de Middelburgse Abdijtoren met zingende klokken en zelfs op de tonen van het `Alle Menschen werden Bruder' zou zijn verbrand, is to mooi om waar to zijn. Voor zulke literaire effecten is de historische werkelijkheid to banaal. In het algemeen heeft de historicus De Bree de literator echter goed in de hand weten to houden. Dat hij daarbij een scherp oog heeft voor karakteristieke details, navrante tonelen en ook gekke si- tuaties (die in de geschiedenis natuur!ijk niet ontbreken), is alleen maar positief to waarde- ren. Voeg daarbij dat hij zich in de loop den jaren een zeer goede en dege!ijke schrijfstijl ei- gen had gemaakt, en het resultant is een uitstekend leesbaar geschiedverhaal. Het eerste deel van dit provincials geschiedwerk begins met een goed hoofdstuk over het interbellum, waarin onder meer words afgerekend met de legends a!s zou een groot gedee!- te van het SGP-electoraat in 1935 op de NSB hebben gestemd. Dan volgt een zeer uitvoerig hoofdstuk over de gevechtshandelingen in mei 1940. Gelijk bekend hebben deze aan de Scheldemond !anger geduurd dan elders in Nederland, maar dat zij bijna een derde van dit dee! in beslag nemen is, mede gezien de reeds beschikbare literatuur over het onderwerp (Lerecouvreux, Stuve! en Kamerling), toch we! disproportioneel. Ten slotte worden op bij- na de heft van de ruimte de eerste drie jaren van de bezettingstijd behandeld. Of schrijven deze ruimteverdeling zo heeft begroot, is moeilijk na to gaan. Een feit is in elk geva! dat verschillende vormen van verzet die Zeeland in de jaren 1940-1943 heeft gekend, niet tot hun recht komen. Dat De Bree blijkens het geciteerde interview in 1973 de betekenis van 552 RECENSIES het verzet in Zeeland veel lager aansloeg dan hij in 1945 had gedaan', kan deze lacune mis- schien verklaren. Veel aandacht words besteed aan het optreden van de Duitse bezetters en aan de houding van de Zeeuwse bevolking. Speciale vermelding verdient het stuk dat al in 1977 onder de ti- tel `Omdat zij waren van Joodse stam' in het Zeeuws Tijdschrift is verschenen (hier 287- 304). In het algemeen genomen is het oordeel van schrijver mild en begrijpend. Wat de ge- wone man betreft is daar wel reden voor, maar de hoge bomen worden hier op een bijna rankiaanse manier tegen de spreekwoordelijke windvang afgeschermd. Hoewel De Bree ze- ker niet het type van een regentenvriend is, stelt hij, om een voorbeeld to noemen, mr. P. Dieleman, die na september 1940 als waarnemend commissaris der provincie een weinig fraaie rol heeft gespeeld, voor als het verwende en als zodanig verschoonbare kind van de Zeeuwse bevolking. Mr. J. van Walre de Bordes, tot 1942 burgemeester van Middelburg, komt er helemaal goed van af. Op bladzijde 197 wordt niet meteen gezegd dat deze in juni 1940 to zijnen huize Seyss-Inquart een lunch aanbood, en op bladzijde 342 heet het dat hij fascisme en nationaal-socialisme beide verwerpelijk achtte - men vergelijke de in het re- gister van de Correspondentie van Mr. M.M. Ross van Tonningen onder zijn naam ge- noemde bladzijden. Ik wil er intussen gees misverstand over laten bestaan dat ik het hier besproken boekdeel niet alleen naar de vorm, maar ook naar de inhoud een waardevolle prestatie acht. Het is to hopen dat dr. G. Taal, op wie de aan De Bree verleende opdracht na diens dood is overge- gaan, het werk op hetzelfde peil zal voltooien en daarbij de lacune inzake het verzet alsnog zal opvullen. A.V.N. van Woerden K.L.L.M. Dittrich, Partij-politieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten. Een analyse van de Gemeenteraadsverkiezingen 1962-1974 (Leiden: RU-fac. rechtsgeleerdheid, disser- tatie, 1978, xvi + 258 blz. + 48 kaarten in bijlage, f20, ). Voor het bestuderen van verkiezingsuitslagen bestaan in Nederland in principe twee bron- nen. De ene is het Algemeen Nederlands Persbureau, dat de Nederlandse pers zo snel mo- gelijk na het tellen der stemmen op verkiezingsdagen van een journalistiek produkt voor- ziet, geschikt voor een uitvoerige hoofdredactionele analyse van de politieke toestand, en betrouwbaar dankzij een hjnmazig netwerk van correspondenten door het gehele land. De andere bron is het Centraal Bureau voor de Statistiek, dat ongeveer een jaar de tijd neemt om zich to bedienen van de als officiele uitslag aangewezen hertelling der stemmen, en zich baseert op door de gemeentehuizen verstrekte gegevens. De getalsmatige uitslagen die het CBS presenteert zijn ongetwijfeld (nog net iets) be- trouwbaarder dan de door het ANP verwerkte voorlopige tellingen, en dus to verkiezen voor wetenschappelijk onderzoek. Op de overige gegevens die het CBS in verband met ver- kiezingen verzamelt, is evenwel nogal was aan to merken. Aan het proefschrift van Dittrich ontleen ik kritiek die hier en daar tamelijk ernstig is. Zo werd het CBS geconfronteerd met het probleem dat aan de verkiezingen voor de ge- meenteraden verspreid over het land niet alleen alle in de Tweede Kamer vertegenwoordig- de partijen deelnemen, maar ook nog eens allerhande lokale-lijsten en groeperingen, als- mede combinaties van landelijke en/of plaatselijke partijen. Het CBS heeft gemeend deze 1. L.W. de Bree, Walcheren onder vreemde heersers (Leiden, 1945) 98 vlg. 553 RECENSIES combinaties to moeten rubriceren in een beperkt aantal categorieen. Het label PAK is bij- voorbeeld gegeven aan alle mogelijke combinaties van PvdA met een of meer der partijen D'66, PPR en PSP (19). Het gevolg is dat niet meer is na to gaan in welke gemeenten deze partijen actief aan de verkiezingen hebben deelgenomen, maar geen eigen lijst hebben inge- diend. Bovendien leidt deze werkwijze gemakkelijk tot fouten: in 1974 trad bijvoorbeeld in Zeist onder de naam PAK onder combinatie van PPR en PSP (zonder PvdA) op, die ten onrechte door de CBS-codeur als PAK is geboekstaafd. Dittrich signaleert ten aanzien van Zeist overigens slechts, dat hier een onverklaarbare concurrentie tussen PvdA en PAK op- treedt (79), zonder to proberen de four to corrigeren. Dat het CBS combinaties van de klei- ne progressieve partijen als regel aanduidt als gemengd gecombineerde (gg) lijst (19) of als onafhankelijke lijst (217-218) met een sterke voorkeur voor de laatste, leidt er tevens toe, dat Dittrich gemeenten als Hoorn, Harderwij k, Oss, Terneuzen en Velsen ten onrechte houdt voor gemeenten waar lokale groeperingen in 1974 in de raad zitting kregen. Zelfs worden aan Dittrichs eigen Leiden `onafhankelijke' wethouders toegedicht (kaart 48), ter- wijl Leiden nu juist een van de bekendste voorbeelden is van een stad waar de progressieve vier alle collegezetels hebben bezet. Een ander probleem van de CBS-rubricering betreft het onderscheid tussen rooms- katholieke en onafhankelijke lijsten. In Limburg en Noord-Brabant lijken de lokale groe- peringen nogal willekeurig over deze beide categorieen verdeeld to zijn, meent Dittrich (20, 69, 86). Ook komt sours de aanduiding `KVP-lijsten' voor (39). Waar het hier gaat our zo'n 300 gemeenten met lijsten van rooms-katholieke signatuur (?), kan een slordige rubri- cering tot totaal verkeerde conclusies Leiden. Niet onwaarschijnlijk lijkt me bijvoorbeeld dat van een aantal lokale groeperingen in de loop der tijd het predikaat RK is vervangen door `onafhankelijk'. Hiermee staat een ander gebrek van de CBS-rubricering in verband. Volgens Dittrich valt uit de gegevens niet op to maken of er een dan wel verscheidene lijsten van een bepaalde signatuur aan de verkiezingen deelgenomen hebben, c.q, raadzetels hebben bezet. Voor de landelijke partijen neemt hij dan maar aan dat deze telkens slechts een lijst per gemeente ingediend hebben, maar voor de categorieen `rooms-katholiek', `onafhankelijk' en `ge- mengd gecombineerd' tast de CBS-gebruiker in het duister (137,185). Ook landelijke partijen willen trouwens wel eens meer dan een lijst per gemeente indie- nen. Zo trad in 1974 in de gemeente Edam-Volendam een KVP-Volendam naast een CDA- Edam op; tot op heden is een soortgelijke scheiding der geesten in de gemeente Gendringen tussen CDA-Ulft (voorheen KVP) en een CDA-kerkdorpen een feit. Hiermee zij Dittrichs verwondering (74) over concurrentie tussen KVP en CDA weggenomen. Kritiek op het CBS is voorts mogelijk ten aanzien van de vele landelijke en lokale protestants-christelijke partijen en hun combinaties, inclusief hun mogelijke samenwer- king met de KVP (die in 1962 als `gemengde gecombineerde lij st', in 1974 als `CDA' werd gecodeerd). Als ik de omschrijving (18) goed interpreteer, kan het label `PCG' zowel de Amsterdamse combinatie van ARP en CHU aanduiden als een Veluwse combinatie van SGP en GPV. Zo heeft in 1974 in Capelle aan de IJssel een PCG-lijst (SGP-GPV) de plaat- selijke CDA-lijst beconcurreerd - iets dat overigens niet in Dittrichs label IV.15 (73) is te- rug to vinden. Op de CBS-indeling der lijsten en partijen is dus veel kritiek to leveren en, nog zonder de feiten gecontroleerd to hebben, doer Dittrich dat overvloedig. Het wekt daarom bevreem- ding, dat Dittrich het CBS-materiaal zonder meer als uitganspunt voor zijn studie neemt - zoals het ook bevreemding wekt dat de Rijksuniversiteit Leiden materiaal waar dergelijke gebreken aan kleven zonder correcties in haar computer invoert. 554 RECENSIES Doel van Dittrichs studie is een eerste verkenning en inventarisatie van de Nederlandse ge- meentepolitiek to bieden zonder systematische beschouwingen over actuele aspecten als po- litisering en polarisatie, enz.. Daarbij concentreert hij zich op de jaren 1962 (als voorbeeld van de stabiele periods van de verzuiling) en 1974 (in een tijdsbestek van grote veranderin- gen). De stembusuitslagen van deze beide jaren en de zetelverdelingen in raad en college die er het gevolg van zijn, worden vergeleken met enkele demografische gegevens (urbanisatie- graad in 1960 en aantal inwoners) en met was Dittrich aanduidt als `geografische variabe- len', maar neerkomt op de provincie waartoe de gemeente behoort. Door deze paar variabelen stelselmatig tegen elkaar uit to draaien kan een computer een gigantisch aantal tabellen produceren. Dittrich presenteert er 115, en heeft bovendien een medewerker bereid gevonden om 48 kaarten to tekenen. De vergelijking van de beide jaren komt neer op het naast elkaar plaatsen van gelijksoortige tabellen; echt vergelijken is even- wel niet mogelijk, omdat in de tussentijd het totals aantal gemeenten in Nederland met 136 is verminderd en de gebruikte waarden voor gemeentegrootte en urbanisatiegraad verschil- len. In 1962 telde Nederland 12 grote steden, in 197414 (14). De twee nieuwkomers onder de grote steden zijn nogal atypisch: Zaanstad (een streekgemeente met een grote CPN- aanhang) en het rooms-katholieke Maastricht (een Limburgse stad met zes lokale groepe- ringen). Zulke gemeenten al dan niet opnemen in een overigens kleine categoric most wel bij de vergelijkingen tot een vats beeld leiden. Veel van Dittrichs arbeid bestaat er uit nog eens exact(er) in kaart to brengen was we al wisten of konden raden van de gemeentelijke politieke verhoudingen. Zo blijkt de regiona- le spreiding der politieke hoofdstromingen sterk overeen to komen met die van de Tweede- kamerverkiezingen (49). Dat wil evenwel niet zeggen dat gemeenteraadsverkiezingen verge- lijkbaar zouden zijn met nationals verkiezingen: Dittrich waarschuwt met klem tegen die gedachte, omdat le de lijsten per gemeente verschillen, 2e lokale lijsten optreden, 3e voor een aantal kiezers de partij-identificatie kan verschillen, 4e de kiezer lokaal andere wensen kan hebben dan landelijk, en 5e de opkomstverschillen groot zijn en bovendien samenhan- gen met de urbanisatiegraad der gemeenten (222-223). Andere conclusies van Dittrich betreffen de - uiteraard - gevonden achteruitgang der confessionele partijen en de daarmee gepaard gaande opmars van de VVD en de linkse par- tijen, in het bijzonder in de kleine gemeenten (213). Toch most een groot aantal gemeen- ten, bijna alle in Noord-Brabant en Limburg gelegen, ook in 1974 gerekend worden tot de cummunalistische gemeenten waar minder dan tien procent van de stemmen bij de landelij- ke partijen terechtkomt. Aan deze gemeenten words een afzonderlijk hoofdstuk (V) ge- wijd, dat echter toch niet uitkomt boven het niveau van `de macht van de pastoor' (113) en de `bierverkiezing' (114). De haat-liefde-verhouding tot de KVP (en vroeger de RKSP) words wel aangegeven, maar Dittrich tracht niet de diverse lokale lijsten to sorteren naar politieke verschillen. De jaren 1962 en 1974 vergelijkend, noteert Dittrich twee belangrijke elkaar tegenwerken- de trends: een nationaliseringstendens en een lokaliseringstendens. De nationalisering is ongetwijfeld een feit: PvdA, VVD en ook kleinere nationals partijen zijn zich meer en meer met de gemeentepolitiek gaan bemoeien, en zelfs het huidige CDA lijkt thans actiever dan vroeger de KVP in de zuidelijke provincies. Maar over de door Dittrich geconstateerde lokalisering (toename der lokale partijen en combinaties) ben ik niet zo zeker. Ik heb boven al aangegeven dat er ten aanzien van de lokale lijsten grote gebreken kleven aan het CBS-materiaal; en mijn eigen ervaring in een onderzoekje in 1974 was juist dat her en der lokale partijen met namen als `gemeentebelangen' uiteenspatten door het oprukken van de nieuwe VVD- en PvdA-afdelingen en -lijsten. Wie het Politick Memo 1978 (Kluwer,1978) 555 RECENSIES doorbladert, aan de hand van Dittrichs lijst van communalistische gemeenten, neemt waar dat ook hier de nationals partijen inmiddels verder zijn opgrukt. Veeleer zal de door Dittrich gevonden lokalisering het effect zijn van: le een ongelukkige rubricering van de Friese Nationals Partij (waaraan alle toename in de provincie Friesland most worden toegeschreven); 2e een ongelukkige rubricering van samenwerkingsverban- den van kleine progressieve partijen (in tientallen gemeenten door het hele land); 3e foute rubricering van bijvoorbeeld DS'70 (Gorinchem), Binding Rechts (Apeldoorn), De Noodraad (Leiden), PC-lijsten (de gereformeerde kiezers in Kampen) en vooral rk-lijsten in het zuiden; 4e toename van de gemiddelde gemeentegrootte door bevolkingsgroei en sa- menvoegingen waardoor meer raads- en collegezetels to verdelen waxen in 1974; 5e mode- verschijnselen als de kabouterpartijen; 6e gelegenheidsafsplitsingen van de PvdA na de turbulence jaren van nieuw links (bijvoorbeeld in Krimpen aan de IJssel, Papendrecht, Spijkenisse), die in 1978 al niet meer in de raad terugkeerden (de groep-Bungeners in Hel- mond is wel permanent gebleken en dus terecht opgenomen bij de nieuwe lokale groeperin- gen); 7e een to grote aandacht voor lijsten die geen zetel hebben behaald. Deze factoren hebben ten dele ook een onderschatting van de tendens tot nationalisering ten gevolg. Tenslotte trekt Dittrich enkele voorzichtige conclusies met betrekking tot de vorming van Colleges van burgemeester en wethouders in de beide jaren. Hij words daarbij aanzienlijk gehandicapt doordat voor de categorieen `onafhankelijk', PC, RK en `gemengd gecombi- neerd' niet de aantallen ingediende lijsten per gemeente bekend zijn. Of een bepaald colle- ge een afspiegelings- dan wel en meerderheidscollege is, is niet altijd to bepalen. Bovendien kloppen de totalen van de tabellen VIII. 11 en VIII. 12 waarop Dittrich zich baseert niet (bijvoorbeeld in 1962 worden 180 parijen `ten onrechte' uit het college gehouden, terwijl 200 partijen `ten onrechte' in het college komen). Ondanks deze voorbehouden is het inte- ressant genoeg to vernemen dat in 1962 in 79,6°10 van de niet-communalistische gemeenten een college gevormd is dat een afspiegelingscollege genoemd kan worden, terwijl dat per- centage in 1974 terug was gelopen tot 73,2%. Tegelijkertijd is het aantal colleges van ge- mengde samenstelling sterk toegenomen. Maar: `Uit de cijfers... in 1974 blijkt echter dui- delijk dat de confessionelen ook in 1974 nog steeds vaak `ten onrechte' wethouderszetels bezetten. Terwijl eerder al is vermeld dat de confessionelen ook in 1974 nog in een groot aantal gemeenten een machtspositie innemen, blijkt dit ook ten aanzien van de collegevor- ming bevestigd to kunnen worden' (228). Een woord van waardering is op zijn plaats voor de ruime sortering overzichtelijke kaar- ten, waarop de gemeentelijke politieke verhoudingen in Nederland staan afgebeeld. Ook op het gebied van tabellen lijken kosten noch moeite gespaard to zijn. Dat de studie van Dittrich desondanks weinig meer bijdraagt aan onze kennis van de Nederlandse gemeente- politiek dan de CBS-gegevens zelf - en mogelijk zelfs een vals beeld schept - is daarmee helaas niet voorkomen. Menno Wolters 556 Kroniek PERSONEN, INSTELLINGEN, PRIJSVRAGEN, CONGRES Lea Dasberg, Pedagogic in de schaduw van het jaar 2000 of Hulde aan de hoop (Meppel/Amsterdam: Boom, 1980, 36 blz., ISBN 906009457 3; rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de theorie en geschiedenis van stelsels en stromingen in opvoeding en onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 2 juni 1980). Welk aandeel heeft de fixatie op een getal aan de onheilsverwachtingen van onze tijd? In de stimulerende oratie wijst Lea Dasberg op de overeenkomsten tussen de apokalyptische verwachtingen rond het jaar 1000 en het `doemdenken' van onze tijd, die vooruitziet naar het jaar 2000. Erkennend dat er veel redenen zijn de toekomst met zorg te- gemoet to zien, meent zij toch dat de nadering van het jaar 2000 aan die redenen een ma- gisch element toevoegt, dat verlammend werkt. Helemaal overtuigend is zij bij het trekken van de vergelijkingen niet, hoe boeiend zij ook zijn. Wares apokalyptische verwachtingen, wereldvreemde stromingen en het zien van voortekenen in kometen en dergelijke, wel zo geconcentreerd rond het jaar 1000 als hier words geimpliceerd? En is het wel mogelijk een vergelijking to trekken tussen twee maatschappijen die zo sterk van elkaar verschillen dat de in beide geconstateerde wanhoopsgevoelens wel eens geheel verschillende wortels kun- nen hebben? Het korte bestek van een oratie leent zich niet om deze zaken bevredigend uit to diepen, maar wel om lijnen to trekken en verbanden to leggen die prikkelen tot naden- ken. Vooral de wijze waarop zij aantoont dat de huidige moedeloosheid en vlucht uit de wereld niet uitsluitend op rationele gronden is gebaseerd, maar ook andere oorzaken kan hebben, stems tot nadenken en dat nu was, naar het mij voorkomt, de bedoeling van deze oratie. Want het gaat haar om de jeugd en om de opvoeding van die jeugd. En die is niet moge- lijk in een wereld waaruit de toekomstverwachtingen zijn weggeslagen en het leven zinloos lijkt. Door crop to wijzen dat een dergelijke stemming ook vroeger bestaan heeft en dat on- heilsverwachtingen voor een deel op irrationele gronden kunnen berusten - zoals de macht van het getal - draagt Dasberg er misschien toe bij dat volwassenen die de task hebben de jeugd to begeleiden hierover na gaan denken, hun eigen moedeloosheid laten varen en een nieuw geloof en hoop op de volgende generatie kunnen overdragen. E.P.D.B. Na een lange tijd van voorbereiding is binnen het Koninklijk Instituut van Ingenieurs een afdeling geschiedenis der techniek opgericht. Daarmee is het voorbeeld gevolgd van be- roepsverenigingen in andere landen, die reeds eerder hadden ingezien dat niet aan de histo- rische dimensie van het eigen yak kan worden voorbijgegaan. In het inleidend woord tot het symposium, belegd op 28 mei 1980 ter gelegenheid van de oprichting, words als een van de argumenten tot het semen van dit initiatief genoemd dat juist de ingenieur, die zich zo 557 BMGN, 96 (1981) afl. 3 KRONIEK bij uitstek met de toekomst bezighoudt, niet slechts het heden als uitgangspunt van zijn be- schouwingen mag kiezen, maar zich moet verdiepen in de vraag hoe dat heden is ontstaan. Daarbij moet dan ook het zoeklicht worden gericht op vragen betreffende economische, sociale en maatschappelijke oorzaken en gevolgen. Als thema van het symposium (waar- van de inleidingen zijn gepubliceerd in De Ingenieur, XCII (1980)xxii) is `Nederland tussen 1770-1850' gekozen. Na een inleidende beschouwing over `De Nederlandse economie van 1770-1850' van de hand van J.H. van Stuijvenberg, volgt een aantal artikelen over deelter- reinen van de techniek gedurende die periode. Behandeld worden de Nederlandse scheepstechniek door J.M. Dirkzwager, de ontwikkeling van het wateropvoerwerktuig door K. van der Pols; weg- en waterbouwkunde door D. Vreugdenhil; de ontwikkeling van de spoorwegen door A.D. de Pater en textieltechniek en textielmachinerie door A.L. van Schelven. Naast het wekken van belangstelling voor de geschiedenis van de techniek hou- den de taken van de nieuwe afdeling in het bevorderen van het doen van onderzoek, het leggen van contacten met organisaties die samenhangende doelstellingen hebben, en het toegankelijk maken van bronnen voor de geschiedbeoefening der techniek. A.L.V.S. Het Jaarverslag over 1979 van het gemeentearchief Alkmaar, tevens regionaal archief voor de gemeenten Akersloot, Bergen, Castricum, Graft-De Rijp, Heiloo, Schoorl, St. Pancras en Warmenhuizen (Alkmaar: Gemeentearchief, 1979,15 blz.) meldt ten aanzien van de vo- rige verslagen weinig nieuws. Alle werkzaamheden zijn en worden op dezelfde voet voort- gezet. Een aparte vermelding verdient de sterke stijging van het aantal avondbezoeken: 5901o (1979: 427; 1978:267). H.B. Ter gelegenheid van het vijfendertigjarig bestaan van het Historisch Genootschap `Rotero- damum' in mei 1982, zal een prijsvraag worden uitgeschreven voor een oorspronkelijke ge- schiedkundige studie betreffende Rotterdam. De prijs bedraagt f2.000,-. De studie moet gebaseerd zijn op archiefonderzoek en mag niet eerder zijn gepubliceerd. Men is vrij in het kiezen van een tijdsvak mits dit niet na 1940 valt. De omvang dient ten minste vijfduizend woorden to bedragen. Nadere informatie kunt u inwinnen bij het secretariaat van `Rotero- damum', 's Landswerf 177, Rotterdam. C.Z. De stichting voor joodse studien heeft een Hartog Beem prijs ingesteld. De prijs bedraagt f2.500,- en zal in het algemeen om de twee jaar worden uitgereikt voor een originele stu- die (al of niet eerder gepubliceerd) betreffende de geschiedenis van de joden in Nederland. De auteur dient op het tijdstip van de sluiting der inzending (1 september 1982) de leeftijd van vijfendertig jaar nog niet to hebben bereikt. Nadere informatie kunt u inwinnen bij het secretariaat van de commissie voor de geschiedenis van de joden in Nederland, p.a. Joods Museum, Waaggebouw, Nieuwmarkt, 1012 CR Amsterdam. G.N.V.D.P. XL Ve Congres de la Federation des cercles d'archeologie et d'histoire de Belgique et 1 e' congres de l'Association des cercles francophones d'histoire et d'archeologie de Belgique. Congres de Comines, Actes, I (Comines, 1980, 536 blz.). Alle achteruitstelling in het on- derwijs ten spijt, blijft in Belgie de belangstelling voor de geschiedenis en de oudheidkunde bloeien. Het overdonderende succes dat dit vijfenveertigste congres van heemkundige krin- 558 KRONIEK gen van Belgie beleefde, blijkt uit dit congresboek dat de korte samenvatting bevat van de lezingen die op zeventien verschillende afdelingen werden gehouden. De diverse afdelingen hadden onder meer betrekking op de archeologie (ook industriele archeologie), stads- en plattelandsgeschiedenis, religieuze, socio-economische, institutionele en militaire geschie- denis. Tevens waren er secties gewijd aan genealogie en demografie, geestes- en kunstge- schiedenis en aan allerlei hulpwetenschappen. Opvallend in sommige afdelingen was de ruime belangstelling voor de nieuwste geschiedenis. Gezien het belang van de behandelde onderwerpen en de kwaliteit van de lezingen kijkt men met belangstelling uit naar de inte- grals publikatie ervan, die in het vooruitzicht werd gesteld. Met spanning ook kij kt men uit naar het volgende congres dat in principe dan in Vlaanderen zou moeten doorgaan, daar in feite dit vijfenveertigste congres van de Belgische Federatie van oudheidkundige kringen in werkelijkheid het eerste congres was van de vereniging van franstalige kringen. Zij lever- den inderdaad de volledige bureaus van de congressecties en tevens het leeuwedeel van de sprekers en de deelnemers. Men kan slechts hopen dat de nederlandstalige vleugel van de federatie bij een volgend congres dit niveau en dit succes kan evenaren. R.V.U. INVENTARISSEN, REPERTORIA C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije en J. den Draak, Het archief van het huffs Biljoen 1076-1969 (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1979, 104 blz., f7,50). Tussen 1874 en 1970 kwamen stukje bij beetje dokumenten betreffende het onder het Veluwse Rheden ge- legen landgoed Broekerhof, waarop hertog Karel van Gelre in de dertiger jaren van de zestiende eeuw kasteel Bouillon (Biljoen) lies bouwen, in rijkseigendom. Tal van stukken zijn echter ook terechtgekomen in het familiearchief Van Spaen, tak Biljoen (eveneens be- rustend in het Rijksarchief to Arnhem). Het archief bevat het onder inventarisnummer 43a vermelde oudste in Arnhem berustende stuk, de schenkingsoorkonde van Rooms-koning Hendrik IV uit 1076 waarbij de Broekerhof geschonken wordt aan St. Pieter to Utrecht. Een foto van dit charter is afgedrukt op bladzijden 16/17; de integrals transcriptie en een vertaling van de tekst zijn in bijlage opgenomen. Het archief omvat 261 nummers, alsmede 42 kaarten en tekeningen. De inventaris wordt besloten met een index. Er is geen regesten- lijst vervaardigd; hopelijk vindt men voldoende bast bij de in de inleiding genoemde publi- katies betreffende het Kapittel van St. Pieter to Utrecht. R.W.M.V.S. De familie Lewe heeft gedurende eeuwen een vooraanstaande plaats in de provincie Gro- ningen ingenomen. De door dit geslacht gevormde archieven zijn dan ook van veel belang voor de kennis van de historie van dit gewest. Deze archieven zijn evenwel sinds 1838 op zeer uiteenlopende tijstippen en op zeer verschillende wijzen door het (provinciaal) rijksar- chief in Groningen verworven en gedeeltelijk gemventariseerd. Raadpleging van deze ar- chivalia bleek in de praktijk echter verre van eenvoudig to zijn. Er was daarom alle reden over to gaan tot een geheel nieuwe inventarisatie van de betrokken archieven. Dit nu is ge- beurd: L.J. Noordhoff, Archieven van leden van de familie Lewe en vele aanverwante geslachten, 1300-1949 (Groningen: Rijksarchief in Groningen, 1979, 351 blz.). Indien het herkomstbeginsel was gevolgd, aldus de samensteller, zouden de verschillende groepen 559 KRONIEK stukken, of althans die welke men als zelfstandige familiearchieven kan beschouwen, in aparte afdelingen zijn beschreven. Hierdoor zou evenwel een erg onoverzichtelijk geheel zijn ontstaan, waarmee de gebruiker allerminst zou zijn gediend. Daarom is er de voorkeur aan gegeven de verschillende groepen Lewe-stukken to versmelten en de afzonderlijke stuk- ken zoveel mogelijk terug to brengen tot de personen, waarvan zij afkomstig zullen zijn ge- weest. In verband hiermee is ook een verdeling in stukken van persoonlijke en van zakelij- ke aard niet gemaakt. De regestenlijst loops tot 1571. Bij de inventaris behoort een losse uitgave van een 13-tal genealogische tabellen, L.J. Noordhoff, Genealogische tabellen bij: Archieven van leden van de familie Lewe en vele aanverwante geslachten, 1300-1949. Deze tabellen vermelden vooral die personen, die met betrekking tot deze archieven van belang zijn en maken derhalve geen aanspraak op volledigheid. H.B. Gebundelde inventarissen van het archief van het huffs Aerdt en het archief van de familie Van Hugenpoth tot Aerdt (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1979, 230 blz., f 15,-). In 1958 reeds inventariseerde R. Wartena het huisarchief ((1258), 1323-1881), dat 663 nummers telt. De inventaris is voorzien van een zeer uitvoerige en informatieve inleiding. De `heren' van Aerdt (Overbetuwe) bezaten niet de volledige heerlijkheidsrechten, maar slechts enkele. Zij waren daarmee beleend door enerzijds de Gelderse hertog, anderzijds de heer van Bergh. De verheffing van Herwen en Aerdt tot hoge heerlijkheid in 1604 door de aartshertogen Albert en Isabella heeft geen effect gehad, omdat het gebied Staats was en bleef. In 1722 kwamen de goederen en rechten in bezit van de familie Van Hugenpoth, die daarna grote bemoeienis kreeg met waterstaatsaangelegenheden (Bylands Kanaal; dijk- graafsambt en dergelijke). Verwant aan deze familie was de eerste bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, Charles Flament (1758-1835): van hem werden ook stukken op- genomen. De inventarisatie moet zeer moeizaam verlopen zijn: toen het in 1945 op huffs Aerdt werd aangetroffen, bleek het een ware puinhoop to zijn. Tekenend is, dat tussen de archivalia een nest dode muizen werd aangetroffen. Wartena nam naast de gebruikelijke lijst van kaarten (11 in getal) ook een regestenlijst van 54 nummers op (periode 1133-1596). Het familie-archief dat in 1976 door F.C. Hartman werd geinventariseerd, bevat 282 nummers en bestrijkt de periode 1369-1925. Hierin treft men ook stukken van Van Hugen- poths aan uit de tijd vbor 1722 en archivalia van verwante families. Deze twee gebundelde inventarissen zijn gemeenschappelijk gemdiceerd. R.W.M.V.S. In Den Bosch was Binds de late middeleeuwen de zorg voor de zogenaamde `huisarmen' (zoals zieken, kraamvrouwen en zij die in stilte armoe leden) in handen van de negen blok- ken. Deze blokken, ontstaan uit de praktijk om het beheer van legaten en giften op to dra- gen aan de `vuurmeesters' die in de verschillende stadswijken functioneerden, beheerden het gevormde vermogen zonder tussenkomst van het stadsbestuur. De archieven van deze blokken berusten flu op het Centraal Bureau Godshuizen (Muntelbolwerk 1, Den Bosch), aangezien de bezittingen, rechten en plichten van de blokken na hun opheffing in 1811 op de Bossche Godshuizen zijn overgegaan. Onlangs verschenen van twee archieven voorlopi- ge inventarissen: A.C.M. Kappelhof, Voorlopige inventaris van het archief van het blok van de Hinthamerstraat ('s-Hertogenbosch: Centraal Bureau Godshuizen, 1980, 16 en 11 blz.) en A.C.M. Kappelhof, Voorlopige inventaris van het archief van het blok Hinthamereinde ('s-Hertogenbosch: Centraal Bureau Godshuizen, 1980, 32 en 32 blz.). Het is de bedoeling dat deze to zijner tijd zullen opgaan in een inventaris van alle negen 560 KRONIEK blokken en daarom is het goed dat de inventarisator de verleiding heeft kunnen weerstaan om de stukken ook al voorlopig om to nummeren. Beide archieven bevatten voornamelijk materiaal over de verwerving en het beheer van het vermogen, dat, meer dan uit onroerend goed, bestond uit grondrenten en obligaties; gegevens over de andere task van het blok, namelijk brandbeveiliging en openbare watervoorziening, zijn schaarser. Van de twee blokken is het blok Hinthamereinde het oudst: de eerste aankomsttitels uit het archief da- teren al van 1375 en er is veel vijftiende-eeuws materiaal. Het blok Hinthamerstraat is pas in 1477 gesticht; dat archief bevat een zeldzaam complete serie rekeningen: uit de periode 1563 tot 1781 ontbreekt slechts een jaar, daarna vertoont de serie tot 1811 meer hiaten. Aan de inventarissen zijn nadere toegangen toegevoegd in de vorm van analyses van de oudste leggers, de oudste rekeningen (waarbij in de definitieve versie wel de gebruikte re- kenmunt vermeld diem to worden) en een besluitenregister, die een goede indruk geven van de aard van het materiaal. J.A.M.Y.B.R. J.A.M. Hoekx en R.H.A. van de Laar, De aloude broederschap van het Hoogheilig Sacra- ment to 's-Hertogenbosch, 1480-1980. Met inventarissen van de archieven der broeder- schap, 1495-1975 (s.l., 1980, xxi en 66 blz.) verscheen ter gelegenheid van het vijfde eeuw- feest van deze broederschap, die de verering van het H. Sacrament als doel heeft. Van de hierin beschreven archieven, die sinds 1979 berusten op het gemeentearchief van 's-Hertogenbosch, heeft men lange tijd aangenomen dat ze in 1944 waren verbrand. Het blijkt echter dat toen alleen het materiaal uit het tijdvak 1840-1944 verloren is gegaan; de oudere archivalia zijn onlangs teruggevonden in het archief van het bisdom 's-Hertogenbosch. De inhoud van de archieven - ook de stukken van een afsplitsing van de broederschap in de periode 1703-1839 zijn bewaard gebleven - bestaat voor het grootste deel uit financiele bescheiden, zoals een serie rekeningen die al in 1520 aanvangt. Aan de inventarissen zijn onder meer toegevoegd een uitgave met vertaling van de statuten van 1495, een aanzet tot een lijst van archivalia betreffende de broederschap die elders berusten en een regestenlijst tot 1600 (17 nummers daterend van 1497 tot 1529) die ook enkele, maar niet alle akten van voor 1600 uit de bovengenoemde lijst bevat. J.A.M.Y.B.R. J. den Draak, Gebundelde inventarissen van het archief van de heren van Rossum als be- heerders van de geestelijke goederen in de heerlijkheid Rossum en het archief van het Man- huisfonds to Rossum (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1979, 106 blz., f7,50). Eerst- genoemd archief werd in 1974 gemventariseerd. Het bestrijkt de periode 1707-1852. Vbor 1707 werd het beheer uitgeoefend door de rentmeester der geestelijke goederen in de Tieler- en Bommelerwaarden. Het gaat om de goederen van het kapittel van de Rossumse St. Mar- tinuskerk (gesticht in 1438 na samenvoeging van pastorie- en vicariegoederen) en die van het zusterklooster Marienakker. Deze goederen werden in 1798 niet genationaliseerd, maar werden pas in 1 852 na gerechtelijke uitspraak overgedragen aan het bestuur der Domei- nen. Blijkbaar zijn daarbij met alle stukken overgedragen. De inventaris omvat nu ook stukken betreffende dit beheer, die aangetroffen werden in het archief van de familie Van Randwijck (leden van deze familie waren sinds 1633 heren van Rossum); dit laatste archief werd in 1948 aan het rijk `in bewaring' gegeven. Overigens zal men in verband met combi- natie van functies toch nog het oud- en nieuwarchief van deze familie moeten raadplegen, omdat verantwoorde scheiding van stukken niet altijd mogelijk was. Het archief van het Manhuis (1553-1567, 1692-1969), dat in 1566 gesticht werd, werd in 561 KRONIEK 1976 geInventariseerd. Ook over de goederen van deze fundatie voerden de heren van Ros- sum het beheer. In 1948 kwamen stukken uit dit archief met het familiearchief Van Rand- wijck mee naar het rijksarchief. Het grootste deel van het archief kwam echter pas later aan het licht, toen de zolder van het Rossumse gemeentehuis geInspecteerd werd. Wegens onherstelbare schade is een deel hiervan vernietigd; de inventarisator heeft een lijst van de vernietigde stukken in bijlage toegevoegd. Wegens het geringe aantal namen (het meren- deel van de archivalia bestaat uit rekeningen en andere financiele bescheiden) zijn er geen indices vervaardigd. Het eerste archief telt 313, het tweede 413 nummers. R.W.M.V.S. In een snel tempo verschijnen in de Inventarisreeks van de rijksarchieven in Holland de no- dige publikaties. Zo zagen onlangs weer twee delen het licht, de no's 17 en 18. No. 17 is het vervolg op no. 11 uit deze reeks. Bevatte de laatstgenoemde een overzicht van de archieven van de Gewestelijke Besturen in Noord-Holland 1799-1802 en 1807-1810, eerstgenoemde heeft nu als onderwerp Inventaris van het archief van het departementaal bestuur van de Zuiderzee, 1811-1814, door J.R. Persman (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1978, xxxii + 91 blz.). Deze inventaris valt in twee delen uiteen. In het eerste is beschreven de periode 1 januari 1810-16 november 1813 (de ambtstermijnen van de regelrecht onder het Franse bewind staande waarnemend prefect, de oud-landdrost mr. J. van Styrum en diens opvolger de prefect A.P.F.G. Visscher, in de Nederlandse literatuur beter bekend als de toch wel beruchte graaf de Celles), en in het tweede de periode 23 november 1813-27 september 1814 (de ambtstermijnen van de door het algemeen bestuur in Den Haag be- noemde commissarissen-generaal, respectievelijk van de leden bij het (vanaf 1 mei voorma- lig) commissariaat-generaal). Dat beide inventarissen in een publikatie zijn opgenomen hangs samen met het feit dat er zonder meer sprake is van continuIteit in het bestuur over het departement van de Zuiderzee. Ook in deze uitgave is een concordans opgenomen op de reeds bestaande, door B.M. de Jonge van Ellemeet en R.D. Baart de la Faille in het begin van de eeuw opgestelde Inventa- ris der archieven van de elkander opgevolgde Gewestelijke Besturen in Noord-Holland 1574-1814 en van onder hen dienst gedaan hebbende ambtenaren. In de afgelopen jaren is een behoorlijk aantal inventarissen van overheidsarchieven uit de Bataafs-Franse tijd tot stand gekomen. Bovengenoemd werk is hierop een zeer welkome aanvulling. Het is to ho- pen dat in de zusterarchieven de verdere inventarisatie (en de publikatie) met evenveel spoed ter hand words genomen. No. 18 voert als titel Verzamelinventaris, deel I (Haarlem: Rijksarchief in Noord- Holland, 1980, xiv + 223 blz.) en bevat een tiental inventarissen die zich door hun geringe omvang niet voor een afzonderlijke uitgave lenen. Het betreft vier inventarissen van ar- chieven van rijksdiensten, dan vier van instellingen op het gebied van onderhoud en exploi- tatie van (spoor)wegen en kanalen (waarvan een met sevens een waterstaatstaak) en tenslotte twee van archieven van particuliere personen, to weten Commissaris(generaal) en substituut fiscaal der convooien en licenten to Amsterdam, 1794-1811, en to Hoorn, 1798- 1805 (Th.P.M. van der Fluit, 1974); Eerstaanwezend ingenieurs der genie to Naarden, Amsterdam en Den Helder-Texel, 1802-1850 (B.G.A. van Daalen, 1975); Militaire school to Haarlem, 1886-1897 (M.D. Lammerts, 1941, herzien 1976); Posterijen in Noord- Holland, 1813-1926 (1933) (W.F.M. Brieffies, 1977); Heemraadschap van Nieuwer- Amstel, vanaf 1823 Heemraadschap van de Amstel en Nieuwer-Amstel, 1569-1908 (1911) (H.F.M. Fluitman, 1977); Commissie van administratie tot de straatweg 's-Graveland- Soestdijk, 1826-1932 (F.J.M. Otten, 1976); N. V. Maatschappij van den Zaanlandschen 562 KRONIEK communicatieweg, 1846-1924 (J.J.F. de Waal, 1977); Comite `Tramplan Wieringen- Schagen , 1899-1908 en de N. V. Spoor-(Tram-)weg Wieringen-Schagen, 1907-1937 (W.F.M. Brieffies, 1977); Collectie jhr. Pieter Opperdoes Alewijn, 1835-1875 (W.F.M. Brieffies, 1976) en tenslotte de Collecties Egbertus Veen Azn. en Alida Christina Veen- Brons (Famke), 1900-1958 (L.A.A.C. Koning, 1976). H.B. D. van Wier en H.J.M. Mijland, Inventaris van het achief der Onderlinge Bosschenverze- kering Maatschappij 1894-1963 (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1978, 85 blz., f7,50). De in 1894 to Zutphen opgerichte maatschappij staat Binds 1921 onder directie van de Nederlandsche Heidemaatschappij . Het archief omvat het directiearchief, een serie lo- pende polissen (apart beschreven en geIndiceerd) en een reeks vervallen polissen (waarop enkel een index gemaakt is). De inventaris is ingedeeld naar: organisatie, bestuur, admi- nistratie en taakuitoefening. In deze laatste rubriek zit een massa propagandamateriaal. Verschillende categorieen van door de maatschappij gevoerde briefwisseling zijn in bijlagen afzonderlijk beschreven. R.W.M.V.S. In de crisisjaren werd een groot aantal werklozen ingezet bij werkgelegenheidsprojekten. Over het institutionele kader hiervan kan men nu veel vinden in de onder redactie van P. Brood door A.N. Verstallen, H. Oussoren en D.T. Koen samengestelde inventaris Het ar- chief van de N. V, ontginningsmaatschappij De Drie Provincien, 1951-1968 met de archie- ven van haar voorgangers, 1924-1961 (Assen: Rijksarchief in Drente, 1978, 193 blz.). Na de eerste wereldoorlog trachtte het rijk to komen tot een concentratie van werkverschaf- fingswerken. Daar het voor de afzonderlijke gemeenten niet doenlijk was om de organisa- tie van een dergelijk apparaat op zich to nemen, zocht men de oplossing in de oprichting van vennootschappen met de gemeenten als aandeelhouders. In Friesland ontstond zo in 1924 de Ontginningsmaatschappij De Drie Provincien; in Drente eveneens in 1924 Het Lantschap Drenthe en in Groningen een jaar later De Vereenigde Groninger Gemeenten. De exploitatietekorten namen echter een zodanige omvang aan dat het rijk, onder luid pro- test van de N.V.'s, besloot tot diverse reorganisaties, wat uiteindelijk uitliep op een fusie in 1950. De nieuwe naam werd: De Drie Provincien. In de loop van de jaren zestig was de werkloosheid dermate afgenomen dat het voor de staat zinloos was de N.V. to laten voort- bestaan. Per 1 januari 1969 werd zij gelikwideerd. Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat er in feite sprake is van vier maatschappijen en vier archieven. Bij de inventarisatie is deze vierdeling ook gehandhaafd. Tevens zijn op- genomen de beschrijvingen van een tweetal gedeponeerde archieven. Ten eerste dat van het Verkoopkantoor Fabrieksturf N. V, to Assen en haar direkteur J. van Klinken,1934-1961. Deze instelling was opgericht door een aantal verveners als centraal orgaan voor de koop en verkoop van turf en turfprodukten in de ruimste zin. De overheid was hierbij ook be- trokken omdat zij de noodlijdende verveners met subsidies ondersteunde. Deze subsidies gingen er steeds meer toe dienen om de werkloosheid to bestrijden. In de tweede wereld- oorlog heeft het kantoor een belangrijke rol gespeeld in de brandstofdistributie. Vanwege de sterk teruggelopen vraag naar turf in de loop der jaren was er geen behoefte meer aan een geheel zelfstandig verkoopapparaat. De regering zocht daarop naar een mogelijkheid om de verkoop to laten geschieden door een al bestaande maatschappij. Zo'n mogelijkheid vond zij in de bovengenoemde vennootschap De Drie Provincien. Per 1 januari 1969 nam dit bedrijf de task over van het Verkoopkantoor. 563 KRONIEK Het tweede gedeponeerde archief betreft dat van de N. V. Nederlandsche Turfbrikettenfa- briek (1929) 1940-1950. Deze fabriek was opgericht op initiatief van Het Lantschap Dren- the. De fabrikage van turfbriketten (ontstaan uit het persen van turfgruis) was in die tijd een voor Nederland nieuw procede en men verwachtte er veel van. De produktie was echter niet rendabel to maken en de zaak werd opgeheven. Gebouwen en installatie gingen over naar de initiatiefneemster Het Lantschap Drenthe. Aldus is een bundel ontstaan, die toegang kan verschaffen tot een halve eeuw ontginnings- geschiedenis in de drie noordelijke provincies, zo beeindigt redacteur Brood zijn voor- woord. Ik zou het in een ruimer kader willen plaatsen. Naast gegevens over de ontginnings- geschiedenis bieden deze archieven overvloedig materiaal dat ale uitgangspunt kan dienen voor studies over de sociale en economische politiek van de overheid en dito toestanden in het noorden van het land; met name natuurlijk over de werkloosheid en de bestrijding daarvan in de crisisjaren. H.B. Onder leiding van A. Bousse is eindelijk de volumineuze Inventaris van de archieven van de administratie van de BTW, registratie en domeinen (Provincie Antwerpen) (Brussels Al- gemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provincien, Rijksarchief Antwerpen, 1979, 472 blz.) op de markt gekomen. Vooral door de sociaal-economische historici van de heden- daagse tijd is het boek reeds ale een kostbaar hulpinstrument ontvangen. Het leeuwedeel van de inventaris wordt opgeeist door de documentatie van de hypotheek- (met onder an- dere de bijzondere documenten van het Londense kantoor tijdens WO I) en registratiekan- toren (erfenissen, domeinen, burgerlijke, juridische, administratieve en onderhandse ak- ten). Handig daarbij is het alfabetische repertorium van Antwerpse gemeenten our uit to vinden onder welk kantoor men de archivalia van een bepaalde gemeente mag verwachten. De gebruiker doet er goed aan de inleiding van A. Bousse aandachtig to lezen: bepaalde ar- chieven ontbreken immers (van de vroegere kantoren van de overdrachttaksen-controle), of werden nog niet gedeponeerd (recente BTW-controles) of gelnventariseerd (gewestelijke directies), terwijl ook in de gemventariseerde reeksen sours ernstige lacunes aanwezig zijn (zie 8). Om wegwijs to geraken in de aard van bepaalde reeksen, zal de gebruiker die niet onmiddellijk vertrouwd is met deze snort archieven ook de studies van Beckers, Boncquet en Harristieau-Dupuis ter hand nemen. E.A. De Nederlandse protestantse kerk to Londen, sinds 1550 bijeenkomend in het haar door Eduard VI toegewezen kerkgebouw van de Augustijner bedelbroeders, bezit een rijk ar- chief en een grote bibliotheek, die allebei de verwoesting van het gebouw in 1940 hebben overleefd. Al to best toegankelijk is dat materiaal echter niet. Daarom deed K.J. Bostoen zeer nuttig werk met het beschrijven van `De handschriften in de Dutch Church Library (Austin Friars) to Londen' in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 56- 89, waarbij hij vorm, inhoud en herkomst van alle 50 manuscripten verantwoordde en aan het geheel nog een personenregister (87-88) toevoegde. Er zijn enkele middeleeuwse bijbels bij. Verheugend is de mededeling dat er nu ook een catalogue is van de circa 400 nude drukken. De Inleiding behoeft een aanvulling: ze wekt de indruk dat in 1954-1955 het kerk- bestuur uit ruimtegebrek allerlei niet-godsdienstige manuscripten (en boeken?) heeft ver- kocht. De reden was een andere. Op grond van financiele beloften uit Amerika was voor de herbouwde kerk een orgel besteld, maar het toegezegde geld kwam nooit. De met name genoemde Orteliusbrieven (57 noot 4) zijn eerst tegen getaxeerde waarde aangeboden aan 564 KRONIEK `de staat der Nederlanden dan wel een der Nederlandse universiteiten'. Toen die geen geld bleken to hebben moest de zaak naar Sotheby en belandde zo via via bij de universiteit van Michigan. Zo is het orgel betaald, althans volgens het herdenkingsnummer 1950-1975 van Kerknieuws Nederlandsch Hervormde Gemeente to Londen, XXVII,viii (23-7-1975) 14-15. O.J.D.J. Toen in 1929 het Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis fonder wisselende benamin- gen) honderd jaar bestond, gaf A. Eekhof een Repertorium op alle 58 verschenen delen, waarin hij auteursnamen, kernwoorden uit de titels zoals onderwerpen en namen, en voorts ook plaatsnamen verwerkte. In 1933 volgde bovendien nog een compleet register door D.A. Brinkerink. Nu er een halve eeuw is bijgekomen heeft T.B. van Houten een `Re- gister op auteurs van het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis - deel XXIII-LIX (1930-1979)' samengesteld, opgenomen in deel LX (1980) 144-161. De titel last zien dat hier iets minder words geboden dan Eekhof deed: enkel de auteursnamen, maar ook dat is al zeer nuttig en bovendien stelt de redactie een aanvulling op Brinkerinks register in het vooruitzicht. Het tijdschrift handhaaft voor de delen nog steeds de was omslachtige ro- meinse nummering, heeft nog steeds de aanduiding `Nieuwe Serie' op het omslag hoewel geen enkele oude serie hoger kwam dan nummer 20. Men zal proberen voortaan deel en kalenderjaar samen to laten vallen. Het register geeft als afkorting NAKG; is NAK niet juister en voldoende duidelijk? O.J.D.J. Sinds enige jaren houdt de werkgroep Elites van de rijksuniversiteit to Leiden zich bezig met eliteonderzoek. Men heeft zich drie taken gesteld:l. het stimuleren van contacten tus- sen onderzoekers uit verschillende disciplines, 2. het ontwikkelen van een dokumentatie- systeem en 3. het uitvoeren van een eigen onderzoeksprogramma. Als resultant van de tweede doelstelling verscheen nu onlangs A. J. Looyinga, Elites. Proeve van een bibliogra- fie (Supplement bulletin werkgroep Elites; Leiden: Werkgroep Elites, 1980, 127 blz.). De proeve omvat publikaties in het Duits, Engels, Frans en Nederlands, verschenen Binds 1945. Zij is gebaseerd op materiaal afkomstig uit een vijftigtal, veelal algemene tijdschrif- ten op de vakgebieden geschiedenis, politieke wetenschap en sociologic. De opzet van deze bibliografie is historisch. Het materiaal is ingedeeld in een rubriek algemene studies en vier hoofdperioden. Binnen elk van deze hoofdperioden is het materiaal geordend naar snort elite (als adel, patriciaat, bureaucraten, economische, intellectuele, politieke en religieuze elites). De proeve omvat nu 1421 nummers. Er words naar gestreefd op gezette tijden in het bulletin van de werkgroep aanvullingen to laten verschijnen. H.B. ALGEMEEN In `Huizinga's historische sensatie als onderdeel van het interpretatieproces', Forum der Letteren, XX (1979) 396-404 bespreekt F.W.N. Hugenholtz de rol die de historische sensa- tie speelde in het proces van historische kennisvorming bij Huizinga. Kossmann heeft hier- aan eveneens aandacht geschonken in zijn slotbeschouwing op de publikatie van het Hui- zinga congres in 1972 (BMGN, LXXXV (1973) 227 vlg.). Hugenholtz concludeert dat Hui- zinga toen de face van het onderzoek begon al een vonk had zien overspringen, het inzicht had verkregen, het contact had gehad en de waarheid had ervaren. Niet Huizinga's waar- 565 KRONIEK heid maar een objectief jets, de van buiten of beleefde waarheid. De theoretische zwakte springt op dit moment in het oog, meent Hugenholtz, daar Huizinga zich nooit heeft uitge- laten over het waarheidsgehalte van de Waarheid. Door de historische sensatie op zo'n va- le, mystieke en onbevredigende wijze to verwoorden heeft Huizinga zich erg kwetsbaar op- gesteld. Een moedige daad, meent Hugenholtz, daar andere historici zich terugtrekken achter schermen van wetenschapsfilosofie en methodologie, vermoedelijk om hun funda- mentele kwetsbaarheid to verbergen. G.N.V.D.P. Onder de ons inziens historisch ietwat ongelukkig gekozen titel Belgie. Een verhaal over land en yolk (Brussels Elsevier Sequoia, 1980, 303 blz., ISBN 90 1003029 6) brengt samen- steller en vormgever Guido Peeters voor de periode vanaf het paleolithicum tot ca. 1978 de geschiedenis van het territorium dat vanaf 1830 de Belgische staat zou uitmaken. Ver- mits het materiaal voor deze uitgave afkomstig is van de driedelige Winkler Prins Geschie- denis der Nederlanden (zie BMGN, 93 (1978) 334-338 en 94 (1979) 107-109), kan men de nieuwe publikatie dezelfde voor- en nadelen toekennen als zijn prototype. Aan de passief- zijde: een to traditionele chronologische caesuur en een bijwijlen wat verouderde invals- hoek; aan de actiefzijde: een vlot geschreven tekst met een duidelijke `visuele bekommer- nis' van de uitgever - ik denk vooral aan het prachtige en voor het merendeel ook zeer be- trouwbare kaartenmateriaal - waarbij het ontegensprekelijk vulgariserende aspect nooit toegevingen hoeft to doen aan het wetenschappelijke. Zowel stijl als periodisering - zij het met meer in de markt liggende titeltjes - werden in het boek grotendeels onveranderd ge- houden. `Nieuw' is het laatste, encyclopedisch aandoende (maar kan het voorlopig wel an- ders?) overzicht van het Belgische naoorlogse culturele leven. Peeters is er voorts in geslaagd uit de WP die delen of to zonderen die enkel betrekking hebben op de oude Zuide- lijke Nederlanden of Belgie zonder dat de voorliggende publikatie daarvan al to zeer de ne- gatieve consequenties (hiaten, overlappingen, artificiele indelingen) most ondervinden. Een tack die voor de tekst alleszins moeilijker was dan voor het kaartenmateriaal dat veelal gewoonweg doormidden geknipt hoefde to worden. Besluit: een gevulgariseerd maar we- tenschappelijk verantwoord overzicht van de `Belgische geschiedenis' dat, zoals zijn model de WP, zeer zeker zijn weg zal vinden naar het grote publiek. Paradoxaal is wel dat de uit- gave noch een verhaal van een land, nosh een verhaal van een yolk is geworden, en dat een boek dat uitgegeven wordt ter gelegenheid van de nationals Belgische herdenkingsfeesten zijn inspiratie zoekt in een geschiedenis van de Nederlanden! E.A. In de serie `Geschiedenis in Veelvoud' is als deel veertien verschenen, samengesteld en inge- leid door E.J. Fischer, Geschiedenis van de techniek. 22 teksten over geschiedenis van de techniek (Den Haag: Nijhoff,1980, 313 blz., f45,-, ISBN 90247 23191). Het boek is op- gebouwd op de zo langzamerhand bekende manier die hier geen toelichting meer behoeft. De keuze van Fischer lijkt verantwoord; na enige, meest vrij korte, stukken over de defini- tie van het begrip geschiedenis van de techniek, volgen vier langere teksten die een bepaal- de periode behandelen, van de oudheid tot de industriele revolutie in Engeland. Studies over enige deelgebieden besluiten de bundel. Enkele overlappingen, zoals die op het gebied pan de ontwikkeling van de agrarische industrie voorkomen, zijn waarschijnlijk nooit ge- heel to vermijden. Storend is wel het grote aantal zetfouten, speciaal in sommige Engelse teksten. Waarom het oorspronkelijk in het Frans geschreven artikel van M. Daumas (42- 57) vertaald is, in tegenstelling tot de overige buitenlandse bijdragen, wordt niet verklaard. A.J.V. 566 KRONIEK In 1950 hield Jan Dhondt op het Internationaal Historisch Congres to Parijs een beroemde rede, met als titel: `Ordres ou puissances. L' exemple des etats de Flandre' . Kort daarna is deze gepubliceerd in het tijdschrift Annales E. S. C. Hij keerde zich daarin tegen de corpo- ratistische school van E. Lousse, die beweerde dat de Statenvergaderingen het logische uit- vloeisel waren van de indeling van de maatschappij in drie Standen. Dhondt liet zien hoe al- thans in Vlaanderen de invloed die iedere groep had bij het gewestelijk bestuur uitsluitend een gevolg was van de machtspositie van het moment. Sindsdien is Dhondts opvatting door veel geleerden overgenomen en zelfs doorgedrongen tot het tijdschrift Standen en Landen, dat voorheen een bolwerk van het corporatistische standpunt was. Dhondt heeft echter veel meer over Statenvergaderingen gepubliceerd en deze artikelen zijn thans gebundeld, ironisch genoeg in een aflevering van het tijdschrift dat hij in 1950 bestreden had, namelijk Jan Dhondt, Estates or Powers. Essays in the Parliamentary History of the Southern Ne- therlands from the XIIth to the XVIIIth Century (Standen en Landen, LXIX; Heule, 1977, 279 blz.). Er is uiteraard ook een Franse en een Nederlandse titel, maar die last ik maar weg. De artikelen zijn in hun oorspronkelijke versie en taal weergegeven, maar bij elk daarvan is een summary in het Engels gevoegd. Bovendien is in een uitvoerig supplement weergegeven wat er na Dhondt over het onderwerp verschenen is: het is opvallend dat de meeste auteurs zijn opvattingen bevestigen. In een korte inleiding laat W. Blockmans zien hoe Dhondt al op 26-jarige leeftijd de zeventiende-eeuwse resolutieboeken van de Staten van Vlaanderen publiceerde, dat daardoor zijn belangstelling gewekt werd voor wat er wer- kelijk werd gedaan tijdens de vergaderingen, terwijl anderen zich uitsluitend bezig hielden met de administratieve ordening en de politieke facade. Hoewel Dhondt van huffs uit medi- aevist was, heeft zijn kennis van de Statenvergaderingen uit de nieuwe geschiedenis hem waarschijnlijk tot zijn revolutionaire inzichten over het ontstaan daarvan gebracht. H.P.H.J. Richard Weemaes, De Sint-Martinuskerk in het land van Beveren (Beveren: Cools, 1979, 406 blz.). Deken Weemaes publiceerde deze omvangrijke detailstudie van zijn kerk op ba- sis van eigen bronnenonderzoek en raadpleging van deskundige streekgenoten. Het boek richt zich duidelijk tot de dorpsintellectuelen en een mimer, gevormd publiek. Door zijn wetenschappelijke basis overstijgt het echter het niveau van een populaire bezoekersgids. Het boek is zeer logisch opgebouwd, maar geeft inhoudelijk teveel details. Het situeren van deze details in een ruimere context maakt het geheel aangenaam om to lezen. In de eerste twee hoofdstukken verbindt de auteur gegevens uit de algemene geschiedenis met de- ze van de streek om de vroege middeleeuwen to evoceren. Daarna geeft hij de achthonderd- jaar-durende evolutie van het kerkgebouw. De meeste bouwkundige gegevens ontleent hij aan de studie van architect Van Driessche over dezelfde kerk. Zelf wijst hij duidelijk aan wat nu nog van deze evolutie zichtbaar is en wat erover in de archieven to vinden is. Vervol- gens bespreekt hij alle details van de stoffering en meubilering van de kerk voor 1839, be- gin van de omvangrijke verbouwingswerken. Hij rondt het chronologisch verhaal of met opnieuw twee hoofdstukken, respectievelijk over gebouw en meubilair. Hij verbreekt dan dit verloop om achtereenvolgens het orgel, de kerkklokken, het edelsmeedwerk en een Lie- vevrouwebeeld tot het laatste detail to bespreken. Hij eindigt zijn boek met twee bijdragen over de pastoors en onderpastoors en het algemeen geestelijk leven van de parochie. In bij- lagen volgen dan nog de belangrijkste teksten, in het Latijn en de vertaling, betreffende de kerk en drie verklarende woordenlijsten. Deze laatste verhogen werkelijk de bruikbaarheid van het boek voor de gewone lezer. Door de overvloed aan details en het situeren in het rui- mer kader is mijns inziens alles over deze kerk gezegd. Het gebrek aan bronnenkritiek en 567 KRONIEK het to sterk beschrijvend karakter van het boek verhinderen ons dit werk als een goede we- tenschappelijke studie van een kerk to bestempelen. Voor de regionale vorser en de kunst- historicus bevat het echter een schat aan gegevens. W.B. Bij gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan heeft de Stichting het Geldersch Landschap een kloek en luxe boekwerk uitgegeven met geologische, natuurhistorische, historisch- geografische en historische bijdragen. Acht zwerfstenen uit het Gelders Landschap heet de gedenkbundel, die onder redactie van D.J.G. Buurman e.a. staat (Arnhem: Stichting Het Geldersch Landschap,1979, 220 blz., f65,-). Zeven wetenschappelijke artikelen bewegen zich rond de drie thema's `bodem', `plant en dier', en `mens' en het achtste houdt zich be- zig met de financiering van deze landschapsbeherende instelling, waarin de elite van het Gelderse land elkaar heeft weten to vinden. Een luxe-editie is het geworden: hoge kwaliteit papier en een rijkdom aan werkelijk prachtige, welgekozen zwart-wit- en kleurenreproduc- ties. Van direct historisch belang is een drietal studies. `Het historisch Landschap van de oostelijke Veluwezoom en Rosendael' (71-116) door H.W.M. van der Wyck is voorname- lijk gebaseerd op beschrijvingen van tijdgenoten. P.J.W. Beltjes schrijft verder `Over Sta- verden en de witte pauwen. Een verkenning' (117-140). Al voor 1300 hield de toenmalige graaf van Gelre bij zijn Huis Staverden op de Veluwe witte pauwen. Er kan gesteld wor- den, dat sedertdien towel bewoners van Staverden als het Gelders landsbestuur de heraldi- sche betekenis van pauweveren in ere hebben weten to houden. P.G. Aalbers behandelt `De Winterswijkse scholtengoederen' (141-159), een flunk complex hofhorige goederen dat door zijn betrekkelijk geisoleerde lugging towel juridisch als landschappelijk door de eeu- wen heen nauwelijks aan veranderingen blootgesteld geweest is. Tot in de negentiende eeuw heeft de horigheid zich in dit gebied kunnen handhaven, maar de sociale en economi- sche positie van de horigen zelf is in de nieuwe tijd alleen maar gunstiger geworden. De be- naming `scholte', oorspronkelijk slechts gevoerd door vertegenwoordigers van de grondei- genaar ter plaatse, werd aan het begin van de negentiende eeuw als eretitel gebruikt door de horige boeren zelf: zij immers hadden zich weten op to werken tot de grootgrondbezitters in deze streek. R.W.M.V.S. Vandaag de dag lijkt er geen stad of gas meer to zijn, dat niet kan bogen op een zoveeljarig, zo niet eeuwig bestaan. 's-Heerenberg doer daarvoor niet onder en heeft zijn 600 jaar oude stadsrechtverlening luister bijgezet met een historisch boekwerk, dat de feestelijkheden met de onvermijdelijke braderie, os-aan-'t-spit en oude-ambachtenmarkt van tegenwoor- dig moet completeren. Het door A.G. van Dalen en medewerkers samengestelde boek draagt de titel Bergh. Heren, land en yolk (Nijmegen: Thoben Offset, 1979, 528 blz., f45,-, ISBN 9061380049) en telt liefst 74 hoofdstukken. De eerste 66 zijn hoofdzakelijk door Van Dalen zelf geschreven en behandelen de ontwikkeling van de vroegste tijd (eerste schriftelijke gegevens vanaf 828) tot heden. De geschiedenis van de hoge heren, seders 1486 als graven Van den Berghe opgenomen in de rijksvorstenstand, en de bevolking van het Berghse land words op een verantwoorde, maar tegelijk ook boeiende en gevarieerde wijze verhaald. Daarbij komen nagenoeg alle aspecten in voldoende onderlinge samenhang aan bod. Met name op politiek en kerkelijk gebied words een meer dan regionaal kader gebo- den. Door aanboring van bronnen niet enkel uit het heerlijkheidsarchief, maar ook uit on- der andere het Hertogelijk Archief in Arnhem en de fondsen die in Dusseldorf berusten is flunk wat nieuwe informatie boven tafel gebracht. Duidelijk words gemaakt, dat de neder- 568 KRONIEK zetting, die in 1379 door de heer van Bergh met stadsiechten begiftigd werd, wel degelijk stedelijke allures gehad heeft ook al is het bevolkingscijfer vrij laag gebleven: omstreeks 1500 circa 700 inwoners. B. Herfkens en J. Thoben hebben de hoofdstukken 67 tot en met 74 voor hun rekening genomen: hierin vindt men uitgebreide informatie over huizen en bewoners van stad en land vanaf 1624/1650 met een topografische reconstructie. Veel deugdelij ke kaarten en plattegronden lichten de situatie toe. Waarom de gegevens uit de vroeg-zestiende-eeuwse belastingregisters in het Huisarchief Bergh hierbij niet betrokken zijn, is niet duidelijk. Dient tenslotte opgemerkt to worden, dat het boek een fors notenapparaat bezit en voor- zien is van vele fraaie illustraties. Ondanks de geringe voorbereidingstijd hebben de auteurs een opmerkelijk resultant geboekt, waaraan menig amateurhistoricus zich mag spiegelen. Overigens: een index words node gemist. R.W.M.V.S. In een aantrekkelijke vorm hebben A. de Smet en L. Dhondt de geschiedenis van Gavere in woord en beeld geschetst (Uitgave van de regionale vereniging voor vreemdelingenverkeer van Oudenaarde, 1980, 147 blz.). Laatstgenoemde vorser heeft zijn historische schets laten voorafgaan door zeer lezenswaardige `Bedenkingen', vooral betreffende de problematiek van de geschiedenis van het platteland. Daarbij words op een boeiende wijze de nadruk ge- legd op de moeilijkheden die er zijn bij het vastleggen van het leven van de vroegere 'lands- man' . Terecht words gesteld dat vele plattelandsgemeenten wel een verleden hebben maar zelden een `geschiedenis'. De historische schets van het Oostvlaamse dorp Gavere betreft ondermeer de periode tijdens het beheer van de bekende Lamoraal van Egmont in de zestiende eeuw en bevat veel meer inlichtingen over `de kleinen en de machtelozen' dan men in de meeste dorpsgeschiedenissen aantreft. De door A, de Smet vervaardigde foto's die na de tekst zijn opgenomen, zijn vooral voor de buitenstaanders zeer sprekende getui- genissen. Vele amateur-historici en zelfs geschoolde historici kunnen in dit boek nuttige voorbeelden' vinden. M. B. Er was zeker reden om bij het 350-jarig bestaan van de Oude Remonstrantse Kerk op, aan of achter de Keizersgracht to Amsterdam een aantal opstellen to bundelen over `Geschiede- nis en toekomst van een Amsterdamse schuilkerk' onder de titel Vrijburg (Amsterdam: Ploegsma, 1980, 112 blz., f22,50, ISBN 90 216 0942 8). Het mooi uitgegeven en geil- lustreerde boekje bestaat uit drie stukken: over het verleden van kerkgebouw en gemeente, over het Amsterdam van heden als centrum van cultuur, en over de toekomst van het Amsterdamse religieuze leven. Alleen het eerste stuk leent zich voor bespreking in deze kroniek. E. Lievense-Pelser is heel nauwgezet de sociale positie van `De Amsterdamse re- monstranten in de zeventiende eeuw' nagegaan, volgens haar grotendeels behorend tot de middengroep en bijzonder offervaardig. H.J. Zantkuijl beschrijft `De architectuur van de Oude Remonstrantse Kerk' met alle veranderingen seders de bouw. J. van Goudoever geeft een portret van Barlaeus, S.B.J. Zilverberg een van Geeraert Brands. Omdat bij het artikel over Barlaeus bronvermelding ontbreekt, blijkt niet waarom de auteur afwijkt van de ver- taling van Barlaeus' epigram over Joden en Christenen die F.F. Blok in 1977 gaf (NAK, LVII, 197). De artikelen over de hedendaagse situatie zijn van R. Roegholt, J. van Kam- pen, J.W.H. Blaauw en J.G. Gaarlandt. J. van Goudoever sluit de rij met een beschrijving hoe hij de functie van het gebouw in 2000 ziet. Ook wie over het heden schrijft, moet recht doen aan de feiten; de pastorie van de Mozes- en Aaronkerk moest niet worden afgebro- 569 KRONIEK ken omdat ze oud en uitgewoond was (93) maar enkel omdat ze uit de weg moest voor boven- en ondergrondse doorbraken. Het boekje zwijgt wet opvallend over de tussentijd, over de toevloed van modern hervormden na 1870, over de aderlating door kerkbouw in Zuid en West, over de uittocht near de forensengemeenten, en de redenen waarom de kerk niet meer voor de eredienst in gebruik is en repetitielokaal is geworden. Al zijn dit meren- deels geen plezierige feiten, ze behoorden toch vermeld. Misschien was dan ook de schets van het heden of het toekomstvisioen wet anders uitgevallen? O.J.D.J. Zonder enige wetenschappelijke pretentie bundelde Cor Jongeneel ruim dertig schetsjes als `Een greep uit de (kerk)geschiedenis van de Alblasserwaard' onder de titel Vierstromen- land (Goudriaan: De Groot, 1980, 152 blz., f22,50, ISBN 9061400422). De waterrijke ti- tel correspondeert met de inhoud, want herhaaldelijk komen overstromingen ter sprake. Vooral die van 1658 heeft heel wet prekende poeten aan het werk gezet. De schrijver ont- leent zijn materiaal meestal aan verzamelwerken, knipsels, sours ook aan eigen archiefon- derzoek of mondelinge overlevering. De meeste aandacht valt op de dorpen Tangs de Graafstroom zelf, niet zozeer op de dijkdorpen. Vooral over predikanten worden allerlei stichtende en anecdotische bijzonderheden meegedeeld. Ook wanner nationals gebeurte- nissen aan de orde komen, zoals 1672 bij Ameide en 1813 bij Gorkum, valt de aandacht op de godsdienstige verwerking ervan. De bronvermelding is summier, ook van de illustraties die origineel zijn uitgezocht en daarom best wet toelichting mochten hebben. O.J.D.J. R. van Lit, Wassenaarse oudheden (Nieuwkoop: Heuff, 1979, 216 blz., f47,50, ISBN 906141 076 2; luxe editie f275,-, ISBN 906141 078 9). De aandacht voor het lokale verle- den blijft voortduren, de historische verenigingen bloeien, de verzamelingen oude ansich- ten vullen al menig boekwerk. In het dorp mijner inwoning, al dertig jaar (vandaar deze aankondiging) heeft een jong enthousiast lid van de historische vereniging Oud Wassenaer, zijn eigen afbeeldingen getekend en van uitvoerige bijschriften voorzien. Het oude Wasse- naer wilds hij zo bewaren en dat is hem aardig gelukt. Keurig netjes heeft hij de kerken, molens, boerderijen en landhuizen van het deftige dorp in zeer geacheveerde maar alle re- lief en leven missende pentekeningen vereeuwigd en ze begeleid met zeer zinnig en boeiend commentaar. Dat alles is in een fraai boekwerk uitgegeven en inwoners van Wassenaer kunnen er veel plezier aan beleven. Het lijkt heel wet, zo allemaal bij elkaar, maar eigenlijk is het triest hoe weinig er werke- lijk van het verleden over is. Die ene kerk dan flog, die ene molen, hier en dear een land- huis dat zelden of nooit ouder is dan de negentiende eeuw, een pear aardige boerderijen, dat is alles. De hele glorie van de zeventiende- en achttiende-eeuwse landgoederen is weg, alleen het uitgebrande Backershagen staat er nog. De tekenaar is waarschijnlijk daarom maar wet buiten de dorpsgrenzen gegaan en heeft ook nog een pear Haagse behuizingen, waaronder het Huis ten Bosch en Voorschotense, met name het glorieuze Duivenvoorde aan de verzameling toegevoegd. Al met al een aardig boek, waarin heel wet wetenswaardigs netjes bij elkaar staat en netjes geillustreerd is zoals het in een net dorp ook past. J.W.S.N. De in 1977 opgerichte Stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek in het zuiden van Nederland die zich op hetzelfde terrein heeft begeven als de al langer bestaande 570 KRONIEK Vereniging tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek, geeft al enige tijd een bulletin met artikelen over de industriele archeologie en een nieuwsbrief met mededelingen uit. Enkele summers van het bulletin verdienen enige aandacht wegens de onderwerpen die worden behandeld: P.J.M. van Gorp, `Over vollen en volmolens', Bulletin van de stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek in het widen van Nederland, IV-VI (1979). Vollen is een bewerking van de wollen stof waarbij het weefsel ontvet words en ver- volgens een verviltingsproces ondergaat. Alle technische aspecten van het vollen en de in- richting van de volmolens worden hier behandeld door iemand die zowel thuis is in de the- one van de textieltechniek als de nodige praktische ervaring heeft opgedaan. Het artikel bevat ook een inventarisatie van de volmolens die er zijn geweest in Oost-Brabant. Wim de Natris, `Wie bouwden de eerste fabrieken?', ibidem, VII (1979), is een korte inleiding, ge- schreven naar aanleiding van het afbranden van de voormalige voor behoud in aanmerking komende textielfabriek van de firma Eycken & Zn. in januari 1979, over vroege fabrieks- ontwerpers. Het blijkt vaak onmogelijk to zijn zelfs maar de naam van de architect of ont- werper to vinden. J.C.T.M. van Laarhoven schrijft over het `Gemeentemuseum Helmond. Een nieuwe toekomst voor een oud kasteel', ibidem, VIII (1980). Het in een middeleeuws kasteel gehuisveste gemeentemuseum Helmond gaat zich in een vernieuwde opzet richten op de negentiende-eeuwse cultuur en met name op de industriele geschiedenis. Aangekon- digd words onder meer een tentoonstelling over de industrieschilder Herman Heyenbrock (1878-1948). A.C.M.K. `De industriele gebouwen van de wolnijverheid in Tilburg. Rapport van de werkcommissie textielindustriele archeologie, uitgebracht door de gemeentelijke monumentencommissie', De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 11-96. Tilburg was de grootste wolstad van Nederland. Deze tak van bedrijvigheid maakte van een dorp een stad en lies overal in de huidige bin- nenstad zijn relicten na in de vorm van arbeiderswoningen en uitgestrekte fabriekscom- plexen. Een enkele fabriek zal misschien behouden blijven, de rest zal waarschijnlijk gesloopt worden. Na de rel rond de overhaaste afbraak van het gave complex `Pieter van Dooren' (1975) werd een Monumentencommissie opgericht die in oktober 1977 besloot over to gaan tot een inventarisatie van de nog bestaande oude fabriekscomplexen. In febru- ari 1979 werd het project afgerond door middel van een rapport dat nu is gepubliceerd. De praktische zijde van dit werkstuk is een aanbeveling aan de Monumentencommissie het ge- meentebestuur to adviseren een van de drie door haar uitgeselecteerde complexes to behou- den. De voorkeur van de werkcommissie ging uit naar de voormalige fabriek van C. Mom- mers & Co.. Na een inleiding van F. van Puijenbroek met een korte schets van de geschie- denis van de Tilburgse wollenstoffenindustrie volgt het deel met de bouwkundige beschrij- vingen van veertien fabrieken waaronder de drie uitgeselecteerde die uitvoeriger behandeld worden. Iedere beschrijving bestaat uit een schema met zakelijke gegevens met er tegeno- ver een kadastrale kaart waarop de fabrieksgebouwen gearceerd staan aangegeven. Aan de hand van foto's worden de gebouwen beschreven en tenslotte words een summiere be- drijfsgeschiedenis gegeven. A.C.M.K. In 1890 publiceerde Robert Fruin zijn bekende opstel `Over de vereniging van Delfshaven met Rotterdam'. Een zeker leedvermaak kiosk wel door in dat stuk; Fruin vond het mooi dat deze voorhaven van Delft, op het eind van de veertiende eeuw gesticht als duidelijke concurrent van Rotterdam, nu met hangende pootjes om annexatie kwam vragen. De 571 KRONIEK plaats was namelijk nooit tot bloei gekomen. Delft waakte argwanend dat daar geen in- dustrie kon opkomen of een antler bedrijf dat concurrentie voor de moederstad kon ople- veren. Ook een bestaan als zelfstandige gemeente sinds de Bataafse tijd had geen soelaas gebracht en er waren in 1886 zoveel bedeelden dat men graag de verantwoordelijkheid aan Rotterdam overdroeg. In het boek van Herman Romer, Delven in Delfshaven (Den Haag: Kruseman, 1979, 124 blz., f34,50, ISBN 90 233 0403 9) words onthuld waarom Rotterdam ook wel voor annexatie voelde. In Delfshaven kende men, in tegenstelling tot Rotterdam, nauwelijks bouwvoorschriften zodat de aannemers hun gammele arbeidershuizen liever daar neerzetten dan in de stall waar de bewoners daarvan hun emplooi moesten vinden. Overigens betekende de annexatie niet dat nu meteen een dynamische ontwikkeling inzette. In 1903 bereikte een actiegroep, de `Anti-Stoomtrambond' zelfs dat de stoomtram die tot dan toe de verbinding tussen Rotterdam en Delfshaven verzorgde en nogal was ongelukken maakte, vervangen werd door een paardentram. Het oude Delfshaven zelf begon to ver- krotten. Pas in onze dagen probeert men door restauratie to redden was er nog staat aan oude huizen rondom de `Albrechtskolk', waarin oudtijds de Delftse schepen lagen. De heer Romer schrijft goed, hij publiceert zelfs in zijn boek een eigen gedicht over de Pilgrim Fathers, die uit Delfshaven vertrokken zijn om in Plymouth scheep to gaan op de Mayflo- wer. Het boek is verdienstelijk geillustreerd onder meer met oude ansichtkaarten, maar de heer Romer is geen historicus en hij heeft zijn boek samengesteld met behulp van een vrij beperkte keuze uit de literatuur. Dat doer daaraan wel afbreuk. H.P.H. J. MIDDELEEUWEN Sinds 1970 verschijnt de Verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten, waarmee een opvallende achterstand, vergeleken met de ons omringende landen, words ingelopen. In de Series Major komen de complete vertalingen, in de Series Minor de bloemlezingen voor persoonlijk gebruik. Thans is door C.C. de Bruin uitgegeven Het Nieuwe Testament van de Moderne Devotie (Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi, series major, II, volumen 11; Leiden: Brill, 1980, xii + 340 blz., f96,-, ISBN 9004060251). Naar alge- meen oordeel is deze vertaling het werk van Johan Scutken, een leerling van Geert Grote, die to Windesheim in de bibliotheek heeft gewerkt. Het kenmerkt de voorzichtigheid van de huidige uitgever dat hij, hoewel hij van Scutkens auteurschap overtuigd is, hem toch niet op het titelblad noemt omdat het strikte bewijs (nog) niet is geleverd. Deze eerste volle- dige Noordnederlandse vertaling is, blijkens de handschriften en drukken, zeer populair geweest. De editie is voorzien van een woord vooraf, dat aan een enkel voorbeeld toont hoe Scutken bepaalde stukken overnam uit Geert Grote's getijdenboek maar andere ge- deelten toch helemaal nieuw vertaalde. Basis voor deze uitgave vormt een handschrift uit 1399, dat zich bevindt in de Koninklijke Bilbiotheek to Den Haag (75 E 8). De vier tekst- bladen die als illustratie zijn opgenomen, laten zien hoe er tussen de bijbeltekst allerlei glossen stonden. Deze zijn niet overgenomen, wel de inleidingen op de brieven van Paulus gezamenlijk en op iedere brief apart. Niet words toegelicht waarom de evangelieverhalen zonder zo'n prolong zijn en waarom de eerste regels van Lukas' evangelieverhaal (vs 1-4) niet in het handschrift stonden (68). In hoeverre Scutken bij de glossen gebruik maakte `van Gregorius, Beda, Petrus Lombardus en de Glossa Ordinaria' (ix) kan de lezer uit de tekstuitgave zelf niet opmaken. Wie theologisch meer wil weten zal dus toch naar Den 572 Haag toe moeten. Maar was deze editie wel geeft, is een nauwkeurig en zeer fraai gedrukt boek dat de eigenlijke bijbeltekst zelf bevat. Zo is een bron bereikbaar gemaakt, zonder welke de vijftiende-eeuwse vroomheid, taal en cultuur met goed to begrijpen zijn. O.J.D.J. P. Gerbenzon, ed., Enige middeleeuwse Ommelander dijk- en ,zijlrechten (Uitgegeven door Groninger studenten onder leiding en met medewerking van P. Gerbenzon, Werken der Stichting tot Uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, V; Zutphen: Walburg Pers,1980, 80 blz., ISBN 906011126 5). De geschiedenis van het waterstaatsrecht is een belangrijk onderdeel van de regionale historic. De noodzaak tot beheersing der wa- terhuishouding dwong de bewoners tot het scheppen van speciale sociale banden en ver- plichtingen. Dit drukte zich vooral uit in rechtsregels. Het boeiende van dergelijke rechts- optekeningen ligt in hun rijke geschakeerdheid. Dat gelds ook voor de editie van deze acht Groningse teksten uit de jaren 1422 tot 1509 betreffende het Aduarder zijlvest, Humster- land en Ommelanden. Immers, ze betreffen niet alleen maar `technische' aspecten van de beheersing der waterhuishouding en de rechten en verplichtingen der betrokkenen to dien aanzien, maar ze behelzen allerlei regels van `strafrecht' . Niet van een modern over- heidsstrafrecht, maar van een verzoeningsstrafrecht tussen de rechtsgenoten: geen lijfstraf- fen worden bepaald, maar boeten. De uitgevers van deze teksten hebben het zich niet tot task gerekend de lezer tot die gevarieerde inhoud in to leiden. De ene helft van het boekje bestaat uit een kritische, codicologische tekstvergelijking, uitgevoerd met de acribie die men van de verantwoordelijke editor gewend is. De andere helft bestaat uit een editie der teksten (de helft daarvan words weer ingenomen door noten met varianten). Enige ervan verschijnen hier voor het eerst in druk. Heel interessant is de vergelijkende editie van de Humsterlander en Ommelander dijkrechten van 1501. Ik vraag mij slechts of waarom voor de teksteditie - het piece de resistance, dacht ik - een klein, lastig leesbaar lettertype is ge- kozen. A.H.H. In Numaga, XXVII (1980) 102-122, puurt P.M.J.C. de Kort met zijn artikel `De broeder- schap van het Heilig Kruis to Nijmegen: een momentopname uit het midden van de vijf- tiende eeuw' welhaast het maximum uit de oudste bewaard gebleven Nijmeegse broeder- schapsrekening van 1456-1457 om het inzicht in het feitelijk belang van deze instelling to verdiepen. In de inleidende paragrafen words het fenomeen als zodanig in brede histori- sche contekst geplaatst en words het Nijmeegse broederschapsleven globaal geschetst. Uit- voeriger words ingegaan op de armenzorg als task van de broederschap, waarbij voorzich- tig gepoogd words kwaliteit en kwantiteit van de bedeling to relateren aan de omvang van de behoeftigheid ter plaatse. Bij het ontbreken van voldoende betrouwbare demografische informatie moet deze poging een relatief hypothetisch karakter vertonen. R.W.M.V.S. De Gentse emeritus hoogleraar Charles Verlinden blijft zeer actief in het publiceren van bijdragen over ontdekkingsgeschiedenis en kolonisatie. Thans publiceert hij een - ook voor de geschiedenis der Nederlanden - zeer rijke synthese onder de titel: Perspectiefver- schuivingen in de vroege geschiedenis der Europese expansie (Mededelingen van de Konink- lijke Academic voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van Belgie, klasse der let- teren, XLII, 1; Brussels Koninklijke Academic, 1980, 22 blz., BF 150,-). Verlinden on- derstreept vooreerst dat de Europese expansie lang vbbr Columbus' ontdekkingen is aan- 573 gevangen en ontwikkelt dan een expose over de vroege Portugese expansie waarbij hij on- der meer zeer veel belang hecht aan de collaboratie van de Italiaanse zeevaarders in Portu- gese dienst en aan de internationals samenwerking bij de kolonisatie van het eilandenrijk van Hendrik de zeevaarder, waarbij ook vele Vlamingen betrokken waren. Verlinden resu- meert in zijn zeer uitgebalanceerd verhaal zijn opzoekingen van de laatste twintig jaar en belooft nog meer van dergelijke bijdragen over de vroege Spaanse expansie en over die van de Noord- en Oosteuropese volkeren. Naar deze artikelen zal door menig historicus met veel belangstelling worden uitgekeken. M.B. In `The Birth Dates of John Colet and Erasmus of Rotterdam: Fresh Documentary Evi- dence', Renaissance Quarterly, XXXII (1979) 73-76 gaat John B. Gleason nader in op de studie van A.C.F. Koch uit 1969, The Year of Erasmus' Birth. Daarin stelt Koch (38): `If we base ourselves on information given by Erasmus about his schooldays in Deventer, his year of birth must be considered to be 1467 rather than 1468, certainly not 1466 or 1469'. Gleason toont aan dat John Colet in de tweeds helft van januari 1467 is geboren en aange- zien Colet twee of drie maanden jonger was dan Erasmus most diens geboortedatum 28 oktober 1466 zijn `for no other October 28 is consistent with the data here considered'. G.N.V.D.P. NIEUWE GESCHIEDENIS Aan de hand van recente historische literatuur gaat D. Haks in op het ontstaan en bestaan van het moderns gezin. In zijn artikel `Het gezin tijdens het ancien regime: een historiogra- fisch overzicht' stelt hij vragen aan de orde zoals: kwam dat gezin, waarin alleen ouders met hun kinderen samenleefden toen voor `of ontstond het toen, bij welke socials groep(en) moeten we het plaatsen en welke verklaringen worden hiervoor door de verschil- lende auteurs gegeven?'. Hoe stond het met het contact met verwanten, de vrijheid en mo- tivatie bij de keuze van een huwelijkspartner, de gezagsverhoudingen en sfeer binnen het gezin, met de seksualiteit en geboortenbeperking? In het Tijdschrift voor socials geschiede- nis, XIX (1980) 235-270. P.D. 't H. H.L. Houtzager, Medicyns, vroedwyfs en chirurgyns. Schets van de gezondheidszorg in Delft en beschrijving van het Theatrum Anatomicum aldaar in de 16e en 17e eeuw (Serie- uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum V; Amsterdam: Rodopi, 1979, 133 biz., f20,-, ISBN 90 6203 5213). Plaatselijke geschiedkundige beschrijvingen, vaak een resul- tant van exploratie van de stadsarchieven worden regelmatig in jaarboeken of genoot- schapsverslagen onder de aandacht van het publiek gebracht. De belangstelling voor het verleden van de plaatselijke gezondheidszorg neemt zowel bij historici als medici historici toe. Ook dit boekje is zo'n getuigenis van het Delfts medisch historisch verleden. Dit verle- den verdiende ongetwijfeld deze studie, want de schilderijen van het Delfts chirurgijnsgilde verraden een levendig medisch bedrij f, en de namen van Antonie van Leeuwenhoek en Reinier de Graaf zijn met de Delftse geschiedenis nauw verbonden. Het is daarom toe to juichen dat de auteur zich juist heeft toegelegd op de geschiedenis van het chirurgijnsgilde en het Theatrum Anatomicum to Delft. Daarbij gnat hij systematisch de lokaties van de Delftse anatomieplaats na en schenkt hij uitvoerig aandacht aan het interieur van de anato- 574 KRONIEK mische kamer in het Maria Magdalena convent. Ook geeft hij een beschrijving van de twee beroemde schilderijen, namelijk de Anatomische Les van dr. Willem van der Meer door Michiel en Pieter van Mierevelt (1617) en de Anatomische Les van dr. Cornelis Isaacsz's Gravezande door Cornelis de Man (1681). Uit de levendige presentatie van de archiefstukken krijgt men een aardige indruk van de stoffering van het chirurgijnsbedrijf. Ik had graag.nog wat meer vernomen over de aard van de anatomische demonstraties, in deze allegorisch beladen atmosfeer. De latere Leidse hoogleraar Antonius Nuck, demonstreerde op 2 december 1682 de bouw van het oog voor zijn confraters, men mag aannemen dat de Delftse chirurgijns niet gehinderd door de con- currentie van een medische faculteit, een bloeiende gilde-praxis hadden met anatomische oefeningen op een behoorlijk peil. De auteur heeft de praktijk van de artsen in relatie tot het ziekenhuiswezen buiten beschouwing gelaten, omdat dit aspect van de gezondheids- zorg al elders was beschreven. Dat neemt niet weg dat ook over ziekten in Delft heel wat in het boekje van Houtzager staat dat wetenswaardig is, bijvoorbeeld de epidemieen, die Delft in de zestiende eeuw teisterden, waarbij Pieter van Foreest als Hollandse Hippocrates frappante resultaten be- reikte ondanks de barre hygienische omstandigheden. Ook de vroedvrouwen, die in Delft al spoedig hun positie hadden geregeld, komen ruim aan de orde. Houtzager last de lezers kennismaken met een bloeiend medisch leven in een kleine Hollandse stad, als zodanig een aardige bijdrage tot het netwerk van de algemene medische geschiedenis van de Nederland- se steden. A.M.L.E. Alastair Duke, `Salvation by Coercion: the Controversy surrounding the `Inquisition' in the Low Countries on the Eve of the Revolt', Reformation Principle and Practice: Essays in honour of Arthur Geoffrey Dickens, Peter Newman Brooks, ed. (Londen: Scolar Press, 1980) 137-156. Deze beknopte verhandeling bestrijkt het gehele terrein van de Nederlandse hervorming vanaf het eerste begin omstreeks 1520 tot aan de Opstand. Door zijn uitsteken- de beheersing van de bronnen, gedrukt en ongedrukt, en van de omvangrijke literatuur is de schrijver in staat wezenlijke aspecten van de desbetreffende problematiek aan de orde to stellen en to verhelderen. Zo besteedt hij aandacht aan de vervolgingspraktijk sedert de in- stelling van de kortstondige wereldlijke inquisitie-rechtbank van 1522. Van de aanvang of stuitte de uitvoering der keizerlij ke plakkaten tegen de ketterij op de verkapte tegenwer- king van de gewestelijke en stedelijke autoriteiten in de Lage Landen. Zijn voorbeelden ontleent Duke aan velerlei bronnen, waarbij de situatie in principe nauweiij ks anders blij kt to zijn in Brabant of Vlaanderen, dan in Holland of Friesland. In de `pays de nouvelle con- quests' als Groningen en Gelderland opereerden de gewestelijke Staten zeer zelfstandig en bleken de bijzondere moeilijkheden voor de toepassing der inquisitie in een Standestaat met gevestigde privileges overduidelijk. A.F.M. Hoe in lang bekende collecties nog altijd ontdekkingen kunnen worden gedaan, blijkt uit twee artikelen van D. Nauta in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 182-185 en 193-202. `Een verloren gewaande brief van Johannes a Lasco. 28 april 1550' be- rust in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, en is door A Lasco vlak voor zijn ver- trek naar Engeland gezonden aan Hermannus Lenthius to Emden nu hijzelf voor het Inte- rim most uitwijken. Het tweeds artikel behandelt `Drie brieven van Gisbertus Voetius'. De eerste, gevonden in het British Museum, is op 4 augustus 1638 geschreven aan Trigland to 575 KRONIEK Leiden en gaat over de kerkelijke geldigheid van het afsluitende theologische examen to Utrecht. De tweede en derde bevinden zich in de Zentralbibliothek to Zurich. Op 28 okto- ber 1644 schreef Voetius aan Johannes Blaeu een verzoek om een Latijns boekje tegen het mohammedanisme uit to geven waarvoor Voetius een voorrede had geschreven. Op 12 april 1664 schreef hij aan Joh. Henr. Heidegger to Steinfurt om bemiddeling voor de doopsgezinden to Zurich. Naar Voetius had vernomen, werden die niet alleen het land uit- gezet maar ook van hun bezittingen beroofd. Dat laatste vond Voetius onrechtvaardig, want in zijn eigen omgeving waren de doopsgezinden beslist niet ketters en bovendien ble- ken zijzelf zeer mild voor vervolgde gereformeerden of waldenzen. Hij hoopte dat Heideg- ger zijn relaties in Zurich van het onjuiste van deze vervolging wilde overtuigen. De brieven van A Lasco en die van Voetius aan Blaeu en aan Heidegger zijn letterlijk afgedrukt. Voor- al de laatste past niet in het gangbare beeld van een Calvinist - maar dat beeld is ook aan herziening toe. O.J.D.J. Dat er veel verband bestond tussen `The Netherlands and the Anglo-Papal Reconciliation of 1554', waarover D.M. Loades schrijft in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 39-55, zal menigeen niet hebben gedacht, maar blijkt eigenlijk ook niet uit dit artikel. Die verzoening kwam voort uit het verlangen van Mary Tudor, ook als vorstin de band to herstellen met de kerk waaraan zij trouw was gebleven, uit het verlangen van Karel V, via het huwelijk van zijn zoon diens macht in het westen uit to breiden nu de Duitse lan- den naar Karels broer zouden gaan, en uit het verlangen van de pans, to herstellen wat Hendrik VIII en de regenten van Eduard VI hadden aangericht. De Nederlanden pasten al- leen in zoverre in deze plannen, dat Karel V ze als Bourgondische kreits had losgemaakt van het Duitse keizerschap en dat ze als erfdeel zouden worden toegewezen aan kinderen uit het huwelijk van Filips en Mary, terwijl Spanje, de Italiaanse en overzeese gebieden zouden gaan naar kinderen uit het eerste huwelijk van Filips. De titel had beter `Karel V's' toe- komstdromen in 1553' kunnen luiden want van dit plan om in het westen een nieuw katho- liek en economisch blok to vormen kwam niets terecht. O.J.D.J. Een zestiende-eeuwse Hollander in het Verre Oosten en het Hoge Noorden. Leven, wer- ken, reizen en avonturen van Jan Huyghen van Linschoten (1563-1611), A. van der Moer, ed. ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1979, 260 blz., f59,50, ISBN 90 247 2149 0). De Linschoten Vereeniging heeft zich steeds veel moeite gegeven voor de bekendmaking van de geschriften van haar naamgever. Het reeds in 1910 verschenen tweede deel van haar werken was het Itinerario, voor de uitgave gereed gemaakt door de vermaarde orientalist H. Kern. In 1914 volgden de Reizen naar het Noorden (S.P.L. 'Honore Naber), in 1934 de Beschryvinghe van de Gantsche Custe... (C.P. Burger en F.W.T. Hunger) en in 1939 het Reysgeschrift der Portugaloysers (J.C.M. Warnsinck). Toen de Itinerario-uitgave was uit- verkocht, verscheen daarvan tussen 1955 en 1957 een tweede druk in drie delen, bewerkt door H. Terpstra, die er een aantal noten en een waardevolle inleiding van historische aard aan toevoegde. In 1979 besloot de vereniging de uitgave van werken van wat andere aard op touw to zetten, namelijk minder bedoeld voor vakmensen dan voor het grote publiek, waarvan men aannam dat het liever modern Nederlands leest, dat het een afschuw heeft van noten en dat men het `vervelende' stukken moet besparen. Het zal een Jan Huyghen serie worden. Het is mij niet duidelijk op welk publiek men mikt. Zijn er heus lieden die het toch werkelijk niet moeilijke last-zestiende- of zeventiende-eeuwse Nederlands, dat 576 KRONIEK voortreffelijk is toegelicht, niet kunnen begrijpen of die zich daarvoor gees tikje moeite willen geven, maar die wel naar een `vertaling' zullen grijpen? Ik betwijfel het. De voorzit- ter van de vereniging heeft het eerste dee! van de nieuwe serie gereedgemaakt. Anders dan men waarschijnlijk uit de titel zou opmaken geeft het een moderns omzetting van het Itine- rario en van de Reizen naar het Noorden, voorafgegaan door een korte inleiding (niet meer dan ties bladzijden) over Jan Huyghens levers en werken. Uit het Itinerario zijn 34 van de 99 hoofdstukken weggelaten, namelijk de hoofdstukken die betrekking hebben op Aziati- sche produkten, voorts is hier en daar jets weggelaten wat minder interessant wordt geacht. De Reizen werden alleen op de laatste wijze ingekort. Admiraal Van der Moer heeft zich veel moeite gegeven our de teksten voor de huidige lezer aantrekkelijk to makes, niet alleen door het vervangen van verouderde woorden maar ook door de zinsbouw to moderniseren en hij is daarin zeer goed geslaagd. Werd het oude, vlot geschreven Itinerario omstreeks 1600 niet alleen gelezen door belanghebbenden bij en belangstellenden in de grote vaart, maar ook als amusement door het grote publiek, misschien zal dit prettig leesbare boek toch ook meer twintigste eeuwers trekken dan ik verwacht. Sours is de vertaling wat vrijer dan ik op mijn verantwoording zou hebben durven semen, maar dat lijkt me bij het gestel- de doe! van niet veel belang. Enkele males is ze bepaald four. Ik laat die slakken our dezelf- de reden huns weegs gaan, maar een daarvan laat ik mij niet ontgaan. Op paging 76 las ik, dat zekere menses `volgens de Romeinse ritus getrouwd zijn'. Dat leek me raar en het bleek dat het origineel zich heel wat beter uitdrukt. In het Itinerario (I, 147) staat namelijk dat een huweli j k plaatsvond `sae die usantien ends ceremonies van die Roomsche kercke'. Het trof mij bij het herlezen van het Itinerario weer hoe voortreffelijk Jan Huyghen waar- nam, hoe knap hij uit zijn informanten wist to hales wat voor hem van belang was en hoe goed hij zijn van her en der verkregen gegevens met elkaar in verband wist to brengen. Men bedenke daarbij dat de kennis van Zuid- en Oost-Azie in ons land destijds nog zeer gering was. Ook vie! mij weer op hoe voor de last-zestiende-eeuwers, hun kinderen en kindskin- deren het verschil tussen christenen en niet-christenen veel sterker sprak dan dat tussen Eu- ropeanen en andere bewoners van de aarde. W.Ph.C. De Brugse archivaris Noel Geirnaert geeft enkele suggestieve bijzonderheden betreffende `Claude Verdonck en de boeken van de Duinenabdij (1578-1584)', Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde, taal- en volkskunde, LXXX (1980) 176-178. In de bekende rumoerige jaren verbleven abt en wellicht ook de meeste monniken in het Dui- nenhuis to Brugge. In 1578 besloot het calvinistische stadsbestuur aldaar een `publique li- brairie' op to richten waarbij de `bests' boeken zouden worden gekozen uit het boekenbe- zit van de Brugse kloosters. Aangezien de monniken van de Duinenabdij een alimentatie genoten van het Brugse stadsbestuur, vieien ook zij onder deze verordening. In 1582 werd een deel van het boekenbezit van de abt in beslag genomen en in de nieuwe stadsbiblio- theek geplaatst. De in de titel vermelde Claude Verdonck was waarschijnlijk een vertrou- wensman die voorheen een gedeelte van de boeken uit het Brugse Duinenhuis had kunnen redden door ze naar zijn eigen huffs over to brengen. Een pittoresk verhaal dat heel wat ach- tergronden naar voren schuift en mogelijkheden oppert omtrent deze tijden van repressie en to vlugge conclusies van andere historici ontzenuwt. M.B. Toes J. Reitsma en S.D. van Veers de acta van de provincials synoden uitgaven, moesten ze voor Overijssel beginners met die van een synods to Kampen in 1584, hoewel ze wisten 577 KRONIEK dat er nog eerder synoden waren gehouden, volgens hen zelfs een zestal maar daarvan wa- ren de acts onvindbaar. J.G.J. van Booma geeft nu in het Nederlands archief voor kerkge- schiedenis, LX (1980) 107-113 de `Acts van een reeds in 1579 gehouden Overijsselse syno- de', en kondigt aan dat hij nog zal komen met de acts van een synode van 2 februari 1580 to Deventer en van 10 april 1581 to Kampen. Nog niet teruggevonden zijn de acts van een synode to Zwolle op 12 maart 1582 en to Deventer op 9 april 1583. De hier gepubliceerde is op 22 September 1579 gehouden to Kampen en de tekst is teruggevonden (door Van Booma zelf of door J.P. van Dooren, dat words niet geheel duidelijk) in een bundel afschriften in het archief van de classis Nijmegen. De synode heeft zich vooral beziggehouden met het behandelen van de besluiten van de nationals synode van Dordrecht in 1578. O.J.D.J. Apologie of Verantwoording van de prins van Oranje 1581 gevolgd door het Plakkaat van Verlating 1581, A. Alberts en J.E. Verlaan, ed. (Nieuwkoop: Heureka, 1980, 159 blz., f25,-, ISBN 9062621511) en Plakkaat van Verlatinge 1581, M.E.H.N. Mout, ed. ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 129 blz., f25,-, ISBN 9012 02750 0). Tegen de eerste van beide bovengenoemde moderns edities kunnen ernstige bezwaren worden aange- voerd. De Apologie van 1581 heeft daarbij vele coupures ondergaan en is voorts in heden- daags Nederlands overgezet, waarbij niet het Franse origineel maar de Nederlandse uitgave als grondslag heeft gediend. Ook op inleiding en annotatie is het nodige aan to merken. In een aantekening bij een gecoupeerde passage (112) wordt bijvoorbeeld de heer van Selles en zijn optreden in het geheel niet verklaard (140). Deze ook in het Plakkaat van Verlatinge voorkomende figuur (155) was op het einde van 1577 door de koning met brieven naar de Staten-Generaal gezonden (Jean Noircarmes, baron van Selles). De niet-geidentificeerde heer van Haussy (137) is een broer van Bossu zoals raadpleging van Groen van Prinsterer, Archives gemakkelijk kan leren. De door de staatsuitgeverij aan de Staten-Generaal aangeboden editie van het Plakkaat bevat naast de facsimile-uitgave van de originele druk van 1581 een overkorte transcriptie en een moderns vertaling die daarbij nauw aansluit. Voorts is behalve een deugdelijke an- notatie een inleiding toegevoegd, die was betreft het verloop der gebeurtenissen globaal is, maar over inhoud en betekenis van het stuk aan de hand van de bekende werken van De Vrankrijker en Geurts vooral uitvoerig informeert. De bewerking van het Plakkaat in de editie van Alberts-Verlaan is door de bekortingen in de tekst onbevredigend, evenals die van de Apologie: het zijn de documenten zelf niet meer. A.F.M. In het tijdschrift Mare Luso-Indicum, l'Ocean Indien, les pays riverains et les relations in- ternationales, IV (1980) (verkrijgbaar bij de Societe d'histoire de 1'Orient, 26 rue Geoffroy l'Asnier, 75004 Parijs) vindt men een studie van mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz, `The Structures of Trade in the Early 17th Century. A Critical Appraisal', geschreven in reactie op het belangrijke werk van Niels Steengaard, dat in de eerste editie (1973) heette: Car- racks, Caravans and Companies. The Structural Crisis in the European-Asian Trade in the Early 17th Century en in de tweeds editie van 1975: The Asian Trade Revolutions of the 17th Century, the East India Companies and the Decline of the Caravan Trade. Zij heeft bezwaren, zowel tegen het eerste, structurele, als tegen het tweeds, evenementiele, gedeelte van het boek. De auteur wijst er onder andere op dat Steengaard het handelsverkeer in de Perzische Golf overschatte en daardoor to weinig aandacht gaf aan Zuidoost-Azie, waar 578 KRONIEK onze VOC in de eerste plaats optrad en haar centrum had. Ook de behandeling van andere bezwaren, die in deze korte aankondiging niet aan de orde kunnen komen, geeft nieuwe in- zichten in onze koloniale geschiedenis. W.Ph.C Opvallend snel heeft de remonstrantse theologie zich na 1620 ontwikkeld in de richting van de Verlichting. Was dat to danken of to wijten aan haar voornaamste woordvoerder, Epis- copius, of was dat al begonnen in het werk van Arminius zelf? G.J. Hoenderdaal onder- zocht de overgang tussen die twee: `Arminius en Episcopius' in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 203-235. In het begin van dit leerstellig onderzoek gaat hij in op de vraag of Oldenbarnevelt betrokken is geweest bij het ontstaan van de Re- monstrantie, zoals Den Tex heeft gesteld. Indien dit het geval was geweest, vraagt Hoen- derdaal zich of waarom Oldenbarnevelt het stuk dan zo lang onder zich heeft gehouden. Voor de staatkundige punten was geen jurist nodig, want daarvoor had Uytenbogaert er- varing genoeg, aldus Hoenderdaal. O.J.D.J. In D. Pennington en K. Thomas, ed., Puritans and Revolutionaries. Essays in Seventeenth-Century History presented to Christopher Hill (Oxford: Oxford University Press, 1978) vindt men een bijdrage van K.H.D. Haley, getiteld `Sir Johannes Rothe: Eng- lish Knight and Dutch Fifth Monarchist'. Hoewel Elias reeds vermoedde (II, 896) dat de Amsterdammer Rothe, de zoon van een rijk koopman en een burgemeestersdochter, door zijn huwelijk de schoonzoon was geworden van de befaamde geleerde Samuel Hartlib, was er hier to lande over 's mans verblijf en contacten in Engeland nog vrijwel niets bekend. Wij wisten, bijvoorbeeld dankzij M.G. de Boer's artikel in het Tijdschrift voor Geschiede- nis van 1900, nog slechts van een chiliast die een aantal pamfletten schreef, vooral in 1672 en de jaren die volgden, pamfletten die eerst het kerkelijk bestel en weldra ook de stadhou- der en diens beleid op heftige wijze in gebreke stelden. Nu onthult Haley's opstel ons vrij wat over die Engelse zijde van Rothe's leven. Hij heeft bijvoorbeeld, in augustus 1660 nota bene, een `knighthood' van Karel II verworven, wat hem later niet zou verhinderen fel uit to halen tegen de Stuart-Oranje alliantie en de moge- lijke vernieuwing ervan. Het is nu ook waarschijnlijker geworden dat Rothe's vroege reli- gieuze ervaring, opgedaan tijdens de perioden van inkeer en bezinning al vbor 1660, is aan- gescherpt onder invloed van denkbeelden en verwachtingen waarmee hij in het schoonou- derlijk milieu in aanraking gekomen is. De kritische instelling jegens het stadhouderlijk be- leid die al spoedig na 1672 in het ouderlijk milieu der Amsterdamse patriciers weer naar vo- ren kwam, gaf dan bovendien aan Rothe's latere geschriften nog een bijzonder actueel po- litiek accent mee. Haley heeft intussen onze kennis over de man nog in een tweede opzicht aangevuld. Hij maakte gebruik van een in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig boekdeel, bevattende Ro- the's Werken, die vrij wat meer omvatten dan wat men in pamflet-catalogi aantreft. Daar- door is het nog eens extra-duidelijk geworden dat Rothe, al vond hij vrij wat gehoor tij- dens de crisis van 1672 en al klaagde hij over belastingdruk en onzedelijk gedrag van hoog- geplaatsten, geen goedgeprofileerde beweging van sociaal protest ontketenen kon. Hij was daar zelf de man niet naar en hij had hier ook - anders dan Engelse chiliasten twee decen- nia eerder - de omstandigheden niet ten voile mee. Geprikkelde autoriteiten aan weerszijden van de Noordzee werkten samen en grepen in. Dat Rothe's verwanten, toen hij vijftien jaar in het tuchthuis gezeten had, in 1691 tenslotte 579 KRONIEK kans zagen hem vrij to krijgen, mag men wellicht mede toeschrijven aan de omstandigheid dat een chiliastisch protest als dat van Rothe bij de tijdgeest van de jaren negentig helemaal niet meer aansloot, zodat de man dus ongevaarlijk was geworden. D.J.R. William Harrisons brieven uit Den Haag en Utrecht van de jaren 1711 en 1712 zijn uitgege- ven door Linda Frey, Marsha Frey en John C. Rule, Observations from The Hague and Utrecht: William Harrison's Letters to Henry Watkins, 1711-1712 (Columbus, Ohio: Ohio State University Libraries, Publications Committee, 1979, lx en 233 biz., $14,95, ISBN 0 88215 0421). William Henry Harrison, `private secretary' van lord Raby-Strafford, de Engelse ambassadeur in Den Haag en gevolmachtigde bij het vredescongres to Utrecht, was afkomstig uit de literaire kring rond Addison en Swift en redacteur van `the Tatler' na- dat Steele zich had teruggetrokken. De 90 brieven zijn gericht aan Henry Watkins, gedesig- neerd `queen's secretary' van Strafford, die nog niet in functie was getreden maar zich nog bij het Engelse leger to velde beyond. Harrison schrijft in een levendige stijl, typeert rack en komt met allerlei vooraanstaande personen in contact, maar was in een to ondergeschik- te positie om veel werkelijke geheimen to horen. Ondanks dat geven vooral de latere brie- yen uit Utrecht een aardig beeld van de toestand in die stad bij het begin van het Vredes- congres, zonder dat Harrison veel blijkt to weten van de eigenlijke onderhandelingen. Aan Harrisons korte diplomatieke carriere kwam in het begin van 1713 een einde door zijn plot- selinge dood tijdens een bezoek aan Londen. De brieven zijn voortreffelijk uitgegeven, met een inleiding waarin personen en omstandigheden werden geschetst, en voorzien van een sobere maar doeltreffende annotatie. A.J.V. W. Ph. Coolhaas, Generale missiven van gouverneur-generaal en raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, VII, 1713-1725 (Rijks Geschiedkundige Publica- tion, grote serie CLXIV; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1979, xii + 837 biz., f l55, , ISBN 90 247 2268 3). De waarde van de generale missiven voor de beoefening van diverse facetten van de geschiedenis, niet slechts van de Verenigde Oostindische Compagnie, maar van Azie in hot algemeen, mag langzamerhand bekend verondersteld worden. Heren XVII stelden niet slechts prijs op gedetailleerde kennis van reilen en zeilen van hun overzees be- drijf, maar ook van alles wat daarop van invloed zou kunnen zijn. En dus schreven de gouverneurs-generaal en raden over de meest uiteenlopende zaken, alfabetisch gerang- schikt tussen aardbeving en zijdecultuur en tussen Acapulco en Zweden. Kwesties van di- vers belang passeerden daarbij in bonte mengeling de revue: de totale omzet van de Com- pagnie zowel als de opbrengst van een enkele scheepsmast, hot lot van door oorlogen ge- teisterde volken evengoed als dat van notaris Winkelmans die zijn (rijke?) weduwe niet aan de hack mocht slaan zolang zij haar onschuld aan de dood van haar zwager niet had bewe- zen. Economische zaken overwegen: hot register bevat 144 verwijzingen naar hot tref- woord good tegenover 4 naar de Bijbel. Men kan die getalsverhouding echter niet zonder meer typerend voor de VOC noemen, dronkenschap scoort ook slechts 5 vermeldingen, terwijl arak, bier en wijn toch 50 maal voorkomen. Nauwkeuriger kennisneming leert, dat in de generale missiven een zeer breed spectrum van zaken aan de orde komt dat voor de economische, sociale, politieke en culturele geschiedenis (en dat laatste veel ruimer dan de koloniale geschiedenis alleen) van grote betekenis is. In originals beslaat dat alles een 20.000 foliokantjes archiefpapier: dat cijfer alleen al maakt duidelijk op hoeveel dank Coolhaas recht heeft vanwege de hanteerbare comprimering ervan tot een 750 bladzijden 580 KRONIEK druks, die bovendien nog toegankelijk zijn gemaakt door verhelderende annotaties, ver- wijzingen en uiterst nuttige indices. Dit zevende deel van de editie der Generale missiven is het laatste dat geheel door Coolhaas is verzorgd; gezien zijn leeftijd heeft hij gemeend al- thans dit deel van zijn activiteiten op historisch terrein to moeten staken. Gedurende een kwarteeuw heeft hij veel van zijn tijd, werkkracht en ongeevenaarde kennis van het VOC- tijdvak in de uitgave van de Generale missiven gestoken, daarmee een opus creerend dat het predicaat magnum niet slechts aan z'n omvang dankt. Het moge hem gegeven worden, niet slechts de verschijning van nog vele opvolgende delen to beleven, maar ook van studies die hun uitgangspunt in het door hem ter tafel gelegde materiaal vinden. Want daartoe vormt een dergelijke uitgave toch zeker een aansporing. G.J.S. De voortdurende conflicten tussen de Republiek en de verschillende Barbarijse Staten in de zeventiende en achttiende eeuw hebben onder meer tot gevolg gehad dat vele opvarenden van Nederlandse koopvaarders langere of kortere tijd in slavernij geraakten. Slaagde de Republiek erin weer eens vrede to sluiten, dan werd dikwijls een aantal slaven tegelijk in opdracht van de Staten-Generaal losgekocht. Ten tijde van oorlog kon een in slavernij ge- raakte zeeman door bemiddeling van een consul of van kooplieden tegen betaling van een bepaalde prijs worden bevrijd. In de woonplaats van de betrokkene en meestal ook in de wijde omgeving daarvan werd het benodigde geld door een collecte of een loterij bijeenge- bracht, meestal aangevuld met bijdragen uit de dorps- en de diaconiekas. P. Boon be- schrijft in het artikel `Jan Cornelisz Dekker uit Zwaag: een gedwongen `gastarbeider' in Marokko', West-Frieslands Oud en Nieuw, XLVII (1980) 16-28 de pogingen om de in 1715 door een Saleese kaper gevangen genomen en pas vijftien jaar oude scheepsjongen Dekker uit zijn slavernij to bevrijden. Het werd een aantal keren zeer serieus geprobeerd (1727- 1729 en 1730), maar pas later in 1739 kwam er weer beweging in de zaak. Het duurde ech- ter nog tot 1743 eer Dekker thuis was, waar spoedig bleek dat hij niet meer in staat was zelf in zijn onderhoud to voorzien. Een brief van Dekker aan zijn moeder in 1724 is een waar `document humain'. J.R.B. Met steun van het Gemeentekrediet van Belgie worden regelmatig wetenschappelij ke collo- quia ingericht. Het thema van een dergelijk in September 1976 to Spa gehouden internatio- naal congres luidde: De cartografie in de 18de eeuw en het werk van graaf De Ferraris (1726-1814) en de teksten werden in 1978 gepubliceerd (Historische uitgaven Pro Civitate, LIV; Brussels Gemeentekrediet, 1978, 317 blz.). Uit dit imposant en internationaal gericht verslagboek worden hier alleen de stukken betreffende de Nederlanden besproken. Men weet dat graaf De Ferrraris tussen 1771 en 1778 een kaart van de Oostenrijkse Neder- landen opstelde die niet minder dan 275 met de hand gekleurde vellen besloeg met een tota- le oppervlakte van 300 m2. Deze kaart wordt terecht beschouwd als de eerste stafkaart van de Zuidelijke Nederlanden. Dankzij de grote nauwkeurigheid is deze Ferraris-kaart een bron van de eerste rang voor de historische geografie en voor de algemene en plaatselijke geschiedenis. In 1965 startte men met de publikatie ervan en in 1976 was die uitgave vol- tooid, dat wil zeggen twaalf kaartenmappen en twaalf delen tekst onder de titel: Memoires historiques, chronologiques et economiques. Voor de vorsers lag dus een aardig werk- instrument klaar. In een eerste referaat licht Marinette Bruwier de persoon en het werk van graaf De Ferra- ris toe (19-26) en zij maakt daarbij gebruik van nieuwe archiefbronnen die Binds Gachard 581 KRONIEK werden opgediept, terwijl Jacques Choux meer gegevens verstrekt over `La famille de Fer- raris en Lorraine' (27-35). De eigenlijke opmaak van de kaart words behandeld door Claire Lemoine-Isabeau (39-59) terwijl mevrouw Bruwier vervolgens de daarbij opgestelde en hierboven reeds vermelde teksten nader toelicht (60-75). Interessant, ook voor de geschie- denis van de Noordelijke Nederlanden, zijn de bijdragen van Jean Lorette, `La fortune de la carte de Ferraris. Son emploi par la France de 1712 a 1816' (77-118) en van Frans De- puydt, `La raise en carte topographique du territoire beige pendant le regime hollandais' (119-125). De overige, vaak tamelijk technische uiteenzettingen, behandelen de situatie van de cartografie onder meer in Oostenrijk, Duitsland, Groot-Brittannie, Verenigde Staten, Italie en Frankrijk. De bijdrage van Alice C. Carter, `The Dutch Barrier Fortresses in the Eighteenth Century as shown in the de Ferraris Map' (259-272) springs in deze reeks duide- lijk in het oog. Uit dit overzicht moge wellicht blijken dat cartografen en historici met be- langstelling voor de achttiende eeuw en later in deze bundel beslist materiaal van hun ga- ding zullen vinden. De telkens meegedeelde discussies na iedere lezing stellen de problema- tiek scherper en zijn ongetwijfeld stimulerend voor verder onderzoek. M.B. L. de Backer, Status Animarum. Sins-Niklaas, 17.32 (Sins-Niklaas: De Backer, 1979, 212 biz., BF 450). Met deze uitgave richt De Backer zich vooral tot de genealogen. De bijge- voegde index op de familienamen zal bij hen zeker in goede aarde vallen. De bronnenuitga- ve lijkt ons echter wel was verwaarloosd. Zo zullen de gebruikers van deze zielenlijst wel raar opkijken bij de ontdekking dat enige vermelding omtrent de bewaarplaats van deze bron nergens to bespeuren valt. Het totaal gebrek aan een dergelijke historische kritiek wijst nogmaals op de overhaaste werkwijze van de uitgever. Deze beperkt zich tot een vlug- ge identificatie van de auteur, gevolgd door een gedeeltelijke datering van de bron. Geen woord words er gerept over de inhoudelijke kwaliteiten van de tekst, noch over de manier waarop deze werd uitgegeven. Wel deelt De Backer ons het inwonersaantal mee; hij geeft een verklarende lijst van latijnse woorden en afkortingen en een overzicht van de door de opsteller gevolgde weg. Dit alles echter zonder enige verklaring of voetnoot. Ook enkele termen zijn niet zo gelukkig gekozen (persoonsnamen in plaats van familienamen, gezin- nen in plaats van huishoudens). Als informatiebron zal deze uitgave vele genealogen dienstig zijn, dock we betreuren het dat De Backer de wetenschappelijkheid van deze vorm van geschiedschrijving grotendeels miskent. J.S. Reeds verschillende scripties over de geschiedenis van Nijmegen hebben hun dreigend lot, eeuwige detentie in een professorale bureaula en dus vergetelheid, weten to ontkomen door opneming in de reeks `Nijmeegse Studien'. Zo is als deel IX de kandidaatsscriptie van M.J.M. Dongelmans, hartstochtelijk Valkhof-fan, juist ten tijde van de troonswisseling en daarom dan ook in een oranje jasje gepubliceerd onder de titel De Oranjes en het Valkhof 1786-1787. De Oranjes op 's Furstendoms Burcht to Nijmegen 17861787 (Nijmegen: Gemeentearchief, 1980, 64 biz., f 12,50). Hoewel het thema op zich bepaald niet wereld- schokkend genoemd mag worden, is de auteur er toch in geslaagd op een verantwoor- de manier zicht to bieden op de bijna elf maanden, dat Willem V met zijn gevolg de reeds verwaarloosde Nijmeegse burcht bewoonde tijdens de Pruisische dreiging. Betrekke- lijk uitvoerig staat Dongelmans stil bij de toestand waarin de burcht aan het eind van de achttiende eeuw bouwtechnisch verkeerde. Een complete reconstructie lijkt mogelijk en daarmee zal de Valkhof-Vereniging, die al enkele jaren ijvert voor de herbouw, zeer con- 582 KRONIEK tent zijn. Het boekje is zoals bij publikaties van het Gemeentearchief in de laatste twee jaar gebruikelijk rijkelijk geillustreerd; voor de gelegenheid (aan de uitgave was tevens een ex- positie gekoppeld) zijn er ook enkele zeer fraaie kleurenplaten opgenomen. R.W.M.V.S. NIEUWSTE GESCHIEDENIS Maar zelden hebben de Nederlanders zich druk gemaakt om hun rechtstaal. Men denkt aan Hugo de Groots opzettelijk in de moedertaal geschreven `Inleiding tot de Hollandsche Rechts-geleerdheyd' - mede een poging om voor Latijnse termen Nederlandse equivalen- ten ingang to doen vinden. Dat initiatief kon natuurlijk slechts een beperkt succes hebben in een tijd waarin de jurist middels het Latijn werd opgeleid. We behoeven ons dan ook amper to verwonderen als Willem Schorer anderhalve eeuw later in een kritisch traktaat, waarin hij het Romeinse recht oneerbiedig afdoet als een multorum camelorum onus, ook de verbasterde rechtstaal op de korrel neemt: `Wanneer men op de Rollen komt, is er geen Joodsche Synagoog, die hier by haalen kan: de alleronverstaanbaarste konst-termen, die de spreeker zelve by wylen niet verstaat, werden hier met veel arrogantie uitgebromt'. (`Vertoog over de ongerymdheid van het samenstel onzer hedendaagsche regtsgeleerdheid en praktijk', 1777). Het verbaast ons hoogstens dat men een dergelijk citaat als `niet on- aardig' overnam in een in 1916 verschenen rapport van de Nederlandse Juristenvereniging (`De Nederlandsche rechtstaal', I, 22). Toen de taalgeleerde professor Matthijs de Vries in 1879 to hulp werd geroepen bij de zuivering van het ontwerp Wetboek van strafrecht, had men in Vlaanderen nog maar een klein deel van een rechtstaal-strijd van ander kaliber ach- ter de rug. Daaraan wijdt de student Herman van Goethem een met de J. Persyn-prijs be- kroonde verhandeling: Het taalgebruik voor de Vlaamse hoven en rechtbanken en de ver- nederlandsing van het gerecht (1794-1898) (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1980, 94 blz., BF 180,-, ISBN 9028905049). Ms eindpunt van zijn studie heeft de auteur zich de afkondiging van de zogenaamde Gelijkheidswet van 18 april 1898 gekozen, hoewel daarmee niet het eindpunt van de vernederlandsing van de Vlaamse ge- rechten werd bereikt. Dat gebeurde pas in 1935, het jaar waarin Rene Victor `Een eeuw Vlaamsch rechtsleven' lies verschijnen. Op boeiende en intelligence, maar ook geengageer- de, wijze analyseert Van Goethem de taalstrijd in en om de gerechten. Hij doet dat binnen het ruimere kader van de Vlaamse beweging. Opvallend, maar zeer begrijpelijk, is het dat juist de taalkwestie in strafzaken, waar de verdachte tegenover een Franssprekend justitieel apparaat stond, als breekijzer kon worden gebruikt. De wet Coremans van 17 augustus 1873 op het taalgebruik in strafzaken betekende een eerste stag op weg naar een rechtsple- ging, waarin het recht van de justiciabele om terecht to staan met gebruikmaking van zijn dagelijkse taal zou prevaleren boven het groepsbelang van de Franssprekende (en in het Frans opgeleide!) magistratuur. De nadruk van zijn studie legt de auteur als vanzelf op de periode sinds omstreeks 1860. Hij eindigt vlak na het jaar waarin de Vlaamse rechtsweten- schap met een eigen forum kwam: het Rechtskundig Tijdschrift, dat als motto aan zijn eerste aflevering (begin 1897) meegaf `In Vlaanderen Vlaamsch' - geen constatering maar een strijdkreet. Tot slot moge ik aanknopen bij een opmerking uit de epiloog waar de au- teur meent: `De strafrechtbanken werden [tijdens de Franse Bezetting] wel niet wette- lijk verfranst, maar het lijdt geen twijfel dat de facto ook daar de rechtspleging in het Frans verliep' (81). Een duidelijke aanwijzing daarvoor vindt men in de studie welke Ri- chard Cobb onlangs publiceerde over een moordzaak, waarbij een paar uit Leeuwarden af- 583 KRONIEK komstige jongemannen wegens het plegen van een dubbele moord werd gehangen in Steen- bergen bij Antwerpen (`L'affaire Perken: a double murder on the franco-dutch border, 1809' in zijn bundel A Sense of Place, Londen: 1975, 49-76). Cobb merkt terecht op dat het door hem bestudeerde dossier de neerslag vormt van gesprekken die dubbel gefilterd werden: door de juristentaal en door de Franse taal; immers, `all the conversations that we have quoted were of course spoken in Dutch' (74). Dat hij veronderstelt dat voor de delin- quenten (Friezen!) het Vlaams een `vreemde taal' zou zijn geweest, zullen we maar aan het Engelse filter wijten. A.H.H. Willy Le Loup, John Steinmetz 1795-1883. Brugs prentenverzamelaar (Brugge: M. van de Wiele,1979, 83 blz., BF 480,-) De auteur is sinds enkele jaren belast met de wetenschappe- lijke inventarisatie van de collectie Steinmetz, die in 1864 door het stadsbestuur van Brugge werd aangekocht. Dit bescheiden maar aantrekkelijk uitgegeven boekje geeft een overzicht van leven en werk van de verzamelaar wiens naam de collectie draagt. Het bestaat uit twee grote delen: het tweede waarin een goed gedocumenteerd overzicht geboden wordt van het ontstaan van de verzameling (aankopen door Steinmetz, met boeiende voorbeelden van prijzen), overzicht en (pedagogische) bedoeling van deze verzameling, en tenslotte de haast ongeloofiijke geschiedenis van de lijdensweg die deze miljoenencollectie heeft afgelegd binnen de verschillende stadsdiensten en gebouwen, sinds 1864, en de talloze mislukte po- gingen om haar to inventariseren en ter beschikking van het publiek to stellen. Het eerste deel daarentegen, waarin de biografie van John Steinmetz, en het milieu waarin hij leefde beschreven wordt, mist de degelijkheid van het tweede deel. Het is een zeer grof geborsteld portret, waarin enkele apodictische en onbewezen uitspraken voorko- men, zoals op bladzijde 28 `Hij had, gezien zijn relaties, eigen vorming en kennis, evenzeer een politicos of een niet onbelangrijk schrijver kunnen zijn'. Wij vernemen bijvoorbeeld niets over het fortuin van Steinmetz die, zoals zoveel Britten die to Brugge verbleven, als beroep `rentenier' vermeldde. Het onderzoek van de erfenisaangifte zou hier nuttige gege- vens aangebracht hebben. De auteur schijnt ook de literatuur over de invloed van Lamen- nais in Belgie niet to kennen (nu eens schrijft hij Lamennais, dan F. de Lamennais, dan weer F. Lamennais (de la Mennais), zoals hij La Martine en Lamartine schrijft, en de Cha- teaubriand). Het meest storend zijn evenwel de verschrijvingen in de Franse citaten, waarin wij niet weten of ze to wijten zijn aan een (weinig waarschijnlijk) gebrek aan taalkennis bij J. Stein- metz, dan wel bij W. Le Loup: op drie regels (31) staan drie taalfouten: `Nous aeons ete daps un autre endroit, a cherchez [voor a chercher] ... daps la sublieme chasse [voor subli- me chasse]... nous passerons au revue [voor en revue]...' En op bladzijde 64 spreekt de au- teur over de tekenklassen van de Brugse Academie en vermeldt deze voor `grand tete' en deze voor `petite tete'. Een pareltje is evenwel op bladzijde 20 dat Steinmetz op 80-jarige leeftijd naar het kasteel trok van de prinsen de Croy in Henegouwen `en naar Ecosse in En- geland'. De auteur verwart blijkbaar Schotland met de naam van een kasteel. Dergelijke storende fouten ontwaarden een overigens verdienstelijke studie. L.S. 584 KRONIEK Jacqueline Doom, Nederland, Oranje en de doofpot. Raadsels rond Oranje in de ne- gentiende eeuw (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1979, 324 blz. + ill., f45, ISBN 90 288 5093 7). De Engelse geschiedschrijving geldt in Nederland vaak als voorbeeldig en inspirerend. Dat komt onder meer door haar grote variatie aan historische genres, door de vele belangwek- kende ontwikkelingen en personen uit het Engelse verleden en door de Engelse literaire be- schaving die ook het werk van historici uit het eilandenrijk kleurt. Misschien berust de Ne- derlandse bewondering voor de Engelse historiografie niet geheel op dergelijke objectieve omstandigheden, maar bekruipt een bewoner van de lage landen een zeker gevoel van infe- rioriteit, als hij geconfronteerd wordt met de resultaten van de wetenschap en de bescha- ving van ieder groot Europees land. Hoe dit ook zij, in een bepaald opzicht is de Neder- landse geschiedschrijving ongetwijfeld armer dan die van Engeland. In ons land immers, ontbreken vrijwel de geciviliseerde amateurs die dank zij hun literaire smack, historisch in- voelingsvermogen en psychologisch inzicht, geschiedkundig werk leveren dat sours niet on- der doet voor dat van professionele auteurs. Vergelijkt men bijvoorbeeld het werk van Eli- zabeth Longford, Cecil Woodham-Smith, Joanna Richardson, Roger Fulford, Jasper Rid- ley, Georgians Blakiston en zovele anderen met dat van mevrouw Doom, dan treft het door mij gesignaleerde verschil. Jacqueline Dooms publicistische activiteit is ongetwijfeld groot. In de afgelopen jaren schreef zij boeken over Anna Paulowna, Willem III. Nu voegt zij aan die twee boeken een volgend toe dat met een brede zwaai de hele dynastieke ge- schiedenis van de vorige eeuw bestrijkt. Schrijfster voert de lezer daartoe Tangs diverse min of meer bekende episodes uit het persoonlijke leven van de Nederlandse koningen en hun familie. Hij kan er kennis nemen van affaires die in preutser tijden menige geschokte reac- tie teweeg brachten. De verbindingsschakel tussen al die episodes (en daarbij schijnen zelfs het optreden van de pseudo-Bourbon Naundorff en van twee veronderstelde bastaards van Willem II niet to mogen ontbreken) vormt het (liefdes)leven van de onvermijdelijke princes Marianne. Schrijfster heeft voor haar boek een hele collectie geschreven en gedrukte bron- nen en literatuur geraadpleegd en op haar manier verwerkt. Ik bedoel daarmee dat zij on- danks haar studie en haar groeiende kennis van de dynastieke geschiedenis, zeer schetsma- tig to werk gaat. Ter wine van het verhaal immers, last zij beschrijvingen van gevoelens en gedachten van Oranjes uit haar pen vloeien, die meer berusten op haar beeldend vermogen dan op de bronnen. Nu was de Nederlandse dynastie in de vorige eeuw niet rijk aan perso- nen die interessant genoeg waren our stof voor een biografie to leveren. Hun belang voor de geschiedschrijving ontlenen zij aan hun rol in de staat - niet aan hun persoonlijke leven of hun originele gedachten. Een beschrijving van de zeden en onzeden der Oranjes heeft dan ook alleen zin, als daaruit kan blijken dat dit aspect van hun persoonlijke leven staat en politiek beInvloedde. Maar die opzet heeft schrijfster niet met haar werk. Willem I's tweede huwelijk, de compromitterende intriges van Willem II en Willem III's buitenechte- lijke escapades worden door schrijfster slechts vermeld wegens haar interesse voor die in- trigerende en irriterende vorstenfamilie. Een cultuurgeschiedenis van beneden de gordel biedt schrijfster evenmin. De functie van de negentiende-eeuwse dubbele moraal, speciaal waar het vorstelijke personen gold die als de symbolen van allerlei maatschappelijke deug- den moesten dienen, stipt zij niet aan. Mijn bezwaar is voorts, dat mevrouw Doom de lezer eigenlijk minder biedt dan de titel van haar boek schijnt to beloven. De staatkundige en so- ciale ontwikkeling van Nederland of de functie van de dynastie voor de Nederlandse natio- nals mythen, komen slechts zeer zijdelings aan de orde. Over de Oranjes west zij weinig anders to vertellen dan hun familie- en huwelijksproblemen. Waarom de negentiende- eeuwse elites meenden dat veelvuldig gebruik moest worden gemaakt van de doofpot our 585 KRONIEK het aanzien van de bekroning van de staatkundige en sociale pyramide to handhaven, legt de auteur niet uit aan de lezers die in een open samenleving menen to verkeren. Mevrouw Dooms boek is zodoende vol sensatie uit een afgestorven verleden dat onder haar pen geen nieuw belangwekkend leven verkrijgt. C.A.T. In de reeks `Working Papers' publiceert het N(ederlands) I(nteruniversitair) D(emogra- fisch) I(nstituut) rapporten en artikelen van de eigen medewerkers. Ook van studenten die een NIDI cursus hebben gevolgd kunnen scripties en dergelijke in deze reeks worden gepu- bliceerd. Nr. 16 is van de hand van I. Hogen Esch. Ze geeft een overzicht van de auteurs die in Nederland in de negentiende eeuw Malthus hebben geciteerd of er anderszins blijk van gaven van zijn theorie to weten. Zou S. van Houten terecht in die rij ontbreken? Jam- mer dat de titel Malthus in the Netherlands: the Reception of his Essays during the 19th Cen- tury (Voorburg: NIDI, 1980,18 blz.) meer belooft dan het geschriftje (18 bladzijden waar- van 6 vol noten en titels) geeft. Want `Exactly how the Dutch thought about the populati- on theory is interesting, but unfortunately falls outside the scope of this paper'(8). Meer informatie over dat ontbrekende is to vinden in een artikel van Ph, van Praag, `De weer- klank van de bevolkingstheorie van Malthus in Nederland' in Bevolking en Gezin. Tijd- schrift van het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudien (CBGS)-Brussel en het Neder- lands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI)-Den Haag(1980) nr 1, mei. P.D.'t H. In de Historische atlas van Limburg en aangrenzende gebieden (Assen/Amsterdam: Van Gorcum, 1978, 175 blz., f42,50, ISBN 90 232 1590 7), verschenen twee kaarten met toe- lichting, die beide de Napoleontische tijd betreffen. De staatkundige kaart De tegenwoor- dige provincies Limburg en omliggende gebieden in de Franse tijd (1802) (I - 5 x + 106 blz.) is verzorgd door E.M.Th.W. Nuyens. Tussen 1794 en 1802 kwamen Luikse en Staatse en vervolgens ook Pruisische en Oostenrijkse gebieden op de linker Rijnoever aan Frankrijk. Dat sloeg al in 1794 aan het indelen volgens het beginsel van departementen met riviernamen, en een onderverdeling in arrondissementen. Zo ontstonden de departementen Nedermaas, Ourthe (1795) en Roer (1802). Alles wat op de kaart voorkomt is in de toelich- ting verantwoord, ook als het over totaal andere departementen gaat. Datzelfde beginsel beheerst de kerkhistorische kaart Kerkelijke circumscriptie van (de tegenwoordige provin- cie) Limburg en de omliggende gebieden (1801-1821) (II - 3, 1978, viii + 168 blz.) door W.A.J. Munier. Ook hier dezelfde respectabele nauwkeurigheid en detailkennis. Het Franse stelsel met ten hoogste een bisdom per departement kon hier niets van de oude ver- deling over de bisdommen Luik en Roermond en het aartsbisdom Keulen heel laten. Luik en Keulen hielen wel hun zetel, maar Roermond verviel en er kwam to Aken een nieuwe. De parochies werden strak ingedeeld; een `cure' per kanton, daaronder de kleinere als hulpparochies ofwel succursalen, daar en wanneer de bevolking bereid was zelf de geestelij- ke to financieren mocht zij een hulpkerk ofwel annexe houden. Hier kwamen de afbake- ningen die veelal in de hedendaagse parochiegrenzen zichtbaar zijn. Zeker een reden our dit to inventariseren en to beschrijven. In de tekst bleven sours wat vervelende fouten staan. Met NNBW op bladzijde 3 is niet `Blok & Molhuysen' bedoeld, Kerkerdom (108) is Kekerdom. Wat de lezer aan moet met zes regels onvertaald latijn (106) als het enig belangrijke daaruit toch de woorden `vice ver- sa' zijn? Het begrip `aangrenzende gebieden' is bij deze kaarttoelichting wel heel ruim op- gevat. Men kan hier lezen over de Bataafse districten van het bisdom Antwerpen (81-83), 586 KRONIEK over ieder plaatsje waarmee Roermonds laatste bisschop Van Velde de Melroy ooit to ma- ken kreeg, over de parochies rond bijvoorbeeld Malmedy, Herentals of Gemund, over Beesd en Tiel, alles blijkbaar Limburgia Irredenta. Beperking is hier nodig tot de geschiede- nis van het gebied van de beide provincies Limburg. Bisschoppenverhalen, hoe aardig ook, horen niet als toelichting in een historische atlas. Anders kan men met Limburg nog veel beleven. Helaas blijkt een vervelende opmerking noodzakelijk: kaart en toelichting gaan uitsluitend over de rooms-katholieke kerkelijke indeling. Dat moet dan ook wel in de titel of ondertitel blijken, want zo vanzelfsprekend is dat zelfs in Limburg niet, zeker niet als een Rijksarchief de atlas voorbereidt en ZWO subsidie moet geven. Er waren in de behan- delde periode ook hervormden, luthersen en zelfs doopsgezinden binnen Limburg woon- achtig, en die werden eveneens aan de Franse regelzucht onderworpen. Is aan hen bij kaar- tenplanning ooit gedacht? O.J.D.J. Een al in 1964 in de A.A.G.-Bijdragen, XI gepubliceerde studie van H.K. Roessingh Het Veluwse kerkvolk geteld, is nu, zeer fraai en origineel geIllustreerd, afzonderlijk heruitge- geven (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 48 blz., f 12,50, ISBN 90 6011 464 7), kennelijk omdat allerlei wrijvingen over zondagsrust en polio-inentingen de vraag naar de religiosi- teit van de Veluwnaars actueel houden. Maar de studie wilde blijkens de ondertitel alleen `De uitkomsten van de godsdiensttelling van 1809 in sociaal-historisch perspectief' stellen, en men client dit ook bij deze nieuwe presentatie to bedenken. Publikaties van na 1964 zijn niet verwerkt. Vanuit de maatschappelijke ontwikkelingen op de Veluwe sinds de reforma- tietijd behandelt de auteur de cijfers uit 1809. Belangrijk is, dat hij daarbij niet alleen de totalen uit de - tamelijk uitgebreide - gemeenten geeft maar ook de gegevens per buur- schap. Zo kan hij aantonen, hoe het rooms-katholicisme in bepaalde buurschappen veel sterker stand heeft gehouden dan uit de opgetelde getallen van de gehele gemeente ooit dui- delijk kon worden. Eveneens last hij zo de spreiding van de Afscheiding van 1834 over ge- meenten en in buurschappen zien. Maar hij wil ook verklaren. Dat doet hij door vrij uitvoerig de onrust to Nijkerk uit 1749 to beschrijven als doorbraak van het pietisme. Dat doer hij nog meer door zijn verhaal ook na 1809 voort to zetten en de Afscheiding, en zelfs de Doleantie van 1886, in zijn verhaal to betrekken. Liggen die zo sterk in de lijn van de bevindelijkheid als gereformeerde auteurs suggereren? Welke sociale en economische factoren ook de ontvankelijkheid voor de voor- mannen van de Afscheiding mogen hebben bevorderd, het moet toch ook lets met hun per- soonlijk optreden en met hun bereikbaarheid to maken hebben als er duidelijke concentra- ties van afgescheidenen aan to wijzen zijn: precies zover is de jonge predikant Brummel- kamp uit Hattem op zijn tochten to voet of per wagen gekomen. En is de verspreiding van de Doleantie werkelijk to karakteriseren als een, door de Veluwse mentaliteit vertraagde, Afscheiding? Er bestond toch nogal wat verschil tussen het meer ingekeerde type afge- scheidene en de veel actievere dolerende? Ook bij die Doleantie moet de persoonlij ke factor van predikanten to Voorthuizen, Nijkerk, Dieren en Arnhem worden genoemd. De wrij- vingen met de Veluwse religiositeit in onze dagen gaan trouwens buiten de uit Afscheiding en Doleantie voortgekomen groepen om, maar betreffen de rechtervleugel van de Her- vormde kerk, en de zogenaamde Gereformeerde Gemeenten, eventueel ook de Christelijk- gereformeerde kerken. Daarover is het laatste woord nog niet gezegd. Kort komen aan het einde ook nog andere groepjes uit 1809 ter sprake: de lutherse, de joodse en de doperse. Dan volgen de nuttige bijlagen. Maar het bruikbare boekje zou ge- diend zijn met een korte conclusie of samenvatting. Nu moet de lezer die zelf opdiepen. O.J.D.J. 587 KRONIEK In de Nederlandsche Leeuw (1980) k. 323-358 vindt men een verhandeling van 0. Schutte, getiteld `Les titres du Premier Empire francais en relation avec les Pays-Bas'. Er vallen twee categorieen Nederlanders to onderscheiden, die een keizerlijke adelstitel verwierven. De eerste bestaat uit achtenveertig personen, die de titels kregen op grond van hun per- soonlijke verdiensten of hun hoge ambten. Van hen voerden er twaalf de titel `comte' (on- der anderen R. J. Schimmelpenninck, de generaals Dumonceau en D. van Hogendorp, de admiraals De Winter, Verhuell en Van Kinsbergen). Nog bij decreet van 5 april 1814, dus een week voor de troonsafstand van de keizer, werd brigadegeneraal J. B. van Merlen tot baron verheven. De andere categoric was veel groter. Ze omvat de personen die gebruik maakten van het decreet van 26 augustus 1811, waarbij werd bepaald dat zi j die in de gean- nexeerde gebieden tot de adel behoorden tot 1 januari 1813 toelating tot de keizerlijke adel konden verkrijgen, zo ze in het bezit waxen van `titres feodaux'. Een duizend patenten wer- den op grond hiervan uitgegeven, waartoe ook behoorden die werden uitgereikt aan perso- nen woonachtig in voormalige Duitse en Italiaanse gebieden. Een lijst van de Nederlandse en Duitse patentverwervers met enkele biografische gegevens volgt. Het verhaal maakt de indruk alsof vele leden van de Nederlandse adel met graagte gebruikt maakten van de gele- genheid in de keizerlijke adel to worden opgenomen. W.Ph.C W.F. Prins snijdt in Fugitieven en passanten (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, afdeling letterkunde, nieuwe reeks, XLIII, no. 2; Amster- dam: Noord-Hollandsche UM, 1980, 40 blz., f15,-) een vergeten, maar interessant on- derwerp uit het vroege Nederlandse staatsrecht aan. Onder de wat archaiserende titel gaat een probleem schuil, waarmee de opstellers der grondwetten van 1814 en 1815 zich gecon- fronteerd zagen: wie zullen als ingezetenen, inboorlingen, Nederlanders beschouwd wor- den? Dat was geen vraagstuk van pure wetgevingstechniek; het had vooral sociaal-politieke betekenis. De golf van nationalisme die zich wilde uiten in een wetgeving met zogenaamd oud-Nederlands karakter en het experiment met een souvereine vorst maakten sommigen er benauwd voor dat allerlei `vreemdelingen' in hoge ambten zouden worden geplaatst. Na de aanhechting der Zuidelijke Nederlanders werd dat probleem natuurlijk echt urgent. Evenals in 1814 was de GW-commissie er in 1815 in meerderheid voor geporteerd over het artificiele Nederlanderschap - door naturalisatie - maar to zwijgen. Artikel 9 GW zou de hoogste functies - als lid van de Staten-Generaal, van departementen van algemeen bestuur, van de Raad van State, als commissaris des konings in de provincies en als lid van de Hoge Raad - voorbehouden aan `Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het Rijk of deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd'. In het volgende artikel volgt dan de bekende bepaling betreffende de benoembaarheid van `Nederlanders' tot alle ambten. Op aandrang van de koning was daarin ook een bepaling opgenomen, dat men door wetduiding - de Franse tekst spreekt van `fiction de la loi' - of door naturalisatie voor `Nederlander' gehouden kon worden. De GW-commissie liet de koning slechts een jaar om buiten de administratieve procedures om vreemdelingen-ingezetenen het Neder- landerschap to vergunnen. In de praktijk heeft het allemaal niet zo'n vaart gelopen als sommigen kennelijk hadden gevreesd. In dat `vrije' jaar (augustus 1815 tot augustus 1816) vergunde de koning aan slechts zeven heren het Nederlanderschap opdat zij in een `ver- schanste' functie zouden kunnen komen. De auteur bespreekt uitvoerig hun carrieres (15- 33 en 37); over degenen die in de periode 1815 tot 1848 - toen de `verschansing' werd opge- doekt - via naturalisatie in de hoogste ambten kwamen, is hij maar kort (38-40). Ook aan enkele figuren die door de administratieve mazen glipten, zoals de bekende Gendebien (13- 588 KRONIEK 15) words aandacht besteed. Jammer is het dat de auteur de lezer, die niet met de gehan- teerde bronnen vertrouwd is, zo weinig is tegemoetgekomen. Niet alleen zijn de litera- tuuropgaven was erg lapidair, maar ook zijn sommige verwijzingen verwarrend, bijvoor- beeld de `aantekeningen van Van Maanen' op bladzijde 6 (welke trouwens in 1886 afzon- derlijk werden gepubliceerd) zijn niet dezelfde als de `aantekeningen van Van Maanen' waarvan op bladzijden 9-10 en 13-14 words gesproken. De lezer is ook weinig gebaat met kritiek op Struycken (1928) aan de hand van `het ten departemente van justitie aangehou- den register van naturalisaties 1815-1850', als hem geen verwijzing naar de vindplaats words geboden: H. Bonder, Archieven van het departement van justitie 1813-1876 ('s-Gravenhage: ARA, 1933 onder nr. 4859; waarbij men vergelijke nrs. 4880-4881). A.H.H. Na het voltooien van een trilogie over Groningerland is J. Wesseling nu begonnen aan een soortgelijke over De Afscheiding van 1834 in Friesland. In het begin van deel I, De classis Wanswerd (Dokkum) van de Afgescheiden kerken (Groningen: De Vuurbaak, 1980, 298 blz., f39,50, ISBN 9060154614) geeft hij een algemene inleiding over de toestand in Friesland, zoals H, de Cock die circa 1830 vanuit Ulrum beoordeelde en neemt hij reacties op uit de hervormde classes Leeuwarden en Dokkum, die duidelijk probeerden de Af- scheiding to herleiden tot al eerder door de kerk verworpen stromingen. Dan behandelt hij de centra van de beweging: Burum, Wallum, Marrum, Ferwerd, Blija, Wanswerd, Dok- kum, Driesum en Lioessens. De wijze van behandeling is zoals die in de Groningse boeken: een schets van de plaatselijke kerkelijke situatie na 1800, de namen en de maatschappelijke positie van de eerste geestverwanten van De Cock, de vervolgingen vanwege overheid en dorpsgenoten, de vorming van een kerkeraad, het beroepen van de eerste predikant en het verwerven van een eigen ruimte voor samenkomsten, alles afgerond tot op circa 1860. De beschreven gemeenten lagen hemelsbreed niet ver van Ulrum, zodat het voor de hand ligt dat De Cock ook hier actief was. Hij kreeg al vroeg steun van de jonge hervormde pre- dikant S. van Velzen to Drogeham, die zich zelfs korte tijd to Birdaard vestigde maar niet bijster met de geestverwanten accordeerde. In deze noordoosthoek van Friesland bestond namelijk een voorkeur voor `oefenaars', theologische autodidacten die naar eigen ingeving voorgingen en zich moeilijk in een kerkelijke organisatie lieten inpassen. De predikanten die hier kwamen, moesten met veel tact optreden, en daarmee was Van Velzen in zijn jonge jaren kennelijk niet begiftigd. Grotere invloed kreeg T.F. de Haan, die pas in 1839 zijn ambt als hervormd predikant van Ee neerlegde en nu de afgescheiden gemeenten ging he!- pen. Maar terecht legs de schrijver niet alle nadruk op de dominees, al dienen ze hem wel om zijn verhaal onder to verdelen met namen en jaartallen. Veel belangrijker is immers de plaatselijke rol van enkele voormannen, die veel voor hun overtuiging waagden, hun wo- ning of bedrijfsruimte beschikbaar stelden en hoge boeten opliepen. Dat werden vaak de eerste ouderlingen van de nieuwe groep. Het is was verrassend, het minieme Wanswerd als centrale plaats van de organisatie aan- geduid to zien. Niet het oude kerkdorpje is hier echter bedoeld, maar Wanswerd-aan-de- Streek, dubbeldorp van Birdaard langs de Dokkumer Ee. Wie hier niet thuis is, heeft bij dergelijke boeken wel een gedetailleerde kaart nodig. Maar de schrijver mag kennelijk re- kenen op lokale interesse. Voor de genealogisch gemteresseerde is ook dit boek weer voor- zien van een goed register. De illustraties zijn eveneens zeer verzorgd. Wie de tekening kept (door Fre Cohen) van de Dokkumse predikant A. Adriani terwijl hij Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp afblaft (17 juni 1823, zie Nederland in den goeden ouden tijd, M.E. 589 KRONIEK Kluit, ed. (Utrecht: De Haan, 1942, blz. 70)) zal aangenaam worden getroffen door het portret dat hier op bladzijde 205 van dezelfde is opgenomen. O.J.D.J. De tramwegen in sommige delen van Nederland schijnen een bijzondere aantrekkings- kracht op de liefhebber to bezitten. De Waterlandse tram is een dergelijk bedrijf dat al eni- ge malen in deze kolommen aan de orde is geweest. Het laatste boek in deze stroom van publikaties is J. Kok, 't Boemeltje van Purmerend. Boot-, tram- en treinverbindingen tus- sen Amsterdam en Waterland, alsmede de stoomtram Purmerend-Alkmaar (Schoorl: Pi- rola, 1980, 132 blz., ISBN 90 6455 019 0). Zoals de ondertitel al aangeeft, besteedt Kok meer dan gebruikelijk in dit snort boekjes, aandacht aan de andere vormen van openbaar vervoer dan de tram, zoals de vele bootdiensten, waarvan sommige al terug blijken to gaan tot in de zestiende eeuw. De oudste dienstregeling die de auteur daarbij geeft is die van de trekschuiten en beurtschepen in Waterland van 1661. De beschrijving van de beide tramlij- nen Amsterdam-Edam-(Volendam) en Amsterdam-Purmerend-(Alkmaar) vormt de hoofdmoot van het boek, waarbij echter ook de aansluitende toeristische bootdienst Monnickendam-Marken-Volendam aan de orde komt. Ook de eerste busdiensten in Wa- terland worden niet vergeten. De illustraties zijn goed verzorgd, zoals bij deze uitgeverij gebruikelijk, en enkele foutjes, zoals de onjuiste gegevens over het levee van de promotor van de Waterlandse tram ir.Th. Sanders (1847-1927) doen geen afbreuk aan het geheel. A.J.V. K, de Clerck en L. Troth, De opvoeding van een pries van Oranje in het midden van de 19e eeuw (Den Haag: J.N. Voorhoeve, 1979, 93 blz., f14,90, ISBN 90 297 0617 1). De eerste Oranjeprins die samen met een groep leeftijdsgenoten werd opgevoed was de oudste zoon van Willem III en Sophie. Niet in de eerste plants om pedagogische redenen werd de- ze pries volgens een in 1847 opgesteld leerplan gevormd en sinds zijn elfde jaar op de kost- school Noorthey onderwezen. Zijn vader wenste de jongen aan de invloed van diens moe- der to onttrekken. Vanaf zijn elfde jaar zag het kind de moeder daarom sporadisch; slechts per brief communiceerden zij. Voorts wensten de opvoeders baron Forstner van Dambe- noy en jhr. de Casembroot het kind buiten het paleis to laten levee, zodat hij niet het voor- beeld van zijn woeste vader dagelijks voor zich zou hebben. Er bestond ook een politieke reden die de uitgevers van dit boekje niet noemen: Willem III wekte zowel als kroonprins als als koning de indruk dat hij de troop niet zou willen bestijgen. c.q. zo snel mogelijk weer wilde aftreden. Er bestond dus een andere, dwingende noodzaak om deze pries van Oranje snel klaar to stomen voor het koningschap. Het resultant van de strijd der ouders om hue zoon en de pedagogische begeleiding van pries Willem was een kind dat al vroeg wist hoe hij Willem III en Sophie tegen elkaar moest uitspelen en met een minimum aan inspanning zijn opvoeders tevreden kon stellen. De Clerck en Troth expliceren noch de politieke omstandigheden noch het effect van de di- verse krachten die op het kind werkten. Ook leggen zij niet uit in hoeverre modern pedago- gisch inzicht kan helpen bij de verklaring van het weinig bevredigend resultant van's prin- sen opvoeding. De auteurs beperken zich tot het doen afdrukken van interessante brieven rond die opvoeding en van fragmenten uit het befaamde dagboek van De Casembroot. Die informatie is op zichzelf reeds belangwekkend, al is zij beperkt van aard. In ieder geval treedt de koninklijke burgeroorlog die in het begin van de jaren 1850 woedde en met de 590 KRONIEK geheime scheidingsacte van 1855 tussen Willem III en Sophie definitief in hat nadeel van de laatste werd beslecht, in dit boekje duidelijk aan hat licht. C.A.T. In de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, CXXXVI (1980) 283-312 vindt men een artikel van F.G.P. Jaquet getiteld `Mutiny en Hadji-ordonnantie: Ervaringen met 19de- eeuwse bronnen'. De auteur heeft onderzocht in hoeverre de onder de naam Mutiny be- kende in 1857 in India uitgebroken rebellie invloed heeft gehad op hat Nederlandse koloni- ale beleid, met name op de vaststelling van de enkele beperkende bepalingen bevattende Hadji-ordonnantie van 1859. Er bleak inderdaad van enige invloed sprake to zijn, maar hat was er Jaquet in zijn goad geschreven en belangwekkende artikel vooral our to doen our to laten zien, welke specials interpretatiemoeilijkheden men ontmoet bij raadpleging van bronnen uit ons Algemeen Rijksarchief, die ook privepapieren insluiten en bij bronnen die in dat van Indonesia berusten. Enigszins hierbij aan sluit de `Korte Mededeling', ibidem, 374-377 van de hand van Ju- lianti L. Parani, getiteld `Archiefbronnen met betrekking tot de cultures op Java geduren- de hat Nederlandse bewind'. Het heeft betrekking op stukken, berustend in hat Arsip Nasi- onal, voormalig Landsarchief to Jakarta. W.Ph.C. W.J. Pouwelse en F.J.M. van Puijenbroek, `Kranten in Tilburg', De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 123-210. Na een legendarisch begin in 1794 en een valse start in 1840 verscheen in 1860 de eerste kraut in Tilburg, de sours wat oppositionele Ti/burger Bode die in 1865 een concurrent kreeg in de door de clerus gemspireerde en gesteunde Tilburgsche Courant. Het levendig geschreven en degelijke artikel behandelt de geschiedenis van de Tilburgse dag- en weekbladpers tot ca. 1917. Bijna alle kranten bevinden zich op hat gemeentearchief Tilburg, alleen van de alleroudste blaadjes zijn in heel Nederland nog maar enkele num- mers to vinden. De auteurs hebben behalve uit hat gemeentearchief kunnen putten uit de particuliere archieven van de Philharmonic (de sociateit van de lokale notabelen) en hat Generalaat van de Fraters van Tilburg, welke laatsten nauw betrokken waren bij de oprichting van de Tilburgsche Courant. Boeiend is de figuur van de oud-Zouaven officier Antoine Arts die in 1879 de Nieuwe Tilburgsche Courant oprichtte. Achterin is een lijst op- genomen van advertentiebladen, waarvan de meeste exemplaren nergens maar bewaard zijn gebleven. A.C.M.K. In hat Tijdschrift voorsociale geschiedenis, XIX (1980) 271-282 schrijft R. Verwoerd over `Anke van der Vlies, 1873-1939'. Zij kreeg als orthodox-protestants schrijfster en activists bekendheid our haar revolutionair socialisme en pacifisme in 1907-1923. Haar schrijfsters- naam was Enka. P.D.'t H. La Grande Synagogue de Bruxelles. Contributions a l'histoire des Juifs de Bruxelles 1878- 1978 (Brussel: Communaute Israelite de Bruxelles, 1978, 171 blz., BF 380,-). Ter herden- king van de inwijding van de Grote Synagoge to Brussel in 1878 werd door de Communau- te Israelite de Bruxelles een gedenkboek uitgegeven. De terugblik op honderd jaar geschie- denis van de j oodse gemeente to Brussel heeft uiteraard de beperkingen, die aan dit snort herdenkingswerken eigen zijn. De notabele gemeenteleden, die met hun gulls giften de 591 KRONIEK steunpilaren van de Communaute vormden, krijgen uiteraard ruime aandacht. Ook hat ge- bouw, een neo-Romaans bouwwerk met enigszins Byzantijns aandoend interieur, dat in- dertijd een uitdrukking van trots en zelfbewustzijn van de gegoede joodse bourgeoisie was, words in twee bijdragen uitvoerig beschreven. Daarnaast krijgt hat joodse onderwijs in de negentiende eeuw en de weldadigheid in aparte artikelen aandacht. Wat meer algemene in- formatie over de demografische samenstelling van de joden in Belgie in de negentiende en twintigste eeuw vinden wij in twee goed gedocumenteerde artikelen van W. Bok. Juist omdat er over de joden in Belgie nog weinig onderzoek gedaan is, zou een kort over- zicht van de voorgeschiedenis tot 1878 de tekst van de bundel beter tot zijn recht hebben doen komen. Na een korte bloeiperiode in de dertiende en begin veertiende eeuw werden de joden van Brussel in 1348-1349 tijdens hat woeden van de Zwarte Dood uitgemoord. Een schamele rest deelde dit lot in 1370 naar aanleiding van een beschuldiging van hostie- schending, walk fait is vastgelegd in de gebrandschilderde ramen van de St. Gudule in Brussel. Hierop werden de joden uit de stad verbannen. Pas in de tijd van de Oostenrijkse heerschappij in de achttiende eeuw vestigden zich wear enige Hollandse joden in Brussel, na de inlijving van Belgie bij Frankrijk aangevuld met joden uit hat Rijnland. In de negen- tiende eeuw groeide hat aantal joden in Brussel aanzienlijk, vooral door influx uit Holland en Duitsland. Na 1880 kwam een grote toevloed van Poolse en Russische joden, die voor hat merendeel via Antwerpen naar de VS vertrokken, maar waarvan toch verschillenden in Brussel bleven. Daze trend bleef ook voor en tijdens de eerste wereldoorlog aanhouden, terwijl na 1933 ook Duitse joden naar Brussel emigreerden. Pas tegen hat licht van deze niet in hat boek gememoreerde feiten is hat duidelijk, dat hat voor de officiele Communau- te moeilijk geweest zal zijn, om deze pluriforme joodse bevolking een omvattend geestelijk onderdak to bieden. De grote synagoge in haar deftige pracht, zal een deal van de Brusselse joden zeker geen onderdak geboden hebben. In hat laatste artikel van W. Bok komt dan ook duidelijk tot uiting, dat vale joodse verenigingen en clubs buiten de Communaute op hun eigen wijze hun jodendom beleven. De bundel is prachtig uitgegeven, met mooie illustraties in kleur en zwart-wit. Hij geeft in ieder geval een aanvulling op de zo schaarse literatuur op hat gebied van de geschiedenis der joden in Belgie. R.G.F.M. De derde aflevering der Utrechtse historische cahiers (1980) 78 blz. is geheel gevuld met een studie van P. Jobse getiteld: `De tin-expedities naar Flores, 1887-1891, een episode van de geschiedenis van Nederlands-Indie in hat tijdperk van hat moderne imperialisme'. Duide- lijk words hoezeer lokale, gewestelijke, departementaire, centraal-Indische, ministeriele en parlementaire aspecten bij deze aangelegenheid van invloed zijn geweest. Zo ook, al words hat niet met zoveel woorden gezegd, dat hat mislukken der expedities vooral to wijten was aan gebrek aan volkenkundige kennis en inzicht. Met hat debar tussen de professoren Wichmann en Vermaes over her voorkomen van tin op Flores in 1918 was her met her zoe- ken daarnaar op her eiland niet uit, zoals Jobse schijnt to menen. Tijdens mijn verblijf op Flores in 1926-1927 zocht de gouvernementsgeoloog Ehrat daar onder andere tevergeefs naar. De `ene Rouffaer', die op bladzijde 57 words vermeld, is de aan alle laden van her Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde zo goed bekende dr. G.P. Rouffaer, zie de Encyclopaedia van Nederlandsch-Indie, VI, 723-726. W.Ph.C. In de bundel Vrouwen rond de eeuwwisseling (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1979, 204 592 KRONIEK biz., ISBN 90 295 2055 8) verzamelde Vrij Nederland-redactrice Aukje Holtrop tien por- tretten van vrouwen, die vanuit een hedendaagse optiek bekeken van betekenis waren in de zogeheten eerste feministische golf rond 1900. De eerder in genoemd weekblad verschenen stukken werden van een inleiding voorzien door Mirjam Elias. In 27 bladzijden doer ze een poging de eerste feministen aan de hand van hun oogmerken to beschrijven. Het stuk heeft de verdienste dat het probeert recente literatuur to verwerken, maar verwart de lezer door snel heen en weer springen in de tijd en van detail naar grove analyse en weer terug. Aan deze handicap gaan ook enkele van de portretten mank. Als verbindend element words de lezer wel een zeker moralisme geboden. Uitgaande van de lapidaire definitie `De optelsom van alle strijd tegen vormen van vrouwenonderdrukking in deze maatschappij heet femi- nisme' op bladzijde 8, words op bladzijde 34 gesteld: `Vrouwen van toen inspireren femi- nisten van nu. We hebben een eigen geschiedenis en moeten een eigen strijdtraditie opbou- wen... We moeten het hebben van de toekomst. Dus kunnen we beter de ervaringen van vrouwen van vroeger gebruiken bij het bedenken van een strategic voor verandering van de maatschappij'. Zulk een uitgangspunt is natuurlijk niet onrechtmatig maar wel onvrucht- baar als het erom gaat mensen voor ogen to krijgen van vlees en bloed temidden van de mensen, mannen en vrouwen, van hun eigen tijd. Als voorbeeld is de eerste feministische golf vanuit een geengageerd standpunt misschien minder geschikt vanwege de baaierd van persoonlijke en ideologische tegenstellingen. Het getuigt van een zekere ruimheid, of misschien ook wel dubbelzinnigheid, dat de bun- del opens en sluit met de presentatie van een vrouw die geen relatie tot het feminisme als beweging had. Margot de Waal portretteerde de excentrieke Mina Kruseman vlak en zon- der duidelijk to maken welk belang haar optreden had of welke invloed. De enige mannelij- ke auteur, Martin van Amerongen, kreeg de gelegenheid de individualistische Carry van Bruggen to schilderen aan de hand van veel goedgekozen citaten van de schrijfster en au- teurs over haar. De eigen zinnen van de auteur kenmerken zich door ronkerigheid, hebben vaak geen enkel verband met het object van studie, en laten zien dat hij de inleiding op de bundel niet gelezen of begrepen heeft. Tussen de beschrijving van deze twee Einzelganger vindt men acht opstellen over vrouwen die op een of andere wijze bij de vrouwenbeweging betrokken waren. Het opnemen van Henriette Roland Holst, geportretteerd door Liesbeth den Uyl, in deze rij doet was geforceerd aan. Naast haar zijn nog vier socialistes beschre- ven, Cornelie Huygens door de redactrice Aukje Holtrop, Mathilde Wilbaut door Ineke Jungschleger, Carry Pothuis door Pieternel Hol en Joyce Outshoorn en Roosje Vos door Mirjam Elias, de inleidster, die in dit opstel heel was aantrekkelijker schrijft dan in haar eerste bijdrage. De drie dames van radicaal-burgerlijke signatuur, Betsy Perk, Wilhelmina Drucker en Aletta Jacobs worden behandeld door Ageeth Scherphuis, Hedy d'Ancona en Marjo van Soest. Veel spitwerk is voor deze studies duidelijk niet verricht. Het geheel is teleurstellend, temeer omdat de tien portretten niet alleen geen samenhang, maar op het niveau van feitelijkheden zelfs allerlei tegenstrijdigheden vertonen. De bruik- baarheid words nog verder beperkt door het ontbreken van een notenapparaat. De klassie- ker Van moeder op dochter blijft voorlopig als introductie op de `eerste golf' onmisbaar. H.J.W. Een bijna vergeten aspect van het spoorwegbedrijf words behandeld door G.F. van Reeu- wijk, Majesteit, uw trein staat gereed. De geschiedenis van het koninklijk spoorwegmate- rieel in Nederland (Deventer-Antwerpen: Kluwer Technische Boeken B.V., 1980, 137 blz., f39,75, ISBN 90 201 1299 6). Behalve de eigenlijke beschrijving van het koninklijk spoorwegmaterieel, geeft de schrijver ook talrijke bijzonderheden over de bemoeiIngen 593 KRONIEK van sommige leden van het Oranje-huffs met de spoorwegen, zoals van koning Willem I, maar ook van prins Hendrik als stadhouder van Luxemburg. In 33 meest korte hoofdstuk- ken worden alle rijtuigen beschreven en getekend tot en met de nu in aanbouw zijnde wa- gen en daartussen vindt men allerlei bijzonderheden en anecdotes over koninklijke bezoe- ken, begrafenissen en dergelijke waarbij de trein een rot heeft gespeeld. Treffend is bij- voorbeeld de manier waarop koningin Withelmina en prins Hendrik in 1905 een bezoek aan Friesland brachten: per trein van Den Haag naar Enkhuizen, vandaar per boot naar Stavoren, weer per trein naar Sneek en vandaar per koninklijke stoomtram naar Bolsward! Een bezwaar van de door de auteur gevolgde werkwijze, - waarschijnlijk moeilijk to ver- mijden - is de sours geringe onderlinge samenhang van de hoofdstukken. Daartegenover staat echter dal het materiael een betrouwbare indruk maakt omdat Van Reeuwijk zich grotendeels baseert op een uitgebreid archiefonderzoek in het Algemeen Rijksarchief en het Koninklijk Huisarchief. Het boek is royaal uitgevoerd met veel tekeningen en goed ge- reproduceerde foto's. Wel miste ik echter de vermetding dal de auteur een deel van de tekst al eerder in de vorm van artikelen in het maandblad Op de Rails, jaargang 1973, heeft ge- publiceerd. Ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan van Zwolle als stad verscheen J.H.S.M. Veen, Rails condom de peperbus (Zwolle: Waanders, 1980, 176 blz., f24,50, ISBN 90 700 72610). De schrijver, vroeger verbonden aan het Zwolse gemeentearchief, zegt in zijn inleiding een samenhangend beeld to willen geven aan van al het openbare (rail)ver- voer in en our Zwolle. In die opzet is hij geslaagd. Na een korte inleiding over de scheepvaart- en wagenverbindingen, worden de aanleg en ontwikkeling van de spoorwe- gen our Zwolle, de lokale paardetram en de interlokale stoomtrams beschreven. Daarna volgen onderwerpen als het verval van de tramverbindingen, de tweede wereldoorlog en de modernisering van het spoorwegnet our de stad. Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de Centrate Werkplaats van de spoorwegen, die van zo grote betekenis is geweest voor de in- dustriele ontwikkeling van Zwolle. Nuttig lij step van gebruikte afkortingen en belang- rijkste jaartallen besluiten het boek. De illustraties zijn voor het grootste deel weinig be- kend en zeer goed afgedrukt; duidelijke emplacementstekeningen ontbreken evenmin, al had hierbij wel vermeld kunnen worden dal deze afkomstig zijn uit het tijdschrift Op de Rails van de NVBS. Een recent boek van de zeer productieve N.J. van Wijck Jurriaanse is: Van stoom tot stroom; het blokkendozenmaterieel van de N.S. (Alkmaar: De Alk B.V., 1980, 192 blz., f37,50, ISBN 90 6013 906 2). Hierin beschrijft hij uitvoerig de lotgevallen van het elec- trisch materieel 1924, de `blokkendozen', zo genoemd wegens hun vierkante uiterlijk. De geschiedenis van dit onverwoestbare wagentype wordt nauwgezet gevolgd, van eerste in- dienststelling, via allerlei verbouwingen, oorlogsschade en nieuwe verbouwingen tot de uit- eindelijke terzijdestelling of inrichting tot noodwoning. Een aantal wagens rijdt gelukkig nog steeds bij diverse museumlijnen en ook bij de NS als tentoonstellingstrein of werkwa- gen. Naast deze sours wat technische beschrijving, kan men veel gegevens vinden over het spoorbedrijf in het algemeen sinds de jaren twintig. Men kan bezwaar maken tegen de volgorde van sommige hoofdstukken: het zou logischer zijn eerst de overwegingen, die ge- leid hebben tot de keuze van het 1500-volt-gelijkstroom-systeem voor de electrificatie in Nederland, to geven en daarna pas de beschrijving van het materieel, terwijt nu een hoofd- stukje over de eerste proeftreinen vooraf gaat aan het grote hoofdstuk over de electrifica- tie. Het boek is zeer overvloedig geillustreerd; vrijwel elke wagen of variant is afgebeeld. Tekeningen en tabellen ontbreken evenmin, zodat de lotgevallen van iedere wagen kunnen worden nagegaan. 594 KRONIEK Het achtste deel in de serie `Spoorwegen in Nederland' is eveneens van N.J. van Wijck Jurriaanse, namelij k Destalengetrokken rijtuigen derNederlandse Spoorwegen (Rotterdam: Wyt,1980,120 blz., f 14,50, ISBN 90 6007 587 0), waarin de auteur de ontwikkeling van dit materieel beschrijft, vanaf 1928, het jaar waarin de eerste rijtuigen verschenen als opvolgers van de tot dan toe nog gedeeltelij k van hour gebouwde wagens. Stalen electrische motorrij tui- gen waren er toen overigens al Binds enige jaren. Het is een populair technische beschrij ving ge- worden, zoals ook moeilijk anders zou kunnen, maar naast de techniek vindt men veel over de dienstuitvoering met deze wagens, wat het boek een stuk ieesbaarder heeft ge- maakt. Van de talrijke illustraties is een aantal was zwart uitgevallen, maar verder maakt het boekje een verzorgde indruk, met vele tabellen en nummerlijsten. A.J.V. M. Hunink, J. Kloosterman en J. Rogier, ed., Over Buonarroti, internationals avant- gardes, Max Nettlau en het verzamelen van boeken, anarchistische ministers, de algebra van de revolutie, schilders en schrijvers. Voor Arthur Lehning (Baarn: Het Wereldvenster, 1979, 527 blz., ISBN 90 293 9710 0 gebonden editie, ISBN 90 293 9734 9 ingenaaide editie). Ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van de libertaire intellectueel Lehning, in historische kring vooral bekend door zijn voortreffelijke bezorging van het werk van Bakoenin, verscheen een feestbundel, die min of meer een afspiegeling is van de gevarieer- de internationals werkzaamheid van de jubilaris. De uitgave is bijzonder fraai verzorgd, men treft er de voetnoten nog onderaan de bladzijde aan. Inhoudelijk words een gelegen- heidsbundel gauw een snort grabbelton, zo ook in dit geval. Gelukkig bergs dit vat vele ver- rassingen. Voorzover de bijdragen raken aan de geschiedenis der Nederlanden vermelden wij ze kort. Van Clara Meijer-Wichmann werd het opstel `Anarchisme en syndicalisme' herdrukt, over haar opvattingen op criminologisch terrein schreef L.H.C. Hulsman `Clara Meijer- Wichmann en het "gesprek" over misdaad en straf', voorzien van een lijstje van werken van en over haar. K. van Wijk belichtte de rol van Lehning als hoofdredacteur van het in- ternationals avant-gardeblad i 10 in `Arthur Lehning en i 10'. Dit tijdschrift waaraan Ter Braak, Ernst Bloch, Walter Benjamin en een keur van anders auteurs meewerkte werd her- drukt bij Klaus Reprint (Nendeln/Lichtenstein) in 1979, i 10, Amsterdam 1927-1929. A.M. Hammacher schreef `Nog eens: Charley Toorop', een snort heroverweging van het- geen hij in 1952 in haar biografie neerlegde. Het opstel van E. van der Tuin `Het NSV en het anarcho-syndicalisme' behandelt uitvoerig het syndicalisme in Nederland na de komst van het communisme als georganiseerde beweging. De Anarchistische Uitgaven verzorg- den in 1978 een herdruk van het theoretisch tijdschrift van de NSV, waar Lehning redac- teur van was. (Grondslagen, Anarcho-syndicalistisch Tijdschrift, Amsterdam 1932-1935). Het debat over de rol van het geweld in revoluties en de verdediging daarvan, zoals dat in antimilitairistische kringen in Nederland en Europa tijdens het Interbellum gevoerd werd, is helder weergegeven in een opstel van G. Jochheim `Een discussie over de verdediging van de revolutie'. Vooral van historiografisch belang is de bijdrage van M. Hunink over de `Herodotus van de Anarchie', Max Nettlau, wiens collectie een van de pijlers van het Insti- tuut voor Socials Geschiedenis vormt. In `De geschiedenis van de bibliotheek, Max Nettlau en Amsterdam' kan men de levensgang van de man en de groei en lotgevallen van een unie- ke verzameling volgen. Het laatste opstel van de bundel is van de hand van J. Rogier, die in `Aspecten van het weekblad de Vlam', een boeiende maar wel brokkelige bijdrage leverde over de ideeen van de peetvader van het onafhankelijk linkse naoorlogse blad, Jef Last, over de principiele anti-doodstraf-houding van met name P.J. Meertens en over de achter- 595 KRONIEK gronden van de crisis in de Vlam-redactie van 1947. Lehning zelf wordt op een merk- waardige en onverdiende wijze ge~erd met een chronologie in twee kolommen, waarin brokstukjes uit zijn levensloop naast evenementen in de wereld worden geplaatst. Sympa- thieker is de aanvulling van M. Hunink op de in 1976 verschenen Lehning-bibliografie. Een index van namen van personen en periodieken besluit het kloeke boekwerk. Een zaakregister op zoveel beminnelijk mengelwerk zou een lastige opgave zijn. H.J.W. H.Q. Ruling, Idealisme en toerisme; 50 jaar jeugdherbergen 1929-1979 (Amsterdam: NJHC, 1980, 127 blz.). Een gedenkboek van de Nederlandse Jeugdherberg Centrale is ze- ker van belang voor ieder die zich interesseert voor het verleden van jeugdbeweging en op- voedingsidealen, die in hun op- en neergang sterk beInvloed werden door de reacties van de jeugd zelf. Het gaat bovendien om de geschiedenis van een organisatie die, hoewel ze in een tijd van sterke verzuiling `positief neutraal' van opstelling was, niettemin de jeugd met een zo welomlijnd opvoedingsideaal benaderde dat men aan het woord ideologie eigenlijk niet kan ontkomen. Van extra grout belang kan dus die geschiedenis zijn indien ze wordt be- schreven tot in onze dagen, waarin, naar men zegt, de zuilen zijn gaan wankelen en dat op- voedingsideaal tot het voltooid verleden behoort. Wat veranderde er daardoor aan en in die jeugdherbergen en aan de mentaliteit van hen die er gebruik van maakten? Het boekje biedt veel interessante informatie, maar een geheel bevredigend antwoord op de opgeworpen vraag geeft het niet. Bestuursnotulen en commissierapporten werden er- voor gebruikt. Maar uit verslagen van technische besprekingen van volwassenen last een mentaliteitsgeschiedenis van enige generaties jeugd zich niet reconstrueren. Zorg om exces- sen die om maatregelen vroegen en onderlinge conflicten der bestuurders kregen een to zwaar accent. In de volgorde van de hoofdstuktitels vinden we, zo lijkt het wet, de agenda- punten der bestuursvergaderingen terug. Onderdelen van het kernprobleem werden daar- door ver uiteen geplaatst. En de oude trekkersmentaliteit van de eerste decennia komt niet tot haar recht als we nu en dan een citaat tegenkomen dat thans slechts een meewarige glimlach bij de lezer vermag op to roepen. De oude mentaliteit kan dus ook niet worden ge- plaatst tegenover de neuwe van het laatste decennium, waar de auteur trouwens nogal vaag over blijft, en die zeker niet gereconstrueerd kan worden uit de formele verandering der huisregels. Gaat het al bij al eigenlijk wel om een scherp contrast? Wellicht brengt een volgend gedenkboek ons dichter bij een antwoord op deze vraag. D.J.R. Ton Wagemakers, `Tilburgse pers en textielstaking van 1935. Een pershistorisch onder- zoek', De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 211-242. Van 26 augustus tot 26 september 1935 staakten de meesten van de Tilburgse textielarbeiders uit protest tegen een loonsverlaging van 5 °1o en als uiting van een gebrek aan vertrouwen in hun bond, St. Lambertus. Ton Wa- gemakers, die in een lokaal-historisch tijdschrift genaamd `Actum Tilliburgis' reeds schreef over deze staking en haar leider Jan Coolen, bekeek hoe de twee Tilburgse kranten, het Nieuwsblad van het Zuiden en de Nieuwe Tilburgsche Courant de staking versloegen. De analyse is zowel kwantitatief als kwalitatief opgezet. Het Nieuwsblad stond meer aan de kant van de fabrikanten, de Nieuwe Tilburgse Courant had veel arbeiders under haar lezers maar keurde als katholiek blad een wilde staking die door communisten was ontke- tend af. De redacties gaven hun standpunten op een subtiele, indirecte wijze weer bijvoor- beeld door een bepaalde wijze van fotojournalistiek en de keuze uit de ingezonden stuk- ken. Een gevolg was wel, dat er van katholieke zijde veel kritiek kwam op beide lokale 596 KRONIEK kranten en men andere kanalen zocht (De Tijd, Roomwh Leven) om de staking feller en meer openlijk aan to vallen. A.C.M.K. Ontroerend is de beschrijving die M.H. Brave-Maks, De koningin in Londen (Zutphen: Walburg Pers, 1980, 117 blz., 1 29,50, ISBN 906011425 6) van koningin Wilhelmina en haar hofhouding tijdens de tweede wereldoorlog in Engeland geeft. Het lijkt een idylle van begrip en harmonie, die slechts belaagd words door vijanden van buiten. Ministers en hoge ambtenaren zijn de grote boosdoeners, maar zij kunnen koningin Wilhelmina en haar trouwe secretaris, F. van 't Sant, niet uit het veld slaan. Het enige belang van deze memoi- res ligt in de schildering van de Londense entourage van de koningin, de daarin heersende mentaliteit en de beeldvorming over de koningin door haar naaste medewerkers. Daar- naast zijn er nog enkele aardige anecdotes over de koningin; zij wilde per se een tweede- hands fiets en Van 't Sant voldeed aan die wens door van een nieuwe het gewenste vervoer- middel to laten maken door het monteren van enkele oude onderdelen; de klusjesman Jan, niet gehinderd door protocollaire remmingen, behandelde de koningin zoals hij elke ande- re vrouw gedaan zou hebben; mevrouw Brave-Maks zelf tenslotte legde de koningin de grote voordelen van de stenografie uit. A.E.K. B. de Graaff, L. Marcus, Kinderwagens en korsetten. Een onderzoek naar de sociale ach- tergrond en de rol van vrouwen in het verzet 1940-1945 (Amsterdam: B. Bakker, 1980, 159 blz., f19,90, ISBN 90 6019 701 1) is een geengageerde studie op het terrein van de vrou- wengeschiedenis. Hun conclusie, dat Nederlandse vrouwen tussen 1940 en 1945 minder dan mannen deelnamen aan het georganiseerde verzet, baseren de auteurs op een gedegen en uitgebreid onderzoek. De studie - een mengeling van verwerking van statistische gege- vens uit een enquete onder oud-verzetstrijdsters, interviews, archivalia en literatuur - toont aan, dat vooral de gehuwde vrouw en met name die van confessionele huize nauwe- lijks aan het verzet deelnam. Naarmate de vrouw meer opleiding had genoten nam zij eer- der deel aan het verzet, maar al met al bleef de groep actieve vrouwen erg klein; het meren- deei speelde een ondergeschikte rol. Dit beeld illustreert volgens de auteurs de achterstand- situatie van vrouwen: zij hadden minder kansen en mogelijkheden. Op deze constatering is weinig of to dingen maar het is wel jammer, dat het onderzoek zich beperkt tot vrouwen in het georganiseerde verzet, terwijl toch juist de maatschappelijke positie van de vrouw leid- de tot een groot aandeel in het niet-georganiseerde verzet, bijvoorbeeld bij de huip aan on- derduikers. A.E.K. Marjan Schwegman, Het stifle verzet. Vrouwen in illegale organisaties, Nederland 1940- 1945 (Amsterdam: Socialistische Uitgeverij Amsterdam 1980, 120 blz., ISBN 9062220592). In weerwil van de titel words in dit tweede deel van de ASVA/- SUA-scriptiereeks voornamelijk aandacht besteed aan de Amsterdamse situatie. De ongewijzigde, in cahier-vorm afgedrukte doctoraalscriptie heeft sterk het karakter van een sociaal-wetenschappelijk onderzoeksverslag, waarbij het bronnenmateriaal to weer- barstig en beperkt blijkt to zijn voor de poging to werken volgens een rigide empirische cy- clus. Het rapportkarakter bevordert de leesbaarheid niet. Toch bevat het werkstuk een groot aantal interessante gegevens en observaties over de plaats, die vrouwen in een aantal sectoren van het verzet innamen en over de veranderingen dienaangaande in de loop van de 597 KRONIEK vorige wereldoorlog. In die zin is de publikatie een nuttige aanvulling op en correctie van zowel de oudere hagiografische verzetsliteratuur als het grote werk van L. de Jong. H.J.W. J.H.J. Brendgen, Belevenissen van een K.N.LL.-officier in de periode 1942-1950. Militaire ervaringen v66r en bij politiele akties (Haarlem, s.a., 148 blz., f12,-, ISBN 90 70352 05 2) biedt een blik op het militaire leven in Nederlands-Indie. In 1942 was kapitein Brendgen commandant van een infanteriecompagnie, die korte tijd in de buurt van Bandoeng de Japanse infiltraties bestreed. Na als krijgsgevangene naar Thailand to zijn weggevoerd nam hij najaar 1945 op Celebes deel aan de eerste acties tegen de TN!. Vanaf november 1947 voerde hij als luitenant-kolonel het bevel over het 23e KNIL infante- riebataijon, dat op Oost-Java in de regentschap Djember de republikeinse troepen bestreed. Brendgen beschrijft in vele korte flitsen de guerilla-bestrijding. Medio 1949 krijgt hij de indruk, dat de strijdlust van de TNI-eenheden gebroken is, maar dan komt de souvereiniteitsoverdracht. Brendgens boek is vooral instructief terzake van het optreden van een militaire eenheid ten tijde van de tweede politiele actie in Nederlands-Indie. A.E.K. Walter Lipgens, ed., Sources for the History of European Integration (1945-1955). A Guide to Archives in the Countries of the Community (Publications of the European Uni- versity Institute, IV, Leiden: Sijthoff, 1980, 206 blz., f64,-, ISBN 9028607692) geeft een overzicht van de archivalia, hun toegankelijkheid en openbaarheid in elf bijdragen voor de negen landen die in 1977 lid waren van de Europese Gemeenschap en voor niet- gouvernementele transnationale pressiegroepen en politieke partijen. De bijdrage voor Belgie (5-13), van de hand van Paul van de Meerssche, Emiel Lamberts en Marc van den Wijngaert, geeft een overzicht van de voornaamste overheidsarchieven en particuliere ar- chiefcollecties (J. Rey, P. Wigny en A. Coppe bezitten geen particulier archief). De bijdra- ge over Nederland van Adrian F. Manning (89-98) bespreekt eveneens overheidsarchieven, particuliere collecties (waarbij die van D.U. Stikker, J.W. Beyen en J.M.A.H. Luns ont- breken; de collectie van mr. E.N. van Kleffens is gedeponeerd bij het ministerie van bui- tenlandse zaken en niet bij het Algemeen Rijksarchief) en archieven van politieke partijen en andere organisaties en geeft een overzicht van de hoeveelheid studie in Nederland op dit terrein verricht. Deze gids is een belangrijk hulpmiddel voor de onderzoeker als eerste orientatie. Het is to betreuren, dat over andere landen die in het eerste decennium na de tweede wereldoorlog bij het streven naar Europese integratie betrokken waren, geen bij- dragen zijn opgenomen. A.E.K. G.W.B. Borne, Dagboeknotities van een Gelders burgemeester (Zwolle: Walburg Pers, 1979, 128 blz., f25,-, ISBN 90 6011 495 7). De dagboeknotities van Borne uit zijn Rhe- dense burgemeesterstijd zijn de moeite van het lezen waard. In ons land verschijnen weinig dagboeknotities en memoires. Wellicht omdat men de kunst van het understatement maar zelden verstaat, zodat wij in zulk snort documenten vaak de zelfverheerlijking to onversne- den op ons of zien komen. Kritische zelfbeschouwers laten dan hun werk licht ongepubli- ceerd. Borne weet deze valstrik to vermijden. Hij schrijft over zijn ervaringen, handelingen en gevoelens op een rustige, vanzelfsprekende wijze. Het verslag van zijn talrijke contacten geeft hem de gelegenheid zijn eigen inzichten op uiteenlopende terreinen zonder nadruk, redelijk geobjectiveerd aan de lezer voor to leggen. Daarbij gaat het ondanks de titel, toch 598 KRONIEK niet in de eerste plaats om de ambtsuitoefening van het burgemeesterschap van Rheden. De auteur heeft die dagelijkse werkzaamheden doelbewust uitgezeefd, zoals uit zijn inleiding blijkt. Uiteraard speelt het ambt wel mede in de gebeurtenissen, waarvan Borne verslag doer. Zo blijkt uit deze notities hoe groot de betrokkenheid van het gehele gezin van de burge- meester met de gemeente is, waarin het ambt words vervuld. Boeiend zijn ook de notities rondom sollicitatie en burgemeestersbenoeming in Nijmegen respectievelijk Eindhoven. De auteur west ook hier gepaste afstand to houden, maar is niet zo emotieloos dat de lezer niet kan meebeleven welke spanningen er zo in het burgemeestersleven en in dat van haar of zijn gezin kunnen optreden. Irritatie als de onzekerheid voortduurt, `Jan Massink, loco- burgemeester van Nijmegen, gebeld dat ik 7 juli met vakantie ga en dan niet van plan ben om terug to keren indien tussentijds een benoeming bekend zou worden' (28 juni 1978). Het relaas rond de benoeming in Eindhoven krijgt daardoor veel relief. Na de eerste - tele- fonische - mededeling van minister Wiegel (26 maart 1979) dat Eindhoven goede perspec- tieven biedt: `Daarna in goede stemming - ook Hetty (echtgenote) was verheugd' . Overi- gens zijn er vervolgens talrijke contacten met Eindhovense en nationals politici nodig om dat uitzicht ook werkelijkheid to maken. Deze gesprekken worden ook weer kort aange- duid. Het dagboek is ook al op dit punt interessant omdat daardoor inzicht words geboden over de wijze waarop zo'n procedure in socialistische kring words beieefd. Op 17 juli 1979 valt de uiteindelijke positieve beslissing. `Emoties en voldoening' is het commentaar waar- mede Borne vo!staat. De betekenis van dit dagboek ligt echter veel meer in de korte heel rake schetsen en con- frontaties met mensen, die Borne op een van zijn vele interesse-terreinen ontmoet. Zelfs als hij uiteraard niet ingaat op de precieze inhoud van gesprekken west de erudiete en veel- zijdige auteur met een enkele zin aan to duiden hoe een contact is verlopen en op welke wij- ze hij zijn gesprekspartners inschat. Daarom zijn deze dagboeknotities meer dan een zelf- schets. Borne verwijst op meerdere plaatsen naar de dagboeken van Cees Buddingh. In kort bestek geeft hij echter veel fundamenteler informatie. Daarom nogmaals aanbevolen. H.J.L.V. 599 Necrologie IN MEMORIAM JOHANNES HERMAN(N) KERNKAMP Utrecht 15 augustus 1904 - Bilthoven 10 oktober 1980* Hans Kernkamp was de enige zoon (kind) uit het huwelijk van Hermann Friedrich Kern- kamp (1872-1949) en Christina Johanna Colenbrander (1879-1970). Wat bij de Kernkampen opvalt is de Duitse vorm van de voornamen. De reden daarvan is eenvoudig: Hans' grootvader, Johann Hermann Bernhard, was in 1825 als Duitser gebo- ren to Menslage, hij emigreerde als zovele Duitsers in de negentiende eeuw naar Nederland, waar hij zich vestigde in Hoorn als handelaar in manufacturer (± 1911). Een oudere broer was hem als emigrant reeds voorgegaan, die zich in Edam vestigde; vandaar de beide tak- ken van de Kernkampen in Nederland, de oudste van Edam, de jongste van Hoorn. Grootvader Kernkamp is blijkbaar in Holland getrouwd; uit dit huwelijk zijn een paar meisjes en twee zoons geboren; van die vier was vader Kernkamp de jongste, die acht jaar na de hem voorafgaande zoon Gerhard Wilhelm (1864-1943) geboren werd. Deze laatste was de coryfee van het gezin: hij doorliep de RHBS, deed vervolgens staatsexamen A en ging in Utrecht studeren, werd daar ook corps-lid en werd in 1901 hoogleraar in de geschie- denis to Amsterdam. Spoedig gevolgd door Utrecht (1903-1935). De jongste broer kreeg geen gelegenheid zijn begaafdheid to toner: Tegen het advies van directeur en leraren kreeg hij zelfs geen gelegenheid zijn HBS-diploma to halen, maar werd voordien van school genomen en in een ijzerhandel geplaatst, waar bleek, dat hij in het ge- heel niet deugde voor de handel; wel was hij zeer muzikaal (eveneens later zijn zoon Hans, die viool speelde) en hij had een vlotte pen. Hij heeft het ten slotte gebracht tot hoofdre- dacteur van het Utrechtsch Nieuwsblad. Zo is dan Hans als zoon van H.F.K. en Christina J. Colenbrander op 15 augustus 1904 in Utrecht geboren. Al spoedig bleek, dat hij een zwakke gezondheid had en veel to lijden had vary asthmatische bronchitis. Daarom is het gezin naar Hilversum verhuisd. Daar heeft Hans zijn schooltijd, lagere school en gymnasium, doorgebracht. Reeds in de vierde klas van de lagere school, op negenjarige leeftijd stond voor hem vast, dat hij geschiedenis wil- de studeren. Het kan zijn, dat dat gebeurde order invloed van een onderwijzer, maar stel- lig zal het voorbeeld van de bekende Utrechtse `Oom Willem' een duchtig woordje mee- gesproken hebben. Toen het eenmaal zover was, koos hij de Utrechtse universiteit voor de historische studie, niet alleen omdat zijn naamgenoot daar de nieuwe geschiedenis doceerde, maar toch ook wel wegens de aanwezigheid van Oppermann voor de middeleeuwse en Bolkestein voor de oude geschiedenis, zodat destijds Utrecht voor de gekozen studierichting het beste geequi- * Mevrouw H.L. Kernkamp-van Ameyden van Duym was zo vriendelijk mij vele inlichtingen to ver- schaffen, waarvoor mijn hartelijke dank. Ook de heer drs. C.B. Wels ben ik erkentelijk voor infor- matie over de betekenis van J.H. Kernkamp voor het Utrechtse HG. 600 BMGN, 96 (1981) afl. 3 NECROLOGIE peerd was. Na een zowel bij het kandidaats als doctoraal cum laude afgelegd examen, trad hij als volontair in dienst van de Utrechtse UB, spoedig gevolgd door een `assistent'-schap aan de KB in Den Haag. In 1931 werd hij benoemd tot wetenschappelijk assistent tweede kiasse. Het bibliotheek-vak heeft hij in Den Haag grondig geleerd. Zijn directeur bleef, tot 1937, een eminent geleerde en zeer deskundig leidsman, maar tegelijk een vaak hoogst on- aangenaam gehumeurd man, zoals personeel en bezoekers aan den lijve konden ondervin- den. Ook Kernkamp heeft daaronder we! geleden, maar gelukkig werd hij spoedig (1931) bijgestaan door zijn vrouw, Hedda van Ameyden van Duym, die hem, zowel wat betreft zorg voor zijn gezondheid als hulp bij zijn publikaties, altijd trouw ter zijde heeft gestaan. Sinds 1937 was de KB aan Brummel als directeur toevertrouwd en met hem heeft Kern- kamp altijd een uitstekende relatie gehad. Dat jaar 1937 was nog in ander opzicht een me- morabel jaar: Kernkamp sloot zijn studie of met het nog steeds vest gebruikte proefschrift De handel op den vijand 1572-1609, deel I. Ook voor deze prestatie vie! hem cum laude ten deel. Reeds in 1934 verscheen ook het tweede deel van dit opus magnum. Het boek schetst de wijze, waarop de rebellerende gewesten, voornamelijk Holland en Zeeland, ondanks de oorlog, met specials licenten zijn blijven handeldrijven op de gehoorzame Zuidelijke Ne- derlanden en op Spanje, zelfs van tijd tot tijd in oorlogs-contrabands. Hiermede heeft Kernkamp zijn eerste schreden gezet op het terrein der economische politiek en economi- sche geschiedenis. Toch zou hij nog geruime tijd zijn bibliotheek-loopbaan voortzetten, die samenvalt met de eerste periods van twintig jaar van zijn carriers. Des to groter is zijn prestatie, dat zijn bibliografie al deze jaren een groot aantal historische publikaties bevat naast de bijdragen op bibliotheekgebied. Het zijn vooral twee themata, die als rode draden door zijn gehele loopbaan to volgen val- len. Daar is in de eerste plants de betekenis van de Leidse lakenreder Pieter de !a Court, waarschijnlijk heeft aanvankelijk de bekende kwestie op de voorgrond gestaan van de bei- de hoofdstukken van het Interest van Holland (1661), die van de hand van Johan de Witt zouden zijn. In de negentiende eeuw hadden ondermeer Otto van Rees en Robert Fruin over deze kwestie geschreven. Fruin was tot een negatief resultant gekomen. Hans Kernkamp most voor zijn doctoraal een scriptie aan het onderwerp gewijd hebben. In 1933 verscheen een eerste kort artikel over `Pieter de la Court, zijn aansprakelijkheid voor de Interest van Holland en Polityke Discourses', in het voor de bibliotheekman karakteristieke tijdschrift Het Boek; de laatste maal, dat hij over een detail van het onderwerp handelde, is een arti- kel over portretten van Pieter de la Court (1977). Het tweede thema raakt het uiterst belangrijke koopmansarchief van Daniel van der Meu- len, een uit de Zuidelijke Nederlanden uitgeweken koopman, die na een kort verblijf in Haarlem en Delft naar Bremen verhuisde om in 1591 naar Holland terug to keren en zich in Leiden to vestiges. Hij overleed in 1600. Sinds in 1929 een (niet gedrukte) inventaris van dit zeer rijke archief tot stand was gekomen, hebben verschillende historici zich ermee be- moeid en enkele publikaties van onderwerpen, waarvoor van documenten uit dit archief is gebruik gemaakt, zijn in de loop der jaren dertig verschenen. Al spoedig is de mogelijkheid onder het oog gezien, of aithans een deel van dit enorme archief in druk kon worden ge- bracht. Kernkamp heeft al spoedig de belangrijkste rot bij deze pogingen gespeeld. Gedacht werd aan het HG. Aanvankelijk dacht men de handelsbrieven uit het archief uit to geven, maar er bleek dat zakenbrieven en particuliere brieven niet konden worden gescheiden. Ook de archieven van correspondenten dienden in het onderzoek betrokken. Ze berustten in Ant- werpen, Brussel, Utrecht. Ook de Bibliotheca Thysiana to Leiden bevatte rekeningen, die 601 NECROLOGIE belangrijk werden geacht. Behalve enkele bijdragen over het begin van de Hollandse han- del op de Middellandse zee waarvoor zowel Sneller als Kernkamp belangrijke bouwstoffen aan het archief Van der Meulen hebben ontleend, bevat reeds in 1936 de BMHG, 57 een kleine bronnenuitgave van Kernkamp een `Verbael ofte journael van 't gepasseerde in Bra- bant a° 1598', dat in dit archief words bewaard. De hele geschiedenis van de pogingen tot publikatie van het enorme materiaal van dit archief en van verwante archivalia elders heeft Kernkamp zelf uiteengezet in zijn afscheidscollege to Utrecht in 1969. Wij komen daarvan nog to spreken: voorlopig blijft Kernkamp nog verbonden aan de KB, ten slotte als onder- bibliothecaris, terwijl hij een aantal jaren (1940-1947) als custos van het grote huffs aan de Prinsessegracht, het Museum Meerman-Van Westreenen, fungeerde. Van zijn nauwe rela- tie met dit museum getuigt zijn `Inventaris der familiepapieren Meerman van Westreenen, Dierkens en van Damme', aanwezig in het Museum Meermanno-Westreenianum (1948). In de jaren 1946-1949 is hij bibliothecaris van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Met het jaar 1949 vangt de tweede periode van twintig jaar aan van Kernkamps ambtelijk leven. In dat jaar words hij benoemd tot opvolger van Sneller als hoogleraar in de econo- mische geschiedenis van de Nederlandse Economische Hogeschool to Rotterdam, sinds 1951 is hij sevens bijzonder hoogleraar to Leiden, later omgezet in een extra-ordinariaat. In 1954 verruilt hij Rotterdam voor Utrecht (1954-1969). Terecht heeft P.W. Klein in een in- leiding vobr de aan Kernkamp in 1969 aangeboden Bibliografie van J.H. Kernkamp erop gewezen, dat de verschillende geaardheid van zijn studenten: economen, historici, sociolo- gen en sociaal-geografen zware eisen aan hun leermeester stelde ten aanzien van de stof, die hij aan hun uiteenlopende belangstelling moest aanbieden. Daar is hij stellig aan tege- moet gekomen. Dat blijkt ondermeer uit de onderwerpen van de onder zijn promotorschap bewerkte proefschriften, elf in totaal, die in ieder geval de zestiende tot negentiende eeuw bestrijken. Toch is er ook in zoverre continuiteit, dat hij met kleine groepen kandidaten brieven uit het archief van Pieter de La Court en dat van Daniel van der Meulen last trans- criberen en annoteren, om op die manier bij to dragen tot de verwezenlijking van in het bij- zonder de bronnenuitgave, die hij jarenlang - en in dat verband past de boven vermelde af- scheidsrede Het van derMeulen-Archief c.a. (1969) - met grote vasthoudendheid heeft na- gestreefd. Het is duidelijk, dat een professoraat in Rotterdam (later in Utrecht) en een extra- ordinariaat to Leiden al een drukke werkkring garandeert, terwijl Kernkamp al die jaren in Bilthoven is blijven woven. Doch daarmede is nog niet alles gezegd. Zijn hulpvaardigheid blijkt daarenboven uit het feit, dat tal van zich met de historie bezighoudende verenigingen met succes een beroep op hem hebben gedaan om het voorzitterschap of althans een bestuurslidmaatschap op zich to nemen. Zo is hij al vrij vroeg bestuurslid van het Historisch Genootschap to Utrecht geworden, eerst jarenlang als eerste secretaris, daarna, na de dood van Brands, als voorzitter (1966-1969). Daar heeft hij stellig vele bewerkers van bronnen- uitgaven van het HG van zijn grote kennis laten profiteren. Samen met Brands heeft hij ervoor gewaakt, dat de Bijdragen en Mededelingen zoveel mogelijk op tijd verschenen. Under zij n voorzitterschap is het gekomen tot de fusie van het Historisch Genootschap en het Nederlands Comite voor geschiedkundige wetenschappen met als resultant het Nederlands Historisch Genootschap met als tij dschrift de Bijdragen en Mededelingen betreffende de ge- schiedenis der Nederlanden in plants van de Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlan- den. In het bestuur speelde natuurlijk ook de moeilijke zaak van het Van der Meulen- archief. Zoals dat bij het Thorbecke-archief ook is gebleken, mag voor het Van der Meulen-archief ook gelden, dat de kosten van zulk een uitgave de krachten, towel van het Utrechtse Historisch Genootschap als van het nieuwe Nederlands Historisch Genootschap, 602 NECROLOG(E to boven gaan. Daarom is een regeling getroffen, dat de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis de uitgave in de Rijks Geschiedkundige Publication heeft overgenomen. Het is spijtig, dat Kernkamp zelfs de verschijning van hot eerste deel van was, als hot good gaat een reeks delen zal moeten worden, niet heeft mogen beleven. Nog een enkel woord over hot karakter van de man van wetenschap, die Hans Kernkamp geweest is. Op de voorgrond staat, dat Hans Kernkamp als beoefenaar der sociaal- economische geschiedenis voor en na een echte historicus is gebleven. Het is niet zo, dat hij goon oog gehad zou hebben voor hot kwantitatieve in de economische geschiedenis, maar men zal bij hem weinig formules, of zelfs modellen aantreffen als in de `Ciiometrie'. Hij had een stork visuele band met hot door hem bestudeerde verleden. Juist uit de brieven, die in hot Van der Meulen-archief zuik een grote plaats innemen, evenals trouwens bij Pieter de la Court, is er gelegenheid briefschrijver en geadresseerde intiem to leren kennen en met welgekozen citaten wist hij een betoog to kruiden, waarbij zijn gevoel voor humor good to pas kwam. Wij mogen zeggen, dat Hans Kernkamp voor velen een goede vriend is geweest, waarop men zich kon verlaten. Zijn heengaan words door velen als een gevoelig verlies ervaren. Na zulk een werkzaam leven moge hij flu de eeuwige rust gevonden hebben. T.S. Jansma 603 Inhoud 96e jaargang ARTIKELEN Ankersmit, F. R. Een moderns verdediging van het historisme. Geschiedenis en identiteit 453-474 Bank, J. Rubber, rijk, religie. De koloniale trio/ogle in de Indonesische kwestie Berkel, K. van Aggaeus de Albada en de crisis in de Opstand (1579 -1587) Blom, J. C. H. Jaren van tucht en ascese. Enige beschouwingen over de stemming in Her- rijzend Nederland (1945 -1950) Bogaarts, M. D. `Weg met de Moffen'. De uitwijzing van Duitse ongewenste vreemdelin- gen uit Nederland na 1945 Bos, R. W. J. M. Loon en arbeidsmarkt in Nederland, 1800-1850. Een overzicht en uit- Bosmans, J. `Beide er in en geen van beide er uit'. De rooms-rode samenwerking 1945 - 1952 204229 Israel, J. I. Algemene Geschiedenis derNederlanden, VII, Nieuwe Tijd 509-515 Klein, P. W. Wegen naar economisch herstel 1945 -1950 260-276 Manning, A. F. `Het bevrijde zuiden': kanttekeningen bij bet historisch onderzoek 184203 Michman, J. De emancipatie van de Joden in Nederland 78-82 Poelhekke, J. J. Een niet herdachte Vondel bedacht 71-77 Reynebeau, M. Het Vlaamsch Verbond als politiek experiment (Gent, 1861 - 1862) 491-508 Schaper, H. A. Het Nederlandse Veiligheidsbeleid 1945 -1950 277-299 Veenendaal sr., A. J. Het ontslag van William Cadogan als Brits gevolmachtigde to Brus- se/in 1710 Vries, 0. Klerken ter Griffie van de Staten-Generaal in de achttiende eeuw. Een prosopo- grafisch onderzoek JAARREDE VOORZITTER NHG, INSTELLINGEN, CONGRESSEN, ONDERWIJS Jaarrede voorzitter Nederlands Historisch Genootschap 176-180 Hartog Beem prijs van de stichting voor joodse studien (G. N. van der Plaat) 558 Prijsvraag Historisch Genootschap `Roterodamum' (C. ZOllner) 558 Symposium oprichting afdeling geschiedenis der techniek Koninklijk Instituut van Inge- nieurs, 28 mei 1980 (A. L. van Schelven) 557-558 Werkgroep geschiedenis der geodesie (A. Waalewijn) 390 Congres Der Pietismus in den Niederlanden and seine internationalen Beziehungen, Zeist 18. -22. Juni 1974(0. J. de Jong) 84 Congres voor historische wetenschappen 1980 to Boekarest, Het XVe Internationals - (E. H.Kossmann) 173-175 Onderwijscommissie Nederlands Historisch Genootschap. Overzicht van de stand van ta- ken rond het schoolvak `Geschiedenis en staatsinrichting' 1977 -1980 (J. Drewes) 127-130 NECROLOGIE In memoriam Johannes Herman(n) Kernkamp (T. S. Jansma) LITERATUUROVERZICHT Aalbers, P. G. `De Winterswijkse scholtengoederen', Acht zwerfstenen uit het fielders Landschap,141-159 (R. W. M, van Schaik) 568 230-259 1-25 300-333 334351 516-524 475-490 26-70 600-603 604 INHOUD JAARGANG Aalders, P. J. Inventaris van een verzameling papieren afkomstig van D. J. de Eerens (1781-1840) en van enige familieleden (1787-1883) (H. Boels) Abeele, H. van den. Levee en werken van Johannes Drusius door Abel Curiander (H. de Ridder-Symoens) Abspoel, J. J. Studenten, moordenaars en ander yolk. Kritische kanttekeningen van een officier van justitie (A. H. Huussen) Aerbeydt, G. Staten van goed van Roeselare-Poorterie. Index 1709-1746, V (J. Mertens) Akkerman, F. en Hubbeling, H. G. `The Preface to Spinoza's Posthumous Works 1677 and its Author Jarig Jelles (c.1619/20 -1683)', Lias, VI (1979) 103-173 (R. van Uytven) Alberts, A. en Verlaan, J. E., ed. Apologie of Verantwoording van de pries van Oranje 1581 gevolgd door het Plakkaat van Verlating 1581 (A. F. Mellink) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VII, Nieuwe Tijd (J. I. Israel) Ibidem, VIII (J.L.Price) Ibidem, XIV (R. T. Griffiths) Algra, H. Uw pijlen vast gebonden houdt (Th. S. H. Bos) Idem. `Fryslan en de Uny, polityk bisjoen', It Beaken, XLI (1979) 160-169 (0. Vries) ... . Ankum, H. `Le manage et les conventions matrimoniales des mineurs', Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLVI (1978) 203-249 (J. A. Kossmann-Putto) Idem. `Testaments et procedures civiles des mineurs', Ibidem, XLVII (1979) 295-318 (J. A.Kossmann-Putto) Arickx, V. `De hervormde gemeente van Moerkerke, 1579 -1581', Biekorf, LXXIX (1979)295-300(M.Baelde) Art, J. `Documents concernant la situation de 1'Eglise catholique en Belgique en vue du Concile de Vatican I (1869-1870)', Bulletin de 1'Institut historique beige de Rome, XLVII - XLIX (1978 -1979) 353-556 (H. de Ridder-Symoens) Idem. Herders en parochianen. Kerkelijkheidsgegevens betreffende het bisdom Gent 1830-1914 (H. de Ridder-Symoens) Idem. Kerkelijke structuur en pastorale werking in het bisdom Gent tussen 1830 en 1914 (H. de Ridder-Symoens) Auweele, D. van den en Tournoy, G. `Notes sur la tradition manuscrite des `Annales' d'Hubert Thomas Leodius', Archief en bibliotheekwezen in Belgie, L (1979) 104-139 (M.Baelde) Avondts, G. Levensschetsen van een aantal Gentse arbeidersfamilies (J. Delbeke) Avondts, G., Scholliers, P. Gentse prijzen, huishuren en budgetonderzoeken in de 19e en 20e eeuw(J. Delbeke) Avondts, G., e.a. Lonen in de spinnerij van het bedrijf A. Voortman-N. V. Texas, 1835- 1914 (J. Delbeke) Idem. Lonen in de weverij van bet bedrijf A. Voortman-N. V. Texas, 1845 -1925 (J. Del- Idem. Methodiek (J. Delbeke) Baalbergen, J. Van opstand tot onafhankelijkheid (J. Drewes) Baar, P. J. M. de. `Twee gevelstenen van Rombout Verhulst geidentificeerd', Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 197-202 (Th. S. H. Bos) Backer, L. de. Status Animarum. Sint-Niklaas,1732 (J. Smessaert) Baesjou, R., ed. An Asante Embassy on the Gold Coast. The Mission of Akyempon Yaw to Elmina 1869-1872 (G. J. Schutte) Baetens, R. De nazomer van Antwerpens welvaart: De diaspora en het handelshuis De Groote tijdens de eerste helft der 17e eeuw (J. S. Bromley) Baillieu, H. Tongeren van Romeinse civitas tot middeleeuwse stad (H. P. H. Jansen) Balthazar, H., e.a. Het komen en gaan van het politieke personeel in de Zuidelijke Neder- landen doorheen tien regimewisselingen, (1787-1848) (H. Boels) 398 426 447-448 397 432 578 509-515 375-376 549-550 136 154155 133 133 155 161-162 161 161 425 539-543 539-543 539-543 539-543 539-543 147 418 582 546-547 105-108 357 435 605 INHOUD JAARGANG Bank, J., Ros, M. en Tromp, B., ed. Het eerste jaarboek voor het democratisch socialisme (A. F. Mellink) 117-118 Bastin, J. en Brommer, B. Nineteenth Century Prints and Illustrated Books of Indonesia, with Particular Reference to the Print Collection of the Tropenmuseum, Amsterdam (W.Ph. Coolhaas) 159 Bastin, J. en Rohatgi, P. Prints of South East Asia in the India Office Library. The East India Company in Malaysia and Indonesia,1786-1824 (W. Ph. Coolhaas) 434-435 Baudet, H. en Meulen, H. van der., ed. Kernproblemen der economische geschiedenis (R. F. Griffiths) 352-353 Bax, M, en Nieuwenhuis, A. `Boerenemancipatie in Brabant; Vergruizeling van een beeld', Tijdschrift voorsocialegeschiedenis, XVIII (1980) (P. D. 't Hart) 405-406 Belmans, J. `Broodhuis', Gemeentekrediet van Belgie, XXXIII (1979) 273-283 (M. Bael- Beltjes, P. J. W. `Over Staverden en de witte pauwen. Een verkenning', Acht zwerfstenen uit het Gelders Landschap, 117-140 (R. W. M. van Schaik) Berenbroek, L. W. M., e.a., ed. Zoeklicht op Nijmegen. Genealogische heraldische bun- del(R. W. M. van Schaik) 392 Berendts, A. `Carolus Clusius (1526 -1609) and Bernardus Paludanus (1550 -1633). Their Contacts and Correspondence', Lias, V (1978) 49-64 (R. van Uytven) 146 Berg, J. van den. `Eighteenth Century Dutch Translations of the Works of some British Latitudinarian and Enlightened Theologians', Nederlands archief voor kerkgeschiede- nis, LIX (1979) 194-212 (0. J. de Jong) 150 Berg, J. van den en Dooren, J. P. van, ed. Pietismus and Reveil (0. J. de Jong) 84-85 Bergen-Pantens, C. van den. `La sigillographie source d'identification et de datation de la Peinture flamande du XVe et du debut de XVIe siecle', Miscellanea archivistica, XXIV (1979) 5-49 (R. van Uytven) 143 Berkvens-Stevelinck, C. `La tolerance et l'heritage de P. Bayle en Hollande daps le pre- miere moitie du XVIIIe siecle. Une premiere orientation', Lias, V (1978) 257-272 (R. van Uytven) 149-150 Bervoets, J. A. A. `Wie verre reizen doet, last veel papieren na...'. Verslagen en aan- winsten van de Stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (1978 -1979) 36-40 (W.Ph. Coolhaas) 413 Beyaert, M. `Opkomst en bloei van de Gentse rederijkerskamer Marien Theeren', Kultu- reel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen. Bijdragen, VII (1978) 5-141 (M. Bad- de) Blok, A. `Inleiding historiserende antropologie in Nederland', Tijdschrift voor sociale ge- schiedenis, XVIII (1980) (P. D. 't Hart) 405 Idem. `Eer en de fysieke persoon', Ibidem (P. D. 't Hart) 405 Blok, E. Loonarbeid van vrouwen in Nederland,1945 -1955 (H. J. Wedman) 123-124 Blommenstein, J. C. T. van. De Grebbelinie, van militair verdedigingswerk tot cultuur- historisch erfgoed en natuurmonument (Y. P. W. van der Werff) 138 Bocxlaer, H. van. Herzele 1643 -1796. Een historisch-demografisch onderzoek (M. Boone) 108-109 Boekholt, P. Th. F. M. `De Gelderse katholieken en de eerste fase van de Schoolstrijd', Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXX (1978/1979) 169-189 (R. W. M. van Schaik) ... 140 Boer, K. P. de. `De collatierechten van de heren van Nienoord in Vredewold', Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 160-193 (0. J. de Jong) 136 Boersma, J. W. `Een imitatie-solidus van het type munus divinum uit de omgeving van Ten Post (Gr.) en soortgelijke in Noord-Nederland gevonden exemplaren', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 161-192 (Th. S. H. 417 Bonger, H. Leven en werk van D. V. Coornhert (0. J. de Jong) 101-103 Boom, H. ten. `Een horoscoop van Adolf van Egmond, hertog van Gelre', Bijdragen en 568 606 INHOUD JAARGANG Mededelingen Gelre, LXX (1978/1979) 36-44 (R. W. M. van Schaik) 139 Booms, J. G. J. van. `Acts van een reeds in 1579 gehouden Overijsselse synode', Neder- lands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980)107-113 (0. J. de Jong) 578 Boon, P. `Jan Cornelisz Dekker uit Zwaag: een gedwongen `gastarbeider' in Marokko', West-Frieslands Oud en Nieuw, XLVII (1980) 16-28 (J. R. Bruijn) 581 Booij, A. de. `Hoe vonden onze voorouders de weg over zee naar Oost-Indie', Verslagen en aanwinsten van de Stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (1978-1979) 41-45 (W. Ph. Coolhaas) 413 Boot', E. P. de. Overzicht van archieven van particuliere ondernemingen berustend in openbare archiefbewaarplaatsen. Tweede herziene uitgave (H. Boels) 393 Bordewijk, H. Hoofdcommissie tot oprigting nationaal gedenkteeken 1813, 1863 -1871 (J. A. M.Y.Bos-Rops) 400 Borne, G. W. B. Dagboeknotities van een fielders burgemeester (H. J. L. Vonhoff) 598-599 Bos, R. W. J. M. Brits-Nederlandse handel en scheepvaart, 1870-1914. Een analyse van machtsafbrokkeling op een markt (F. Messing) 379-383 Bosch, L. J. M. Petrus Bertius 1565 -1629 (C. S. M. Rademaker) 366-367 Bosch, D. van den. `De laatste eer aan de eerste stand. Aristocratische begrafenisrituelen in Limburg van de 18e tot de 20e eeuw', Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVIII (1980) (P. D. 't Hart) 405-406 Boshart, M. De muiterij op de Zeven Provincien (J. C. H. Blom) 443 Bosmans, J. `Das Schiedsgericht zur Regelung der westungarischen Frage 1922 -1923', Zeitgeschichte, VII (1979-1980) 233-257 (A. E. Kersten) 169 Bosscha Erdbrink, G. R. `De `Gemeente van Gedoopte Christenen' to Stadskanaal, aante- keningen bij de geschiedenis van Nederlands en Gronings oudste Baptistengemeente', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 85-91 (Th. S. H.Bos) 448 Bosscher, D. Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee werelden (1939-1952) (J. Bosmans) 386-388 Bostoen, K. J. `De handschriften in de Dutch Church Library (Austin Friars) to Londen', Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 56-89 (0. J. de Jong) 564565 Bots, H. `Het kabinet Smetius, een illustere Nijmeegse bezienswaardigheid, ook tijdens het vredescongres', Numaga, XXV (1978) iv, 170-184 (R. W. M. van Schalk) 156 Bottema, J. `De moorden to Geefsweer, historie en legende', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 48-62 (Th. S. H. Bos) 448 Boucher, M. `Dutch Commerce and Cape Trade in mid-18th Century', Kleio, XII (1980) 14-18 (W.Ph. Coolhaas) 431 Idem. `The Early Cape in New Perspective', Ibidem, 37-43 (W. Ph. Coolhaas) 431 Bousse, A. Inventaris van de archieven van de administratie van de BTW, registratie en domeinen (Provincie Antwerpen) (E. Aerts) 564 Braasem, W. A. In Haastrecht staat een huffs... Museum Bisdom van Vliet (Th. S. H. Bos) 437-438 Brave-Maks, M. H. De koningin in Londen (A. E. Kersten) 597 Bree, L. W. de. Zeeland 1940-1945, I (A. V. N. van Woerden) 552-553 Bremer, J. T. Wiringherlant, I, Hoofdstukken uit de geschiedenis van het land en yolk van Wieringen (H. P. H. Jansen) 408 Bremmer, R. H. Gereformeerde kerk in de storm (1568 -1579) (0. J. de Jong) 427 Brendgen, J. H. J. Belevenissen van een K.N.I.L.-officier in de periode 1942 -1950. Mili- taire ervaringen v66r en bij politiele akties (A. E. Kersten) 598 Brieffies, W. F. M. Collectie Jhr. Pieter Opperdoes Alewijn,1835 -1875 (H. Boels) 563 Idem. Comite `Tramplan Wieringen-Schagen',1899 -1908 en de N. V. Spoor-(Tram-)weg Wieringen-Schagen, 1907- 1937(H. Boels) 563 Idem. Posterijen in Noord-Holland, 1813 -1926 (H. Boels) 562 Brink, E. A. B. J. ten. `De leiding van de PTT in de jaren 1924-1926', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 298-364 (H. P. H. Jansen) 169 607 INHOUD JAARGANG Brink-Poort, M. van. Aletta Jacobs (Th. S. H. Bos) Brinkhoff, J. M. G. M. `Het `Nijmeegs' Te Deum van Marc-Antoine Charpentier', Nu- 136 maga, XXV (1978)iv, 196 (R. W. M. van Schaik) 156 Brongers, J. A. Air Photography and Celtic Field Research in the Netherlands (H. P. H. Jansen) 355-356 Brood, P. Inventaris van de doop-, trouw-, overhjdens- en begraafregisters van voor 1811 in de provincie Drenthe, tevens bevattende registers van aanneming van geslachtsnamen in origineel en in kopie (Th. S. H. Bos) Brood, P., e.a. Het archief van de N. V, ontginningsmaatschappij De Drie Provincien, 1951-1968 met de archieven van haar voorgangers,1924 -1961 (H. Boels) 563-564 Brouwer, J. de. Bijdrage tot de geschiedenis van de kerkelijke instellingen en het gods- dienstig !even in het Land van Aalst tussen 1621 en 1796 (M. Cloet) 370-371 Brugmans, H. Historikus en historic nu (F. R. Ankersmit) :.... 404 Bruin, C. C. de. Net Nieuwe Testament van de Moderne Devotie (0. J. de Jong) 572-573 Bruneel, C. `Le livre de comptes d'un chirurgien rural en Brabant (1758 -1788)', Bijdra- gee tot de geschiedenis, LXII (1979) 254-266 (M. Baelde) 432-433 Brusselen, L. van. Pastoor De Clerck en de scholen van Bermhertigheyt. Oorsprong van de congregatie derAnnuntiaten (M. Cloet) 536-537 Bruijn, Jac. de. De Hervormde Gemeente De Meern (0. J. de Jong) 140 Buning, L. `De Groot-Nederlandse gedachte. Jets over de idee, geschiedenis en historio- grafie', Wetenschappelijke Tijdingen (L. Wile) 126 Busch, A. J. Molens in Gorinchem. Wetenswaardigheden over de plaatselijke molens in de loop der eeuwen (Th. S. H. Bos) 411 Buschman, M. `De scheurcirculaire. Diskussies over richting en strategic binnen de Neder- landse vakbeweging (1901-1905)', Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en ar- beidersbeweging in Nederland (1979) (P. D. 't Hart) 167-168 Buurman, D. J. G., e.a. Acht zwerfstenen uit het Gelders Landschap (R. W. M. van Buijtenen, M. P. van. `Stichtingsoorkonde voor het huffs van de Broeders van het Gemene Levee to Berlikum (Fr.) 1483', Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 121-132 (0. J. de Jong) Carter, A. C. `The Dutch Barrier Fortresses in the Eighteenth Century as shown in the de Ferraris Map', De cartografie in de 18de eeuw en het werk van graaf De Ferraris (1726-1814) 259-272 (M. Baelde) 581-582 Cartografie in de 18e eeuw en het werk van graaf De Ferraris (1726-1814), De - (M. Baelde) 581-582 Castelain, R. Kinderen en hue opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het ancien regime(E.P.de Booy) 531-532 Catalogue genealogische tentoonstelling Afstemmen op Afstammen (R. W. M. van Schaik) 391-392 Catalogue tentoonstelling 750 jaar Zwolle in archiefstukken,1230 -1980 (H. Boels) 391 Ceulemans, J. en Janssen, H. `Secundaire Nijmeegse genealogische bronnen uit de ne- gentiende en twintigste eeuw', Afstemmen op Afstammen, 8-38 (R. W. M. van Schaik) . 391-392 Ceyssens, L. `Lee religieux belges a Rome et le jansenisme', Bulletin de l'Institut histori- que beige de Rome, XLVIII-XLIX (1978 -1979) 273-299 (M. Baelde) 428-429 Choux, J. `La famille de Ferraris en Lorraine', De cartografie in de 18de eeuw en het werk van graaf De Ferraris (1726-1814) 27-35 (M. Baelde) 581-582 Clerck, K. de. Kroniek van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse Universiteit (M. Baelde) 393 Clerck, K, de en Troch, L. De opvoeding van een pries van Oranje in het midden van de 19e eeuw (C. A. Tamse) 590-591 Coenen, J. Net corpus van Geldrop, dorpsbestuur in de zeventiende en achttiende eeuw (J. A. M. Y. Bos-Rops) 429 399-400 568 144 608 INHOUD JAARGANG Cohen, E. A. De negentien treinen naar Sobibor (J. C. H. Blom) 444 Colloquium van Nederlandse en Belgische rechtshistorici. Vijf voordrachten gehouden op 2 en 3 mei 1978 teAntwerpen, Derde - (A. H. Huussen) 135-136 Congres de Comines. Actes. XL Ve congres de la Federation des cercles d'archeologie et d'histoire de Belgique et 1er congres de !'Association des cercles francophones d'histoi- re et d'archeologie de Belgique (R. van Uytven) 558-559 Coolhaas, W. Ph. Generale missiven van gouverneur-generaal en raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, VII (G. J. Schutte) 580-581 Daalen, B. G. A. van. Eerstaanwezend ingenieurs der genie to Naarden, Amsterdam en Den Helder-Texe1,1802 -1850 (H. Boels) 562 Dalen, A. G. van. Bergh. Heren, land en volk (R. W. M. van Schaik) 568-569 Dam, P. R. Inventaris van de archieven der Hervormde Gemeente Huizum 1457-1951 (1973) (0. J. de Jong) 395 Dantzig, A. van. Forts and Castles of Ghana (W. Ph. Coolhaas) 430 Darquenne, R. La dette publique beige de 1790 a 1830: le cas du Hainaut (J. Rassel- Lebrun) 376-377 Dasberg, L. Pedagogic in de schaduw van het jaar 2000 of Hulde aan de hoop (E. P. de Booy) 557 David, J. `Het middeleeuws gereedschap. Enkele problemen', Handelingen van het Ge- nootschap Societe d'Emulation to Brugge, CXVI (1979) (J. Mertens) 144 Decker, A, de. Feitelijke, openbare en verkozen machtsinstellingen van deze tijd (M. Baelde) 138-139 Dekker, R. M. Oproeren in Holland gezien door tijdgenoten. Ooggetuigeverslagen van oproeren in de provincie Holland ten tijde van de Republiek (1690-1750) (D. J. Roor- da) 152-153 Delforterie, C. W. De inneemboeken van het hou-huffs en armkinderhuis to Leiden van 1710-1746(J. A. Kossmann-Putto) 157 Denis, P. `Les frontieres de la tolerance religieuse: Le proves d'Adrien Cornelisz. van Haemstede (1525 -1562), defenseur des Anabaptistes, a Londres en 1560', Lias, VI (1979) 189-197 (R. van Uytven) 145-146 Depamelaere, G. Rene Declercq uit liefde alleen... (R. van Uytven) 439 Depuydt, F. `La raise en carte topographique du territoire beige pendant le regime hollan- dais', De cartografie in de 18de eeuw en her werk van graaf De Ferraris (1726-1814) 119-125 (M. Baelde) Derolez, A. The Library of Raphael de Marcatellis, Abbot of St. Bavon'5 Ghent 1437-1508 (R. van Uytven) Idem. Lambertus qui librum fecit. Een codicologische studie van de Liber Floridus- autograaf (Gent, Universiteitsbibliotheek, handschrift 92) (R. van Uytven) Devlieger, L. `Het koor van de romaanse Sint-Donaaskerk to Brugge', Sint Donaas en de voormalige Brugse kathedraal (M. Baelde) 421 Devolder, J., ed. Catalogus van de tentoonstelling Carolus Linnaeus (1707-1778) (H. de Ridder-Symoens) 392-393 Dewitte, A. `Boek- en bibliotheekwezen in de Brugse Sint-Donaaskerk XIIIe - XVe eeuw', Sint Donaas en de voormalige Brugse kathedraal (M. Baelde) 421 Dhont, J. Estates or Powers. Essays in the Parliamentary History of the Southern Nether- landsfrom the XIIth to the XVIIIth Century (H. P. H. Jansen) 567 Dirkzwager, J. M. In Den Haag daar woont niet alleen een graaf (P. Kooij) 163-164 Dittrich, K. L. L. M. Partij politieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten. Een ana- lyse van de Gemeenteraadsverkiezingen 1962 -1974 (M. Wolters) 553-556 Dogger, G. A. De vierkante maan. Een persoonlijk oorlogsrelaas (J. C. H. Blom) 444 Dongelmans, M. J. M. De Oranjes en het Valkhof 1786-1787. De Oranjes op 's Fursten- doms Burcht to Nijmegen 1786-1787 (R. W. M, van Schaik) 582-583 Donkeys, J. `Begraafplaats Groenesteeg', Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde 581-582 365 89-90 609 INHOUD JAARGANG van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 149-154 (Th. S. H. Bos) 418 Doom, J. Nederland, Oranje en de doofpot. Raadsels rond Oranje in de negentiende eeuw (C. A.Tamse) Doom, M. van. Sint Josephparochie 1868 -1972 (0. J. de Jong) 400 Douxchamps-Lefwre, C. en Dufour, L. Documents inedits concernant des evenements meteorologiques daps le Namurois pendant la premiere partie du XVIIIe siecle (1700-1748) (M. Baelde) Draak, J. den. Gebundelde inventarissen van het archief van de heren van Rossum als be- heerders van de geestelijke goederen in de heerlijkheid Rossum en het archief van het Manhuisfonds to Rossum (R. W. M. van Schaik) Duke, A. `Salvation by Coercion: the Controversy surrounding the `Inquisition' in the Low Countries on the Eve of the Revolt', Reformation Principe and Practice: Essays in Honour of Arthur Geoffrey Dickens (A. F. Mellink) Duvosquel, J.-M. `Les biens des seigneurs de Comines (families de Halluin et de Croy) daps le Courtraisis aux XVe et XVIe siecles', Handelingen van de Koninkli/ke geschied en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 283-343 (M. Baelde) . 433 Duyverman, J. P. Omtrek van ons wetenschappelijk onderwijs in staatsrecht en volken- recht. De hoogleraren, lectoren en privaat-docenten, hun levens- en ambtsperioden en hun intree-redes (A. H. Huussen) Dijk, R. Th. M. van. `De kongregatie van Windesheim en haar jongste geschiedenis', Ne- derlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1978) 1-10 (0. J. de Jong) 134 Dijkstra, B. K. S. Graven en gravinnen van het Hollandse Huis. Dnderzoek van de stoffe- lijke resten opgegraven op het terrein van de voormalige abdijkerk to Rijnsburg (H. P. H.Jansen) 420-421 Dijkstra, C. E. `Het vrouwenklooster Essen', Groningse volksalmanak, historisch jaar- boek voorGroningen (1976-1977) 7-27 (Th. S. H. Bos) 424425 Eelaart, W. van den. Zeven eeuwen mijnen en mijnwerkers in Limburg (G. C. P. Linssen) 410-411 Eerenbeemt, H. F. J. M. van den. `De Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid en de proeven met een inheemse zijdeteelt 1850-1875', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 181-214 (H. P. H. Jansen) 162 Ekkart, R. E. 0. `De proof der vlammen. Bij de stadhuisbrand van 1929 verloren gegane schilderijen', Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979)113-136 (Th. S. H. Bos) 418 Elfrink, A. en Heijden, B. van der. `Proeve tot een bibliografisch overzicht van de in de bibliotheek van het Nijmeegs Gemeentearchief aanwezige genealogische literatuur', Af stemmen op Afstammen, 78-102 (R. W. M. van Schaik) Eliens, F. `Koning Willem II bezoekt Nijmegen', Numaga, XXV (1978) 83-88 (R. W. M. van Schaik) Elphick, R. en Giliomee, H. The Shaping of South African Society, 1652 -1820 (W. Ph. Coolhaas) Elzenga, E. `De functie van de Nederlandse regalia', De Nederlandse Leeuw (1980) (W. Ph. Coolhaas) 406 Engels, J. Zestig jaarsocialistische beweging (A. F. Mellink) 118-119 Engels, M. `Erasmiana in de Franeker academiebibliotheek', De Vrije Fries, LIX (1979) 65-72(0. Vries) 154 Fellingue, E., Hanssen, R., Lambou, M. en Renard, J. H. Les tramways au pays de Liege, I, Les tramways urbains (A. J. Veenendaal) 438 Fischer, E. J. Geschiedenis van de techniek. 22 teksten over geschiedenis van de techniek (A. J. Veenendaal) 566 Flitsen uit het KNMI. 125 jaar Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut 1854- 1979 (A. D. A. Monna) Floor, W. `Het Nederlands-Iraanse conflict van 1645', Verslagen en aanwinsten van de Stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (1978 -1979) 46-51 (W. Ph. Coolhaas) . 585-586 432 561-562 575 132 391-392 172 431 162 413-414 610 INHOUD JAARGANG Fluit, Th. P. M. van der. Collectie Semeijns de Vries van Doesburg waarin opgenomen pa- pieren afkomstig van leden van de geslachten Buyskes, Van Doesburg, Semeyns en aan- verwante geslachten (J. A. M. Y. Bos-Roes) 396 Idem. Commissaris(generaal) en substituut fiscaal der convooien en licenten to Amster- dam, 1 794 - 1811, en te Hoorn, 1 798 - 1805 (H. Boels) 562 Fluitman, H. F. M. Heemraadschap van Nieuwer-Amstel, vanaf 1823 Heemraadschap van deAmstel en Nieuwer-Amste1,1569-1908 (1911) (H. Boels) 562 Fock, C. W. `Een Leidse kelk uit 1510', Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 59-70 (Th. S. H. Bos) 418 Fontaine, J. Uit Suriname's Historic. Fragmenten uit een bewogen verleden (G. J. Schut- Formsma, W. J. `Delvinaria', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Gronin- gen (1966-1977) 28-36 (Th. S. H. Bos) 424 Fret', L., Fret', M. en Rule, J. C. Observations from The Hague and Utrecht: William Harrison's Letters to Henry Watkins, 1 711 - 1712 (A. J. Veenendaal) 580 Friedrich, C. J. JohannesAlthusius and sein Werk im Rahmen derEntwicklung der Theo- rie von der Politik (Th. Veen) 103-105 Frieswijk, J. `RUters spoorwegstakingen nabeschouwd. Kanttekeningen en vraagtekens', Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1979) (P. D. 't Hart) 167-168 Frijhoff, W. `L'Album inclytae Nationis Belgicae de I'Universite de Dole en Franche- Comte, 1651 - 1674', Lias, V (1978) 87-151 R. van Uytven) 148-149 Frijhoff, W. Th. M. `Een weinig bekend hoofdstuk uit de agrarische geschiedenis van Gel- derland; de poging tot oprichting van een veeartsenijschool in Zutphen, 1805 -1813', Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXX (1978-1979) 97-139 (R. W. M. van Schaik) ... 140 Gadeyne, G. `De plaatselijke commissies van geneeskundig toevoorzicht in Oost- Vlaanderen (1818 -1830)', Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oud- heidkunde to Gent, XXXIII (1979) 175-220 (H. de Ridder-Symoens) 171-172 Idem. Inventaris van het archief van het Sint-Margriethospitaal to Schorisse (Maarkedal) (G. Asaert) 395 Galen, C. J. van. `Centrale collectie Nederlanders in Japanse kampen', Verslagen en aan- winsten van de Stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (1978 -1979) 74-76 (W.Ph. Coolhaas) 414 Gedenkboek Stichting Unie `School en Evangelic' 1879-1979(C. G. van der Kooij) 165 Geet, M. van. De gendarmerie to Antwerpen,1830-1977 (F. E. Steven) 160-161 Gehring, Ch., e.a. A Guide to Dutch Manuscripts relating to New Neterland in United States Repositories (H. P. H. Jansen) 397 Geirnaert, N. `Claude Verdonck en de boeken van de Duinabdij (1578 -1584)', Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde, taal- en volkskunde, LXXX (1980) 176-178 (M.Baelde) 577 Idem. `De Duinheer Carolus de Visch (1596-1666) en zijn Bibliotheca Scriptorum Sacri Ordinis Cisterciensis', Handelingen van het Genootschap Societe d'Emulation to Brug- ge, CXVI (1979) 163-214 (J. Mertens) 155 Gelder, F. van. `De kleermakersstaking van 1903. Uit de geschiedenis van de groningse ar- beidersbeweging', Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1979) (P. D. 't Hart) 167-168 Gelder, H. E. van. `De Nederlandse manualen 1586 -1630', Jaarboek voor count- en pen- ningkunde, LXV-LXVI (1978-1979) 39-79 (J. A. M. Y. Bos-Roes) 411 Gelder-Ottway, S. van. `Dierenresten uit de bouwput van de parkeergarage aan de Raamstraat in Groningen', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Gro- ningen (1976 - 1977) 1 83-201 (Th. S. H. Bos) Geldhof, J. `Antoon Viaene in zijn levensherfst', Biekorf, LXXIX (1979) 257-278 (M. 417 126-127 611 INHOUD JAARGANG Genders, C. Monumenten van bedrijf en techniek in beeld (A. C. M. Kappelhof) 406 Genicot, L. Simples observations sur la fapon d'ecrire 1'histoire (R, van Uytven) 404 Gerbenzon, P., ed. Enige middeleeuwse Ommelander dijk- en zijlrechten (A. H. Huussen) 573 Giele, J. Arbeidersleven in Nederland 1850 -1914 (A. F. Mellink) 113-115 Gilmont, J. F. `La correspondance de Jean Crespin (vers 1520-1572)', Lias, VI (1979) Gleason, J. B. `The Birth Dates of John Colet and Erasmus of Rotterdam: Fresh Docu- mentary Evidence', Renaissance Quarterly, XXXII (1979) 73-76 (G. N. van der Plaat) . 574 Goethem, H. van. Het taalgebruik voor de Vlaamse hoven en rechtbanken en de verneder- landsing van het gerecht (1794 -1898) (A. H. Huussen) 583-584 Gorp, P. J. M. van. `Over vollen en volmolens', Bulletin van de stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek in het zuiden van Nederland, IV-VI (1979) (A. C. M.Kappelhof) 571 Goudappel, H. en Snapper, F. `Het Leidse schoutambt 1564 -1795', Jaarboekje voor ge- schiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 31-58 (Th. S. H. Bos) 418 Gout, D. `Het broodoproer in 1847', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976 -1977) 63-84 (Th. S. H. Bos) 448-449 Graaf, J. de. De Leidse paardetram (A. J. Veenendaal) 166 Graaf, J. van der. Delen of helen? Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1906- 1951 (0. J. de Jong) 441 Graaff, B. de, Marcus, L. Kinderwagens en korsetten. Een onderzoek naar de sociale achtergrond en de rol van vrouwen in het verzet 1940-1945 (A. E. Kersten) 597 Grandjean, H. La terre de Saint Remade. Reflexions sur sa fondation et sa delimitation. Sa limite officielle primitive (R. van Uytven) 419-420 Grauwels, M. Inventarissen van archieven van Brabantse kerkfabrieken (E. Aerts) 395 Griffiths, R. T. Industrial Retardation in theNetherlands 1830-1850 (R. W. J. M. Bos) . 516-524 Groot, J. H. de. Zaltbommel. Stad en Waard door de eeuwen heen (R. W. M. van Schalk) 529-531 Gijsel, H. van. Jozef Aertssens en zijn tijd (R. van Uytven) 443-444 Haan, H. de. `Het huishouden in Nederlands verleden, een studie van de literatuur', Tijd- schrift voor sociale geschiedenis, XVII (1980) (P. D. 't Hart) 132 Haight, G. S. `The Publication of Motley's Rise of the Dutch Republic', The Yale Univer- sity Library Gazette, LIV (1980) 135-140 (W. R. H. Koops) 440-441 Haks, D. `Het gezin tijdens het ancien regime: een historiografisch overzicht', Tijdschrift voorsocialegeschiedenis, XIX (1980) 235-270 (P. D. 't Hart) 574 Hale, J. R. The Travel Journals of Antonio de Beatis, Germany, Switzerland, The Low Countries, France and Italy,1517-1518 (W. Ph. Coolhaas) 145 Hamers, N. A. `Genealogisch onderzoek in Nijmegen en omgeving', Zoeklicht op Nij- megen. Genealogische heraldische bundel, 7-29 (R. W. M. van Schaik) 392 Handelingen van het vijfde nationaal kongres voor industriele archeologie: textiel (H. F. J. M. van den Erenbeemt) 525-529 Hardonk, R. `De invasie van het Huis Cannenburch in 1590', Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXX (1978/1979) 55-78 (R. W. M. van Schaik) 139 Hectors, G. Een historisch-demografische studie van een Kempense plattelandsgemeen- schap: Kalmthout op het einde van het ancien regime (1678-1828) (P. D. 't Hart) 533-534 Heel, C. van en Raat-Giljam, A. J. de, ed. Oude archieven in Overijssel. Inventaris van de oude archieven van de gemeenten IJsselham, Hardenberg, Wijhe, IJsselmuiden en Stad- Delden (J. A. M. Y. Bos-Roes) 396 Hees, F, van. Maastrichtse monumententaal (H. P. H. Jansen) 406 Heide-Kort, A, van der. Zij komen... Dolle Dinsdag 5 septe, tuber 1944 - bevrijding mei 1945 (A. E. Kersten) 445 Heiden, H. G. M. de. `De Blok: Nijmegens oudste archiefbewaarplaats', Numaga, XXV (1978) ii-iii, 64-71 (R. W. M, van Schaik) 139 3-37 (R. van Uytven) 145 612 INHOUD JAARGANG Idem. ''t Meubleren van de plaetse van de vreedehandelingen', Ibidem, iv, 185-195 (R. W. M. van Schaik) 156 Hells, E., Meulen, J. van der en Nieuwenboer, A. Enen geheten Jan van Schaffelaar. De geschiedenis van het voortleven van een held (H. P. H. Jansen) 424 Hemricourt, G. le Beau de. L'histoire d'une famille qui batit une principaute et fonda un royaume. Le miroir de la noble, chevaleresque et illustre Maison le Beau de Hemricourt Hens, H., Bavel, H. van, Dijk, G. C. M, van en Frantzen, J. H. M. Mirakelen van Onze Lieve Vrouw to 's-Hertogenbosch (M. Carasso-Kok) 94-95 Herds, R. de. `Een nieuwe wetenschap op zoek naar een eigen identiteit: de industriele ar- cheologie', Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde to Gent, XXXIII (1979) 221-236 (H. de Ridder-Symoens) 139 Hesselink, H. G. Hoe het spoor spoor werd, I, De eerste moeilijke jaren (A. J. Veenen- daal) 164 Idem. Problemen moeten worden opgelost (A. J. Veenendaal) 438 Heuvel, J. van den. `Sins-Donaas, legends en geschiedschrijving', SintDonaas en de voor- malige Brugse kathedraal (M. Baelde) 421 Heijkoop, H. L. `Het turfoproer aan de Zaan in 1678. Een voorloper van de algemene pachtersoproeren', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 1-14 (H. P. H.Jansen) 149 Hills, W. van. Inventaire des lettres de legitimation (J. Mertens) 394 Hoekx, J. A. M. en Laar, R. H. A. van de. De aloude broederschap van het Hoogheilig Sacrament to 's-Hertogenbosch, 1480-1980. Met inventarissen van de archieven der broederschap,1495 -1975 (J. A. M. Y. Bos-Roes) 561 Hoenderdaal, G. J. `Arminius en Episcopius', Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 203-235 (0. J. de Jong) 579 Hogen Esch, I. Malthus in the Netherlands: the Reception of his Essays during the 19th Century (P. D. 't Hart) 586 Holtrop, A. Vrouwen rond de eeuwwisseling (H. J. Wedman) 592-593 Hoofs, J. A. M. van 't. `Nijmegen en de vredesonderhandelingen 1675-1679', Numaga, XXV (1978) iv, 113-136 (R. W. M. van Schalk) 156 Hoogslag, C. Vastmaken. Geschiedenis van de Rotterdamse havensleepvaart (J. R. Bruijn) 545 Hosts, F. E. C. Inventaris van de papieren van het geslacht Van Dam van Isselt en aanver- wante geslachten (H. Boels) 397-398 Houten, T. B. van. `Register op auteurs van het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis - deel XXIII-LIX (1930-1979)', Nederlands archief voorkerkgeschiedenis, LX (1980) 144-161(0. J. de Jong) 565 Houtzager, H. L. Medicyns, vroedwyfs en chirurgyns. Schets van de gezondheidszorg in Delft en beschrijving van het Theatrum Anatomicum aldaar in de 16e en 17e eeuw (A. M.Luyendijk-Elshout) 574575 Hugenholtz, F. W. N. `Huizinga's historische sensatie als onderdeel van het interpretatie- proces', Forum derLetteren, XX (1979) 396-404 (G. N. van der Plaat) 565-566 Huismans, K. `Getuigenissen uit het land van Stiefmoeder Aarde. Westopsterlandse arbei- ders over toestanden van voor 1900', Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1979) (P. D. 't Hart) 167 Huizinga, M. H. Maple Leaf Up. De Canadese opmars in Noord-Nederland - april 1945 (C. G. van der Kooij) 445-446 Hulkenberg, A. M. Het Oude Koningshuys 1628/1978 (Th. S. H. Bos) 414 Hunink, M., Kloosterman, J. en Rogier, J., ed. Over Buonarotti, internationals avant- gardes Max Nettlau en het verzamelen van boeken, anarchistische ministers, de algebra van de revolutie, schilders en schrijvers. VoorArthur Lehning (H. J. Wedman) 595-596 Huygebaert, J. `De Patriottentijd to Roeselare, 1789-1792', Biekorf, LXXIX (1979) 13-23, 95-104, 217-224 en 342-355 (M. Baelde) 171 d'Isle de la Cange (R. van Uytven) 407-408 613 INHOUD JAARGANG Huyghebaert, N. `Epitaphium Antonii', Ibidem,193-199 (M. Baelde) 126 `Industriele gebouwen van de wolnijverheid in Tilburg. Rapport van de werkcommissie textielindustriele archeologie, uitgebracht door de gemeentelijke monumentencommis- sie. De -', De Lindeboom, III-IV (1979- 1980) (A. C. M. Kappelhof) 571 Inventarissen van het archief van het huffs Aerdt en het archief van de familie Van Hugen- poth totAerdt. Gebundelde - (R. W. M. van Schaik) 560 Iterson, A. van en Pignolet, M. Lambert Sandkoul (1703 -1791), gouverneur des terres -wallonnes de la maison de Loewenstein (L. van Buyten) 153-154 Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1979) (P. D. 't Hart) 167-168 Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen. Kultureel - XXXII (1978) (J. Mertens) .... 390 Jaarverslag 1978 gemeentelijke archeologische begeleidingscommissie Leiden. Bodem- onderzoek in Leiden (J. A. Kossmann-Putto) 390-391 Jaarverslag 1978 Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (H. P. H. Jansen) 391 Jaarverslag 1979 gemeentearchief Alkmaar, tevens regional archief voor de gemeenten Akersloot, Bergen, Castricum, Graft-De Rijp, Heiloo, Schoorl, St. Pancras en War- menhuizen, (H. Boels) 558 Jaarverslag 1979 gemeentearchief van Leeuwarden (H. Boels) 391 Jacobs, H. M. B..Rozenburg 1886-1917. Inventaris van het archief van de Koninklijke Porcelein- en Aardewerkfabriek `Rozenburg' en van de stukken afkomstig van J. Jurri- aan Kok(Th.S. H.Bos) Jacobs, M. ~Begijnhof to Anderlecht', Gemeentekrediet van Belgie, XXXIII (1979) 285- 294(M.Baelde) Jacobus, A. `De vrouwelijke religieuze roepingen in het bisdom Brugge,1802 -1914. Evo- lutie en herkomst', Handelingen van het Genootschap Societd d'Emulation to Brugge, CXVI (1979) 27-86 (J. Mertens) Jansen, J. C. G. M. Landbouw en economische golf beweging in Zuid-Limburg 1250-1800. Een analyse van de opbrengst van tienden (R. W. J. M. Bos) 359-361 Jansen, T. `De wil der bazen regelt het werk. Havenarbeiders rond 1900 in Rotterdam en Amsterdam', Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Ne- derland (1979) (P. D. 't Hart) Jansen, W. J. M. Catalogue van boeken en tijdschriften met betrekking tot national soci- alisme en wereldoorlog (A. E. Kersten) 403-404 Janson, E. M. Ch. M. `De voormalige pastorie to Wassenaar. Eens woning van vicarissen en predikanten', Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstre- ken, LXXI (1979) 184-196 (Th. S. H. Bos) Janssen, A. E. M. `Elbertus Leoninus, neutralist en libertijn tijdens de Nederlandse opstand', Lias, VI (1979) 39-76 (R. van Uytven) Janssen, G. B. `Steep- en pannenfabricage rond Didam in de 19e eeuw', Jaarboek Achter- hoek en Liemers, III (1980) 37-45 (R. W. M. van Schaik) Idem. `Verwaayen, een naam in steep. Een vergeten steenbakkersgeslacht in herinnering teruggebracht', Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXX (1978/1979) 141-168 (R. W. M. van Schaik) 140 Janssen, H. `De eerste fotografen binnen Nijmegen belicht, 1843 -1877. Julius Schaar- wachter en... een voorbeeld van `jalousie de metier'', Afstemmen op Afstammen, 73- 77 (R. W. M. van Schaik) Idem. `Een lijst van beoefenaars van de geneeskunde to Nijmegen, 1818 -1864', Ibidem, 124-142 (R. W. M. van Schaik) 391-392 Janssens, F. en Cauwenberghe, E. van. `Stedelijke bevoorradingspolitiek en graanwetge- ving in crisistijd to Antwerpen rond het midden van de zeventiende eeuw' Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 231-253 (M. Baelde) 430-431 Janssens, V. De Belgische frank. Anderhalve eeuw geldgeschiedenis (R. van Uytven) 377-379 Janssens de Bisthoven, B. `Het kapittel van Sint-Donatiaan to Brugge', Sint Donaas en de voormalige Brugse kathedraal (M. Baelde} 401 136 171 167 418 145 417 391-392 421 614 INHOUD JAARGANG Jaquet, F. G. P. `Mutiny en Hadji-ordonnantie: Ervaringen met 19de-eeuwse bronnen', Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, CXXXVI (1980) 283-312 (W. Ph. Cool- Jobse, P. `De tin-expedities naar Flores, 1887 -1891, een episode van de geschiedenis van Nederlands-Indict in het tijdperk van het moderne imperialisme', Utrechtse historische cahiers (1980) (W. Ph. Coolhaas) • • 592 Jong, L. de. Englandspiel (A. E. Kersten) 445 Jonge, C. de. `Franciscus Junius (1 545 -1602) en de Engelse separatisten to Amsterdam', Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIX (1979) 133-159 (0. J. de Jong) 146 Jonge, H. J. de. `Josephus Scaliger in Leiden', Jaarboekje voor geschiedenis en oudheid- kunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 71-94 (Th. S. H. Bos) 418 Jongeneel, C. Vierstromenland (0. J. de Jong) 570 Jongh, E. de. en Tijn, Th. van., ed. 58 miljoen Nederlanders en hun kerken (0. J. de Jong) 415 Jurriens, R. `De mijnstaking in Limburg (21 juni - 2 juli 1917). Startpunt van institutio- neel overleg tussen werkgevers en werknemers in de steenkolenmijnindustrie', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 262-297 (H. P. H. Jansen) ... 167 Kamerling, J. De kerkhistoricus Willem Moll (1812 -1879) (0. J. de Jong) 437 Kappelhof, A. C. M. Het archief van de Tale! van de H. Geest van 's-Hertogenbosch. Re- gesten van oorkonden 1271-1359, I (J. A. M. Y. Bos-Roes) Idem. Voorlopige inventaris van het archief van het blok Hinthamereinde (J. A. M. Y. Bos-Rops) 560-561 Idem. Voorlopige inventaris van het archief van het blok van de Hinthamerstraat (J. A. M.Y.Bos-Rops) 560-561 Karper, L. G. `De geschiedenis van het rijkswapen en het koninklijk grootzegel', De Ne- derlandsche Leeuw (1980) (W. Ph. Coolhaas) Keizer, M. de. De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (A. E. Kersten) 170 Keldermans, V. Staten van goed van de heerlijkheid Sint-Badfs bij Gent (M. Baelde) Ketelaar, F. C. J. en Metselaars, H. J. A. H. G. Overzichten van de archieven en verzame- lingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland, II, De archieven in Gelder- land(R. W. M. van Schaik) 394 Keverling Buisman, F. en Muller, E. Kadastergids. Girls voor de raadpleging van hypothe- caire en kadastrale archieven uit de 19e en de eerste he/ft van de 20e eeuw (H. Boels) ... 399 Kinder, R. de. De provincie, democratic en pout/eke besluitvorming in historisch perspec- tief(M.Baelde) 390 Klaassen, W. `De vakbeweging in het bevrijde Maastricht (september 1944 - augustus 1945)', Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Neder- land (1979) (P. D. 't Hart) Klein, P. W. en Borger, G. J., ed. De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid 167-168 (J.Bosmans) 121-122 Klep, P. M. M. `Het historisch moderniseringsproces van bevolking en arbeid: Belgisch Brabant 1700 -1900', Economisch- en sociaa!-historisch jaarboek, XLII (1979) 15-25 (H. P. H. Jansen) 137-138 Knaap, J. P. H. van der. Sloot, huffs, midden. Wat geschied is in Abbekerk en Lambert- schaag(H.P. H.Jansen) 412 Knotter, A. `Sociaaldemokratische opvattingen van loon en loonstrijd in Nederland (1918 -1940)', Tijdschrift voorsociale geschiedenis, XVII (1980) (P. D. 't Hart) 168 Kok, J. 't Boemeltje van Purmerend. Boot-, tram- en treinverbindingen tussen Amster- dam en Waterland, alsmede de stoomtram Purmerend Alkmaar (A. J. Veenendaal) ... 590 Kolff, D. H. A. en Santen, H. W. van. De geschriften van Francisco Pelsaert over Mugha! Indie,1627. Kroniek en Remonstrantie (M. E, van Opstall) 371-373 Kommers, J. H. M. Besturen in een onbekende wereld. HetEuropese binnenlands bestuur in Nederlands-Indict (C. Fasseur) 112-113 , 591 130-131 394 615 INHOUD JAARGANG Koning, L. A. A. C. Collecties Egbertus Veen Azn. en A/ida Christina Veen-Brons (Fam- ke) 1900- 1958 (H. Boels) Koonen, J. E. W. en Tercu, K. J. M. `Het mijnreglement 1906 en hoe het tot stand kwam', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 215-261 (H. P. H. 563 Jansen) 166-167 Koopman, M. Gezagvoerder, levend tussen Auschwitz en de zee (J. R. Bruijn) 445 Kort, P. M. J. C. de. `De broederschap van het Heilig Kruis to Nijmegen: een momentop- name uit het midden van de vijftiende eeuw', Numaga, XXVII (1980) 102-122 (R. W. M. van SchaIk) 573 Kroese, W. T. Onze contacten met Japan, met als bij/agen: Een onderzoek naar de Japan- se katoenindustrie en de Eisch van zijn keizerlijk majesteit. Een analyse van 40 tex- tielstalen uit het archief van de Nederlandsche factorij in Japan 1609-1860 (M. E. van Opstall) 412-413 Kroon, Th. De katholiek in het openbare /even van deze tijd (Th. S. H. Bos) 136-137 Kruizinga, J. H. 350 Jaar Watergraafsmeer (P. C. Jansen) 414 Kruysen, B. A. M. `In de voetsporen van Daniels', Numaga, XXV (1978) ii-iii, 48-63 (R. W. M.van Schaik) 139 Kuys, J. `Dagelijkse heerlijkheden in de Bommeler- en Tielerwaard tot omstreeks het mid- den van de zeventiende eeuw', Bijdragen en Medede/ingen Gelre, LXX (1978/1979) 1-35 (R. W. M. van Schaik) 139 Laansma, S. De Joodse gemeente to Ape/doomn en het Apeldoornse Bosch (R. W. M. van Schaik) 435-436 Idem. Geschiedenis van 120 jaar protestant-christelijk onderwijs in Zutphen (R. W. M. van Schaik) 439 Laarhoven, J. C. T. M. van. `Gemeentemuseum Helmond. Een nieuwe toekomst voor een oud kasteel', Bulletin van de stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en tech- niek in het zuiden van Nederland, VIII (1980) (A. C. M. Kappelhof) 571 Laisina, J. `Opname van huizen, personen, etc. in het Schependom van Nijmegen in 1750', Afstemmen op Afstammen, 39-72 (R. W. M. van Schaik) 391-392 Lammers, F. J. Alexander. De vergeten kroonprins (C. A. Tamse) 115-117 Lammerts, M. D. Militaire school to Haarlem, 1886- 1897(H. Boels) 562 Lancee, J. A. L. R. C. Bakhuizen van den Brink en het probleem van de tijdgeest (P. B. M.Blaas) 436 Lanting, A. E. `Een neolitische `dubbelhamer' uit Woltersum', Groningse volksalma- nak, historisch jaarboek voor Groningen (1976 -1977)137-150 (Th. S. H. Bos) 417 Leemans, W. F. `De Europese allure van de Oranje-Nassau's, weerspiegeld in hun bezit- tingen', De Nederlandsche Leeuw (1980) (W. Ph. Coolhaas) 407 Idem. `Handel en migratie to Zaltbommel in de 16de en 17de eeuw', Bijdragen en Medede- lingen Gelre, LXX (1978/1979) 79-95 (R. W. M. van Schaik) 139-140 Leesch, W., Persoons, E., Weiler, A. G., ed. Monasticon Fratrum Vitae Communis, II, Deutschland(R.van Uytven) 423-424 Leiderdorp, aan jaagpad en snelweg.1200 jaar woven (H. P. H. Jansen) 408-409 Leideritz, W. J. M. Van paardetram naar dubbelgelede; een historische terugblik op ruim 100 jaar bussen en trammen in Amsterdam (A. J. Veenendaal) 438-439 Lenders, P. `De laatste levensjaren van beeldhouwer Hendrik Pulinx', Handelingen van het Genootschap Societe d'Emulation to Brugge, CXVI (1979) 245-255 (J. Mertens).... 156 Lesthaeghe, R. J. The Decline of Belgian Fertility, 1800- 1970(F. Daelemans) 537-539 Leun, C. van der., ed. Natuurkundig gezelschap to Utrecht 1777-1977(W. W. Mijnhardt) 433-434 Lievense-Pelser, E. `De Amsterdamse remonstranten in de zeventiende eeuw', Vrijburg (0. J. de Jong) 569 Lindeboom, G. A. Boerhaave's Correspondence, III, Analecta Boerhaaviana, VIII (A. M. Luyendijk-Elshout) 151-152 Idem. Descartes and Medicine. Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der ge- neeskunde (A. M. Luyendijk-Elshout) 151 616 INHOUD JAARGANG Linskens, R. Wat een levenl, V, Heren en boeren in de middeleeuwen (H. P. H. Jansen) .. 419 Linssen, G. C. P. Schets van de industriele ontwikkeling in Noord-Limburg 1839-1939 (H.van den Eerenbeemt) ) Lipgens, W., ed. Sources for the History of European Integration (1945 -1955). A Guide to Archives in the Countries of the Community (A. E. Kersten) 598 Lipschits, I. Politieke stromingen in Nederland. Inleiding tot de geschiedenis van de Ne- derlandse politieke partijen (Th. S. H. Bos) 164 Lit, R. van. Wassenaarse oudheden (J. W. Schulte Nordholt) 570 Loades, D. M. `The Netherlands and the Anglo-Papal Reconciliation of 1554', Neder- lands archief voor kerkgeschiedenis, LX (1980) 39-55 (0. J. de Jong) 576 Looyinga, A. J. Elites. Proeve van een bibliografie (H. Boels) 565 Lorette, J. `La fortune de la carte de Ferraris. Son emploi par la France de 1712 a 1816', De cartografie in de 18de eeuw en het werk van graaf De Ferraris (1726-1814) 77-118 (M. Baelde) 581-582 Loup, W. Le. John Steinmetz 1 795 -1883. Brugs prentenverzamelaar (L. Schepens) 584 Lourdaux, W., Haverals, M. Bibliotheca Vallis Sancti Martini in Lovanio. Bijdrage tot de studie van het geestesleven in de Nederlanden (15de -18de eeuw), I, De bewaarde hand- schriften (M. Carasso-Kok) Lutjeharms, W. De Vlaamse opleidingsschool van Nicolaas de Jonge en zijn opvolgers (1875 -1926) (A. M. Simon-van der Meersch) 438 Lutz, L., e.a. Lexikon desMittelalters, I (J. A. Kossmann-Putto) 141-142 Maanen, R. C. J. van. `Consumentenbedrog in de 18e eeuw', Jaarboekje voor geschiede- nis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 137-148 (Th. S. H. Bos) .. 418 MacLean, J. `Gegevens over de Nederlandse en Belgische glasindustrie 1800-1850', Eco- nomisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLII (1979) 107-155 (H. P. H. Jansen) 158 Maddens, N. `De invoering van de `nieuwe middelen' in het graafschap Vlaanderen tij- dens de regering van keizer Karel', Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LVII (1979) 342-363 en 861-898 (M. Baelde) 425-426 Idem. `Het geldvervoer ten tijde van keizer Karel', Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, XLV (1978) 165-176 (M. Baelde) 426 Malvoz, L. en Preudhomme, C. `De agglomeratie waartoe de hoofdstad (Brussel) van het Rijk behoort', Gemeentekrediet van Belgie, XXXIII (1979) 249-272 (M. Baelde) 136 Man, R. de. `De eerste jezuiten to Kortrijk', Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 237-281 (M. Baelde) .... 433 Mansvelt, W. M. F. en Creutzberg, P. Changing Economy in Indonesia. A Selection of Statistical Source Material from the early 19th Century up to 1940, V, National In come (W. Ph. Coolhaas) 442-443 Marechal, G. `De leprozen in de kwartieren Brugge en het Brugse Vrije. Nieuwe cijfers', Handelingen van het Genootschap Societe d'Emulation to Brugge, CXVI (1979) 147- 162(J. Mertens) Idem. De sociale en politieke gebondenheid van het Brugse hospitaalwezen in de middel- eeuwen (J. A. Kossmann-Putto) Idem. `Het gebouw van de Brugse Leprozerie in de XVIe eeuw', Biekorf, LXXIX (1979) 316-322 (M. Baelde) 154 Marechal, Ph. Inventaire des films conserves a la section d'histoire de la presence beige a l'etranger du musee royal de l'Afrique centrale a Tervuren (M. Baelde) 131 Mat-Hasquin, M. `Une satire anti-Voltairienne; Le Diable Hermite ou Aventures d'Asta- rot, banni des Enfers. Ouvrage de fantaisie par de M. de M***, Livre III, Chapitre VIII', Lias, V (1978) 177-189 (R. van Uytven) 149 Matthey, I. De hervormde gemeente van Noordbroek. Geschiedenis en inventaris van de archieven(H.Boels) Mechoulan, H. `A propos de la visite de Frederic-Henri, prince d'Orange, a la Synagogue d'Amsterdam. Une lettre inedite de Menasseh ben Isra~l (1604 -1657) a David de Wil- 437 96-97 144 90-92 396-397 617 INHOUD JAARGANG hem, suivie de la traduction francaise du discours de bienvenue', Lias, V (1978) 81-86 (R. van Uytven) Mededelingen van de sectie krijgsgeschiedenis koninklijke landmacht, II, 1 en 2 (Y. P. W. van der Werff) Megens, I. en Rol, P. `Rijkeluisdochters en arbeiderszonen. Sociale afkomst, opleiding en organisatie van onderwijzers en onderwijzeressen rond 1900', Jaarboek voor de geschie- denis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1979) (P. D. 't Hart) 167 Mehoud, C. Manuscrits de la Societe de Geographic concernant 1'Asie et 1'Oceanie (W. Ph. Coolhaas) Meilink-Roelofsz, M. A. P. `The Structures of Trade in the Early 17th Century. A Critical Appraisal', Mare Luso-Indicum, !'Ocean Indien, les pays riverains et les relations inter- nationales, IV (1980) (W. Ph. Coolhaas) 578-579 Meinema, J. Inventaris van het familiearchief Siccama, Hora Siccama, Hora Siccama van de Harkstede en Rengers Hora Siccama (H. Boels) 396 Idem. Inventaris van het huisarchief van de Bredenborg to Warffum (H. Boels) 396 Merens, E. H. `Het kasteel van Batavia', Verslagen en aanwinsten van de Stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (1978-1979) 68-73 (W. Ph. Cool- haas) 414 Meulemeester en Brugghe, Van. `Kunstschatten uit de verdwenen kathedraal in Sint- Salvators to Brugge', Sint Donaas en de voormalige Brugse kathedraal (M. Baelde) .... 421 Meij, J. C. A. de. De watergeuzen. Piraten en bevrijders (D. J. Roorda) , 27 Meijer, P. Van opstandige gewesten tot zelfstandige republiek (J. Drewes) 147 Middendorp, C. P. Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland. Progressiviteit en conservatisme in de jaren 60 en 70 (J. Bosmans) 446-447 Moer, A. van der., ed. Een zestiende-eeuwse Hollander in het Verre Oosten en het Hoge Noorden. Leven, werken, reizen en avonturen van Jan Huyghen van Linschoten (1563 -1611) (W. Ph. Coolhaas) 576-577 Moerman, I. W. L. `De Vismarkt', Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 95-112 (Th. S. H. Bos) 418 Molen, J. R. ter. Het goede !even. Thee (W. Ph. Coolhaas) 414415 Monballyu, J. `Het costumiere recht in de kasselrij Kortrijk tijdens de vijftiende en de zestiende eeuw', Handelingen van de Koninklijke geschied en oudheidkundige kring van Kortrijk, XLX (1978) 135-163 (M. Baelde) 425 Mook, B. The Dutch Family in the 17th and 18th Centuries. An Explorative-Descriptive Study (A. H. Huussen) 428 Moorman van Kappen, 0. `Van excellente wanbetalers, vechtlustige domestieken en vlug- vingerige dievegges', Numaga, XXV (1978) iv, 162-169 (R. W. M. van Schaik) 156 Moreau, Y. Les bourgmestres de Liege au XVIIIe siecle. Provenance et biographic sociale d'une aristocratic d la fin de l'Ancien Regime (D. J. Roorda) 110-111 Mulken, W. van. De gouden trots van Meers, Fanfare St. Joseph (H. P. H. Jansen) 443 Muller, C. F. J. `Oor die International Conference on Indian Ocean Studies, gehou in Perth, Wes-Australia 14-22 augustus 1979', S(uid)-A(frikaanse) Argief blad, XXI (1979) 42-53 (W.Ph. Coolhaas) 407 Idem. `The South African Archives as an important Source for the History of the Indian Ocean, 1652 to 1975', Ibidem, 20-41 (W. Ph. Coolhaas) 407 Munier, W. A. J. Kerkelijke circumscriptie van (de tegenwoordige provincie) Limburg en de omliggende gebieden (1801-1821) (0. J. de Jong) 586-587 Muret, Ph. Archives ecclesiastiques du Brabant. Supplement (nos. 34.466- 34.499). Second inventaire complementaire des archives de la collegiate Sainte-Gertrude a Nivel les(G. Asaert) 394395 Natris, W. de. `Wie bouwden de eerste fabrieken?', Bulletin van de stichting tot behoud van monumenten van bedrijf en techniek in hat zuiden van Nederland, VII (1979) (A. C. M. Kappelhof) 148 137 397 571 618 INHOUD JAARGANG Nauta, D, `Drie brieven van Gisbertus Voetius', Nederlands archief voor kerkgeschie- denis, LX (1980) 193-202 (0. J. de Jong) 575-576 Idem. `Een verloren gewaande brief van Johannes a Lasco. 28 apri11550', Ibidem, 182- 185 (0. J. de Jong) 575-576 Neven, C. Omme twoort Gods. Kerkhistorie van Waddinxveen van 1233 -1657 (0. J. de Jong) 410 Noordhoff, L. J. Archieven van leden van de familie Lewe en vele aanverwante geslach- ten, 1300 - 1949 (H. Boels) 559-560 Nusteling, H. P. H. Binnen de vesting Nijmegen. Confessionele en demografische verhou- dingen ten tijde van de Republiek (P. Kooij) 147-148 Nuttall, G. F. `English Dissenters in the Netherlands, 1640- 1689', Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LXI (1978) 37-54 (0. J. de Jong) 148 Nuyens, E. M. TH. W. De tegenwoordige provincies Limburg en omliggende gebieden in de France tijd (1802) (0. J. de Jong) Nuyttens, M. Inventaris van het archief van de stad Geraardsbergen. Hedendaagse perio- de (E. Aerts) 399 Oonk, D. J. H. `Ruurlo anno 1647', Jaarboek Achterhoek en Liemers, III (1980) 105-204 (R. W. M. van Schaik) 417-418 Otten, F. J. M. Commissie van administratie tot de straatweg `s-Graveland-Soestdijk, 1826-1932 (H. Boels) 562 Oud, P. J. Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (G. Taal) 543-544 `Panorama van Friesland in 1978', De VrijeFries, LIX (1979) 108-166 (0. Vries) 131 Parani, J. L. `Archiefbronnen met betrekking tot de cultures op Java gedurende het Ne- derlandse bewind', Bijdragen tot de taal , land- en volkenkunde, CXXXVI (1980) 374- 377 (W. Ph. Coolhaas) 591 Parker, G. Spain and the Netherlands 1559-1659. Ten Studies (J. I. Israel) 99-101 Paulusz, J. H. 0. `The 1638 Westerwolt Treaty in Ceylon: Charges of Dutch Deceit dis- proved', Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, CXXXVI (1980) 321-352 (W. Ph.Coolhaas) 430 Peeters, G. Belgie. Een verhaal over land en yolk (E. Aerts) 566 Peeters, R. Tilburg in beeld,1865 -1945 (H. F. J. M. van den Eerenbeemt) 164 Pennings, L. J. A, en Spiekerman, R. U. 0. S. Gemeentelijke reinigingsdienst 1871--1945 (J. A. M.Y.Bos-Rops) 401 Pennington, D. en Thomas, K., ed. Puritans and Revolutionaries. Essays in Seventeenth- Century History presented to Christopher Hill (D. J. Roorda) 579-580 Persman, J. R. Inventaris van het archief van het departementaal bestuur van de Zuider- zee, 1811 - 1814 (H. Boels) 562 Pieters, G. H. Een kwart eeuw van strijd. Herinneringen uit de Limburgse arbeidersbewe- ging (J. C. G. M. Jansen) 441-442 Pleij, H. Het gilde van de Blauwe Schuit, literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (J. A. Kossmann-Putto) 363-364 Poelen, A. G. Saevis tranquillus in undis: Stil, tusschen de onstuijmige Zee baaren. Nij- megen en de patriottenbeweging 1780 -1787 (R. W. M. van Schaik) 158 Porteman, K. De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (15951%-1652) (0. J. de Jong) 428 Pouwelse, W. J. en Puijenbroek, F. J. M. van. `Kranten in Tilburg', De Lindeboom, III - IV (1979 -1980)123-210 (A. C. M. Kappeihof) Praag, Ph. van. `De weerklank van de bevolkingstheorie van Malthus in Nederland', Be- volking en Gezin. Tijdschrift van het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudien (CBGS) - Brussel en het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI) - Den Haag (1980) i (P. D. 't Hart) 586 Prins, W. F. Fugitieven en passanten (A. H. Huussen) 588-589 586 591 619 INHOUD JAARGANG Pue, P. de, Dominikaanse wetenswaardigheden in West- Vlaanderen (M. Baelde) 134 Idem. `Mgr. Johannes De Witte, dominikaan en bisschop van Cuba', Ibidem, 4-14 (M. Baelde) 134 Idem. `Terminarishuizen in West-Vlaanderen', Ibidem, 31-46 (M. Baelde) 134 Quaedvlieg, G. Het muziekleven to Maastricht in de negentiende eeuw (J. C. G. M. Jan- sen) 158-159 Rapport van de Commissie van Drie in de zaak Aantjes (A. D. Belinfante) 124125 Ratsma, P. Rotterdam getekend. Topografische tekeningen uit de atlas van het Gemeen- tearchief (H. P. H. Jansen) 416-417 Reeken, E. yon. `Handschriftliche Aufzeichnungen des Emder Predigers Menso Alting and seines Sohnes, des Professors der Theologie Dr. Heinrich Alting', Lias, V (1978) 19-48 (R. van Uytven) Reeuwijk, G. F. van. Majesteit, uw trein staat gereed. De geschiedenis van het koninklijk spoorwegmaterieel in Nederland (A. J. Veenendaal) Rey, M. van. Die LQtticher Gaue Condroz and Ardennen im FrQhmittelalter. Unter- suchungen zur Pfarrorganisation (R. van Uytven) Ringoir, H. Afstammingen en voortzettingen der artillerie (Y. P. W, van der Werff) Roeleveld, W. `De Dunkerkque TI transgressie langs de Noordfranse en Noordnederlandse kust', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 151-160(Th.S. H.Bos) 417 Rdling, H. Q. Idealisme en toerisme; SO jaar jeugdherbergen 1929-1979(D. J. Roorda) ... 596 Roelink, J. Een blinkend spoor 1879-1979. Beeld van een eeuw geschiedenis der Vereni- ging voor wetenschappelijk onderwijs op gereformeerde grondslag (J. C. H. Blom) .... 165 Roelofsen, C. G. `De regeling van Nijmegens juridische positie ten behoeve van het vredescongres (1675-1676)', Numaga, XXV (1978) iv, 137-152 (R. W. M. van Schalk) .. 156 ROmer, R. A. Een yolk op weg. Un pueblo na kaminda. Een sociologisch historische studie van de Curacaose samenleving (G. J. Schutte) 83-84 Roessingh, H. K. Net Veluwse kerkvolk geteld (0. J. de Jong) 587 Romer, H. Delven in Delfshaven (H. P. H. Jansen) 572 Romeyns, G. De dorpskeure van Bodegem 1279-1979 (J. Mertens) 421 Idem. Net Castelhof to Sint-Martens-Bodegem (E. Aerts) 420 Samson, M. L. Population Mobility in the Netherlands 1880-1910. A Case Study of Wisch in theAchterhoek (P. D. 't Hart) 547-548 Schepens, L. De provincieraad van West- Vlaanderen, II, 1921-1978. Socio politieke stu- die van een instelling en haar leden met 550 biografieen van West- Vlaamse prominenten (E. Witte) 119-121 Schie, H. A. J. van, Inventaris van de archieven van bet Comite tot de algemene zaken van het bondgenootschap to Lande, 1795-1798, van het ministerie van oorlog, 1798- 1810 (1813) en van enige zelfstandige organen van dit ministerie,1793-1813 (H. Boels).. 398-399 Schimmelpenninck van der Oije, C. 0. A. en Draak, J. den. Net archief van het huffs Bil- joen 10761969 (R. W. M. van Schaik) 559 Schoenaerts, J. Kerk en gelovigen in de dekenij Waas tijdens de XVIIIe eeuw. Bijdrage tot de studie van het kerkelijk leven in het bisdom Gent (W. Baeten) 535-536 Scholl, L. U. `Technische, oekonomische and soziale Veranderungen in der Rheinschiff- fahrt nach 1816. Moglichkeiten einer Technikgeschichte in den Niederlanden', Econo- misch- en sociaal historisch jaarboek, XLII (1979) 156-180 (H. P. H. Jansen) 160 Scholliers, P. Bedrijfsgeschiedenis van de firms A. Voortman-N. V. Texas (J. Delbeke) ... 539-543 Scholliers, P., Avondts, G. Herkomst, huisvesting, arbeids- en levensomstandigheden van de werkkrachten van het bedrijf A. Voortman-N. V. Texas (J. Delbeke) 539-543 Schouwburg,1804-1979,175 jaarKoninklijke - (B. Sierman) 159-160 Schulten, C. M. en Theil, J. Nederlandse pantservoertuigen (Y. P. W, van der Werff) .... 169-170 Schutte, G. J. `Nederlandse bronnen voor de Zuidafrikaanse geschiedschrijving', S(uid)- A(frikaanse) Argiefblad, XXI (1979) 6-19 (W. Ph. Coolhaas) 407 146 593-594 357-359 415-416 620 INHOUD JAARGANG Idem. `Zomaar een V.O.C. dienaar; de carriere van Cornelis de Cretser', Historic, XXV (1980) 14-19 (W. Ph. Coolhaas) 431 Schutte, 0. `Les titres du Premier Empire francais en relation avec les Pays-Bas', Neder- IandscheLeeuw (1980) k.323-358 (W. Ph. Coolhaas) Schuur, J. R. G. Leeuwarden voor 1435. Een poging tot reconstructie van de oudste stads- geschiedenis (M. J. van Lennep) Schwegman, M. Net stille verzet. Vrouwen in illegale organisaties, Nederland 1940-1945 (H. J. Wedman) Selleger, S. Bello. Vijftig jaar railverbinding Alkmaar-Bergen-Bergen can Zee (A. J. Veenendaal) Sint-Niklaaskerk to Gent, De. Geschiedenis. Iconografie. Kerkschat. Restauratie (M. Sipkes, Jelle, Korte schets van mijn leeven, J. S. Postma, ed. (0. Vries) Sloof, J. H. M. `De Gereformeerde Kerk to Voorschoten', Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 203-216 (Th. S. H. Bos) Smet, A. de en Dhondt, L. Gavere (M. Baelde) Smit, J. F. De geschiedenis van de blauwe tram. Een eeuw streekvervoer van Scheveningen tot Volendam (A. J.Veenendaal) Snelders, H. A. M. Terugzien naar het verleden, een les voor het heden (A. D. A. Monna) Snijders, R. Net huffs Kernhem (R. W. M. van Schaik) Soebadio, H. en Marchie Sarvaas, C. A. du., ed. Dynamics of Indonesian History (P. J. 588 85-87 597-598 168 133 432 418 569 Drooglever) Son, M. A. F. T. van. `Een raadsincident', Numaga, XXV (1978) 79-82 (R. W. M. van Spaander, I. V. T. en Leeuw, R. A., ed., De stad Delft. Cultuur en maatschappij tot 1572 (H.P.H.Jansen) Spufford, P. `The General Officers of the Burgundian Mints in the Netherlands in the Fifteenth Century', Jaarboek voor count- en penningkunde, LXV-LXVI (1978-1979) 5-14 (J. A. M. Y. Bos-Roes) 411 Statistisch jaarboek van Belgie, XCVII (1977) (J. Delbeke) 446 Stavast, F. M. Peek en Cloppenburg 1869-1961. Inventaris van de archieven van Peek en Cloppenburg en Maatschappij `De Dam' tot exploitatie van onroerende goederen N. V., en van stukken, afkomstig van de familie Peek en H. A. A. Kloppenburg (Th. S. H. Steemers, H. W. Hieronimus Bosch. Een interpretatie van zijn Laatste Oordeel's Triptiek to Wenen can de hand van middelnederlandse literaire bronnen (N. Mout) 423 Steenhaut, W. en Steen, M. van de. Archief DEVLAG (F. Meire) 401-402 Sterre, P. van der. `De Hervormde Kerk van Noordwijk-Binnen na de restauratie', Jaar- boekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 171- 183 (Th. S. H.Bos) 418 Stuurman, J. G. `Het twaalfde artikel van de Unie van Utrecht', Jaarboek voor count- en penningkunde, LXV-LXVI (1978-1979) 15-38 (J. A. M. Y. Bos-Roes) 411 Synagogue de Bruxelles. Contributions a l'histoire des Juifs de Bruxelles 1878-1978. La 166 389 411 354 155-156 87-89 Grande- (R. G. Fuks-Mansfeld) 591-592 Taverne, E. In 't land van belofte: in de nieue stadt. Ideaal en werkelijkheid van de stads- uitleg in de Republiek 1580-1680 (G. Asaert) 367-370 Tempelaars, A. M. Inventaris van het archief van prof. dr. W. H. de Vriese (1806-1862) betreffende zijn onderzoek naar de kultures in Nederlands-Indie, 185 7-1862, met retro- acta vanaf 1816 (H. Boels) Tentoonstellingscatalogus Bronnen voor de historische geografie van Belgie (R. van Uyt- Thieme, H., ed. Humanismus and Naturrecht in Berlin-Brandenburg-Preussen. Emn Ta- gungsbericht(E. H. Kossmann) 398 133 126 621 INHOUD JAARGANG Toebes, C. J. Haagse hervormde histories (0. J. de Jong) Tournoy, G. `New Evidence on the Italian Humanist Cornelius Vitellius (c.1440-c.1500)', Lias, V (1978) 13-18 (R. van Uytven) Tournoy-Thoen, G. `A propos de quelques epitaphes latines pour la mort de Charles le 416 143 Temeraire, Ibidem,1-11 (R. van Uytven) 143 Trapman, J. De summa der godlikerscrifturen (1523) (0. J. de Jong) 97-99 Trousson, R. `Deux lecteurs de Rousseau au XVIIIe siecle: Madame de Charriere et Elie Luzac', Lias, V (1978) 191-255 (R. van Uytven) 150 Tukker, C. A., Een verborgen schat in den acker (0. J. de Jong) 426-427 Tussen jeugdzorg en jeugdemancipatie. Een halve eeuw jeugd en samenleving in de spiegel van het katolieke maandblad DUX,19271970 (J. Bosmans) 383-386 Unger, R. W. Dutch Shipbuilding before 1800. Ships and Guilds (Ph. M. Bosscher) 373-375 Valkenburg, C. C. van. Bevorderaars der wetenschap, fragmenten van jaarredes gehou- den in de algemene vergaderingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap- pen 19661978 (W. W. Mijnhardt) Idem. `Lidmaatschap van het Koninklijk Huis', De Nederlandsche Leeuw (1980) (W. Ph. Coolhaas) Idem. `Titulatuur, wapens en vlaggen van leden van het Koninklijk Huis', Ibidem (W. Ph. Coolhaas) 406 Idem. `Troonsopvolging in Nederland', Ibidem (W. Ph. Coolhaas) 406 Vandenbroeke, Chr. `Sociale en konjunkturele facetten van de linnennijverheid in Vlaan- deren (late 14e-midden 19e eeuw)', Handelingen van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde to Gent, XXXIII (1979)117-174 (H. de Ridder-Symoens) 140 Idem. `Het seksueel gedrag der jongeren in Vlaanderen sinds de late 16e eeuw', Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 193-230) (M. Baelde) 412 Vandepitte, C. `Rechtspraak in het Brugse Vrije', Rond de Poldertorens, XXI (1979) 23- 24 (J. Mertens) 157 Vandermaesen, M., Ryckaert, M, en Coornaert, M. De Witte Kaproenen. De Gentse op- stand (1379-1385) en De geschiedenis van de Brugse Leie (R. van Uytven) 422 Vandewoude, E. `Een prospectie in het staatsarchief to Praag en to Plzen', Miscellanea archivistica, XXIV (1979) (R. van Uytven) 131 Veen, J. H. S. M. Rails rondom de peperbus (A. J. Veenendaal) 594 Veen, W. K, van der. `Bibliografie betreffende de geschiedenis en taalkunde van de pro- vincie Groningen, 1975 en 1976', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977)110-134 (Th. S. H. Bos) 417 Vercruysse, J. `Cinq actes notaries bruxellois relatifs a Voltaire, a Helvetius et a la mar- quise Du Chatelet (1741-1742)', Lias, V (1978) 167-176 (R. van Uytven) 150 Idem. `Voltaire maitre a penser des jeunes officiers suisses de Hollande. Deux lettres de Jean-Louis de Gallatin (1778)', Ibidem, 153-166(R. van Uytven) 150 Verhulst, A. en Vandenbroecke, C., ed. Landbouwproduktiviteit in Vlaanderen en Bra- bans 14de-18de eeuw (R. W. J. M. Bos) 361-362 Verlinden, Ch. Perspectiefverschuivingen in de vroege geschiedenis der Europese expansie (M. Baelde) 573-574 Idem. Slavenhandel en economische ontwikkeling in Midden-, Oost- en Noord-Europa gedurende de hoge middeleeuwen (R. van Uytven) 419 Verrips, J. `De genese van een godsdienstige beweging: Het Nieuwkerkse werk', Tijd schrift voor sociale geschiedenis, XVIII (1980) (P. D. 't Hart) 405 Idem. En boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een Nederlands dorp (0. J. de Jong) Verrips-Roukens, K. `Pachtrelaties en patronage: machtsbalansen op een Sallands land- goed', Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVIII (1980) (P. D. 't Hart) 405 Verwoerd, R. `Anke van der Vlies, 1873-1939', Ibidem, XIX (1980) 271-282 (P. D. 't Hart 591 389 406 440 622 INHOUD JAARGANG Viaene, A. `Vijf eeuwen vangenis. Een overzicht van oude en nieuwe benamingen', Bie- korf, LXXIX (1979) 200-208 (M. Baelde) 126 Viaene, E. H. A. `Adalard van Eine en Oudenburg', Ibidem, LXXIX (1979) 65-72 (M. 144 Vleeschouwers-Van Melkebeek, M. en Raa, C. ten.. `Tienden, tiendheren en pastoors to 410 Sint-Gillis-Obbrussel van de dertiende tot de achttiende eeuw', Handelingen van de Koninklijke commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van Belgie, XXVIII (1979) 47-118 (M. Baelde) Vos Dzn., J. Inventaris van de archieven van de staatscommissie intake luchtvaart en haar subcommissies 1919-1930, Inventaris van het archief van de commissie van advies voor de rijksstudiedienst voor de luchtvaart 1919-1937, Inventaris van de archivalia van de Noodcommissie luchtvaartterreinen 1945-1946, Rijkscommissie luchtvaartterreinen 1945-1948 en de Commissie tot liquidatie van de subsectie vliegvelden van het Militair Gezag 1945-1946, Inventaris van het archief van de commissie luchtvaart-scheepvaart 1947-1950, Inventaris van het archief van de commissie ter overweging van een plan tot het herinrichten van een luchtvaartterrein nabij Delft 1924-1926 (A. E. Kersten) 402 Vossen, K. `Van de oude Vrouwen', Lijst van in het Oud-Burgeren Gasthuis opgenomen vrouwen, 1712-1822', Afstemmen op Afstammen, 103-123(R. W. M. van Schaik) 391-392 Vries, J. de. `Barges and Capitalism. Passenger Transportation in the Dutch Economy, 1632-1839', A. A. G. Bijdragen, XXI (1978) 33-398 (J. de Vries) 429-430 Vries, J. de., e.a., ed., Tot de strijd ons geschaard. Beeldverhaal over het communisme in Nederland(A. A. deJonge) 550-552 Vrijburg (0. J. de Jong) 569 Waal, J. J. F. de. N. V. Maatschappij van den Zaanlandschen communicatieweg, 1846- 1924 (H. Boels) 562-563 Wagemakers, T. `Tilburgse pers en textielstaking van 1935. Een pershistorisch onder- zoek', De Lindeboom, III-IV (1979-1980) 211-242 (A. C. M. Kappelhof) 596-597 Wallast, M. Historisch overzicht van de Nederlandse automobielindustrie (P. Kooij) 132 Warlop, E. en Soete, R. Dud Rekkem, I (R. van Uytven) 409-410 Idem. The Flemish Nobility before 1300, I, Historical Study (Th. de Hemptinne) 142-143 Waterbolk, E. H. `Een verwaarloosde samenhang', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 37-41 (Th. S. H. Bos) 433 Idem. `More than a Student Riot. Letters to Ubbo Emmius (1547-1625)', Lias, V (1978) 65-80 (R. van Uytven) 146-147 Weber, R. E. J. ''s Lands schip Verhildersum; zijn naam en de voorstelling op zijn boven- spiegel', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 42- 47(Th.S. H.Bos) 417 Weemaes, R. De Sint-Martinuskerk in het land van Beveren (W. Baeten) 567-568 Welsenes, Chr. van. `De Duitse verdediging van de stad Groningen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog', Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 92-109 (Th. S. H. Bos) 449 Welters, J. M. `IJsbrand van Diemerbroeck's traktaat over de pest', Numaga, XXV (1978) 72-78 (R. W. M, van Schaik) 155-156 Wensky, M. Straelen (R. W. M. van Schaik) 403 Wesseling, J. De Afscheiding van 1834 in Friesland, I, De classis Wanswerd (Dokkum) van deAfgescheiden kerken (0. J. de Jong) 589-590 Wetlesen, Jon. The Sage and the Way. Spinoza's Ethics of Freedom (T. J. Veen) 431-432 Wier, D. van en Mijland, H. J. M. Inventaris van het archief der Onderlinge Bosschen- verzekering Maatschappij 1894-1963 (R. W. M, van Schaik) 563 Wilde, I. de. Aletta Jacobs in Groningen (C. G. van der Kooij) 162-163 Wildeboer, J. J. Destad op de berg (0. J. de Jong) 439 Willems, A. `Kronijk door Adrien Carpentier en Charles Millet van 1597 over Langdorp, Messelbroek en Testelt in het hertogdom Aarschot', Bijdragen tot de geschiedenis van het Land van Aarschot, III (1979) (M. Baelde) 155 623 INHOUD JAARGANG Willems, J. C. M. `Jurisdictionele problemen ten tijde van de vredesonderhandelingen to Nijmegen', Numaga, XXV (1978) iv, 153-161 (R. W. M. Schaik) 156 Witstein, S. F. en Grootes, E. K., ed. Visies op Vondel na 300 jaar (J. J. Poelhekke) 71-77 Woltjer, J. J. `Friesland en de Unie van Utrecht', It Beaken, XLI (1979) 138-145 (0. Vries) 154 Woltring, J., ed. Documenten betreffende de Buitenlandse Politiek van Nederland 1919- 1945, II (J. C. H. Blom) 422 Woude, C. van der. `De Unie van Utrecht in haar relatie tot de kerk in Friesland', It Bea- ken, XLI (1979) 146-159 (0. Vries) 154 Wyck, H. W. M, van der. `Het historisch landschap van de oostelijke Veluwezoom en Ro- sendael', Acht zwerfstenen uit het Gelders Landschap, 71-116 (R. W. M. van Schaik) .. 568 Wijck Jurriaanse, N. J. van. De stalen getrokken rijtuigen der Nederlandse Spoorwegen (A. J. Veenendaal) 595 Idem. Van stoom tot stroom; het blokkendozenmaterieel van de N. S. (A. J. Veenendaal) . 594 Wymans, G. en Fox, J. De oorkondenschat van de graven van Henegouwen. Woord en wederwoord(H.P. H.Jansen) 422 Yante, J. M. La prevote de Thionville au bas moyen age. Essai d'histoire economique (R. van Uytven) 422 Zanden, P. J. van der. `Een foto-mystificatie', Jaarboekje voor geschiedenis en oudheid kunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) 155-170 (Th. S. H. Bos) 418 Zantkuijl, H. J. `De architectuur van de Oude Remonstrantse Kerk', Vrijburg (0. J. de Jong) 569 Zeeuw, J. W. de. `Peat and the Dutch Golden Age. The Historical Meaning of Energy- attainability', A. A. G. Bijdragen, XXI (1978) 3-31 (J. de Vries) 430 Zieleman, G. C. Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken (0. J. de Jong) 93-94 NAAMLIJST VAN MEDEWERKERS/STERS E. Aerts, Centrum voor Economische Studien, E. van Evenstraat 2b, 3000 Leuven, Belgie F. R. Ankersmit, Oosterweg 65, 9751 PC Haren, Gr. G. Asaert, Theophile Gautierstraat 13, 2050 Antwerpen, Belgie M. Baelde, Doornstraat 332, 8200 Brugge, Belgie W. Baeten, Leiestraat 17, 9780 Zulte, Belgie J. Th. M. Bank, Maarten Lutherweg 252, 1185 AW Amsterdam A. D. Belinfante, Van Nijenrodeweg 896, 1081 BH Amsterdam K. van Berkel, Lindeboom 45, 4101 WG Culemborg P. B. M Blaas, Mozartlaan 4, 1901 XS Castricum J. C. H. Blom, Haaghuishof 23, 2352 SW Leiderdorp H. Boels, Antaresstraat 7d, 9742 LA Groningen M. D. Bogaarts, Pastoor van Soevershemstraat 10, 6525 SW Nijmegen M. Boone, Blandijnberg 2, B 9000 Gent, Belgie E. P. de Booy, Frans Halslaan 74, 3723 EH Bilthoven R. W. J. M. Bos, Amsterdamseweg 42, 6712 GJ Ede Th. S. H. Bos, Dreef 32, 2803 HB Gouda J. A. M. Y. Bos-Roes, Dreef 32, 2803 HB Gouda J. Bosmans, Weezenhof 35-28, 6536 HB Nijmegen Ph. M. Bosscher, Uiverplantsoen 6, 1761 ZX Anna Paulowna J. S. Bromley, Merrow, Dene Close, Chilworth, Southampton, Groot Brittannie J. R. Bruijn, Hofbrouckerlaan 21, 2341 LM Oegstgeest L. van Buyten, Blijde Inkomststraat 21, 3000 Leuven, Belgie M. Carasso-Kok, Dr. Koomansstraat 21, 1391 XA Abcoude M. Cloet, Dept, geschiedenis, Blijde Inkomststraat 21, Se verd., 3000 Leuven, Belgie 624 NAAMLIJST W. Ph. Coolhaas, t F. Daelemans, Kerkstraat 243, 1851 Humbeek, Belgie J. Delbeke, Centrum voor Economische Studien, E. van Evenstraat 2b, 3000 Leuven, Belgie J. Drewes, Bachlaan 58, 1817 GK Alkmaar P. J. Drooglever, Bootsmastraat l la, 2722 CR Zoetermeer H. F. J. M, van den Eerenbeemt, Prof. Grimbrerelaan 162, 5037 EN Tilburg C. Fasseur, Zwaluwlaan 6, 2261 BR Leidschendam R. G. Fuks-Mansfeld, Marsstraat 3, 7384 CK Wilp, Gld. R. T. Griffiths, p/a V.U., De Boelelaan 1105, 1007 MC Amsterdam P. D. 't Hart, Centrumgebouw Noord, Padualaan 14, 3508 TB Utrecht Th, de Hemptinne, Muinklaan 65, 9000 Gent, Belgie A. H. Huussen jr., Troelstralaan 49, 9722 JD Groningen J. I. Israel, Univ. College, Gower Street, WC I E 6 BT Londen, Groot Brittannie H. P. H. Jansen, Houtlaan 19, 2334 CJ Leiden J. C. G. M. Jansen, Lammergierstraat 46, 6215 AJ Maastricht P. C. Jansen, De Lairessestraat 66 I, 1071 PE Amsterdam T. S. Jansma, Raphaelplein 12, 1077 PZ Amsterdam 0. J. de Jong, Marislaan 10, 3582 HE Utrecht A. A. de Jonge, Sportlaan 283, 2566 KK Den Haag A. C. M. Kappelhof, Postbus 1346, 5200 BJ Den Bosch A. E. Kersten, Turfberg 30, 2716 LV Zoetermeer P. W. Klein, Kralingseplaslaan 28, 3062 DB Rotterdam P. Kooij, De Sitterstraat 12, 9721 EW Groningen C. G. van der Kooij, Winschoterweg 10, 9723 CG Roodehaan w. R. H. Koops, Poorthofsweg 20, 9751 CE Haren E. H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen J. A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen M. J. van Lennep, Nicolaas Maesstraat 59 by. , 1071 PP Amsterdam G. C. P. Linssen, Postbus 258, 6040 AG Roermond A. M. Luyendijk-Elshout, Prins Bernhardlaan 60, 2341 KL Oegstgeest A. F. Manning, Bosweg 27, 6571 CD Berg en Dal F. Meire, Constitutiestraat 44, B 2000 Antwerpen, Belgie A. F. Mellink, Rijksstraatweg 366, 9752 CR Haren J. Mertens, p/a Rijksarchief, Academiestraat 14-18, 8000 Brugge, Belgie F. A. M. Messing, Mgr. Schaepmanlaan 49, 5103 BB Dongen J. Michman, Rehov Afasi 7, Jeruzalem, Israel A. D. A. Monna, p/a Universiteitsbibliotheek, Wittevrouwenstraat 9-11, 3512 CS Utrecht M. E. H. N. Mout, Oranje Nassaulaan 27, 2361 LB Warmond W. W. Mijnhardt, Wolfhezerweg 50, 6874 AE Wolfheze M. E. van Opstall, Montessoristraat 6, 2273 AC Voorburg G. N. van der Plaat, Wingerdpark 102, 2724 RG Zoetermeer J. J. Poelhekke, Steenstraat 22, 6511 TV Nijmegen J. L. Price, Dept, of History, University of Hull, Cottingham Road, Hull, HU 67 RX Engeland C. S. M. Rademaker, p/a Postbus 3, 4854 PB Bavel J. Rassel-Lebrun, Universite de l'Etat de Mons, Place Warocque, 7000 Mons, Belgie M. Reynebeau, Remi Vlerickstraat 64, 9710 Gent-Zwijnaarde, Belgie H. de Ridder-Symoens, Blandijnberg 2, 9000 Gent, Belgie D. J. Roorda, Lorentzkade 46, 2313 GD Leiden R. W. M. van Schaik, Golfslag 157, 9732 MJ Groningen H. A. Schaper, Morssingel 115, 2312 ET Leiden A. L. van Schelven, Grundelweg 4, 7552 WG Hengelo L. Schepens, 't Speelhof 80, 8200 Brugge-2, Belgie J. W. Schulte Nordholt, Groot Hoefijzerlaan 32a, 2244 GJ Wassenaar 625 NAAMLIJST G. J. Schutte, Roeltjesweg 10, 1217 TD Hilversum B. Sierman, Da Costastraat 135 III, 1053 ZM Amsterdam A. M. Simon-Van der Meersch, Baertsoenkaai 3, 9000 Gent, Belgie J. Smessaert, Eugeen van de Vellaan 27, B 2230 Schilde, Belgie F. E. Stevens, p/a Legermuseum, Jubelpark 3, B 1040 Brussel, Belgie G. Taal, Engelumerstraat 20, 8913 GC Leeuwarden C. A. Tamse, Potgieterlaan 12, 9752 EX Haren R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, 3030 Heverlee, Belgie Th. Veen, Melkweg 20, 1622 BA Hoorn A. J. Veenendaal jr., Noordweg 60, 2641 AN Pijnacker A. J. Veenendaal sr., Cees Laseurlaan 1039, 2597 GK Den Haag H. J. L. Vonhoff, p/a Provinciehuis, Martinikerkhof 12, 9712 JG Groningen 0. Vries, Fries Instituut, Westersinge128-30, 9718 CM Groningen Joh. de Vries, Drossaard van Wesepstraat 6, 5036 NJ Tilburg A. Waalewijn, Postbus 5030, 2600 GA Delft H. J. Wedman, Stationsweg 13, 9989 BT Warffum Y. P. W. van der Werff, Wilhelminasinge121, 4818 AC Breda L. Wils, De Grunnelaan 14, B 3030 Heverlee, Belgie E. Witte, Scailquinstraat 37, B 1030 Brussel, Belgie A. V. N. van Woerden, Albert Schweitzerlaan 9, 1902 EE Castricum M. Wolters, Douwenkamp 12, 3861 LD Nijkerk C. ZOllner, p/a 's Landwerf 177, 3063 GE Rotterdam DE AUTEURS F. R. Ankersmit (1945) is wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit Groningen A. J. Veenendaal sr. (1899) was van 1951 tot 1964 directeur van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis M. Reynebeau (1946) is politick en culturedl redacteur van het weekblad Knack Magazine, Brussel J. I. Israel (1946) is lecturer in Early Modern History, University College, Londen R. W. J. M. Bos (1945) is directeur van N.V. Slavenburg's Bank, Maastricht 626 scn