ving hij aan met de ijdelheid van het menschelijk woelen & zoeken naar waarheid. Hij vroeg daarna of wij niet beefden voor de sloping van het heelal, die hij toen met de heerlijkste & stoutste beelden der dichtkunst schetste & wel als aanstaande. Dit afgedaan hebbende sprak hij van de parten die ons het verstand speelde, van de dwalingen waarin het ons bragt, verheffende het hart ver boven het verstand. Het gevoel, zeide B vervolgens, dat ons enen Vader in den Hemel leert, laat ons gerust op zijnen bijstand & wake de sloping van het heelal afwachten. Toen klom hij op tot dien Vader met een aanspraak. En eindigde hiermee zijn dichtstuk. De leden van F.M. klaagden gezamenlijk over de onduidelijkheid in het uitspreken & over het inslokken der woorden. Maar ik heb toen niet veel gemist, schoon ik ook moet zeggen dat ik zo scherp geluisterd heb, dat ik zommige woorden in het ogenblik der uiting niet verstaan na het uitspreken des volzins eerst vatte mij herinnerende de hoofdklanken & daaruit de gehele woorden opmakende. Zijn opzeggen beviel mij uitmuntend; de dichter die zijne eigene stukken reciteert, al heeft hij grote gebreken in dat opzicht, bevalt altijd; Helmers, als een dichterlijke dronkaart zijne stukken uitbulderende, verrukte; Tollens met zijne tedere indringende stem altijd eentonig voortvarende, sleept onweerstaanbaar met zich & Bilderdijk met stuipachtig uit of opsteken der handen & afgebeten stem opzeggende, verbaast & vermeestert als de Blixem. 0 wonderlijke & behagelijke overeenstemming tusschen de ziel & de uitstorting van het gevoel der ziel, tusschen de uitboezemingen & den persoon de stem & en de gebaarden van hem die uitboezemt! Na de voorlezing traden wij in gesprek met den dichter. Hij had volgens zijn zeggen vijftig jaar naa waarheid gezocht & ze niet gevonden. Hij had evenwel arbeid noch moeite in het zoeken gespaard. De waarheid niet kunnende vinden hadden ze aangegrepen het geen ze vonden. Er was, volgens zeggen van een der Directeuren van Felix, in de goudbloemstraat een man die al de dichters die naar den lapis Philosophorum gezocht & over hunne ontdekkingen geschreven hadden, bijeengezameld had ten getale van omstreeks 60. Ik merkte op dat ze veel bij geval gevonden hadden, die data van gewigt voor de Chijmie waren. Ja Mijn H. zeide B. Men moet aangrijpen het geen men vindt, dat is noodzaaklijk maar daar moeten wij ook meê te vrede zijn. De dichter noemde ook dit voorbeeld sprekende tegen Coms. Pijnappel die aan de schoorsteen leunde. Ik zie u daar & ik grijp naar u, maar ik grijp ter zijden af & vat de schoorsteen. Nu zeg ik dat ik u heb, en of je voor(t)loopt & zegt neen gij hebt mij niet, zo schreeuw ik toch Neen ik heb u. Zo is het met de Philosophen die naar waarheid gezocht hebben. Hij noemde nog dit voorbeeld. Ieder Philosooph heeft als de Tovenaars een Tovercirkel om zich heen getrokken buiten welke gij uw voet niet zetten moogt. Niemand van de menigte die in zijne gevoelens staat, waagt dit ook & aan deze slaafsche navolging is het dat men met de waarheid niet verder koomt. Van hier zo vele kringen of stelzels. Men moet het wagen daar buiten te treden, zichzelven een cirkel te maken. '14 Hij werd toen getroffen door Bilderdijks denken in cirkels, een beeld dat hem als karakteristiek voor de dichter steeds lijkt te zijn bijgebleven.- De cirkels noemt hij vijftien jaar later namelijk ook, als hij schrijft over het reeds vermelde bezoek dat hij toen bracht aan het college in de Vaderlandse geschiedenis dat Bilderdijk te Amsterdam gaf. `De geschiedenis wierd daar tot in hare kleinigheden uitgeplozen met aanhaling van allerlei ge schriften door hem gelezen; dit wierd voorgelezen uit een papier. Maar zomtijds, als hij gevolgen uit de ge schiedenis afleide, stak hij van wal; dan kwam hij in zijne geliefde cirkels; maar dan ook wierd zijn ziel bran dende; wijsgerige, dichterlijke, godsdienstige gedachten opgehelderd door juiste beelden en omkleed met woor den van vuur stroomden met een overstelpend geweld uit zijnen mond. Dit was zo wegslepend dat het kraien van zijne stem die tot schreeuwen naderde niet hinderde, en ik geloof dat hij predikant zijnde niet alleen onkundig gemeen maar ook geleerden en halfgeleerden bij duizen den tot zich zou overbrengen. De hervormde predikanten kunnen de grootheid van den zegen voor hun niet bezef fen, dat deze gevaarlijke man den mantel en de bef niet aangenomen heeft.'' Inmiddels zijn we vooruitgelopen op de chronologische volgorde van de onderlinge contacten. Het was waarschijnlijk pas in 1825 dat ze elkaar echt voor het eerst persoonlijk spraken. In de literatuur wordt 1824 genoemd, maar op grond waarvan dat gebeurt, is niet duidelijk. 16 De ontmoeting in de zomer van 1825 werd ingeleid door een briefwisseling, waartoe Halbertsma op 6 februari van dat jaar het initiatief had genomen. Dat was dus al spoedig en het bezoek duurde maar liefst drie dagen. Er mag daarom wel worden aangenomen dat de behoefte aan kennismaking van weerszijden groot was." Op die kennismaking volgde een levendige briefwisseling, die duurde tot Bilderdijks overlijden. De eerstvolgende brief, één van de zeer weinige die van Halbertsma aan Bilderdijk bewaard zijn (al is het dan in afschrift) is al direct zeer vrijmoedig.. Er wordt onder meer raillerend verslag in gedaan van de herbegraving van Rhijnvis Feith, waarbij Halbertsma aanwezig was. In zijn antwoord gaat Bilderdijk niet minder vrijmoedig op Rhijnvis Feith in, `deze opgeblazen varkensblaas' .' g Ook al was het Halbertsma van wie het initiatief steeds bleef uitgaan, Bilderdijk moet hebben genoten van Halbertsma's brieven, want hij gaat er met kennelijk genoegen en vaak uitvoerig op in. Het formele 'WelEerwaarde Heer', waarmee hij in 1825 begint, wordt in 1827 al definitief gevolgd door `geachte vriend', tot het vanaf 1830 alleen nog maar `Waarde', en éénmaal zelfs `lieve vriend' is. Obbema, die de brieven van Bilderdijk aan anderen in dezelfde jaren met elkaar vergeleek, komt tot de conclusie dat die aan Halbertsma vol bijzonderheden zijn. Halbertsma wist Bilderdijk aan de praat te krijgen, aldus Obbema. Alleen de correspondentie met Tydemanis er wat dat betreft volgens hem een beetje mee te vergelijken. 19 Van hun vriendschap getuigen ook de vele publikaties die Bilderdijk aan Halbertsma cadeau deed, de vertalingen die hij op verzoek van Halbertsma uit het Fries van Gysbert Japix en uit het Frans van Van Haren voor hem maakte, en vooral de gedichten die hij voor hem schreef. Dat zijn er een zestal. Twee ervan zijn opgedragen aan Halbertsma. Dat zijn het albumblad Aan J.H. Halbertsma (Mijn naam, bij u bewaard, rechtschapen HALBERTSMA!/) van 4 november 1826, en Aan den heer Halbertsma, met mijne Navonkeling (Van hem, aan wien we ons hart in ware vriendschap hangen,/), dat op 9 april 18 27 gedateerd is. Een derde is een brief op rijm, geschreven in Middelnederlands, waarin Bilderdijk mededeelt een niet nader aangeduide toezegging niet te kun eene en dezelfde taal; want ik had gezien, hoe zij zich door onbemerkbare vervormingen langs verschillende wegen in de loop der eeuwen, als stralen uit één midden- punt divergerende, tot die grote verschillen ontwikkeld hadden, waardoor zij zich tegenwoordig onderscheiden. Die verschillen te vereffenen en tot hunnen oorsprong terug te leiden; alle vormen, elke conjugatie en declinatie in hare wording te verklaren; in schijn ongelijke, maar verwante, woorden naast elkander te rangeren, is het werk van de Germaanschen taalkenner en Etijmolo gist.'5 1 Bilderdijk erkende waarschijnlijk al spoedig na de kennismaking in Halbertsma zijn meerdere als historisch taalkundige. Eerst had hij nog afwijzend gereageerd op Halbertsma's opvattingen.. Als voorbeeld van Bilderdijks falende verklaring haalt Halbertsma ergens aan hoe hij de dichter eens voorstelde om in plaats van diens afleiding van het woord `puin' verband te leggen met Angelsaksisch `punian', `in gruis stoten'.52 Dat moet hij gedaan hebben in zijn eerste brief van 6 februari 1825. Bilderdijk, zo weten we uit diens antwoord, moest daar niet veel van hebben. Hij vond `puin' `meer primitief' dan `punian' en meende: `Men doet zeer kwalijk met onze woorden eigenlijk uit A[ngel]S[aksisch] en Gothisch te halen.' Sindsdien neemt etymologie maar een zeer bescheiden plaats in de briefwisseling in. Het enige is dat Bilderdijk zijn vriend Angelsaksische letters ter over- name aanbiedt.53 De kwestie was dat hij die in 1824 had besteld om ze te gebruiken voor de spelling van enkele woorden in de tweede uitgave van zijn Geslachtlijst, die hij toen onder handen had, maar dat ze er twee jaar later nog niet waren, en dat zijn hoofd er volstrekt onbekwaam toe was geworden om er nog gebruik van te kunnen maken, toen hij ze eindelijk kreeg. 54 Bilderdijk was als taalkundige volgens Halbertsma mislukt doordat hij geen college meer had kunnen lopen bij Valckenaer, die al was afgetreden toen Bilderdijk als student in Leiden kwam. `Die ijdele speculatien, die op geen gebruik steunen, zouden niet in zijn hoofd zijn opgekomen, zo hij bij dien groten Graecus een paar jaren school had gelegen, die alles baseerde op het gebruik, dat de schrijvers van de woorden gemaakt hadden.' 55 Bilderdijk kon trouwens volgens Halbertsma ook niet anders dan speculeren, omdat hij `slechts twee of drie talen, die in dien groten cirkel [van Germaanse talen] besloten liggen, met de toppen der vingers aangeroerd' had en eigenlijk alleen van het Nederlands in al zijn tijdvakken een grondige studie had gemaakt. Deskundig op het gebied van de historische verklaring was Bilderdijk volgens Halbertsma alleen bij de overigens niet talrijke woorden die hun afstamming in het Nederlands zelf hebben (de zogenaamde secundaire afstamming). 56 Ter verduidelijking van Halbertsma's positie in de taalwetenschap van zijn tijd zou ik iets willen opmerken omtrent zijn verhouding tot het werk van Grimm en Rask. Op grond daarvan kan dan ook nauwkeuriger zijn verhouding tot Bilderdijks taalopvatting worden bepaald. Wat Grimm betreft, voor hem had Halbertsma een nagenoeg onbegrensde waardering.57 Die gaat zelfs zover, dat hij meermalen expliciet bij een bepaalde beschouwing vermeldt dat die opgevat moet worden als een aanvulling op met name genoemd werk van Grimm. 58 Met diens werkwijze is hij echter nooit vertrouwd geraakt. Dibbets stelt mijns inziens ten onrechte, dat Halbertsma naar de regels van Grimm en anderen uit Duits land werkte.59 Van het toepassen van klankwetten vindt men zelden voorbeelden in de vele etymologische studies van Halbertsma. Hij was ook niet goed op de hoogte van de literatuur over klankverschuiving, getuige zijn verzoek aan J.F. Firmenich eerst, en daarna aan zijn zoon Hidde toen die in 1847 in Berlijn studeerde, om het beste geschrift over de betrekking, waarin de Latijnsche en Grieksche talen tot de Germaansche talen, zo als Gothisch, Angelsaxisch enz staan, met terugzicht vooral op lautverschiebung, verschuiving van consonanten ... Zie b.v. Grimm Gramatica I 584.'60 Halbertsma's belangstelling was niet primair taalkundig gericht, maar nationaal, of zo men wil cultuurhistorisch. Het ging hem om de denkwijze der natie.' De taal was voor hem het medium waardoor hij de ware geschiedenis van een volk kon vinden. Kon hij bij de ook niet uitsluitend taalkundig geinteresseerde Grimm nog van harte aansluiting vinden, voor Rask had hij geen : bijzondere waardering. Die wordt zelden in zijn werk genoemd. `Deze. man', zo heet het in 1833 naar aanleiding van de Frisisk Sproglaere in een niet gepubliceerde, maar wel voor publikatie bedoelde. verhandeling over de gewenste aanpak van de studie van het Nederlands, `behandelde de taal gelijk een mechanicus zijn raderwerk; een reden, waarom hij even naauwkeurig en voortreffelijk in het opgeven der declinatien en conjugaties, als oppervlakkig in de syntaxis en ongevoelig voor den genius der taal is. Dit is min of meer van toepassing op alle: de werken van Rask 61 Bilderdijk daarentegen was juist het tegendeel van een mechanicus. Ook dat was volgens Halbertsma echter niet goed: `Bilderdijk zag diep in de werkingswijze der menschelijke ziel. De wijze, waarop onze ziel zich de dingen voorstelt, waarvan de taal de terugkaatsing is, is de atmospheer in welke hij zich beweegt. Hij begon van die voorstellingswijze af; en hij behoorde a posteriori van de verschijnselen opgeklommen te zijn.' 62 Voor Halbertsma moet de ideale taalkundige een combinatie van de twee uitersten tussen Rask en Bilderdijk zijn geweest. Zelfs Grimm, zo kan men tot aan het einde van zijn leven steeds weer herhaald bij Halbertsma vermeld vinden, las nooit iets van Bilderdijk of hij stak er iets van op. 63 De reden was volgens Halbertsma dat Bilderdijk dichter was. `Daarom kon hij [...] denken in den geest van een volk dat zijne taal formeert, en daarom was hij een groot etymologist.'' Halbertsma mag dan op het punt van de historische taalkunde van het begin af aan zich superieur ten opzichte van Bilderdijk hebben gevoeld, afbreuk aan zijn waardering voor juist ook die kant van Bilderdijk deed dat niet. Voor hem moet die als wezenlijk ervaren waardering een ongecompliceerde basis zijn geweest voor een duurzame vriendschap met de beroemde grootheid. Maar hoe zat dat met Bilderdijk? Waarom zou die zoveel waarde aan de vriendschap met Halbertsma hebben gehecht? Van iemand van wie verondersteld is dat hij zelfs met Grimm het contact heeft laten verlopen, is niet aan te nemen dat hij gevoelig zou zijn geweest voor Halbert- sma's taalgeleerdheid alleen.65 Wat Bilderdijk met name aan Halbertsma bond, zou wel eens de bijval geweest kunnen zijn die hij van zijn jonge vriend ontving in zijn verachting voor toonaangevende andere Nederlandse taalkundigen, in het bijzonder voor Siegenbeek en Kinker. Sinds hij zich in 1823 in de spellingstrijd had geworpen, lag Bilderdijk met welhaast alle andere taalkundigen in Nederland overhoop. In het strijdperk van de spelling saksen en Gothen geen enkelen dag uit uwe handen zijn!" ' 72 En dan vervolgt hij: `Maar voor uwe eigene voldoening kan ik er u dan tevens bij verzekeren, dat gij dus doende spoedig op een standpunt zult staan, van waar gij met een innig mededogen op Lambert ten Kate en zijne bewonderaars zult nederzien.' 73 Bilderdijk, die een exemplaar van Hulde van de auteur had gekregen, dankte daarvoor in zijn brief van 6 november 1827. Hem hadden bijzonder getroffen `de hier en daar voorko mende reflexien van U over taal, kennis &c., die voor treffelijk en juist zijn, en niet van den tegenwoordigen tijd; en mijne hoogachting voor UWEd. onuitspreeklijk opgevoerd hebben.' 74 De hier veronderstelde vriendschap als verbondenheid in superioriteit tegenover anderen vindt ook reeds uit drukking in het albumvers dat Bilderdijk in november 1826 voor Halbertsma maakte, en waarmee ik wil beslui ten. Dankzij de hoofdletter S die Halbertsma in de kopij voor de uitgave in de Rimen ind Teltsjes (1 87 1) op de Bijlagen I. Correspondentie De correspondentie is door P.F. Obbema als bijlage uitgegeven in diens niet gepubliceerde doctoraalscriptie Over Joost Hiddes Halbertsma (UvA, mei 1960; ik raadpleegde het exemplaar uit de nalatenschap van J.J. Kalma in het FLMD). Een enkele van de hierna te noemen brieven is hem onbekend gebleven. In het vijfde deel van de brievenuitgave van Messchert zijn frag menten opgenomen uit de brieven van Bilderdijk van 19 fe bruari 1827, 30 maart 1828 en 25 april 1829. Messchert had Halbertsma er geld voor geboden, maar, zo schreef deze ca. 1862 in Hs 1143 (PBF), `ik was niet genoeg koopman om een eisch te doen; ik verbeelde mij dat ik met de vertrouwelijke uitboezemingen van een vriend, die in het stof der graven sluimert, maar wiens schim misschien om mijn hoofd zweeft, geen handel mogt drijven.' Tenzij hierna anders vermeld, bevinden alle brieven zich in het door Halbertsma zelf aangelegde archief, dat bewaard wordt op de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden onder de signatuur 6185 Hs, 10. De brieven, soms vergezeld van gedichten of vertalingen van Bilderdijk, zijn van 3 en 20 maart, en november (in een schrift met afschriften van brieven van en aan Halbertsma, archief Halbertsma-stichting, FLMD) 1825; 21 april, 23 juni, 2 juli, 4 (met albumvers) en 8 november 1826; 19 februari, 9 april (waarschijnlijk met het gedicht: Een vlucht van exters, spechten, spreeuwen,/), 12 juni (met een- gedicht: Ik weet, het moet zoo zijn. In Heivloek en bespotting/), en 6 november 1827; 30 maart en 15 oktober (met de vertaling van een Frans gedicht van Van Haren: Wie is die Oorlogsheld in d' eersten bloei der jaren,!) 1828; 25 april, 14 juli, 8 augustus, 2/3 oktober en 23 december 1829; 1 februari (in een aan Halbertsma aangeboden exemplaar van Nieuwe Vermaking, 2793 TL; PBF), 31 maart, 16 april en september 1830; april en 16 juli 183.1. Van de brieven van Halbertsma zijn er maar vier geheel of gedeeltelijk bewaard. De andere zijn waarschijnlijk vernietigd. Halbertsma had bij brief van 18 februari 1832 aan de zoon Lodewijk Willem verzocht zijn brieven te vernietigen. Er stonden volgens hem zeer vrijmoedige oordeelvellingen over personen in die nog leefden, en daarom moesten ze niet onder het oog van vreemden komen. Maar de zoon besloot ze door bemiddeling van H.W. Tydeman terug te sturen, zodat moet worden aangenomen dat Halbertsma of een van zijn erfgenamen de plaats van de puntjes van Bilderdijk zette, weten we dat er in de tweede regel 'Siegenbeekse' moet staan.75 Mijn naam bij u bewaard, rechtschapen Halbertsma, Is meer dan 't lofgeblaas der ....... bende. 'k Behaalde een zweem van roem, en de afgunst kroop mij na, Ik volgde hart en plicht, niets oogste ik dan ellende. Genoeg! 'k beklaag mij niet: mijn deel was niet op de aard, 'k Beweer geen recht op 't geen waar andren dol naar trachten; 'k Was feilbaar, maar ik sterf met geen verwijt bezwaard, En wie met U gevoelt, zal me Uwer waardig achten. Ph.H. Breuker Dr. Ph.H. Breuker is verbonden aan de Fryske Akademy te Leeuwarden en is tevens bijzonder hoogleraar Friese taal- en letterkunde aan de RUL. brieven heeft vernietigd (brief Hs D 87, Bilderdijk-Museum, VU, Amsterdam, resp brief van 7 april 1832 in 6185 Hs, PBF). Dat moet zijn gebeurd voordat pas in 1899 de correspondentie als legaat aan de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden werd overgedragen (zie GS II 2442a; RAF). Het lijkt wel zeker dat althans een deel der brieven door de erfgenamen is vernietigd. Hoe anders is immers te verklaren dat zoon Tjalling (te herken nen aan zijn hand van schrijven) afschriften vervaardigd heeft van niet in de collectie van de Provinciale Bibliotheek van Friesland bewaard gebleven brieven, zoals die van 6-11-1825 van Halbertsma over Feith? (in een schrift met afschriften, van brieven van en aan Halbertsma, archief Halbertsma-stichting, in bruikleen op het FLMD). Halbertsma zelf heeft waarschijn lijk echter ook brieven vernietigd, omdat er in het genoemde schrift ook een afschrift zit van een deel van een brief dat zelf een deel is van een gedeeltelijk bewaarde brief. Het zou wel toevallig zijn als niet meer dan juist dat deel zou zijn gekopieerd als de brief ten tijde van het overschrijven nog intact geweest was. De bewaarde brieven zijn respectievelijk het pas genoemde afschrift van een (groot?) deel van de brief van 6 november 1825, een fragment van de pas ook genoemde brief van ca. maart 1827 (tussen 19 februari en 9 april; in 6185 Hs, PBF; voor een deel ook in afschrift in vorengenoemd schrift), een van 29 september 1829 (in 6185 Hs, PBF), en een van 23 april 1830 (eigenhandige kopie; 6185 Hs, PBF). II. Poëzie voor Halbertsma Op verzoek van Halbertsma vertaalde Bilderdijk poëzie uit het Fries van Gysbert Japix en uit het Frans van Van Haren in het Nederlands. De vertaling van Van Haren nam Halbertsma opin zijn Het geslacht der Van Haren's (1829). Hij had de tekst ontvangen bij brief van 15 oktober 1828. Aan een eerder verzoek tot vertaling (?) van een vers van Van Haren had Bilderdijk geen kans gezien te voldoen: `ik kan er niets van maken, of moest het in Alexandrijnsche verzen hervormen' (brief van 6 november 1827). Van Gysbert Japix vertaalde Bilderdijk op verzoek van Halbertsma en met behulp van een vertaling in proza die Hal bertsma tot dat doel vervaardigd had, in de herfst van 1825 Op dy swiet-muwlckjende Paet-rymmefen S.A. Gabbema ('t Innigzoete kusjesmengelen/) en In 't Stamboeck van S.A. Gabbema (De wareld, duivelsch van natuur,!), waarvan de autografen bewaard zijn in 6185 Hs, PBF, en die Halbertsma tezamen met Bilderdijks vertaling van Op 't Hoars-hoffjen fen Jieffer Sibilla fen Jongstal (Op het paardrijden van juffer Sibilla van Iongstal) in zijn Hulde aan Gysbert Japiks (1827) 321-325 publiceerde. Wanneer Bilderdijk precies toezegde, is niet bekend, maar mogelijk is de afspraak gemaakt tijdens het eerste bezoek. Mijn datering op de herfst van 1825 is gebaseerd op de veronderstelling dat Bilderdijk in zijn brief van november 1825 het oog heeft op deze vertalingen als hij spreekt van de twee versjes die 'ik V [...] zond' (lees: zend(?); afschrift; in archief Halbertsma-stichting; FLMD.) Waarschijnlijk doelt Bilderdijk op werk van Gysbert Japix als hij zich in zijn brief van 21 april 1826 weinig gepredisponeerd acht om nog eens vijf vertalingen te maken. Een van die vijf zal hij dan weer bedoelen als hij op 23 juni toch nog 'een mislukte poging' stuurt. Dat is dan waarschijnlijk Op het paardrijden. Van het vertalen van Reamer in Sape, waartoe Halbertsma hem later nog eens verzocht, zag hij ook af (brief van 14 juli 1829). De drie genoemde vertalingen verschenen behalve in Hulde respectievelijk ook in Avondschemering (1828) 42-45 (als onderdeel van Grijzaarts bruiloftszang), Nasprokkeling (1830) 2, en Nalezingen I (1833) 45-46, en in Dichtwerken 10, 205/206 (als onderdeel van Grijzaarts bruiloftszang) en 14, 211-212 (als zelfstandige vertaling); 14, 414; en 13, 47-48. Reeds voordat Halbertsma hem in 1825 om vertalingen van Gysbert Japix verzocht, had Bilderdijk een tweetal teksten van de Friese dichter vertaald. Dat waren Tjesck-moars see-eangste (Grootmoeders klacht, gedateerd 1807; Mengelingen IV (1808) 156; Dichtwerken 13, 161-166) en een vierregelig epigram uit de Friesche Herder (Noodhulp [versta: hulp in nood], gedateerd 1823; Navonkeling I (1826) 126; Dichtwerken 13, 429). (Zie over deze vertalingen (die soms meer bewerkingen zijn) Galama 1966,41-45 en de door Galama niet vermelde recensies van Mengelingen IV in Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen (1808) I 639-644, en in Hedendaagsche Vaderlandsche bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak (1809) I 264-270, waarin de draak gestoken wordt met tekst en vertaling, die het aan natuurlijkheid zou ontbreken.) Misschien moet met de vertaalwerkzaamheden ook in verband gebracht worden een gedicht in het Middelnederlands, dat in twee afschriften bewaard is. Het ene bevindt zich onder signatuur Ltk 1608, 94r in de VBL, het andere in 142Hs op dePBF. Uit het laatste neem ik het hier over. De hand van schrijven lijkt op die van Bilderdijks zoon Lodewijk. De aanduiding van Halbertsma in het Leidse afschrift als 'J. Hiddes Halbertsma' zou terug kunnen gaan op Hulde aan Gysbert Japiks (Leeuwarden 1827), omdat Halbertsma zich daarin op het titelblad zelf zo noemt. Aan J.H. Halbertsma Wattic belouede ic sout gelden Ghewilliken sonder schroom; Mer hennes niemen so gemaect, Hine es sulc tijt ontraect. Een rede durich ende cout Ende houetswere menichfout, Daerbi ic doghe grote dorst Ende hebbe rustens grote borst, Ende florisoen, dan es gheine saghe, Doet mi doghen grote plaghe Ende heuet sere mi beuaen; Waerom ic moet ter camere gaen Ende nemen visicke ende pusoene Te minen stade, te minen doene, Omdat ic bliue in mijn ghewout, Endeniet versceide also hout. Ic biddi daerom, beste vrint, Ende twivels niet een twint Datti des mine onscult doet, Dattic ghebrekich bliuen moet. B. In de delen 11, 12 en 14 van de Dichtwerken komt een vijftal gedichten voor die Bilderdijk opdroeg aan Halbertsma of die op andere manier in verband staan met hun vriendschap. Ik zal ze in volgorde van mededeling aan Halbertsma noemen en bijzonderheden omtrent aanleiding en overlevering vermelden. Aan I.H. Halbertsma (Mijn naam, bij u bewaard, rechtschapen HALBERTSMA!/) Gedateerd 4 september (abusievelijk voor november) 1826; autograaf als albumblad in 6185 Hs, PBF; Dichtwerken 12, 281; De Lapekoerfen Gabe Scroar (1834) VI; ook in Broarren Halbertsma, Rimen ind Teltsjes (1871) 103. In De Lapekoer en de Rimen ind Teltsjes is het gedicht op 4 november gedateerd. Dat is ook de datum die Bilderdijk zelf onder de autograaf plaatste. Het 'Herfstmaand' van Dichtwerken zal dus een vergissing zijn. Met de door puntjes aangeduide naam van de bende die zich tegen hem keert, bedoelde Bilderdijk de Siegenbeekse, zoals valt af te leiden uit de'S' in de redactie van de Rimen ind Teltsjes. Aan een vriend (Een vlucht van exters, spechten, spreeuwen,/) Gedateerd 1827; autograaf in 6185 Hs, PBF; Dichtwerken 14, 212; Nieuwe oprakeling, 63. Aan den heer Halbertsma, met mijne 'Navonkeling' (Van hem, aan wien we ons hart .in ware vriendschap .hangen,/) Gedateerd 9 april 1827 (autograaf; als opdrachtvers in exemplaar van Navonkeling, 2783 TL, PBF); Dichtwerken 11,465; Nasprokkeling, 24. Aan mijn vaderland, met mijn 'Spraakleer' (De schoonste en rijkste Taal, te dikwerf dom verwrongen,/) Gedateerd 1826; autograaf als opdrachtvers in exemplaar Nederlandsche Spraakleer (1826),2138 TL, PBF (daar gedateerd op 9 april 1827); Dichtwerken 11, 469; Nieuweoprakeling, 72. Het verschil in datering kan erop duiden dat Bilderdijk het gedicht niet voor Halbertsma heeft geschreven, maar het op 9 april 1827 slechts heeft gebruikt om het op hem toe te passen, temeer omdat hij op diezelfde dag een ander opdrachtvers dateerde, datwel voor Halbertsma werd geschreven. In een aantekening die op ca. 1864 te dateren is, schreef Halbertsma bij de autograaf: 'Het versje is in de nieuwe oprakeling gedateerd 1826, en hier 1827, waar, en de woorden beter gekozen, en de zintekens beter gezet zijn. Achter Nederlander zet hij hier terecht een uitroepteken, en in den druk te onrecht een comma. Voor waanzuchtig heeft hij hier 't verbeestelijkst, en voor daar vindt gij ze in heur wei hier in 't hart ontspringt heur wei. Voor geen kennis zonder dit, hier: daar leeft ze in 't rein gevoel. Voor de duivel hou' hier het edeler de duivel waan' .' Er zijn nog een paar kleinere verschillen, door Halbertsma niet vermeld. Ik neem het vers in zijn handschriftelijke vorm daarom in zijn geheel hier over. De schoonste en reinste Taal, door domheid steeds verwrongen, Zij, na mijn dure vlijt, een leven lang besteed, Thands door 't verbeestlijkst ras met nieuwe drift besprongen, En, naar hun onverstand tot mofferij verkneed; U schreef en bood ik zeaan, oprechte Nederlander! Keer in u-zelf en lees: in 't hart ontspringt heur weI, Daar leeft ze in 't rein gevoel. De duivel waan zich schrander, De waarheid is van God, geen guichelspel. vertaalde B. Gysbert Japicx' Tjesk-moars see-aengste (Mengelingen IV, -1808 50-60).' (Het is niet bekend of Bilderdijk hulp gehad heeft, maar hij heeft ongetwijfeld de (gedeeltelijke) verta ling van Rinse Koopmans gekend.) Kollewijns datering van Halbertsma's aantekening: 'Tegenwoordig zit hij 9/10 van den tijd als versuft en wezenloos' op maart 1823 (a.w. 84) berust op een verlezing. Er staat 1828 (Hs 1143, 9). II In de brief van 18 mei 1864 aan Gedeputeerde Staten van Friesland, waarmee hij een groot deel van zijn collectie boeken van Bilderdijk aan de Provinciale Bibliotheek overdraagt. 12. Hs 1143, 58-4. 13. Aldus Obbema 1960, 24. Maar Halbertsma moet ook Cornelis Pijnappel gekend hebben, die blijkens het verslag ook bij de intimi van de koffiekamer hoorde. Pijnappel was van de boterhandel op het Rokin, waarmee de Grouwster familie van Halbertsma al jaren zaken had gedaan. 14. Archief Halbertsma-stichting 6a; FLMD. 15. Hs 1143, 29-30. 16. Zie noot 10. 17. 143 Hs, 29; PBF. De precieze datering van het bezoek heb ik (nog) niet kunnen vaststellen. Het moet op grond van aantekeningen van Robert Southey (die de heer C. van Dongen te Groningen zo vriendelijk was mij mee te delen) tussen 26 juni en 6 juli zijn geweest. - • Halbertsma ontmoette toen ook de Engelse dichter Robert Southey, die op terugreis uit Zwitserland de Bilderdijken bezoekende, last kreeg van een insektenbeet en toen enkele weken bij Bilderdijk in huis verbleef. De kennismaking was aanleiding tot een briefwisseling (Hs 1817, PBF). 18. De brieven van Bilderdijk zijn, voorzover valt na te gaan volledig bewaard gebleven, op één uit 1825 na, die van Halbertsma zeer onvolledig. (Zie voor de geschiedenis van de overlevering ervan Bijlage I.) 19. Obbema 1960, 44. 20. Zie de Bijlagen II en III. 21. Het exemplaar bevindt zich onder signatuur 1110 G 11 in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde (UBL). 22. Tydeman 1867, 257. 23. Tydeman 1867, 293-297; Hs 322, deel 1831. Halbertsma was van 3 tot 24 juli in Holland. Waarom Kalma 1969, 20 twijfelt aan de juistheid van deze gang van zaken, is mij onbekend. Een andere bron dan Tydeman heb ik overigens niet. 24. Hs 1143, 13, resp. Leed in Wille (1854) 262. Halbertsma besluit het verhaal in Leed in Wille met het maken van een komisch contrast tussen Bilderdijks woede over de aardappel, die hij als een godsoordeel over Europa beschouwde, en de lust waarmee hij ze oppeuzelde. Van Halbertsma's belangstelling voor het onderwerp getuigt ook het feit dat hij in Hs 1143 (p. 26-1; PBF) nog de volgende anekdote vermeldt. `Bilderdijk heeft een ode aan Napoleon gemaakt, waarin hij den keizer vergoodt. Adam Simons, professor te Utrecht in het Nederduitsch, een goed hansworst, wilde op de tombe van Bilderdijk een aardappel zetten en daar de ode aan Napoleon op geschreven.' 25. Het uiteindelijke handschrift (Hs 1143, PBF) draagt in zijn nummering van de bladzijden de sporen van het aanvullen, uitbreiden en tussenschuiven. Globaal genomen zijn de door Halbertsma met 1 tot 10 genummerde bladzijden op 1828 te dateren, die van 11 tot 30 op ca. 1832, en de overige bijna allemaal op 1861' 62. In mijn nummering telt het handschrift 442 bladzijden. 26. Brief aan Jeronimo de Vries, 121 B 5; KB, Den Haag. 27. Niet gedateerd antwoord van H.W. Tydeman op vragen van Halbertsma, niet voor 1 februari 1832; in 142 Hs, PBF. Wel bewaard is de brief van De Vries aan Halbertsma van 5 februari 1832, waarmee hij een afschrift stuurt van de door mr. Koenen onthouden improvisatie die De Clercq bij de begrafenis van Bilderdijk hield. Brief en improvisatie worden bewaard in 142 Hs, PBF. 28. Brief aan Lodewijk W. Bilderdijk, 18 februari 1832; Bilderdijk- Museum; VU, Amsterdam; vr. med. dr. M. van Hattum; brief Abr. de Vries aan Halbertsma van 10 maart 1832; in 142 Hs, PBF. 29. Brieven H.W. Tydeman aan Halbertsma van 30 april en 22 augustus 1832; 6185 Hs; PBF. Bij die gelegenheid zal hij de door Bilderdijk zelf vervaardigde portefeuille (met inhoud) hebben gekregen waarin 142 Hs (PBF) bewaard wordt. Als nummer 16 zit daarin `Varia ad Glottologian', bevattende volgens opgave van Bilderdijk zelf: Galic, Wendisch, Lettisch, &c. Keilschrift. 30. De aantekeningen bij de eerste uitgave zijn naar ik aanneem die 12 in een exemplaar van de Geslachtlijst (2178 TL; PBF). 2180 TL is het door Halbertsma geannoteerde exemplaar van de editie1832. De verhouding tussen de aantekeningen in de beide exemplaren verdient nader onderzoek. In beide staan bijvoorbeeld aantekeningen van na 1832. Met name in de editie van 1832 bestaan de aanvullingen vooral uit woorden op het gebied van de seksualiteit. Ik betwijfel of ze ooit voor lexicografisch werk benut zijn. Anders dan de lexicografen die de taal geven `zo als zij is gefiltreerd door de aristocratische zeef', zo tekent Halbertsma aan, geeft hij `in navolging van den onsterfelijken Aristophanes de taal ongefiltreerd'. Veel aantekeningen heeft Halbertsma ook gemaakt in zijn exem plaar van de Nederlandsche Spraakleer van 1826 (2137 TL; PBF.) 31. Volledigheidshalve zij vermeld dat Halbertsma in een in de jaren dertig te dateren handschrift, dat met name over de taalkundige studie van Ten Broecke Hoekstra gaat, Bilderdijk ook ter sprake brengt (290 Hs, PBF). 32. H.J. Koenen had in 1848 over datzelfde onderwerp een lezing voor het Instituut gehouden. De tekst van Halbertsma's vergelijking is gedateerd op januari 1849 en later aangevuld, en wordt als 141 Hs bewaard op de PBF. Ook over andere aspecten van Bilderdijks leven en werk voegde hij aantekeningen toe, meest in de vorm van aandachtspunten. Als dateringen daarvan komen 1853 en 1858 voor. 33. De lezing is bewaard in 143 Hs, PBF. 34. Er zijn twee brieven van 8 april 1862, beide met dezelfde vraag, wanneer namelijk en voor welke rechtbank de scheiding tussen Bilderdijk en Catharina Woesthoven is uitgesproken. De ene is gericht aan de zoon van H.W. Tydeman (archief Tydeman, nr. 811-17; GA Leiden; mededeling dr. M. van Hattum, 6-9-1991), de andere aan een onbekende, vast een De Vries, want Mietje en Jans worden genoemd en grootpapa Gerrit, de vader van Abraham en Jeronimo, bij wie Halbertsma in zijn Amsterdamse studententijd wekelijks aan huis kwam (Bilderdijk-Museum Handschr. H 160-6, VU Amsterdam; mededeling dr. M. van Hattum, 23-2-1991). Zie over de voltooiing van het handschrift omstreeks die tijd verderop in de tekst. 35. Hs 1143; het is voor een deel de meer uitgewerkte vorm van wat in 141 Hs puntsgewijs is aangeduid. Het handschrift is, waarschijnlijk in de jaren dertig van deze eeuw, door de familie aan het ' Fresch Genootschap geschonken, en na de opheffing van de bibliotheek van het Genootschap in 1967 overgedragen aan de PBF. 36. Halbertsma zelf karakteriseert zijn werk zo: `[nu anderen vertrouwelijkheden openbaar gemaakt hebben] rekende ik mij gerechtigheid (lees: gerechtigd) om de openbaar gemaakte stoffe te bewerken, en de uitkomsten, verenigd met mijne eigene ondervinding en opmerkingen, tot ene onpartijdige waardering van Bilderdijks karakter te doen dienen.' Hij had het bestemd voor publikatie, en verwachtte `van theologen den banblixem'. Hs 1143, 4-5; PBF. 37. Bilderdijk-Museum H 160-6; VU, Amsterdam; vr. med. dr. M. van Hattum. 38. Cf. De arte poetica 9-10: 'pictoribus atque poetis/ quidlibet audendi semper fuit aequa potestas'. 39. Als aanvulling of als variant heeft Halbertsma in de marge bijgeschreven: `De dichters onbedwongen in het rijk der verbeelding rondvliegende, scheppende en ziende wat nooit geweest is of wezen zal, en meest niet bestaan kan, hebben het bezef der werkelijk[heid] en 't gevoel voor waarheid verlamd. Zij verzinnen en beelden zich in dat die verzinsels de werkelijkheid zelve zijn. Met één woord: zij liegen als wachters, zonder dat een verstandig man hun dat kwalijk neemt.' Overigens had hij reeds in 1831 aan de vrouw van zijn broer Eeltje over Bilderdijk geschreven: `dat is een mengsel van zo veel kwaad en goed, dat hij een duivel of een Engel is, na dat gij hem beschouwt.' 40. Hij zegt dat als hij het ook over Grimm heeft. Beiden had hij persoonlijk en via briefwisseling gekend, `iets hetwelk ik steeds onder de grootste zeldzaamheden en meest vereerende voorrechten mijns levens heb gerangschikt' (141 Hs; PBF). 41. Tydeman 1867, 257. 42. Halbertsma-stichting 20 (1953), 18. 43. Sybrandy 1969, 268. 44. Hs 1143, 30 (nummering van Halbertsma zelf); PBF. 45. Halbertsma 1845, X. 46. Met Gysbert Japix begon Halbertsma de briefwisseling. Halbertsma had Bilderdijk door tussenkomst van H.W. Tydeman een exemplaar van zijn pas verschenen Hulde aan Gysbert Japiks gestuurd en gevraagd naar de betekenis van bepaalde woorden bij de Friese dichter. Hij werkte toen juist hard aan een tweede deel van de Hulde. Als kenner bij uitstek van Gysbert Japix moet Halbertsma uiteraard geweten hebben dat Bilderdijk reeds in 1808 uit diens werk een vertaling had gepubliceerd, en ook dat deze in zijn taalkundige publikaties blijk van bekendheid met het werk van de zeventiende-eeuwer had gegeven. Het zal hem ook niet zijn ontgaan dat E. Epkema in diens Woordenboek op Gysbert Japix (1824, 16) voor hulp bij de verklaring van een woord had bedankt. Bilderdijk bezat een exemplaar van Gysbert Japix' Friesche Rymlerije, ed. 1684, dat in 1797 verkocht werd (en nu eigendom is van schrijver dezes), en later een exemplaar van de editie 1681, dat in 1832 geveild werd (Breuker 1989 II 114, resp. 107). Wat verder de Van Harens nog betreft, uit het antwoord van Bilderdijk van 19-2-1827 blijkt dat Halbertsma op 2-1-1827 had geschreven zijn aantekeningen over de Friso in het licht te zullen brengen en dat hij daartoe Bilderdijk om medewerking had gevraagd. Later (Letterkundige Naoogst II (1845) X) zou Halbertsma Bilderdijk en Onno Zwier op één hoogte plaatsen. Vergelijk ook Halbertsma, Hulde 483, waar hij 'Neerlands hoofdpoeet' dankt voor het `als het meesterstuk der 18de eeuw' in het licht brengen van De Geusen. Zie voor Bilderdijks hulp verder Bijlage II. 47. Om te laten zien hoe belangrijk ook relatief Bilderdijk voor hem moet zijn geweest, noem ik hier de namen van niet-Friezen en niet-Deventernaren die toen een present-exemplaar ontvingen van De Lapekoer (er waren drie soorten) of van Het geslacht der Van Haren's. Dat waren dan behalve Bilderdijk en het Koninklijk Instituut, Jeronimo de Vries, M.C. van Hall, prof. Lulofs (ik geef de namen zoals Halbertsma ze noteerde), Ph.W. van Heusde, Jod. Heringa (een familielid), Van Ewijck, administrateur van het onderwijs, Anna Paulona, H.W. Tydeman, de koning, Bowring en dan nog twee zakenrelaties van de familie, Gerrit en Jan Pijnappel. Van beide publikaties ontvingen alleen Bilderdijk, Jeronimo de Vries, de beide Pijnappels en de koning een exemplaar. (Opgave volgens opgaven van Halbertsma zelf in Hs 322, deel 1828; PBF. Evenmin als de Friezen zelf heb ik hen genoemd die buiten Friesland leefden, maar van Friese afkomst waren: prof. A. Ypey, mevr. Hamaker-Camper en C.J. van Assen, en ook niet Voet van Campen, de hervormde collega die hij in zijn Bolswarder tijd had leren kennen.) 48. Brief Halbertsma aan Bilderdijk van 6 nov. 1825. Hoekstra beschikte over eigenhandig gemaakte afschriften van werk van Gysbert Japix uit Oxford, die Halbertsma zeker graag heeft willen zien — en die hij ook inderdaad zag, en — wel bij dit bezoek — ook kreeg. Hoekstra had in 1825 zijn studie van Gysbert Japix al tien jaar geleden opgegeven voor de studie van het Middelnederlands en sinds 1818 met name ook voor die van het Angelsaksisch. Zonder dat die studie tot publikatie had geleid, had hij zich nogal een naam verworven, bij Siegenbeek bijvoorbeeld, maar ook bij Grimm. Volgens Halbertsma vergoodde Hoekstra Bilderdijk (290 Hs, 47; PBF). Ze woonden een tijdlang beiden in Haarlem; cf. voor de datering van hun omgang de in Breuker 1989 II 522 noot 30 genoemde brief van 9-6-1813. Na diens dood in 1828 kreeg Halbertsma de nagelaten aantekeningen van Hoekstra ter beoordeling voorgelegd van het Koninklijk Instituut, dat ze van de erven had gekocht. in zijn verslag noemt hij de taalopvattingen van Hoekstra een mengeling van die van Valckenaer en Bilderdijk. (Notulen Koninklijk Instituut V, 48-54; Rijksarchief Haarlem; zie, doctoraalscriptie Marie Louise Gerla-de Bruin, The reception of Beowulf in the Netherlands in the first half of the nineteenth century, RUL 1993, 24-25). 49. Het werk verscheen in hetzelfde jaar 1825. Halbertsma maakt er voor het eerst melding van in een niet-gedateerde brief aan E. Wassenbergh (in Hs 1326; PBF). Op grond van de inhoud dateer ik die op eind november of begin december 1825. Hij doet in de brief mededelingen die teruggaan op zijn bezoek aan Bilderdijk en Hoekstra. Het ligt daarom voor de hand om te veronderstellen dat hij zijn kennis aan het bestaan van het werk van Rask aan een van hen heeft te danken. Ik vermoed dan van Hoekstra, en zou die ook willen houden voor de onbekende recensent van Rasks Friese spraakleer in De Weegschaal 10 (1826) 431-436. 50. Vergelijk Sybrandy 1989, en Halbertsma zelf in zijn Letterkundige Naoogst (1845) 370-406. Hij was toen van plan naar Oxford te gaan om daar de handschriften van Junius te bestuderen. (Zie C.C. Southey (ed.), The Life and Correspondence of the Late Robert Southey (Londen 1849) V, 126 (vr. med. van de heer C. van Dongen te Groningen).) 51. Halbertsma aan L.C. Luzac, 12-6-1843; BPL 1561, UBL. De briefwisseling tussen Halbertsma en Luzac, die dateert uit de jaren 1843 tot 1847, is uitgegeven door Kalma 1968. Luzac was de kleinzoon van Valckenaer. Er is mij geen tekst bekend waarin Halbertsma een beter portret van zichzelf als taalkundige schetst. (Zie echter ook Halbertsma 1829, Voorrede.) Misschien is het niet alleen de kleinzoon van de vereerde Valckenaer tot wie Halbertsma in deze brief het woord richt, maar ook de Thorbeckiaanse politicus of de Leidse curator die Luzac ook was, want in 1843 had Halbertsma de hoop op een hoogleraarschap in het Nederlands nog niet opgegeven. Het citaat gaat verder met: `Door Valckenaer aan de eerste bron geplaatst domineer ik dit gansche veld zonder grote moeite, en 't zal voor U.WelEd.Gestr. geen betoog behoeven, dat ik met de 13de of 14de eeuw, en dan nog slechts in één dialect, beginnende, overal op dezelfde duisternis en verwarring zou gestoten hebben, die mijne mede-arbeiders de vrije vlucht, en ik mag er bij voegen, alle verdere vordering, beletten.' 52. 141 Hs; PBF. De aantekeningen dateren van januari 1849. 53. Het is het enige initiatief van zakelijke aard dat Bilderdijk in de briefwisseling neemt, afgezien van de vraag of Halbertsma het werk van Behaegel al gezien heeft, waarin een uitspraak van hem als motto voorkomt. Het initiatief in de briefwisseling bleef steeds bij Halbertsma liggen. Bilderdijks brieven zijn antwoorden op vragen van Halbertsma. Behoudens de pas gememoreerde initiatieven van zakelijke aard, bepaalde Bilderdijk zich ongevraagd tot zijn kwalen, wat hij vanaf 1828 in toenemende mate deed, en tot de mededeling van het overlijden van zijn vrouw. Dat laatste gebeurde in de enige brief die hij uit zichzelf schreef. 54. Of Halbertsma ze inderdaad heeft overgenomen, weet ik niet, evenmin of er verband bestaat met de Angelsaksische (en Gothische) letters die de Workumer drukker en uitgever H. Brandenburgh een paar jaar later blijkt te bezitten. 55. Hs 1143, 19; PBF. Elders zegt Halbertsma echter dat Bilderdijk juist wel college bij Valckenaer had gelopen en diens denkbeelden omtrent het Grieks had ingezogen en op het Nederlands had toegepast. Deze tegenstrijdigheid is echter maar schijn, althans voorzover ze niet het wel of niet volgen van de colleges betreft, want Halbertsma heeft in het laatstgenoemde geval het oog op Valckenaers opvatting dat het Grieks als oorspronkelijke taal uit zichzelf en uit geen andere taal verklaard moest worden. Zie over de taalopvatting van Valckenaer: Gerretzen 1940. Bilderdijk moet Wassenberghs editie van Valckenaers aantekeningen op het Nieuwe Testament (1815) gekend hebben, want hij vertaalde er een gedicht van Wassenbergh uit (Nieuwe Dichtschakeering (1819) 132). 56. 141 Hs; PBF. Halbertsma zou het daarom waarschijnlijk wel niet eens zijn geweest met het verband dat Noordegraaf 1994b, 189 legt tussen Bilderdijks taalonderzoek en de Schola Hemsterhusiana. 57. Nagenoeg: `Zijne zwakke zijde was de staat zijner kennis van het Nederlandsch en de Nederlandsche dialecten, wier gaaf consonantisme hem den toetssteen kon zijn, waarop hij de afdwalingen van het verwrikte en verwarde Hoogduitsch en diens dialecten kon beproeven.' (Halbertsma 1867, 46). 58. Letterkundige naoogst 1840, 136 (n.a.v. het woord 'huisman'): `Dit artikel is een aanvulsel op het hoofdstuk van mijnen vriendGrimm over de slavernij; en moet ingeschoven worden tusschen no. 10 en 11 op bl. 305 zijner Deutsche rechts -alterthumer.'; brief van Halbertsma van 26-7-1855 aan J. Grimm (`In it hexers hol heb ik eene menigte bijgelovigheden opgenomen, welke ik in het meest nationaal geblevene deel van Friesland heb aangetroffen. Het zal hier en daar het grote artikel uwer Mythologie kunnen aanvullen, namelijk Aberglaube.'). 59. Dibbets 1990, 249. 60. Brief van 20 maart 1847; archief Halbertsma-stichting 6, 118; FLMD. 61. `Taalkundig reisplan voor een gezelschap Hollanders' (tweede versie), 3; Hs 122; PBF Op een andere plaats in hetzelfde handschrift heet het min of meer verwijtend dat de grammatica van Rask en die van Bosworth [bedoeld zijn The elements of Anglosaxon Grammar (1823), resp. A Grammar of the Anglosaxon (1830)) voldoende inlichting aan een liefhebber geven om zelf door vergelijking van met name genoemde Oudfriese en Angelsaksische teksten te kunnen constateren dat de taal aan de noordoever van de Elbe dezelfde is als de Angelsaksische. Dat verband leggen Bosworth en Rask namelijk zelf niet, zoals Halbertsma er uitdrukkelijk bij vermeldt. 62. 141 Hs; PBF. Zie voor Bilderdijks taalopvattingen, in het bijzonder in vergelijking met die van Grimm, ook Noordegraaf 1993, 303-304. 63. Halbertsma refereerde dan steeds aan een brief van Grimm aan hem, bijvoorbeeld Halbertsma 1867, 17. Zie ook Bakker 1977, 132. 64. 141 Hs; PBF. 65. Noordegraaf 1994a, 237 (noot). 66. Folkertsma 1969, 116. 67. Halbertsma 1846, 50; zie ook Bakker 1977, 145. Halbertsma zal zijn redenen gehad hebben om juist hier, in aantekeningen bij een lezing voor het Instituut, met zo'n wonderlijke spelling voor de dag te komen. Om zijn uitvoerige bestrijding (op maar liefst vijf punten) van het beruchte woord `ligchaam', dat ook Bilderdijk een steen des aanstoots was geweest, zou men er een late wraakoefening in kunnen zien. In zijn brieven is nooit iets van een bijzondere spelling van het Nederlands te merken. 68. Cf. Vis 1985. Vis signaleert naast een paar in handschrift twee die gepubliceerd zijn (in 1824 en 1826), maar noemt dit niet. 69. In het nog bewaarde deel valt nog te lezen:... `door (?) elkander op ieder der 40 pagina's ... en onmisken-bare stommigheid aan te wijzen' . Die 40 pagina's zouden de eerste beide afleveringen van de recensie kunnen zijn (Recensent ook der recensenten 21 I (1827) 118-143 en 217-240. 70. Halbertsma kende Kinker van het college Omnibus te Amsterdam, waarvan ze beiden omstreeks 1810 lid waren (en waarin volgens Halbertsma galante zaken hoofdzaak waren (Hs 1143, 110)). Twee onbekende brieven van Bilderdijk aan J. Scheltema uit 1816 bevinden zich in het archief Beucker Andreae op het Gemeente-archief te Leeuwarden. Ze maken deel uit van een dossier uit de jaren 1834-1.835 over de heruitgave van Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands, die Scheltema heeft proberen tegen te houden (zie ,daarover de brief van Tydeman aan Halbertsma van 22 augustus 1832 in 6185 Hs, PBE) 71. Vergelijk een passage in de aangehaalde, fragmentarisch bewaard gebleven brief van Halbertsma aan Bilderdijk van ca. maart 1827: `De partij [bedoeld is die van Kinker en Siegenbeek] heeft nooit een Angelsaksisch of Gothisch boek ingezien.' 72. Halbertsma 1827, 164b,c. 73. 6185 Hs, PBF. 74. In de uitgave in De Lapekoer (1834) had hij de puntjes nog geheel opengelaten. Zijn waardering voor het gedicht drukte hij toen op de hem kenmerkende smalende wijze uit door het te plaatsen met de mededeling dat hij al in geen jaren een vers `onzer huidige vernuften' gelezen had (in de volgende zin doet hij het met `onze duizend-en-één poëten' nog eens dunnetjes over). Literatuur Bakker, D.M., `De grammatica in de negentiende eeuw', in: D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets (red.), Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde (Den Bosch 1977) 113-160. Breuker, Ph.H., `Halbertsma syn motto "De taal is de ziel der natie"', in: Ut de Smidte fan de Fryske Akademy 15 (1981) nr. 1, 16. Breuker, Philippus, It wurkfan Gysbert Japix, 2 dln. (Ljouwert 1989). De Tollenaere, F., ' "De tael is gantsch het volk" ', in: Ons erfdeel 24 (1981). 189-199. Dibbets, G.R.W., `Etymologie en filologie', in: A. Moerdijk e.a. (red.), 100 jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands ('s-Gravenhage 1990) 237-260. Eekhoff, W., `Voorlezing over het leven van Dr. Justus Hiddes Halbertsma en zijne verdiensten omtrent de geschiedenis, taal- en letterkunde, vooral van Friesland', in: De vrije Fries 12 (1869) 1-80. Folkertsma, B., `Halbertsma en syn stavering fan it Frysk', in: Hylke Halbertsma e.a. (red.), Joast Hiddes Halbertsma 1789-1869. Brekker en bouwer (Drachten 1969) 112-127. Galama, E.G.A., 'Oersettingen fan Gysbert Japiks syn wurk', in: Us Wurk 15 (1966) 39-52. Gerretzen, J.G., Schola Hemsterhusiana (Nijmegen 1940). Halbertsma, J. Hiddes, Hulde aan Gysbert Japiks (Leeuwarden 1827). Halbertsma, J.H., Het geslacht der Van Haren's. Fragmenten (Deventer 1829). Halbertsma, J.H., Letterkundige Naoogst, 2 stkn. (Deventer 18401845). Halbertsma, J.H., De gevolgen van het vervoer door stoom; voorgelezen in de zestiende openbare vergadering der Tweede klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten, gehouden den 16den April 1846. Halbertsma, J.H., `Over de uitspraak van het Landfriesch', in: De Taalgids 9 (1867) 1-52. Kalma, J.J., `Briefwisseling J.H. Halbertsma - L.C. Luzac (18431847)', in: De vrije Fries 48 (1968) 138-155. Kalma, J.J., 'Kronyk fan it libben fan J.H. Halbertsma', in: Hylke Halbertsma e.a. (red.), Joast Hiddes Halbertsma 1789-1869. Brekker en bouwer (Drachten 1969) 9-32. Karsten, Gert, 100 jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school (Leiden 1949). Kollewijn, R.A., `J. Halbertsma over Bilderdijk', in: Groot Nederland 1908, 56-100. Noordegraaf, Jan, 'From Myth to History. On the Reception of German Historical Grammar in Nineteenth-Century Dutch Linguistics', in: D. Droixhe, Ch. Grell (eds.), La linguistique entre mythe et histoire (Münster 1993) 297-317. Noordegraaf, Jan (1994a), `Dutch Linguistics around 1800. Between France and Germany', in: Brigitte Schieben-Lange e.a. (red.), Europâische Sprachwissenschaft um 1800. Band 4 (Münster 1994) 223 244. Noordegraaf, Jan (1994b), `Taalkunde "voor ongeleerden". Inleiden anno 1826', in: R. Boogaart & J. Noordegraaf (red.), Nauwe betrekkingen. Voor Theo Janssen bij zijn vijftigste verjaardag (Amsterdam/ Munster 1994) 183-191. Obbema, P.F., Over Joost Halbertsma. Doct. scriptie UvA 1960. Offenberg, A.K., `Een doopsgezinde leraar, de Babylonische Talmoed en de Bibliotheca Rosenthaliana. Abraham de Vries en het Oostervraagstuk', in: Theologie in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (Amsterdam 1986) 149-156. Sybrandy, S., `J.H. Halbertsma en syn bibliotheek', in: Hylke Halbertsma e.a. (red.), Joast Hiddes Halbertsma 1789-1869. Brekker en bouwer (Drachten 1969) 264-281. Sybrandy, Sybren, 'Analogy by Wassenbergh', in: Alex M.J. Riemersma e.a. (red.), Frysk & Vrije Universiteit (1949-1989) (Amsterdam 1989) 159-163. Tydeman, H.W.T. (ed.), Briefwisseling van Bilderdijk met de hoogleeraren M. en H.W. Tydeman. Gedurende de jaren 1807 tot 1831, 2 dln. (Snek 1866-1867). Vis, G. J., `Bilderdijk en Kinker - de een over de ander', in: M. van Hattum e.a. (red.), Folia Bilderdijkiana. Bladen voor Bosch (Amsterdam 1985) 63-68. Een standbeeld voor Bilderdijk? In het kader van de in 1994 gehouden manifestatie `Beelden in Nederland' verschijnt dit najaar een bestandscatalogus van het beeldenbezit van het Amsterdams Historisch Museum. Naar aanleiding hiervan wordt van 28 oktober tot 8 januari 1995 onder de titel In beeld gebracht - Beeldhouwkunst uit de collectie van het Amsterdams Historisch Museum een keuze uit de verza meling tentoongesteld. Een van de geëxposeerde werken is een ruim 70 centimeter hoog terracotta beeld van Willem Bilderdijk. Dit door Johann Theodor Stracké vervaardigde beeld bevindt zich sinds 1936 in het AHM als bruikleen van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Amsterdam. Vermoedelijk is het daar gekomen als geschenk van de bibliothecaris T.P. Sevensma ter ge