Het ]Bjilderdijk- Museum Mededelingenblad van de Vereniging `Het Bilderdijk-Museum' Redactie: J. de Bruijn, Ton Geerts, M. van Hattum (secr.) en Peter van Zonneveld Redactie-adres: Fokkerlaan 36,1185 JC Amstelveen bilderdijkmuseum@planet.nl www.bilderdijkmuseum.vu.nl Het Bilderdijk-Museum verschijnt een maal per jaar. De redactie behoudt zich te allen tijde het recht voor om ingezonden kopij te weigeren. Het lidmaatschap van de Vereniging `Het Bilderdijk-Museum' bedraagt € 12,50 per jaar. Leden ontvangen dit tijdschrift gratis. Men kan zich opgeven als lid bij de secretaris van de Vereniging, Fokkerlaan 36, 1185 JC Amstelveen. Het museum van de Vereniging is gevestigd in het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, Amsterdam, kamer 1 B-21. Bezichtiging: ma.-vrij. 9.00-12.30 en 13.00-16.45 uur via de afd. Handschriften en Oude Drukken van de Bibliotheek (kamer 1 B-41/31). Leven met Bilderdijk* Echt of onecht; besluiteloos of spelen op zeker? De echtscheiding van Catharina Rebecca Woesthoven en Willem Bilderdijk Inleiding Toen vriend en advocaat Joannes van der Linden Willem Bilderdijk en Catharina Rebecca Woesthoven in het voorjaar van 1789 kwam feliciteren met de geboorte van hun derde kind, werd hij geconfronteerd met een zeer onhebbelijke kant van Willem. Wat gebeurde er in de kraamkamer? Zodra Catharina het woord nam, greep Willem haar bij haar muts en begon haar op het hoofd te slaan. Joannes en de baker moesten tussen beiden komen om erger te voorkomen. De baker, Petronella van der Lely, liep daar enkele klappen bij op. Willem was nog altijd kwaad over een voorval dat de vorige avond had plaatsgevonden. De baker had een boterham voor de kraamvrouw klaargemaakt terwijl Willem had verordonneerd dat Catharina alleen zoete melk en beschuit mocht gebruiken. Toen Willem ontdekte dat zijn voorschrift werd genegeerd, had hij zonder enige woordenwisseling Catharina geslagen en gestompt • en haar aan haar haren * Lezingen, gehouden tijdens de jaarvergadering op 4-2-2005. het bed uitgesleurd. Ook toen had de baker Catharina uit de handen van haar man bevrijd. Het was begrijpelijk dat de baker er zo langzamerhand niet veel zin meer in had om te blijven, en Joannes van der Linden moest zich de blaren op zijn tong praten om haar te bewegen haar tijd uit te dienen.' Bilderdijk kon en kan voor velen een nachtmerrie zijn. 2 Diverse aspecten van zijn leven hebben tal van onderzoekers beziggehouden en velen hebben facetten van Bilderdijks leven steeds opnieuw aan de orde gesteld. In dit artikel zal ik vanuit mijn expertise op het gebied van echtscheiden in de 18de eeuw mijn licht laten schijnen over de echtscheiding van Willem Bilderdijk en Catharina Rebecca Woesthoven. Reeds voor mij hebben auteurs uit de 19de en het begin van de 20ste eeuw zich met hun echtscheiding beziggehouden.' Het ontbreken van de nodige juridische kennis speelde hun daarbij vaak parten, vooral onkunde op het terrein van het burgerlijk procesrecht. Daarnaast bleef het rechterlijk archief in Amsterdam geheimen voor hen houden. Voor het begrijpen van de echtscheiding van Willem en Catharina is enig inzicht in de juridische wereld rondom scheiden van belang. Daarom zal daarop eerst worden ingegaan. Vervolgens zal uitvoerig worden stilgestaan bij de scheiding en de diverse juridische akten die daarvan bekend zijn. En omdat hier niet Willem Bilderdijk maar zijn vrouwen in de schijnwerpers staan, zal ik ook iets vertellen over de tweede scheiding van Catharina Rebecca Woesthoven. Was Catharina zo'n hellefeeks waar niet mee te leven viel, of heeft zij gewoon steeds pech gehad met haar huwelijkspartners? 1 Scheiden en het recht Wij gaan even terug naar het einde van de 16de eeuw om de draad van de geschiedenis van de scheidingswetgeving op te pakken.' Tot in die eeuw was het canonieke recht van kracht. Dit recht, bestuurd vanuit de kerk, de Rooms Katholieke wel te verstaan, stond de ontbinding van een huwelijk niet toe. Het huwelijk was een sacrament, door toedoen van God gesloten. Daarom kon het door ingrij - pen van de mens niet opgeheven worden. Aan het einde van de 16de eeuw treedt de Reformatie in, en dat had niet alleen gevolgen voor de geloofsbelevenis, maar ook voor de inrichting van de overheid. Er kwam een zekere mate van scheiding van kerk en staat, en bepaald werd dat het huwelijk een burgerlijke aangelegenheid was.' De overheid ging het huwelijk registreren: men ging het voornemen, de ondertrouw, vastleggen. Dit werd een verplichting voor ieder paar, ook als men niet tot het gereformeerde geloof was overgegaan. Het huwelijk zelf mocht men in de eigen kerk sluiten. Deze bepalingen met betrekking tot de huwelijkswetgeving werden vastgelegd in een Politieke Ordonnantie, die voor Holland in 1580 van kracht werd.' In deze Ordonnantie werd ook bepaald dat echtparen bij de rechtbank, ook een wereldlijke instantie, een ontbinding van hun huwelijk konden vragen. Men kon dus een echtscheiding verzoeken. Dat was voor die tijd heel bijzonder. V66r 1580 was het alleen toegestaan om te scheiden van tafel en bed. Toch moeten we nu ook weer niet denken dat het allemaal gemakkelijk ging. Volgens de Politieke Ordonnantie kon het huwelijk slechts op één grond — overspel —, dat ook nog eens bewezen moest worden, door een echtscheiding ontbonden worden. In de 17de eeuw kwam er een tweede grond bij — de kwaadwillige verlating — en tot in het begin van de 19de eeuw zou het bij deze twee gronden blijven. Mishandeling, hoe ernstig ook, of domweg niet met elkaar kunnen opschieten waren geen gronden voor een echtscheiding. Zulke huwelijksproblemen konden in hun uiterste vorm slechts worden opgelost door een scheiding van tafel en bed, in de vroegmoderne tijd een separatie genoemd. Ik heb inmiddels al een paar termen laten vallen die juridische implicaties hebben. Door een echtscheiding, in de vroegmoderne tijd divortie genoemd, is het echtpaar niet langer wettelijk getrouwd. Men mag opnieuw trouwen met een ander en voert niet langer samen een huishouden. En er moet een oplossing komen voor de opvoeding en het onderhoud van de eventueel aanwezige kinderen. Het huwelijk bestaat dus niet meer. Het is alsof men nooit met elkaar getrouwd is geweest. Ik heb ook de term scheiden van tafel en bed — separatie — laten vallen. Dat is geen echtscheiding, want het huwelijk wordt niet ontbonden. Men wordt slechts ontslagen van de plicht met elkaar onder één dak te wonen. De boedel moet wel gescheiden worden, men is niet langer meer verantwoordelijk voor elkaars schulden, en ook in deze situatie moet er een oplossing bedacht worden voor de verdere verzorging van de kinderen. Het huwelijk blijft officieel bestaan, en gaat men samenwonen met een ander, dan is men in overtreding.' Zou men in een andere stad of in een ander land een ander huwelijk aangaan, dan Willem Bilderdijk. Kopergravure door Matthias de Sallieth naar Izaak Schmidt, 1790. BM, Geerts nr. 3. pleegde men bigamie, waarop in Holland zware straffen stonden.$ Een bijkomstige maatregel bij een separatie, belangrijk voor vrouwen, was dat de maritale macht van de man — de voogdij van de man over de vrouw --, werd opgeheven. Een vrouw werd door een scheiding van tafel en bed een zelfstandig persoon, zoals ook een weduwe dat werd na het overlijden van haar man, of zoals een ongehuwde meerderjarige vrouw dat was. Dan noemde ik nog de echtscheidingsgronden overspel en kwaadwillige verlating. Voor deze gronden moest men aan een aantal eisen voldoen. Overspel moest aangetoond worden door de onschuldige partij, bijvoorbeeld door het bewijs van de geboorte van een kind uit de overspelige relatie, door een verklaring van de vroedvrouw die bij de geboorte van dat kind aanwezig was, of door verklaringen van wie de overspeligen op heterdaad betrapt hadden. 9 Kwaadwillige verlating moest ook bewezen worden door onder meer het aantal jaren dat men verlaten was. Per provincie en jurisdictie kon dat aantal weer anders zijn. In Amsterdam heeft men dat nooit precies vastgelegd, maar men hield meestal zeven jaar aan. Een ondersteunend bewijs was de insinuatie — een door een notaris opgestelde ingebrekestelling — die door de onschuldige partij werd opgestuurd en door de verlater moest worden beantwoord. Veelal was dat niet mogelijk, maar Catharina Rebecca Woesthoven wist maar al te goed waar haar man verbleef. Haar procureur en haar advocaat stuurden in 1801 een brief naar notaris Rodemeyer te Brunswijk, de plaats waar Bilderdijk verbleef, met het verzoek Bilderdijk een stuk te overhandigen waarin hem werd gevraagd te antwoorden. Bilderdijk overhandigde een paar dagen later een verzegelde brief met zijn antwoord. 1° Dat laat zich raden: Bilderdijk was niet van plan terug te komen. 2 Catharina Rebecca Woesthoven. Pastel door Charles Howard Hodges, ca. 1793. BM, Geerts nr. 76. Hij antwoordde dat hij `niet gezind was zich weder met de Eijssersche te vereenigen, of met haar te leeven' , en dat hij haar `aan haar zelve overlied' en dat hij `daar niet vanaf te brengen was'. Beide echtscheidingsgronden moesten ernstig genomen worden. Zij hadden niet alleen gevolgen van civielrechtelijke aard, er was ook kans op strafrechtelijke vervolging. Op overspel stonden boetes die naar gelang de burgerlijke staat van de pleger bepaald werden." Kwaadwillige verlating werd op zich niet vervolgd, maar bij ontdekking van misbruik van deze grond werden er in sommige jurisdicties hoge straffen uitgedeeld. Ga in Bilderdijks geval maar na: was dat nu werkelijk een kwaadwillige verlating of werd het in de gegeven situatie een voor de hand liggende grond voor echtscheiding? Een scheiding is echter primair een zaak van de civiele rechter. Hij spreekt recht in een geschil tussen twee gelijkwaardige partijen. De actie gaat uit van één der partijen, de eisende partij, en door de rechtbank wordt de tegenpartij, de gedaagde partij, opgeroepen om te verschijnen en de verdediging te voeren. De rechter doet vervolgens een uitspraak, waarbij hij de wet in acht neemt om tot zijn uitspraak te komen. Voor het voeren van zo'n proces zijn regels gemaakt: het burgerlijk procesrecht. Dat is nu zo en dat was vroeger ook zo. Maar omdat in Nederland tot 1811 geen landelijk geregeld rechtssysteem bestond en iedere jurisdictie zijn eigen regels had, is dit een moeilijk onderdeel van de rechtsgeschiedenis. Steeds moet men zich verdiepen in de regels ter plaatse, en daarbij heeft men niet altijd duidelijk materiaal tot zijn beschikking. Rechtshistorici laten ons onderzoekers uit andere disciplines veelal in de steek en de boeken uit de tijd zelf zijn niet altijd even duidelijk en behandelen ook niet elk type proces apart. In de brieven van 19de-eeuwse nazaten en onderzoekers die in de handschriftencollectie van het Bilderdijk-Museum te vinden zijn, lezen we dat men beseft dat er meer kennis van de rechtsgang moet zijn alvorens de bestaande aktes op hun waarde te kunnen schatten. 12 Tot de regels van het burgerlijke procesrecht behoorde dat men zich door een procureur voor de rechter moest laten vertegenwoordigen. Dit was bij een scheiding ook zo. De procureur zorgde ervoor dat de zaak op de rol kwam en deed het woord bij de rechter. Was de scheiding eenvoudig, dan was een advocaat niet nodig; wel als er ingewikkelde pleiten moesten worden gehouden. De procureur was dan vooral degene die de gang van zaken regelde en op de diverse termijnen lette. Volgens een andere regel moest men in Amsterdam in de vroegmoderne tijd een scheiding voor de rechters van de Vierschaar — de rechtbank in eerste aanleg, te vergelij - ken met onze rechtbank — brengen, tenzij men de schepenen (rechters) anders had verzocht. 13 De rechters van de Vierschaar — drie in getal — spraken recht in geval van separaties. Echtscheidingen mochten zij niet uitspreken. Deze zaken werden verwezen naar de Ordinaris Rol of de Gepriviligeerde Rol, telkens een college van vijf rechters. Voor de Ordinaris Rol speelden vooral zaken waarbij de tegenpartij niet kwam opdagen. Deze werd dan vellig en boeteschuldig verklaard. Verscheen men opnieuw niet, dan had men zijn recht zich te verweren verloren, en werd men aansprakelijk bevonden. De eis van de eisende partij werd dan zonder verdere bewijzen ingewilligd. Voor de Gepriviligeerde Rol speelden alle andere scheidingszaken, waartoe de rechters van de Vierschaar niet bevoegd waren. De echtscheiding van Catharina Rebecca Woesthoven en Willem Bilderdijk We zoomen nu in op de echtscheiding van Catharina Rebecca Woesthoven en Willem Bilderdijk zoals ik deze heb leren kennen tijdens mijn onderzoek naar scheiden in de 18de eeuw. Op 5 mei 1801 dagvaardt Catharina haar man voor de Amsterdamse Vierschaar. Procureur Walraven doet voor haar het woord. Catharina voelt zich verlaten. 14 Haar man heeft haar en het kind dat bij haar is achtergelaten (Elius), geen enkele vorm van onderstand gegeven tijdens zijn verblijf in het buitenland. Dit waren niet de enige klachten van Catharina. Zij klaagt ook over `veele en verregaande onaangenaamheden' die tijdens haar huwelijk waren voorgevallen. Omdat Catharina divortie (echtscheiding) op grond van kwaadwillige verlating eist, wordt de zaak volgens de regels van het procesrecht na een aantal zittingen op de Vierschaar overgebracht op een andere Rol. Willem Bilderdijk noch zijn advocaat Johannes Kinker komen opdagen om zich tegen de eis te verdedigen. We vinden het vervolg van de zaak terug in boek 4 van de Ordinaris Rol op pagina 72verso, gedateerd 10 juni 1801, en in deze akte lezen we ook de uitspraak van de rechters. Het vonnis is gewezen op 25 februari 1 802 en uitgesproken op 26 februari in aanwezigheid van vijf rechters en de maire. 15 Deze zaak was niet anders dan de 958 andere echtscheidingszaken die tussen 1753 en 1810 door de Amsterdamse rechtbank zijn uitgesproken. De hele rechtszaak had een verloop van tien maanden, geen ongebruikelijke duur voor een echtscheiding. Verdiepen wij ons wat verder in de zaak, dan is er meer informatie over de aanloop en de oorzaak van de scheiding te vinden. Uit stukken in het Bilderdijk-Museum bleek dat het archief van Amsterdam nog meer informatie over de scheiding moest herbergen. Bij notaris Anthonie Lodewijk Heystek vinden we de uitgebreide verklaring van de baker Petronella van der Lely en Catharina Rebecca, waaruit in het begin van dit verhaal al werd verteld. 16 Het was niet ongebruikelijk dat voor een scheidingszaak buren, bekenden, dienstpersoneel en in mindere mate familie en vrienden een verklaring bij de notaris aflegden, waarmee de eisende partij zijn of haar eis kracht bij kon zetten.' 7 De akte verhaalt over nog veel meer treiterijen en dwingelandijen van Willem. Volgens de `notitie van stukken' , een opsomming van de stukken die bij de rechtszaak een rol hebben gespeeld, is Joannes van der Linden door de rechters verhoord, maar het stuk zelf heb ik nog niet kunnen vinden.' 8 In 1801 was dat allemaal j aren geleden en de procureur en de advocaat zullen Catharina ongetwijfeld hebben ingefluisterd dat mishandeling, hoe erg ook, niet genoeg was voor een echtscheiding. Volgens hen had zij een veel betere troef in handen: de blijvende en moedwillige afwezigheid van haar man. Het ging er nu om dat Catharina het wettelijk voorgeschreven aantal jaren kon aantonen en dat Willem opzettelijk wegbleef. Bilderdijk had immers om politieke redenen de vlucht moeten nemen. Die redenen waren niemand onbekend, want er waren meer mensen in 1795 gevlucht omdat ze Oranjegezind waren. Kon Bilderdijk dan wel echt van kwaadwillige verlating beticht worden? Had Catharina als echtgenote Willem eigenlijk niet moeten volgen in zijn ballingschap, en was het daarom niet hij maar zij die kwaadwillige verlating op het geweten had ? 19 Bovendien waren er in 1801 nog geen zevenjaren voorbij. Kortom: de advocaat moest zorgvuldig zijn argumentatie opzetten. Catharina kon echter nog meer over haar huwelijksleven vertellen. Door de verhalen over mishandelingen zal het niemand verbazen dat het huwelijk al v66r 1795 niet veel meer voorstelde. Sinds 1793, maar dat moet dan wel na de conceptie van Julius Willem Ursinus zijn geweest, zou het echtpaar niet meer het bed hebben gedeeld.2° Zij waren wel in één huis blijven wonen, want zij hadden tenslotte twee kleine kinderen, Louise en Elius. Het huwelijk was daardoor in feite al opgehouden te bestaan, en deze feitelijke situatie kon de advocaat gebruiken in zijn verdediging van de eis van Catharina. In zijn pleidooi zei hij dan ook, dat zij 'virtualiter door hem verlaten' was.21 De advocaat maakte handig gebruik van de interpretaties die in de loop van de tijd onder juristen gemeengoed waren geworden. Men was niet alleen verlaten als de wederhelft in lijf en leden naar elders was vertrokken, men zou ook verlaten zijn als het bed niet meer gedeeld werd. Zo bezien was Catharina in 1801 al acht jaar verlaten. Waarom Willem Catharina niet heeft gedagvaard op grond van kwaadwillige verlating omdat zij haar man — ook na verzoek om over te komen — niet was gevolgd, blijft speculeren. 22 Volgens Sterck zou Willem hierover wel met zijn advocaat Kinker hebben gesproken, zodat onderzoek in stukken van Kinker noodzakelijk zou zijn om hierop een antwoord te vinden. Opvallend is wel dat Willem de machtiging die hij in 1795 aan Catharina had gegeven, in 1798 aan Kinker had overgedragen.23 Omdat er niemand was verschenen om de verdediging te voeren, werd de eis van Catharina Rebecca Woesthoven ingewilligd en werd Willem Bilderdijk verstoken en vervallen verklaard van alle baten en voordelen van het huwelijk en moest hij alle kosten, 36 gulden en 12 stuivers, betalen. Het heeft er alle. schijn van dat de advocaat Willem Bilderdijk wist wat hij deed. De echtscheiding kwam hem goed uit gezien zijn relatie met Katharina Wilhelmina Schweickhardt, bij wie hij ten tijde van de scheidingsprocedure al drie kinderen had waarvan er twee in leven waren. 24 Zijn enige zorg was dat hij niet met naam en toenaam in de krant zou verschijnen; een terechte angst want het was gebruikelijk een dagvaarding in de krant te publiceren, vooral bij kwaadwillige verlating. Hij schreef dan ook aan zijn vriend en advocaat Johannes Kinker: `Daar ik vernomen heb, dat mijne vrouw van intentie is, in Amsterdam (waar het schijnt dat zij zich tegenwoordig onthoudt) procedures tegen mij te entameeren in cas van dissolutie van Huwlijk, zoo dient deze om U te verzoeken [...] dat Gij, als mijn Gemachtigde, de Citatien deswegens gelieft aan te nemen om vervolgens aan mij over te zenden, ten einde daar door de publiciteit van advertentien in de Couranten voor te komen, die ik liefst vermijd zag.' 25 Tot zover het verhaal over de echtscheiding van Willem en Catharina Rebecca zoals ik dat heb kunnen reconstrueren op grond van gegevens uit mijn onderzoek naar scheiden, aangevuld met recent onderzoek, onder meer in diverse briefuitgaven, de handschriftencollectie in het Bilderdijk-Museum en wat er door lezing daarvan nog meer in het gemeentearchief van Amsterdam te vinden is. Vanuit mijn onderzoek naar scheiden in de 18de eeuw kende ik één echtscheiding van dit echtpaar, maar uit de literatuur en de handschriftencollectie kwam het verhaal van een eerdere echtscheiding in 1796 naar voren.26 Hoe zat dat? Zou ik ergens overheen gekeken hebben? Dat kon natuurlijk, maar dat had ik dan wel twee keer moeten doen en in verschillende rechtbankboeken. Voordat immers een zaak op de Ordinaris Rol terecht komt, een boek waar achterelkaardoor in geschreven werd, waardoor er geen stuk verdwenen kan zijn, was naar zo'n zaak gekeken door rechters die zitting hadden op de Vierschaar Rol. Een valse akte De echtscheidingsakte uit 1796 die in het Bilderdijk- Museum bewaard wordt, kunnen we bestempelen als onecht. Voor deze constatering zijn op grond van het onderzoek naar scheiden in de 18de eeuw, maar ook mededelingen in de brieven van het echtpaar en nader archiefonderzoek enige argumenten aan te voeren. Maar eerst worden de stukken onder de loep genomen. In 1803 heeft Bilderdijk notaris Rodemeyer in Brunswijk een rechterlijk vonnis in het Frans laten vertalen. Volgens dit stuk zouden Bilderdijk en Woesthoven niet in 1802 maar in 1796 gescheiden zijn. Dit stuk is te vinden in de handschriftencollectie van het Bilderdijk-Museum. Tevens vinden we er het stuk dat mogelijk gebruikt is om de vertaling te maken, en we treffen er een extract aan uit de Amsterdamse Ordinaris Rol van de echtscheiding uit 1802. Dat extract is in 1808 gemaakt door de Amsterdamse notaris Balthasar Nolthenius. 27 Deze afschriften hebben allemaal gefigureerd in de discussie of Willem Bilderdijk en Catharina Rebecca Woesthoven nu in 1796 of in 1802 gescheiden zijn. Door Kollewijn en Sterck is in het Amsterdamse archief een poging ondernomen om de waarheid boven tafel te krijgen. Zij hebben echter voor zover mij bekend alleen de Ordinaris Rol bekeken. Daarin hebben zij de scheiding van 1796 niet gevonden en op grond daarvan constateerden zij dat alleen de echtscheiding van 1802 echt was, maar veel argumenten hebben zij daar niet voor gevonden. 28 Hadden zij ook de Vierschaar bekeken en waren zij op de hoogte van het burgerlijk procesrecht van de 18de eeuw in Amsterdam geweest, dan hadden zij nog zekerder van hun zaak kunnen zijn. Dat zij dat evenwel niet gedaan hebben, is begrijpelijk. De Vierschaarboeken zijn ook bepaald niet uitnodigend: het zijn heel dikke boekdelen, die geen enkele index of paginanummering kennen. Maar we kunnen ze wel betrouwbaar achten wat de volledigheid betreft. Ze bestaan uit ingenaaide bundels papieren die de procureurs na afloop van een kwartaal moesten inleveren, en waarop de zaken staan die zij voor de rechters hadden gebracht. Waarschijnlijk wisten Kollewijn en Sterck niet eens dat zij ook daar moesten kijken. Toen ik mijn onderzoek deed, vond ik ook geen eerdere scheiding, ook al heb ik wel iets verder gekeken en alle Vierschaarboeken doorgenomen. Op grond van de volgende argumenten stel ik vast, dat de-echtscheiding in 1796 een verzinsel van Bilderdijk is geweest, en dat hij voor het vervaardigen van een bewijsstuk notaris Rodemeyer om de tuin heeft geleid. Ten eerste: in de scheidingsakte van 1796 wordt geen grond voor de echtscheiding genoemd. Dat kwam wel vaker voor. Maar een grond voor deze scheiding is wel moeilijk te bedenken omdat geen van beide wettelijk toegestane gronden gebruikt kon worden. Voor kwaadwillige verlating is de termijn te kort, zelfs als we tellen vanaf de tijd dat Willem en Catharina het bed niet meer met elkaar deelden. We komen niet verder dan drie jaar en daar zou geen rechter genoegen mee nemen. De rechters gingen bijvoorbeeld ook niet in op het verzoek van ene Catharina Davids, die kort na het voltrekken van het huwelijk door haar man Moses Israel Lieberman was verlaten. Toen zij twee jaar later gewapend met insinuatie en antwoord van Moses voor de rechters stond, ontzegden die haar haar eis.29 De andere grond, overspel, zou bewezen moeten worden, en dat is bij het ontbreken van een bevalling van Katharina Wilhelmina Schweickhardt moeilijk. Mogelijk is Catharina al wel bij haar procureur en advocaat geweest, maar heeft zij de procedures om bovenstaande niet doorgezet. Ten tweede: mocht er al sprake zijn van een beginnende scheiding in 1796, dan zou die toch eerder in de rechtbankboeken van Den Haag dan van Amsterdam gezocht moeten worden. Catharina woonde immers in 1796 nog niet in Amsterdam. Er was voor haar geen aanleiding om in Amsterdam te gaan procederen en daar dan de noodzakelijke domicilie aan te vragen bij een procureur. Volgens de vertaalde akte uit 1796 is de scheiding op de Amsterdamse Ordinaris Rol uitgesproken. Voor wat de akte van 1796 betreft een laatste argument: de wonderbaarlijke overeenkomst in datum en hoogte van proceskosten. Beide uitspraken zijn gedateerd 10 juni en in beide werd Bilderdijk veroordeeld tot het betalen van 36 guldens en 12 stuivers voor de kosten van het proces.` Dat is wel heel verdacht. Wat kunnen we zeggen over de akte uit 1802? Allereerst: de echtheid van de uitspraak uit 1802 is onder andere te bewijzen door een kleine opmerking die we in het originele stuk in de Ordinaris Rol vinden en niet in het extract van 29 maart 1808. In het origineel vinden we in de kop van de akte de vermelding `verantwoord in 1803'. Dat betekent dat de griffierechten in 1803 waren afgedragen door procureur Walraven, hetgeen volgens het procesrecht ook zijn taak was. In september 1803 werd Walraven schadeloosgesteld door broer Isaac Bilderdijk, waaraan we kunnen zien dat Walraven zich van zijn taak had gekweten en een rekening had ingediend. 31 Vervolgens is er in de stukken van de scheiding in 1802 helemaal geen sprake van een eerdere scheiding. Een verzwijging van een eerdere scheiding mag heel ongebruikelijk genoemd worden. Ik ben in mijn onderzoek regelmatig mensen tegengekomen die meerdere keren voor de rechter stonden om te scheiden, maar dan werd de echtscheiding altijd voorafgaan door één of zelfs meerdere scheidingen van tafel en bed. De verzoening en de daaropvolgende mislukking werden altijd uitvoerig vermeld. Dat was immers een prachtig argument voor de eisende partij: men had nog wel zo zijn best gedaan en was uiterst teleurgesteld dat nu alles mislukt was ! Daarnaast zouden we ook een huwelijk moeten vinden. Het huwelijk zou immers in 1796 ontbonden zijn, waardoor het echtpaar niet meer was getrouwd en anders dan bij een scheiding van tafel en bed, waarbij het huwelijk wel blijft bestaan, zou men na een echtscheiding weer officieel in de echt moeten zijn getreden om vervolgens weer te kunnen echtscheiden. Maar los van dit alles kunnen we het op grond van de vele zaken die inmiddels onderzocht zijn, onvoorstelbaar achten dat een rechter er rond 1800 in toe zou stemmen een huwelijk voor de tweede maal te ontbinden. Daarvoor waren echtscheidingen te veel een uitzondering. Dan is er nog een andere vermelding in de kop van de scheidingsakte uit 1802. Catharina Rebecca staat er te boek als huisvrouw van en in gemeenschap van goederen getrouwd zijnde. Mocht er een nieuw huwelijk gesloten zijn tussen 1796 en 1802, dan zou Catharina in geen geval meer in gemeenschap van goederen getrouwd zijn. In de brief van 6 april 1795 schrijft zij: `had ik nu een huwelijksche voorwaarden gehad, dan konde ik anders handelen'. In deze brief schrijft zij aan Willem dat zij steeds meer schulden ontdekt. Zij kan zich daar vanwege de gemeenschap van goederen niet van distantiëren. Bij haar huwelijk met Johan van Westreenen zien we dat zij uitgebreide huwelijkse voorwaarden laat opmaken. Zij is dan ook behoorlijk welvarend door de erfenis van haar achterneef Christiaan, maar Catharina had haar lesje ook geleerd! 32 Tot zover de argumenten met betrekking tot de echte en onechte scheiding van het paar. We kunnen nu wel een punt zetten achter deze discussie. Catharina en Willem enig in hun soort? Het is goed om te bekijken of de zaak van Willem Bilderdijk en Catharina Rebecca Woesthoven uitzonderlijk is geweest. Daar kunnen we kortweg nee op zeggen. Niet alleen zijn er in Amsterdam in zo'n zestig jaar meer dan 2.800 uitspraken gevonden, over heel Nederland zijn er tot nu toe een dikke 6.000 uitspraken geteld voor de 18de eeuw.33 Van dit soort aantallen waren zij waarschijnlijk niet op de hoogte, maar zij kenden het verschijnsel wel uit zeer nabije familie- en vriendenkring, zoals dat bij meerdere Amsterdamse families het geval was. 34 Op 9 september 1800 dagvaardde zwager Samuel Elter zijn vrouw Maria Petronella Woesthoven, de oudere zuster van Catharina Rebecca. Maria Petronella zou volgens Samuel overspel hebben gepleegd en hun enige kind dat na vele huwelijksjaren aanvankelijk tot grote vreugde van Samuel werd geboren, zou de vrucht van dat overspel zijn. Maria Petronella verhaalde over de vele mishandelingen die zij had moeten ondergaan. De echtscheidingszaak had een zeer moeizaam verloop, omdat geen van beide partijen de beschuldigingen van de ander accepteerde. Uiteindelijk werd hij op 18 maart 1803 uitgesproken. Samuel kende overigens als geen ander het klappen van de zweep. Niet alleen was hij als notaris bij menige akte van separatie betrokken, zijn moeder had ook al met het bijltje gehakt. De vader van Samuel was een drinkebroer en bracht zijn moeder aan de rand van de armoedegrens. Nadat zij van haar man Christiaan Elter was gescheiden van tafel en bed, en de alimentatie die hij haar volgens de uitspraak moest betalen, niet ontving, verzocht zij schepenen van Amsterdam met succes om haar de rente te gunnen die jaarlijks werd uitgekeerd op - de twee obligaties die voor Samuel waren weggezet door eerdere schoonfamilie. 35 Samuels moeder was voor haar huwelijk met Christiaan Elter al twee keer weduwe geworden; de eerste keer van Simon Lamsvelt, die welgesteld was. Hierdoor was het waarschijnlijk mogelijk om Samuel een goede opvoeding en schoolopleiding te geven waardoor hij zelf weer tot de notabelen van de stad ging behoren. Ook Johannes Kinker, Bilderdijks advocaat, is een voorbeeld. Op 4 mei 1802 scheidde hij van tafel en bed van Maria Bain.36 En Valckenaer, een goede vriend van Bilderdijk, hoewel in politiek opzicht elkaars opponenten, was in 179.5 in Frankrijk gescheiden. 37 Ook Valckenaer was een politiek vluchteling, maar dan uit het andere kamp. Zijn vrouw was er via twee afscheidsbrieven achtergekomen dat haar man in Frankrijk een liefdesrelatie had gehad. In 1810 zou ook advocaat Joannes van der Linden, die Catharina zo trouw terzijde had gestaan in de eerste jaren na Bilderdijks ballingschap, zijn tweede huwelijk door een separatie uiteen zien vallen. 38 De tweede scheiding van Catharina Rebecca Tot slot nog iets over de tweede scheiding van Catharina Rebecca. Op 1 september 1809 gingen Catharina Rebecca Woesthoven en Johan Liebrecht van Westreenen in ondertrouw. 39 Catharina woonde toen aan de Amstel, en niet meer, zoals wel is verondersteld, aan de Keizersgracht. ° Een paar dagen later werd er een akte met huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Catharina had leergeld betaald met haar eerste huwelijk dat in gemeenschap van goederen was gesloten. Nu zij door de erfenis van haar achterneef Christiaan een behoorlijk kapitaal had, wilde zij daar zelf het beheer over kunnen voeren. Vastgelegd werd dat zij het kapitaal geheel zelf zou mogen beheren, zonder dat zij aan haar echtgenoot ooit verantwoording zou hoeven afleggen. En alsof een mislukking van het huwelijk al werd verwacht, werd bepaald dat de inboedel die Catharina inbracht en waarover Johan het beheer zou voeren, zou worden getaxeerd. Bij een eventuele scheiding zou er dan door hem verantwoording over kunnen worden afgelegd. 41 Het huwelijk was inderdaad geen lang leven beschoren. Op 21 april 1810 zat het echtpaar alweer bij notaris Bondt om een akte van separatie te laten opmaken. Daarin lezen we dat er geschillen waren ontstaan en dat daardoor de samenleving onaangenaam was geworden. Daarmee weten we niet precies wat zich allemaal had afgespeeld en of we één van de partijen als schuldige kunnen aanwijzen. Tenslotte stond er in de dagvaarding bij de eerste scheiding van Catharina ook dat er onaangenaamheden waren voorgevallen, en dat bleken behoorlijke mishandelingen. Bij de tweede scheiding heeft het er alle schijn van dat het echtpaar nog met elkaar kon overleggen. In zo'n geval was het gebruikelijk dat het echtpaar bij de notaris liet vastleggen hoe het de scheiding Catharina Rebecca Woesthoven. Gravure door Hendrik Roosing naar Simon Schaasberg (?), 1795. BM, Geerts nr. 77. geregeld wilde zien. Bepaald werd dat Johan uit het huis zou vertrekken en dat Catharina er zou blijven wonen. Zij zou de volledige zorg voor haar kind (Elius uit haar eerste huwelijk) op zich nemen en Johan zou elk jaar 2.000 gulden ontvangen uit de revenuen van de effecten die zij staande het huwelijk hadden bijeenvergaard. 42 Deze akte werd vervolgens door de wederzijdse procureurs op de rol van de Vierschaar gezet en de separatie werd in één zitting uitgesproken. 43 Tot slot Terugkomend op mijn vraag of Catharina nu zo'n hellefeeks was waar niet mee te leven viel, of dat zij buitengewoon veel pech heeft gehad met haar beide echtgenoten, kunnen we tot de volgende voorlopige conclusie komen. Voor het mislukken van haar eerste huwelijk moeten we vooral de oorzaak bij Willem Bilderdijk zoeken. De notariële akte waaruit wij zijn buitengewoon driftig karakter en onvoorspelbare reacties leren kennen, is beedigd. Daarmee werd de bewijskracht voor de rechters sterker. Maar voor Catharina is de aard van haar man geen reden geweest om al voor 1795 een separatie te eisen. Ook het achterblijven met de schulden en alle problemen die werden veroorzaakt door Willems ballingschap deed haar nog niet besluiten naar de rechter te stappen. De relatie van Willem met Katharina Wilhelmina Schweickhardt was misschien de druppel die de emmer deed overlopen, getuige Willems brieven van juli en september 1796. Maar ook toen bleef Catharina nog aarzelen. Was er nog niet voldoende bewijs volgens haar advocaat? Durfde zij zelf de stap nog niet te zetten? Mijn onderzoek naar scheiden heeft aangetoond dat veel vrouwen lang op de terugkomst van hun verdwenen echtge noot bleven wachten en bleven vinden dat zij hun belof- - ten niet mochten breken. Was het dan de stap van zwager Elter, die in 1800 naar de rechter liep om zijn scheiding aanhangig te maken? Deed voorbeeld hier volgen? Of was het in 1801 uiteindelijk toch de goedkeuring van haar advocaat omdat zij dan lang genoeg was verlaten om, op basis van de gemakkelijk te bewijzen grond verlating, een echtscheiding te verzoeken, waardoor zij uiteindelijk de definitieve stap nam? Van het tweede huwelijk weten we nog weinig. Dat Catharina dan niet meer een dociele vrouw was, en de gang naar de rechter sneller vond, weten we uit andere gebeurtenissen in haar leven. We denken alleen maar aan de affaire Kumpel.45 In de literatuur daarover komt zij er niet al te best af, maar daarover schort ik voorlopig mijn oordeel op. Over Catharina Rebecca Woesthoven is nog heel wat te onderzoeken. Nu we haar eerste scheiding beter in beeld hebben gebracht, weten we dat een oordeel over haar alleen op grond van die gebeurtenis haar groot onrecht aandoet. 4 februari 2005 Dini Helmers Dini M. Helmers promoveerde op `Gescheurde bedden'. Oplossingen voor gestrande huwelijken, Amsterdam 1753-1810 (Hilversum 2002). Zij bestudeert gender in juridische teksten en onderlinge relaties van kinderen in het gezin in de tweede helft van de achttiende eeuw. Bijlagen 1 Verklaring P. van der Lely Amsterdam, 5-6 augustus 1801 46 GAA, inv.nr. NA 5075 (not. A.L. Heystek) nr. 19013, akte 325 Verklaring. Op den vijfden Augustus des jaars 1801 compareerde voor mij, Antonie Lodewijk Heystek, openbaar Notaris te Amsterdam, bij den Hove van Holland geadmitteerd, mejuffrouw Petronella van der Lely, weduwe van Arend Memelingh, wonende in den Haag, thands alhier present. En heeft uit liefde voor de waarheid en ter requisitie van vrouwe Catharina Rebecca Woesthoven huisvrouw van Mr Willem Bilderdijk mitsgaders ten behoeven van die het verder zoude mogen aangaan getuigd en verklaard zo als dezelve vrouwe CRW thands wonende alhier op de Keizersgragt bij de Heerenstraat ten dezen mede compareerende heeft geadfirmeert Dat de getuige nu reeds verscheiden jasren geleeden bij geleegenheid dat de adfirmante zwanger was en vervolgends van een zoon wierd verlost, dan welke circa drie weken daarna was overleeden ten huize van de adfirmante en haren man toen in den Haag woonachtig als baker hadde gefungeerd en gediend, en dat zo als de adf. zulks alleen adfirmeert was geweest in den maand february des Jaars 1789 eenen geruimen tijd daarna Dat der adf. man gelijk de getuige nu weder mede verklaard, na haar adf. bevalling hadde geordonneert dat de adf. volstrekt niet anders dan zoete melk met beschuit mogt gebruiken gedurende de negen eerste dagen van haar kraam dan dat de adf. op den avond van den derden dag na de bevalling wanneer zij reeds zeer afgemat en krachtloos was, een weinig gerust en geslapen hadde, tot in den aanvang van den nacht wanneer de getuige haar adf. hadde voorgesteld om vermits zij geen lust tot het gebruiken van melk had met haar een weinig coffij te drinken en gezegt had dat zij haar dan een kleine boterhammetje daarbij maken zoude want dat de adf. van het eenvoudig gebruik van melk al te flaauw en zwak zoude worden Dat de getuige daarop, zo zij alleen verklaard werklijk van de kraamkamer die boven in het huis was, naar beneden en in de kelder was gegaan en een zeer dun boterhammetje hadde gereed gemaakt, dat inmiddels der adf. man, uit zijne slaapkamer gekomen was en de getuige, begrijpende dat dezelve wellicht door haare beweeging in de nacht, mogt geconfusioneerd zijn hem hadde toegeroepen, dat zij daar was met oogmerk van een kleine boterhammetje gereed te maken voor de adf., de welke een weinig geslapen en toen wakker geworden was; waarop zij getuige der adf. man met veel drift de trap naar boven had hooren opgaan. Adfirmeerende nu de adf. alleen dat, kort na dat de getuige van haar kamer was afgegaan, haar adf. man op de kamer en bij haar aan het bed gekomen was, en zonder vooraf eenige woordenwisseling met haar adf. te houden, haar onder de hevigste vloek en scheldwoorden niet alleen met de vuist op het hoofd en in het gezicht geslagen, maar haar vervolgens bij de hairen uit het bed, over en uit de kamer en vervolgends door eenen langen bovengang tot aan de trap, langs welk enen naar beneeden ging, gesleept en geschopt had, als wanneer hij in zijne mishandeling die naar allen schijn door het afwerpen van de adf. van de gemelde trap zoude gevolgd zijn, door de getuige was gehinderd of ten minsten gestoord Dat, zo als de getuige nu weder mede verklaard, zij getuige op het geschreeuw en gekreun van de adf. met een bord, waarop het meer gemelde boterhammetje, in de hand, de trap was komen oplopen en de adf. aldaar, zo mishandeld voor de trap, onder de handen van haar genoemden man gevonden had, en dat zij op dat gezigt, onder eenen vervaarlijken gil, der adf. man had aangegreepen, om was het mooglijk de adf. te ontzetten, dat daarop der adf. man, zo de getuige nu alleen verklaard, vermits de adf., zo zij alleen adfirmeert, als toen geheel buiten zich zelve was, haar getuige het bord met de boterham afgenomen, daarmede na de voorkamer (waar van de opgang of de deur en vervolgends, ook een der raamen tegen over de gemelde gang was) gegaan, het gemelde raam opgeschoven en het bord en boterham buiten het zelve op de straat geworpen had, zodanig dat zij getuige het bord op de straat had horen nedervallen wanneer de getuige tegen des adf. man gezegd had, dat zulks eene zeer slegte en verregaande mishandeling was, als wanneer hij, de getuige zo als de adf. die volgends haare adf. toen wederom eenigzints tot zich zelve gekomen was, nu wederom mede adfirmeert, insgelijks op eene vreeslijke wijze gescholden, en onder de zwaarste vervloekingen haar bedreigd hadde, om haar op het ogenblik (zijnde toen in het midden van den nacht) de deur uit te schoppen dan waar tegen de getuige hem alweder hadde onder het oog gebracht, dat zulks geen betaamlijke handeling was, maar dat zij op eene behoorlijke tijd des daags wel zoude vertrekken, waarop der adf. man naar beneden was gegaan, terwijl zij als toen de adf. weder op haar kamer en in het bed geholpen en dezelve een weinig te drinken gegeeven had, en vervolgends aan dezelve gedeclareerd dat zij dien dag vertrekken zoude want dat zodanig behandeling en leevenswijze haar geheel ongewoon was en haar mishaagde Dat daar op des morgens als naar gewoonte de doctor was gekomen, wanneer de adf. noch eene zeer hevige koorts had, die haar na de voormelde mishandeling was aangekomen en dat dezelve dan ook hadde gevraagd wat er gebeurd of wat de adf. over gekomen was, zeggenden dat zij zich in zeer slegte omstandigheeden bevond; waarop de adf. enkel en alleen ter conservatie van haar mans eer geantwoord had, dat zij eenigzints geschrikt was, dat hij doctor wel wist, dat haar man wat driftig was Dat daarna diezelve morgen diverse goede vrienden de adf. waren komen bezoeken, gelijk ook de heer Johannes van der Linden, thands practiceerend advocaat binnen deze stad, met haar adf. man was boven gekomen als wanneer der adf. man zich niet ontzien had, om in tegenwoordigheid van genoemde heer van der Linden, bij de adf. aan het bed komende, zonder eenige voorafgaande woordenwisseling de adf. opnieuw op eene verschriklijke wijze met de vuist op het hoofd en in het aangezicht te slaan, onder het uitbraaken van allerlij vloek en scheldwoorden die ook aan de getuige welke tot ontzet of hulp van de adf. ook toen weder tusschen beide gekomen was, rijkelijk werden toegevoegd, over welke onbetaamlijke handelingen gedachte heer van der Linden der adf. man, dan ook daadlijk had gereprocheerd Dat de getuige, zo als dezelve nu alleen verklaard, uit hoofde dat zij de voormelde reproche door den heer van der Linden aan der adf. man gedaan hadde gehoord en wenschende dat gedachte heer door zijne vriendschap en invloed met en bij der adf. man, eene betere behandeling omtrent de adf. mogte te weeg brengen, de geleegenheid hadde, waargenomen om denzelven die inmiddels met der adf. man weder naar beneeden was gegaan, bij zijn vertrek te spreeken als wanneer zij denzelven mede het voorgevallen van dien nacht hadde verhaald en eindelijk ook, dat zij dus noch die dag vertrekken zoude, dan dat zij getuige op de instantie zo van den heer Van der Linden en anderen van der adf. vrienden als wel bijzonder uit consideratie van der rampvolle toestand waarin de adf. zich bevond zich had laten overhalen om bij dezelve te blijven Dat gelijk de getuige nu weder verklaard en de adf. adfirmeert de doctor hadde geordonneerd dat mits de hevigheid der koorts, het kind niet aan de borsten gelegd, maar dat dezelven door eene zuigster moeste uitgezogen worden, dan dat der adf. man zulks volstrekt had verboden, onder bedreiging dat hij de geenen die eene zuigster haalen zoude den hals zou breeken, want dat hij wijzer was als de doctor, waardoor dan ook veroorzaakt was, dat zulk dien dag was nagelaten, dat de getuige des nachts door den noot gedrongen was heen gegaan en eene zuigster hadde gehaald die zij, zo zij alleen verklaard, door het venster raam had ingelaten uit vrees dat der adf. man zulks zoude horen en dat voorts de koorts, welke de adf. uit hoofde der vreeslijke mishandelingen was overgekomen haar adf. gelijk zij zulks nu weder mede adfirmeert circa zes weeken lang was bij gebleeven en van tijd tot tijd zo heevig was geweest, dat der adf. leeven geduurende dien tijd dikwerf in gevaar was geweest. Voorts verklaarde de getuige en adfirmeerde de adf. dat de adf. in haren zwangeren staat tot aan haare bevalling toe, des nachts respectievelijk tot twee, drie, vier of vijf keren door haar man genoodzaakt wierd op te blijven tot hij zelve verkoos naar bed te gaan, en zulks onaangezien zij gezond of ongesteld was, terwijl zo de adf. alleen adfirmeerde indien zij voor een oogenblik door den slaap overvallen wierd, haar man haar met het een of ander naar het hoofd smeet, om haar te doen ontwaken. Adfirmeerende de adf. noch alleen, dat het onder anderen, op zekeren avond ten tijde dat de adf. in den jaaren 1786 van haar tweede kind zwanger ging, was gebeurd dat de adf. terwijl haar man uit was, geheel ongesteld geworden zijnde, na alvorens echter gezorgd te hebben, dat de thee op zijne kamer gereed stond, die hij gewoon was, des nachts als hij te huis kwam te drinken, naar bed was gegaan, het welk zij anderzints zonder vooraf van hem daartoe verlof bekomen te hebben niet vermogt te doen en dat zij adf. buiten staat zijnde, van voor zijn te huiskomst weder op te staan; der adf. man laat in den nacht was tehuis gekomen; wanneer hij waarschijnlijk naar de adf. gevraagd en vernomen hebbende, dat deselve naar bed gegaan was in eene ijselijke woede bij de adf. op de kamer en aan haar bed gekomen was, met eene bloten deegen, dreigende haar adf. daar mede het hart te zullen doorstooten, waar op de adf. verschrikt en ontsteld uit het bed was gevlucht terwijl haar man, haar met den blote deegen hadde vervolgd tot aan de kelderdeur, als wanneer de destijds ten huize van de adf. dienende knecht genaamt Jan Nieuwenhuizen was toegeschoten, zich met den rug tegen de kelder deur gesteld en alzo haar adf. man belet had, de adf. in de kelder te volgen, welke knecht, zo zij naderhand geinformeert was, haar adf. man, toen ook de deegen hadde ontwrongen en hem na eenig tijds verloop naar bed geholpen waarna zij adf. dan ook weder uit de kelder en na een ander bed was gegaan, doch niettemin door den schrik en de koude zodanig was aangedaan geworden, dat zij verscheiden weeken daarna ziek was geweest Dat het onder anderen almede gebeurd was, dat op zekeren nacht waneer haar adf. man op zijne kamer was, en de adf. op haar slaapkamer met een harer kinderen op de schoot zat, der adf. man de mijd (welke op dat tijdstip de eenigste dienstbode was) had geroepen om het vuur dat uitgegaan was, wederom aan te maken waarop deselve mijd met eenige zwavelstokken en vuurkoolen boven gekomen zijnde, om het vuur uit steenkoolen bestaande aan te maken, haar adf. man in eene heevige woede tegen dezelve mijd was uitgevaren om dat hij geene zwavellucht op de kamer wilde hebben, zodanig dat dezelve mijd van de kamer en zelve midden in den nacht ten huize was uitgeraakt, waar na der adf. man die mede naar beneden geweest en waarschijnlijk de deur gesloten had toen de mijd er uit was, weder op zijne kamer gekomen was en de adf. geroepen had, om het vuur aan te maken zoals zij dan ook daadlijk het op haar schoot liggende kind, schoon geweldig schreeuwende, in de wieg had gelegd en vervolgens getracht hadde het vuur weder in den brand te krijgen zo als zulks haar ook gelukte, doch het welk daadlijk weder wierd gebluscht door dien der adf. man te veel in de steenkolen waaronder veel gruijs was, hadde geroerd, dat de adf. daarop enkel en alleen hadde gezegd, dat zij op die wijze het vuur niet in den brand zoude kunnen krijgen, waarop der adf. man daadlijk tegen haar adf. in de hevigste vloek en scheldwoorden uitvarende de beide kaarsen die op de tafel stonden, op het vuur gesmeeten en als toen geheel in het donker de adf. aangegreepen en haar zonder dat zij in de geleegenheid was haar schreeuwend kind mede te neemen van de kamer en vervolgens mede midden in den nacht te huize uitgezet, en de deur gesloten had wanneer zij adf. zich aan het huis van den hier voren genoemde heer Johannes van der Linden toen mede in den Haag woonachtig begeeven had, dewelke na zelve in persoon door een vengster vernomen te hebben, dat het de adf. was die aangescheld had, haar in zijn huis hadde doen komen en haar vervolgens weder naar haar huis hadde willen terug brengen dan dat zij adf. zulks niet hadde verkozen uit vreeze dat, terwijl haar man toen alleen in huis was, zulks noch van erger gevolgen voor haar zoude kunnen zijn, doch dat kort daarop ten huize van den heer van der Linden voormeld, door eene der nachtwachts een briefje van der adf. man aan genoemden heere van der Linden geadresseerd, was gebracht, van welk briefje de heer van der Linden haar adf. lectuure had gegeeven en het welke in substantie naar der adf best onthoud had ingehouden het volgende `Vriend lief, mijne vrouw, die ik zo teder lief heb en mijne booije, alles heeft mij, zieke man verlaten, ik bid u kome mij schielijk te hulp' waarna de adf. dan ook op aandrang van den heere van der Linden en dezelfs huisvrouw geresolveerd was, weder naar huis te gaan, gelijk zij dan ook door den heer van der Linden en desselfs huisvrouw benevens een dienstmijd van dezelver ten haaren huize was teruggebracht, wanneer zij adf. door hare man in schijn met de grootste liefde en toegenegenheid in tegenwoordigheijd van de twee eensgenoemde personen ontfangen en omhelsd was. Wijders adfirmeerde nog de adf. dat zij haar meergenoemde man reeds zedert haare laatste bevalling in den jaare 1793 van het bed gesepareerd waren geweest, hoewel zij noch tot in het voorjaar van den jaare 1795 bij den anderen hadden gewoond, en dat voorts zij adf. na dien tijd, als wanneer haar man het land had verlaten, geduurende aldien tijd dat zij alzo van hem verlaten was geweest, noch voor zich, noch voor het kind, dat zedert dien tijd bij en onder het opzicht van de adf. gebleeven was, van den zelven iets het allerminste tot onderhoud heeft genoten of ontfangen. Eindelijk verklaard noch de getuige dat de adf. geduurende al den tijd, dat zij ten huize van dezelve en haren man was geweest en zulks geduurende circa drie maanden en adfirmeert de adf. dat zij adf. van slegts weinigen tijd na haar huwelijk af, genoegzaam daaglijks door haar adf. man op de verregaande en onmenschelijkste wijze met vloeken, schelden, slaan, schoppen, opsluiten, onthouden van spijzen en diergelijken invoege als vooren was mishandeld geworden terwijl de adf. daar en tegen ten allentijde alle dezelve mishandelingen met gelatenheid onderwerping en eene voorbeeldeloose zachtzinnigheid hadde ondergaan zonder zich immer tegen het een of ander, met woorden, veel minder met daaden te hebben verzet of zelve zich over de verregaande mishandelingen beklaagd te hebben, en voorts dat de adf. noch door gedrag noch door leevenswijze aanleiding tot zodanig mishandelingen hadde gegeeven, maar integendeel altijd als eene braave vrouw en op de welke niemand iets wist te zeggen, zich jegens hare man gedragen en hare huishouding en al wat daartoe betrekking had behoorlijk hadde gedirigeerd en waargenomen. Geevende de getuige en adf. voor reedenen van wetenschap het verklaarde en geadfirmeerde als in den text, respectivelijk gezien, gehoord, bijgewoond en ondervonden te hebben, bereid zijnde, de getuige haar gedeposeerde en de adf. haar geadfirmeerde naer met de solemneele eede te bevestigen. Aldus gepasseerd te Amsterdam voormelde in praesentie van Jan Kerk P.Z. en Johannes Mattheus Brugman als getuigen. Petronella van der Leli Weduwe Barent Memelingh C.R. Bilderdijk geb. Woesthoven Jn Kerk J.M. Brugman A.L. Heystek, Notaris Volgt het recollement Compareerden voor 't ondergez lid van het committe van justitie te Amsterdam Petronella van der Lely wed Arent Memeling getuige mitsgaders Catharina Rebecca Woesthoven huijsvrouw van Mr Willem Bilderdijk affirmante En hebben bij solemneelen eede verklaard en geaffirmeerd, de vorenstaande verklaring waarheid te zijn en daarbij te persisteeren. Zo waarlijk moest haar deposante en haar affirmante God almachtig helpen. In oirconde deze bezegeld den 6 Augustus 1801, het zevende jaar der Bataafsche vrijheid. /get./ A.H. de Melander In kennisse van mij /get./ Hk Helder, secretaris 2 Declaratoir A.J. Cuperus & J. Walraven Amsterdam, 23 mei 1801 GAA, inv.nr. NA 5075 (not. E.C. Bondt) nr. 18718, akte 194 Op den 23 May des j aars 1801 hebben de heeren Mr Angelus Jacobus Cuperus Advocaat en Mr. Jacob Walraven Procureur, beiden woonende binnen deeze stad, aan mij Mr Everard Cornelis Bondt, openbaar Notaris te Amsterdam bij den Hove van Holland geadmitteerd ter hand gesteld twee door hun eigenhandig geteekende brieven luidende als volgt te weeten de eene Weledele Heer! Als practisijns uwe huijsvrouw Catharina Rebecca Woesthoven bedienende, zult gij het ons wel ten goede willen houden, dat wij nog eene laatste poging beproeven, om UwEd tot haar te rugge te brengen, te bewegen om wederom met haar te leeven, in één woord met haar te verzoenen. Indien wij moesten schrijven aan eenen man, die zelve minder de plichten des huwelijks kende, wij zouden er alle die drangredenen bijvoegen, die, mogen wij ons gevoelen rondborstig melden, bij UwEd het overwicht behoorden te hebben, om eens eindelijk deze keuze te doen. Wij vleijen ons, uwe huijsvrouw van hare zijde te zullen kunnen bewegen, om al het gepasseerde ter zijde te stellen, en, schrijvende, om, zo het mooglijk ware, twee Echtgenooten te hereenigen, zullen wij, hoewel de Practisijns uwer huijsvrouw zijnde, ons niet veroorloven, te beslisschen wie van beiden hier het meest zal moeten vergeven. Het zal ons genoeg zijn, te hebben mogen medewerken tot Ulieder hereeniging en ten uitersten aangenaam, van UwEd bericht te mogen erlangen, dat gij zoudt kunnen en willen besluiten, om haar niet verder te verlaten, niet te volharden in haar van U te verwijderen en afgescheiden van haar te leven. Wij nemen de vrijheid deze aan UwEd toe te zenden onder het couvert van den Heer Rodemeijer Notaris te Brunswijck. Wij stelden er prijs op, om zeker te zijn, dat deselve aan UwEd was in handen gekomen: en gij Zult er dus ook niets tegen hebben, om ons door hetzelfde addres en onder hetzelfde couvert UwEd antwoord te doen geworden. Wij hebben inmiddels de eere ons met alle achting te noemen WelEdele Heer! Uwedls dienstwillige dienaren /get./ A.J. Cuperus J. Walraven Amsterdam den 22 maij 1801 geaddresseert als volgt: Monsieur Monsieur W. Bilderdijk, Docteur en droite etc etc à Brunswic En de andere47 Monsieur! Nous prenons la liberte de vous addresser l'inclose pour Monsieur Bilderdyk, vous priant de la lui remettre en personne, et de nous informer, s'il veut bien avoir la bonté de vous charger aussi de la remisse de sa reponse pour nous. Dans ce cas ci vous voudrez bien avoir soin de la prendre de ses mains en personne et de l' addresser a nous, la portant vous meme a la poste, et dressant de tout acte en forme que vous nous passerez en meme tems. Nous payerons avec plaisir les fraijs, qui vous reviendront et sommes avec respect Monsieur, Vos humbles serviteurs /get./ A.J. Cuperus J. Walraven Amsterdam ce 22 May 1801 geadresseert als volgt: Monsieur Monsieur Rodemeijer Notaire très renommé in die Stubenstrasse bei der Egidienmarkte à Brunswic En heb ik Notaris in praesentie van de na te melden getuigen ter requisitie van voornoemd Heeren mr Angelus Jacobus Cuperus en mr. Jacob Walraven de eerstvoormelde brief verzegeld met een afdrukzel van mijn cachet in rood lak, en vervolgens denzelven alzo verzegelden brief geslooten in de tweede en laatstvoormelde brief en dezelve insgelijks verzeegelt met een afdrukzel van mijn cachet in rood lak en daarna ten dage voormeld na de middag omstreeks van half vijfuuren in praesentie als vooren de alzo verzegelde aan den Notaris Rodemeijer te Brunswic geaddresseerde brief bestelt op het generaale postcomptoir alhier ter steede en aldaar overhandigd aan den Commis Boom, dezelve gerecommandeerd en doen registreeren zulks in een boek aldaar met mijn handteekening bevestigd en daarvoor betaald tien stuivers. Aldus gedaan in Amsterdam in praesentie van Jan Marten Koopman en Jan Lugt Jansz als getuigen. J.M. Koopman Jan Lugt Jansz. E.J. Bondt, Nots 91 Verklaring J.F.L. Rodemeijer Brunswijk, 29 mei 1801 Foto BM oud F 13-3, thans in hs. BM A 87 Ingevolge zeeker mandaat vervat in eene missive van de Heeren A.J. Cuperus en J. Walraven, in dato den 22n dezes met de post over Wilshausen uit Amsterdam bekomen, en waarvan copie hiernevens geannexeert is, heb ik ondergeteekende Notaris publicq in deze stad Brunswyk resideerende op den 27 dezer maand May, ter presentie van de na te noemen getuigen my vervoegd aan den persoon van Mr Willem Bilderdyk, voorheen practiseerend Advocaat voor den Hoven van Justitie in Holland, thands zich alhier ter stede onthoudende, en my, Notaris wel bekend, en aan denzelven behandigd en overgegeven eene gesloten en verzegelde missive, my by evengemelde alhier copieelyk geannexeerde missive van voornoemde Heeren Cuperus en Walraven toegezonden, en aan denzelven Mr W. Bilderdyk geadresseert; en heb ik denzelven verzocht, zyn schriftlyk andwoord op denzelven hem behandigden brief aan my, Notaris, te willen te hand stellen, ten einde hetzelve aan meergemelde heeren in Amsterdam te verzenden, waarop dezelve Mr W. Bilderdyk my andwoordde: ik zal aan dit verzoek voldoen. En hebbe ik Notaris, dienvolgende op den 29 n daaraanvolgende ter presentie van dezelfde getuigen my wederom vervoegd aan de persoon van voornoemden Mr W. Bilderdyk, die my behandigde eene geslote missive in rooden lak verzegeld met zyn gewoon cachet, en met zyne kennelyke hand geaddresseert, als volgt: Messieurs, Messieurs J.A. Cuperus et J. Walraven, Avocat & Procureur très renommés a Amsterdam: welke missive hy Mr W. Bilderdyk verklaarde te zijn zijn schriftlyk andwoord op de missive, door my op den 27n bevoorens van wegens meergemelde heeren aan hem overgegeven. En hebbe ik dienvolgende deze missive overgenomen, en op de plique daarvan nevens het zegel geteekend met de woorden: recu des propres mains de Mr W Bilderdyk, en presence de Jean Bernarde Konig, et George Charles Langebartels, comme témoins, ce 29 may 1801. ten einde dezelve met mijn bygevoegd relaas, met de eerste postgelegenheid onder myn couvert te verzenden. 't welk ik Notaris relateere te zyn myn wedervaren. Aldus gedaan binnen Brunswyk ten dage respectivelyk als boven, in presentie van Johann Bernard Konig, en George Carel Langebartels, als getuigen, en daarvan gemaakt dit relaas op heden, den negen en twintigsden May, een duizend acht honderd en een, 't welk door my en de voornoemde getuigen geteekend wordt. Quod attestor Julius Friderick Ludewig Rodemeyer, Notar. publ. Johann Bernard Konig, als getuijge George Carel Langebartels, als getuijge V.s.p. 48 Dagvaarding Amsterdam, 16 juni 1801 GAA, inv.nr RA 5061, nr 1542 Procureur Walraven 00 VB S49 met een 2e weet ter OR Catharina Rebecca Woesthoven huijsvrouw van en in gemeenschap van goederen getrouwt met Mr. Willem Bilderdijk, woonende binnen deese stad, heeft ter Vierschaar gedaan dagvaarden denzelven Mr. Willem Bilderdijk En deede zeggen dat de eijschsse na geduurende eenige jaaren een zeer ongenoeglijke echtverbintenis met de gede gesleten en veele en verregaande onaangenaamheden van denzelven te hebben moeten verduuren, eindelijk in, en zedert den jaare 1795 wanneer de gede dit land heeft verlaten, met medeneming van een der twee kinderen welke hij aan haar in huwelijk had verwekt heeft moeten ondervinden, dat hij zich harer en het eene kind, het welke hij aan haar hadt agtergelaten, geheel en al heeft onttrokken, niet in het minste voor het onderhoud van haar en het zelve kind heeft gezorgd en zo wel haar, als dit kind geheel en al aan hun eigen noodlot heeft overgelaten. Dat wel zedert dien tijd te meermale men nu nog laatstelijk voor eenige weeken, de dringenste pogingen zijn gedaan, om den gede van deze zijne handelwijze en geheel miskenning des huwelijks plichten te rugge te brengen, dan dat dezelve pogingen nu reeds gedurenden meer dan ses jaaren altoos vruchteloos zijn geweest, en de gede op laatst aan hem gedane instantien zelfs zoverre is gekomen, om rond uit te verklaren, dat hij niet gezind was, zich weder met de eijschsse te vereenigen, of met haar te leeven dat hij haar aan haar zelve overlied, — dat dit zijne welbedachte sentimenten waren, en dat hij daarvan niet af ging, alles dierhalven ten dien gevallen dat niet alleen het tijdsverloop zelve van nu reeds meer dan zes jaaren maar ook in het bijzonder deze zeer duijdelijke en ondubbelzinnige verklaring geene de minsten twijffel meer overig laten omtrend het opzet van den gede om de eijschsse voor altoos malitieuselijk te verlaten. Mits welke en andere reedenen, is 't nood, nader te allegueeren, de eijsssse Eisch doende concludeerd, dat hij gede zal worden verklaard, de eijschsse malitieuselijk te hebben verlaten, en dat ter dezer zake de band des huwelijks tusschen de eijschsse en de gede hebbende gesubsisteerd, zal worden verklaard te zijn gedissolveerd mitsgaders den gede vervallen en verstoken te zijn van alle baten en voordeelen des huwelijks, met admissie van de eijschsse om, des begerende, wederom met eenen anderen te mogen trouwen, en authorisatie op eene der Secretarissen van dit Committé, omme van deze dissolutie des huwelijks de gewone publicatie te doen: Makende mede in cas van contradictie wel expresselijk eisch van kosten, ofte tot anderen 50 etc. 5 Uitspraak op de Ordinaris Rol Amsterdam, 10 juni 1801 GAA, inv.nr RA 5061, nr 1920 51 , f. 82v. Catharina Rebecca Woesthoven huijsvrouw van en in gemeenschap van goederen getrouwd met Mr. W. Bilderdijk woonende binnen deeze stad52 contra Walraven procur. denzelve Mr. Willem Bilderdijk Omme velleklagt ter laaster Vierschaar gedecemeert te purgeeren en als nog te antwoorden op den eijsch en conclusie die aldaar zal worden gedaan en genomen voorts de zaak te voldingen en af te plijten op pene als volgens de ordonnantie. Uytgeroepen niemand gecompareerd en in statu om by intendit te worden gejustificeerd. actum 23 juny 1801 pres de Leden de Melander, Brender a Brandis, van der Marck, Glimmer en van Houten. Het Comitte van Justitie regt doende bij intendit, verklaart den band des huwelijks tusschen de eisse en den ged e hebbende gesubsisteert te zijn gedissolveerd over en ter zake van des ged e malitieuse desertie en den gede Vervallen en verstooken van alle baten & voordeelen des huwelijks, admitteerd de eisse omme des begeerende wederom een ander wettig huwelijk te mogen aangaan; en authoriseerd Secretarissen van dit Committe omme daar van de gewoone publicatie in forma te doen. Condemneerd laastelijk den gede in de kosten van den processe, mitsgs in den kosten van de zegels ter summa van f 36,12. het zegel tot het vonnis is daar onder begreepen. Aldus Gearrt 25 febr 1802 bij de leden Van der Marck, Van Bommel, Van Ommeren, Van Persijn en Van Houten: en gepront 26 febr 1802 pres. A. Musquettier Maire deezer stad en de leden Van der Marck, Gales, Brender a Brandis, De Melander en Van Houten.53 10 Org vonnis gesch op 't zegel f 16 uitgeg. aan Walraven 14 april 1802. den gedaagden in de kosten van den processe, mitsgaders in de kosten van de zegels ter somme van f 36:12 't zegel tot het vonnis daar onder begreepen. 6 Het z.g. `Extract Ordinaris Rol, Amsterdam, 10 juni 1796' Hs. BM A 87-2 uit de Ordinaris Rol der Stad Amsterdam in dato 10 Juny 1796. Catharina Rebecca Woesthoven, huisvrouw van en in gemeenschap van goederen getrouwd met Mr. Willem Bilderdijk, woonende binnen deze Stad Contra Denzelven Mr Willem Bilderdyk. Het Committé van Justitie, rechtdoende by intendith, verklaart den band des huwelyks tusschen de eischeresse en den gedaagden hebbende gesubsisteerd, te zyn gedissolveerd: en den gedaagden vervallen en verstoken van alle baaten en voordeelen des huwelyks, admitteert de eischeresse omme des begeerende wederom een ander wettig huwelyk te mogen aangaan en authoriseert Secretarissen van dit Committé omme daar van de gewoone publicatie in forme te doen: condemneert laatstelyk Leges f 1:16:- Solvit. 7 Kopie van het z.g. `Extract Ordinaris Rol, Amsterdam, 10 juni 1796' Brunswijk, 29 september 1803 Hs. BM A 87-5 Copia vidimata d'un extrait de la róle ordinaire de la ville d' Amsterdam en date du 10e Juin 1796. Catharine Rebecque Woesthoven, epouse de, et mariée en communauté des biens aver Mr Guillaume Bilderdyk, demeurante en cette ville contre Ledit Mr Guillaume Bilderdyk Le Commité de Justice, faisant droit sur l' intendit, déclare, que le Tien du manage, qui a subsisté entre la demanderesse et le defendeur, est dissous, et le defendeur échu et forclus de tous Uitspraak op de Ordinaris Rol, 10 juni 1801. Gemeentearchief Amsterdam, inv.nr. RA 5061, nr. 1920, f. 82v. 11 les profits et avantages du mariage: il est permis à la demanderesse de pouvoir contracter, (en cas qu'elle le veuille) un autre mariage légitime, et les Sécretaires de ce Comité sont authori- 20. sés à en faire la publication ordinaire in forma: condamné enfin le Defendeur aux depens du proces, et aux frais du papier tim- 21' bré, qui sont taxés à la somme de fl. 36„ 12, le timbre de la sen- 22' tence y compris. /Signé/ /à coté étoit mis/ Hk Helder Leges fl. 1.16.— Solvit Cette copie traduite est tout à fait conforme à l' original Hollandois, écrit sur un papier timbré d'Hollande de 6. sous. Quod attestor 23. Julius Frederick Ludewig Rodemeyer Notar. publ. Brunsvigae, die 29. Septembr. 1803. 24. Noten 1. Gemeentearchief Amsterdam (hierna GAA), Notarieel Archief 25. (hierna NA), inventaris nummer (hierna inv.nr.) 5075, nr. 19013, notaris Anthonie Lodewijk Heystek, akte 325, d.d. 5 augustus 26. 1801. Het betreft hier het derde kind, dat naamloos binnen drie weken ten grave is gebracht. 2. Marita Mathijsen, `Bilderdijk als nachtmerrie', De Boekerij 1-3 27. (1996). 3. Enkele namen: I. da Costa, J. van Vloten, J.C. ten Brummeler Andriesse en J.F.M. Sterck. 4. Dini Helmers, `Gescheurde bedden'. Oplossingen voor gestrande huwelijken, Amsterdam 1753-1810 (Hilversum 2002) 21-25. 5. Dit betekende niet dat er een burgerlijke stand werd ingevoerd, maar er kwam bijvoorbeeld voor het eerst een huwelijkswetgeving die door de overheid en niet door de kerk werd bepaald. 28. 6. A.S. de Blécourt & N. Japikse, Klein plakkaatboek van Neder- 29. land. Verzameling van ordonnantiën en plakkaten betreffende 30. regeeringsvorm, kerk en rechtspraak (14e eeuw tot 1749) (Groningen-Den Haag 1919). 7. Samenwonen was bij wet verboden en bij ontdekking liep men de 31. kans tot een boete veroordeeld te worden. 32. 8. Dini Helmers, `De bedriegster bedrogen? Bigamie in de Republiek' , Historica 21-1 (februari 1998) 24-26. 9. Een beëdigde vroedvrouw was verplicht een ongehuwde vrouw in 33. de hoogste barensnood te vragen wie de vader was, ervan uitgaande dat een vrouw op zo'n moment de waarheid sprak. Zie bijvoorbeeld de Handvesten van Amsterdam II, hfdst. 16, par. 5, 969. 10. Handschrift Bilderdijk-Museum (hierna hs. BM) B 13-10. Zie ook de notariële akte GAA, NA, inv.nr. 5075, notaris Everard Cornelis 34. Bondt, nr. 18718, akte 194, d.d. 23 mei 1801. 35. 11. Veronique Verhaar & Frits van den Brink, `De bemoeienissen van 36. stad en kerk met overspel in het achttiende-eeuwse Amsterdam', 37. Sjoerd Faber (ed.), Nieuw licht op oude justitie. Misdaad en straf ten tijde van de Republiek (Muiderberg 1989) 64-93; zie 69 voor 38. een handig schema van de straffen. 39. 12. Hs. BM A 87-11/12. 40. 13. Men kon de schepenen verzoeken direct op de Gepriviligeerde Rol te mogen procederen: Gescheurde bedden (noot 4) 183. Bron: 41. Schepenen Minuut Registers. 14. GAA, Rechterlijk Archief (hierna RA), inv.nr. 5061, nr. 1542, d.d. 42. 5 mei 1801, procureur Walraven. Het verhaal lezen we als de zaak de volgende keer op de rol komt, 16 juni 1801. 43. 15. GAA, RA, inv.nr. 5061, nr. 1920, f. 72v. N.B. nummer 4 is het 44. 18de-eeuwse nummervan het boek. Tegenwoordig is het nummer 1920. 16. GAA, NA, inv.nr. 5075, notaris A.L. Heystek, nr. 19013, akte 325, 45. d.d. 5 augustus 1801. 17. Deze verklaringen staan tussen allerlei andere notariële akten in. Er waren per jaar zo'n 60 notarissen actief. De akten zijn op een tiental jaren na op geen enkele wijze toegankelijk gemaakt, waardoor slechts bij toeval een akte van een echtpaar gevonden 46. kan worden. 47. 18. Hs. BM B 13-8. Het is ook maar de vraag of dit echt gebeurd is. De eerste vrouw van Van der Linden, Helena Outhuys, overleed in mei 1801. Zie GAA, PA 1061, 16v, 1 mei 1801. Hij was nog in de 48. rouw in de periode dat de rechtszaak van Catharina Rebecca Woesthoven liep. 19. In het geval van verbanning als straf moest de vrouw haar man 49. volgen. Bilderdijk was niet verbannen, maar verkoos ballingschap. Het zou een juridisch steekspel hebben kunnen opleveren. Verklaring Petronella van der Lely en Catharina zelf: GAA, NA, inv.nr. 5075, notaris A.L. Heystek, akte 325, d.d. 5 augustus 1801. Hs. BM B 13-1. Het lijkt erop dat Bilderdijk dit heel handig heeft gespeeld en als jurist wist wat hij deed. Het was als het ware een sommatie waarmee hij later tegen Catharina kwaadwillige verlating zou kunnen gebruiken: J.C. ten Brummeler Andriesse (ed.), Mr. W Bilderdijk's eerste huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1784-1807) (Leiden 1873) 287-289 en J. Bosch, H.W. Groenevelt & M. van Hattum, Mr. W Bilderdijk's Briefwisseling 1795-1797 (2 dln. Utrecht 1988) nr. 310 (21 augustus 1797) (hierna Briefw. II). De akte waarin Bilderdijk Woesthoven machtigt: GAA, NA, inv.nr. 5075, notaris Cornelis Willem Decker, nr. 17105, akte 44, d.d. 30 maart 1795. De overdracht van de machtiging naar Johannes Kinker: J.F.M. Sterck, Bilderdijk na zijne uitwijking in 1795. Voordracht gehouden voor de vereeniging `Haerlem' in het sterfhuis van den dichter op 25 april 1912 (Haarlem 1913) 32-33. Julius Willem, geboren 16 juni 1798, overleden 1818; Alfred A.W.L., geboren 22 september 1799, overleden 13 juli 1800; Adelheide Wilhelmina, geboren 10 juni 1801, overleden 1805. A.J. Hanou & G.J. Vis (ed.), Johannes Kinker (1764-1845) Briefwisseling I (1792-1822) (Amsterdam/Atlante, GA 1992) 156. Hs. BM A 87-2 en -5 (Franse vertaling). Literatuur hierover o.a. R.A. Kollewijn, `J. Halbertsma over Bilderdijk', Groot Nederland januari 1908, 56-100, en Bilderdijk na zijne uitwijking (noot 23). Hs. BM A 87-7. Dit stuk is niet origineel, want het is reven op lijntjespapier en dat bestond in het beginymrde 19de eeuw nog niet. Het originele extract zal ongetwijfeld hebben bestaan, omdat Catharina het nodig had bij haar tweede huwelijk. De oorspronkelijke akte: GAA, RA, inv.nr. 5061, huidig nummer 1920 f. 72v, d.d. 10 juni 1801. Dat is de datum dat de zaak op de rol is gezet. Het vervolg van de zaak werd er steeds bijgeschreven tot en met de uiteindelijke uitspraak. Bilderdijk na zijne uitwijking (noot 23) 35-36. GAA, RA, inv.nr. 5061, nr. 1570, 15 juli 1808 en nr. 1989, f. 94v. Niet iedereen werd tot dit bedrag veroordeeld. Door de tijd heen zijn in de aktes met scheidingsuitspraken steeds andere bedragen te vinden. Hs. BM J 14-7. Eerste huwelijk (noot 22) 175-177. Zie ook Briefw. II 29-30. Christiaan stierf 21 juni 1807, 81 jaar oud, aan een beroerte. GAA, inv.nr. 5005, nr. 262. Echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed zijn hier bij elkaar opgeteld. Niet meegeteld zijn de zaken die wel zijn begonnen maar niet afgemaakt. De cijfers: Gescheurde bedden (noot 4) bijlagen A en C. Er zijn inmiddels ook cijfers over Amsterdam in de eerste helft van de 18de eeuw bekend. Ibidem, 273-278. GAA, RA, inv.nr. 5061, nr. 984, f. 3. GAA, RA, inv.nr. 5061, nr. 1583, 4 mei 1802. J.A. Sillem, Het leven van mr. Johan Valckenaer 1759-1821 (Kampen 1876) 217-219. GAA, RA, inv.nr. 5061, nr. 1583, 4 december 1810. GAA, DTB, inv.nr. 658, 363. Zie J.G. Frederiks, `Woesthoven', overdruk uit de Nederlandsche Spectator 1888 no 38, 6. GAA, NA, inv.nr. 5075, notaris Everard Cornelis Bondt, 18751, acte 440, d.d. 8 september 1809. GAA, NA, inv.nr. 5075, notaris Everard Cornelis Bondt, 18754, acte 234, d.d. 21 april 1810. GAA, RA, inv.nr. 5061, nr. 1811, d.d. 9 mei 1810. Zie haar brief van juli 1795 waarin zij aan Willem schrijft: `ik zal nooit vergeten dat ik uw vrouw ben' ; zij zal zich houden aan de `strengste plicht' : Briefes. II 92. J.F.M. Sterck, `Vrouwe Bilderdijk (Odilde) en Mr. Jan Willem Kumpel', Amsterdamsch jaarboekje voor geschiedenis en letteren 1897. Gezien mijn opgeschorte oordeel over het karakter van Catharina Rebecca Woesthoven, verdient deze kwestie het goed uitgezocht te worden. Deze akte vertelt de oudste geschiedenis. Foto van een (niet meer voorhanden) eensluidend afschrift door Rodemeyer van de nu volgende brief: hs. BM oud F 13-2, thans in hs. BM A 87. verte, si placet: sla om, alstublieft. Het is echter onbekend wat op het oorspronkelijke document aan de achterzijde geschreven stond. De secretaris hield d.m.v. nullen de keren bij dat de gedaagde par- 12 tij niet op een oproep voor de rechtbank is verschenen. 'VBS': Vellig boete schuldig. 50. De betekenis van deze formule is waarschijnlijk dat de kosten voor de andere partij zijn, indien er op tegenspraak geprocedeerd gaat worden. 51. Op het boek staat: `no 4'. 52. Verantwoord in 1803, doorgestreepte tekst: `Boete ontf. 3=6='. 53. Tot hier van dit stuk in BM een kopie: Amsterdam, 29 maart 1808, gesign. notaris B. Nolthenius (hs. A 87-7). 54. In Bilderdijks handschrift op ongezegeld, ongestempeld papier, door hem aan de Brunswijkse notaris Rodemeyer verschaft, teneinde daarvan een z.g. 'Copia vidimata' te maken (zie volgende bijlage). Biografische notities over Katharina Wilhelmina Schweickhardt (1776-1830) en haar gedichten uit 1796-1798 Afkomst Het is spijtig dat er nauwelijks iets bekend is over Wilhelmina's moeder, Magdalena Josina van Olst (1742- 1829) en haar familie. Zelfs voor de plaats waar haar moeder op 13 september 1742 geboren zou zijn: Leiden, is nog geen bevestiging gevonden.' Het is vooral jammer omdat bij enig houvast over haar afkomst en reilen & zeilen voor ze haar echtgenoot ontmoette, mogelijk één gerucht definitief uft (of in) de wereld kon worden geholpen. Namelijk dat Katharina Wilhelmina (hierna KWS) een `natuurlijke dochter' zou zijn van Willem V, en dat Hendrik Willem Schweickhardt (1746-1797), die nu geldt als haar vader, `ten geryve' van de prins met haar moeder trouwde. De ouders van haar vader, wijnkoper Johan Andreas Schweickhardt en Catherina Elisabeth Kortman, vestigen zich in 1749 vanuit Duitsland in Den Haag. Haar grootvader arriveert daar met 'eenige wijnen' en koopt in de hofstad zijn burger- en gilderecht. 2 Bij aankomst heeft het echtpaar drie kinderen, waaronder de op 3 april 1746 in het Duitse Hamm geboren al genoemde Hendrik Willem, in Den Haag gevolgd door waarschijnlijk nog eens drie. 3 KWS' vader wordt kunstschilder, treedt in 1770 toe tot de Haagse Confrerie Pictura en ontwikkelt zich tot een succesvol en door de haute volée geliefd decoratieschilder van kamerbehangsels met landschappen, schoorsteenstukken met kinderen die de vier jaargetijden uitbeelden, en dergelijke. Zijn inkomsten zijn secuur te volgen omdat hij in een, gelukkig nog in het Haagse Gemeentearchief aanwezig, Memorie-boek van januari 1773 tot en met 26 juni 1796 zijn inkomsten én de opdrachtgevers noteerde. Zoals in 1773 een `schoorsteen-stuk met kindertjes in coloriet' voor ene heer `Van Gog' à raison van 14 gulden, en voor `Den Wel Edle Gebooren Heer de Heer Griffier Fagel' beschildert hij voor 11 gulden een 'schinees schutje' [kamerscherm] . Op 19 juli 1773 krijgt hij de eerste van de grote opdrachten die hem tot welstand brengen: Cornelis van Heemskerck op het chique Lange Voorhout (nu nr. 32) vraagt hem de `grote zaal' aan de tuinzijde te `stofferen' met `beelden en beesten', waarvoor hij Schweickhardt 1.400 gulden betaalt; het bevalt en op 25 december 1773 krijgt Schweickhardt opdracht om voor nog eens 1.000 gulden in een voorkamer van hetzelfde pand een 'kaamer-behangzel met speelende kindertjes op wolken en landschap in 't groen' aan te brengen. s Gezegd moet worden dat contacten met bewoners van het Lange Voorhout en omgeving dateren van ná zijn huwelijk. Is het aan Magdalena Josina van Olsi, die op 2 mei 1773 in de Nederlands Hervormde gemeente op Scheveningen met Schweickhardt trouwde, te danken dat zijn carrière opeens in de lift zit? Maar als hij werkelijk `ten geryve' van Willem V handelde, zou deze echt dan zoals nu pro deo zijn gesloten ?6 Nader onderzoek lijkt gewenst. En is KWS een `natuurlijk' kind van de prins? Het was een publiek geheim dat Willem V geen snelle denker was, maar of andere lichaamsfuncties van hem 66k zo traag waren? Schweickhardt & Van Olst trouwen mei 1773 en worden op woensdag 3 juli 1776 de ouders van de om 7 uur 's morgens geboren Frans Coenraad en drie uur later van Katharina Wilhelmina. Een tweeling, die twee dagen later in de Evangelisch Lutherse kerk door dominee C. van der Heide wordt gedoopt.' Het gerucht dat J.H. Halbertsma noteerde, meldt niets over een tweelingbroer, en ook is de periode mei 1773 - juli 1776 wel erg lang voor een menselijke zwangerschap.' Ik houd het vooralsnog op een roddel, die het eveneens verdient te worden uitgezocht. Terzijde: twee maanden vóor KWS' geboorte ontvangt de bijna twintigjarige Willem Bilderdijk (hierna WB) voor het eerst een gouden medaille bij het Leidse dichtgenootschap Kunst word door arbeid verkreegen, en een jaar later bij hetzelfde zijn tweede. 9 De omgeving waar KWS opgroeit, lijkt in ieder geval in materieel opzicht plezierig. De zekere mate van welstand die haar vader als gevierd modeschilder ten deel valt, betekent dat het gezin zich al snel een luxe woning kan veroorloven. In 1779 verhuizen ouders, de tweeling en twee jongere zusjes, naar een pand `op de groote Breestraat of [Lange] Beestenmarkt', nu nr. 9. Een huis met 'verscheide spacieuse vertrekken, meest alle behangen en met spiegels en schilderijen in de schoorstenen en boven de deuren', met een tuin vol `exquise * vruchtbomen' en een tuinhuisje. Een stal en een koetshuis completeren de status van de familie Schweickhardt-Van Olst. 1° Voor de dan driejarige KWS is het haar eerste verhuizing; tussen 1780 en 1829 zullen er nog ten minste 31 volgen. Pikant detail blijft dat de achterzijde van hun huis grenst aan Prinsegracht (nu nr. 32), waarheen in juli 1786 WB verhuist, samen met Catharina Rebecca Woesthoven (voortaan CRW; sinds juni 1785 met hem getrouwd) en hun eerstgeborene Louise Sibilla.li En al zal WB later tegenover CRW enige vorm van bekendheid met de familie Schweickhardt ontkennen, CRW weet beter. Begin mei 1796 schrijft hij haar dat ze H.W. Schweickhardt in Den Haag niet hebben gekend al waren ze buren, maar al op 20 maart 1796 voegde (waarschijnlijk) W.P. Turnbull de Mikker in een PS aan CRW's brief aan WB toe: `Groet van harten onzen vrienden Sweickhard.' Ook was Schweickhardt directeur van de op de Prinsegracht gevestigde Vrije Tekenacademie, waar eveneens WB's voetstappen te vinden zijn. 12 Op 9 mei 1787 reizen het echtpaar Schweickhardt-Van Olst en hun zes kinderen naar Londen. KWS' vader wordt als renommee meteen lid van de Royal Academy en zijn verdiensten bedragen soms het dubbele van het hoogst verdiende in Holland: van ruim 6.000 tot 8.000 en 8.500 gulden (al is uiteraard een vergelijking met de levensstandaard Londen-Den Haag noodzakelijk); conform daarmee verhuizen ze tenminste vier maal. Ook als de inkomsten een enkele keer drastisch minder zijn, leidt dit voor het gezin niet tot een armoedeval. 13 Wel bedreigend voor 13 hun financiële situatie is de kwakkelende gezondheid van KWS' vader, eerst in 1789, daarna vanaf 1796. Op 12 oktober 1789 bericht Schweickhardt zijn Haagse kunstbroeders dat hem en de zes kinderen 'eene gevaarlijke ziekte' heeft overvallen, al zijn de zes inmiddels van `de kinder-ziekte' hersteld. 14 Het contact met de familie in Holland wordt ook via brieven onderhouden. Zo ontvangt KWS ter gelegenheid van haar vijftiende verjaardag een felicitatie van grootmoeder Schweickhardt-Kortman. Die schrijft in een groot en wat onwennig ogend handschrift: Mienttie, terwyl het Godt heeft behaagt om uw vyftien Jaar te laate berijken waar van de meeste als kint zijn vervloogen so wensch ik als dat gy die jaaren die God uw zult laate leeven uw siel zo glansryk zult maaken als dit spelletie [speldje, broche] dat uw op uw borst vertoont tot vreugd van uw braave vader en al die geene waar gy verpligt sult sijn om te saame te sulle leeven Syn de wensche van uw liefhebbende groot moeder Wed: Schweickhardt. 15 Wel een woordje voor haar vader, maar haar moeder zit opgesloten in `al die geene waar gy verpligt sult sijn om te saame te sullen leeven' . Dat klinkt niet echt hartelijk. Toch zullen we het hier voorlopig mee moeten doen, want ook uit de Londense periode is van mei 1787 tot aan december 1795 weinig over haar bekend. Ze doet nieuwe contacten op, zoals blijkt uit een brief van 15 november 1794 aan haar van een — ongetraceerde — S. Willson. 16 Deze prijst haar `taste for Poetry' en zegt hogelijk prijs te stellen op hun vriendschap en haar gezelschap. In het verlengde daarvan vraagt ze haar niet langer met `Miss' toe te spreken, omdat ze zichzelf als haar 'Sincere Friend' beschouwt. Ze leeft mee met de ziekte van KWS' moeder en concludeert dat het de gevoelens van `a heart so tender' hevig op de proef zal stellen. Dat `tedere hart' zal voluit van en voor zich doen spreken nadat zich op kerstavond 1795 een gast aandient. Begin van hun relatie Eind januari 1795 was Willem V met familie en gevolg in Engeland gearriveerd, plus een stoet Oranjeklanten die in de Republiek niet langer welkom waren, en woonde met een twintigtal families op Hamptoncourt nabij Londen. Na een kort bezoek aan Londen in de zomer dat j aar vestigt ook de officieel uit de Republiek verbannen WB zich december 1795 in de Britse hoofdstad en blijft daar ruim anderhalf j aar. 17 Op welke wijze WB aan zijn uitnodiging kwam, is niet bekend, maar zeker is dat de `arme banneling' , zoals hij zichzelf vaak en graag betitelt, kerstavond 1795 te gast is bij het gezin Schweickhardt-Van Olst. Dat het vastleggen van gedachten en gevoelens op schrift, in het bijzonder ook in de Engelse taal, onderwerp van gesprek is geweest, lijkt voor de hand te liggen.'$ Dat de liefde voor literatuur en het zelf beoefenen ervan aan de orde is gekomen, is evident. De aanwezigheid van een gelauwerd poëet en de trots van een vader voor de prestaties van zijn oudste dochter Wilhelmina zullen dit vuurtje hebben aangewakkerd. Dat dit laatste het geval is geweest, moet in eerste instantie echter worden afgeleid via gedichten van WB .19 Vaak is het begin van Willems verliefdheid op Wilhelmina geplaatst rond 3 juli 1796. In een `Ode' voor haar twintigste verjaardag constateerde hij hevig heen en weer Hendrik Willem Schweickhardt. Zelfportret. Olieverf op doek, 1794. BM, Geerts nr. 81. te woelen tussen vaderlijke gevoelens, die van hem als docent van haar en haar zusters verwacht mocht worden, en zijn emoties als man, al zei WB zelf haar op 3 april 1796 zijn liefde te hebben verklaard.20 Al veel eerder, in een gedicht van 14 maart 1796 voor haar, is zijn gemoedstoestand duidelijk. De ik bezwijkt bijna onder zijn jaloezie als hij ziet hoe haar hand de hond aan haar voeten streelt en bekent: ik 'Benij hem 't kussen uwer handen; —/ En sidder dat mijn mond het zegt!' — maar gezegd ís het, ook al verklaart hij in zijn `verliefde grijsheid' even hartstochtelijk niets anders dan `Uw deernis, lieve hartsvrindin' te wensen. 21 En mogelijk is er een nog veel vroegere plaats aan te wijzen, uit 1795 en — waarom niet? — 24 december 1795 meteen na thuiskomst van de Schweickhardts in razernij op papier gesmeten. Onder de nogal eufemistische titel 'Zangstukjen' trekt de ik van leer: `Neem weg, neem weg dien afgerichten mond,/ Die lippen vol verraad, met wellust overstreken; [...] geef, Meinëedige, myn kussen weêrom', en dat niet alleen: `geef my 't hart te rug, u argloos toevertrouwd,/ Dat ge in hun roofspelonk in ijzren banden houdt' • 22 Het zou mij niet verbazen als de ik in dit vers zich richt tot zijn eega van dat moment, Catharina Rebecca Woesthoven, en zijn vrijheid terugeist. Het lijkt me trouwens 66k voor de hand te liggen dat WB's `dubbele' gevoelens vanaf het begin voor de drie zusters Wilhelmina, Christina en Elisabeth zichtbaar zijn geweest, zijn opstelling tegenover Wilhelmina in het bijzonder. En dat de meisjes, begin 1796 negentien, zeventien en zestien jaar, hebben gegiecheld om het gedrag van deze oudere, veertigjarige heer. Van KWS' kant is terughoudendheid vereist: WB mag dan zelf niet aan zijn echtelijke status hechten, zij dient en wenst ook te beseffen dat hij getrouwd is. Poëzie wordt 14 Magdalena Josina Schweickhardt-van Olst. Olieverf op doek door Hendrik Willem Schweickhardt, 1794. BM, Geerts nr. 82. — in ieder geval van zijn kant — een alibi tot contact buiten de officiële lessen om, zowel in reactie op verzen die ze hem ter beoordeling geeft, als op gebeurtenissen: een tekening, haar wapenzegel, en zo meer. 23 Doorgaans gaat men er vanuit dat KWS als een blok voor de charmes van WB is gevallen, en vanaf het begin niets liever wilde dan meteen het leven met hem delen. Is dat zo? Of is ze weliswaar van hem gecharmeerd, maar stelt ze zich te weer tegen een man die de grenzen van hun contact steeds meer wil opschuiven en zich daarbij bedient van een geraffineerd woordenarsenaal? Kan ze nog lachen om zijn beeldspraak dat hij `hoewel vertrapt onder uw voeten, maar al te gelukkig zou zijn als hij voor uw schone ogen mocht sterven' , alras reageert ze geschokt als hij deze beelden brief na brief doorzet in reactie op haar empathische, maar afhoudende houding. `Waarom noemt ge me trouweloos en wreed en meedogenloos (ik was altijd te gevoelig voor mijn eigen vrede). Bij al deze woorden beeft mijn hart', 66k omdat hij haar bovendien een `geveinsd medelijden' verwijt. Dit antwoord kost haar een week: ze begint op de dag van ontvangst, 22 juli, en besluit haar brief 27 juli 1796. Dat hij de 27e juli 1796 per ommegaande reageert en zijn woordkeus toeschrijft aan emoties omdat ze hem niet toestond haar hand te kussen en zijn blik ontweek, stelt haar niet gerust. Zeker niet omdat hij in één adem door van haar tederheid `eist' . 24 De hoge frequentie van zijn brieven aan haar, gepaard aan zijn gedichten die parallel lopen met de zich ontwikkelende situatie, tekent het feit dat WB haar emotioneel geen rust gunt, haar aandacht afdwingt, waaraan zij — daarover geen misverstand — toegeeft. Ze heeft zichzelf overwonnen door hem op papier als `amatissimo' toe te spreken, heeft bekend dat ze `altijd en eeuwig de uwe' zal zijn, maar verbindt daaraan niet de volledige geestelijke en fysieke overgave die WB daarom van haar eist. Ze respecteert zijn huwelijk en verwacht van hem hetzelfde: `Is die toorn en minachting gerechtvaardigd, wanneer men de gevoelens van het hart weet te verbergen en zich onderwerpt aan de voorschriften' , vraagt ze hem. Dat hij met zijn doodswensen `slechts' een literair spel speelt, is niet háár uitleg. Evenmin verdraagt ze dat hij haar verantwoordelijk maakt voor zijn leven of zijn dood: `ik vraag u het leven of de dood' houdt hij haar regelmatig voor. 25 Nadat WB de 7e september 1796 nog zijn veertigste verjaardag samen met de Schweickhardts vierde, grijpt KWS' moeder in en verbiedt hem verdere bezoeken en is van plan om haar dochter naar Holland te sturen. Hij reageert vol venijn, tracht KWS van haar familie & omgeving te isoleren door bij herhaling te benadrukken dat iedereen tegen haar, maar vooral tegen hem samenspant. 26 Zijn (hun) liefde rechtvaardigt hij met een beroep op Gods wil: kom, `Laten we de gehele wereld verachten' nodigt hij haar uit. 27 Als het gewenste effect uitblijft en zij zich daarom `niet moedig' betoont, doet hij er nog een schepje bovenop door in opeenvolgende brieven zijn acute doodsverlangen te blijven uitspreken. Streng berispt ze hem om die wens, en ze is ronduit gechoqueerd door het gedicht waarin de ik zijn geliefde oproept op zijn graf te dansen om haar ouders niet het plezier van haar tranen te gunnen. Ze maant hem tot geloofsberusting te komen en stuurt op 4 november 1796 drie gedichten mee, waarin haar innerlijke strijd zichtbaar is. 28 Het gaat om `De Schaapjens', `Aan Celia' en `Op een dorrend blad, door den wind op mijn boezem geschud' • 29 In `De Schaapj ens' , een vertaling naar `Les Moutons' (1674) van Antoinette Deshoulières (1633/7-1694), 3° vraagt de dichteres of de mens wel zo blij moet zijn met een verstand dat haar onderscheidt van de zorgeloos levende schapen; het voorkomt niet dat `een enkle blik vervoeren kan', en vervolgens dat `ons hart den plicht een offer brengen moet' , de plicht die kinderen tegenover hun ouders hebben. In `Aan Celia' kiest de dichteres de positie van de man die Celia bemint en haar vraagt toe te geven aan haar gevoelens. Het meest interessant — alleen al om de titel — lijkt `Op een dorrend blad, door den wind op mijn boezem geschud' . De ik vraagt het blad wat het in de herfst van zijn bestaan (zoals de verliefde grijsaard WB) 31 bij haar zoekt en denkt rust te kunnen vinden bij het opgewonden hart van haar die juist zijn hevige onrust veroorzaakte. De ik vraagt de `vluchtleng' (fraaie beeldspraak voor blad en banneling) een andere rustplaats te zoeken: 'Gy, vluchtling, zoek een borst, die, vrij van zulke smarten,/ U, daar zy kalmer zwoegt, tot wieg] en strekken moet! ' . Het lijkt een verwijzing naar zijn gedicht voor haar: `ó Weiger dan in dat aanbidlijke harte/ De schuilplaats aan die droeve vluchtling niet,/ Die, afgefoold door onverduurbre smarte,/ Om lafenis tot uwen boezem vliedt!' • 32 En, gaat de ik (= de dichteres) verder, wilt gij dat niet, kies dan als laatste rustplaats het graf. Dan maakt de ik een wending: als dit dorre blad een voorteken is dat haar gefolterd hart háár stervensuur aankondigt, dan is het een teken `dat ik min'. Mogen sterven is het enige perspectief voor de ik, die nergens rust vindt. Let wel: de ik gaat de dood niet uit de weg, maar zoekt er evenmin actief naar, zoals WB wel deed. WB geeft geen blijk waarde te hechten aan haar situatie en blijft geabsorbeerd door zijn eigen leed. KWS is 15 diep teleurgesteld dat hij God afwijst, want als hij zijn toevlucht niet zoekt `bij de enige Macht die ons troost kan bieden' , dan heeft hij niets meer van `de wereld' te verwachten. Daarbij heeft hij haar diep gekwetst door te denken dat ze — opnieuw — slechts medelijden veinst, niet te geloven dat ook zij onder de situatie lijdt. In haar `Gebed' van 5 november 1796 richt ze zich tot de `Algoedheid, Gy, die mij tot op dit uur behoedde' , en die bij iedere wonde 66k balsem geeft. De ik vraagt kracht om als een `ware Kristen' voort te strijden, `Tot dat uw stem my roept tot 's Hemels heerlijkheên' .33 Het lijkt erop dat WB op haar superieure toon even geen reactie heeft: hij houdt zich drie dagen stil. Dat hij zwijgt omdat hij `een blikseminslag van hoger zelfinzicht' kreeg, waag ik te betwijfelen. 34 Op dinsdag 8 november 1796 schrijft hij afgelopen zondag tevergeefs naar haar te hebben uitgekeken — beseft ze zijn leed wel voldoende? In de hare van 11 november 1796 blijft KWS er op hameren dat zijn overmatige gevoel en doodsverlangen zowel hem als haar onwaardig is; hij blijft teveel op zichzelf geconcentreerd, zijn cadeau — een gouden kettinkje — kan ze niet accepteren en omdat ze ziek is, zullen ze elkaar niet in Lewisham zien. Ze zwicht kortom niet. Nu reageert hij per ommegaande: `ik kan niet geloven dat dit de ware reden is van uw wegblijven', want hem zou geen kwaal weerhouden als hij zijn liefde zou moeten bewijzen. Ook is hij razend dat ze het kettinkje weigert dat hij kon kopen dankzij `twaalf dagen sparen, gedurende dewelke ik me het middagmaal ontzegd heb' . En nee, natuurlijk heeft hij er niet aan getwijfeld dat ze écht ziek was (zoals ze terecht veronderstelde in een brief die niet is overgeleverd), al is deze `list helaas onder vrouwen gemeengoed' , maar uiteraard staat zij daar boven. Dat haar beschuldiging hem raakte, blijkt als hij tot slot vilein opmerkt: `Ach, hoe koud en ongevoelig zijt gij als ge niet voelt wat ik moet lijden.' 35 Met zijn voortdurende beschuldigingen en dreigingen bedient hij zich van puur emotionele chantage om zijn zin te krijgen. Dat hij persisteert op een ontmoeting duidt er op dat hij voelt dat zijn papieren woorden niet volstaan. Ze blijft hem van repliek dienen, terwijl de spanning oploopt. `Ge verwijt me niets' , schrijft ze hem 19 november 1796, `maar zo onnozel ben ik niet dat ik zie dat ge me in al uw brieven verwijten maakt. [...] geloof me dat niets zo verschrikkelijk is als het leven van haar die van u gescheiden is: maar de plicht en de Godsdienst spreken met luide stem en wij zijn aan God verplicht daarnaar te luisteren.' Eén zin uit zijn voorgaande brief vindt ze te afgrijselijk voor woorden: `Ach, welke verschrikkelijke woorden zegt ge. "Zet uw voet op mijn"-- ik kan het niet herhalen.' Ze verwijst naar zijn vraag: `Zet althans een medelijdende voet op deze keel, die het verdriet alleen niet bij machte is met zijn beklemmingen te verstikken.' Zijn reactie is weer lafhartig: hij wilde niet dat ze hem doodde, maar vroeg haar hem te weerhouden een vloek te uiten, en `Ik heb koorts en weet niet wat ik doe.' 36 Ze vraagt zich af waarom hij het onmogelijke van haar blijft eisen: `Ge weet dat ik van plan ben het land te verlaten, en al wat mij dierbaar zou moeten zijn, teneinde u te bewijzen dat ik alles voor u wil doen. Ge weet dat ik geen geluk noch een moment van vrede ken, noch wil, en gij zijt ontevreden. Wat meer kan ik doen? — U bewenen, en mijzelf in de eeuwige ongenade en in een afgrond van schande [storten] ?' . Ze verwijst naar wat voor haar onoverkomelijk is: `Hoe kunnen wij ons onderscheiden van de onwaardigen die zich minnaars noemen' , als ze De groenverkoper. Olieverf op paneel door Hendrik Willem Schweickhardt, 1790. Rijksmuseum Twenthe, Enschede (bruikleen Mauritshuis, 's-Gravenhage). met een getrouwde man aan een openlijke liefdesrelatie toegeeft. 37 Hierin, en in haar plicht tegenover haar ouders, blijft ze vooralsnog consistent. In haar bijdrage van 6 december 1796 in zijn album amicorum maakt ze haar standpunt nog eens duidelijk: Het is aan haar om in stilte de verlichte wijze Willem Bilderdijk te bewonderen, en ze vraagt hem te respecteren dat ze op zijn wens tot een intiemer contact pas ingaat wanneer ze meer volwassen is. Dat het tot dovemansoren is gericht, blijkt als ze in haar brief van tien dagen later expliciet stelt dat ze niet zal, kan en wil leven als dat gebeurt `waarvoor natuur huivert' • 38 Dan lijkt het even rustiger te worden. KWS begint eind 1796 aan de romance Zaïde en Almanzor en gaat in op WB's suggestie de stof van Elfriede te bewerken voor de tragedie die de naam Fatal Love zal krijgen. Dit laatste is opmerkelijk: het thema is `de onwankelbaarheid van de huwelijkstrouw, ook in het aangezicht van uiterste belaging en dood, en het fatale van ontrouw uitlokkende liefde' . 39 Wilhelmina blijkt geen willoos slachtoffer. Dat ze prijs stelt op een relatie met WB, ondanks zijn gedrag dat haar emotionele en morele grenzen op de proef stelt, is evident. Voor zover bekend zijn KWS & WB nooit officieel getrouwd. Wel heeft in de loop der jaren één datum een rol gespeeld om anders te veronderstellen: 18 mei 1797. In 1859 noteerde vriend en biograaf Isaac da Costa: `Op den 18den Mei 1797 werd Katherina Wilhelmina Schweickhardt de Echtgenoote van Mr. Willem Bilderdijk. Het huwelijk, ingezegend te Londen, werd op raad van een doorluchtig persoon bij voorraad geheim gehouden.' Voor deze laatste veronderstelling baseerde Da Costa zich op WB's brief uit 1803 aan Uylenbroek, waarin hij meldde `even voor mijn vertrek' uit Londen hertrouwd te zijn (maar hij was toen nog niet gescheiden!), en dat de stadhouder `om een of andere reden' niet wilde dat het huwelijk bekend zou raken. 40 Dit gegeven vlak voor zijn afreis naar Brunswijk is vervolgens gekoppeld aan de beruchte (losliggende) inscriptie in zijn huisbijbel: `In het jaar 1797 op de 18e mei heb ik in Londen tot mijn vrouw genomen de zeer edele maagd Catherina Wilhelmina Schweickhardt, die de Algoede God voor mij moge behoeden en bewaren.' 41 De tekst is door biografen en anderen eerst uitgelegd als de bevestiging van hun op die dag gesloten huwelijk (maar uiteraard zal WB bigamie hebben vermeden), later als mogelijk het moment van over' 46 of lukt het haar enige distantie, haar eigen stem te behouden? Leven in den vreemde Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Miniatuur door Hendrik Willem Schweickhardt of Willem Bilderdijk (?), ca. 1797. BM, Geerts nr. 140. hun eerste `vleselijke conversatie' • 42 Maar misschien is er nog een derde uitleg. Op diezelfde 18e mei 1797 trouwen in de Londense St. Marten's Church Christine Wilhelmine Schweickhardt, het negentienjarige, jongere zusje van KWS, en Jacques Rietveld Texier, WB 's neef. WB treedt hierbij op als getuige. Ligt het dan eigenlijk niet voor de hand dat WB bij `Neemt ge ..., tot uw wettige vrouw enz.' (in zichzelf) heeft meegesproken, en als naam Catherina Wilhelmina heeft ingevuld, met `God als zijn getuige' ? De inscriptie is dan de neerslag van deze solo-actie. Het sluit aan bij zijn `Bruiloftszang' voor deze gelegenheid, waarin hij zich tot God richt om nu zijn 'hartewond' te verbinden, en hij zelfs een toespeling maakt op de bemiddeling van KWS' zuster Christine.43 Het is onbekend wanneer hij de notitie heeft gemaakt. Was het ten tijde van KWS' eerste zwangerschap, of meer waarschijnlijk, bij de geboorte van hun eerste kind Julius Willem op 16 juni 1798? Bij de doop van hun derde kind Adelheide Wilhelmine op 20 juni 1801 noteert het Kirchenbuch in Peine dat haar ouders in Londen waren getrouwd: zagen dominees ogen de inscriptie, liggend in dit `heilige boek' ?44 Dat de aantekening uitsluitend voor hemzelf was bedoeld, lijkt me niet écht voor de hand te liggen bij de jurist WB en tevens een persoon die de buitenwereld graag betrok bij ál zijn besognes. Kort en goed: op 29 juni 1797 reist het echtpaar Texier-Schweickhardt af naar Duitsland, in gezelschap van KWS. Ze zal zich bij WB voegen, die sinds 22 juni Brunswijk tot domicilie heeft. 41 Dat Wilhelmina, hoe verwachtingsvol haar dromen zich ook mogen hebben gekleurd, zeker met een bezwaard gemoed van haar doodzieke vader afscheid heeft genomen omdat ze onder valse voorwendselen vertrekt, behoeft nauwelijks betoog. Geeft ze zich door deze stap te zetten, ver weg te gaan wonen van haar familie en daarmee van haar klankbord, `in feite — ook psychologisch — volkomen aan Bilderdijk Tijdens de reis viert ze op de 3e juli haar 21e verjaardag en overlijdt haar vader de 8e juli in Londen.47 De 20e juli 1797 arriveert ze in Brunswijk en dan is het zover: eindelijk ongechaperonneerd samen. Zijn reactie op hun hereniging is overbekend: `schaakten we in dit uur ons beider lot aan een,/ Wat kunnen we aan Gods goedheid vragen,/ Dan 't rekken dezer blijde dagen [...] smelten we in een met hart en ziel en zinnen' • 48 Ook zijn opvatting dat een officieel gesloten huwelijk absoluut niets toevoegt aan de liefde die `God in de natuur geheiligd heeft' , want `de echt bestaat niet dan in de verknochting der harten'. Zo beargumenteerde hij zijn vóórechtelijke verhouding tegenover CRW, zo rechtvaardigt hij de buitenechtelijke relatie tegenover KWS . 49 Maar ervaart zij dit ook zo? Is er van haar net zo'n juichend gedicht overgeleverd? Voor zover mij bekend géén uit 1797. Trouwens, géén van haar gedichten draagt het jaartal 1797 — wel is er een dozijn uit 1796, een tiental uit 1798. Van de 42 gedichten uit de periode 1796 tot begin 1803, opgenomen in de drie door WB uitgegeven bundels Poëzy van 1803 met de signatuur C., W. of S., zijn er 41 te dateren. Eén niet, met een opmerkelijke titel: `Het neêrgeslagen roosjen', en een even opmerkelijke inhoud: 50 Veracht ó Wandelaar, 't onschuldig roosjen niet, Dat door den stormwind neêrgeslagen, Ten prooie aan felle dondervlagen, Zich wars toont van het licht en 't Zonnegoud ontvliedt; ó Wandelaar, veracht dat needrig roosjen niet! De dichteres smeekt `Wandelaar! — vertreed het teedre roosje niet' — het was immers uit `zwakheid' dat ze de storm niet kon weerstaan. Ze bidt hem `een traan van medelij' te laten vallen op `beur boezem' , opdat deze kan doordringen `tot in 't hart der knop./ Een traan, dien liefde en deernis vormen,/ Wordt, waar de winden hevigst stormen,/ Een balsemende Hemeldrop' . Maar de dichteres koestert een ijdele hoop, zoals blijkt uit haar volgende gedicht: `Lijkklacht', uit 1798. Het opent met een sprekende `Wandelaar' , een levenskenner: 51 Zie dees schoonen roem der rozen Welig bloeien, schittrend blozen! (Sprak de Wandelaar verrukt.) Ach, wat is die lust der oogen Ras met al haar praal vervlogen, Als men ze eens van 't steeltjen plukt! Al hoopt de `teedre Wandelaar' dat dit niet gebeurt en de bloem voor `storm en onweêr' gespaard wordt, `het roosjen, pas ontloken,/ Wierd van 't steeltjen afgebroken'. Mag je dan verwachten dat `een maagd' het `balderend onweer', dat zelfs pijnboom en ceder velt, wél kan weerstaan?, vraagt de dichteres. De maagd sterft, net als de roos — die evenwel een plaats in het paradijs krijgt toebedeeld, want ze was `den Hof heurs Scheppers waard!' De beeldspraak is duidelijk en 66k de gekozen posities zijn dat. Een zwakke partij, onmachtig het `natuurgeweld' te weerstaan, smeekt geen misbruik te maken van de situatie en haar betoonde zwakheid niet te verachten. Daartegenover de vanzelfsprekende superioriteit van degene die niets anders dan haar overgave verwacht. Het gevraagde respect komt van de dichteres, die ten voorde- 17 le van de zwakke partij beslist: het hemels paradijs wacht. Voor de `Wandelaar' is het met de afgeplukte bloem `einde verhaal' — zo vergaat het alle jonge maagden. 52 Niet de overgave aan de liefde brengt het paradijs, zoals WB steeds stelde, maar de dood als gevolg van een overgave waartegen geen verzet mogelijk bleek. Is de wandelaar van de dichteres Schweickhardt een toevallige passant? In Bilderdijks `Ode' voor haar twintigste verjaardag op 3 juli 1796 treedt ook een wandelaar op53 .. Rozen, [...] Ontbloot van geur en frisschen verwen, En op heur steel gedoemd te sterven, Vertreedt haar 's Wandlaars wreede voet; En geen der prille Herdersknapen Verwaardigt zich om ze op te rapen Tot siersel voor den zonnehoed. Dacht ze hieraan terug? Mogelijk moeten `Het neêrgeslagen roosjen' en 'Lijkklacht' ook worden ingekleurd door het feit dat KWS ongemeen scherp met haar keuze wordt geconfronteerd als de twaalfjarige Louise Sibilla, dochter uit het huwelijk van CRW & WB, in oktober 1797 in Brunswijk arriveert (en er tot mei 1800 blijft). Tussen KWS en Louise schijnt het niet echt geboterd te hebben. Dochterlief eiste jaloers haar vader volledig op en demonstreerde haar loyaliteit tegenover haar moeder. En WB zal KWS zeker niet hebben verteld dat hij CRW op 21 augustus 1797 — toen KWS net één maand bij hem woonde — had uitgenodigd naar Brunswijk te verhuizen. 54 Iets dat Louise ongetwijfeld te berde zal hebben gebracht. Een invitatie die hij trouwens deed als jurist, niet als liefhebbende echtgenoot, en evenmin, zoals wel eens is gesteld, ten teken van zijn `romantische gespletenheid'. Hoe heeft KWS haar relatie ervaren toen ze besefte dat ze zwanger was, een ongetrouwde vrouw, samenlevend met een getrouwde man? Zich realiseerde dat nu `een weg terug' was afgesneden? In `Aan de bijen' uit 1798 raadt de dichteres de bijen aan hun honing niet uit de `teedre rozentippen' maar van 'Amarillis lippen' te zuigen. De rozen halen immers de zomer niet: daar honing te hebben gezocht is iets dat `ik kwijnend boeten moet' klinkt het. In WB's net genoemde `Ode' stelde deze, vervuld van vaderlijke gevoelens, haar te willen beschermen, en alleen het 'nyvre bijtjen' de toegang tot de bloem: KWS, niet te weigeren. 55 Kwam dit in haar herinnering terug? Om haar reputatie, maar zeker de zijne, te beschermen, moet ze hoogzwanger uit Brunswijk vertrekken. Het moet een koude douche zijn geweest. Niets bleek minder waar dan WB's belofte: `in one month we shall meet again, not to be separated for ever' • 56 Het wordt een langdurige tocht richting Berlijn, met oncomfortabele zitplaatsen, en achteraf kun je je afvragen of het eigenlijk wel verantwoord was op dat moment van haar zwangerschap zo'n reis te maken. Haar getrouwde zuster heeft sinds maart een dochtertje,57 en dat verscherpt KWS' door de conventie opgelegde scheiding. De lust tot leven vergaat haar. In `De Omarming. Aan Eulogeet' spreekt de dichteres over `die wreedaarts [...1 Die ons lot met ramp doorweven !' . Ze wil niets liever dan `in ketenen der min/ Eeuwig hart aan hart te hangen !' , doch dit is onmogelijk. De ik smeekt daarom: `laat ons sterven, dierbre' , want dood zullen wij verenigd `voor Gods aanschijn' zijn en pas `dan zal ik, ó mijn Al! [...] den heilgen kus der min/ Rein van uwen mond ontfangen' (curs. VO).58 Een ander geluid dan van WB, die overtuigd is van `het geheiligde karakter van het geslachtsverkeer' en poneert dat de fysieke, seksuele liefde correspondeert met de goddelijke liefde. 59 Dat KWS onder het heimelijke karakter van hun relatie geleden heeft, blijkt bijvoorbeeld uit de titel van een gedicht, geschreven ná 25 februari 1802, de officiële scheidingsdatum voor CRW & WB: `Aan mijnen Gemaal, by onze openbaare hereeniging te Brunswijk [...]' (curs. VO), en de inhoud ervan. Geen verlangen meer om samen te sterven, nee, nu `heel uw lot te deelen,/ Geheel uw lotgenoot te zijn, in vreugd en smart' klinkt het bijna als een huwelijksbelofte. 6° Dan lijken de jaren die ze vanaf 1798 als `ballingschap' onderging, voorbij. Op 16 juni 1798 wordt, na een bevalling van vijftien uur, Julius Willem geboren. Aan WB schrijft ze, in een brief begonnen op 12 juni en besloten op de 23e juni, na de doopplechtigheid van deze 'unehelicher Sohne der C.W. Schweighart', dat het God heeft behaagd haar de gezegende en benijdenswaardige status van moeder te schenken.61 Aan haar eersteling wijdt ze drie gedichten in 1798: `Moederlijk Genoegen', `Moederlijke Zucht' en `Gevoeligheid' . 62 Het eerste opent vol blijdschap over haar `tederst Liefdepand' , haar `oogenlust' , maar eindigt met de zorgelijke gedachte aan de driften, die als heilbrengend worden voorgesteld, doch doorgaans `verwoestend woeden' en niets anders dan smart, ramp en onheil veroorzaken. In het tweede smeekt haar moederhart om Gods bescherming voor de knaap bij wiens geboorte `geen glansryk Zonnelichtjen' scheen, al weet ze dat 66k hij uit Gods `Vaderliefde' is voortgesproten en Gods zoon ook voor hem `de vloek gedragen heeft' . In het derde hoopt de dichteres dat haar kind een gelukkiger leven te wachten staat dan dat van haar: `Zoo voedt uw hart geen drift die 't onherstelbaar wordt;/ zoo plukt ge op 't aardsche pad de balsemrykste bloemen,/ Daar nog uw Moeder niet dan enkle doornen vond' . Ze hoopt dat hij niet haar zwakheid heeft geërfd, een `vertederd hart' : in dat geval `moet ge een offer zijn van onontwijkbre smart' . Zo beleeft ze blijkbaar haar situatie. In haar brieven aan WB, eerst vanuit Berlijn en vanaf september 1798 vanuit Hildesheim (40 km en 8 uur gaans van Brunswijk)63 spreekt ze veel over het verdriet dat ze niet bij elkaar kunnen zijn en is ze dankbaar voor de spaarzame momenten van samenzijn. Ze staan vooral vol van bezorgdheid over hem, maar ze rept nauwelijks over haar welzijn of over het feit dat ze ziek is. Vanuit dit weinig vreugdevolle bestaan schrijft ze haar moeder. `Waarde Dogter', antwoordt deze december 1798, `Met niet wijnig aandoening ontfing ik Ueds brief van den 1 nov[embe]r. Het was myn seer aangenaam om van U te hooren, te meer, om dat ik myn verbeelde als dat gy myn dogter aan uw moeder niet meer gedagt [had]' . Nu KWS zelf moeder is hoopt ze dat deze nooit zal ondervinden wat zij heeft moeten ervaren. Ze wil KWS vergeven voor wat er in Londen is gepasseerd en hoopt dat deze op haar beurt ha— r wil vergeven, mocht ze haar beledigd hebben. Dan volgt nog een wonderlijk PS: `groet de heer Bilderdyk van myn zo syn ed. nog in het land der leevende is en so niet misgundt hem syn rustplaas dan niet. Vertroudt op Godt' . 64 Dit omzichtige herstel van contact moet Wilhelmina enige rust hebben gegeven. De relatie met haar moeder hernieuwt zich in 1806 als KWS terug is in Holland. Hun verhouding, met wederzijdse brieven en bezoekjes over en weer, lijkt minder op antipathie gebaseerd te zijn geweest (zoals welis verondersteld) dan op 18 een door beiden vanaf die tijd betoonde behoedzame in 1778 van een kleine 4.000 gulden en in 1779 van ruim 4.700 omgang. W.R.D. van Oostrum W.R.D. van Oostrum is als onafhankelijk historisch-literair onderzoeker gepromoveerd op Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782): ambitieus, vrijmoedig en gevat (Hilversum 1999), en houdt zich vooral bezig met literair-kritische, seksespecifieke en politieke teksten uit de periode 1670-1815. Noten 1. Magdalena Josina van Olst *Leiden 13.09.1742 volgens hs. BM A 92-8; onbevestigd in GA-Leiden. 2. Gemeentearchief Den Haag (hierna: GA-Gv) bnr. 350, inv.nr. 13 (Notulen Magistraat), fol. 133r-v: Op maandag 19 april 1751 vecht Egidius Fasbinder met succes het besluit aan om voor toetrede tot het wijnkopersgilde ` 100 rijksdaalders' extra te moeten betalen. Sinds 1731 in Den Haag wonende en geheel geïntegreerd zijnde, beschouwt hij zich niet als een `vreemdeling'. Deze regeling gold sinds een resolutie van 22 oktober 1749, 'by occasie dat eenen Johan Andries Schweickhart uit Duytsland met eenige wijnen was overgekomen, en alhier zijn burger en gilderegt hadde gekogt'. 3. In 1769 wordt over de inmiddels weduwe Schweickhardt vermeld dat ze `in Pruijsselant' is geboren en met drie in Pruisen en twee in Den Haag geboren kinderen bij ene 'Sirach' in de Noord Noordeindebuurt inwoont, verpondingsnummer 1652; d.i. op het Scheveningse Wagenveer, NZ van het Noordeinde bij de brug naar de Scheveningse weg (GA-Gv: bnr. 380 (Buurtboek) inv.nr. 71, 166; mogelijk is ze in 1767 ook de `vrouw Swijkhart' die naar de Oost Westeindenbuurt verhuist; in idem 143). Hendrik Willem Schweickhardt *Hamra 03.04.1746; 41.04.1746 volgens hs. BM A 92-8. Het betreft Hamra in NR.-Westfalen, tot 1809 de hoofdstad van de graafschap Mark; viel in de 14e eeuw onder Kleef en vanaf de 16e eeuw onder Brandenburg (met dank aan Ton Geerts). In Den Haag worden geboren Conradus (19.09.1751; getuige `Mijnheer Conradus Holtz in Amsterdam') en Johan Andreas (16.08.1758; getuige Johan George Godtfried Rhode); in GAGv: DTB nr. 320, 271, 368. Van een derde in Den Haag geboren zoon is via de overlijdensindex alleen de sterfdatum bekend: t24.04.1753 Johan Jurriaan (oud 3 jaar; pro deo begrafenis en vervoerd naar Rijswijk). 4. Gegevens over het schilderbestaan van Schweickhardt vooral uit E.J. Sluijter, `Hendrik Willem Schweickhardt (1746-1797); een Haagse schilder in de tweede helft van de achttiende eeuw', Oud Holland 89 ('s-Gravenhage 1975) 142-212. 5. Sluijter (1975) 181-183. Schweickhardt werkte hierbij samen met Dirk van der Aa. Opdrachtgevers bijv. Johan Francois van Byemont, Dr. Abraham Westerhoff, Willem Adriaan Senn van Basel, Mr. David Johan Thilenus, Mr. Johan Meerman, Jacob Staets van Hoogstraten (in Dordrecht). Zie ook: Th. Wijsenbeek- Olthuis (red.), Het Lange Voorhout: Monumenten Mensen en Macht (Zwolle-Den Haag 1998) 135 voor nr. 32 (afb. op 143), alsmede H.P. Fölting, De vroedschap van 's-Gravenhage 1572-1795 (Pijnacker 1985). 6. GA-Gv: Ondertrouwregister noteert op 18.04.1773 `Hendrik Willem Schweickhardt j.m. geb. alhier [sic!] met Magdalena van Olst j.d. geb. te Leyden en beide woonende alhier'; reg. 393, fol. 229 geeft huwelijkssluiting op 02.05.1773 in NH-kerk op Scheveningen; bnr. 321 (Impost op Trouwen), inv.nr. 19 fol. 162 geeft pro deo. 7. GA-Gv: DTB nr. 321, 102 ('Peeten Frans Kortman, Caterina Kortman, Conrad Schweickhardt'); zie ook hs. BM A 92-2. Tussen 1773-1775 is géén dood kind van Schweickhardt aangetroffen. 8. Herinneringen aan Bilderdijk door J.H. Halbertsma, hs. 1143 PBFriesland; kopie BM, 43-44. Marinus van Hattum attendeerde mij op deze passage. 9. In 1776 goud voor `De Invloed der Dichtkunst op het Staetsbestuur', in 1777 goud voor `De Waere Liefde tot het Vaderland'. Zijn reactie op de laatste bekroning: W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782): ambitieus, vrijmoedig en gevat (Hilversum 1999) 196, 245 nt 108. 10. GA-Gv: Not.Arch. nr. 4226, fol. 839 overdrachtsakte d.d. 12.10.1779; het huis wordt gewaardeerd voor 9.050 gulden en Schweickhardt betaalt de notaris een eerste bedrag van f 482:17:- (vgl. notitie van de akte onder hs. BM A 92-7). Met een inkomen gulden kan hij zich dat zeker veroorloven (Sluijter (1975), 188); GA-Gv bnr. 380 (Buurtboek) inv.nr. 185 noteert onder nr. 35 voor november 1779 `De Heer fynschilder Zwijkhart' . Volgende twee kinderen: op 05.02.1778 om 16.00 uur geboorte Christine Wilhelmine, doop op 09.02.1778 in de Ev.-Luth. kerk, peetouders Christina Wilhelmina Kortman en haar eigen vader; op 15.07.1779 geboorte om 05.00 uur Adriana Frederica Elisabeth, doop op 18.07.1779 in de Ev.-Luth. kerk, getuigen Frans Frederik Eckhard[ t] (heeft samen met zijn broers een behangselfabriek) en eega Adriana Elisabeth geb. Westerhof[f]; de laatste is een nicht van dr. Abraham Westerhoff, een van Schweickhardts opdrachtgevers. (GA-Gv: DTB nr. 321, 131 en 149; vgl. ook hs. BM A 92- 2). 11. De datum waarop WB & CRW de woning op de Prinsegracht betrekken wordt nogal eens ten onrechte eerder gesteld. Zeker is dat WB vanaf augustus 1786 betaling voor dit pand verschuldigd is (GA-Gv: bnr. 380 (Buurtboek) inv.nr. 185, nr. 45). Blijkens protocol van de Haagse notaris Schlund Bodiën van 30.06.1786 eist WB van de verhuurder dat de keuken van het huis in kwestie uiterlijk 03.07.1786 geschilderd moet zijn: J. Bosch, Mr. W Bilderdijk's Briefwisseling 1772-1794 (Wageningen 1955) 276 (hierna: Briefiv. I). Verkeerde datering in bijv. W. van Toom (red.), Querido's letterkundige reisgids van Nederland (Amsterdam 1982) 434. Ondertrouw WB & CRW op 31.05.1785: GA-Gv, bnr. 321, nr. 9 fol. 114. Doop Louise Sibilla in de Haagse Grote Kerk op 18.09.1785 (*08.09.1785), getuige Sibilla Bilderdijk- Duijzenddaalders: GA-Gv DTB nr. 21. 12. J. Bosch, H.W. Groenevelt & M. van Hattum (ed.), Mr. W Bilderdijk's Briefwisseling 1795-1797 (2 dln. Utrecht 1988; hierna Briefes II) nr. 94 (CRW aant. op 576), nr. 99 (WB), 175. In 1780 wordt Schweickhardt de eerste directeur Haagse Vrije Tekenacademie: Sluijter (1975), 145. Zie voor hem ook Ton Geerts, Het Bilderdijk-Museum. Catalogus van kunstvoorwerpen (Leiden 1994). Op bestaand contact van Schweickhardt & WB in 1782 attendeerde ook M. van Hattum, `Een tekening [uit 1782] van Schweickhardt in Bilderdijks Album', Het Bilderdijk-Museum 4 (1987) 9. 13. Kinderen: op 16.04.1781 om 06.15 uur geboorte Willem, doop 18.04.1781 in Ev.Luth. kerk; op 04.11.1783 om 18.40 uur Leonardus, doop 06.11.1783 in Ev.Luth. kerk; op 06.04.1786 om 05.25 uur Frederik, doop 07.04.1786 (GA-Gv: DTB nr. 321 resp. 174 (geen getuige gen.), 206 (getuige Magdalena van Olst) en 232 (getuige Frederik Schweickhardt). De laatstgeborene sterft elf maanden oud op 23.03.1787 `aan de stuipen' en wordt de volgende dag 3e klasse in de Haagse Grote Kerk begraven (impost f 6:-). Zie ook hs. BM A 92-2. Vertrek Schweickhardt naar Londen: A. Bredius, `Extract uit de Notulen der Confrerie van Pictura te 's-Gravenhage [...], Oud Holland 19 (Amsterdam 1901) 169-192; 191; voorts Sluijter (1975) 146 (verdiensten Londen: 196-208); Fölting (1985) 254; Geerts (1994) 139-140. Zie ook hs. BM H 98- 2. In 1788 ontvangt Schweickhardt in Londen bijv. ook nog een uitstaande betaling voor schilderingen t.b.v. de familie Meerman: W.A. Baud, `Het landhuis "Stadwyk" onder Voorschoten, zijn eigenaren en zijn bewoners', Die Haghe 1975, 1-96; 13-14. Het gezin woonde achtereenvolgens Haymarket, Chapelstreet- Mayfair, Mount Street-Grosvenor Sq., Belgrave Place-Pimlico (= laatste adres); Sluijter (1975) 144 nt 14. Op 30.12.1795 stuurt Leonard Schweickhardt WB echter een brief vanaf `Arabel [l] a Row': hs. BM D 11-1, Briefw. II nr. 87. 14. Hs. BM H 98-1. 15. Hs. BM D 34. Het is goed mogelijk dat haar grootmoeder haar brief aan haar zoon Hendrik Willem meegaf, toen hij in augustus 1791 in Den Haag was om de door hem geschilderde stukken in de grote zaal van de nieuwe vleugel van het stadhouderlijk kwartier te plaatsen; Sluijter (1975) 150. 16. Hs. BM D 52 (met dank aan Marinus van Hattum). 17. Vele bronnen, daarom slechts R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken (2 dln. Amsterdam 1891) I 255, 259. WB woont in bij Jan Casper Hartsinck Czn (*Amsterdam 13.08.1755 - tBath 23.10.1835), Minister Plenipotentialis van de Staten- Generaal, op Sloanestreet 39 in Knightbridge; Hartsinck was 09.02.1785 in Londen getrouwd met de ald. geb. Anna Peterolle Crochatt: O. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het buitenland, 1584-1810 ('s-Gravenhage 1976) nr. 164, 199. 18. Op 30.12.1795 schrijft KWS' twaalfjarige broertje Leonard een briefje aan WB in de trant van 'how are you? I am fine.' Hs. BM D 11-1, Briefes II nr. 87, 145-146. 19. Gedicht (op een verloren gewaand dichtstuk van haar) 18.02.1796 19 in [W.] Bilderdijk, De Dichtwerken (15 dln. Haarlem 1856-1859; 29. De (ook hierna genoemde) gedichten van KWS zijn, gesigneerd hierna DW + deel + pagina), DW X 69; d.d. 02.03.1796 als hs. BM met C., W. of S., opgenomen in: Mr. W. Bilderdijk (uitg.), Poëzy A 76-1. Zie ook Briefw. II 487. Gedicht (op haar treurspel The (4 dln. Amsterdam, Johannes Allart, 1803-1807; = Poëzy I 1803, Grecian Daughter) 21.02.1796 in DW X 345; d.d. 04.03.1796 als Poëzy II 1803, Poëzy III 1803, Poëzy IV 1807). Tevens geef ik de hs. BM A 76-2. Zie ook Briefw. II 345. Vgl. ook J.J.F. Wap, vindplaats in haar verzameld werk: Vrouwe Katharina Wilhel- Bilderdijk, een bijdrage tot zijn leven en zijn werken (Leiden mina Bilderdijk, De Dichtwerken (3 dln. Haarlem 1858-1860; = 1874) 52 en J. Wille, Dichterlijke zelfbeschrijving van Bilderdijk. DWVB I, II of III). `De Schaapjens' in Poëzy II 1803: 28-30 S., Een keuze uit zijn gedichten (Amsterdam 1943; Reeks Bibl. der `Aan Celia' in Poëzy III 1803: 1-2 S., `Op een dorrend blad [...]' Nederlandsche Letteren) 51. in Poëzy II 1803: 163-164 S., (resp. DWVB III 427-428, 430-431, 20. `Ode' in DW X 90-105; hs. BM A 78-9. Zie ook Geerts (1994) nr. 429-430). 260. Zijn liefdesverklaring op 3 april 1796 wordt gemeld in 30. `Les Moutons. Idylle (1674)' in Madame [Antoinette] et Made- M.J.G. de Jong, `Toegang langs een achterdeur', De Gids (okt. moiselle [Antoinette-Thérèse] Deshoulières, Oeuvres (2 dln 1 bd. 1964) 170-190, 179 en bevestigd in Briefw. II 582, 635; er is even- Paris 1803) I 24-26. Op de tekstverschillen ga ik hier niet in. wel geen bewijs voor. 31. Zoals WB bijv. op 02.04.1796 dichtte: `Wat brengt verliefde grijs- 21. Hs. BM A 76-4 `Aan Miss Schweickhardt, in andwoord op Hare heid voort,/ Waarin het vuur heeft uitgegloord?', en `Heeft dan ontschuldiging' d.d. 14.03.1796, als `Aan Miss Suada, In And- mijn uitgebluste tonder,/ Die eens zijn tijd van glimmen had,/ Nog woord' in DW X 346-347. Hs. BM A 77-6 d.d. 05.04.1796 voor eene vonkeling gevat;/ Uw oog, uw dichtvuur wrocht dat wonder' `Miss Billah', in reactie op haar niet overgeleverde gedicht 'Say, in DW X 349-350. have we human language heard'; d.d. 02.04.1796 ook in DW X 32. Uit `Aan Glycere' (het hs. KA LXX is gedagt. Sydenhamswells 349-350; 350. 28.07.1796) in DW X 80. De fase van 01-02.05.1796: `ó Spaar een 22. In DW X 68. Zie ook Piet Gerbrandy, `Heuvels van albast. Willem hart dat u niet kan weerstaan!/ Wees minder goed, maar toon u Bilderdijk wil zijn hart terug', Piet Gerbrandy, Een steeneik op de meer meêdogend,/ En schenk me alleen een' deernisvollen traan' rotsen. Overpoëzie en retorica (Amsterdam 2003) 126-127, 318. ('Aan Panarete' in DW X 105) is voorbij. 23. Naast de genoemde bijv. haar gedicht 'On the birthday of the 33. Briefw. II nr. 131 (05.11.1796, hs. BM C 22-1). `Gebed' in Poëzy Prince of Orange [...]' 08.03.1796 (hs. BM J 11-1, Geerts (1994) III 1803: 7-8 S. (DWVB II 287). De Jong (1964) 188 suggereert nr. 259; DW X 348-349). Gedicht n.a.v. van het miniatuurportret dat KWS haar `Gebed' op 05.11.1796 aan WB toestuurde. Het dat haar vader van WB maakte (Geerts (1994) nr. 3; Mengelingen lijkt me meer waarschijnlijk dat ze het op 08.11.1796 met haar III (1804) 143-148; WB in hs. BM A 78-5; DW X 105; Briefw. II wollen schouderdoek meestuurde in reactie op WB's verzoek iets 489). V66r 28.05.1796 haar gedicht 'Too dear, but cruel friend', voor haar te mogen doen diezelfde dag (nr. 132 WB 61 1). De volalleen bekend via WB in Briefw. II 487. gende dag reageert hij immers op beide: de doek helpt tegen zijn 24. Achtereenvolgende brieven KWS 06.07.1796, WB 07.07. en pijn en `Ja ik heb uw prachtige gebed herzien' (nr. 133 WB 612). 22.07.1796, KWS 22-27.07.1796, WB 27.07.1796 (hs. BM C 22- Dat haar `Gebed' `een weerslag dus op het zijne' is (nt 2 bij nr. 8, C 1-5 en C 1-6, C 22-17, C 1-7); gec. uit Briefw. II nr. 104, 105, 133, 613) waag ik te betwijfelen. Het is niet bekend wanneer hij 108, 109, 110. Joris van Eijnatten kan zich niet vinden in de aan- KWS zijn `Gebed' van 06.11.1796 (in DW X 10) toestuurde, en tekening bij WB's karakterisering `o Even wrede als schone waarom zou ze géén `eigen' gedicht kunnen hebben gemaakt? Een vrouw! [...] o Meedogenloze' als krijgt ze hier `enkele contouren vergelijking van haar en zijn `Gebed' lijkt dan ook niet oninteresvan "La Belle Dame sans Merci", een der donkere leidsterren van sant. de romantic agony' (Briefes II bij nr. 108, 586). Hij stelt dat het 34. Briefw. II aantekening bij nr. 132, 612; in dit verband refereert `bepaald niet zinnig [is] om Bilderdijk vanuit dit perspectief te men aan zijn 'Gebed'. interpreteren' . Hij relateert deze beeldspraak aan `de klassieke, 35. Briefw. II nr. 132 (WB 08.11.1796), nr. 133 (WB 09.11.1796, "wrede" Cynthia' en refereert aan B.'s Propertius-gedichten in 613), nr. 134 (KWS 11.11.1796, 214; hs. BM C 22-6), nr. 135 Mijn Verlustiging (1781) en de wijze waarop WB ook CRW toe- (WB 11.11.1796, 614), nr. 136 (WB 13.11.1796), nr. 137 (WB spreekt als `Aanbiddelijke Wreede!' : J. van Eijnatten, Hogere sfe- 14.11.1796). ren. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) (Hilver- 36. Briefw. II nr. 140 (WB 19.11.1796, 621), nr. 141 (KWS sum 1998) 420 nt 72. WB spreekt ook KWS in poëzie toe als `Ach 19.11.1796, 620-621; hs. BM C 22-3), nr. 142 (WB 622-623). Wreede! 't is dan waar? ik heb uw hart verloren?' ('Medon aan 37. Briefes. II nr. 124 (WB nt 2, 602), nr. 139 (WB nt 1, 619), nr. 141 Delia' in DW X 107-109; 107). Al lijkt me de visie van Van (KWS 621). Eijnatten inderdaad dichter bij deze dichter, mogelijk is het ook 38. Briefw. II 629 citeert haar bijdrage in WB's album amicorum; zinnig in `wreed' niet meer te willen zien dan het woord zegt, O.M. `Be mine the task in silence to admire:/ To honour; and afgaande op zijn zeer driftige karakter, geen `nee' kunnen verdra- revere th'enlighten'd Sage!/ Still to suspend the Poets proud degen, zijn verongelijktheid, zijn houding tegenover vrouwen als in sire./ Till more instructed by maturer age'; nr. 166 (KWS 15- principe onbetrouwbare verleidsters (en daarmee `wrede 16.12.1796; C 22-13) met bedoeld citaat: `but I will only keep to wezens'), en zijn overmatige en snelle gekwetstheid. my former words, that I can, shall, and will not live even for an 25. Briefw. II citaten resp. nr. 106 (KWS 186, 584); nr. 104 (KWS instant if ever that takes place at which nature shudders' (253). 581), nr. 108 (WB 586). Het literaire spel met de dood beschouwt 39. Briefw. II comm. bij nr. 170 (WB 24.12.1796; één jaar na `kersthet comm. als `een Bilderdijkiaanse romantic agony' (584). Zie avond 1795'). Zie ook M. van Hattum, `Fatal Love meets Elfrida ook n. 24. [...]', Het Bilderdijk-Museum 19 (2002) 11-23, en M. van Hattum 26. Tegen hun relatie zouden dominee Röhr, diens echtgenote, KWS' (ed.), Vrouwe Bilderdijk's drama's Fatal Love en Elfriede. Een jongste zusje en haar moeder samenspannen. Vgl. Briefw. II nrs. parallel-uitgave (Amstelveen 2002; Amstelveense Cahiers 12). 113, 117, 118 en 120 (WB 196, 592, 596, 597, 599-600). Het naar 40. I. da Costa, De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, eene bij- Holland gestuurd worden speelt tot rond 11 november 1796 (nr. drage tot de kennis van zijn leven, karakter en schriften (Haarlem 135 WB 214-215), al tracht KWS daaraan zelf een invulling te 1859) 427 n. bij 131. Het betreft WB's brief aan P.J. Uylenbroek geven door WB te vragen te bemiddelen in het vinden van werk van 16 juni 1803: `Er waren echter toen redenen, waar de St[advoor haar (nr. 125 KWS 603-604). Volgens De Jong (1964) 180 houder toen wilde dat dit huwelijk by voorraad een geheim zoude wordt WB rond 20.09.1796 de toegang ontzegd, maar m.i. gebeurt blyven, hetgeen met den gedanen afstand natuurlyker wyze is dit kort na of zelfs op 07.09.1796. Ik relateer dit mede aan zijn opgeheven.' J.H. Halbertsma legt deze uitspraak bij Da Costa echgedichten uit de periode 31.08.1796 tot in oktober dat jaar: de ter uit als een bevestiging voor het feit dat KWS een `natuurlijke' vrouw stond de ik één wederzijdse kus toe, maar geneerde zich dochter van Willem V zou zijn (hs. Halbertsma, kopie BM 44; zie daar later voor, en stelde zich vervolgens uiterst koel en afstande- nt 8). lijk op. Bij de ik leidt het tot wanhoop en verwijt. Vgl. DW X 72- 41. Hs. BM A 84-1: `Anno 1797 die 18e Maji Londini, uxorem acce- 85 (deels in hs. BM A 76-6, A 78-4, 78-6 t/m 8, 78-11, J 34-1) en pi nobilissimam virginem Catherinam Guiljelminam Schweick- Briefw II 591. hardt, quam mihi incolumem servet Deus Optimus maximus !' De 27. Briefw. II nr. 113 (WB ca. 10.09.1796), 114 (WB ca. 11.09.1796): `bijbelinscriptie' fungeerde decennialang als een vaststaand gege- `Wij zijn voor elkaar geboren, om te genieten van een zuiver en ven. Recent zou er twijfel bestaan of het blad ooit in WB's heilig vuur dat de geest verheft en iedere hartstocht zuivert om ons (huis-)bijbel heeft gelegen. Tot anders is bewezen, ga ik er echter weer nader tot God te brengen' (592). vanuit dat zijn bijbel daaraan wél onderdak heeft geboden. 28. Briefes. II nr. 124, 602 (WB), nr. 125 (KWS 30-31.10.1796; hs. 42. Zo luidt het comm. in bijv. Briefes. II 669 nt: `De bekende inscrip- BM C 22-2), nr. 128 (WB), nr. 129 (KWS 04.11.1796; hs. BM C tie in zijn huisbijbel die 18e mei [ 1797] is stellig geantedateerd. 22-5). Bij nr. 128: 'Theokles aan Neëra' in DW X 71-72, en hs. [...] Pas op 20 juli [1797] kon hij haar in Brunswijk toezingen: BM A 78-12. "schaaklen we in dit uur ons beider lot aan een" (DW X 369)'. 43. `Ter echtvereniging van Mr. Jacques Rietveld Texier en Jonkvrouwe Christine Wilhelmine Schweickhardt' als `Bruiloftszang' in DW X 362-365. Hierin spreekt hij eerst Texier toe, met de raad om wanneer zijn drift verflauwt dat niet op zijn eega af te reageren, gevolgd door een lofzang op de echt als zodanig, die `het meest waardig is aan God', want, zoals Van Eijnatten (1998) stelt: `seksuele gemeenschap is [voor WB] een manier om in Gods nabijheid te geraken' (206). In de passage tot de bruid maakt WB een draai naar zichzelf: `o Strek me, als hy, een dierbaar kind,/ En 'k heb voor 't minst een deel van 't gene ik kwyt ging, weder!/ En, groote God, ik buig me neder,/ Tot ge eens mijn hartewond verbindt.// Uw liefde! ja, ik mag haar vergen:/ Gy kunt dees hartewond niet tergen / Uw liefde, liefde, tot den dood/ Geheiligd aan uw' Echtgenoot,/ Mag met de zijne samenvlieten,/ En in heur bruischen onvertraagd,/ Voor 't hart dat Vaderliefde vraagt,/ Een kronklend adertj' uit doen schieten./ Zy mag, zy zal het, lieve maagd!/ En 'k zal me in haar bevoorrecht hieten' (DW X 365). 44. Hs. BM A 84-2; Kirchenbuch Peine (vondst Marinus van Hattum). 45. Briefw. II nr. 296 (KWS 26.06.1797 hs. BM C 23-2); aankomst WB in Brunswijk: J.W.A. Naber (ed.), Correspondentie van de stadhouderlijke familie (5 dln. 's-Gravenhage 1931-1936) III 1933, 192 (prinses Louise aan haar moeder Wilhelmina van Pruisen, 23.06.1797); ook Briefw. II 671. 46. Veronderstelling in R. Schenkeveld-van der Dussen, `De vrouw van Willem Bilderdijk. Katharina Wilhelmina Schweickhardt [...]' in R. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550- 1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar (Amsterdam 1997) 776-780; 776-777. 47. Het is onbekend wanneer de zusters over hun vaders dood horen. H.W. Schweickhardt wordt op 12.08.1797 in Londen begraven. In Holland worden op 02. en 04.08.1797, in opdracht van J.W. Turnbull de Mikker (nogal pikant, deze dubieuze en curieuze relatie van CRW/WB), in de Haagsche Courant en in de Nieuwe Nederlandsche Courant overlijdensannonces geplaatst; hs. BM A 92-4 en -5. 48. DWX 368-369; 369. 49. Van Eijnatten (1998) 119 + nt 243. 50. Datering via dagtekening of m.b.v. correspondentie. Poëzy II 1803: 155-156 S.; DWVB III 428-429. 51. Poëzy II 1803: 161-162 C.; DWVB III 432-433. 52. In dezelfde bundel onderstreept `Het Roosjen' (1803) van WB dit beeld, met een accent op de eigen verantwoordelijkheid van de `maagdelijke roosjes' : 'Schuchtren kijkt het Maagdlijk Roosjen uit heur rijpe bloesemknop:/ Haast ontbloot zy d' open boezem voor den milden Uchtenddrop./ Maar en Zon en Zéfir loeren op heur schoonheid, al te teêr:/ 't Zonnelonkjen schroeit heur blaadtjens, Zefirs adem werpt ze neêr!/ Roosjens, vreest voor oog en adem, die van dartle speelzucht gloên!/ Roosjens, o mistrouwt de lonkjens! wacht! ó wacht u voor den zoen!' in Poëzy II 1803: 172 (DW XIII 108). 53. DW X 90-105; 98. 54. Briefw. II 391. 55. Poëzy II 1803: 165-166 S.; DWVB III 434. DW X 98-99. 56. Briefes II nr. 279 (WB 15.05.1797, 364). 57. Op 11.03.1798 is Charlotte Wilhelmina Alette Texier geboren. 58. Poëzy I 1803: 113-116 C.; 114-115. DWVB III 177-178. 59. Van Eijnatten (1998) 121, 188. 60. Opmerkelijk echter is dat deze titel uitsluitend voorkomt bij de inhoudsopgave; boven het gedicht zelf is het woord 'openbaare' verdwenen! In Poëzy III 1803: IV, 145-150 C.; DWVB III 216- 218. 61. De aant. in het doopboek van de Berlijnse Sophien-Kirche: M.G. Wildeman, `Bilderdijk en de genealogie' in Mr. W Bilderdijk. Uitgeg. op machtiging der Bilderdijk Commissie (Pretoria-Amsterdam- Potchefstroom 1906) 21-52, 37; hs. BM C 25-2, van 12- 23.06.1798. 62. Resp. in Poëzy III 1803: 87-92 C., 93-96 C., 106-109 W.; DWVB III 180-182, 183-184, 184-186. 63. Hs. BM C 25-3 t/m 8, C 26-1/2 (Hildesheim 16.09.1798). 64. Hs. BM D 35. `Beiond all exspectation beautifull.' Wilhelmina Schweickhardt's poëzie 1798-1801 Toen Bilderdijks net eenentwintig jaar geworden vriendin op 20 juli 1797 te Brunswijk arriveerde, had zij reeds een bescheiden oeuvre aan Engelstalig dichtwerk opgebouwd. Behalve het drama Fatal love, hebben we nog circa dertig, nooit gepubliceerde, gedichten. Van enkele kennen we slechts de titel, alleen omdat Bilderdijk die in antwoordgedichten heeft verwerkt. Bij voorbeeld 'Too dear, but cruel friend' , 'Say have we human language heard' of 'Our wish to please is surely great'. Over Wilhelmina's leven in Brunswijk van juli 1797 tot zomer 1798 weten we niets, want er hoefden geen brieven te worden gewisseld. Toen vertrok ze naar Berlijn, vanwaar ze drie maanden later met een kind terugkeerde. Uit de brieven die vervolgens gewisseld werden, blijkt dat ze haar zoontje van Bilderdijk aanvankelijk niet bij zich had mogen houden,' dat ze voortdurend bang was voor eventuele maatregelen van moeders kante en dat ze zich najaar 1798 te Hildesheim vestigde, waar ze zich geheel op de verzorging van Julius, en een jaar later ook op die van haar tweede kind Alfred, richtte. De tijd tot zomer 1800 vormde, denk ik, de gelukkigste periode van haar leven. Ook deed ze weer aan, nu Nederlandse, poëzie, en Bilderdijk bewonderde die zeer. Na de lectuur van haar `Leonore' 3 schreef hij Your dear, beautiful, and lovely verses, I readed with the most uncommon ravishing pleasure, [...] the soft tenderness they breath dove into my heart, and I can n't help to account them the best I ever saw from your dear hand, for the facility and purety of versification. I can n't resolve to send them back, but I will send you a copy, with my corrections [.••]. 4 Ook haar rouwzang op prins Frederik (overleden 1799 in Italië)' riep Bilderdijks heftige bewondering op. Hij noemde de verzen beiond all exspectation beautifull [...1 a thousand times better than mines, and it wanted only a few corrections, which I made in it [...] only [...] because you are not quite so acquainted with the Dutch language and prosodia, as to avoid every mistake, the most of our Dutch Poëts are guilty of, as well as you. Really, my beloved, if an other were the author of this tender, soft, and very sublime piece of Poëtry I would envy him such a superior genius.ó Hij adviseerde haar in dezelfde brief het verbeterde en gedrukte gedicht aan de Erfhertogin, prinses Louise, te zenden,' en wel met een brief, 'wherein perhaps it would do well, to give yourself out for Mr. B-s scholar in poëtry' • 8 Volgt een uiterst boeiende reden waarom hij de laatste tien regels van het gedicht heeft doorgehaald. I hope, my beloved, some reflection on my corrections, compared with what I blot out, will make you easily perceive the reason of my doing so: otherwise I would have given a particular account of every mistake or imperfection with some elucidations. And if you wish it yet, my dearest, I am ready to satisfy this and every wishes you may impart me with. Never the less I think proper to fix your attention on my having cut of the ten 21 lest lines. not because I did disapprove them, but because the whole leaves more impression when ended with the word: voldaan? It is a great arcanum of Poetry and Oratory, my dearest, when a verse or speach is to be concluded, and in what terms. Often the effect of the best discourse is weaked by an additional periode, which in it-self is exceedingly good: only, because that disposition of the reader or hearer was reached, which was intended, and whereof the least change is an aberration of the mark. Here the but [doel] is not , to make the reader fully comforted and pleased with the Prince's decease, but to fix the grief by imposing silence on it. - Perhaps I am in the wrong, but so it appears to me. Bilderdijk had zelf ook een 'Lijkgedachtenis op Prins Frederik' vervaardigd.'?Na lezing daarvan moest Wilhelmina het volgende van het hart. You ask'd my opinion my hearts beloved! - But fortunate it is for my verse that I have not seen this before now, I should have destroyd mine, and it should never have seen the light! - Yet think not, that convinc'd as I am, never poetry equalld yours, I was presumptive enough to suppose mine could come in competition with it. oh far from it, my beloved! and if I could have thought so, a view of your unequalld ode would have at once punishd, and corrected such an error. I had thought you might have imagind that presumption in me, and for that reason had denied me the sight of your verse that I might not be deterred from attempting to compose something to the purpose likewise. II Al werpen de brieven uit deze tijd soms licht op de wis selwerking tussen de twee dichters," vooral is duidelijk dat Bilderdijk een geweldige invloed op haar verzen had. Een voorbeeld: in juni 1799 moest Wilhelmina, overweldigd door sensaties bij het lezen in Bilderdijks Mengelpoezij, de lectuur ervan onderbreken. Ze lichtte dat als voIgt toe. You will find by my writing the above, that I receivd your letter already last night, before I sat down to answer it, I began reading your sublime works, but overwhelmd by I don 't know what indefinable sensations, I left it, and sat down to write to you , my heart was more easy afterwards, and I resumed my darling lecture, to which I was chaind till I had read the whole book thro ' , of course it could not be but a few hours ago that I retir'd to rest, that was at broad daijlight, and rose more cheerful more happy, and in better spirits than I have felt myself since long. There has been very probably some little mystic power, conceald in the leaves which has flown slily into mij brain, and will not let me rest without I begin to scribble verses again, tho' a few hours ago I felt not the lea st inclination nor ability to bring two lines together, this is always the effect of your poetry to me my dearest, no other wakes such sensations in my heart. - But is not this very natural? l3 Het mooiste voorbeeld van Bilderdijks invloed op haar poezie lees ik in een brief van januari 1800. Het gaat om de eind 1796 begonnen romance 'Zaide en Almanzor' ," een verhaal met een perspectief vanuit de vrouw. De hoofdpersonen dragen wel dezelfde namen als in 22 Katharin a Wilhelmina Schwe ickhardt. Potlo od door Willem Bilderdijk, ca. 1800. BM, Geert s nr. 142. 'Almanzor en ZaYde' van Bilderdijk, maar daar ligt het verhaalperspectief bij de man en de inhoud is ook totaal anders. Zien we nu eerst wat Bilderdijk schreef. Your beautifull Romance of Almansor and Zaide I readed several times with a very extatic pleasure, but I could not help supplying a few Couplets in your description of their fighting, in which you felt much more then you expressed. viz. After the Couplet beginning 'Geen slag wordt door haar afgeweerd['] &c. I would insert the following verses:" Almansor, door zyn bloedverlies Van de aan hem eigen kracht verstoken, Brengt flaauwer slagen toe dan ooit , Door 't Moorsche wapen licht gebroken. - De krijgsmoed echter die hem blaakt , Met de inspraak die zijn' boezem roerde; De zucht om ' t wapen eer te doen , Het geen hy voor Alonzo voerde; - De haat voor Osman s schuwbren naam, Door zijn' bestrijder aangenomen: Dit al verdubbelde zijn' gloed; En beider dolheid is volkomen. - Men slaat, en knarsetandt van spij t Op ' t missen der gegeven slagen; Biedt wederzijds de borst aan ' t staal, Om ' t in elkanders borst te jagen . Here your Couplet follows: Wat wreede, toomeloo ze drift ! Wat woede en haat beheerscht hun zinnen! Bel drukken zy ' t verdelgend staal Op 't hart dat zy zoo vurig minnen. (NB op niet in) Op: the manner of fighting of that time, was giving heavy blows with the broadsword, not, piercing with den tweeden zang. Ze zegt wel, dat beider woede volkomen is, dat ze knarsetanden van spijt bij 't missen van den slag, maar van den strijd hooren we weinig. Ja, zelfs laat de dichteres Zaïde eindelijk de sabel wegwerpen, omdat die te zwaar is voor vrouwelijke handen, en haar tegenstander nu met den ponjaard aanvallen en de voegsels in 't kuras zoeken. Almanzor schijnt dat alles goed te vinden, want van tegenstand vernemen we niet. ` Wilhelmina's reactie op Bilderdijks voorstel volgde onmiddellijk: een 'beautiful addition'! But now I run the risq, when any body of knowledge and taste reads this romance, that they discere easily yours from my couplets, for they are quite another thing; and I cannot enough say what pleasure it gave me, to see you had been so kind as to take that trouble with it, I will transcribe it as soon as possible, my beloved, with the changement you so beautifully made in it, and send it you as soon as done. 18 Bilderdijk antwoordde Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Pastel door onbekend, ca. 1800. BM, Geerts nr. 143. the stick. even the broadswords were without point. and when an ennemy was beaten down, then the Bagger was used to pierce his heart, when it was a combat à outrance. - But such a manner of fighting ought to be too difficult and too long for Zaïde: therefore, profiting of the hint you give in a following strophe, I would continue thus: Zaïde werpt den sabel weg, Te zwaar voor vrouwelijke handen, En rukt den ponjaart uit de scheê, Om hem gewisser aan te randen. - Nu valt zy hem verwoed in d' arm, Het gruwbre moordtuig opgeheven; En zoekt de voegsels van 't kuras, Die 't staal een' open' doorgang geven. Then your verses: Wat blindheid, ó ontmenschte twee Gy vliegt, gy hangt elkaar in de armen, &c. &c. With the only mutation in this last verse, you will surely agree by comparating your manuscript with this Note, and changing in the fourth stance after this, the last verse in Om u elkaar aan 't hart te sluiten. The changement you made in Almanzor's dying speach is devine and above all what could be said. With this addition the 3 songs will be almost equal in extend. 16 Dat de zes aangehaalde strofen van Bilderdijks hand zijn, was niet bekend toen Zijderveld in zijn dissertatie over de romancepoëzie juist Bilderdijks strofen als een zwakke plek afkeurde. De derde zang is veel belangrijker door de lyrische bespiegeling der schrijfster dan door de beschrijving van het tweegevecht. Bilderdijk zou een net, geregeld gevecht hebben beschreven en gezorgd hebben voor een behoorlijken climax. Maar in de wapens was Mevrouw Bilderdijk zeker niet zeer bedreven, want dat gevecht is al even weinig belangwekkend als dat in I am extremely glad, my beloved that you are so well pleased with my additions to your beautifull Romance of Almansor. But do n't fear, my dearest, that any body will perceive that these Couplets are additional: for in deed, I found them comprehended in your description, tho' not expressed; and all I did, was to give some more discerning strokes in the outlines you drawed with the utmost exactness and elegance. 19 Inmiddels had Wilhelmina hem weer een nieuwe romance gestuurd, 'Elvire' (1799). 20 Alles 'divine' en `excellent,' schreef Bilderdijk in dezelfde brief. Yet I am obliged to observe the same, what I observed in the Almanzor: viz. that sometimes a real beauty is lost, or wants its effect, being not timely preparated. [Volgt voorstel.] As for the 3 last rules, I am not content with my correction, and I suppose you will find some thing better. - But, my dearest, I expect this Romance again, with the first opportunity! NB. Als laatste voorbeeld van Bilderdijks (gewenste!) inmenging in Wilhelmina's gedichten noem ik `Alonzo en Klara' . 21 Ik citeer Wilhelmina's vraag en Bilderdijks antwoord achterelkaar. I enclose, my hearts beloved, the letters of Alonzo and Clara, I had intended they should die very tragically thro' each others hand, but as you observed `you found this not clear enough exprest, but you supposed they were to pierce themselves thro' .' - I have thought you deemed my manner of making them die improper, and now I have alterd it, and believe exprest it clearer. I had made them die as I thought in the easiest manner; (at least, Clara.) for it must be a happy death for her to fall by her Lovers hand; and even a very desirable death: but it requires a fortitude and courage in my opinion (above the nature of a woman, [)] to die by her own hand: for Alonzo this was no such effort of courage: but my beloved since both act in a fit of despair, actually too transported by passion in order to know what they do, is it not as probable they should resolve on one manner of dying as well as on another? - What is your opinion hereabout, my only beloved? 22 As for your question about Clara's Letter to Alonzo. No, my dearest, the letter would conclude in a very 23 improper manner, when you left out the 4 last lines: Helaas, zoo my de moed &c. But if you have some observation about them, perhaps a light changement23 may remove it away. For, instance, what when you wrote: `Helaas! ontviel my 't hart (ó adem van mijn leven), In 't doodlyk oogenblik, wat wierd er dan van my! Maar, 'k heb geen nood daarvan, ik heb geleerd te sneven, En 't sterven is me een lust aan mijn Alonzoos zij'.' Surely, the letter can n't finish with property, but in your last line. — Nevertheless, I should prefer een lust to zaligheid, en het sterven to de dood, because it does not admitt of any equivocal acception. In the Copy you sent me, there is written only verplettrend oog, without gevaarlyk. 24 But I should not approve of gevaarlyk, because the idea fluctuates to much, as there may be various dangers: and generally (and principally in an interesting moment) the beauty of the expressions consists not so much in its self as in the adequateness of the idea, as the Logicians call it. 25 Ik liet de door mij veronderstelde gelukkigste tijd eindigen in de zomer van 1800, namelijk bij de dood van het tweede zoontje, Alfred: een zware klap, vooral ook omdat dit haar eerste verlies was. Op de zevende dag van zijn ziekte leek er nog weinig aan de hand. last night he got somewhat fever the effect of which was that the small pox are going over to swearing, and are already very round and full; I do not perceive he gets any more since yesterday, but his face is exceedingly swelled, yet his eyes shall not close. 26 Twee dagen later schreef ze the small pocks (which were till now very flat) stand like large pearls mounted with an edge of coral, I am told when the small pocks have such a red border around, they are of the best kind. But, oh my bestbeloved who would recognize in this child, the lovely features of our little Alfred! -- His face is so full as possible, and the left eye is close, the right only peeps thro' a small opening, just wide enough to let perceive something of the eye ball, which stands as clear, as bright as if he were in good health. 27 Het kind overleed drie dagen later. Bilderdijk kwam uit Brunswijk over, maar niet voor lang; er moesten lessen worden gegeven. Weer terug in Brunswijk, meldde hij, als altijd, zijn goede aankomst, nu met de woorden Oh, my soul's beloved, I can n't describe the pangs of my heart in this moment, the first wherein I am left to my-self, after that fatal loss, we deplore. But I will subdue my grief, for your sake, do you the same for mine, [...]28 Op dezelfde 15de juli waarop Bilderdijk dit schreef, dateerde hij zijn gedicht `Bij 't verlies eens kinds' ,29 beginnend als volgt. Verr' van u, mijn Teêrgeliefde, hier in de aakligste eenzaamheid, Daar de Nacht heur valen sluier om mijn rustloos rustbed spreidt; Waar, in diepen rouw gedompeld, mijn in 't wee verstikkend hart, Niets gevoelend, niets beseffend, enkel ademt voor zijn smart; Waar het, in de doodsche stilte, door geen andre stem gestoord, Met een soort van wreed genoegen naar des Nachtuils krassen hoort; Waar het, met zich-zelf te onvreden, aard, en licht, en leven haat, En den God zich naauw herinnert dien het in de troost versmaadt! In dien toestand, zoo wanhopig, van het innigst wee versteend, Zucht het t'uwaart, o mijn Dierbre, waar uw boezem met my weent, Waar uw heete tranen vlieten, en uw oog ten Hemel staart, Om het pandtjen weêr te vragen, beider hart zoo eindloos waard! Ach! hoe zie ik u den boezem van het zilte vocht bedaauwd! Hoe het leven in uw oogen, tot verdoving toe, verflaauwd! Ai my! welk een kreet van weedom! Hoorde ik dien? Verbeeldde ik 't my? Borst hy uit uw borst ten Hemel? Was het loutre mijmery? ó Mijn Lieve, wees geduldig ! wees het om ons beider min! Hou dat zieldoorvlij mend gillen, hou dien fellen noodkreet in! Ach! ontzie mijn krimpend harte; 't kan uw droefheid niet weerstaan: U te zien, te hooren lijden, is in Helsche pijn vergaan. Pas twee maanden later was Wilhelmina zelf in staat dat `zieldoorvlijmend gillen' in een gedicht te kanaliseren. Opvallend is de andere titel. Het gedicht van Bilderdijk, van wie reeds meer kinderen waren overleden, heet `By 't verlies eens kinds' , ondertiteld `Aan mijne egade' , en bestond vooral in verzoeken of adviezen. H-aar gedicht heet, veel persoonlijker, `Bij 't afsterven van mijn zoontjen', met als smartelijke ondertitel `nog geen tien maanden oud' . 30 Een ander verschil met Bilderdijks gedicht is de naar willekeur neigende, onrustige vorm, met ongelijke regel- en strofenlengten en onregelmatig rijmschema. Dit alles correspondeert met de onbeheerste uitbarstingen van smart, waarmee het gedicht opent. Laat af, ó laat my luidkeels weenen! Laat af, opdat ik lucht voor 't stikkend harte vind'! Wat schoolt ge, ó wreedaarts, om my henen! Zaagt ge ooit een Moeder kalm, by 't lijkjen van haar kind? Wat schoolt ge, ó wreedaarts, om my henen? ó Laat dit hart een rouw dien 't nimmermeer verwint! Vervolgens worden in een vergelijking enkele adunata geschetst, om aan te geven hoe onmogelijk het wel is haar tranen te weerhouden. Gaat, sluit de vloeden op, in de onderaardsche kolken, Als 't woedend Noorden ze op - ten hoogen hemel jaagt! Gaat, houdt de waatren op der regenzwangre wolken! En dan, bevrijdt dit hart van 't jammer dat het knaagt. Van troost wil ze niet horen. ó Menschen, kan hier troost gezellen By 't Wichtjen dat mijn hart zoo eindloos teder mint! Wie zal den tranen perken stellen By 't hartverscheurend lijk van zulk een minlijk kind? De enige die dat kan aanvoelen, is haar man, tot wie ze zich op de helft van het gedicht richt. In het laatste deel lijkt een zekere rust, berusting ook, in de tekst te komen. ó Laat ons niet te veel dit vroeg gemis betreuren. Wie was het die 't ons NAM? Wie anders, dan die 't GAF! 24 Slot `Afscheid aan het graf van mijn kind'. Handschrift van Katharina Wilhelmina Schweickhardt, 16 oktober 1800. BM J 9-1. Uw liefde gaf hem ons, en deed hem ons ontscheuren! Dit zal mijn troostspreuk zijn, Vrijmachtbre! by zijn graf. Deze tekst is zo persoonlijk, dat inmenging van een betweter onverdraaglijk lijkt. Toch onderwierp de dichteres deze aan Bilderdijks oordeel. Let me know, my dearest, your opinion of the verse I enclose, if you deem it worth correction I will entreat you to correct it, that I may transcribe it.31 De reactie luidde als volgt. I can n't satisfy my-self with reading it twenty times, and could not read it without shedding tears. The emotions I felt I will not and can not depaint, but God saw my heart at that time, and heard me. Oh, my dear all of bliss, how I adore and admire you! [...] As for corrections, my dearest; there is no occasion for. Two or three expressions may be changed perhaps, but they are not worth observing them, and the ancient rule is again proved true, that a verse written with a full enthusiasm never hits against the laws of versification. 32 Wilhelmina stemde geheel met hem in. indeed if the goodness of a piece of poetry depends on the dispositron of the authors mind; and if what is written must come from the Soul, to be expressive of what it should be, these lines could not be indifferent, for oh my heart was so full of this dear object, and yet I am in a melancholy mood which will not leave me, till I have written more, much more on the subject, of which my Soul is so full that I am involuntarily thinking verses night and day. 33 Bij deze `verses' denken we in de eerste plaats aan `Onheelbre smarte',34 waarin geen sprake meer is van steun vinden bij echtgenoot of God. Ze staat er alleen voor. In de vierde en zesde strofe wordt het graf genoemd waar tranen worden geplengd, en waar het gevoel moeder te zijn het hevigst is. Ik wil geen perken aan de tranen, Die 'k op mijns kindjens grafsteen pleng: En, wilde ik ze in hun stroomen stuiten, ó Dan wierd my de boezem te eng! De rouw verscheurt — maar streelt my 't harte: o 'k Sta dien voor geen wareld af! Mijn Wichtjen, 'k ben, ik voel my Moeder; Maar 'k voel het tienvoud by uw graf! Een heel concreet samenzijn met het kind zien we vooral in het volgende gedicht, `Afscheid aan het graf van mijn kind' . 35 Het Sankt Michaels Kirchhof36 lag vlakbij, aan het einde van de Lange Hagen, waar ze toen woonde. We lezen hier geen dichterlijke gemeenplaatsen; ze kan het graf dagelijks hebben bezocht. Reeds siert een welig grasjen 't graf Waar in mijn Wichtjen ligt besloten. Wat heeft dit engbeklommen hart Al tranen op dit graf vergoten! Wat bleef ik menig, menig uur (Bedrukte!) by dit graf verwijlen! En waar, ó waar nu moed gegaard Als ik van 't plekjen weg moet ijlen? My wenkt de plicht, een teedre plicht; Ik moet dit graf niet meer genaken: Maar 't Moederhart, zoo eindloos teêr, Kan, trots den plicht, zich niet verzaken! Waar zal ik weenen, dierbre Spruit? De rouw zal my het hart doen stikken! Ach, 't scheen me of 't tranenwekkend graf My toeriep: Kom by 't wichtjen snikken! ó Voelde ik 't hart te veel verkropt, Hier gaf ik uittocht aan mijn smarte; Hier weende ik luidkeels, ongestoord, En weende my den steen van 't harte. Welaan, nog eens dan uitgeweend! Nog eens den boezem lucht gegeven, En dan my van den plek gescheurd, Waar gantsch mijn hart en ziel aan kleven. De tedere plicht die in de derde strofe wenkt, verwijst naar haar verhuizing naar Peine, op dezelfde 16de oktober 1800 waarop het handschrift van dit gedicht37 is gedateerd. Die dag nam ze dus voorgoed afscheid van het grafje. Ondanks de aansporing `Kom, scheuren we ons dan moedig weg', blijft Wilhelmine nog wat toeven, en tracht ze met haar blik het kind in het graf te bereiken. Daar staar ik nu het heuveltj' aan, Om tranen aan mijn oog te ontwringen: Daar scherp ik 't mat verflaauwend oog, Om met mijn blik door de aard te dringen. 25 Hier sluit mijn oog zich dan voor 't licht: Hier blijft mijn ziel aan 't grafjen hangen: Dan doet het lieflijk beeld zich op, En 'k hijg om 't in mijn arm te omvangen. In de volgende strofe lijkt ze tot berusting te komen. Dan voel ik, hoe hy zachtkens rust, Ontrukt aan al de ramp der menschen! Dan voel ik hoe mijn ziel hem mint: En waag niet, hem te rugg' te wenschen! Maar de herinnering aan het levende kind is in de drie strofen erna zo sterk, dat ze het weer in haar armen voelt. Dan heb ik heel den Hemel weêr! Ik heb mijn Wichtjen in mijne armen! Dan komt er een terugslag, want voor de tweede maal beleeft ze nu ook het ziek worden en sterven van het kind. Aan het slot richt ze zich tot God. Weldadige! — ó Vergun my kracht! Laat steeds Uw wil my heilig wezen: En geef Gy me eens mijn lievling weêr Daar waar geen scheiding is te vreezen! De beide vorige gedichten zijn veel regelmatiger van versvorm dan het eerstbehandelde. Hier zien we kwatrij - nen, rijmend abcb, met dit verschil, dat in het eerste gedicht de oneven, en in het tweede gedicht de even versregels rijmen. Het vierde en laatste gedicht, `Aan mijne zuster bij de dood van haar kind' , 38 sluit naar de vorm bij het eerste aan. De dood van het kind Rietveld Texier, begin 1801 in Amsterdam, lijkt niet meer dan een aanleiding, het eigen verlies nogmaals te verwoorden. Het begint als volgt. Met doodkieur op 't gelaat, en wanhoop in de blikken, Met toegeschroefd, beklommen hart, Dat in zijn zuchten dreigt te stikken, En zielloos schijnt te zijn, vernietigd door de smart: — Zoo zie ik u, bedroefde, in stommen rouw gezeten — Zoo zat ik-zelv verstijfd! — ó God, door welk een slag! — Zoo wierd my 't bloedend hart uit de enge borst gereten, Toen ik mijn Kindtjen sterven zag! Ook in het vervolg heeft de dichteres het vooral over haar eigen verlies, over het onvermogen van troost, zelfs de afkeer ervan, en over de steun die ze van haar man ontving. Maar ja; eens dierbren wenk kon mijne smart bedwingen, Eens enklen, wien ik leef, wien 'k heel mijn daarzijn wij'! Eens eenigen, wiens troost mijn boezem kon doordringen, En die gevoelde en zuchtte, en weende, en leed met my. Volgt het advies aan haar zuster om 66k die troost in de armen van haar echtgenoot te zoeken. Wederom richt ze tot slot de blik omhoog, in het inzicht dat Gods wegen ondoordringbaar zijn. En hoe bevoorrecht! Ach, 't is weldaad, weldaad ja, Die 't vroeg verstorven Wicht voor 's warelds ramp bewaarde. Vaak, in het uur van middernacht, Als doodsche stilte heerscht, en onder 't eenzaam treuren Mijn oog vergeefs naar slaap en haar verkwikking smacht, En 't denkbeeld van mijn Kind mijn boezem komt verscheuren; ó Sla ik dan den blik wanhopend naar om hoog, Dan rijst des Wichtjens beeld voor mijn verduisterd oog; Dan zie ik 't juichend voor my zweven! Niet als een Wichtj' op aard zijn moeder tegenlacht, Niet met een stoflijk deel bevracht, Dat eenmaal nog 't vergaan in 't duister graf verwacht; Neen, met een straal omhuld van Godontleende kracht, En met het blinkend kleed der Englenrij omgeven! ó Hoe verheft zich dan mijn afgefoolde39 geest! Wat blijf ik dan verrukt op 't zalig tijdstip denken, Wanneer my, wat me op aard het dierbaarst is geweest Gods Algenoegzaamheid voor eeuwig weêr zal schenken! Met dit vierluik naar aanleiding van haar eerste grote verlies legde Catharina Wilhelmina Schweickhardt de basis voor haar latere bekendheid als dichteres van het Réveil. Marinus van Hattum De auteur publiceerde eerder in Het Bilderdijk-Museum: `Vrouwe Bilderdijks Kindergedichtjes' (1985) [hierover ook Vrouwe Bilderdijk's gedichten voor kinderen. Teksten-Handschriften-Beoordelingen (Amstelveen 1988)], "Geliefde vriendin en zuster in de Heere!" Mevrouw Bilderdijk en mevrouw Da Costa: een correspondentie' (1998) en "Fatal Love meets Elfrida". Twee dramaversies van Vrouwe Bilderdijk' (2002) [hierover ook Vrouwe Bilderdijk's drama's Fatal Love en Elfriede. Een parallel-uitgave (Amstelveen 2002)]. Noten 1. Bilderdijk 25 juni 1798; BM C 9-3; br. 30 in Marinus van Hattum (ed.), Briefwisseling III 1798-1806: `Till then you may keep your dear baby, and perhaps we will find means not to separate from it.' Haar reactie 29-30 juni 1798; BM C 25-3; br. 31 in Briefw. III: `You give me [...] the hope that I shall not be separated from my poor little innocent Baby!' 2. Bilderdijk 12 juli 1798; BM C 9-4; br. 39 in Briefw. III: `I give in consideration, whether it might perhaps be fit, to write a very simple letter to her-self, wherein you expose your invincible aversion from going to that unhappy land [Holland], without any other motives: and to add: NB. "that you are resolved to return to England with the first opportunity, where you are sure that you can easely get your subsistence in a very honorable manner. that therefore you do pray her, to direct henceforth her letters to London, to be left at the posthouse till called for.["] &c. Then I shall be careful, my dearest, that those letters, she may send there, are sent hither by my Correspondent.' En verder 19 juli 1798; BM C 9-6; br. 42 in Briefw. III: 'Notwithstanding what you wrote to H- [Holland, nl. moeder], you seem to be disturbed and vexed by the idea, your Mother might come to you. Do n't fear nothing, my dearest. She can do nothing against your will. Accordingly to the Laws of England you are of age, not to be ruled by a mother's or any parent's will, but by your own, and the Laws of Prussia put the same term to the minority.' 3. Naar 'Leonore' (1774), ballade van Gottfried August Burger: Poëzij II 15-24; DWVB (I. da Costa (ed.), De dichtwerken van Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk 3 delen (Haarlem 1859)) II 94-98. 4. 23 oktober 1798; BM C 9-24; br. 78 in Briefw. III. 5. `Op het afsterven van Zijne Doorluchtige Hoogheid Prins Willem George Frederik van Oranje en Nassau' : Vaderlandsche Oranjezucht 171-180; DWVB III 3-7. 6. 21 februari 1799; Coll.-Hogerzeil; BM 12-13 (kopie); br. 118 in Briefw. III. 7. Haar reactie 25 februari 1799; BM C 27-3; br. 119 in Briefw. III: `As for the letter to the Hered: Princess, you wish it my beloved, but were it not better not to remind her of me? Will it not cause enquiries and reflexions which it were as well to avoid? However you know better what is fit or not, nor have I any objection if you wish it. But Mr Texr has frequently reported to me discourses which have been helt about Miss S- at court; and which I dare say you my beloved know of as well as I do, which make me wish rather to be forgotten than recalled to memory, but perhaps even for this very reason, you think proper to write a letter with a printed copy of the Verse.' 8. Die `leerling' noemde Bilderdijk ook in een brief aan zijn schoonzuster Elter-Woesthoven: `Een ander vers op hetzelfde onderwerp, 26 is my toegezonden door eene Elève van my in de Holle Poezy: en dit is zoo schoon, dat ik, met al mijne Eigenliefde, het verre voor 't mijne stel. [...] Maar ik wil hier een afschrift insluiten van een klein stukjen, op 't verzoek van een lieve jonggehuwde vrouw (die my een vers over 't Echtgeluk verzocht) gemaakt. Naaml. na dat ik (gelijk gy licht begrijpen kunt) haar tegemoet voerde dat zy dit niet dan door haar' man behoorde te leeren kennen, verzocht my de man, om het dan in zijn' naam te maken, en dus plaatste ik my in zijn geval, en - schreef. Ik ben zeer begeerig te weten hoe het u ([...] als vrouw) bevallen zal, en tot hoe verr'? My dunkt (zoo gy 't wilde paraphraseeren) ware 't goed om in den Almanach voor vrouwen geplaatst te worden: maar immers moet daar in ook alles van vrouwen zijn?' 21 februari 1799; Gemeentearchief Leiden, PA 450 nr 810-59; br. 117 in Briefw. III. Bilderdijks `Het Echtgeluk' (gedateerd een dag voor de brief) en Wilhelmina's `Het Echtgeluk. (Tegenzang)' respectievelijk in Almanak voor vrouwen door vrouwen 1 800, 1-14 en 15-19; Poëzij I 125-145 en 146-152; DW (I. da Costa (ed.), De dichtwerken van Bilderdijk 15 delen (Haarlem 1856-1859)) XII 28-37 en DWVB III 193-196. 9. Aldus geschiedde. 10. Vaderlandsche Oranjezucht 63-87; DW VIII 456-467. 11. 3 maart 1799: BM C 27-4; br. 123 in Briefes. III. 12. Zo is uit de gedrukte tekst van Bilderdijks `Tranen' niet op te maken dat het naar het Engels van Wilhelmina was: 'The inclosed English verses I found one of theese days which I pray you to transcribe for me. They please me uncommonly. I will try to translate/ imitate them in Dutch. [Volgt tekst Poëzij II 160; DW XIII 98.] It is not quite the same idea, and surely yours is endless more tender, soft, and pleasing: but perhaps mine may serve as a commentary of yours.' 3 april 1799; Coll.-Hogerzeil; BM 24-25 (kopie); br. 135 in Briefw. III. C.W.'s voorbeeld niet gevonden. 13. 27 juni 1799; BM C 28-5; br. 159 in Briefes. III. 14. Poëzij II 31-55; DWVB II 79-91. 15. Deze en volgende toevoegingen door Bilderdijk: Poëzij II 50-52; DWVB II 88. 16. 15 januari 1800; Coll.-Hogerzeil; BM 111-113 (kopie); br. 229 in Briefes. III. 17. Arie Zijderveld, De romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830 (Amsterdam 1915) 206. 18. 17 januari 1800; BM C 31-3; br. 230 in Briefes III. 19. 22 januari 1800; Coll.-Hogerzeil; BM 114-117 (kopie); br. 231 in Briefw. III. 20. Poëzij III 51-60; DWVB II 103-106. 21. 'Alonzo aan Klara' : Poëzij II 1-9; DWVB III 438-441; 'Klara aan Alonzo' : Poëzij II 10-14; DWVB III 441-443. 22. 9 december 1800; BM C 33-17; br. 352 in Briefw. III. 23. Zo geschiedde: Poëzij II 14; DWVB III 443. 24. De versregel direct voorafgaand aan het citaat luidt: `Als uw vertedrend oog uw Klaraas oog ontmoet.' 25. 20 december 1800; Coll.-Hogerzeil; BM 192-193 (kopie); br. 357 in Briefw. III. Bilderdijk schermt hier wat met de scholastische term `adaequatio', en zegt hier iets als: een uitdrukking is pas fraai als die overeenstemt met de gedachte die zij moet verwoorden. 26. 8 juli 1800; BM C 32-14; br. 291 in Briefes III. 27. 10 juli 1800; BM C 32-15; br. 293 in Briefw. III. 28. 15 juli 1800; Coll.-Hogerzeil; BM 156-157 (kopie); br. 294 in Briefw. III. 29. BM A 72-5; Poëzij III 19-22; DW X 378-380. Misschien is ook `Op eens kindtjens afsterven' (1800; Poëzij I 157-158; DW XIII 101) t.g.v. Alfreds dood geschreven, maar er komt niets persoonlijks in voor. 30. Poëzij III 23-28; DWVB III 199-201. 31. 26 september 1800; BM C 33-7; br. 329 in Briefw. III. 32. 26 september 1800; Coll.-Hogerzeil; BM 177-178 (kopie); br. 330 in Briefes. III. 33. 28 september 1800; BM C 33-8; br. 331 in Briefw. III. 34. Poëzij III 29-31; DWVB III 264-265. 35. Poëzij III 32-38; DWVB III 202-205. 36. Bilderdijks aantekening BM A 84-1r: 'Hic [Alfred] autem die 13° Julii anni sequentis (1800) occubuit, variolis extinctus, sepultus que est in coemeterio ejusdem urbis [Hildesheim], Sancto Michaëli dicato.' [Vert. Piet Gerbrandy: Deze stierf echter op 13 juli van het volgende jaar (1800), bezweken aan de pokken, en is begraven op het kerkof van dezelfde stad, dat gewijd is aan de Heilige Michaël. ] 37. BM J 9-1. 38. Poëzij III 110-115; DWVB III 190-192. 39. hevig gefolterde. `De zedige viool, die schittert, maar in 't duister.' Vrouwe Bilderdijk's bundel Poëzy (1820)* Voorgeschiedenis Als de bundel Poëzy van Vrouwe Bilderdijk al op de persen ligt, onthult Bilderdijk op 7 mei 1820 aan uitgever Johannes Immerzeel Jr.' dat dit niet de eerste keer was, dat Katharina Wilhelmina Bilderdijk een bundel losse gedichten aan een uitgever aanbood. Begin 1813 was uitgever Honcoop al geïnteresseerd geweest om een bundel gedichten van Vrouwe Bilderdijk uit te geven, aldus Bilderdijk. Men had echter de stommiteit begaan de gehele bundel in origineel voor de censuur naar Parijs te sturen, zonder dat er afschriften bewaard werden. 2 Alles was geheel verloren gegaan en alleen het vignetje was misschien nog te vinden. De uitgave van 1820 is dus een nieuwe poging een bundel losse gedichten van Bilderdijks tweede vrouw uit te geven, na de jammerlijke mislukking van 1813. Bilderdijk is zelf zeer geporteerd voor een eigen bundel van zijn vrouw, want bij al die gemengde bundels van haar en hemzelf lijkt het wel of `men het een door het ander aan den man wilde brengen' ; dit deed zijn vrouw onrecht, wier gedichten `zoo veel beter worden als de mijne (met mijne ouderdom) afnemen'. De correspondentie met Immerzeel over deze bundel geeft een beeld van het karakter van de dichteres. Immerzeel wil graag haar portret voor in de bundel plaatsen, maar Bilderdijk moet hem op 19 september 1819 teleurstellen; door haar `allernaauwstgezette zedelijkheid en huiselijkheid' meent zij, dat het een vrouw niet voegt zich zo geportretteerd in de bundel te laten opnemen. Bilderdijk somt al zijn pogingen tot het maken van een portret van zijn vrouw op. Langer dan twintig jaar geleden had hij in Engeland zelf een pastel van haar gemaakt, die helaas op reis naar Duitsland verloren was gegaan. In 1809 was mevrouw Schaeffer3 begonnen aan een miniatuur, waarin ze helaas was blijven steken, omdat ze ziek werd. Toen Caspari een goed portret' van Bilderdijk maakte, wilde Bilderdijkk er ook een van Katharina Wilhelmina laten maken, maar helaas was daar geen geld voor. Hij hoopt dat Immerzeel nu misschien zo inventief zal zijn een methode te vinden om haar te portretteren `buiten haarzelf om' . De bundel verschijnt echter zonder portret. De correspondentie met Immerzeel werpt ook licht op Bilderdijks visie op de positie , van het werk van zijn vrouw, in vergelijking met zijn eigen werk. Bilderdijk vertelt de uitgever op 13 december 1818, naar aanleiding van Katharina's voor diens Muzenalmanak ingezonden `Moedersmart' , 5 dat zij zeer op dreef is, en dat de warme vriendschap met Immerzeel haar daarbij goed doet. Daarop geeft hij de volgende karakterisering van haar: Zij heeft inderdaad iets voor uit voor mij [op mij voor], in een min imposanten en meer innemenden toon en trant, die veel meer populair is, en 't hart zachtkens bekruipt. Binnen de literaire situatie van 1818 is het duidelijk waarover Bilderdijk spreekt. In het tweede decennium van de negentiende eeuw is in de literaire kritiek de opkomst te 27 zien van wat men bij voorkeur `de poëzie in de zachte toon' noemt, waaronder men verstaat gevoelige poëzie, misschien van een bescheiden niveau en mogelijk `van den tweeden rang', zegt men erbij, maar die toch de lezer weet mee te slepen. Het gehele decennium staat de waarde van deze poëzie ter discussie,6 Aan het eind van dat ' decennium, rond 1819, stelt een aantal tijdschriften, zoals Vaderlandsche letteroefeningen, Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak, Boekzaal der geleerde wereld en De recensent, ook der recensenten, vast dat deze poëzie in elk geval het pleit bij het merendeel van het lezende publiek gewonnen heeft. Men moet zich, volgens het Letterkundig magazijn, niet op deze vorm van dichtkunst verkijken, omdat de ware eenvoud mogelijk het toppunt van kunst is.' Het is naar de opkomst van deze poëzie, dat Bilderdijk verwijst. En met zijn aanduiding van de `min imposanten en meer innemenden toon' dan die van hemzelf, verwijst hij naar de oppositie van `de zachte versus de stoute toon' , die in het begin van de negentiende eeuw door de recenserende pers gebruikt wordt in de discussie over dit type dichtkunst. De in die tijd gebruikelijke tonenretoriek8 bestaat in de onderscheiding van een heel tonenscala, zoals de fantasierijke toon, de roerende toon, de volkstoon etcetera. Zeer populair wordt de bovengenoemde zachte, gevoelige toon, die tegenover de stoute toon geplaatst wordt. Deze toon ziet men als een passende expressie van een stilistisch register, of zoals men ook wel zegt: de toon bootst de gewaarwordingen der ziel na. Bilderdijk onderkent dat zijn vrouw in staat is te dichten in de minder imposante, maar innemende en zachte toon die een bepaald soort vervoerende werking heeft. Zijn vrouw heeft dus iets op hem voor bij het publiek, omdat zij die gevoelige toon, die zo populair is, weet te treffen. Inderdaad blijkt uit de kritiek dat dichters `van de zachte toon' , als Spandaw, Rietberg, Westerman en Ba rend Klijn (Tollens werd pas met terugwerkende kracht boven aan die groep geplaatst), een groot publiek veroverd hebben. In de voorrede van de bundel Poëzy raadt Bilderdijk haar aan, boven alle eerbetoon uit te stijgen en naar het hoogste te streven. Zelf hecht hij niet meer aan lof van het publiek. Bekend is dat Bilderdijk zich ergerde toen hij bij zijn voorlezingen uit De Ondergang der Eerste Wareld (1820) minder enthousiasme ontmoette dan bij de voorlezing van `nietigheden' die `den heerschenden smaak streelden, of die zachte aandoeningen verwekten waar men zich thands meê te vreden houdt' . 9 Wat Bilderdijk met name stoorde zijn de onevenredig luide toejuichingen die deze gevoelige poëzie ten deel viel. Gezamenlijke bundels 1814-1819 Als we de kritiek op de gezamenlijke bundels van het echtpaar Bilderdijk 1814-1819 lezen, blijkt dat in het tweede decennium van de negentiende eeuw vaker een verband tussen het werk van Vrouwe Bilderdijk en poëzie in de zachte toon is gelegd. Aanvankelijk spreekt men in de bevrijdingstijd bij haar van `eenzelfde rijke volle dichtader' als die van haar man, maar al bij de bevrijdingsverzen in Hollands Verlossing van Bilderdijk en zijn vrouw (1813-1814) waardeert men in haar werk toch vooral `het aandoenlijke' en het zachte (godsdienstige) gevoel. ' 0 Naar aanleiding van Wit en Rood (1818) stellen de recensenten zich ten doel het werk van de beide echtelieden onderling te vergelijken en in hun eigenheid te karakteriseren. De titel van deze bundel nodigt daartoe ook uit. Immers bij Wit en Rood gaat het om het samengaan van zijn witte leliën en háár blozende rozen, zoals de voorrede onthult." In het Letterkundig magazijn van 1820 zou men Wit en Rood liefst de status toekennen van `het Huisboek voor alle gehuwden' . Steeds gaat het om de oppositie van een `stille, zachte, teedere toon of trant' bij haar met bij hem de stoute toon of hoge stemming, die men `helaas' ook duister en gekunsteld acht, eigenschappen, waarvan men haar `gelukkig' vrij acht. 12 Naast beschouwingen over het karakter van beider werk, die in vele recensies verschijnen, ziet speciaal De recensent van 1819 in de verschijning van deze bundel aanleiding om de status te beschrijven die het werk van Vrouwe Bilderdijk op dat moment in Nederland heeft: haar dichtroem mag als gevestigd beschouwd worden. Het respect voor haar is des te groter omdat haar gedichten altijd de vergelijking met die van Bilderdijk moeten doorstaan, wat het nog moeilijker maakt om te slagen. Ook wordt gemeld dat zij een gretig lezerspubliek heeft." Deze vaststelling in het jaar 1819 is niet zonder belang. De avonden van literaire genootschappen worden dan gedomineerd door de aandacht voor huiselijkheid, critici spelen graag de rol van tolken van het volksgevoel, en men propageert in verhandelingen dat de kunsten niet langer voorbehouden mogen zijn aan een kleine bevoorrechte elite. 14 Twee jaar later wordt Tollens de schrijver van de eerste bestseller: 10.000 exemplaren van de volkseditie van zijn gedichten. 28 Het zou dus wel eens waar kunnen zijn dat Bilderdijk letterlijk gelijk had toen hij tegen de ook commercieel geïnteresseerde Immerzeel stelde, dat zijn vrouw bij het publiek wel wat op hem voor had. Hoe groot het respect voor Bilderdijk ook is, Katharina Wilhelmina kon zich meten met de gevoelige dichters (die iets later de huiselijke dichters genoemd worden) en zij had met hen gemeen dat zij aan het eind van het tweede decennium van de eeuw goed in de markt lag. De gezamenlijke bundel Nieuwe Dichtschakeering (1819) komt vlak voor haar bundel Poëzy van 1820 uit. De recensenten geven alle aandacht aan het feit dat op de valreep voor het uitkomen van deze gemeenschappelijke bundel het dichtersechtpaar met de dood van hun zoon geconfronteerd werd. Januari 1819 ontvingen de ouders het bericht dat Julius Willem op 26 augustus 1818 op zee gestorven was. is De voorbereidingen voor haar eigen bundel moeten hieronder geleden hebben, en bovendien maakt men een aparte bundel over het overlijden van de zoon: Ter nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk, op zijnen zeetocht overleden den XXVIn van Oogstmaand NDCCCXIIX (1819). Het echtpaar Bilderdijk zoekt in deze tijd steun bij een andere zwaargekwelde dichter, die ook publiekelijk zijn laatste deel Gedichten (1819) is voor een groot deel gewijd aan de dood van zijn enige dochter Nenny, die in het kraambed overleed. 16 Bilderdijk schrijft 22 augustus 1819 aan Klijn: Uwe klachten, uwe tranen, uwe jammeren zijn sedert geheel de onze geworden. We hebben ze gelezen, herlezen, verzwolgen, en met stroomen van nieuwe tranen begeleid. 17 De literaire kritiek besteedt veel aandacht aan Klijns lotgevallen, maar de herdenkingsbundel voor Julius krijgt weinig respons in de kritiek. Wel veel respons krijgen de aan Julius gewijde rouwdichten in Nieuwe Dichtschakeering. De doorgaans meer kunstige dichter Bilderdijk schrijft nu ook verzen die rechtstreeks uit het hart gevloeid zijn, aldus De recensent. Dat feit verleent deze gedichten 'hooge waarde', zo luidt het oordeel. 18 Over Vrouwe Bilderdijk stelt men vast, dat men zelf een rechtschapen moeder moet zijn om zo te kunnen dichten. Dit is de stand van zaken als haar eerste eigen bundel afzonderlijke gedichten uitkomt. Poëzy (1820) draagt nog duidelijk de sporen van de dood van haar zoon. Na de twee leerdichten waarmee de bundel begint, volgen er bij de losse gedichten vier verzen op elkaar waarin de smartelijke slag nog naklinkt. De kritiek ziet graag de mens achter de dichter en geeft deze verzen veel aandacht, '9 waarbij weer de meetlat van de twee tonen nodig is om haar bij de zachte toon in te delen.2° Dichteres in de zachte, gevoelige toon? In hoeverre komt het werk van Katharina Wilhelmina Bilderdijk overeen met dat van de dichters van de zachte, gevoelige toon? Omdat Bilderdijks bijdrage aan de versificatie van haar werk ter discussie staat, richt ik mij het liefst op de stofvinding, die naar mijn idee een duidelijker beeld van de dichteres geeft. 29 `De weduw' geeft een aardige indruk van de verwantschap. Het lyrisch subject van dit gedicht, de moeder, bekijkt haar zuigeling en laat het kleintje nog een uurtje slapen, in zalige onwetendheid van het lot dat de oudere kinderen wel kennen, namelijk dat hun vader en beschermer en weldoener gestorven is. De overeenkomst van dit vers met bepaalde gedichten van Tollens is evident. In zijn `Tehuiskomst' 21 verkwikt de vader zich juist aan het eind van de lange werkdag door één voor één de bedjes langs te gaan. De gedachten van de moeder in de vroege ochtend krijgen in Katharina's vers een tragischer ondertoon door de dreigende armoede, die de moeder de kinderen probeert te besparen. In de slotbede 'Gy zijt Vader van mijn Weezen' klinkt weer de slotaanspraak van een andere klassieker van Tollens door: `Aan een gevallen meisje' 22 waarin de ongehuwde moeder wordt geadviseerd haar kind te troosten met de woorden: `Kind! Hier boven hebt ge een vadér.' Ook de positie van deze consolatio aan het eind van het vers komt met Tollens overeen. Van een imitatie zou ik niet willen spreken, door de geheel eigen stofvinding van de weduwe uit de arme klasse als lyrisch subject. `De weduw by het overwinningsfeest' is ook een voorbeeld van dit type hartroerende poëzie; het heeft een happy ending als, dankzij de terugkeer van de vader uit de oorlog, de moeder uiteindelijk geen weduwe blijkt. Minder kenmerkend voor de gevoelige poëzie is dat een aantal verzen uit de bundel Poëzy getuigenis aflegt van een persoonlijke geloofsstrijd om de aanvaarding van de dood van de zoon, een getuigenis van als beschamend ervaren verdriet, dat een conflict oplevert met haar godsvertrouwen. Hiervan getuigt `Nieuwjaarsnacht 1820', waarin een moeder vol beschaming herdenkt hoe zij het leed over haar verloren kind niet als een voorbeeldig vertrouwend christen weet te dragen. Zo ook `Moederlijke droefenis' en `Berusting in smart' . Op de geloofsbeleving in deze verzen kom ik terug. Nu is het wonderlijke, dat in 99% van de gevoelige, ook wel `huiselijke' poëzie uitsluitend een man aan het woord is. Behalve Katharina Bilderdijk-Schweickhardt komt er in de periode 1800-1840 geen belangrijke vrouwelijke auteur voor die de huiselijkheid bezingt. Als dit type poëzie gecanoniseerd wordt in Van Kampens oratie over de geest der Nederlandse letterkunde (1829), luidt de omschrijving: poëzie van `den liefderijken Echtgenoot, Vader of Broeder' • 23 Opmerkelijk is ten eerste dat men de bijdrage van Katharina Bilderdijk toch niet belangrijk genoeg acht om bij definiëring ook `moeder' toe te voegen, en ten tweede dat de toenmalige literaire kritiek er niet veel werk van maakt te benadrukken, dat zij als enige vrouw zich op dit gebied bewoog. De andere kant van Vrouwe Bilderdijk Waarom is er zo weinig nadruk gelegd op Vrouwe Bilderdijks bijdrage aan wat later de huiselijke poëzie gaat heten? Misschien speelt het volgende mee. Men plaatst haar graag binnen het perspectief van de dichters van de gevoelige toon, zolang zij zogenaamde `losse stukjes' schrijft; dan is de kritiek unaniem lovend. Maar Vrouwe Bilderdijk heeft ook een kant waarop men 31] van de huwelijksliefde, wat in de praktijk neerkomt op gelegenheidsgedichten voor verjaardagen, huwelijksfeesten en dergelijke. Hij voegt daaraan toe: `op hoeveel schilderingen van huiselijk geluk wij ook roemen mogen, ons [ontbreken nog] de Phedra's, Zaires, Desdemona's, en Thekla's van den vreemdeling' . Ook bij Vrouwe Bilderdijk vertoont de liefde zich meestal in datzelfde eerbare kleed, maar de hartstochtelijke toon waarin zij haar liefde voor haar man belijdt, wordt in de huiselijke gedichten niet teruggevonden. In de verzen waarin zij meer fictionaliseert, blijkt dat zij wel degelijk de fatale kant van de liefde beschrijft. In het leerdicht `Het huwlijk', waarmee Poëzy opent, tekent zij een bruid met somber en duister gelaat: slachtoffer van een opgedrongen huwelijk. Een blik op haar andere poëzie leert, dat de rampzalige bruid een onderwerp is dat zij vaker bezingt. In de romance 'Arnyn en Analiede. Schotsche vertelling', vermoordt de bruidegom per ongeluk zijn schoonvader. Daarna doorsteekt de bruid zichzelf en valt stervend in de armen van haar bruidegom. In de romance 'Evander en Eone' doorsteekt de minnaar zich op het graf van zijn geliefde. Juist deze hartstochtelijke romances in mortuaire of sentimentele sfeer vallen bij de critici niet in de smaak. Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Silhouet in o.i. inkt door onbekend, ca. 1820. KA 494-23a/KW. minder, en waagt zich aan genres waarop men niet gesteld is. In 1814 wijdt zij een gedicht aan `De moord op Woerden' . 24 Het kan de Vaderlandsche letteroefeningen van 1814 niet behagen. 21 `Wat een akelig onderwerp, inzonderheid voor eene gevoelige vrouw' , is de reactie. Er ligt wel een mooie gloed over het verhaal, dat anders afzichtelijk zou zijn, maar van de onderwerpskeuze is men niet gecharmeerd. De Boekzaal van 1815 vraagt zich naar aanleiding van Hollands Verlossing af waarom een vrouw nu juist die akelige `Veldtocht naar Moskau' heeft willen verbeelden, die toch veel geschikter voor de `stoute lier' van haar man dan voor haar `zachte toonen' geschikt was, hoe uitmuntend zij zich ook van haar taak gekweten heeft. 21 Ook over het slotgedicht in Poëzy, `Nederlands eer hersteld' , over de zeeslag bij Algiers op 28 augustus 1816, staat de kritiek niet te juichen. Waarom laat ze een dergelijk vers niet aan haar man over ?2' Het betrof overigens niet meer dan een nauwelijks succesvolle Engels- Nederlandse strafexpeditie tegen een zeeroversnest. Maar die was een der eerste gelegenheden tot heldenvertoon in het jonge Koninkrijk, en daarom mobiliseerde het evenement vele dichters.28 Voorts worden haar treurspelen niet erg gewaardeerd, 29 de romances in de bundel van 1820 evenmin, 30 en de grote leerdichten hierin heten ook niet haar sterkste punt: zij kan dan prozaïsch worden. 31 In het vers `Herinnering', waarin een vrouw met de schim van de overleden zoon leert samenleven, ervaart de criticus zelfs `een waarlijk Ossiaanse geest' . Het steekt in zachtheid en edel christelijk gevoel nogal af bij het overige werk. De hedendaagse lezer stelt zich geheel andere vragen naar aanleiding van haar werk. De Clercq heeft in zijn verhandeling over de invloed van de vreemde letterkunde op de Nederlandse (1824) vastgesteld, dat in onze literatuur de fatale kant van de liefde ontbreekt. 32 De liefde vertoont zich in de Nederlandse letteren in het eerbaar kleed Godsdienstige denkbeelden Wonderlijk genoeg spreekt de kritiek ook niet over de godsdienstige denkbeelden in de twee programmatische leerdichten `Het huwlijk' en 'Vrouwenbestemming'. Opmerkelijk in `Het huwlijk' is de nadruk op zelfverloochening van de vrouw en de even grote nadruk op het feit dat de vrouwelijke bestemming ligt in overheerst te worden. Tijdgenoten zullen de vrouw zeker ook een ondergeschikte positie toekennen, maar vergelijkbare uitspraken met die van Vrouwe Bilderdijk zijn minder gemakkelijk te vinden. Uit `Vrouwenbestemming' komt daarbij nog de uitgesproken afkeer van de verlichtingshoogmoed naar voren, die door `vreemde stelsels' en de `heidense zedeleer' ontstaat. De tijdgenoot zal weer gerustgesteld zijn, omdat men in hetzelfde vers de wel bekende nadruk op oud-vaderlandse zeden, de verheerlijking van eenvoud en huiselijk heil tegenkomt. De wortels van de huiselijkheidsideologie liggen nog in het optimistische en idealistische mensbeeld van de achttiende-eeuwse geluksfilosofie, waarin het rustig rationalisme van de waarlijk gelukkige mens verheerlijkt wordt. Qua mentaliteit is Vrouwe Bilderdijk echter geen lid van deze groep huiselijke dichters, die volgens de heersende moraal juist het goede van de negentiende eeuw tegen Da Costa zullen verdedigen. In de literaire kritiek van 1814 tot 1820 ligt nog de volle nadruk op haar werk `in den zachten toon', waarin zij het publiek weet mee te slepen. Het ziet er echter naar uit, dat er iets verandert, nadat er in de kritiek vanaf 1822 een algemene `kreet van verontwaardiging' tegen Bilderdijk opgegaan was naar aanleiding van diens Krekelzangen (1822-1823), en onmiddellijk daarop, na Da Costa's Bezwaren. 33 De `schitterende', `hemelsche'. poëzie van Bilderdijk zou `jammerlijk ontluisterd' worden door `de zwartste nevelen van ontevredenheid, wrevel, haat', opgestegen uit `het ziekelijke gestel des Dichters' . Er is sprake van de `geest van Gomarus, twistzieker nagedachtenis' . Deze poëzie zit vol `vergiftigend voedsel' en is die van `een jammerlijk verdoold genie' . `De hemelsche fakkel der poëzij' is veranderd `in eene vloektoorts' .34 31 Over de volgende afzonderlijke bundel van Vrouwe Bilderdijk, Gedichten (1827), blijkt de stemming minder enthousiast. Haar godsdienstig gevoel acht men nu toch weI wat overdreven, en haar werk vertoont trekken van een liefhebber van het mystieke. Maar de boekbespreker dankt God, dat haar vrouwelijk hart zich zo weinig door de wrevelmoedigheid van haar echtgenoot ontheiligd heeft." p .. ,0 ]~ D OO R Y n o UW 1-; Conclusie Bilderdijk had gelijk: de zachte toon van zijn vrouw sprak in 1819 aan en op dit punt had zij zelfs iets op hem voor. Erkend moet worden, dat zij als enige het vrouwelijk perspectief verwoord heeft in de periode der huiselijkheid, dat zij enige tijd waarschijnlijk populairder is geweest dan tot nu toe wordt aangenomen, en dat zij een niet onbelangrijk lezerspubliek had . Anderzijds is zij door de kritiek een tijdlang in het keurslijf van de huiselijke dichters gedrongen, terwijl men andere kanten van haar werk, namelijk meer hartstochtelijk getoonzette, mortuaire, sentimentele, Ossian-achtige onderwerpen verwierp. lets later moet men hebben ingezien, dat zij qua mentaliteit geen lid was van deze groep, die kenmerken van een lateverlichtingstijd heeft. Nog later zijn haar godsdienstige opvattingen naar waarde geschat. Zij wil zijn : een 'zedige viool, die schittert, maar in 't duister' . 36 Ellen Krol Ellen J. Krol promoveerde op De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poezie van 1800 tot 1840 (Hilversum 1997). Verder publiceerde zij onder meer over Elisabeth Wolff's en Agatha Deken's roman Sara Burgerhart. Noten * Met dank aan Wim van den Berg en Margaretha H. Schenkeveld. I. Correspondentie Bilderdijk-Immerzeel: KB 133 C 11. 2. Over de censuur van 1811 tot eind 1813: B.P.M. Dongelmans, 'Mij ne Heren , Amice, Mijn Vriend . Over J. Immerzeel, Jr. (uitgever) en W. Bilderdijk (auteur)', Het Bilderdijk-Museum 6 (1989) 1-11. Over de gang van zaken m.b.t. manuscripten die naar Parijs gestuurd werden: M. van Hattum, Jan Fredrik Helmers (1767 1813). Leven en werk van een Amsterdamse wereldburger (Amsterdam 1996) 119. 3. Vooralsnog onbekend. 4. Ton Geerts, Het Bilderdijk-Museum, Catalogus van kunstvoorwerpen (Leiden 1994). Het gaat waarschijnlijk om de tekening van H.W. Caspari, nr. 11 uit de catalogus. De nu bekende portretten in de catalogus had hij kennelijk niet ter beschikking. 5. Nederlandsche Muzen-almanak 1819, 35; Vrouwe K.W. Bilderdijk , Nieuwe gedichten (Brussel 1829) 131; DWVB (I. da Costa (ed .), De dichtwerken van Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk 3 delen (Haarlem 1859» III 601. 6. Ellen J. Krol, De smaak der natie . Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poezie van 1800 tot 1840 (Hilversum 1997) 141-190. 7. Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1819 I 320 ; De smaak der natie (noot 6) 174. 8. Dit verschijnsel is te beschouwen als een verfijning van de drie genera dicendi: een hoge, middel en lagere stijl : Ellen Krol, "'Dat de dichter den toon van alle hartstochten uitvinde". Een verkenning van tonenretoriek' , De achttiende eeuw 25-1 (1993) 25-38. 9. W. Bilderdijk, De Ondergang der Eerste Wareld (Amsterdam 1820) Ill : 'by de meedeeling van nietigheden, die of den heerschenden smaak streelden, of die zachte aandoeningen verwekten waar men zich thands mee te vreden houdt en toegeeflijk genoeg is, om, zoo de verzen en wendingen slechts niet gants en in alles even zeer ondichterlijk zijn, poezy in te stellen' . 10. Letterkundig magazijn van weten schap, kunst en smaak 1814 I 118 n.a.v. W. en Vrouwe K.W. Bilderdijk, Hollands Verlossing 2 32 KATlL<\RINA wum:J.l\HNA BILDEHDUK. ..4·':..I..I. _~.....' " ..--~ POY.ZY f t r ooi.t ro z:cnlJIa;m °11 '5 ""al'pld, TUW(" ~~atl.' lp~ T J:' n 0 T T x nVA.lf, hy J. l:'II:U };n ZJn :J" .JF:\' 101I . 1 8 20. delen (Haarlem 1813-1814) . In W. en Vrouwe K.W. Bilderdijk, Vaderlandsche Uitboezemingen (Leiden 1815) waardeert het Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1816 I 311 de moederlijke tederheid en warme vaderlandsliefde waarmee 'de dichteres' (het Iyrisch subject, zouden wij zeggen) tot haar zoon spreekt. 11. W. Bilderdijk en Vrouwe K'W, Bilderdijk, Wit en Rood 2 delen (Rotterdam 1818). 12. Het Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1819 I 123 stelt vast, dat Bilderdijk stout en verheven dicht, en geeft hem bovendien de lof eigenlijk boven alle indelingen te staan : 'Wie heeft ook minder trant dan hij en blijft zichzelf altijd meer gelijk in schoonheid?' Bij Vrouwe Bilderdijk ziet men de zachte toon weerspiegeld in de zachtheid, dat roerende en vertederende, het ongekunstelde en meeslepende voor gevoelige harten: 'Bilderdijk verbaast en verrukt, zijn gade treft en betovert, onwillig welt ons een traan in het oog, als de diepbedroefde moeder' etc. Zie verder Vaderlandsche letteroefeningen 1819 I 169 en Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1820 I 356 n.a.v. Wit en Rood. 13. De Recensent, ook der recensenten 1819 I 88 n.a.v. Wit en Rood. 14. De smaak der natie (noot 6) 86. 15. Peter van Zonneveld, 'Julius Willem Bilderdijk (1798-1818)' , Het Bilderdijk-Museum 2 (1985) 9-15 . 16. H.H. Klijn, Gedichten 2 delen (Haarlem 1815-1819) II 135-278 . 17. W. Messchert (ed.), Brieven van Mr. Willem Bilderdijk 5 delen (Amsterdam 1836-1837) III 317. 18. De recensent, ook der recensenten 1820 1 305 n.a.v. Nieuwe Dichtschakeering 2 delen (Rotterdam 1819). 19. Het Algemeen letterlievend maandschrift 1822 is verder getroffen door het vers 'Nieuwjaarsnacht', en wei 'door het diep gevoel en de [00 '] roerende weemoedigheid' die erin doorklinkt. De Boekzaal 1821 herkent de moeder in de meeste losse gedichten en neemt met tranen in de ogen van deze bundel afscheid. Men is ook geraakt door het feit, dat in de grote leerdichten 'Het huwlijk' en 'Vrouwenbestemming' een vrouw tot medevrouwen spreekt. In de Vaderlandsche letteroefeningen is men getroffen door de moederlijke smart, door de liefde voor de gade, die eruit spreekt, en door de weemoedige berusting in het onherstelbare leed . 20. 'Zoo stout en verheven dikwijls onze Bilderdijk zingt, zoo zacht, teeder en roerend zingt meestal zijne gade; hij is aan den geweldigen bergstroom gelijk, die telkens schuimend over rotsblokken heenstort [...] zij daarentegen aan de kabbelende beek, die slechts nu en dan met versnelde vaart voortruischt, maar meestal kalm en helder langs hare bloemrijke oevers heenkronkelt.' : Algemeen letterlievend maandschrift 1822, 296. 21. H. Tollens Cz., Gedichten III (Rotterdam 1815) 119-128. 22. H. Tollens Cz., Gedichten I (Den Haag 1808) 177-183. 23. N.G. van Kampen, Redevoering, over den Geest der Nederlandsche Letterkunde, vergeleken met die van andere Volken. Ter aanvaarding van het Hoogleraarsambt in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde en Vaderlandsche Geschiedenis aan de Doorluchtige Schole der Stad Amsterdam, op den 30sten Nov 1829 (Amsterdam 1830) 13. Onder huiselijke poëzie verstaat men dus gedichten waarin de man op emotievolle wijze over zijn 'teedere betrekkingen' spreekt. 24. Onder de moordpartijen van het vertrekkende Franse leger betekent die in Woerden een dieptepunt: Jan Meulman, Woerden in Slagtmaand 1813 ('s-Gravenhage 1814). Nog in 1828 houdt Anna Barbara van Meerten-Schilperoort in haar roman Emilia van Rozenheim (1828) de herinnering aan deze slachtpartij levend. 25. Vaderlandsche letteroefeningen 1814 I 217. De moord van Woerden (Amsterdam 1814); DWVB III 41-48. 26. De Boekzaal 1815 I 173. `De veldtocht naar Moskau' : Hollands Verlossing II 47-83; DWVB III 63-82. 27. Vaderlandsche letteroefeningen 1814 I 384-390. 28. Adriaan Loosjes, Pz., Lauwerkroon voor de Nederlandsche zeehelden bij hunne betoonde moed en dapperheid in den zeeslag voor Algiers den 28sten van Oogstmaand 1816 (Haarlem 1817): 163 pagina's! Dirk ten Kate van Loo wijdt er in zijn Gedichten I (Amsterdam 1818) 156-171 drie teksten aan: voor, tijdens en na de zeeslag. R.H. van Someren, `De slag van Algiers', Gedichten (Haarlem 1819) 45-52. Jan Schouten, `De overwinning te Algiers. September 1816', Gedichten en Gezangen (Rotterdam 1819) 65- 71. A.C.W. Staring, `De tuchtiging der Algerijnen op den 27 van Oogstmaand 1816. In Boeren-Zutphensch', Gedichten I (Zutphen 1820) 131-140, en `Algiers gestraft door de vereenigde Britsche en Nederlandsche vloot, op den 27sten van Oogstmaand 1816', Gedichten II (Zutphen 1820) 52-54. M. Westerman, `Zegezang bij de glansrijke overwinning door de vereenigde Britsche en Nederlandsche Zeemagten op de Algerijnen behaald', Gedichten IV (Amsterdam 1827) 230-233. 29. Ramiro is onwaarschijnlijk en de wijze waarop Alvarao sterft, beledigt het gevoel van het publiek: Vaderlandsche letteroefeningen 1819 I 208 n.a.v. Vrouwe K.W. Bilderdijk, Treurspelen (Amsterdam 1818). Overigens schreef zij al op twintigjarige leeftijd onder Bilderdijks leiding het treurspel Fatal Love, in 1808 bij Immerzeel uitgekomen onder de titel Elfriede, in het eerste deel van hun gezamenlijke bundel Treurspelen: M. van Hattum, `Fatal Love meets Elfrida. Twee dramaversies van Vrouwe Bilderdijk', Het Bilderdijk-Museum 19 (2002) 11-23. 30. De Boekzaal 1821 acht de meeste losse gedichten de moeder waardig, maar de criticus houdt niet van de romance `Arnyn en Analiede' . Ook het slot van `Evander en Eone' had hij graag anders gezien. 31. Algemeen letterlievend maandschrift 1822 I 296-300 n.a.v. Poëzy. 32. W. de Clercq, Verhandeling ter beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? (Amsterdam 1824) 48-49. 33. I. da Costa, Bezwaren tegen den geest der eeuw (Leiden 1823). 34. Algemeen letterlievend maandschrift 1823 I 20 e.v. en 459 e.v. en Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1822 I 619 e.v. en 1824 I 26 e.v. n.a.v. Krekelzangen I en III; Vaderlandsche letteroefeningen 1824 I 166 e.v. n.a.v. Krekelzangen III. 35. Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1827, 444 n.a.v. Vrouwe K.W. Bilderdijk, Gedichten (Rotterdam 1827). Overigens zijn dit enigszins overhaaste waarnemingen, want mijn onderzoek beperkt zich tot reacties op de bundel Poëzy. 36. Poëzy 15. Samenstelling Poëzy (1820) i-viii W. Bilderdijk, `Aan mijne Egade, by de uitgave van dezen haren afzonderlijken Dichtbondel' (1820) 1-26 `Het huwlijk' [DWVB III 474-485] 26-54 `Vrouwenbestemming' (1817) [DWVB III 486-499] Losse gedichten 57-61 `Nieuwjaarsnacht. 1820' [DWVB III 329-331] 62-68 `De herinnering' (1820) [DWVB III 331-334] 69-72 `Moederlijke droefenis' (1819) [DWVB III 323-324] 73-75 `Berusting in smart' [DWVB III 325-326] 76-78 `Lenteregen' (1818) [DWVB III 290-291] 79-84 `Aan mijnen Egade, in andwoord op een verjaarvers' (1814) [DWVB III 270-273] 85-98 `Arnyn en Analiede. Schotsche vertelling' [DWVB II 181-187] 99-105 `Verjaarfeest' (Den 12 van Louwmaand 1820) [DWVB III 335-338] 106 'Melittaas grafschrift' [DWVB III 581] 107-112 `Weldadigheid. (Aan een vriend)' (1814*) [DWVB III 274-277] 113-117 `Eens krijgsmans afscheid. (In MDCCCXVI)' [DWVB II 316-318] 118-120 `Opwekking' (Uit het Hoogduitsch. 1813) [DWVB III 462-463] 121-124 'Kristenmoed' [DWVB II 331-333] 125-128 `Jezus opstanding' (1820) [DWVB II 338-339] 129-138 `Evander en Eone. Romance' (1809) [DWVB II 127- 133] 139-151 `Aan Minona' (Het Hoogduitsch van Kozegarten, van verre gevolgd) [DWVB III 566-573] 152-160 `De verloren zoon' [DWVB II 333-337] 161-164 `Aan de dood' (1808) [DWVB II 314-316] 165-168 `Onderwerping' (15.1.1809) [DWVB III 256-258] 169-172 `De weduw by het overwinningsfeest' [DWVB III 573-575] 173-177 `De weduw' [DWVB III 575-577] 178-186 `Nederlands eer hersteld' (Wijnmaand 1816) [DWVB III 153-157] * 1815: Marca Bultink in B-M 10 (1993) 8. Kunstliefde of commercie? De markt voor Bilderdijk kort na diens dood (Naar aanleiding van: Marinus van Hattum, Da Costa tussen Bilderdijk en Suringar: een uitgeversdocumentatie, uitg. Stichting Neerlandistiek Vrije Universiteit Amsterdam/Nodus Publikationen, 2004.) Uitgeven is een ondankbaar beroep. Zoveel wordt duidelijk tijdens het lezen van deze `uitgeversdocumentatie' waarin de totstandkoming en uitgave van vier Bilderdijktitels bij de Leeuwarder uitgever G.T.N. Suringar wordt gevolgd over de jaren 1829-1847. Op 10 september 1829 benaderde de vijfentwintigjarige Gerard Tjaard Nicolaas Suringar Willem Bilderdijk, twee jaar voor diens dood, met het verzoek iets van hem te mogen uitgeven. De dichter antwoordde dat hij `wegens verzwakking van het hoofd' niet meer in staat was tot het voortbrengen van nieuwe hersenvruchten. In mei 1830, een maand na het overlijden van Katharina Wilhelmina B ilderdij k- Schweickhardt, volgde een bezoek van Suringar aan Bilderdijk in Haarlem. Hierbij trad de achttienjarige Lodewijk Willem Bilderdijk vermoedelijk als zaakwaar- 33 nemer van zijn vader op. De keus viel uiteindelijk op het ongepubliceerde Beginsels der woordvorsching en een verzameling Nagelaten gedichten van Katharina Wilhelmina, welke laatste in 1833 zou verschijnen. Alleen de eerste titel heeft Bilderdijk nog in druk gezien. In 1833 verwierf Suringar bovendien zesenzestig exemplaren met kopijrecht van het in 1820 verschenen epos De ondergang der eerste wareld, waarvan hij het jaar daarop een goedkope editie op de markt zou brengen. Als tekstbezorger van drie van deze vier uitgaven werpt zich, aanvankelijk achter de schermen, Bilderdijks apologeet Isaac da Costa op. Hiermee is de basis gelegd voor het spanningsveld uit de titel, dat in de praktijk uiteraard bestond uit de polen Da Costa-Suringar. Van Hattums documentatie bestaat uit 359 brieven uit de periode 1829-1855, voor een groot deel afkomstig uit het Suringar-archief van de Koninklijke Vereniging des Boekhandels in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam en uit het Réveilarchief in diezelfde bibliotheek. De nadruk ligt op de correspondentie tussen Da Costa en Suringar bij het totstandkomen van de vier Bilderdijk-uitgaven, maar deze correspondentie krijgt nog meer reliëf doordat ook relevante brieven en documenten van en aan derden zijn opgenomen. Het grootste deel van de brieven heeft betrekking op de volumineuze uitgave met commentaar van Isaic da Costa onder de titel Bilderdijks epos; of de vijf bestaande zangen van den Ondergang der Eerste Wareld, verschenen tussen 1845-1847. Bij de uitgaven van Katharina Wilhelmina's Nagelaten gedichten en Bilderdijks Woordvorsching beperkte Da Costa's rol zich nog tot de tekstbezorging en correctiewerkzaamheden. Bovendien fungeerde hij als adviseur en klankbord voor Lodewijk Willem Bilderdijk bij diens onderhandelingen met Suringar. Bij de heruitgave van de Ondergang uit 1834 was Da Costa niet betrokken. Vijf jaar na deze heruitgave neemt hij opnieuw contact op met Suringar. Da Costa had zich de afgelopen jaren intensief met De ondergang der eerste wareld beziggehouden, wat had geleid tot een reeks lezingen over deze onvoltooide duistere tekst. Een voorstel om de Ondergang, voorzien van zijn inleiding en een uitgebreid commentaar opnieuw uit te geven ketste om commerciële redenen af, maar nu kwamen meerdere personen uit het Réveil in actie. Van diverse zijden werd Suringar bestookt door Bilderdijk-liefhebbers die het belang van deze prestigieuze, voor Nederland ongekende, uitgave benadrukten. We kunnen gerust spreken van een `Bilderdijk-lobby' . Aanvankelijk kreeg Suringar de schuld van het `mislukken' van de uitgave. Het had weinig gescheeld, of een verontwaardigd artikel had de Algemeene Konst-en Letterbode gehaald, waarin Suringar als het prototype van de zelfzuchtige uitgever werd afgeschilderd. Men kon zich eenvoudigweg niet voorstellen dat een belangrijke uitgave zou stranden op `enkele berekeningen van ondergeschikt belang' . Eén van de treffendste brieven is wat mij betreft dan ook die, waarin Suringar geduldig het zakelijk belang van de uitgever uiteenzet: `Moet [de uitgever] zonder zorg en genereuselijk zijnen auteur honoreren, zijnen graveur, teekenaar, drukker en papierkooper bezoldigen en betalen; maar is het bekrompen en kleingeestig wanneer hij, boekverkooper, dat geld in rekening brengt, die kosten en zijn moeite verlangd vergoed te zien? Moet hij zijnen ondernemingsgeest in de eerste plaats en eenig en alleen laten besturen door het belang der wetenschap en de liefde voor de kunst?' Dit laatste motief kan Suringar zeker niet ontzegd worden. Uiteindelijk liet hij zich overhalen tot een intekening om de belangstelling voor het kostbare werk te peilen (aanvankelijk werd een verkoopprijs van rond de tien gulden berekend). Hoewel de respons met iets meer dan honderd intekenaars te klein was, besloot Suringar de uitgave toch door te laten gaan, deels uit `liefde voor de kunst' en ongetwijfeld aangestoken door het enthousiasme van Da Costa en consorten. Dit was het begin van de moeizame onderhandelingen tussen Da Costa en Suringar over deze prachtuitgave op groot velin-papier, voorzien van een portret van Bilderdijk. De spanningen tussen uitgever en tekstbezorger liepen hierbij hoog op, waarbij Da Costa zich door zijn bevlogenheid uiteindelijk volstrekt onmogelijk maakte. Tot in de kleinste details is verder de productié van het werk te volgen, dat tussen 1845 en 1847 van de persen rolde. Zelfs over citaten uit Bilderdijks werk moest worden onderhandeld met collega-uitgevers. De vraag werpt zich op hoe succesvol Suringars Bilderdijk- uitgaven waren, en met name in hoeverre Suringans twijfels over het slagen van Da Costa's geannoteerde Ondergang-uitgave gerechtvaardigd waren. Naar de financiële aspecten van de productie van het werk van Bilderdijk is tot nu toe weinig onderzoek gedaan. Uit Berry Dongelmans' proefschrift over de uitgever Johannes Immerzeel ontstaat het beeld dat Bilderdijk, ondanks zijn reputatie, nooit een bestsellerauteur is geweest. Juist dankzij zijn status kon Bilderdijk zich manifesteren als broodschrijver. Hij ontving een voor die tijd modaal honorarium per vel, waarbij het kopijrecht, zoals gebruikelijk, naar de uitgever ging. Met ruim twintig titels bij Immerzeel tussen 1811 en 1832 dreigde Bilderdijk zijn eigen markt te overspoelen. Zowel auteur als uitgever waren zich hiervan bewust. Op de uitgaven zelf werd over het algemeen geen directe winst gemaakt, maar dat was ook niet nodig. Boeken hadden in de negentiende eeuw nog een lang leven. Immerzeel had aan het eind van zijn carrière een imposant fonds aangelegd, dat ook het werk van de `echte' volksdichter Tollens bevatte. Dit fonds (inclusief de kopijrechten) lijkt hem bij de veiling hiervan in 1835 een aardig pensioen te hebben verschaft. Alleen al het aandeel van de Bilderdijk-titels wordt door Dongelmans op f 7.000 à f 8.000 geschat. Dit gedeelte maakte bijna een kwart van Immerzeels fonds uit.' Dergelijke bedragen zeggen echter weinig zolang we de gemaakte kosten (honorarium, papier- en drukkosten etc.) en de inkomsten uit verkoop voor deze uitgaven buiten beschouwing laten. Door de uitvoerige bijlagen in Van Hattums documentatie is het mogelijk om een vrij exact beeld van het debiet van de vier bij Suringar verschenen titels te vormen. Uit Suringars rekening-courantboek voor 1835 blijkt dat zowel voor Beginsels der woordvorsching (1831) als voor Katharina Wilhelmina's Nagelaten gedichten (1833) een oplage van 500 is opgelegd, exclusief presentexemplaren. 2 Verrassend is dat van elk van beide uitgaven op dat moment op de kop af 260 exemplaren zijn verkocht. Dit is een aanwijzing dat er in de jaren rond beider overlijden nog steeds een constante belangstelling bestond voor nieuw werk van Bilderdijk en echtgenote, hoe bescheiden ook. We moeten er hierbij voor oppassen om deze twee titels als `minor work' te beschouwen. Van Katharina Wilhelmina was in 1829 voor het laatst een reguliere dichtbundel verschenen. Haar werk werd over het algemeen welwillend tot positief ontvangen. Bilderdijks Woordvorsching mag dan een ouder, essayistisch werk uit portefeuille zijn, voor de 34 Bilderdijk-verzamelaar die alles al heeft was het nieuw. Een dergelijk die hard publiek was kennelijk evengoed geïnteresseerd in Bilderdijks taalkundige inzichten als in diens dichtwerk. Niet alleen inhoudelijk betreft het twee verschillende uitgaven, ook wat betreft uitvoering en prijs. De Woordvorsching is een werkje van 66 pagina's druks op gewoon papier met een verkoopprijs van f 1,25. K.W.B.'s Nagelaten gedichten betreft een luxueuze uitgave van 208 pagina's hoofdtekst, gedrukt op het duurdere velinpapier, inclusief een facsimile van haar handschrift, afgeleverd in een kartonnen band. Voor dit werk moest in de boekwinkel f 3,60 worden neergelegd. 3 Hoewel Suringar in 1835 op geen van beide titels winst heeft gemaakt, bleef het verlies binnen de perken: de 500 exemplaren van de Woordvorsching hadden hem f 350 gekost, terwijl hij met 240 onverkochte exemplaren en een negatief saldo van f 103 bleef zitten. Met de veel duurdere bundel van Katharina Wilhelmina speelde hij bijna quitte bij hetzelfde aantal verkochte exemplaren. In deze uitgave had Suringar f 722,25 geïnvesteerd, waar f 710 aan inkomsten tegenover stond. Met nog 240 exemplaren in voorraad en een eventuele verkoop van het kopijrecht lag er zelfs een bescheiden winst in het verschiet.' Een voorzichtige conclusie leert hier dat op een goedkope uitgave als de Woordvorsching bij een relatief kleine oplage onvoldoende marge blijkt te zitten om uit de kosten te komen. Een hogere oplage, met als gevolg een lagere verkoopprijs is hier geen optie: het koperspubliek voor een dergelijke gespecialiseerde Bilderdijk-uitgave zou hiermee niet toenemen. Paradoxaal genoeg zou juist een luxe-editie misschien rendabeler zijn geweest: wellicht hadden de 260 kopers even grif een rijksdaalder neergelegd voor een uitgave van de Woordvorsching op zwaar velin-papier, voorzien van een portret en een facsimile van het handschrift? Daarmee zou Suringar, net als bij de Nagelaten gedichten, wellicht uit de kosten zijn gekomen. Suringars eerste heruitgave van De ondergang der eerste wareld (1834) richtte zich op een breder publiek. Hiervan maakte hij een goedkope editie op `klein-octavo', een uitgave op pocketformaat (verkoopprijs: f 1,50). De ruim zestig restant-exemplaren uit 1820 op het oude formaat bleven voor de liefhebbers leverbaar tegen de oorspronkelijke prijs van f 3,90. Uit Suringars rekeningcourantboek blijkt dat hij in december 1833 circa 3.000 exemplaren van de tweede druk op gewoon papier heeft laten drukken en circa 300 exemplaren op het duurdere velin-papier, in hetzelfde kleinere formaat. In de totale productiekosten van f 1142,50 zijn de overnamekosten van het kopijrecht en de restantexemplaren meegerekend (f 412,50), ` [z] oodat de winst eerst komen moet van 't geen ik vervolgens debiteren mag van 1499 ex. op ord[inair] & 82 ex. op velin en van 66 ex. op Groot papier' . 5 Met andere woorden: het `break even' punt lag hier bij de helft van de totale oplage, terwijl dit bij de vorige twee uitgaven op drie kwart van de oplage lag. Deze heruitgave van de Ondergang was nog niet uitverkocht, toen in 1842 de intekenlijst op Da Costa's editie van hetzelfde werk naar de boekhandelaren werd gestuurd. Over de verkoopresultaten van de pocket-editie zijn verder geen gegevens bekend.ó Dat ligt anders bij Da Costa's editie van De ondergang. Van Hattum schrijft in zijn inleiding dat deze uitgave `een grote verliespost' voor Suringar betekende. Dit blijkt op termijn echter mee te vallen. Over deze uitgave worden de volgende gegevens vermeld: ten eerste een berekening van de omvang van het werk, gebaseerd op Da Costa's kopij in handschrift. Hieruit blijkt dat het werk ca. 520 pagina's zou gaan bevatten, oftewel 33 vel druk (1 vel octavo = 16 pagina's). Deze berekening wordt gevolgd door een gedetailleerde kostenberekening, gebaseerd op een uitgave in twee delen (dit zou uiteindelijk één deel worden). De berekening bevat onder meer een kostenpost van f 38,50 wegens het verlies op de ruim zestig exemplaren op groot octavo, ` [ ... ] welke nu zeker blyven liggen.' De kosten voor het kopijrecht worden niet opgevoerd: deze waren al bij de herdruk uit 1834 doorberekend. Het honorarium voor Da Costa bedroeg f 250,00. Kosten totaal: circa f 1800,00 bij een oplage van 500 exemplaren. Daaronder volgt een berekening voor de particuliere verkoopprijs per exemplaar (f 8,10), de boekverkopersprijs (f 6,50) en de prijs met boekhandelskorting (f 5,85). Dit laatste was het bedrag dat Suringar per exemplaar ontving bij aflevering aan de boekhandel. Een eenvoudige rekensom leert tenslotte dat met dergelijke bedragen quitte wordt gespeeld rond de 300 verkochte exemplaren: f 1755. Daaronder volgt een nieuwe kostenberekening voor de complete uitgave in één deel, die ditmaal op f 1740 uitkomt.' Suringar rekende op 300 verkochte exemplaren om uit de kosten te komen. Aangezien er bij aanvang van de uitgave iets meer dan honderd intekeningen binnen waren, nam hij dus een financieel risico van ruim f 1100. Toen Suringar de uitgeverij in 1874 aan zijn zoon Hugo overdeed, werd een taxatie van zijn fondsartikelen gemaakt. Op dat moment waren er nog 176 exemplaren van het Epos over, die werden getaxeerd op f 1,00 per stuk.$ Uitgaande van een oplage van 500 exemplaren kunnen we zodoende de verkoop als volgt reconstrueren: Taxatie 18749 Oplage: 500 kosten: f 1740 [Verkocht: 267 voor f 1564] Over: 176 voor f 176 Het totale verlies anno 1874 was dus f 176. We moeten aannemen dat Hugo Suringar de uitgave van zijn vader voor dit bedrag heeft overgenomen, zodat Suringar sr. over een periode van ca. dertig jaar alsnog quitte speelde, renteverlies en inflatie buiten beschouwing gelaten. Hoe groot het verlies rond 1847 was, is onbekend. Dergelijke getallen zijn zeker niet uitzonderlijk, als we ze vergelij - ken met restanten en prijzen in fondsveilingcatalogi van andere Bilderdijk-uitgevers als Elwe (1816), Herdingh (1835) en Immerzeel (1842). 10 Nog in 1881 adverteerde Hugo Suringar met zijn exemplaren tegen de oorspronkelijke prijs (f 8,80). Hij bood tevens een deel aan in een `half marokijn' band voor f 10,50, zoals uit de laatste van de 24 opgenomen illustraties blijkt. De totstandkoming van Da Costa's editie van De ondergang der eerste wareld is om meerdere redenen opmerkelijk. Het betreft een ambitieuze, uiteraard ongesubsidieerde, uitgave die voortkwam uit idealisme en bewondering voor Bilderdijks genie. Het initiatief voor de uitgave werd gesteund door een kleine groep Bilderdijk- adepten, die tegelijkertijd het grootste deel van de markt uitmaakten. Deze markt besloeg in totaal rond de tweehonderdvijftig kopers. Zakelijk gezien was het een riskante onderneming. De uitgever wist bij aanvang dat er nauwelijks winst viel te maken. Da Costa toonde zich misschien nog het meest teleurgesteld over de lauwe ontvangst van Bilderdijks Epos, waarvan de exemplaren vol- 35 gens hem '[b]y menigten [...] op de zolders van den Heer Boekhandelaar Suringar [lagen]' . 11 Hij besluit als volgt: `Ik dacht aan het woord van den Dichter zelven, waarmede hy aan sommiger klachten over het onvoltooid geblevene van zijn Epos wel eens een eind plach te maken: Zy zijn het niet waard.' Da Costa zou zich postuum kunnen troosten met de wetenschap dat De ondergang der eerste wareld, met veertien uitgaven en één vertaling tussen 1820 en 1993 één van Bilderdijks meest succesvolle titels zou blijken. Zijn editie heeft ongetwijfeld meegeholpen aan deze canonisering. Een schrale troost misschien, maar een wetenschappelijke teksteditie trekt nu eenmaal minder lezers dan een publieksuitgave. Dat gold toen en dat geldt nog steeds. Lesley Monfils Lesley Monfils is boekwetenschapper en projectmedewerker op de afdeling Oude Drukken en Handschriften van de Universiteitsbibliotheek van de Vrije Universiteit, Amsterdam. Momenteel werkt hij aan de in 2006 te verschijnen bibliografie van Willem Bilderdijk. Noten 1. B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw (Amstelveen 1992) 209. Idem, `Mijne Heren, Amice, Mijn Vriend. Over J. Immerzeel Jr. (uitgever) en W. Bilderdijk (auteur)', Het Bilderdijk-Museum 6 (1989) 2. 2. Besproken werk, resp. Bijlage Al en B 1. Deze twee vermeldingen geven als oplage: 1 riem na aftrek van de presentexemplaren. De voor ons verwarrende gewoonte onder negentiende-eeuwse uitgevers om het aantal exemplaren van een editie met de eenheden `riem' en `boek' aan te duiden, treffen we zowel bij Suringar als bij enkele collega's van Johannes Immerzeel; zie: Dongelmans 1992, Bijlage 7. Een riem is een eenheid voor een hoeveelheid papier, en niet voor aantallen exemplaren. Pas als we de omvang van het te drukken boek kennen, kunnen we berekenen hoeveel exemplaren van één riem papier kunnen worden gedrukt. Kennelijk gebruikten uitgevers het begrip `riem' in een tweede betekenis, om hiermee de oplage van een editie aan te geven. De gegeven oplagen in riemen uit de bijlagen laten zich echter niet omrekenen naar de vermelde hoeveelheden gebruikt papier. Ook Dongelmans geeft geen nadere toelichting op deze terminologische kwestie. Gelukkig bevatten de rekening-courantboeken voldoende gegevens om deze kwestie te omzeilen. Bij het berekenen van de oplagen van de vier besproken edities ben ik uitgegaan van de vermelde hoeveelheid papier (uitgedrukt in riemen) die voor de betreffende uitgave is ingekocht. De oplage wordt verkregen door dit getal (omgerekend van riemen naar vellen) te delen door de omvang van het boek in kwestie (het aantal vellen waaruit één exemplaar bestaat). Hierbij ga ik uit van 1 riem papier van 500 vel (een riem kon ook 480 vel tellen). Van één vel werden 16 pagina's gedrukt. Een riem papier bestaat uit 20 `boek' papier. Met behulp van de totale productiekosten kan de prijs per exemplaar worden berekend. 3. A.B. Saakes, Naamlijst van uitgekomen boeken... 10 (1833) 460. 4. Katharina Wilhelmina Bijlderdijks verzamelde Dichtwerken verschenen in 1858-1860 bij A.C. Kruseman. 5. Besproken werk, Bijlage Cl . Voor de berekening van de oplage zie noot 2. 6. Uit het bestaan van een titeluitgave zonder jaar bij Noothoven Van Goor (Leiden) kan worden afgeleid dat Suringar zich op enig moment van een restant van de editie 1834 heeft ontdaan. 7. Besproken werk, Bijlage Dl. 8. Besproken werk, p. 14, n. 11. 9. De in dit staatje ontbrekende 66 exemplaren laten zich verklaren door presentexemplaren en zogenaamde `premie-exemplaren', die aan de boekhandel werden geleverd bij vermeerderde afname. Zie de aankondiging van Suringars prospectus aan de boekhandel, in besproken werk, nr. 160. 10. Dergelijke gegevens zullen, voorzover overgeleverd, worden opgenomen in de in 2006 te verschijnen bibliografie van Willem Bilderdijk. 11. Isaac da Costa, De mensch en de dichter Willem Bilderdijk, eene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en schriften (Haarlem 1859). Fragment in besproken werk, nr. 359. Corrigenda vorig nummer Op p. 23 van nr 21 (2004) moet in de eerste kolom op r. 16 `In liefde, {itl ap}' vervallen en in de tweede kolom het nootcijfer 6 twee regels hoger komen. Deze slordigheden zijn te wijten aan een computerstoring tijdens de opmaakfase. Symposium `In ballingschap' Ter gelegenheid van Bilderdijks terugkeer in 1806, na een ballingschap van ruim tien jaar, wordt door de Werkgroep Achttiende Eeuw en de Vereniging `Het Bilderdijk- Museum' een symposium georganiseerd, te houden op vrijdag 27 en zaterdag 28 januari 2006. Aan algemene onderwerpen staan thans op het programma: ballingschap in het algemeen (Joris van Eijnatten), b. en adel (Arnout Mertens), b. in beeld (Frans Grijzenhout), b. en jodendom (Harm den Boer), b. en literatuur (Pim van Oostrum), recht en b. (Sjoerd Faber/René Lombarts) en b. en religie (Piet Visser). Concrete gevallen van ballingschap in de `lange achttiende eeuw' worden behandeld in bijdragen over Willem Bilderdijk (Marinus van Hattum en Gert-Jan Johannes), Francois Xavier de Burtin (Eveline Koolhaas), Rijklof Michaël van Goens (Wim van den Berg), Hendrik Onderdewijngaart Canzius (Ed Arnold), Gerrit Paape (Peter Altena), Hebelius Potter (Ellen Krol) en B etj e Wolff & Aagje Deken (Myriam Everard). Jaargang 22 1 2005 Leven met Bilderdijkk Dini Helmers, Echt of onecht; besluiteloos of speler op zeker? De echtscheiding van Catharina Rebecca Woesthoven en Willem Bilderdijk W.R.D. van Oostrum, Biografische notities over Katharina Wilhelmina Schweickhardt (1776-1830) en haar gedichten uit 1796-1798 Marinus van Hattum, 'Beiond all exspectation beautifull.' Wilhelmina Schweickhardt's poëzie 1798-1801 Ellen Krol, `De zedige viool, die schittert, maar in 't duister.' Vrouwe Bilderdijk's bundel Poëzy (1820) Lesley Monfils, Kunstliefde of commercie? De markt voor Bilderdijk kort na diens dood Corrigenda vorig nummer Symposium `In ballingschap' 201253_060 bil002200501 Het Bilderdijk-museum. Jaargang 22 VERZORGING GRAFARIA LEIDEN 13 21 27 33 36 36 36