Het Bilderdijk Museum Mededelingenblad van de Vereniging `Het Bilderdijk-Museum' Redactie: Ton Geerts & Marinus van Hattum Secretariaat: Fokkerlaan 3 6, i i 8 S JC Amstelveen bilderdijkmuseum@a planet.nl www.bilderdijkmuseum.vu.nl Het Bilderdijk-Museum verschijnt eenmaal per jaar. De redactie behoudt zich het recht voor, kopij te weigeren. Met het inleveren van kopij geeft de auteur toestemming voor publicatie op de website van de Vereniging. Leden ontvangen het tijdschrift gratis. Het lidmaatschap kost €1 z, 5 0 per jaar. Men geeft zich op als lid, door dit bedrag te storten op postgiro 367063 t.n.v Vereniging `Het Bilderdijk-Museum Bij Bilderdijk aan tafel Een uniek ooggetuigenverslag van Robert Southey uit z 8 i 5 I Willem Bilderdijk wordt, in de woorden van Johan Huizinga, vaak aangeduid als de 'groote Ongenietbare 2 In het artikel `Een beminnelijke Izegrim? Bilderdijk van verschillende zijden belicht waarin enkele tijdgenoten aan het woord werden gelaten, heeft Peter van Zonneveld dit beeld enigszins bijgesteld en laten zien dat de dichter ook een vriendelijke, huiselijke kant had. In zijn stuk citeerde hij onder meer uit de brieven van de Engelse dichter Robert Southey (i 7-74- i 843). Tijdens mijn onderzoek stuitte ik op unieke documenten, die een kijkje bij Bilderdijk thuis geven. Het gaat om een serie brieven die Southey vanuit Leiden aan zijn vrouw en kinderen stuurde. Ze werden postuum uitgegeven door zijn zoon Charles Cuthbert (18 I 9- i 8 8 8) in : The lijk and correspondence ofRobert Southey (New York i 8 S S ). Daarin is één hoofdstuk gewijd aan de ontmoeting met Bilderdijk. Omdat het werk in geen Nederlandse openbare bibliotheek voorhanden is, werd dit bijzondere ooggetuigenverslag tot op heden onvoldoende opgemerkt. Ook het werk Selections from the letters ofRobert Southey (4 dln, London i 8 5 6) bevat relevante brieven. Deze documenten vormen een waardevolle aanvulling op het door Van Zonneveld geschetste beeld van de `beminnelijke Izegrim' De aanloop naar de ontmoeting tussen beide dichters is goeddeels bekend. Toen Southey in i 8 z S een reis naar Nederland maakte, bracht hij ook een bezoek aan Bilderdijk. 5 Ze waren reeds eerder met elkaar in contact getreden. Aanleiding daarvoor was de Nederlandse vertaling die Bilderdijks tweede vrouw, Katharina Wilhelmina Schweickhardt, gemaakt had van Southeys werk Roderick, the Last of the Goths (1814). Uit de briefwisseling tussen Bilderdijk en Isaac da Costa blijkt dat die laatste het op aanbeveling van vrouwe Bilderdijk uit Engeland had laten overkomen. Da Costa was nogal over het werk te spreken. In een brief van 2.o september 1818 sprak hij van `echte, origineele poëzy. Hij meende dat zijn leermeester er zijn eigen dichterlijke wereld in zou terugvinden. 6 Toen Bilderdijk het een maand later zelf gelezen had, schreef hij aan Da Costa dat hij in het werk 'schoone brokken' had gevonden. Zijn vrouw op haar beurt had veel zin gekregen om het werk te vertalen. Enkele fragmenten van haar vertaling werden al in I 8 I 8- I 8 zo gepubliceerd.$ Maar het zou nog enige jaren duren voordat de vertaling in boekvorm zou verschijnen. Op i december I 8 2 I schreef Bilderdijk aan Da Costa dat zijn vrouw het werk opnieuw had opgepakt. 9 Uiteindelijk verscheen de tweedelige vertaling in I 8 2 3 - I 8 24, onder de titel: Rodrigo de Goth, Koning van Spanje.'° Op 3 i januari stuurde Bilderdijk Da Costa een presentexemplaar.'' Het werk werd voorafgegaan door een ode `Aan den Koninklijken Hofdichter Robert Southey': Robert Southey met kinderen (i 8 z4) door A. Buck. U voere 't windtjen van dees kust De zucht toe van 't gevoelig harte, Welks leed uw lier zoo dikwerf sust, Zoo vaak verpoozing schonk in smarte; Terwijl uw Oostersch dichtervier De koudste boezems doet ontgloeien, En met het tokklen van uw lier Des weemoeds zoete tranen vloeien.I 2 Vrouwe Bilderdijk had een persoonlijke reden om Southeys werk te vertalen. In augustus i 818 was haar zoon Julius Willem (179 8- i 8 z 8), die als matroos (adelborst) op de Javazee voer, aan tuberculose overleden, een klap die ze nooit meer volledig te boven kwam. 13 Voordat ze het tragische bericht van zijn overlijden had ontvangen, toen ze nog in onzekerheid verkeerde over zijn lot, had ze zichzelf herkend in en gesteund geweten door sommige passages uit de Roderick. Ook daarin was immers sprake van een treurende moeder.' Een exemplaar van de vertaling werd door Da Costa naar Londen gestuurd, vergezeld van een Latijnse brief van Bilderdijk.' S Southey ontving het werk op 2.7 maart i 8z4 en was er tamelijk positief over: 'The translation appears to be very well done, as far as I am able to judge; that is, I can see in the trying passages she has fully understood the original .' 6 Bilderdijk, zijn vrouw en hun dertienjarige zoon Lodewijk Willem woonden in i 8 z S aan de Oude Singel (thans nummer 86) in Leiden. Hier leidden ze een teruggetrokken bestaan. Bilderdijk was op dat moment zevenenzestig jaar oud; zijn vrouw -was achtenveertig. In Leiden, waar hij jarenlang privécolleges aan huis had gegeven, werd hij bewonderd en gevreesd. Nog maar twee jaar eerder had zijn meest toegewijde leerling, Isaac da Costa, zijn bekende kritiek op de tijdgeest geuit in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1813 ).' 7 Het werk, waarin de auteur protesteerde tegen de verworvenheden van de Verlichting, had felle reacties teweeggebracht. De meeste intellectuelen in Leiden en daarbuiten hadden het stuk veroordeeld, maar de reactionaire Bilderdijk onderschreef de inhoud volkomen. Hij had er zelfs een toelichting bij gepubliceerd.' 8 Southey had vermoedelijk, voordat hij een brief van de dichter kreeg, nog nooit van Bilderdijk gehoord. Hij kende hem slechts uit wat die zelf aan hem had geschre- Admiraal James Burney door R.H. Dyer, zie bijlage C. ven: `He must be near eighty years of age, for he tells me he has been now threescore [zestig] years known as an author .' 9 Bilderdijk overdreef, zoals wel vaker. Hij had immers pas ruimere bekendheid gekregen met zijn prijsvers over De invloed der dichtkunst op hetstaetsbestuur, dat in i 776 door het Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen met een gouden erepenning was bekroond. Op zaterdag i S juni i 8 z 5 arriveerde Southey, samen met zijn reisgenoten Henry Taylor, Neville White en Arthur Malet, tegen de avond in Leiden, nadat ze eerst Antwerpen, Breda en Rotterdam hadden bezocht. De reis was overschaduwd door een blessure. Bij zijn vertrek uit Engeland had Southey reeds last van zijn voet gehad, als gevolg van het dragen van te nauwe schoenen. Onderweg was deze kwaal onder invloed van het warme weer verergerd. In het Franse plaatsje Bouchain of Mons (nabij de stad Valencienrfes) was hij bovendien in zijn voet gestoken door een insect. Toen hij in Antwerpen arriveerde, voelde hij zich zo beroerd, dat hij het liefste naar huis was gegaan. Toch besloot hij zijn reis voort te zetten, `which he did in great pain, suftering niore from this trifling cause in one week than he ever remembered to have endured in his whole life; zoals zijn zoon Cuthbert het later verwoordde.'-° Bij zijn aankomst in Leiden wao zijn voet zo pijnlijk, branderig en ontstoken, dat hij zich genoodzaakt zag een arts te raadplegen. Omdat in het logement waar hij verbleef niemand hem verstond, schreef hij een briefje aan zijn enige Leidse connectie: Bilderdijk. Zodra die hoorde dat de Engelsman in de stad was, spoedde hij zich naar hem toe. `We were friends at first sight, schreef Southey later aan zijn dochter. - ' Bilderdijk nodigde hem al spoedig uit om bij hem te komen logeren, omdat hij geen hoge dunk had van de Leidse accommodaties. Southey nam het aanbod graag aan. Hij zou drie weken lang in huize Bilderdijk verblijven, `where every imaginable care is taken of me, schreef Southey aan zijn vrouw, `and every possible kindness shown, and where I have all the comforts which Leyden can afford. Hoewel Bilderdijk zijn Engelse vriend hartelijk en gastvrij huisvestte, was hij in werkelijkheid niet zo blij met diens bezoek. In een brief aan zijn Lodewijk Willem Bilderdijk (ca i 820) door onbekend kunstenaar. leerling Abraham Capadose schreef hij : `Daar is de Engelsche Dichter Southey uit de lucht komen vallen, op reis een ongemak aan 't been hebbende opgedaan, dat hem nog veertien dagen of langer zal beletten te gaan [... ] Hoe dit nu mede gèneert kunt gy begrijpen, zoo wel als dat dit my wederom veel tijd kost.' Gelukkig vond hij de man `zijnen omgang wel waard' en zag hij veel overeenkomsten met hem in gevoelens en denkwijze. Southey op zijn beurt schreef dat hij een politieke geestverwant had gevonden. Bilderdijk was volgens hem `fust as much abused by the Liberals in his country as I am in mine, and does "contempt" them as heartily and as merrily as I do; schreef hij aan zijn vrouw.` Southey, die zijn pijnlijke voet op een stoel moest laten rusten, werd verpleegd en verzorgd door de vrouw des huizes. Bilderdijk zelf reikte zijn gast tal van boeken en zeldzame manuscripten van de oudste Nederlandse dichters aan om er de tijd mee te doden. Mogelijk waren die werken afkomstig uit de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Toen de jonge Duitse geleerde August Heinrich Hoffmann von Fallersleben in I 8 2 I in Leiden verbleef, had ook hij zonder beperkingen oude drukken en manuscripten mogen bestuderen, en had hij zelfs de sleutel van de bibliotheek gekregen.^ 3 Southey voelde zich op zijn gemak en was nogal te spreken over zijn gastgezin. De periode die hij onder Bilderdijks dak had doorgebracht, was één van de plezierigste van zijn leven, schreef hij aan zijn broer Harry. Hij voelde zich op zijn gemak en had nergens anders zoveel oprechte vriendelijkheid kunnen ervaren als in deze 'peculiar and almost insulated family . Elders schreef hij : `It threw me upon the charity of Bilderdijk and his wife, two of the best and most interesting people with whom it has ever been my fortune to become acquainted. And no part of my life ever passed away more rapidly, more profitably, or more pleasantly, than while I was confined to the sofa under this roof.' Over Bilderdijk schreef hij : `I find him a most agreeable and well informeel Titelgravure van Spreuken (1 8 z 3) door D. Veelwaard. man, and by no means repent my journey to Leyden, though I am laid by the leg here :^4 In de brieven die hij vanuit Leiden aan familieleden en kennissen stuurde, gaf Southey informatie over Bilderdijk. Hij had nog nooit zo iemand ontmoet: 'So extraordinary a man, in all respects, I have seldom or never met witha Vrouwe Bilderdijk vond hij `in her sex and her sphere, noways inferior to him, though without the slightest eccentricity or display." Bovendien was hij ontroerd door de getoonde vriendschap : `I would gladly purchase two such friends again at the same price, if it were possible that two such could be found. -6 Zijn brieven waren echter te algemeen om Bilderdijk en zijn familie treffend te karakteriseren, zo vond hij.z 7 In de meer persoonlijke brieven die hij aan zijn vrouw Edith Fricker (i i 8 3 7), zijn zoon Charles Cuthbert ( I 8 I 9 - i 8 8 8) en zijn dochters Bertha (i 809-na 1843) en Katherine (i 8 i o-?) stuurde, deed lij dit wel. Hierin sprak Southey vol lof over zijn gastgezin. Hij was blij dat hij in een confortabel huis kon verblijven, samen met zulke goede en aardige mensen. Bovendien zag hij zijn verblijf als een unieke kans om veel op te steken over de literatuur, de geschiedenis en de huiselijke gebruiken van de Nederlanders. zh De eerste avond verliep wat rommelig. De bereiding van het diner duurde ontzettend lang waardoor hij niet voor één uur 's nachts in bed lag. Hij sliep op de begane grond, in een kamer die grensde aan de zit- en eetkamer. `A little bottle of brandy is placed on the dressing-table, to be used in cleansing the teeth,' aldus Southey. Het was voor hem echter een raadsel hoe je in een Nederlands bed diende te slapen. Hij wist niet wat hij met de vele kussen moest beginnen. 's Morgens dronk hij, zoals hij ook thuis altijd deed, een beker melk en realiseerde hij zich dat hij het goed had getroffen: 'The house is a good one, in a cheerful street, with a row of trees and a canal in front; large, and with every thing good and comfortable about it . 2 9 Dankzij Southey beschikken we over enkele rake typeringen van de gezinsleden. Bilderdijks enige nog in leven zijnde zoon, Lodewijk Willem, was vrijwel altijd thuis en ging niet naar school. 3° Zijn vader was namelijk, volgens Southey, `as little fond of schools as I am. Lodewijk was volgens de Engelsman een eigenaardige jongen, die naar aandacht hunkerde: `The boy has a peculiar, and, to me, an interesting countenance.' Hij had een zwak gestel. Zijn kleding was netjes, maar formeel. Zijn gedrag werd gekenmerkt door extreme verlegenheid. Iedere keer als Southey zich tot hem richtte, deed dat Lodewijk veel plezier. In een andere brief schreef hij over Lodewijk: `He is full of sensibility, and I look at him with some apprehension, for he is not strong, and I fear this climate, which suits his father better than any other, is injurious to him'' Aan zijn zoon berichtte Southey dat hij van Lodewijk een boek had gekregen met Nederlandse versjes, die ze samen zouden lezen als hij weer thuis zou zijn. Toen Lodewijk nog een kleine jongen was, had zijn vader namelijk versjes voor hem gemaakt om hem te leren schrijven. En omdat ze nogal in de smaak waren gevallen, was het handschriftje van Lodewijk gepubliceerd. Southey doelt hier op het anoniem uitgegeven bundeltje Spreuken, dat in i 8 z 3 te Leiden bij uitgeverij L. Herdingh en zoon verscheen. Dat bevatte typisch Bilderdijkiaanse zinnen als: `Die altijd op zijn Heiland ziet,/ Zal nooit bezwijken in 't verdriet' en `Al rot het lijf in 's aardrijks schoot,/ De ziel blijft leven na den dood. 32 Hoewel er volgens Southey veel van waren verkocht, bleken er op de fondsveiling van uitgeverij Herdingh in i 8 3 5 nog z z 6 o exemplaren over te zij n. 3 3 Lodewijk had nauwelijks contact met leeftijdgenootjes. Zijn enige speelmaatje was volgens Southey een `magnificent tabby cat, as old as himself, who, however, is known by no other name than puss, which is good Dutch as well as English: Ook was Lodewijk, zo schreef Southey aan zijn zoon, druk in de weer met zijn ooievaar. Die was uit een nest gevallen, waarna iemand zijn vleugel geknipt had. Toen de ooievaar probeerde weg te vliegen, was hij in de tuin van Bilderdijk terechtgekomen, meer dood dan levend. Hij zou spoedig zijn doodgegaan als vrouwe Bilderdijk zich niet over hem had ontfermd. Samen met Lodewijk voedde zij hem, waardoor hij herstelde. `He was very fond of Lodowijk, and Lodowijk was as fond of his oyevaar, [...1 and they used to play together in such a manner that his father says it was a pleasure to see theet: De ooievaar vertrapte met zijn grote poten alle aardbeistruiken en groentegewassen. Maar dat deerde Bilderdijk en zijn vrouw niet, omdat de ooievaar van Lodewijk hield. Ze lieten soms zelfs van ver paling voor hem halen, als die in Leiden niet te krijgen was. De eerste dag dat Southey bij Bilderdijk logeerde, vloog de ooievaar weg; zijn vleugels waren genezen. Lodewijk maakte zich grote zorgen en was bang dat de ooievaar het niet zou overleven. De dag daarna kwam de ooievaar echter weer terug en landde op een nabijgelegen muurtje. Het schemerde en ooievaars kunnen in het donker niets zien, maar toen Lodewijk hem riep met zijn koosnaampje `Oye! Oye! , draaide hij zijn hoofd in de richting van het geluid. De volgende morgen was hij verdwenen, maar hij zou nog een keer terugkeren. 34 Ten slotte schetste Southey een beeld van Bilderdijk en zijn vrouw. Hij was trots op zijn vrouw en hield veel van haar. Zij, op haar beurt, was minstens even trots op hem, aldus Southey. De Engelsman was op de hoogte van het leed dat ze te verduren had gekregen: de vele miskramen en sterfgevallen. `Her life seems almost a miracle after what she has gone through, schreef hij aan zijn vrouw. Hij verbaasde zich erover dat de bedeesde Katharina Wilhelmina een befaamde dichteres was: `One would think it almost impossible that a person so meek, so quiet, so retiring, so altogether without display, should be a successful authoress, or hold the first place in her country as a poetess' viel de Engelsman op dat zijn vrouw, die verscheidene jaren met haar ouders in Londen had gewoond, vloeiend Engels sprak, zonder haperingen en zonder buitenlands accent. Bilderdijk daarentegen had een zeer opmerkelijke spreektrant. Niets was vermakelijker dan zijn conversatie, schreef hij aan zijn vrouw. Over Bilderdijks curieuze taalgebruik schreef hij dat het een mix was van Engels, Latijn en Nederlands. Bovendien gebruikte hij dikwijls in Southeys ogen merkwaardige uitdrukkingen: 'When he would say "I was pleased," he says "I was very pleasant;" and instead of saying that a poor woman was wounded, with whom he was overturned in a stage-coach in England, he said she was severely blessed. Maar alles wat Bilderdijk zei, was volgens Southey informatief, levendig en karaktervol, `and there is such a thorough good nature, kindness, and frankness about him'. S In zijn brieven beschreef Southey nauwgezet hoe zijn dagindeling er bij de familie Bilderdijk uitzag. 's Morgens om acht uur klopte Lodewijk op zijn deur. Hij kleedde zich en als hij daarna de eetkamer betrad, was het ontbijt al opgediend. Hij nam plaats aan tafel, die voor zijn gemak dichtbij de sofa was geplaatst. Zo kon hij zijn voet gemakkelijk op een kussen leggen. De maaltijd werd voorafgegaan door een dankgebed. Dan nam Bilderdijk zijn `little gray cap' af en werd er op stille toon een gebed gepreveld. Na afloop pakte de dichter de hand van zijn vrouw. Ze zaten naast elkaar tegenover hun Engelse gast. Lodewijk zat aan het hoofd van de tafel. De familie dronk koffie, Southey warme melk. Ook stonden er brood, boter en twee soorten kaas op tafel, `one of which is very strong, and highly flavored with cummin and cloves: this is called Leyden cheese. Tegen tienen arriveerde de huisarts, die Southeys voet opnieuw verbond. Daarna werd er thee gedronken. Terwijl vrouwe Bilderdijk de afwas deed, zaten Bilderdijk en zijn gast bij elkaar en praatten. De rest van de morgen las Southey Nederlandstalige werken (waaronderjacob Cats), rustte hij in zijn slaapkamer of schreef hij brieven. 36 In de vroege middag werd een glaasje gedronken en een plakje Deventer koek gegeten, die bij de Engelsman in de smaak viel. Een uurtje later, tussen half drie en drie uur, werd er gedineerd. Er werd nooit schaap of varken geserveerd, aldus de Engelsman. Dat vlees vond met niet geschikt voor iemand met een wond. Om dezelfde reden werd in gerechten slechts spaarzaam gebruik gemaakt van peper. De andere gerechten werden overigens wel kruidig bereid; de vissaus leek volgens Southey meer op `custard' dan op botersaus. Er werden vis en geroosterd vlees opgediend en daarnaast allerlei groenten, zoals doperwten, peultjes, bloemkool, (kidney)bonen, wortelen, rapen en aardappelen. De gast verbaasde zich over de in zijn ogen vreemde gerechten als gestoofde zoete appeltjes met geroosterde kip. `I never know, when I begin a dish, whether it is sugared or will require salt, schreef hij. Hij vond het eten smakelijk. De diners duurden wel ontzettend lang. Na de hoofdmaaltijd werden er altijd aardbeien en kersen gegeten (soms met room) en een enkele keer meloen of bessen. Daarna werd er koffie gedronken en werd er een uurtje een dutje gedaan. Vervolgens werd rond half negen gesoupeerd. Bilderdijk dronk dan melk en Southey at nog wat gepekeld 4 vlees. Rond half tien ging hij meestal naar bed, terwijl Bilderdijk nog lang opbleef. `Mr. B. sits up till three or four, living almost without sleep; schreef hij aan zijn vrouw. 37 Geleidelijk ging het beter met Southeys voet en kon hij enkele uitstapjes maken: een tochtje naar de sluizen van de Rijn bij Katwijk, een rondgang langs Leidse boekhandels (hij kocht een grote hoeveelheid werken, die hij naar Engeland liet verschepen) en een bezoek aan Den Haag. Daar ontmoette hij de befaamde improvisator Willem de Clercq, met wie hij reeds gecorrespondeerd had. 38 Op donderdag i 4 juli maakten Bilderdijk, zijn vrouw en hun gast na het diner een rijtoertje — `a walk in a carriage,' zoals Bilderdijk het noemde. In een dorpje dronken ze thee. Daar gebeurde iets grappigs, toen de kasteleines Bilderdijk herkende en op hem afstapte. Ze was net jarig geweest en had een vers gekregen, dat ze naar de dichter bracht. Bilderdijk las het met krachtige stem en heftige gebaren voor, net zoals de Engelse dichter Wordsworth een stuk rijmelarij zou hebben gelezen. Dat leverde een komische situatie op. Vrouwe Bilderdijk bleef haar man bewonderend aankijken. `I sat by, not knowing whether the verses were good or bad, but infinitely amused by the scene; schreef Southey. De volgende dag, i S juli, nam hij afscheid. Bilderdijk en zijn gezin vergezelden hem tot aan de trekschuit naar Haarlem. Terwijl Southey Leiden verliet, overpeinsde hij de gastvrijheid die hem daar ten deel was gevallen. Bij zijn terugkeer in Engeland werd de briefwisseling hervat. 4° Ook werden over en weer cadeautjes verstuurd. Zo stuurde Southey voor Lodewijk een kleurdoos, waar de jongen erg blij mee was. `He wishes he could write English, schreef Bilderdijk op 5 december i 8 z 5 aan zijn Engelse vriend, `that he might show you his grateful thanks himself as he ought ' In juni i 8z6 zagen de vrienden elkaar nog een keer, toen Southey Leiden opnieuw bezocht. Een deel van een afschrift van het dagboek dat Southey bijhield van zijn reis in I 8z6 wordt bewaard in het Bilderdijk Museum. Hij noteerde dat hij de eerste ooievaar al gezien had. Al eerder had Bilderdijk geschreven dat de ooievaars waren teruggekeerd, `but none of them shewd any remembrance of our Lodewyk's fostering. Perhaps he had met with some misadventure on the way, or it may be a French one . 4z In Leiden werd Southey wederom hartelijk door Bilderdijk ontvangen en opnieuw voor het diner uitgenodigd. Ze bezochten onder meer boekhandel Luchtmans, de Burcht en de Pieterskerk. Bilderdijk was zienderogen verzwakt in vergelijking met het jaar daarvoor. Toen Southey Katharina Wilhelmina daarover aansprak, schoten haar de tranen in de ogen. Zelf was ze ook niet gespaard. Ze leed aan de gevolgen van een zware verkoudheid. `I talked as hopefully as I could of possibilities and seeing them again; schreef Southey in zijn dagboek, maar Bilderdijk had gezegd: `when you come again, Sir, you will find Hic situs est. [hier is gelegen]' Bij zijn afscheid kreeg Southey van vrouwe Bilderdijk een kookboek cadeau. 43 De vrienden hebben elkaar daarna niet meer gezien. Rick Honings Bijlagen A To Grosvenor C. Bedford, Esq. 44 March 1 7, 182-4. MY DEAR GROSVENOR, To-day I received the first volume of Roderic in Dutch verse, translated by the wife of Bilderdijk, who is one of the most distinguished men of letters in that country. The translation appears to be very well done, as far as I am able to judge; that is, I can see in the trying passages she has fully understood the original; and her command of her own language is warranted by her husband's approbation, who is a severe critic as well as a skillful poet himself. He must be near eighty years of age, for he tells me he has been now threescore years 45 known as an author. His letter to me is in Latin. The book comes in a red morocco livery; it is dedicated to me in an ode, and a very beautiful one, describing the delight she had taken in the poem, and the consolation she had derived from it, when parts of it come home to her own feelings in a time of severe affliction. She calls me the Crown Poet.46 I mean to send her a set of the Illustrations 47 as soon as I know how to transmit them. The packet came to me through a merchant at Amsterdam, 48 who inclosed it in a Dutch-English letter of his own, and an essay upon the character of my Cid, 49 which he had read in some literary society, and printed afterward.s° They give me praise enough in Holland: I would gladly commute some of it for herrings and Rhenish wine. Do let me hear from you. God bless you! R.S. B To Henry Taylor, Esq. S' Keswick, May i, 182.5. MY DEAR H.T., You do not expect enough from Holland. It is a marvelous country in itself, in its history, and in the men and works which it has produced. The very existence of the country is at once a natural and a moral phenomenon. Mountaineer as I am, I expect tofeel more in Holland than in Switzerland. Instead of climbing mountains, we shall have to ascend church towers. The panorama from that at Harlaem is said to be one of the most impressive in the world. Evening is the time for seeing it to most advantage. I have not yet forgotten the interest which Watson's Histories of Philip II. and III. 52 excited in me when a school-boy. They are books which I have never looked into since; but I have read largely concerning the Dutch war against the Spaniards, on both sides, and there is no part of Europe which could be so interesting to me as historical ground. Perhaps my pursuits may have made me more alive than most men to associations of this kind; but I would go far to see the scene of any event which has made my heart throb with a generous emotion, or the grave of any one whom I desire to meet in another state of existence. My translatress, Katharina Wilhelmina Bilderdijk, is old enough to be your mother. She dedicates her translation to me in a very affecting poem, touching upon the death of her son, whom she lost at sea, and in what manner, before she knew his death, she had applied certain passages in Roderic to herself. God bless you! R.S. C To Miss Bertha Southey. 53 Antwerp, June z z. 182-5- MY DEAR BERTHA, Ik beklaage myzelve, and you will beklaage me too, when you hear that I am lamed by a bug-bite, and detained here in consequence. The bite is on `the pig which stayed at home' when the great pig went to market. It is the same pig54 which was hurt by the shoe when we walked up Latrigg, and which presently healed. However, I suppose some disposition to inflammation remained in the part. The bite took place either at Bouchain or Mons, and was not troublesome till Sunday evening, when I applied eau-de-Cologne. Monday I travelled to Antwerp in a slipper, and with my foot up. Yesterday and to-day I have been confined to the house and poulticed. Tomorrow I hope the evil will be over, and that we may proceed. At present the goor wolfis the wolf of Uz, 5 5 and finds it dismal enough to be shut up in an inn in a strange place, and where, for want of a sofa or settee, he is disaccommodated with three chairs. So you have all the bad news, if such news can deserve to be called bad, serving only as a little excuse for patience. The good news is that I have got the books I wanted, and that my cold appears to be effectually cured. Six days' travelling in the hottest weather put it to a sharp trial. I blew en sneezed pretty well for part of the way, but by the end of the journey it was exhausted, and I have not feit the slightest indication of it since. And I believe it to be cured, because there are certain sensations which make me always know when it is only suspended. I bought at Brussels a cooler cap than my own, the material of which is horse-hair, and which, if my governess will not let me wear it at Keswick, she may appear in herself, or let E. Mays 6 or you have it; and if every body else scorns it, it will do for Aunt Lovell's woman. 57 But I must tell you that it is the very pink of the fashion at Brussels, Brussels being the most fashionable place in these parts. The weather is cooler, but continues fine. No post for England leaves this city before Saturday next. I shall, therefore, continue my letter when I have more to say, and perhaps carry it on with me. Leyden, Sunday, June z6. Being assured that I might travel without injury to my foot, if 1 only continued to poultice it, we set off on Thursday from Antwerp, reached Breda that day, Rotterdam the next, and came to Leyden last night, where the first thing I had to do was to write to Mr. Bilderdijk, and request him to recommend me a surgeon. He came immediately with one, by whose account, and by my own feelings, I am now already thirty per cent. better; though it will be three of four days before I shall be able to move, as there is a great sore. The inflammation, however, is lessening just as it should do, and all going on well. Mrs. B. has sent me a bundle of rags and lint; she is unwell herself at this time, and therefore 1 have not yet seen her. But it was quite a comfort to me to see her husband when I felt myself in want of a surgeon. The surgeon, who speaks nothing but Dutch, is surprisingly like my brother Harry, but rather and old man. His manner is such that, even without the character which Mr. B. gives of him as his friend, I should have entire confidence in him. My new friend Mr. Bilderdijk, for we were friends at first sight, is seventy years of age, and would remind your mother, both in figure, countenance, and manner, of poor Admiral Burney, 8 only that his dress is very neat. The wife is twenty-four years younger. Should I like her as much as I do him, my governess might perhaps have greener feelings that would be agreeable. I can only say at present that I am very curious to see her. He understands English well, and speaks it, though it requires great attention to follow him, owing sometimes to pronunciation, sometimes to the want or the misapplication of words. He came at eleven this morning, and sat with me about two hours. In the evening he is coming again. I find him a most agreeable and well informed man, and by no means repent my journey to Leyden, though I am laid by the leg here. The accident will shorten my j ourney and not prolong my absence. It was a disappointment to me not to find a letter here, but perhaps the next post will bring one. My cold is quite gone, and when I get upon my feet again I shall be a sound man. My fellow travellers are all very desirous of assisting me in any way, and I take things quietly and cheerfully. Monday. My foot is going on as well as possible; but as it must of necessity confine me for some days to the house, we have determined upon taking lodgings, to which Henry Taylor will accompany me, while Neville White and Malet extend their travels by running up the Rhine to Mentz, rejoining us or not as may be found expedient. Mrs. Bilderdijk will arrange our concerns. I have not yet seen her, but I like her husband so much that I am quite sure I shall regard this detention at Leyden as a fortunate circumstance when I get home, however unlucky the cause. I suffer little or no pain now, the inconvenience of having one leg always on a chair is all. I am provided with books, and my time will pass neither unpleasantly nor without profit. Indeed by no other means could I possibly obtain so much information as by the society into which I am thus thrown. You are to understand, therefore, that I am in good health all over, except one toe and a piece of the foot, and in good spirits, without any exception at all. And so God bless you, one and all. I shall write again in a few days; but as I do not know when or how the post goes, there may be delays, for which I am not responsible. Once more, love to all, and God bless you. Written with the ruby pen. 5 9 R.S. 0 To Mrs. Southey. 6° Leyden, Thursday, June 3 0, 18 z 5 . MY DEAR EDITH, My foot is going on as well as possible, and will, according to all appearances, be completely healed in the course of three or four days. Having begun with this statement, pour votre tranquillité, as the aubergists at BesanCon said at every word, 6 ' I have next to tell you that I am quartered at Mr. Bilderdijk's, where every imaginable care is taken of me, and every possible kindness shown, and where I have all the comforts which Leyden can afford. How I came here you are now to learn. Upon applying to Mr. B. to procure a lodging for Henry Taylor and myself, he told me there was a difficulty in doing it, gave a bad account of Leyden lodgings, and proposed that we should both go to his house. Such an offer was not lightly to be accepted. Henry Taylor made inquiries himself, and looked at lodgings which would have contented us; but when he was asked for how low they might be wanted, and said a week or perhaps ten days, the people said that for so short a time he might be lodged at a hotel. The matter ended in my yielding to solicitations which were so earnest that I could not doubt their sincerity, and in his remaining at the hotel. 62 So on Tuesday morning Neville and Arthur Malet departed for the Hague; they may fall in with us at Ghent or they may not, as it may happen. And in the evening I and my lame leg, and my trunk and bag, were deposited at Mr. Bilderdijk's. You may imagine how curious I was to see the lady of the house,63 and yet I did not see her when we first met, owing to the shade of the trees and the imperfectness of my sight. She was kind and cordial, speaking English remarkably well, and with very little hesitation, without any foreign accent. The first night was not well managed: a supper had been prepared, which came so late, and lasted so long by the slowness which seems to characterize all operations in this country, that I did not get to bed till one o clock. My bedroom is on the ground floor, adjoining the sittingroom in which we eat, and which is given up to me. Every thing was perfectly comfortable and nice. I asked for my milk at breakfast, 64 and when Mr. Droesa, the surgeon,6 came in the morning, I had the satisfaction of hearing that he should not dress the wound again in the evening, but leave it four-and-twenty hours, because there was now a disposition to heal. Mr. Bilderdijk brought me some curious manuscripts of the eldest Dutch poets; the morning passed pleasantly. Henry Taylor dined with us at half past two; dinner lasted, I hardly know how, till six or seven o clock. I petitioned for such a supper as I am accustomed to at home, got some cold meat accordingly, and was in bed before eleven. I slept well, and the foot is proceeding regularly toward recovery. Mr. Droesa just left me before I begun to write. By Sunday I hope to be able to walk about the house, and then my imprisonment will soon be over. I am in no pain, and suffer no other inconvenience than that ofkeeping the leg always on a chair or settee. You will now expect to hear something of the establishment into which I have been thus, unluckily shall I say, or luckily, introduced. The house is a good one, in a cheerful street, with a row of trees and a canal in front; large, and with every thing good and comfortable about it. The only child, Lodowijk Willem, is at home, M. Bilderdijk being as little fond of schools as I am. The boy has a peculiar, and, to me, an interesting countenance. He is evidently of a weak constitution; his dress neat, but forma!, and his behavior toward me amusing from his extreme politeness, and the evident pleasure with which he receives any attempt on my part to address him, or any notice that I take of him at table. A young vrouw waits at table. I wish you could see her, for she is a much odder figure than Maria Rosa66 appeared on her first introduction, only not so cheerful a one. Her dress is black and white, perfectly neat, and not more graceful than a Beguine's. The cap, which is very little, and has a small front not projecting further than the green shade which I wear sometimes for my eyes, comes down to the roots of the hair, which is all combed back on the forehead; and she is as white and wan in complexion as her cap; slender, and not ill made; and, were it not for this utter paleness, she would be rather handsome. Another vrouw, who appears more rarely, is not in such plain dress, but quite as odd in her way. Nothing can be more amusing than Mr. Bilderdijk's conversation. Dr. Bell6 is not more full of life, spirits, and enthusiasm; I am reminded of him every minute, though the English is much more uncouth than Dr. Bell's. 61 He seems delighted to have a guest who can understand, and wilt listen to him; and is not a little pleased at discerning how many points of resemblance there are between us; for he is as laborious as I have been; has written upon as many subjects; is just as much abused by the Liberals in his country as I am in mine, and does 'contempt' them as heartily and as merrily as I do. I am growing intimate with Mrs. Bilderdijk, about whom her husband, in the overflowing of his spirits, tells me every thing. He is very fond of her and very proud of her, as well he may; and, on her part, she is as proud of him. Her life seems almost a miracle after what she has gone trough. Friday morning. — My foot continues to mend, and proceeds as well as possible toward recovery. I can now, with the help of a stick, walk from room to room. My time passes very pleasantly. A more remarkable or interesting a person, indeed, than my host it was never my fortune to meet with; and Mrs. Bilderdijk is not less so. I shall have a great deal to talk about on my return. Early next week I hope to be at liberty; and I may travel the better, because we move here by trekschuits, so that the leg may be kept up. Now do not you vex yourself for an evil which is passed, and which had led to very pleasant consequences. One more God bless you! R.S. E To C.C. Southey.6 9 Leyden, July z., 1815. MY DEAR CUTHBERT, I have a present for you from Lodowijk Willem Bilderdijk, a very nice, good boy, who is of the age of your sister Isabel. 7° It is a book of Dutch verses, which you and I will read together when I come home.'' When he was a little boy and was learning to write, his father, who is very much such a father as I am, made little verses for him to write in his copy-book; and these verses pleased some good people so much, that leave was asked to print them. They were printed from Lodowijk's writing, and have been thought so fit for the purpose, that a great many of them have been sold. Lodowijk will write his name and yours in the book. He is a very gentle, good boy, and I hope that one of these days somewhere or other he and you may meet. I must tell you about his stork. You should know that there are a great many storks in this country, and that it is thought a very wicked thing to hurt them. They make their nests, which are as large as a great clothes basket, upon the houses and churches, and frequently when a house or church is built, a wooden frame is made on the top for the storks to build in. Out of one of these nests a young stork had fallen, and somebody, wishing to keep him in a garden, cut one of his wings. The stork tries to fly, but fel! in Mr. Bilderdijk's garden, and was found there one morning almost dead; his legs and his bill had lost their color, and were grown pale, and he would soon have died if Mrs. Bilderdijk, who is kind to every body and every thing, had not taken care of him, as we do of the dumbeldores7z when they have been in the house all night. She gave him food, and he recovered. The first night they put him into a sort of summer-house in the garden, which I can not describe to you, because I have not yet been there; the second night he walked to the door himself that it might be opened for him. He was very fond of Lodowijk, and Lodowijk was as fond of his oyevaar, which is the name for stork in Dutch, though I am not sure that I have spelled it rightly, and they used to play together in such a manner that his father says it was a pleasure to see them; for a stork is a large bird, tall and upright, almost as tall as you are, or quite. The oyevaar was a bad gardener; he ate snails, but with his great broad foot he did a great deal of mischief, and destroyed all the strawberries and many of the smaller vegetables. But Mr. and Mrs. Bilderdijk did not mind this, because the oyevaar loved Lodowijk, and therefore they loved the oyevaar, and sometimes they used to send a mile out of town to buy eels for him, when none could be had in Leyden. The very day I came to their house the stork flew away. His wings were grown, and most likely he thought it time to get a wife and settle in life. Lodowijk saw him rise up in the air and fly away. Lodowijk was verry sorry, not only because he loved the oyevaar, but because he was afraid the oyevaar would not be able to get his own living, and therefore would be starved. On the second evening, however, the stork came again and pitched upon a wall near. It was in the twilight, and storks can not see at all when it is dusk; but whenever Lodowijk called Oye! oye! (which was the way he used to call him), the oyevaar turned his head toward the sound. He did not come into the garden. Some fish was placed there for him, but in the morning he was gone, and had not Baten it; so we suppose that he is married, and living very happily with his mate, and that now and then he will come and visit the old friends who were so good to him. It is very happy for me that I am in so comfortable a house, and with such excellently kind and good people [... ] where I learn more of the literature, present and past state, and domestic manners of the country, than it would have been possible for me to do in any other manner. Yesterday Mr. Bilderdijk received a letter from Algernon Thelwall,73 who is at Amsterdam, saying he had heard that I was here, and expressing a great desire to see me. Both Mr. And Mrs. Bilderdijk speak very highly of him. This news is for your mamma. I shall have a great deal to tell her on my return. I hope you have been a good boy, and done every thing that you ought to do, while I am away. When I come home you shall begin to read Jacob Cats with me. My love to your sisters and to every body else. I hope Rumpelstilzchen 74 has recovered his health, and that Miss Cat is well, and I should like to know whether Miss Fitzrumpel has been given away, and if there is another kitten. The Dutch cats do not speak exactly the same language as the English ones. I will tell you how they talk when I come home. God bless you, my dear Cuthbert! Your dutiful father, ROBERT SOUTHEY F To Mrs. Southey. 75 Leyden, Thursday, July 7, I 8z MY DEAR EDITH, [...] This is our manner of life. At eight in the morning Lodowijk knocks at my door. My movements in dressing are as regular as clock-work, and when I enter the adjoining room, breakfast is ready on a sofa-table, which is placed for my convenience close to the sofa. There I take my place, seated on one cushion, and with my leg raised on another. The sofa is covered with black plush. The family take coffee, but I have a jug of boiled milk. Two sorts of cheese are on the table, one of which is very strong, and highly flavored with cumin and cloves: this is called Leyden cheese, and is eaten at breakfast laid in thin slices on bread and butter. 'Ihe bread is soft, in rolls, which have rather skin than crust; the butter very rich, but so soft that it is brought in a pot to table, like potted meat. Before we begin Mr. B. takes off a little gray cap, and a silent grace is said, not longer than it ought to be; when it is over he generally takes his wife's hand. They sit side by side opposite me; Lodowijk at the end of the table. About ten o clock Mr. Droesa comes and dresses my foot, which is swathed in one of my silk handkerchiefs. I bind a second round the bottom of the pantaloon, and if the weather be cold I put on a third, so that the leg has not merely a decent, but rather a splendid appearance. After breakfast and tea Mrs. B. washes up the china herself at the table. Part of the morning Mr. B. sits with me. During the rest I read Dutch, or, as at present, retire into my bed-room and write. Henry Taylor calls in the morning, and is always pressed to dine, which he does twice or thrice in the week. We dine at half past two or three, and the dinners, to my great pleasure, are altogether Dutch. You know I am a valiant eater, and having retained my appetite as well as my spirits during this confinement, I eat every thing which is put before me. Mutton and pork never appear, being considered unfit for any person who has a wound, and pepper, for the same reason, is but sparingly allowed. Spice enters largely into their cookery; the sauce for fish resembles custard rather than melted butter, and is spiced. Perch, when small (in which state they are considered best), are brought up swimming in a tureen. They look well, and are really very good. With the roast meat (which is in small pieces), dripping is presented in a butter-boat. The variety of vegetables is great. Peas, peas of that kind in which the pod also is eaten, purslain, cauliflowers, abominations, 76 kidney beans, carrots, turnips, 77 potatoes. But, besides these, many very odd things are eaten with meat. I had stewed apples, exceedingly sweet and highly spiced, with roast fowl yesterday; and another day, having been helped to some stewed quinces, 78 to my utter surprise, some ragout of beef was to be eaten with them. I never know, when I begin a dish, whether it is sugared or will require salt; yet every thing is very good, and the puddings excellent. The dinner lasts very long. Strawberries and cherries always follow. Twice we had cream with the strawberries, very thick, and just in the first stage of sourness. We have had melons also, and currants — the first which have been produced. After coffee they leave me to an hour's nap. Tea follows. Supper at half past nine, when Mr. B. takes milk, and I a little cold meat with pickles, or the gravy of the meat preserved in a form like jelly; olives are used as pickles, and at half past ten I go to bed. Mr. B. sits up till three or four, living almost without sleep. Twice we had a Frisian here, whom we may probably see at Keswick, as he talks of going to England on literary business. Halbertsma79 is his name, and he is a Mennonite pastor at Deventer. 8° Twice we have had the young Count Hoogmandorp, a fine young man, one of the eight who for six weeks watched day and night by Mr. B. in his illness; 8 ' and once a Dr. Burgman, 8 a young man of singular appearance and much learning, drank tea here. My host's conversation is amusing beyond any thing I ever heard. I can not hope to describe it so as to make you conceive it. The matter is always so interesting, that it would alone sufface to keep one's attention on the alert; his manner is beyond expression animated, and his language the most extraordinary that can be imagined. Even my French can not be half so odd. It is English pronounced like Dutch, and with such a mixture of other language, that it is an even chance whether the next word that comes be French, Latin, or Dutch, or one of either tongues shaped into an English form. Sometimes the oddest imaginable expressions occur. When he would say `I was pleased, he says `I was very pleasant;' and instead of saying that a poor woman was wounded, with whom he was overturned in a stage-coach in England, he said she was severely blessed. Withal, whatever he says is so full of information, vivacity, and character, and there is such a thorough good nature, kindness, and frankness about him, that I never feit myself more interested in any man's company. Every moment he reminds me more and more of Dr. Bell. I gather by one word which dropped from him that Mrs. B. is his second wife. They are proud of each other, as well they may. She has written a great many poems, some of which are published jointly with some of his, and others by themselves. Many of them are devotional, and many relate to her own feelings under the various trials and sufferings which she has undergone. In some of them I have been reminded sometimes of some of my own verses, in others of Miss Bowles's. 83 One would think it almost impossible that a person so meek, so quiet, so retiring, so altogether without display, should be a successful authoress, or hold the first place in her country as a poetess. The profits of literature here are miserably small. In that respect, I am, in relation to them, what Sir Walter Scott is in relation to me. Lodowijk (thus the name is spelled) is a nice, good boy, the only survivor of seven children. He is full of sensibility, and I look at him with some apprehension, for he is not strong, and I fear this climate, which suits his father better than any other, is injurious to him. Teil Cuthbert that the oyevaar has paid him another visit, and that Lodowijk's other playmate is a magnificent tabby cat, as old as himself, who, however, is known by no other name than puss, which is good Dutch as well as English. English books are so scarce here that they have never seen any work of mine except Roderic. Of course I have ordered over a complete set of my poems and the History of Brazil, 14 and as E. May8 S is in London, I have desired her to add, as a present from herself to Mrs. B., a copy of Kirke White's Remains. 86 I can never sufficiently show my sense of the kindness which I am experiencing here. 7hink what a difference it is to be confined in a hotel, with all the discomforts, or to be in such a family as this, who show by every word and every action that they are truly pleased in having me under their roof. I manage worst about my bed. I know not how many pillows there are, but there is one little one which I used for my head till I found that it was intended for the small of my back. Every thing else I can find instruction for, but here is nobody to teach one how to get into a Dutch bed, or how to lie in one. A little bottle of brandy is placed on the dressing-table, to be used in cleansing the teeth. Saffron is used in some of the soups and sauces. The first dish yesterday was marrow 8 in a tureen, which was eaten upon toast. I eat every thing, but live in daily fear of something like suety88 pudding or tripe.19 About an hour before dinner a handsome mahogany case containing spirits is produced; a glass waiter is taken out of it, and little tumblers with gilt edges, and we have then a glass of liqueur with a slice of cake. Deventer cake it is called; and an odd history belongs to it. The composition is usually intrusted only to the burgomaster of that city, and when the baker has made all the other ingredients ready, the chief magistrate is called upon, as part of his duty, to add that portion of the materials which constitute the excellence and peculiarity of the Deventer cake.9° I shall have much to tell you, for I know not where I have heard so much to amuse, so much to affect, so much to interest and inform me as since I have been a prisoner here. Love to the children. God bless you, my dear Edith! Your affectionate husband, R.S. G To Miss Katherine Southey. 9 ' Amsterdam, Saturday, July Y 6, i 8 z 5. MY DEAR KATE, [...] Tuesday we had a pleasant day on the water, and saw at the sluices of the Rhine enough to undeceive us concerning the common statements about this country. That the sea is higher than the towers of Leyden is altogether false: the truth is, that the general level of Holland is above the low-water mark, and a little below that of high-water; and though the lands are much below the rivers and canals, it is because the beds of the rivers have been raised by what they bring down, or because the lands were formerly large meres or deep morasses, which have been drained. Wednesday I went with Henry Taylor to the Hague, saw the museum ofpictures, called on one of my Dutch curmudgeons, 92 Mr. De Clerc, who is an improvisatore poet, and returned in the evening. Thursday I settled my business as to booksellers. Oh, joy when that chest of glorous folios shall arrive at Keswick! the pleasure of unpacking, of arranging them on the new shelves that must be provided, and the whole year's repast after supper which they will afford! After dinner we took what Mr. Bilderdijk calls a walk in a carriage, and drank tea in a village, where we had a very entertaining scene with the hostess — a woman shaped very much like a jumping Joan,93 supposing the said Joan to be tall, and lean in the upper half. Her birth-day had occurred a few days before, and on that occasion a poem had been addressed to her by the surgeon's man: this poem she brought to Mr. Bilderdijk to read, and he read it just as Mr. Wordsworth would have read a piece of dogfierel, 94 if under like circumstances it had been brought to him in some such public house as John Stanley's. The woman stood by in silent delight at hearing her own praises entoned by his powerful voice, and set off by his gestures and emphatic manner: Mrs. Bilderdijk kept her countenance to admiration. I sat by, not knowing whether the verses were good or bad, but infinitely amused by the scene, and the girl of the public house coming out at the unusual sound, stood among the shrubs of the garden listening — like Eve in de Paradise Lost. 95 Yesterday our kind friends accompanied us a little way in the trekschuit on our departure, and we parted with much regret on both sides. If Mr. Bilderdijk can muster spirits for the undertaking, they will come and pass a summer with me, which of all things in the world would give me most pleasure, for never did I meet with more true kindness than they have shown me, or with two persons who have in so many essential respects so entirely pleased me. Lodowijk, too, is a very engaging boy, and attached himself greatly to me; he is the only survivor of eight children whom Mr. Bilderdijk has had by his present wife, and of seven by the first ! I can truly say, that, unpleasant as the circumstance was which brought me under their roof, no part of my life ever seemed to pass away more rapidly or more pleasantly. We got to Harlaem by dinner- time, and to Amsterdam afterward. God bless you, my dear child! Your affectionate father, R.S. H To Dr. H.H. Southey. 96 Amsterdam, July 16. 18 z 5. MY DEAR HARRY, Here I am, sound of wind and limb, save and excepting only just enough remains of a wound to require a simple covering till the healing is complete. But in truth I have had an escape from what might have been a very serious affair. I suspect that the bug of Bouchain (may the finger and thumb overtake him!) found an ill disposition in the toe which he attacked, left by that ulceration with which it arrived in London, otherwise such a cause would hardly have produced such effects. The foot, almost up to the ankle, was in a fearful state of inflammation when I reached Leyden. It began immediately to amend under Mr. Docras 98 treatment (who, by-the-by, is more like you than any of your brothers are); but it was not tilt after a fortnight's confinement to the sofa that I was allowed to put one a cloth shoe. That fortnight, past under Bilderdijk's roof, was one of the pleasantest of my life. So extraordinary a man, in all respects, I have seldom or never met with; and his wife is, in her sex and her sphere, noways inferior to him, though without the slightest eccentricity or display. Not that he has the latter in any degree — the former in a very great one, but incidentally only, in speaking English for my accommodation; for language so excellently amusing in every possible respect, never before fell from mortal lips. It was English in the main, with a pronunciation sometimes French, but generally Dutch, and with such an intermingling of French, Dutch, and Latin — sometimes pure, sometimes Anglicised in termination (now and then a little Spanish to boot99), that at every word it was an even chance to which vocabulary you must recur in following him. I was presently at ease, and could not anywhere have received more genuine and unremitting kindness, than from father, mother, and child, in that peculiar and almost insulated family. Yesterday I left them and reached Amsterdam. I have been at the book Winckel this morning, and am now expecting ****** to drink tea with me,' °° who is settled here as a missionary from the Society for converting the Jews.'°' Mens sana in corpore sano' °Z there certainly is not in his case. His complexion is, to the last degree, pale, dyspeptic,I 03 and melancholic, his Byes very much like those of a maniac. This tendency has found a vent; but whether it will serve the purpose of a safetyvalve time must show. At twelve years of age he was the finest boy I ever beheld, and offer have I spoken of him as such. A paralytic stroke withered him in his youth; and in passing from the dogmatical Atheism in which he was bred up, he has gone completely to the opposite extreme, and looks as if, in Homer's phrase, he was day and night employed in 'eating his dear heart . I °4 Here I have bought the Latin Glossary of Ducange, in six volumes,' ° 5 for ten guilders, which for this portion of his works I suppose to be very cheap. I have found here also the well-known, or rather much-talked-of, volume of `Taliacotius: I °G My purchases here go to Leyden, there to join another and larger detachment, which I hope will arrive in London almost as soon as I shall. I send from thence one work of Durand and Martene, in five folios,' °7 another in nine;' °8 which, with what I have at Keswick, will go for towards completing that important collection. I have got also that edition of Erasmus's `Epistles' I °9 for seven guilders for which my uncle would have given thirty shillings in London; a good glossary of the Middle German tongue; another of the more Northern dialects; some rare and very valuable collections of mediaval remains, &c., — enough, in short, to require the assistance of GloverI 10 when I get home, for supplying them with shelves, to regale myself for two or three years, every night after supper, and to furnish my arsenal for the services in which I may be required to engage. To-morrow we go for Utrecht. I hope on Saturday to start in the steam-packet from Calais, or Dunkirk (if there be one there), for London. In that case you will see me that night. The journey has succeeded in enabling me to throw off my cold as often as the hot weather (excessive at this time) has renewed it; and though grievously annoyed by another infirmity till I was laid prostrate by the accident on my foot, I have feit no tendency towards it during the present week, though I have been quite enough on my feet to have brought it on had the relaxation continued. My journey, therefore, will have answered, in all respects, according to present experience. I suppose you will, ere this, have seen Neville White and Arthur Malet. Henry Taylor is with me; and though he lodged at the hotel during my confinement at Leyden, seems not to regret that he stuck to the wreck. We have both learnt more concerning the country at Bilderdijk's than one could have done by travelling through every corner of it. My stay in London must be but very short. I shall go forthwith to Streatham, then once down to Rickman's, and return to start for Cumberland with the least possible delay. Love to all. God bless you. R.S. To John May, Esq. I I I Utrecht, July 17. i 8 i S. MY DEAR FRIEND, You bespoke a letter from Franeker, and as I could not go to Franeker to write it, your expectation of receiving one was in some danger of being disappointed. If you knew the might of the thermometer in Utrecht at this time (seven in the evening), and if there were any hygrometer which could ascertain the degree of exudation now going on from every pore of my not-at-this-time `too solid flesh, I I2 you would consider it an act of heroic virtue in me, to have walked from one chair to another for the purpose of taking a penknife from my coat-pocket, mended a pen at the window, and then mustered courage to begin an epistle. You will have heard of my mishap from Harley Street.''' The consequences might have been very serious. Such as they were they crippled me for three whole weeks; and from June 2 5 th to July 1 6th I was under the surgeon's care. The wound is nearly healed, but the limb is weakened, and every night the foot is swollen, as it used to be after two nights' mail-coach travelling. It will require care when I reach home, and, I fear, Io may disable me from taking sufficient exercise to keep my general system in the condition which it has regained even during this confinement, and in spite of it; for in all other respects I feel like a sound man. That confinement I cannot but regard as singularly fortunate, unpleasant as the cause was. It threw me upon the charity of Bilderdijk and his wife, two of the best and most interesting people with whom it has ever been my fortune to become acquainted. And no part of my life ever passed away more rapidly, more profitably, or more pleasantly, than while I was confined to the sofa under this roof. I parted with them on Friday with great regret, though not without a hope of seeing them at Keswick, and a determination of revisiting them at Leyden, should life and circumstances render it possible. Thursday I proceeded to Haarlem and Amsterdam with Henry Taylor, who stuck by the wreck when our party was broken up. We stayed one day in the stinking city of Amsterdam (the noisiest as well as the most stinking of all cities at this time), and came this morning in de treckshut to Utrecht, a passage of eight hours. Our places are taken in the diligence for Antwerp to-morrow, and by Saturday next we hope to be in London. I shall bring home a journal' 14 which is all the better for my tarriance at Leyden, though, peradventure, it may be the worse for my laying it aside in order to hurry through this letter. I have sent home seventy-five goodly folios (Heaven send them a safe delivery at Keswick) and about as many more volumes of smaller calibre. It does me good to think of them, to anticipate the joy I shall have in receiving and arranging, and the pleasure and profit in using them. Among them are some of those which I most wanted: — the first edition of 'Wadding; containing his whole works, but not the supplements;' I Mabillon's `Annales, I , 6 but not his 'Acta;' two of Durand and Martene's Collections; the Latin Glossary of Ducange; and some other excellent books. I have seen some curious persons, and heard many curious things; I have eaten of all Dutch dishes that were set before me, in unimaginable compounds and conjunctions; I have drunk of all strong liquors that were set before me, and all weak ones; I have regaled upon cakes, the receipt for making which is a state secret, entrusted only to the Burgomaster of Deventer; I have been called Mynheer, and also Master Soudey; and, finally, I have been disturbed after I had gone to bed, and as nearly to sleep as the ever-tobe- execrated watchmen and dogs of Amsterdam would permit, to receive a letter of reproof from the missionary of the London Society for Converting the Jews, for my intention of travelling by the trekschut to Utrecht this morning, instead of tarrying a day to hear him preach an extempore sermon. Since my midnight arrest with Senhor Aqua Casa at Lagos,' I 7 this is the most comical adventure that has hefallen me. Heaven send us cooler weather to-morrow, and thin Dutchmen in the diligence ! I shall take the Jatter on to Antwerp; and if I should find no scraps of time there for adding to it, thus much will suffice for letting you know that I am in good health and in good spirits, but desperately hot at this present writing. God bless you. Yours affectionately, ROBERT SOUTHEY Noten I . Dit artikel is geschreven in het kader van mijn promotieonderzoek naar `Het literaire leven in Leiden, 1760- 18 6o : Promotor: Prof dr. Jaap Goedegebuure. Op advies van mijn co-promotor dr. Peter van Zonneveld, die suggereerde dat er meer te vinden zou moeten zijn over de ontmoeting met Bilderdijk, heb ik mij in Southeys geschriften verdiept. Marinus van Hattum, de secretaris van het Bilderdijk Museum, dank ik hartelijk voor zijn hulp en advies. Ik ben hem voorts erkentelijk voor het ter beschikking stellen van de door hem getranscribeerde briefwisseling Bilderdijk-Da Costa en van het afschrift van Southeys dagboek uit 18 26. 2. De term is afkomstig uit J. Huizinga, `De beteekenis van 18 13 voor Nederland's geestelijke beschaving, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Leiden 19 13) z8. 3. Gepubliceerd in Het Bilderdijk Museum 24 (2007) 6-9. 4. Dankzij het internet (Google Books) kon ik gebruik maken van een digitale versie. Het is wenselijk dat de correspondentie tussen Bilderdijk en Southey in de toekomst in zijn geheel wordt uitgegeven. Southeys brieven werden overigens wel genoemd in het artikel `Robert Southey en Hollander Revue Brittannique (I 8 5 2) 81-97. Ook in De tijdspiegel (I 8 5 2/ I) 290-29 3 en 3 68-3 8 5 werd er aandacht aan besteed. Een Nederlandse vertaling verscheen in de V derlandsche Letter-oefeningen (I 8 5 ah) 24 3 -z68. Ten slotte verschenen de brieven (in het Frans) in het door J J.F. Wap uitgegeven blad Astrea, maandschrfl voor schoone kunst, wetenschap en letteren 5 ( 18 55) 271-284. 5. Zie over deze Hollandse reis ook C. van Dongen: `Robert Southey's reis door Holland in 18 2 S , Levende Talen (I 964) 371-379. Over vriendschap en romantiek C. de Deugd, `Friendship and Romanticism: Robert Southey and Willem Bilderdijk Joep Leerssen & Karl Ulrich Syndram (red), Europa provincia mundi. Essays in comparative literature and European studies ofered to Hugo Dyserinck on the occasion of his sixty-fifih birthday (Amsterdam/Atlanta 1 992) 369-3 87• 6. Da Costa aan Bilderdijk, zo september 1 818 (Blut E 2-9). 7. Bilderdijk aan Da Costa, 18 oktober 18 I 8 (BM F 2-6). 8. De eerste zang verscheen in de door H W Tydeman geredigeerde reeks Mnemosyne vi (i 8 i 8) 2.3 3 -249, de tweede in Mnemosyne vii (1819) 3 oI -312 en de derde inMnemosyneviii ( 182o) 351-373. 9. Bilderdijk aan Da Costa, 2 december 18 2 I (BM F 4-10). i o. Het werk verscheen te 's-Gravenhage bij de Wed. J. Allart en Comp. I I. Bilderdijk aan Da Costa, 3 I januari 18 24 (BM F i z-6). I2. Katharina Wilhelmina Bilderdijk, Rodrigo de Goth, Koning van Spanje (Den Haag 1823-1824) ii. 13 . Peter van Zonneveld, `Julius Willem Bilderdijk (I 798-1 8 I 8) , Het Bilderdijk Museum 2 (1985) 9-15. 14. Aan Henry Taylor (bijlage B) schreef Southey: 'She dedicates her translation to me in a very affecting poem, touching upon the death of her son, whom she lost at sea, and in what manner, before she knew his death, she had applied certain passages in Roderic to herself . In de Roderick van Southey is sprake van een radeloze moeder. Vrouwe Bilderdijk schreef in haar vertaling bijvoorbeeld: `Thands weende ze om den zoon die op het slagveld viel,/ Met heel der zonden last, hem wegende op de ziel;/ Met al de schuld belaán, die heel een volk verplet had./ Ach zoo die moeder wist hoe de Almacht hem gered had!/ Wat vreugd, zoo zy dien zoon, zoo bitterlijk beschreid,/ Gespaard wist voor 't berouw dat tot behoudnis leidt!/ Gestraft wist door Gods hand met vaderlijk meêdogen!/ Dat zy dien lievling, aan haar boezem opgetogen,/ Voor 's Heilands gloriethroon, gelouterd door zijn bloed,/ Hier namaals weêr zou zien [ ... ] . Zie Rodrigo de Goth, Koning van Spanje 2 5 - 2 6. 15 . Willem Bilderdijk, Mengelingen en fragmenten (Amsterdam 1834) 122-123. II 16. Bijlage A. 17. Isaiic da Costa, Dwaasheid, ijdelheid, verdoemenis! Een keuze uit het werk. Met inl. en aant. door G J. Johannes (Amsterdam 1996) en het onlangs verschenen werk van A. & M. Kagchelland, Van dompers en verlichten, een onderzoek naar de confrontatie tussen het vroege protestantse Réveil en de Verlichting in Nederland (ISI5- 1826) (Delft Zoo9). 18. Willem Bilderdijk, De bezwaren tegen den geest der eeuw van Mr. I. da Costa, toegelicht (Leiden 18z3). 19. Bijlage A. zo. The Life and Correspondence ofRobert Southey (New York 1855) 433. al. Bijlage C. za. Bilderdijk aan Capadose, 30 juni 18 2 5 : Brieven van mr. Willem Bilderdijk V (Rotterdam 18 36-1 837) I I 3. Verder bijlage D. z 3 . Kees Thomassen, `Hoffmann von Fallerslebens eerste bezoek aan Leiden, Nieuw letterkundig magazijn, mededelingenblad uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 13 ( 1 99s) 3 5 - 3 8 24. Bijlage C, H en I. 25. Bijlage H. z6. Aan Mrs. Hughes, 6 december 18 z 5 : Selections from the letters of Robert Southey III 5 17. 2.7. Aan Mrs. Hughes, 6 december 18 z 5 : 'it would take a longer letter than this to contain all that I could say of these most excellent and most remarkable persons': Selections from the letters ofRobert Southey III 517. z8. Bijlage E. Z9. BijlageDenF. 30. J.L. van Essen, `Bilderdijk en zijn jongste zoon; M. van Hattum [e.a.] (red.): Folia Bilderdijkiana, bladen voor Bosch (Amsterdam 1 9 8 5) 71. 31. Bijlage D en F. 3 Z. [Willem Bilderdijk], Spreuken (Leiden 18z3) 19 en 33. 3 3. L.T. Monfils, Willem Bilderdijk bibliografie. Analytische bibliografie van de zelfstandige publicaties 1777-2004, bibliografische lijst van nietzelfstandigepublicaties 1772-1831 (Amstelveen zoo6) 15 8- 15 9. 34. Bijlage E en F. 35. Bijlage D en E 36. Bijlage E 37. Bijlage F. 3 8. Over De Clercq en Southey: M.H. Schenkeveld, Willem de Clercq en de literatuur (Groningen 1 962.) z I 3-z I 5. 39. Bijlage G. 40. Verschillende brieven van Bilderdijk aan Southey werden gepubliceerd in De Nederlandsche spectator (i 90Z) i8o-181, 198-199, z6z-z63 en 170-271. 41. Bilderdijk aan Southey, 5 december 18 z 5 : De Nederlandsche spectator (19oz) 181. 4z. Bilderdijk aan Southey, z,1 april 18 z6: De Nederlandsche spectator (1902) 198. 43. Aan Edith Southey, 16 juni 18 z6: Selections from the letters of Robert Southey Iv (London 18 5 6) 4. 44. Aan Southey aan Grosvenor C. Bedford, i,7 maart 18 z4: The Life and Correspondence ofRobert Southey (New York 18 5 5) 4 11-42 3. Grosvenor C. Bedford (I 773-1 8 3 9) was minister. Southey en hij waren schoolvrienden. Ze correspondeerden hun hele leven lang. Esq.: afkorting van 'Esquire': weledelgeboren heer. 45. reescore years: zestig jaar. 46. In 1813 was Southey benoemd tot `Poet Laureate' (hofdichter). 47. Southey stuurde Bilderdijk de serie prenten, behorende bij Rodenek, (en ook andere prenten) pas later. In een brief van Bilderdijk aan Southey van z6 juni 1815 schreef hij : `The prints belonging to the poem, and the romantic views of the environs where you reside are indeed beautiful; and peculiarly interesting to Mrs. Bilderdijk and myself for being the abode [woonplaats] of the Poet to whom we own the unrivalled Roderick: Zie De Nederlandsche spectator (I 90Z) i 80. Ook Katharina Wilhelmina ontving een brief van Southey, gedateerd: as juni 18 z 5 (BM D 47). Daarin belooft hij haar eveneens de serie Roderick prenten te sturen. Over de betreffende prenten: Ton Geerts, Het Bilderdijk Museum. Catalogus van kunstvoorwerpen (Leiden 1994) 146-147. 48. Willem de Clercq. 49. Robert Southey, Chronicle ofthe Cid, from the Spanish (London i 8o8). 5 0. De Clercq had op 18 februari 18 z 3 een verhandeling voorgelezen bij de Amsterdamse afdeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, getiteld: `De Cid, voorgesteld als het ideaal van den held der Middeleeuwen. Zijn stuk werd gepubliceerd in Van Kampens' Magazijn van Wetenschappen, Kunsten en Letteren (1 824). Zie Schenkeveld (196z) zij. 51. Southey aan Henry Taylor, i mei i 8 z 5 : The Life and Correspondence ofRobert Southey 43 z. Henry Taylor (I 800-1886) was een Engelse dichter en bevriend met Southey en Wordsworth. 5 Z. Robert Watson, The history ofthe reign ofPhilip the Second, King of Spain (London 1777) en The history ofthe reign ofPhilip the Third, KingofSpain (London 1783). 5 3. Southey aan zijn dochter Bertha Southey, 2 z/z6/z.7 juni 18z: SelectionsErom the letters ofRobert Southey in (London 18 5 6) 489-49z. 54. pil. versta hier: voet. 5 5. Niet gevonden. De passage verwijst in elk geval niet naar het werk van de Duitse dichter Johann Peter Uz (1720-1796). 5 6. Edith May Southey (i 804-1843 ), een dochter van Southey. 5 7. Aunt Lovell: de weduwe van de dichter Robert Lovell, met wie Southey bevriend was geweest. Samen hadden ze een werk gepubliceerd: Poems, containing The retrospect, odes, elegies, sonnets, &c. (Bath 1795). 5 8. Admiraal James Burney (I 7 5 0-18 z I ), die onder meer met James Cook had gevaren. Later had hij zich op de literatuur gericht en diverse werken gepubliceerd. 5 9. Written with the rubypen: geschreven met de robijnrode pen. 6o. Southey aan zijn vrouw Edith Southey, 3 o juni 18 z 5 : The Life and Correspondence of Robert Southey 43 3 -434. 61. pour votre tranquillité: om u gerust te stellen; the aubergists at Besanfon: de herbergiers in de Franse stad Besancon. Het gezegde van de herbergiers heb ik niet kunnen achterhalen. 6z. Henry Taylor logeerde in hotel de Lion dor: Van Dongen (1964) 3 79 (noot i i ). Hij ontleende de informatie aan het boekje Bilderdijkherdenking te Leiden door het Genootschap Willem Bilderdijk, op Zaterdag26Maart 1938 (Den Haag 19 3 8 ) 3 7. 63. Opmerking Cuthbert Southey: 'She was not less curious to see him, and, on Mr. Bilderdijk's return from the hotel, eagerly inquired "how he looked;" to which the reply was given that "he looked as Mr. Southey ought to look:" a description which delighted my father exceedingly: 64. Opmerking Cuthbert Southey: `A basin of hot milk was for many years my father's substitute for tea or coffee at breakfast. 6 . Frederik Jan Haver Droeze (1779- I 8 5 o), die sinds 1799 in Leiden als arts werkzaam was. Zie Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 3, 301. 66. Opmerking Cuthbert Southey: `A Portuguese servant: 67. De Engelse theoloog Andrew Bell (17 5 3-1 8 3 z). Southey schreef over hem: The life ofthe Rev. Andrew Bell, comprising the history of the rise andprogress ofthe system ofmutual tuition (3 dln) (London 1844). `The first volume by Robert Southey, edited by Mrs. Southey; the two last by Charles Cuthbert Southey: 68. Opmerking Cuthbert Southey: `Dr. Bell spoke with a strong Scotch accent. 69. Southey aan Charles Cuthbert Southey, 2 juli I 8 z : The Life and I2 Correspondence of Robert Southey 434-43 5 • C.C. Southey (I 8 I 9- 18 8 8) was S outheys zoon, de enige die op dat moment nog in leven was. 70. Isabel Southey (18 I 2.- 1 8 2 6). 7' . [Willem Bilderdijk], Spreuken (Leiden 18z3). 71. dumbeldores: hommels of (mei)kevers: . 73. De Engelse predikant Algernon Sydney Thelwaff (1790-1863) was sinds 18 19 voorganger bij de Episcopaalse Gemeente in Amsterdam en zag net als Bilderdijk in de overstromingen van 18 z 5 de straffende hand van God: W. van der Zwaag, Réveil en afscheiding. Negentiendeeeuwse kerkhistorie met bijzondere actualiteit (Kampen zoo6) 2,66; A. & M. Kagchelland, Iran dompers en verlichten 6o 5 e.v. 74. De huiskat van de Southeys: Katherine M. Rogers, The Cat and the Human Imagination. Feline Images From Bast To Garfield (Michigan zooi) 94. 75. Southey aan Edith Southey, 7 juli 18 z. 5 The Life and Correspondence of Robert Southey 43 5 -437. 76. abominations: walgelijk iets. Opmerking Cuthbert Southey: `Broad beans, which he always so denominated: 77. turnips: rapen. 78. quinces: kweeappels, kweeperen. 79. Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869), Fries taalkundige en tot 18 5 6 doopsgezind predikant. Zijn relatie met Bilderdijk: Ph. H. Breuker: `De vriendschap tussen Bilderdijk en Halbertsma; in: Het Bilderdijk Museum I I (I 994) 1-14. Opmerking Cuthbert Southey: `Mr. Halbertsma is a very good and learned man, who has particularly directed his attention to the early languages of these countries, and is now planning a journey to England for the purpose of transcribing some Mss. of Junius's which are at Oxford. He speaks English, and made his first essay at conversing with an Englishman with me. His pronunciation was surprisingly good, considering that till that moment he had never heard English spoken by an Englishman. But the Frisians have nothing in their own language which it is necessary for them to forget: he read me some verses in their tongue that I might hear the pronunciation. To my ear they were much less harsh than the Dutch, being wholly free from gutturals. The language however, is regarded as a barbarous dialect.' Vervolgens citeert Cuthbert Southey enkele fragmenten uit het reisjournaal van zijn vader over de mennonieten, de patriottenstrijd en de deplorabele toestand van de Leidse universiteit. 80. Opmerking Cuthbert Southey: `The Mennonites were Dutch Baptists. 8 I . Het betreft Dirk van Hogendorp (I 797-1 845 ). De ziekte vond plaats in de eerste helft van juni 1818. Het gaat hier dus om een oude en dierbare herinnering van Bilderdijk. Vergelijk de Brieven van mr. Willem Bilderdijk ii (Rotterdam 18 36-s 8 3 7) z,o8. 8z. Mogelijk Antony Brugmans (1799-1877), die privécolleges bij Bilderdijk volgde. 8 3. Caroline Anne Bowles (I 786-1 8 5 4) was een Engelse dichteres. Na de dood van zijn vrouw Edith in 18 3 8 trouwde Southey met haar. 84. Robert Southey, History ofBrazil (3 dln.) (London 18 I o- 18 19). 85. Edith May Southey (I 804-t 843) was één van Southeys dochters. 86. Robert Southey, The remains ofHenry Kirke White, ofNottingham, Late of St. John's College, Cambridge, with an account of his Lfi by Robert Southey (z dln). (London 18o8). 87. marrow: pompoen. 88. suety: niervetachtige. 89. tripe: pens. 90. Het verhaal over de Deventer koek is een fabeltje, zo werd al in de Algemeene Konst- en Letterbode (I 8 5 2/ I) 2.47 opgemerkt. Toch wordt het tot op de dag van vandaag verteld. 9 1. Southey aan zijn dochter Katherine Southey, I 6 juli I 8z: 7he Life and Correspondence of Robert Southey 437-438. 9 Z. curmudgeons: zuurpruim, vrek. 9 3 . jumpingJoan: verwijst mogelijk naar Don Quixote: `from a reserved lady to a jumping Joan: Zie Cervantes, Don Quixote (Lincolnwood 1 99 3) 5 3 6. Wellicht is `jumping Joan' ook wel een vrouwelijke versie van een `jumping jack' (trekpop). 94. doggerel: rijmelarij. 9 5 . John Milton, Paradise lost. A poem written in ten books (London 1667). 96. Southey aan zijn broer Harry Southey, I 6 juli I 8 z. 5 : SelectionsErom the letters ofRobert Southey X1149z-495. 97. ulceration: zweer. 98. Bedoeld wordt de reeds eerder genoemde dokter Droeze. 99. to boot: op de koop toe. I oo. Bedoeld wordt de reeds eerder genoemde predikant Algernon Thelwall. I o I . Het genootschap was genaamd: de London Society for Promoting Christianity amongst the Jews. i oz. Mens sana in corpore sano: een gezonde geest in een gezond lichaam. I o 3. dyspeptic: lijdend aan slechte spijsvertering. I 04. Voetnoot bij brief: `Ipse suum cor edens, hominum vestigia vitans. ('Zijn hart verterend en vermijdend de voetsporen der mensen.'): Ilias vl zoz. I o 5 . Charles du Fresne Du Cange, Glossarium ad scriptores media et infima Latinitatis (6 dln). (Parijs 173 3-1736). I o6. Vermoedelijk Gaspar Tagliacozzi, De curtorum chirurgia per insitionem libri ii (Venetië 15 97). I 07. Vermoedelijk Ursinus Durand & Edmond Martène, Thesaurus novus anecdotorum (5 dln). (Parijs 17 17). I o8. Vermoedelijk Ursinus Durand & Edmond Martène, V terum scriptorum et monumentorum historicorum, dogmaticorum, moralium, amplissima collectio (9 dln). (Parijs 1 724-1 73 3). 109. Vermoedelijk Desiderius Erasmus, Epistolaefamiliares (Basel 1 779). I I o. Niet gevonden. I I I . Southey aan John May, I 7 juli 18 z 5 : Selectionsfrom the letters of Robert Southey III 49 5 -49 8. John May (I 775-1 8 5 6) was een goede vriend en weldoener van Southey. I I Z. Citaat uit Hamlet I.2,. I 29. 1 1 3 . Harley Street: een straat in de `City of Westminster' in Londen, waar sinds de negentiende eeuw veel artsenpraktijken, ziekenhuizen en andere medische instellingen gevestigd zijn. I 14. Voetnoot bij brief: 'On a card inside the pocket of his Mss. diary of 18 z6, I find these lines: - "Amsterdam we reached by schooner,/ And not liking, left the sooner:/ Never city such a sink was,/ Weak the drink was, strong the stink was." 1 I 5. Vermoedelijk Luke Wadding, Annales Minorum (6 dln). (Lyon 16z8-1648). i 16. Jean Mabillon, Annales ordinis S. Benedicti occidentalium monachorum patriarch£. In quibus non modo res monastica, sed etiam ecclesiastica historie non minima pars continetur (6 dln). (Parijs 1 70 3 -1 739). I 17. Southey verwijst hier naar een reis die hij in 18 oo- i 8 o i had gemaakt naar Portugal. In april 18 o i had hij samen met Samuel Waterhouse een excursie gemaakt naar de Algarve. Portugal was op dat moment in oorlog met Frankrijk en Spanje. Er was sprake van een gespannen situatie. Op z 3 april kwamen de reizigers aan in Lagos. Rond middernacht werd hun kamerdeur met geweld opengebroken. Een groep soldaten, gewapend met bajonetten, drong hun hotelkamer binnen. Southey en Waterhouse werden gezien als verdachte individuen en gearresteerd. De volgende morgen werden ze vrijgelaten. Southey wuifde het incident weg als 'Petty officialdom. Zie W.A. Speck, Robert Southey, Entire man of letters (New Haven zoo6) 86- 87. Over de Portugese reis Robert Southey,, journals ofa residence in Portugal zsoo-rsoz anda visit to France, iS3S ( Oxford i 960). t3 Daniël Veegens'Bilderdij **k~beeld De getuigenissen van een `andere, hartelijke, gevoelige en zorgzame Bilderdijk, zoals De Clercq, Hoffmann von Fallersleben en Southey hebben gegeven,' worden hier vermeerderd met een bescheiden herinnering van Daniël Veegens (1800-i884) 1 aan de z7ste mei 1823. Dat was de promotiedatum van 'Everardus Gothofredus Lagemans e pago Lienden-Gelrus; zoals ik citeer van de titelpagina zijner Dissertatio historico juridica inauguralis de A. Cascellio jurisconsulto (Leiden, A.W. Hazenberg Jr., I 8 2 3 ) . Lagemans, geboren 1803, had zijn proefschrift opgedragen aan, onder anderen, 3 Johannes Arnoldus Pluygers (1778-1833), sedert 1 814 predikant van de Hervormde Gemeente te Leiden. Hij gaf een receptie, waarop ook Bilderdijk aanwezig was. Bij Kollewijn (II 4 12-4 13) vinden we van de nu volgende tekst alleen de twee laatste zinnen geciteerd, en wel om te tonen dat het Bilderdijk moeite kostte de waarheid `ongeschonden te laten, als hij `de indruk te weeg [wilde] brengen van geestig, interessant, profetisch te zijn. Overigens komt Lagemans nergens in Bilderdijks werk of correspondentie ter sprake. De promotie van Lagemans, waarvan ik straks gewaagde, was nog in een ander opzigt voor mij merkwaardig. Mij was bij de plegtigheid eene eereplaats in eene zijbank van het daarvoor bestemde kerkje aangewezen. Naauwelijks was ik daar gezeten, of een vrij bejaard heer plaatste zich nevens mij in de bank. Hij was klein van gestalte, hield een steek met groote oranje-linten in de hand, en zag mij met glinsterende ligt-blaauwe oogen aan, die van zeldzame levendigheid van geest getuigden. Blijkbaar volgde hij de redeneringen van Lagemans en zijne opponenten met groote aandacht. Telkens als er iets was wat hem daarin trof, wendde hij zich tot mij, wien hij ongetwijfeld voor een jeugdig regtsgeleerde hield, met een goedkeurend glimlachje, of met een: `lief, niet waar?' Wie kon die bewegelijke, zonderlinge man zijn? Weldra rees het vermoeden, dat ik den beroemden Bilderdijk, wien ik niet persoonlijk kende, naast mij had, en ik bedroog mij niet. Eenige uren later verscheen hij — 't geen als eene buitengewone eer werd beschouwd — op de receptie bij Ds. Pluygers. Een kring van jongelieden vormde zich daar om hem heen, en ook ik drong zoo digt mogelijk naar hem toe, begeerig om elk zijner woorden op te vangen. Hij was bijzonder goed geluimd en had voor ieder, die hem naderde, een vriendelijk woord. Aan gezochte geestigheden liet hij het niet ontbreken. Toen een knecht hem morgenwijn aanbood, hoorde ik hem zeggen: `Ik dank u, vriend! Sedert dat gevalletje met Noach drink ik geen wijn meer. Was ik schilder, ik zou nog den grijnzenden lach kunnen afmalen, waarmede deze en dergelijke gezegden gepaard gingen.4 Marinus van Hattum Noten i . Bijdragen door Peter van Zonneveld en Rick Honings aan resp. BM 2.4 en dit nummer. De mooiste getuigenis blijft voor mij die van Katharina Freifrau von Bechtolsheim geb. Grafin Duroux de Bueil (I 787- I 871), waaruit we weten dat Bilderdijk in Brunswijk een bril droeg, met een gepoederd pagekapsel door de stad liep en een oranje band onder zijn kleren op zijn hart droeg: Briefwisselingz7pS- ISo6, 89i-89z. (bijlage i i). z. Van 1847 tot 1881 griffier Tweede Kamer. In 1835-1836 was er contact met Nicolaas Beets: Peter van Zonneveld (ed.), Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1536 ('s-Gravenhage 1983) 169 en 229-2.35. 3. Ook aan zijn vader en 'Georgio Voorhelm Schneevoogt, tribunalis commercii causa, quod Harlemi est, praesidi gravissimo avunculo dilectissimo. In de 'Praefatio' noemt hij F.C.C. Tydeman, die enige maanden eerder promoveerde, zijn vriend. Aardig te weten: op p. i o i - i oz staat een gedicht van M. Verbrugge en op p. 1 o 3 -1 04 een op eindrijmwoorden, waarvan het slot luidt: `Heb dank Dathenus groot,/ Dat gy mi onverdroot/ Geleerd hebt d'eindrijmwoorden:/ Om dus mijn zoet' accoorden/ Mijn vriend te toonen klaer,/ Dat ik deel in zijn roem eerbaer.' De dichters waren leden van een genootschap Studio etAmicitia. 4. Historische studien door Mr. D. Veegens uitgegeven door Mr. J.D. Veegens II ('s-Gravenhage 1884) 249-i.50. Rhijnvis Feith ( 1 7 5 3 — I S 24) en zijn relatie met vrouwen' Sinds I 78 1 is er geschreven over Feiths aimabele houding tegenover vrouwen. Opvallend blijft dat men zijn veronderstelde positieve houding tegenover `de sekse' doorgaans vastklonk aan negatieve opvattingen over het begrip `sentimentaliteit. Daarnaast achtten enkelen het nodig buitenechtelijke relaties op zijn conto te schrijven of dat tenminste te suggereren. Om welke vrouwen ging het eigenlijk, behalve zijn ega Ockje Groeneveld? Negentiende-eeuwse pijlen van gramschap J. Winkler Prins schreef in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen van i 876 een opmerkelijk artikel over Feith. Volgens hem schetste N.G. van Kampen een halve eeuw eerder een al te rooskleurig beeld van Feiths huwelijk. Het was acceptabel, `tenzij we boven een onbewezen verzekering aan een allerwaarschijnlijkste en uit den aard der zaak voortvloeiende hypothese de voorkeur schenken, waaruit kan blijken, dat ook op deze verklaring van den lofredenaar wel iets is af te dingen.- Vervolgens voerde hij het echtpaar Feith-Groeneveld op, wandelend door de groene dreven van Boschwijk. Mevrouw Feith verweet haar man dat hij haar buiten zijn literaire bezigheden hield sinds ze `in de kleine kinderen' was geraakt en informeerde naar de inhoud van `die dikke brief, dien ge van morgen ontvingt en waarin ge met zoo bizonder veel wellust hebt zitten lezen. Hij antwoordde dat die van zijn vriend Willem Bilderdijk uit Amsterdam was, en gaf 'm haar. 14 Vervolgens citeerde ze uit een op z I april i 780 inderdaad door Bilderdijk aan Feith geschreven brief: 3 Een aangename last is my door de H.W.G. J [onkvrouw] de Lannoy opgedragen. Hij bestaat in UwEd. uit naam der dichteresse te verzekeren van het vermaak, 't welk uw puntdichtje op haar afbeeldsel — mevrouw Feith houdt even op, kucht en ziet haar man aan — haar gedaan heeft, en van de voldoening die het haar is, eene lofspraak van dien aard uit de pen van een' man van uwen verdienste te mogen verkrijgen. Dewijl haar het dichtstukje niet onmiddellijk van UwEd. toegekomen is, heeft zij het misplaatst geacht, indien zij u zelve haren dank betuigde en daar zij mij met UwEd. bekend wist te zijn, mijne tusschenkomst hiertoe verzocht. Gij ziet, WelEd. Hr. hoe gevoelig de uitmuntende dichteresse zij voor de oplettendheid die haar bewezen wordt, en hoe heusch in dezelve te beantwoorden. Ik heb het geluk gehad somwijlen met hare brieven vereerd te worden en meer en meer haar vernuft, verstand en hart leeren bewonderen; en het streelt mij ten hoogste, mijnheer, door mijne tusschenkomst de wederzijdse achting in lieden van zooveel verdienste te mogen aankweeken. Ze vroeg zich af of Bilderdijk tweedracht in hun huwelijk wilde zaaien. Het was te prijzen dat Rhijnvis zijn versje niet rechtstreeks aan de freule had gestuurd, maar dacht hij werkelijk dat iedereen het normaal vond dat hij, een getrouwd man, deze vrouw bejubelde ? En Bilderdijk deed haar, Ockje, niet eens de groeten — wist die eigenlijk wel dat zijn vriend een echtgenote had, en kinderen? En `met een gezicht dat hoe langer hoe meer naar schreien' stond, schudde Feith van nee. Mevrouw Feith: Durft ge zoo'n ondoordachte handelwijze nog verontschuldigen? Meent ge dat ik niet weet, dat ge er eene vriendin op na houdt, die Sophie heet, die ge, naar ik vermoed, in uwe Julia geportretteerd hebt, zooals duidelijk in de voorrede staat, terwijl ge haar ook wel Louize noemt. Meent ge dat ik niet weet..: Rhijnvis Feith barstte in tranen uit. Was het toneelstukje hiermee ten einde, Winkler Prins fulmineerde door. Feith achtte liefde zonder deugd onbestaanbaar, beschreef nergens wat hij precies onder deugd verstond, maar strooide wel de woorden genot en wellust rond. Was de Julia niet geschreven `met het oogmerk om jonge meisjes te verleiden'? Men noemde hem `de damesprofeet binnen Nederland. Geen wonder, want wat `meestal der vrouwen gebreken bij uitnemendheid zijn, daarin werden ze door dien man van tranen en ellende en gevoel op het allerzeerst gestijfd. Er kwam een tijd, dat er geen pastorie was of ze verkeerde in een klein Boschwijk. Ook durfde hij vrouwen `voor even groote daden vatbaar te keuren als mannen' ! In Ferdinand en Constantia preekte hij zelfmoord — Feith, brieste Winkler Prins, Feith was niet in staat tot die door hem vurig omarmde hogere geestelijke liefde.4 In 18 94 deed J.A.G. de Waal het in De Vrije Kerk nog eens dunnetjes over. Hij bevestigde Winkler Prins' gedachtegang over Feiths relatie met Sophie = Louise, èn Julia. Daarom klonk de poëzie van Feith, toch een alleszins bevoorrecht man, zo zwaarmoedig: het vermoeden [is] niet zoo ongegrond, dat zijn Ockjen wel eens wat jaloersch was, en dit haar man ook duchtig deed gevoelen. Daarenboven moeten wij, als er sprake is van het `huwelijksheil' van groote geesten, steeds een weinig voorzichtig zijn.' Je kunt Winkler Prins en De Waal beschuldigen van `vulgairdomme insinuaties over Feiths huwelijksleven; die `louter op fantasie' berusten en verder zwijgen.' Zelf stelden ze dat hun uitval onderdeel was van de kruistocht tegen het zogenoemde Verlichtingsdenken dat het ware geloof der vaderen eind achttiende eeuw bedreigde. Feith zou het huwelijk van binnenuit hebben aangetast door op zo'n heikel moment oncontroleerbare sentimenten op te roepen. Of hun beweringen nu voortbouwden op spookbeelden of gegrond waren, het blijft opmerkelijk dat ze zich niet alleen op de auteur, maar ook op de man Feith richtten en hem zonder bewijs etaleerden als echtbreker. Waar kwam dat vandaan? Was er binnen de meer fundamentalistische kring (getuige hun seksistische houding tegenover vrouwen) sprake van 'oral history' van vader op zoon ? Gebaseerd op wat ? Roddels, feiten, gebakken lucht? Vrouwenman Recent delen van Feiths erfgoed herlezend, viel mij opnieuw op dat hij zichzelf regelmatig als een `vrouwenman' portretteerde : iemand die het gezelschap van vrouwen zocht en hun smaak en oordeel hogelijk waardeerde, mede ter consolidering van eigen opvattingen over literatuur. Als dichter achtte hij veelvuldige omgang met vrouwen noodzakelijk: `Zij delen dat zachte, dat kiesche, dat harmonische, dat zoo onbetwistbaar tot hunne natuur behoort, aan ons [mannen] mede. Voor dichters en redenaars, die in hunne kunst op eene bevallige wijze gelukken willen, is haare verkeering onontbeerlijk. Hij veegde zijn vriend Karel, eenzaam op zijn landgoed wonend en `altijd een weinig misanthrope; de mantel uit omdat deze op grond van waarschijnlijk één ongelukkige ervaring de hele vrouwelijke sekse afschreef. Niet dat hij de uitsluitende omgang met vrouwen voorstond, relativeerde de auteur Feith nadrukkelijk, maar hij was wel van oordeel `dat er meer goede vrouwen dan mannen zijn. Aan Jeronimo de Vries schreef de man Feith: `Ook denkt gy in vele opzichten te gering van myne geboorte stad [Zwolle]. Ik heb er wel niet zeer veel vrienden, die op mynen smaak kunnen invloeijen of myne studie bevorderlyk zyn; maar daar en tegen des te meer vriendinnen, op wier smaak en edele denkwyze ik den grootsten prys stel.' De Waalse predikant Jacob Frederik Serrurier noteerde in 179 5 dat men in Zwolle `de toen veel opgang makende taal van 't gevoel' omarmde; vooral onder `jonge Vrouwen, op wier koffiepartijen' zijn voorgangers zich graag hadden laten uitnodigen. Feith, `die regt ouderwetsch regtzinnig was' stond `aan 't hoofd eener zoodanige Vrouwenclique . 9 Let wel: waarschijnlijk behoorde ega Ockje Groeneveld ook tot Feiths `vrouwenclique. In het 'Voorberigt' bij deel i en z van zijn Brieven over verscheidene onderwerpen voerde de auteur Feith een gesprek op tussen zichzelf en `een kunstvriend'. De laatste legde hij in de mond dat de verhandelingen waren geschreven `zonder kunsttermen en even als men er zich over uitdrukken zou, als men tot eene vrouw van oordeel sprak. Uwe Brieven, constateerde de vriend tevreden, `vermeerderen het klein getal van de laatste soort» Daarbij koos Feith voor verhandelingen over onder meer wijsbegeerte, theorie van de kunsten, de genie, naast mannen óók vrouwen als adressaat — tamelijk bijzonder toen deze onderwerpen in principe in besloten mannencircuits bediscussieerd werden. IS Zo opende de derde brief, `Over het onnatuurlijke, geoutreerde, onwaarschijnlijke, enz.' met een schrijven van 'Mevrouw*** . Ze vroeg de auteur [Feith] uitleg over de wijze waarop de door haar zeer bewonderde `kleine roman' van een niet nader genoemd heer be- maar ook veroordeeld werd. Ze wilde een antwoord zonder `kunstwoorden, en zoo weinig metaphysica als mogelijk is. Denk dat gij aan eene vrouw schrijft, die geen savante is. Zijn reactie was nergens neerbuigend. Hij stipuleerde dat zij hem — en daarom gaat het mij — `meer dan eens [heeft] hooren beweren' dat hij `over het algemeen den smaak uwer sekse ver boven dien van ons geslacht stelle'; de smaak oordeelde immers `over de schoone voortbrengsels der genie' (curs. vo). De zin: het literaire personage heeft hem meermaals horen spreken, samen met de fictieve vorm: een brief, kan voor lezers aanleiding zijn geweest te denken dat het hier een bestaand persoon betrof. Een indruk die werd bevestigd toen de auteur deze Mevrouw*** `lieve' en `bekoorlijke Louise' noemde, haar beschreef zoals ze op haar achttiende was, haar grote belezenheid prees en inging op haar favoriete auteurs, weetjes over haar en haar ega (en diens wijn) debiteerde, en eerdere brieven aan haar in herinnering bracht.I I Vriendschap met vrouwen Ondanks het — ook door hem zelf opgeroepen — beeld van een ruimhartig vriendschappelijk verkeer met vrouwen, is slechts een enkele vrouw bekend met wie Feith werkelijk omging. Zoals Maria Cornelia [Mietje] Spiering, levenslang celibatair. Hoewel ze volgens Feith zijn oudste vriendin was, is ze voor ons nauwelijks meer dan een naam, die we voor het eerst horen in een brief van i juli i 8o, als zij 54 en hij S z is. I Z Feith schreef toen over haar aan een vrouw die op dat moment óók al enige tijd tot zijn vriendinnen bleek te horen: Anna josina van Vollenhoven, dan 6 3 jaar en bijna vijf maanden weduwe van Cornelis van der Pot. Zijn brieven aan haar, vol verwijzingen naar gedeelde herinneringen, zijn ronduit hartelijk, maar bieden geen houvast voor hun relatie. Haar brieven aan hem zouden er niet meer zijn.' 3 Voor Catharina Margaretha van Hogendorp, twintig jaar ouder dan Feith en sinds i 7 S S getrouwd met Frederik August Alexander graaf von Wartensleben, geldt een eveneens irritant zuinige overlevering.' 4 Van i 761 tot i 796 woonde ze 's winters in de Kamperstraat, niet ver van Feiths Bloemendalstraat. Het zomeradres, waar de graaf vanwege militaire excercities en campementen veelal afwezig zal zijn geweest, was de havezate Boxbergen bij Olst, gelegen aan de Soestwetering. Herfst 1784 verbleef Feith daar na een ziekte veertien dagen. Mogelijk was dit een vriendschappelijk gebaar van gravin von Wartensleben om Feiths echtgenote Ockje te ontlasten, die maar moeizaam herstelde van de geboorte op 4 maart 178 3 van hun zevende kind. Misschien mede als dank hiervoor droeg Feith zijn gastvrouw zijn treurspel met een vrouwelijke hoofdpersoon op: Thirsa, of de zege van den godsdienst: voor de `grootmoedige Vriendin!! Wier Vriendschap menigwerf de vreugd was van mijn leven'; op Boxbergen sleet ze haar dagen `door leerzucht aangedreven' en hij hoopte dat Thirsa de komende winterdagen haar `geest een wijl verpozen [zou] in hooger oeffening' Zij behoorde blijkbaar tot een van de hierboven genoemde vriendinnen, op `wier smaak en edele denkwyze' Feith prijs stelde. Later schreef zoon Pieter Rutger Feith aan J. Immerzeel dat zijn vader de gebeurtenissen van 1787 op afstand had gevolgd. Hij logeerde bij zijn schoonfamilie in Oost-Friesland, terwijl `zich destijds ook zyne vriendin mevrouw von Wartensleben' in die regio bevond.' 5 Incidenteel dwarrelen nog wat namen voorbij, maar keer op keer blijft het gissen naar begin, duur en aard der vriendschappen.' 6 Kan zijn album amicorum houvast bieden? De bijdrage van de 6 i-jarige Lucretia Wilhelmina van Merken ( 1 7 2,1-1 7 8 9) voor de z8-jarige Feith is afstandelijk en obligaat. Die van de 42.-jarige Juliana Cornelia de Lannoy (17 3 8 - 178 z), ook uit 1781, blijft opmerkelijk. Haar affectie klonk immers slechts bij hoge uitzondering door in haar poëzie, en Feith had haar hart weten te treffen: "k Heb in uw ziel het merk der reinste deugd gelezen:! Reik, reik me uw Album toe, ó Feith! 'k ben uw Vriendin. Feith is nog steeds geroerd als hij later hun eerste ontmoeting beschrijft: `eerbiedig aan uw voeten' zittend in een kring bewonderaars, getroffen door de zedigheid die ze uitstraalde, en toen `uw Vriend werd om 't voor altijd te zijn.' De bijdragen van beide beroemde puikdichteressen inspireerden een van mijn favorieten, dichter-apotheker Carolus Vlieg ( 1719/ I 720 - 1794) en voorman van het Haagse Kunstliefde spaartgeen vlot, op i december i 78 i tot het volgende in Feiths album: Nooit waart Gij immers Rhynvis Feith! Uw bovenmenschelijk beleid Begoochelt onze zwakke zinnen: Gy zijt de Heer der Zanggodinnen. Later volgden nog Anna 's Gravesande—van der Aar de Sterke (?-?) en Petronella Moens ( 1 762.- 18 4 3 ), waarmee vier van de vierenzestig bijdragen van een vrouw zijn in dit album waarin uitsluitend auteurs voorkomen.I 8 Alleen De Lannoy en Feith spreken nadrukkelijk van vriendschap. Mij trof de afwezigheid van drie schrijfsters met een literaire zielsverwantschap, die ook nog eens in de buurt woonden: géén Elisabeth Maria Post (1755 ~1812.; ze waren elkaar bekend), géén Clara Feyoena van Sytzama (172.9~ i 807), géén Margriet van Haeften ( 1 7 5 I - I 79 3) •^ 9 Onbekend is of bijdragen eventueel zijn kwijtgeraakt (of kwijtgemaakt). Een beminde tante Feiths gedicht `Ter uitvaart van Jonkvrouwe Catharina Spaar' is bijzonder. Niet alleen omdat van hem nauwelijks gelegenheidspoëzie is overgeleverd en van dit vers slechts één exemplaar bekend is. Het is vooral bijzonder om de toon waarop hij zijn op i 4 december i 774, vlak voor haar zestigste jaar gestorven 'hartelyk geliefde Tante' toespreekt." Het is nu zijn oudste en vroegst gedrukte gedicht. De dan i, i -jarige Rhijnvis moet intens van deze zuster van zijn moeder hebben gehouden. Hij kende haar vanaf zijn geboorte: sinds het huwelijk van haar achtenhalf jaar oudere zuster Elsabé maakte ook zij deel uit van het gezin.' Van de veertien 5 -regelige strofen volgden elf een geijkt patroon: de vrouw, die tijdens haar leven veel rampen moest bestrijden, was gestorven en mocht tot haar vreugde verkeren in hemels dreven. Dan volgt tot slot een persoonlijke uitboezeming (curs. vo): Geluk, geluk, Vriendin! Thans ziet ge uw wensch bekronen; [...] En zo ge, in 't schittrend Ryk der zaalge onsterflykheid, Ziet, hoe myn Boezem kloppa myn heete tranen leken, Denk niet, dat uw geluk zy uit myn oog geweken; Laat die getuigen van myn teedre liefde spreken; Vergeef Natuur, indien ze een menschlyk traantje schreit. i6 Een stille hoop doed my uw afzyn minder drukken: `Er ryst geen staalen muur, die ons voor eeuwig scheid, Ik kies den zelfden weg naar 't Ryk der eeuwigheid, Om, als myn levenslamp haar laatste vonkje spreid, Met u, volmaakt vereent, dezelfde vrucht te plukken. (p. 7-8) Zijn verdriet schiep geen wanhoopszee, zoals dat enkele jaren later voor en door literaire personages zal geschieden. Wel bleek zijn liefde voor deze tante diepgaand, zo zeer dat hem — toch frappant — het woord `Vriendin' niet ongepast leek. Mijns inziens verdient hun relatie nader onderzoek. Bestaat er verband met zijn latere vriendschappen met verhoudingsgewijs meer oudere vrouwen dan leeftijdsgenotes? Vrouwen die bovendien merendeels gehuwd waren, of bewust celibatair zoals De Lannoy en Mietje Spiering? Rhijnvis, twee jaar getrouwd en vader van twee kinderen toen deze tante stierf, zal in de namen van zijn derde kind (en tweede dochter) naast zijn moeder óók deze tante memoreren.` Een afgesprongen huwelijk literair verbeeld? Soms bleken critici literaire vrouwelijke personages moeiteloos op te vatten als verwijzingen naar werkelijk bestaande personen met wie de getrouwde Feith een buitenechtelijke relatie zou hebben onderhouden. Ze deden dit echter zonder haar identiteit te onthullen en los van de vraag of celibataire of gehuwde vrouwen zich aan deze gehuwde man hadden willen binden. Gaf Feith zelf aanleiding literaire personages aan levende personen te relateren? Tegenover A.C.W. Staring bekende Feith: `Over meisjes te dichten en geen edel rechtschapen hart te hebben gaat niet; men mag zo veel over het sentimenteele laghen als men wil; maar wie nimmer, de volle heldere reine maan aanschouwende, voor de deugd, voor de eeuwigheid, voor eenen ideaale Geliefde enthusiast werd — moet nooit minnedichtjes maken:^ 3 Moeten we al die vrouwelijke personages met namen als Julia, Louise, Cefise, Ismeene, Selinde, Themire, Elize of Fanny wel willen opvatten als referenties aan personen? Optredend in teksten die bovendien doorgaans, althans voor de ik (auteur), over wanhopige liefdes gaan? En dan: was Feiths gevoeligheid nu erotisch en/of seksueel en/of romantischsentimenteel c.q. platonisch? Kortom: was hij een Casanova of een Don Juan? Algemeen nam men tot nog toe aan dat voor hem aandoeningen bovengeschikt waren aan gebeurtenissen. Maar waarom zou niet óók voor hem kunnen gelden wat Post in haar Reinhart schreef ? zoo min als ik in de Emilia van het Land mij zelve bedoelde [...]; zoo min kan mijn broeder voor Reinhart doorgaan; ofschoon ik in beide stukken eenige gevallen, die ons zelven ontmoet zijn, aan die verdichte wezens doe ervaaren — en welke schrijver doet dit niet ?^ 4 Over Feiths leven, zeker over zijn jeugd, is opmerkelijk weinig bekend. Geboren in Zwolle op 7 februari 17 S 3, enig kind van Elsabé Spaar (Zwolle °'.o .'7.4 — 3 1.1 o. 1778) en mr. Pieter Feith (Zwolle 25.12..17Z9—Den Haag 19.o5.i8oz). Van 1764 tot zomer 1770, van zijn elfde tot ruim zeventiende, zou hij hoofdzakelijk in Harderwijk, Deventer en Leiden en nauwelijks thuis hebben gewoond. De relatie tussen Rhijnvis en zijn ouders is net als die van het echtpaar Feith-Spaar zelf gehuld in het duister en ook anderszins biedt het FeithArchief geen houvast om Rhijnvis tenminste te kunnen spiegelen en een plaats te geven in zijn voorfamilie. Dankzij de gouden archiefvondst van Rob de Bree weten we dat hevige emoties de periode augustus 17 70 tot en met september I I kleurden. Rhijnvis, 17, en Maria Adriana Tonneman, i S jaar, legden op 3 augustus i 770 op schrift hun trouwbelofte vast; de dag erna bevestigden Rhijnvis'vader en een van Maria Adriana's voogden dit met hun handtekening; de belofte zou op I z november i 770 eenzijdig door Rhijnvis publiekelijk worden verbroken, reden onbekend. Rhijnvis' vader spande tal van juridische procedures aan om de echt te laten doorgaan. Maar (ook?) Maria Adriana wilde af van Rhijnvis en ging op zz december 17.70 in ondertrouw met de dubbel zo oude kapitein-ter-zee Ludolph Hendrik van Oijen; als gevolg van juridische procedures vond dit huwelijk pas plaats op 8 september 1771» Het lijkt weinig waarschijnlijk dat van deze beroering helemaal niets in Feiths werk zou zijn neergeslagen. Zo bevat het `Mengelwerk' achter Feiths Julia (17 8 3) weliswaar vooral variaties op het thema dat geliefden elkaar, buiten hun schuld, niet op aarde mogen beminnen, maar ook twee teksten die daar grondig van afwijken: `Aan Cefise' (1777) en `Themire. Mei 1772. had het echtpaar Van Oijen-Tonneman domicilie in Breda gekozen, ver uit Feiths blikveld. In 17.77, het jaar van `Aan Cefise; verhuisden ze naar het landgoed De Ehze in Gorssen, slechts een half uur gaans boven Zutphen, vlak onder Deventer. Er is geen direct bewijs dat Feith hiervan snel op de hoogte was. Met alle intensieve contacten tussen personen uit beide regio's staat buiten kijf dat het hem ter ore kwam.16 Ook lijkt het onwaarschijnlijk dat hij niet wist dat Maria Adriana op 24 november i 780 weduwe werd, in juni 178 z voor de tweede maal trouwde (waaruit vijf maanden later een dochter werd geboren), en dat ze op 24 december 1782. stierf.L 7 Is Maria Adriana's schaduw zichtbaar in `Aan Cefise' ( 1 777)? Zijn beeldspraak volgt een afgesleten pad: mooi meisje = schone roos, doch met tijdelijke bloei. Voorspelbaar moralistisch en cliché is het betreuren van haar vermeend gebrek aan deugd (`als gij uw schoonheid derft,/ Wat zal uw ledig hart vervullen?'). De ik weidt uit hoe hij van haar schoonheid (lippen, borsten) heeft genoten: hij is niet `gevoelloos, maar roept haar op tot deugdzaamheid. Dan doorbreken vier regels het verwachtingspatroon: 'Cefise! Welk een treurig lot/ Hebt ge eer nog in den echt te vrezen! -/ De Schoonste, na een kort genot,/ Houdt op voor ons meer schoon te wezen' (curs. vo). Kortom: een huwelijk zal haar geen blijvend geluk brengen omdat het opwindende er snel af is `voor ons' = blijkbaar voor ons mannen. -' November i 772 waren Rhijnvis Feith en Ockje Groeneveld getrouwd, maar het lijkt me geen (verlaat) feestgedicht voor haar. Was het een nagalm van zelf ervaren treurnis-nijd-rancune ? `Aan eene roos' (1785) bevat een vergelijkbare deugdwaarschuwing. Maar liefst viermaal binnen twaalf regels noemde de ik/Feith de schoonheid van Cloë, merkte Piet Gerbrandy op, en hij vroeg zich af: `Heeft Cloë misschien de neiging zich iets minder fatsoenlijk te gedragen dan de gangbare moraal voorschrijft ? Of is het veeleer de spreker zelf die in de laatste strofe tot deugdzaamheid aangespoord moet worden?' 29 Zoals gezegd was onduidelijk waarom Rhijnvis en Maria Adriana niet trouwden. Leidt het fanatisme waarmee Rhijnvis' vader een jaar lang trachtte die echt toch te laten doorgaan niet bijna als vanzelf naar de gedachte: was Maria Adriana zwanger? Diens aandringen op een huwelijk leek dan eerst `correct'; toen zij echter later Rhijnvis officieel als ega afwees, kan een huwelijk worden uitgelegd als middel om latere chantage te voorkomen. 17 Het maakt `Themire' tot een nog curieuzer verhaal. Alcestes en de zeventienjarige Themire (op haar vierde stierf haar vader, zoals bij Maria Adriana) laten zich door hun passie meeslepen. De dag erna zegt Alcestes dat haar schoonheid hem betoverde, maar hij kan haar niet trouwen, ondanks zijn eerdere toezegging. Ze moet zich háár misstap niet aanrekenen: meer meisjes kenden `een zwak oogenblik: Mocht hun samenzijn gevolgen hebben: ze kan altijd een beroep doen op zijn portemonnee. Alcestes af. Themire is zwanger, krijgt een zoon, valt bij de aanblik flauw en verplettert het kind in haar val. Haar geschiedenis raakt bekend, ze wordt veroordeeld en sterft op het schavot. Dan verandert het verhaalperspectief: een mannelijk ik-personage blijkt deze geschiedenis te lezen, valt in slaap, vereenzelvigt zich met Alecestes en ontwaakt `gillend' uit deze droom. 3 ° Het lijkt interessant te achterhalen waarom Feith voor deze geschiedenis koos. Opnieuw neemt immers een auteurshand wraak. Literaire verbeelding: Ockje Groeneveld? Onbekend is hoe en wanneer Rhijnvis Feith en Ockje Groeneveld (*jemgum z 8.o i . i 748) elkaar hebben ontmoet. Nu komt ze bij wijze van spreken vanuit Oost-Friesland uit de lucht vallen als zij, vierentwintig, en Rhijnvis, negentien, elkaar in Weener op i 7 november i 772. eeuwig trouw beloven Alhoewel over haar weinig bekend is, heeft dat critici niet weerhouden verregaande uitspraken over haar te doen, vooral over haar vermeend gebrek aan intellect. Zo zou Ockje `weinig kennis van poëzie en wetenschap' hebben, en was Rhijnvis dus gedwongen zijn behoefte aan conversatie daarover elders, met name bij andere vrouwen, te bevredigen. Net als bij Winkler Prins en De Waal is mevrouw opnieuw de gebeten hond.' Feith droeg zijn Julia op aan een anonieme toevrouwe***': de `Sophie; die twee jaar eerder op haar 'vermaaklijk Landgoed' zomers een `dichterlijke partij' gaf. In de avondhitte, zittend in het `donker Prieel aan den oever van den Rhyn' hadden de gasten een 'vriendlyk verschil over de Liefde . Sophie eiste dat de auteur Julia schreef en publiceerde. Hij kon deze `Vriendin' niets weigeren, al wist hij dat dit werk slechts degenen `die een schoon, gevoelig, hart in haaren boezem dragen' kon behagen.Velen zouden zijn verhaal over liefde die `zonder deugd niet bestaat' vol ongeloof lezen. Alleen die enkeling die Sophie kende, zou weten dat zijn `Julia geen wezen van verbeelding' was. 32 Hiermee liet Feith Sophie en Julia (deels?) samenvallen, zij het dat Julia `literair' stierf en Sophie `literair' voortleefde. De titelpagina vanJulia geeft i 78 3, maar het boek was al op 9 december i 8 2. ter perse, zoals Feith schreef aan H J. Jansen. 33 De opdracht aan Mevrouw*** zou dan naar een partij in de zomer van i 78o verwijzen. Eerder suggereerde ik als model voor Sophie L.W. van Merken, zomers met haar echtgenoot vertoevend op hun buitentje `Bijdorp' langs de Rijn. 34 Zoals blijkt uit Feiths brieven verbond hij het bijwonen van de jaarvergadering van het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen (KWDAV)vaak met een bezoek aan dit echtpaar. Mei 1780 bleef hij echter in Zwolle; Ockje was ziek sinds ze op z april i 780 was bevallen van hun zesde kind. Uit brieven lijkt Feith die zomer in (de buurt van) Zwolle te zijn gebleven; hij ontving daar in augustus i 780 Bilderdijk. Pas in oktober i 780 reisde hij naar Leiden. S Zowel hierom, als het ontbreken in Feiths (literaire) erfenis van bewijs van een tussen hem en Van Merken vigerende emotionele band à la Sophie, en om hetgeen hierna zal worden aangevoerd, neig ik ertoe vooralsnog bij Van Merken een vraagteken te plaatsen. J.C. de Lannoy was een andere Sophie-kandidaat. Feiths weergave hoe hij ooit in een kring bewonderaars eerbiedig aan haar voeten zat, riep absoluut de sfeer van de `dichterlijke partij' op. Zomer i 780 was De Lannoy in Gelderland en logeerde bij haar familie op Huize Overbeek bij Velp. Omdat Bilderdijk hem zomer i 78 i opgewonden-nieuwsgierig vroeg wat Feith van de toen door deze ontmoete freule vond, hoe ze er uit zag, enzovoorts, lijkt het niet erg waarschijnlijk dat Feith haar al zomer i 780 had getroffen. 36 Nemen we die `dichterlijke partij' serieus. Zomer 1780 was zeer warm, zeker augustus. 37 Als Sophie de identiteit van Mevrouw*** verhult, kan voor de Rijn (primair signaal richting Werther?) dan niet de IJssel, of het Zwartewater, of de Soestwetering gelezen worden? Men sprak met elkaar over de liefde. Misschien naar aanleiding van Feiths zojuist gepubliceerde gedicht `De Tempel des Doods; gedrukt in de jongste bundel van KWDAV ? Daarin wordt een `onvruchtbre streek' beschreven, waar het altijd winter is, en `vier metaalen deuren/ Het uitgeput Heelal om 't rustloos oopnen [doen] treuren : Gisteren is daar, zegt de ik, de wellust van mijn ziel, mijn Julia geveld; die hij `voor 't eerst het zoet der teedre liefde [had laten] smaken' (curs. vo). Ook hij wil nu sterven, door eigen toedoen. 31 In i 780 bevat deze tekst (tot op heden onbelichte !) vitale ingrediënten voor Feiths latere roman Julia. Laten we ook naar Louise kijken alvorens aan Sophie een naam te verbinden. Beiden hebben raakvlakken. In de eerder genoemde derde brief woonde ook zij op een landgoed, ook zij kon en mocht zaken van de auteur Feith `eisen; die hij niet kon of wilde negeren, want `ik gevoel het al te wel, Mevrouw! Uwe eischen zijn belooningen. Bovendien, zei Feith, kreeg iedereen die haar kende van haar graag zo'n straf opgelegd. auteur Feith refereerde aan de tijd toen Louise achttien was — waarbij onduidelijk is of hij haar toen zelf kende. Opvallend is daarom dat de vierde briefbesluit met een allusie die rechtstreeks op Sophie van toepassing kan worden verklaard als het nu oudere evenbeeld in deugdzaamheid van Julia: `Ik draag nog aan de deugd denzelfden eerbied toe en dus ben ik onveranderdlijk, enz. 4° Zou zijn vriendin Maria Cornelia Spiering model staan? Niet als we de als getrouwde vrouw opgevoerde Louise serieus nemen. Gravin von Wartensleben dan? De verwijzing naar de achttienjarige Louise voor `waar' nemend: toen Catharina Margaretha van Hogendorp zo oud was, moest Rhijnvis nog geboren worden. Moeten we misschien geen omzwervingen maken, en gewoon dicht bij een ander thuis en landhuis blijven? De gedichtencyclus Fanny (1787), waarin godsdienst, deugd en liefde figureren in één verbond, heeft een dubbele opdracht: `Aan Selinde' en `Aan mijne lier'' De auteur Feith verzoekt Selinde zijn Fanny te accepteren, als `bewijs van die hoogachting en verkleefdheid, die de eerste gevoelens in mijn hart waren, toen ik u leerde kennen; en die 'er de laatsten in zijn zullen; als de dood daar is. Feithlezers kennen dit soort uitspraken — bij Rhijnvis zijn de dood of het weerzien na de dood altijd nabij. Maar klinkt hierin een herinnering door aan die specifieke eed van trouw ? Is het een herbevestiging van zijn huwelijksgelofte? Duidelijker is `Aan mijne Lier' Daarin verplaatst de stem van de auteur zich van de derde naar de eerste persoon, die zijn 'dierbre Gaê' als zijn Muze opvoert: `die Engelin, mijn jeugd ten gids gegeven, die hem `uit den strik gered [heeft] der wufte zinvermaken' en wier voorbeeld hem de deugd met `eedlen wellust' deed omarmen. Mogen we haar identificeren als degene met wie óók de auteur Feith sinds i 772 is getrouwd ? De ega in wier arm de ik de `scherpsten prikkel' van 18 het 'foltrendst zielsverdriet' niet langer voelde. Het slot is dan veelbetekenend: `Als ik uw blanke trouw, uw liefde gadeslaa,/ Is deeze zuivre traan al wat ik voort kan brengen,/ Mijn Julia!' Waar ligt de klemtoon? Op lllijil zodat ook de ik `zijn' Julia heeft, in hoge mate vergelijkbaar met het personage, voor wie Sophie model stond. Of op Jiilia, zodat Sophie, Louise en Julia (inclusief Selinde) één personage worden? Zodat Ockje Groeneveld, wier echtgenoot evenwel pas sinds november 178 1 eigenaar is van Boschwijk, in één klap een geheel nieuwe positie verkrijgt ? Een en ander zal moeten worden vervolgd. W.R.D. van Oostrum Noten i. Volledige versie van mijn op 27.02.2009 ingekorte lezing. 2. J. Winkler Prins, `Mr. Rhijnvis Feith' in Vaderlandsche Letter-Oefeningen o.r.v J.W. Bok. Jrg I 15, Ii (Leiden 1 876) 93 8-961, I0z7- I 05 8; 948. Levensbericht N.G. van Kampen in R. Feith, Dicht- en prozaische werken i ( Rotterdam 18 24) 3-Z3. 3. Winkler Prins citeerde uit W. Messchert (ed.), W. Bilderdijk, Brieven i (Amsterdam 1 8 3 6) z6-z8. 4. Winkler Prins (nt 2) citaten 9 5 1 - 9 5 3, 9 54, 95 5, 957, I o5 8 5. J.A.G. de Waal, `Rhijnvis Feith' in De Vrije Kerk; gereformeerde stemmen voor kerk, godgeleerdheid en zending xx (november-december 1894) 589-624, 675-702; S97. De Waal ventileerde het beruchte vooroordeel dat tegelijk (voor mannen tenminste) als alibi gold: `hoe groter geest hoe groter beest. Over Winkler Prins en De Waal mijn diss. Juliana Cornelia de Lannoy (173S-17S2): ambitieus, vrijmoedig en gevat (Hilversum 1 999) 2 8 3. 6. P J.A.M. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van Het Graf' (Assen 1963) 2o, 279. 7. R. Feith, `Vijfde Brief. Over het bevallige' in Dicht- en prozaische werken ii (Rotterdam i 8 24) 9 3 - i 2 I ; i 2o. Id., `Zesde Brief. Over de vrouwen [... ]' in ibid. 12.1~136; 12 2, 1Z3 131, 136. 8. J.C. Streng (ed), `Zo als men aan gemeenzaame vrienden gewoon is te schryven: De correspondentie van Rhijnvis Feith 17S3-1524 (Epe 1 994) 172. (nr I I van 2 I .o I. I 8o9). 9. M.L. Hansen (ed), `Levensbericht: De autobiografie van J.F. Serrurier 1771-1844 (Epe 2004) 32-33 . i o. Opgen. in R. Feith, Dicht- en prozaische werken ii (Rotterdam 1824) 4-7; 5. I I. Ibid., 49-67; `Wie toch bezat ooit in zulk eene teedere jeugd een kiescher en uitgebreider gevoel, dan de achttienjarige Louise, en wie bezit het thans meer dan Mevrouw***?'; roemt haar uitgebreide belezenheid; vraagt: `Bezit gij uwen uitmuntenden hermitagewijn nog, Mevrouw? [...] die uw echtgenoot slechts voor een' enkelen kenner op eenen buitengewoner jour de fête voor den dag laat komen'; citaten 49- 5 i, 5 4, 5 5. Ook brief 4, `Over de navolging der natuur en der schoone natuur (67-92) richt zich op dezelfde speelse toon tot Louise. Hierin (90-9 I) prijst Feith tevens het comm. van `de geleerde' Anne Dacier (i6 5 1-1720) op Homerus. 12. M.C. Spiering (I 7 5 I -Zwolle 09.06.1818), dr Francois Ewout S. en Bartha Johanna Boogaert. Vanaf 1 804 woonde ze op Twistvlied, aan het Zwartewater bij Zwolle. In een brief aan A j. van Vollenhoven noemt Feith haar `mijne oudste vriendin'; Streng 1 994 (nt 8) nr 164. 13. A J. van Vollenhoven (Rotterdam o 5. I o. I 74 I- I 5.07.1 8 2 s)' dr Anthonie vV en Maria Messchert. In 1764 werd ze de (2e) echtgenote van C. van der Pot (1730-1805). Van I790 tot in 1792 bewoonden ze havezate Den Ordel bij Zwolle. Haar naam in brief van 01.07.1805; Streng 1 994 (nt 8) nrs. i oo en 164. In een van zijn brieven aan haar verzoekt Feith ook hartelijk `die beide Dames' te groeten die hij recent bij haar in Rotterdam had ontmoet; Streng 19 94 (nt 8) nr I 04 van o . I o. 180. Mogelijk duiken echter elders nog brieven van haar op aan Feith. 14. C.M. van Hogendorp (Rotterdam * 14.0 3 . 17 3 3 -Terheijden 1 7.06. I 8 I 9); F.A.A. graaf von Wartensleben (I 7 3 1- I 79 3 ). 15 . R. Feith, Thirsa (Amsterdam, J. Allart, i 784) : [* I ] r-* 3 v; Buijnsters 1 963 (nt 6): 2I noemt een andere gravin Von Wartensleben. Gegevens uit eigen onderzoek, Streng 1 994 (nt 8) nr 45 van 13.I 2.1784 en J.C. Streng, `Uw broeder in Apollo: Brieven en alba amicorum van kunstzinnige Zwollenaren [ .1 (Epe Zoo 3) 3 4-3 5 (Strengs conclusie (3 5 nt 7) dat gravin van Wartensleben `de muze van Feith' zou zijn, wordt door hem niet bewezen). Cornelia Charlotta Feith (I 744-1 8 12; nr 1 14 op de door P.R. Feith opgestelde Geslachtslist van de Familie Feith (I 973), en lid van `de andere tak' dan Rhijnvis) woonde eveneens in de Zwolse Kamperstraat. 16. Bijv. Anna Gesina Reisig (Amsterdam * 16.o2. 1 769-Ommen o6. i o. I 824); Feith zou haar al hebben gekend voor zijn vriend Jacobus Kantelaar met haar zijn tweede huwelijk sloot. Stadsarchief Amsterdam en Historisch Centrum Overijssel (Hco) Zwolle. 17. Vriendschap Feith en Bilderdijk voor De Lannoy zie mijn diss. (nt 5) en mijn art. `Veroordeeld tot voorbeeld? Vrouwelijke idolen in het achttiende-eeuwse literaire circuit' in De Achttiende Eeuw 38 (2oo6) 39 - 54; 4 1 -42. 18. Hco Zwolle: Toegang 1171, inv nr. 61 (alb.am.). Bijdrage Van Merken d.d. Amsterdam 178 I ; De Lannoy d.d. Leiden o i . 12. I 78 I 's Gravesande-van der Aar de Sterke d.d. Delft i 5.o8. i 784; Moens z.p.z.d. Beperking is dat zijn vriendenrol slechts bijdragen van mede-auteurs bevat, geen enkele buiten deze kring. 19. E.M. Post (1755-1811), C.F. van Sytzama (1719-1807), M. van Haeften (I 7 5 1 - 179 3). Op Posts verzoek schreef Feith een voorrede bij haar vert. van Veit Weber [G.P.L.L. Wachter], Overleeveringen der voorige eeuwen (2 dln. Haarlem 1793) zie ook Streng 1 994 (nt 8) 282, 283. 20. R. de Bree gaf mij toestemming dit in feb. 1999 door hem in het Zwols Stedelijk Museum getraceerde gedicht te gebruiken. 11. Catharina Spaar ( *Zwolle 26.1 1.171 5 - tZwolle 14.1 1.1 774). Huwelijk ouders RF te Zwolle 26.0 5 . I 7 5 i. 22. Elsabé Machteld Catharina (* 08. i I . 1775). Ockje Groeneveld en Rhijnvis Feith kregen negen kinderen. Een herbevestiging van mijn eerdere aanname van het bewuste celibatairschap van De Lannoy in mijn art. `Zeer vroeg werk van Juliana Cornelia de Lannoy' in Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 26 (2oo8) 179-192. 23. Streng 1994 (nt 8) 107 (nr. 62 van i 6.08. 1788). 24. E.M. Post, Reinhart, of natuur en godsdienst (3 dln; Amsterdam 1791-1792) I I791 *3v. 2 5 . R. de Bree, `Het verbroken engagement of Een blauwe maandag: Rhijnvis Feith en de liefde' in Overjsselse Historische Bijdragen i o 6e st. (I 9 9 I) 45-105. Aanv. P. van Wissing, `De trouwbelofte van Rhijnvis Feith en Maria Tonneman' in Mededelingen Jacob Campo Weyerman 3 I (2oo8) 76. Ik dank Rob de Bree nogmaals voor zijn inspirerende conversaties en zijn niet aflatende stroom informatie over Feith en zijn kring. Ondertrouw M.A. Tonneman & H.L. van Oijen te Amsterdam en Delft, huwelijksaantekening alleen te Amsterdam. Over de wijze waarop hun contact tot stand kwam is nog niets bekend, evenmin wie in haar kring H.L. van Oijen kende. z6. GA-Breda: huur vanaf mei 1772 huis, koetshuis, hof, erf `met alle toebehoorens; zuidzijde der deftige Nieuwstraat (dank aan Frans Wetzels). Vgl. de correspondentie met vrienden over vrienden en bekenden uit Deventer en Zutphen. 27. Aanv op art. R. de Bree: ondertrouw M.A. Tonneman, wed. van Oijen en Jan Ludolf ten Behm von Knuth (vlgs overlevering een schuinsmarcheerder) op 19 mei 178 2, huwelijk `in huis' op 3 juni I 78 2 (GA Zutphen); *Almen 17. I I . 178 2 Johanna Helena Catharina, * 15. 12. I 78 2; sterft echter 1 4.04. 178 3 (GA Almen). i9 28. R. Feith, 'Aan Cefise' in rubriek 'Mengelwerk' opgen. na diens Julia (2edr.; Leiden 1783) 217-218; 217. 29. P. Gerbrandy, 'De boezem van Cloe, Rhijnvis Feith en her roosje' in id., Een steeneik op de rotsen. Over poezie en retorica (Amsterdam 200 3) 101-10; laatste regels 'Zeg dan stervend: "schoone Cloe! Jeugd is ijdel, schoonheid schijn!"- Cloe kan een engel worden... Roosje! Leer haar deugdzaam zijn'. 30. R. Feith, "Ihemire' achterJulia (2e dr.; Leiden 1783) 141-162. De wordingsgeschiedenis van deze tekst te achterhalen (is deze op grond van een (buitenlands?) voorbeeld ontstaanr), lijkr zeer interessant. Gezien Feiths belangstelling voor muziek: Themire ( I 770) Franse opera van E.R. Duni (1708-1775). Vgl. ook 'Dichtoffer aan Themire' (1788) van].E. de Witte. 31. Buijnsters (nt 6) 1963: 21: 'Intussen wijst alles erop, dat Rhijnvis in zijn vrouw weinig kennis van poezie en wetenschap aantro£ Zeker is, dat hij in Zwolle en daarbuiten graag verkeerde met [iteraruurgevoelige vrouwen als Lucretia van Merken, Anna [Jozina] van Vollenhoven, ofgravin von Wartensleben. Zij compenseerden enigermate wat hij thuis ongetwijfeld miste: weerklank op zijn werk. [...] Maar het spreekt vanzelf dat Ockjes geringere ontvankelijkheid voor de literatuur Feiths huwelijksgeluk niet in de weg hoefde staan' 32. Hier gee. uit R. Feith,Julia (2e dr.; Leiden 1783) 3-6. 33. Streng 1994 (nt 8) nr 37. 34· Zie mijn diss. (nt 5) 283 nt 97. Deze mening ook bij A. Hanou, 'Lucretia van Merken: de wijze vrouw van Feith?' in Literatuur 2004-7: 38-40. 35· Streng 1994 (nt 8) nrs. 8-11. Voor bezoek oktober Feith zie J. Bosch, Mr. W Biiderdijk's Briefwisseling. Aanvullende uitgave 1 I772 -I7.94(Wageningen 1955) 106nt4. 36. Kenden elkaar op 21 april 1780 nog niet; zie mijn diss. (nt 5) 283 nt 97 en mijn art. in DAE 2006 (nt 17) 42. 37. ]. Buisman, Bar en boos. Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen (Baarn 1984) 172. Dezomervan 1781 was warm, die van 1782 vrij warm, in aug. koeler. 38. Opgen. in de afd. 'Mengeldichten' van Tael- en Dichtlievende Oefeningen van [...j Kunst wordt door arbeid verkreegen [ ...] (Leiden 1780) 189-193; vrije navolg. nhF van graaf d'Hartig' = Franz de Paula Anton Grafvon Hartig (1758- I 797; dichter-geleerde, diplomaar). WG. Noordegraaf 'Over enige jeugdverzen van Feith' in De nieuwe taalgids 29 (1935) 289-294 noemt de tekst maar andere d'Hartigen vergel. niet met origineel. 39. Derde brief(nt I I): 67. 40. Vierde brief (nt I I): 92. 41. R. Feith, Fannij, een fragment (Amsterdam 1787); 'Aan Selinde' V-VII; 'Aan mijne Lier' IX-XIV. Deze gedichtencyclus behoeft een nadere beschouwing dan binnen dit bestek mogelijk is. Een nieuwe editie van Feiths leerdichtDe Ouderdom (I 802) In oktober 1805 schreef Bilderdijk vanuit Duitsland aan Jeronimo de Vries: 'Zoo schrijft Feith nog? Ik heb in 10 jaren volstrekt niets van hem gehoord. Ondersteunt hy zijn' naam, dien hy voor 25 jaar maakte? [...] Ouderdom en voor geld schrijven [...] zijn slechte teekens in de Poezy, en beloven niet heel veel,' (Briefwisseling I79S-ISo6, 775) Deze passage kan heel goed op Feiths leerdicht De Ouderdom van 1802 slaan. Misschien kreeg Bilderdijk het later toegestuurd. Opmerkelijk genoeg is juist dit werk de enige Feith-titel in de veilingcatalogus- 1832 (83/ I 175). Zijn werk werd door Bilderdijk allang niet meer gevolgd. De achtergrond waartegen het ontstaan van het gedicht kan worden gezien, wordt gevormd door Feiths teleurstelling over wat het revolutiejaar 1795 had gebracht, voorts zijn jarenlange occupatie met het dichtwerk van Jacob Cats, zijn ergernis over het veronderstelde lage peil van deugden en vaderlandse zeden en zijn bestrijding van de leer van Immanuel Kant. Maar de aanleiding tot het schrijven vormde Feiths wens om 'op den zangberg niet geheel voor Emigrant aangetekend te staan' Hij he eft er ruim twee jaar aan gewerkt en na het overlijden van zijn vader in mei 1802 moet hij er wat meer vaart achter hebben gezet. Hij zal zich hebben gerealiseerd dat hij, de oudste schakel in de generatieketen, naar rnenselijke berekening als eerstvolgende zou worden afgeroepen. Feith liep toen tegen de vijftig. Hij richtte zich met zijn adviezen in eerste instantie tot zijn kinderen. Bij de presentatie van de nieuwe editie op 27 februari 2009 stond ik stil bij de waardering van de ouderdom in klassieke oudheid en middeleeuwen, verder bij Cats' dichtwerken Ou- 20 derdom en Buyten-Leven en Twee en tachtigh-jarigh leuen, en bij Het menschelijk leven van Willem van Haren. De tekststructuur, zo betoogde ik, is niet hecht: Feith wil vaak te veel ineens zeggen en hij is ook geen systematisch denker. WeI vertonen de twaalf fraai gegraveerde vignetten van Reinier Vinkeles een zekere lijn. Tenslotte belichtte ik twee boeiende passages. In Feiths toespraak tot Lindor (I 259-294), eindigend met de verwachting zijn hond na de dood weer te zien, merkten tijdgenoten een theologisch probleem op, in welk kader ik herinnerde aan het artikel van Pim van Oostrum over De Lannoy's schootkatje (EM 13, 12- 16) en aan Bilderdijks versregels in Het Buitenleven van 1803 over het opzetten van dieren in plaats van ze met een grafmonument te eren (DWVI 345). De andere passage (v 323-402) behelst een eerbetoon aan Cats. De editie (248 p., 20 ills. Amstelveen, EON PERS Amstelveen, 2009. ISBN 9789077246276. € 15,00) bevat: inleiding, tekst, commentaar en registers op zelfstandige naamwoorden en rijmwoordcombinaties. Te bestellen bij info@zaakhaes.nl of bij M. van Hattum, Fokkerlaan 36, I 185 JC Amstelveen (020.64543 68). Marinus van Hattum De zangberg aan de IJssel 1780-1830 Op een avond in I 8 24 werden de inwoners van Ootmarsum uit hun slaap gehouden: een groep jonge studenten reciteerde, om `het sobere van de plaats en het plechtige van den avond' kracht bij te zetten, luid de gedichten Sterrenhemel van Hieronymus van Alphen en Orion van Pieter Nieuwland.' Eindelijk was de Nederlandse literatuur tot het oosten van het land doorgedrongen, zij het door toedoen van niet-Overijsselse studenten. Dit voorval is opmerkelijk, want de beoefening van de literatuur in Overijssel stond vanaf de aansluiting van het gewest bij de Republiek der Verenigde Nederlanden bij Hollandse schrijvers en dichters in het krijt. 2 In de jaren tachtig van de achttiende eeuw kwam na jaren van literaire malaise weer leven op de Overijsselse zangberg. In deze periode, die tot ongeveer 18 3 o duurde, bloeide de poëzie er als nooit te voren. Wel waren er enkele veranderingen. Het gelegenheidsgedicht, voorheen het meest toegepaste genre, had terrein verloren, zonder echter geheel te verdwijnen. Bovendien had er een wijziging plaatsgevonden in de samenstelling van de dichtersbent. De predikanten hadden de lier doorgegeven aan niet-clericale, mannelijke poëten uit de hogere burgerij en middenstand. Beide tendenzen hadden tot gevolg dat na i 800, zoals overal in Nederland, ook in Overijssel de huiselijkheidspoëzie uitbundig werd beoefend. De rij van dichters wordt geopend door iemand van een oudere generatie, die nauwelijks past in de geschetste karakteristiek. Het is de adellijke Clara Feyoena van Sytzama ( 1 7 2-9- 1 80 7), een Groningse, die na haar huwelijk met Isaac Reinier van Raesfelt te Heemse was gaan wonen. Na zich een tijd met het drogen van appeltjes en andere nuttige zaken te hebben beziggehouden, schreef ze het lange gedicht Heemse. In het voorwoord maakte ze het publiek bekend met haar moeilijke literaire omstandigheden. Ze woonde temidden van de eenzaamheid, op een plaats die zelden door dichters werd aangedaan. Het gedicht bracht haar roem; diverse Hollandse dichtgenootschappen boden haar het lidmaatschap aan. Heemse is een literaire uitwerking van de in die tijd populaire fysico-theologie, de positieve opvatting dat Gods schepping in de natuur zichtbaar is. De bewijzen daarvoor zocht en vond Clara Feyoena in de ongelooflijk populaire Katechismus der Natuur van de Zutphense predikant J.F. Martinet. Clara Feyoena was ongetwijfeld een naïeve optimist, wat ze gemeen had met alle aanhangers van de fysico-theologie. 3 Ook in het werk van de literaire reus Rhijnvis Feith ( 1 7 S 3 - 18 z4) zijn fysico-theologische invloeden te vinden, maar dat hij een optimimist was, kan niet zonder voorbehoud worden gezegd. Hij was lange tijd het enige literaire talent in Zwolle. Niets `moedigde mij in mijne geboorteplaats immer aan, schreef hij in het voorbericht van zijn Oden en gedichten iv. Desondanks vestigde hij in de jaren tachtig de aandacht op zich door een ongekende produktiviteit en door de kwaliteit van zijn dichtwerk. Zijn talent werd niet weinig gestimuleerd door de dichtgenootschappen in Rotterdam, Den Haag en Leiden. De Zwollenaar werd overladen met prijzen en voor het eerst werd er vanuit Holland opgezien naar een dichter uit het oosten. Na een creatieve en sentimentele periode, en na de publicatie van Het Graf, werd hij beroemd en gelauwerd als de bezadigde dichter voor vaderland en religie. Als onbetwiste kunstpaus regisseerde hij in Zwolle het `briljante' culturele leven. 4 In Holland was men er verbaasd over dat deze beroemde poëet zich in Overijssel afzonderde. Eens, in i 809, legde Feith aan Jeronimo de Vries uit waarom hij Zwolle niet verwisselde met het meer literaire Amsterdam: 'pligt en omstandigheden' bonden hem aan zijn stad. Hij voegde er aan toe: `Ook denkt gy in veel opzichten te gering van myne geboorte stad. Ik heb er wel niet zeer veel vrienden, die op mynen smaak kunnen invloeijen of myne studie bevorderlyk zyn; maar daar en tegen des te meer vriendinnen, op wier smaak en edele denkwyze ik den grootsten prys stel, en mogelyk is er geen stad, die Zwoll, de grootte in aanmerking genomen, hierin op zij te stellen ls. 5 Feith beschouwde de gevestigde burgerij als de kern van de beschaafde samenleving, vooral in de verregaand gedemoraliseerde wereld van zijn tijd. De nijvere en deugdzame burgers vormden de beste waarborg voor de verdere verspreiding van gematigde-verlichtingsideeën. Een verspreiding die niet kon worden toevertrouwd aan spilzieke aristocraten en aan woeste en barbaarse boeren. 6 Ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen stond daar pal achter. Kenmerkend voor het Nut waren gematigdheid, redelijkheid en belerendheid. Bijzonder geliefd in dit beschavingsoffensief waren thema's als het huwelijk en gezin en de wederzijdse plichten van vrouw en man, alles uiteraard binnen de christelijke religie. Belangrijk waren de culturele verschillen tussen de seksen zoals die in de achttiende eeuw in spektators waren geformuleerd: de vrouw was de waakster van huis, haard en kind, en de man vervulde een positie in de maatschappij. De deftige burgerheren lieten zich vooral inspireren door de normen en waarden van het Nut, hetgeen resulteerde in stromen huiselijke poëzie. 7 De meest vooraanstaande Overijsselse dichter in dit genre was de Zwolse notaris Lubbertus Rietberg (1783-1816). Dat hij een collega-dichter aansprak met `Broeder in Apollo; betekende nog niet dat zijn werk grote hoogten bereikte. Rietberg bleef dicht bij de grond en probeerde — overigens zelf een vrijgezel — vooral de geneugten van de huiselijkheid te vertolken. Met zijn lange dichtwerk Het huisseljk geluk oogstte hij er zelfs nationale roem mee. Hij bood in zachte tonen een idyllische blik op huwelijk en gezin, waarin de rollen voor man en vrouw duidelijk waren verdeeld. Ook in zijn latere dichtwerk deed hij zich als een idealist van burgermoraal kennen. Maar zelfironie ging hij niet uit de weg. Zijn bundel Lenteloveren bevat het geestige gedicht `Aan mijn boekje. Daarin wenste hij zijn geesteskind (dus ook zichzelf) standvastigheid tegen alle mogelijke kritiek die ongetwijfeld zou komen.$ Een verborgen poëet van de huiselijkheid was de menist en trijpfabrikant Jacob Doyer (1748- 18o S ). Veelal was de eigen familie het onderwerp van zijn ontboezemingen. Alle in die tijd hooggewaardeerde deugden waren in zijn familie overvloedig aanwezig. Mannelijke en vrouwelijke verdeelde hij keurig volgens de geldende normen: zijn moeder prees hij om haar moederschap en echtelijke trouw, zijn vader om zijn nuttig burgerleven, vrijheidsliefde en dienst aan het vaderland. Toen hij zijn werk via het Nut probeerde uit te geven, kreeg Jacob met Amsterdamse betweters te maken. Aan veel kritiek gaf hij toe, maar dat bracht een publicatie niet naderbij. Al zijn dichtwerken bleven in portefeuille. De ernstige en stichtelijke gedichten waren alleen tijdens familie-avondjes te horen. 9 2I Ook een jongere verwant van hem, de boekhandelaar en uitgever Hendrik Doyer ( 1 79 I - i 866), zat het als dichter niet mee. Hendrik was, in tegenstelling tot de ernstige Jacob, een pretdichter, die vooral werkte binnen het kader van de Zwolse Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Toch frustreerde het luchthartige genre hem, want hij wenste hoger op de Parnas te komen, maar ernstige poëzie lukte hem niet. Hij wist waaraan dat lag. Tegenover collega Johannes Immerzeel, uitgever van de Muzenalmanak, bejammerde hij het literaire klimaat in Overijssel: het `provenciëalisme' bedreigde hem `nu en dan: Dat `nu en dan' verraadt, dat hij zijn dichterlijk talent grotelijks overschatte. Al ver voor zijn dood zegde hij de poëzie vaarwel en legde hij zich toe op het schilderen van landschapjes.'° Zolang Feith leefde was Zwolle literair de belangrijkste stad van de provincie. Maar in Deventer schreef stadssecretaris Hendrik van Loghem (177 5 -1845) vasthoudend en met enthousiasme negen bundeltjes poëzie en liederen bijeen. Ook hij was lid van het Nut, en net als Rietberg en Doyer, werd ook hij geïnspireerd door de wereld van huishouden en gezin, getuigen titels als `Huisselijke Feesten; `Tafereel van een gelukkig burgergezin' en `Mijn lieve kleine meid: Conform de culturele tweedeling naar sekse schreef hij `Der vrouwen grootheid' en werden de mannelijke lezers bediend met lofdichten op het Nut, de edele burger of de vaderlandsliefde. Vooral de huiselijkheid lag Van Loghem na aan het hart. Voor dat genre kende Deventer ook een publiek, want hij hield er in het Nut tweemaal een lezing over. De wereld buiten Deventer bleek echter moeilijker te veroveren; zijn bundels werden uiterst ongunstig gerecenseerd.' I Ook Van Loghems stadgenoot, de notaris Hendrik Gerhard Kronenberg (1781-1819), putte zijn inspiratie uit de huiselijke kring en uit gebeurtenissen in en om Deventer. Zijn oeuvre bleef tot één gedrukte bundel beperkt: Mijne uitspanning. Veel wel voltooide gedichten bleven ongepubliceerd, zorgvuldig in twee dikke cahiers bewaard. Eens hield Kronenberg een opmerkelijke rede voor het Deventer Nut: een Betoog van de voortreffelijkheid van het Overjselsche boven het Hollandse Nederduitsch. De eigen streektaal zou genuanceerder en aantrekkelijker zijn. Toch publiceerde hij in het Nederlands. I Z Enkele dichters wisten zich aan de huiselijkheidspoëzie te onttrekken. Zo was de slechts drieëntwintig jaar geworden Zwolse rechtenstudent Jan Coenraad Pruimers ( 1 799-1812.) een humoristisch poëet. Ironisch noemde hij zijn bundeltje: Rijmen. Anders dan Kronenberg had hij wel streektaal in zijn gedichten verwerkt. Twintig jaar later woonde in Twente Gerrit ten Bruggencate ( 1 8 0 3~ 18 53). ` een Benige zoon van burgermenschen, die een winkeltje te Almelo doen. Hij dichtte vooral onder invloed van de Duitse romantici en is vermoedelijk de eerste dichter van Twente die in een Nederlandse poëziealmanak werd opgenomen, namelijk, en wel door bemiddeling van Pieter Rutger Feith, in de Muzenalmanak van Johannes Immerzeel. Zijn Gedichten van i 8 3 8 werd redelijk gunstig besproken. Een recensent noemde hem een 'zoetvloeijende en bevallige' dichter.' 3 Ten Bruggencates mentor, de genoemde Pieter Rutger Feith (1773-1853). was achtereenvolgens rechter te Almelo en Zwolle. Deze oudste zoon van een beroemde vader was natuurlijk lid van het Nut en hij dichtte zelf ook. In zijn Almelose tijd schreef hij een `Toost' op het `Inwijdings-feest' van dit alom aanwezige instituut. Tegen het eind van zijn leven liet hij op eigen kosten voor zo'n duizend gulden al zijn verspreide gedichten in twee dunne deeltjes drukken. De bundel werd, luxueus uitgevoerd, naar de koning gestuurd. In brieven aan twee uitgevers heeft Pieter Rutger zich kritisch over de Nederlandse poëzie, over de kritiek en over zijn eigen werk uitgelaten. Tegenover Johannes Immerzeel haalde hij uit naar contemporaine poëten en critici: `Uitkramers van groote woorden en winderige beelden, en een nachtelijk gespuis van critici, die niet weten, dat het meten en passen de Grieksche poezij doodde, doet reeds ons volk van alles bijna, wat dichtwerk hiet, beven, en zij razen nog voort, alsof zij bezeten zijn. Voorts achtte hij de kans groot dat zijn eigen bundels op `des Boekhandelaars zolders, zonder verkocht te worden, vermuffen: Hij schoof een deel van de schuld op de literaire kritiek, het waren `boventoonkraaijers' die de naam Feith haatten. Maar hij zou `de schande' die zij voor hem in petto hadden, `lijdzaam dragen. De andere uitgever, G.T.N. Suringar, wiens zolder de vermuffende bundels moest torsen en die had gevraagd of Pieter Rutger met zijn gedichten lof dacht te oogsten, kreeg ten antwoord: `Mijnheer Suringar! dat is, vooral in ons land, moeijlijk a priori te bepalen; maar zeker is het, dat ik daarop niet rekene . Er stond immers 'sinds eenige jaren' een leger critici klaar dat zich er op had toegelegd `om mijnen vader aan te vallen en met smaad te overladen, en de zoon maakt geen de minste aanspraak, om beter dan de vader behandeld te worden. Hij was een bescheiden man; als bijdrage aan de Muzenalmanak zond hij Bilderdijks gedicht voor het album amicorum van zijn vader: `Dit gaat al mijn rijmelarij te boven; schreef hij Immerzeel, `Ik heb het altijd krachtvol en hoogst belangrijk gevonden'» Tegen i 8 3 0 waren enige Overijsselse dichters — Lubbertus Rietberg, Hendrik Doyer, Gerrit ten Bruggencate, Pieter Rutger Feith en de nog niet genoemde Pieter Leonard den Beer (1771-18 3 o) — met hun werk tot de toonaangevende Muzenalmanak doorgedrongen. De door kritiek geplaagde Hendrik van Loghem niet. Hij zal bij andere boeken troost hebben gezocht. De opgewekte man betoogde immers in een gedicht dat alle boeken in zijn bibliotheek zijn toegewijde vrienden waren. Dat gold voor meer inwoners van het gewest: rond i 800 bestond er onder het Overijsselse publiek een toegenomen belangstelling voor boeken in het algemeen en voor de Nederlandse literatuur in het bijzonder. Met de verdrijving van de Fransen was deze belangstelling vanaf i 8 i nog versterkt door de eenwording van het land en de ontwik- 5 keling van het vaderlandse gevoel. Minder dan ooit kon de literatuur in Overijssel gekenschetst worden als een aparte cultuur. Neem de rede die J. Verburg in 18 i 6 voor Deventer Nutsleden hield over De voortreffelijkheid der Hollandsche Letterkunde. Deze chronologisch opgezette verhandeling vormde een eregalerij van de beroemdste Nederlandse literatoren uit de zeventiende en achttiende eeuw. Maar ook uit boekenbezit, boekenveilingen en persoonlijke lezersaantekeningen blijkt dat de belangstelling voor de vaderlandse literatuur aan het begin van de negentiende eeuw ook onder het Overijsselse publiek was toegenomen.' S Het overlijden in i 8z4 van de voormalige kees maar intussen tot koninklijke ridder bevorderde Feith, werd in Nederland als een nationaal verlies ervaren. Regionaal en plaatselijk chauvinisme was waarschijnlijk de reden waarom zoveel Overijsselaars — onder wie vooral Zwollenaren — op de postuum verschijnende Dicht- en prozaische werken intekenden. Bovendien zagen diverse bundels met herinneringsgedichten, lijkgedichten en andere huldeblijken het licht. Naast de reeds zz genoemde dichters leverden ook A.H.E. Bourdeau, A. Elbers, J.A. Oostkamp en A. Wispelwey rouwklachten. De verering was zo groot, dat men - voor het eerst in Overijssel - besloot voor een dichter een monument op te richten. Uiteraard werd een commissie van Nutsleden met de uitvoering belast.' 6 In 18 3 o barstte het nationale dichtvuur in Overijssel nogmaals los, en wel naar aanleiding van de Belgische Opstand. De doorgaans bedaagde burgerheren gingen zich ongeremd te buiten aan martiale vaderlandse lyriek. Met hun strijdverzen hadden zij de huiskamer verruild voor het veld van de internationale politiek. Jean Streng Noten I . J.C. Streng, Het schoonstegezicht van de wereldt. De waardering en duiding van het Over jsselse landschap tussen renaissance en romantiek. Intellectueel Overijssel i (Epe 2007). 2. K.F. Troost, `Letterkunde; Overijssel (Deventer 193 I) 1027-1045; H. Entjes, `Het onvoltooide teken. Literatuur in Overijssel; Geschiedenis van Overijssel (Zwolle 1 979 2) 2 5 2-26o. 3 . Streng, Het schoonstegezicht van de wereldt 8 3 - 100. 4. J.C. Streng, Het is thans zeer briljant. Aspecten van het Zwolse culturele leven tijdens de overgang van ancien regime naar moderne tijd (Hilversum 1999). 5. J.C. Streng (ed.), `Zo als men aan gemeenzaame vrienden gewoon is te schrijven.' De correspondentie van Rhijnvis Feith 1753-1S24 (Epe 1 994) 172. 6. S. Vuyk, `Een opmerkelijk opstel van Rhijnvis Feith over de vaderlandse identiteit; Over jsselse Historische Bijdragen I 2I (zoo6) 87-107. 7. D. Sturkenboom, Spectators van Hartstocht. Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw (Hilversum 1 998); E. Krol, De smaak der natie. Opvattingen over huisel jkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van iSoo tot 1840 (Hilversum 1 997). 8. Streng, Het is thans zeer briljant 5 en 29-34; Krol, De smaak der natie 7 5 -76, 158 en i88. 9. De gedichten van Jacob Doyer worden in getypte transcripties bewaard in het familiearchief Doyer, Historisch Centrum Overijssel, Zwolle. i o. J.C. Streng, `Uw broeder in Apollo.' Brieven en alba amicorum van kunstzinnige Zwollenaren. Overijsselse Handschriften I2 (Epe 2.003) 13-2I. I I. Krol, De smaak der natie 92-93, 126 -I 27, 178, 214-215, 23 2-23 3 , 261 en 357. 12. J.C. Streng, Kweekster van verstand en hart. Boekcultuur en leescultuur in Overijssel tussen 165o en IS5o. Intellectueel Overijssel 2 (Epe 2oo8) 1 I 9- I 20. De handschriften van Kronenberg worden bewaard in het familiearchief Kronenberg, Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek, Deventer. 13. Krol, De smaak der natie 294. 14. J.C. Streng, Zwols Biografisch Woordenboek. Een draagbaar mausoleum (Hilversum 2004) 94-97; Streng, `Uw broeder in Apollo' 22-6o. 15. Streng, Kweekster van verstand en hart i 16~ 1 2 2 en 12.5 - I 2 8. 16. Streng, Het is thans zeer briljant 191-2.03. De drukpers voor Willem Bilderdijk genoegzaam aanhoudend bezig* N.a.v. L.T. Monfils, Willem Bilderdijk bibliografie: analytische bibliografie van de zelfstandige publicaties 1777-2004, bibliografische lijst van niet-zelfstandige publicaties 1772-1831. Xlviii, 407 p. Amstelveen, EON PERS Amstelveen zoo6. ISBN 9077246126, €40,00. In de Academische idyllen (182.6) van Jacob van Lennep gebruikt een student in de berijmde dialoog `De rijmelaars' het woord `taak' ter vermijding van het Latijnse `pensum; maar dan volgt op gezag van Bilderdijk de tegenwerping `Taak deugt niet in dien zin: 't hoort in de naaischool t'huis. Inderdaad heeft Bilderdijk in zijn Geslachtl jst der Nederduitsche naamwoorden, op stellige taalgronden gevestigd (182,1/182,2.) geschreven: `Taak, een woord, in mijn tijd, van uit de naaiwinkels weêr in algemeenen omloop gebracht, en waar men sedert mooi meê is'. Nu hebben we bij Van Lennep met een badinerende tekst te maken maar toch kan daaruit worden afgeleid dat Bilderdijks woord gezaghebbend was en dat is het ook na zijn dood nog lang gebleven. Bilderdijks Geslachtl jst is opgenomen in de Willem Bilderdijk bibliografie die Lesley T. Monfils heeft samengesteld, mede op basis van voorwerk in het Bilderdijk-Museum verricht. Het is een kloek, fraai uitgevoerd boek geworden met ruim dertig pagina's illustraties en op de band de initialen waarmee de bibliografie kortweg aangeduid kan worden: wi B. Monfils heeft zich een waardig opvolger van Bilderdijk zelf getoond, die immers ook bibliografisch werk' en editeurswerk heeft verricht, al legde hij wel nadrukkelijk vast dat hij `niet alle byzondere gevoelens van den Autheur voor de mijnen erkenne!'2 De WBB bestaat uit drie hoofddelen, A de zelfstandige publicaties van i 7.77-2004, B de niet-zelfstandige publicaties van I 772 tot I 8 3 I (Bilderdijks sterfjaar) en C de onzekere en onjuiste vermeldingen. Het geval wil dat de laatste bibliografische beschrijving (C 5 2), die van de bloemlezing Leven, ach! Watz jt gij toch? (zoo6), verzorgd door Peter van Zonneveld, is opgenomen onder de onzekere vermeldingen, maar inmiddels naar de A-lijst verplaatst zou kunnen worden, want het boek, dat bij publicatie van de rviB blijkbaar nog niet was verschenen, is inmiddels bij de boekhandel te bestellen. Die A-lijst bevat 442 nummers waarbij herdrukken en variante drukken onder hetzelfde nummer worden geplaatst. Zo hebben de verschillende drukken van de De ziekte der geleerden de nummers I S 3 . i tot 1 5 3. 8 . Anderzijds zijn er ook veel nummers, bijvoorbeeld overdrukken, die maar uit een paar bladen bestaan en wel als zelfstandige publicatie zijn beschreven, maar naar de maatstaf van gewone gebruikers nauwelijks als echt boek kunnen gelden. Opzet De bibliografie is opgezet naar de eisen van de analytische bibliografie en de beschrijvingen behelzen een quasi-facsimile transcriptie van de titelpagina (waardoor de verdeling der regels over de pagina duidelijk wordt), een collatieformule (waaruit 23 de opbouw in katernen valt af te lezen) en een vingerafdruk (waardoor drukken in beginsel van elkaar onderscheiden kunnen worden, ook als ze veel op elkaar lijken); zie Sprokkelingen i aan het slot van dit artikel. Bij de vingerafdruk wordt in een formule vastgelegd welke tekst er boven bepaalde katernsignaturen staat. Zo staan boven katernsignatuur A in de eerste druk van de Vaderlandsche Oranjezucht (A i 3 3 . i) de letters `on, terwijl bij de tweede druk daarvan (A i 3 3.z) boven katernsignatuur A een spatie voorkomt. Bij de Vaderlandsche Oranjezucht; en Dichtstukjes op zee uit i 84 i (A 3 3 9) bestaan de katernsignaturen niet meer uit letters (en cijfers), bijvoorbeeld A of A2, maar alleen uit cijfers die bovendien niet meer middenonder op de pagina staan maar rechtsonder. Bij weinig omvangrijke publicaties komen vaak helemaal geen katernsignaturen voor en dan wordt de tekst boven het derde woord op de onderste tekstregel genoteerd. In de brochure Over een 4msterdamsch volksdeun jen uit 18 24 (A 161. z) is het derde woord op de onderste tekstregel van de eerste tekstpagina `er' en daarboven staat een `s: Maar omdat bij poëzie nu eenmaal een vast aantal syllaben per regel voorkomt, was het soms ter onderscheiding van drukken nodig nog een kunstgreep toe te passen. Daarom is bij A2.6 i. i en i.6 z. 2 een alternatieve vingerafdruk gemaakt en is bij A z6 3 . i en z6 3.1 van een bepaalde regel de regellengte vermeld. Bij A i 3 8 . i , een overdruk uit de Algemeene vaderlandsche letteroefeningen, heeft Monfils geconstateerd: `Zetsel gedeeltelijk opnieuw gerangschikt, gewijzigde layout, kopregels en ondertekening aangepast . Als een prozatekst in kolommen is gedrukt, levert dat ook weer moeilijkheden op: bij A z89 staat `door de opmaak in kolommen levert het grootste deel van de katernsignaturen ongeldige vingerafdrukken op. Soms worden ook variante lezingen opgegeven zoals bij Tyrtéus krijgszangen (A 69), waar in twee drukken staat `vervolgen' en `verzwolgen' en in één druk `vervolger' en `verzwolg er; waarbij de eenmaal voorkomende lezing de juiste is, en de volgorde van de drukken: i . eerste druk met foutieve lezing, z. tweede druk met gecorrigeerde lezing, 3. herdruk van de eerste druk met foutieve lezing. Van het gedicht _dan de weduwe des kunstschilders Scheller, in hare droefheid bestaan twee drukken (van verschillend zetsel, A 16 S . i en A i 6 S .2 3), wat al is te zien aan de beginregel waar de eerste initiaal W in `Wat vult gy, diepbedroefde Weêuw, in de ene druk afwijkt van die in de andere. Bij de laatste regel van de vijfde strofe (`Maar in de koude hand versteende!') is in i 6 S . i niet ingesprongen maar in i 6 S .z ten onrechte wel. In de tweede strofe is in i 6 5 . z na `smart' een overbodige dubbele punt geplaatst bij de regels `Ja billijk is zoo diep een smart: / Van 't aan zich-zelf ontwrongen hart. In i 6 S. i ontbreekt de dubbele punt op die plaats. In de dertiende strofe staat in i 6 S .z in de regel `Streef, Jongling, streef, die heirbaan op' (Jongling' met kapitaal), terwijl i 6 5 . i heeft `Streef, jongling, streef die heirbaan op' (`jongling' met kleine letter), waarbij ik niet durf te beslissen of de ene vorm beter is dan de andere. In dezelfde dertiende strofe bevat in beide drukken in de regel `Uw Ega is uw weêrgegeven' het tweede `uw' abusievelijk een 'w'. In beide drukken komt bovendien in de eerste strofe een regel met een onjuist rijmwoord voor: `Of stikt in afgebroken zuchten: In sommige exemplaren van allebei de drukken is `zuchten' met de pen verbeterd in `klachten , rijmend op `verzachten: Druk i 6 S . i is niet foutloos maar is in twee gevallen beter dan i 6 S . z. Als beide drukken door dezelfde drukker zijn vervaardigd en beide geautoriseerd zijn, zal de minder goede druk i 6 S . z voorafgaan aan de betere druk i 6 5 . i . Als er echter sprake is van twee drukkers, waarop het gebruik van verschillende initialen W zou kunnen wijzen, dus als de ene druk een nadruk is van de andere en er slechts één druk geautoriseerd is, zal de betere (geautoriseerde) druk voorafgaan aan de minder goede. Bij A 319. i ,z, A 3 zo. i ,z en nog enige titels hebben we te maken met door Nayler & Co. te Amsterdam na de dood van Bilderdijk uitgebrachte werken die zowel in i 8 3 6 als in 1837 zijn verschenen zonder dat het zetsel is veranderd. Hier is vermoedelijk sprake van stereotypie. Het is ook mogelijk (als we verder in de negentiende eeuw komen) dat er helemaal geen katernsignaturen meer zijn. Dan kan er dus geen vingerafdruk meer worden gemaakt, maar er wordt nog wel steeds een collatieformule gegeven, zoals bij A 411 Jhr. Onno Zwier van Haren en mr. Willem Bilderdijk (i 8 9 s), verzorgd door Albert Verwey. Ik ben er niet zeker van of hier de collatieformule nog nuttig is ter identificatie of ter onderscheiding en of niet volstaan zou kunnen worden met de paginering. De WBB beperkt zich, anders dan haar negentiende-eeuwse voorgangers Glinderman (1833) en Klinkert (1853), tot het werk van Willem Bilderdijk, titels die alleen op naam staan van Vrouwe Bilderdijk (Katharina Wilhelmina) zijn niet opgenomen (`Zij verdient een eigen bibliografie, p. xviii). De consequentie hiervan is dat bij Bilderdijks L jkgedachtenis van Zijne Doorluchtigste Hoogheid prins Willem George Fredrik van Oranje en Nassau (A i i 6) het werk van Katharina Wilhelmina, Op het afsterven van Zijne Doorluchtige Hoogheid prins Willem George Fredrik, wel wordt genoemd maar niet uitvoerig beschreven, terwijl het toch mét Bilderdijks gedicht in de Vaderlandsche Oranjezucht is opgenomen. Heel streng is de werkwijze ook niet doorgevoerd, want de bijdragen van Vrouwe Bilderdijk in de Keur van Nederlandsche letteren (A 2,77, B 3 40) worden wel beschreven, mogelijk omdat in de Keur ook een gedicht voorkomt dat zowel op naam van Willem als op naam van Vrouwe Bilderdijk is verschenen. Terzijde merk ik nog op dat de gedichten van Bilderdijk zelf in de Keur beginnen met zijn `Ter verjaardage van mijne egade. Toelichtingen Naast de strikt bibliografische gegevens bevatten de beschrijvingen ook gegevens over de vindplaats van de beschreven drukken in openbare bibliotheken, met vermelding van bijzonderheden over de provenance, handgeschreven inscripties e.d., en voorts verwijzingen naar bibliografieën en catalogi waarin de betreffende druk voorkomt (zie verder Sprokkelingen i). Daarnaast wordt de bibliografische geschiedenis vermeld (of een bepaald werk ook elders is gepubliceerd) en wordt er vaak een meer inhoudelijke toelichting gegeven. Van A i (Echtviering van keizerNapoleon) zijn twee edities bekend, beide te Amsterdam bij Immerzeel en Comp. in 18 i o uitgegeven, één met gebruikmaking van de lange of staande s én de korte of ronde s , terwijl in de ander uitsluitend de `door Bilderdijk verfoeide' ronde s wordt gebruikt. Hetzelfde geldt voor A i 79 (Hulde), ook een lofdicht op Napoleon, zonder impressum maar eveneens uitgegeven bij Immerzeel. De drukken waarin uitsluitend de ronde s wordt gebruikt (omdat in de letterkast kennelijk de lange s ontbrak) moeten later worden gedateerd dan de drukken waarin, afhankelijk van hun positie, de lange s en de ronde s naast elkaar worden gebruikt, bijvoorbeeld in Hulde (A i 79.2): gantsch, was, verfchuldigd, Hollandfch, fchroomde, ftouter. Bilderdijk heeft in zijn Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden geprotesteerd `tegen het "ezelachtig wegschoppen" dier letter van onze drukkerijen. In de letterkast van Zweijgardt uit 182. z komt de lange s nog voor, maar in die van Van Cleef uit i 844 niet meer. 5 Bij individuele gedichten wordt dikwijls aangegeven waar die in de Dichtwerken (18 S 6-18 S 9) zijn opgenomen, maar dat 2.4 is niet altijd gebeurd. In Sprokkelingen i geef ik een aanvullend lijstje van nummers uit de awBB met opgave van de vindplaats in de Dichtwerken. Bij A 3 2.4 Op den verjaardag van Zijne Doorluchtige Hoogheid prins Willem de Vijfde (Amsterdam, Nayler, 18 3 6) kan aangevuld worden dat dit werk in de Vaderlandsche Oranjezucht en in de Dichtwerken vlii, 45 2 voorkomt als `Op den achtsten maart 1 798 Bilderdijk heeft in I 8z 3 ook een kinderboek gepubliceerd, Spreuken (Ai5i) en in de uitgaven daarvan met 64 pagina's wordt in het `Voorberigt' gemeld dat de auteur heeft goedgevonden dat `in de kleinere, meer voor kinderen bestemde uitgave, Zetter en Corrector de spelling van den Hoog!. Siegenbeek zouden in acht nemen' Dat is alleen in de uitgave met 48 pagina's (waarin het `Voorberigt' ontbreekt) gebeurd: `plicht' volgens Bilderdijk wordt 'pligt' volgens Siegenbeek, `verricht' volgens Bilderdijk wordt 'verrigt' volgens Siegenbeek. Ironisch genoeg is in `Voorberigt' de spelling-Siegenbeek gevolgd, want volgens Bilderdijks Geslachtl jst was het '[Voor]bericht . De Spreuken zijn na 18 z 3 niet afzonderlijk herdrukt, vermoedelijk omdat de tekst alleen leringen bevat die niet worden geadstrueerd aan de hand van een verhaaltje. De Gedichten voor kinderen van Vrouwe Bilderdijk hebben een beter debiet gekend, terwijl daarin toch niet de spelling-Siegenbeek is gehanteerd, althans niet in de door mij geraadpleegde uitgave van 1813: `oprecht; `recht; `doorgebracht; `plicht: In de Bloemen van Nederlandsche dichtkunst voor de jeugd ('s Gravenhage, J. Immerzeel, junior, 18 z6- I 8 27) is trouwens al weer in de stukken van Bilderdijk `volgens begeerte van den uitgever, des dichters spelling behouden. Deze bloemlezing bevat acht stukken van Bilderdijk en had dus in de wn opgenomen kunnen worden (vgl. WBB, p. 15 I) . Bij de toelichtingen is niet steeds een juiste afweging gemaakt. Want waar bij A z68 Pestel, gedachtenisrede geen gegevens over deze Pestel worden vermeld, wordt bij A z64 de Heldinnenbrieven van Pieter van Schelle, uitgegeven door Bilderdijk, uitvoerig uiteengezet wat heldinnenbrieven zijn. Bij Ai 82.3.2.48. z De derde October staat `van het tooneel geciteerd door W. Bingley.' Hier zal niet Ward Bingley (17 5 7- I 8 I 8) zijn bedoeld maar zijn zoon Wilhelmus Albertus Bingley ( 1 7 9 3 - 1 844).6 Met Werner, de Duitse auteur van het door Bilderdijk vertaalde Kr jgs-lied der verbondene legers (A 196) is bedoeld Zacharias Werner ( 1 76 8 -182.3), die drie keer getrouwd is geweest voor hij zich tot priester liet wijden. In de Staatscourant is in de negentiende eeuw elke week een lijst opgenomen van werken die in het kader van het toen geldende wettelijk depot bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken waren ingeleverd. Zolang de Staatscourant nog niet digitaal is te raadplegen, is het zoeken naar die titels een tijdrovende kwestie, maar ik heb ooit genoteerd dat De derde october op i 9 januari 18 24 in de Staatscourant wordt vermeld en inderdaad door L. Herdingh en Zoon is ingeleverd. Exemplaren die in het kader van het wettelijk depot zijn ingeleverd, kunnen een handgeschreven verklaring op de titelpagina hebben, zie bijvoorbeeld Az84.z (Nieuwe vermaking, Zutphen, W.C. Wansleven, 1834). In de bronnenlijst wordt een aantal particuliere veilingcatalogi beschreven, waarin veel werken van Bilderdijk werden aangeboden, bijvoorbeeld de catalogus van S.I. Wiselius uit 1 845, waarvan het gedeelte Bilderdijk is gekocht door ds. Van Voorst. De bibliotheek van vader en zoon Van Voorst is in 186o verkocht (p. xxiv), maar blijkens de verkoopcatalogus Nederlandsche letterkunde, catalogus van boeken en handschriften voorhanden bij Frederik Muller & Cie, verschenen na 18 89, moet een deel van de collectie Wiselius veel later nog beschik baar zijn geweest. Nummer I I o 3 in genoemde catalogus (` 18 z banden, waarvan 13 8 in half leder en ruim 400 stukken' van en over Bilderdijk) is immers een `Unieke verzameling, grootendeels afkomstig uit de bibliotheek van S.Iz. Wiselius, aangevuld uit de collecties van de Bosch Kemper, Alberdingk 7hijm, e.a Bilderdijk heeft, veelzijdig als hij was, ook een aanbeveling uitgegeven voor de bekende buikspreker Alexandre Vattemare (B147, 2 5 7, 2 5 8). Ik kan de verleiding niet weerstaan hier te verwijzen naar het stuk dat Jacob van Lennep in 18 S z over hem heeft geschreven, waaruit blijkt dat Vattemare niet alleen buikspreker was, maar ook `als geleerde de boekeryen bezocht' en een plan heeft bedacht om bibliotheken tot onderlinge ruil en uitwisseling te bewegen. En, schreef Van Lennep, `zoo hij de gastvrijheid genoot van Nikolaas en Frederik Willem, van de koningin van Engeland, enz., enz., hij genoot evenzeer die van Bilderdijk en Southey, van Walter Scott en Thomas More, van Humboldt en van Arnim, en telde onder zijne vrienden al wat Europa en Amerika voortreffelijks noemen kon ' 8 De bladspiegel in de bovengenoemde Keur van Nederlandsche letteren (in octavo) is zo smal dat Bilderdijks versregels nogal eens te lang zijn. Dan ontstaat het volgende beeld: Dertigjaren, lieve Weêrhelft, groette ik uw geboortelicht; (dierbren plicht! Dank zij God voor 't nog vervullen van dien my zoo De uitgever, M. Westerman in Amsterdam, is dan ook verheugd dat Bilderdijk erin heeft toegestemd zijn werk `onder dezen eenvoudigen tooi' het licht te laten zien, nu `de Zuidelijke drukpers met de Noordelijke in wedstrijd treedt om zijn werken ook uiterlijken luister bij te zetten: In de eerste helft van de negentiende eeuw hadden auteurs zelden een vaste uitgever, en gezien Bilderdijks grote productie is het ook niet verwonderlijk dat hij zijn werk bij verschillende uitgevers onderbracht. Daar waren ook uitgevers bij die niet echt vooraanstaand genoemd kunnen worden, zoals De Vos & Comp. in Dordrecht (voor Bilderdijk werkzaam van 18 z 5 tot 18 z 8) en A.F.H. Smit in Rotterdam (voor Bilderdijk werkzaam van 1827 tot 1832). Vanaf 18z8 komen daar nog uitgevers in het tegenwoordige België bij : J. Sacré, die recent van Aalst naar Brussel was verhuisd en bij wie in 18z8 Avondschemering (A 2-73) werd uitgegeven, dat met talrijke ornamenten en vignetten inderdaad fraai is uitgevoerd; vervolgens A.B. Stéven in Gent (Séhemerschijn, 1819, A z86) en Brest van Kempen in Brussel (Nasprokkeling, 18 3 o, A Z9 i), die als Nederlander bij de Belgische opstand naar Amsterdam verhuisde. Deze edities zijn met instemming van Bilderdijk verschenen, maar we kunnen veilig aannemen dat hij, als hij was blijven leven, na de opstand van de woelzieke Belgen geen toestemming voor Belgische drukken meer zou hebben gegeven. Dat Bilderdijk in België naam had verworven, blijkt ook uit de (niet in de B-lijst van niet-zelfstandige publicaties opgenomen) bloemlezing van contemporaine Nederlandse poëzie, in 18 i,4 bij P.J. Hanicq te Mechelen verschenen onder de titel Voorlezingen van Hollandsche dichtstukjes ten gebruyke van het 4ertsbisschoppelyk Collegium te Mechelen (46 pag.). Daarin zijn zes van de zeventien opgenomen gedichten van Bilderdijk (en één van vrouwe Bilderdijk). Overigens kan van de Bilderdijkedities die na de afscheiding van België aldaar zijn verschenen, niet worden gezegd dat zij klakkeloze nadrukken van Noord- Nederlandse uitgaven waren, zoals bij Tollens wel het geval kon zijn (zie verder Sprokkelingen 3). 25 Fondsartikelen, overgegane fondsartikelen en vertalingen Naast registers op drukkers (alfabetisch op plaats en op naam), een chronologisch en een alfabetisch titelregister, is in de WBB ook een register opgenomen van de eigenaren van overgegane fondsartikelen. Gegevens daarvoor zijn onder meer ontleend aan fondsveilingcatalogi die werden uitgegeven wanneer (een deel van) het fonds van een uitgeverij werd afgestoten, bijvoorbeeld bij overlijden. Alleen wanneer de (nieuwe) eigenaar een titeluitgave van het werk heeft verzorgd (bij het oude boekblok is alleen een nieuwe titelpagina met de naam van de nieuwe uitgever ingevoegd) of een bindoplage (alleen met nieuwe band) is in het hoofddeel van de bibliografie een nieuwe beschrijving gemaakt. Zo'n titeluitgave werd verzorgd als van de oorspronkelijke oplage nog veel exemplaren onverkocht waren gebleven. Bij A2-5 7. i (Merle d'Aubigné, Kerstdag, Leyden, H.W. Hazenberg Junior, i 8z4) en Al 5 7.2 (de titeluitgave daarvan, getiteld Degeboorte van Christus, Amsterdam, A.B. Saakes, i 8 z6) heeft Saakes de titel al heel snel (naar negentiende-eeuwse begrippen) van Hazenberg overgenomen, en wel omdat hij in i 8 2 in één boek twee andere preken van dezelfde auteur (Het kruis van _ jezus Christus en De prediking van het evangelie) heeft uitgegeven. Maar het kwam ook vaak voor dat de resterende (al of niet gebonden) exemplaren van een bepaald boek naar een nieuwe boekverkoper overgingen, die ze (tegen gereduceerde prijs) probeerde te slijten zonder een titeluitgave op de markt te brengen. Voor het register van overgegane fondsartikelen is geen gebruik gemaakt van de Alphabetische naamlijst van fonds-artikelen, voorkomende in het Naamregister van Nederlandsche boeken, alsmede in de Alphabetische naamlijst van boeken ... waarvan het regt van eigendom aan anderen is overgegaan, in i 8 39 bij de Gebroeders Van Cleef verschenen. Deze Naamlijst was bestemd voor boekverkopers die moesten kunnen achterhalen dat bijvoorbeeld Bilderdijks Spreuken niet langer bij Herdingh en Zoon maar bij Messchert in Rotterdam verkrijgbaar waren. In de Naamlijst zijn op i 22 pagina's ongeveer 3.6 S o titels opgenomen en de titels van Bilderdijk nemen ruim drie pagina's in beslag (zo'n honderd items). De Naamlijst geeft de stand van zaken weer tot augustus i 8 3 7 en er zijn dus de resultaten in opgenomen van de fondsveilingen van Herdingh en Immerzeel uit I 8 3 5, die beiden veel werk van Bilderdijk hebben uitgegeven. Namen van latere uitgevers, als Schwaebe en Vlieger, die wel in het betreffende register van de wBB figureren, komen er dus niet in voor. Maar er zijn ook namen van nieuwe fondseigenaren die wel in deze Naamlijst zijn opgenomen maar niet in de WBB (zoals Proost, zie verder Sprokkelingen 4). Sommigen hadden zich toegelegd op het verwerven van fondsartikelen. Zo had Jacobus Radink `niet minder dan 48 fondswerken en kopijrechten van Bilderdijk' verzameld, een bezit dat hem van pas kwam toen Bilderdijks Dichtwerken van 18 S 6- i 8 5 9 door A.C. Kruseman in Haarlem werden uitgegeven. 9 In verband met de wijziging van het auteursrecht in i 8 8 i werd een Lijst der boekwerken (18 8 3) gepubliceerd, waaruit blijkt dat het Woordenboek voor de Nederduitsche spelling (A 2 8 9) uiteindelijk bij de bekende handelaren in second-hand artikelen Gebr. E. en M. Cohen in Nijmegen terecht is gekomen.'° In de fondsveilingcatalogus van Elwe uit i 8 i 6 komen zeven titels van Bilderdijk voor (A 46, A3, Ai 9, A77, A2, A72, A69). In potlood is hierbij aangetekend: `f 13 3,- Bilderdijk Compleet Ouwerkerk. De boekverkoper B. Ouwerkerk moet hier als tussenhandelaar zijn opgetreden en de betreffende fondsartikelen later hebben doorverkocht. In de fondsveilingcatalogus van Herdingh uit i 8 3 S zijn niet alle titels waarmee Bilderdijk te maken heeft gehad onder zijn naam te vinden. F.W. Linders Mac-Benac, of het stellige der vrjmetselarj (A 224) uit i 820 staat onder Lindner, en er blijken nog i 2 S exemplaren van voorhanden te zijn. Uitgaande van een oplage van 5 0o zouden er dus elk jaar 2 5 stuks van zijn verkocht. Bij deze titel is met een tekentje aangegeven dat Herdingh hiervan het kopijrecht bezat. Dat is niet het geval bij de gravure `Gedenkzuil voor Jongvr. de Lannoy, get. door Bilderdijk, gegr. door Vinkeles, gr. 8vo' (A 3 3, Grafschrift voorjongkvrouwe Lannoy, i 784). 1 I Van dit assortimentsartikel had Herdingh zestig exemplaren in voorraad, die hij onmogelijk al sinds i 784 in voorraad kon hebben gehad. Misschien heeft hij ze in i 814 bij hun fondsveiling van de oorspronkelijke eigenaren, A. en J. Honkoop te Leiden, overgenomen, maar dan zou hij normaal gesproken fondseigenaar zijn geworden. In de fondscatalogus, de lijst van uitgegeven werken, van Herdingh uit 1827 1 Z zijn ook opgenomen de Echte stukken betreffende de uitzetting van mr. Willem Bilderdijk (A 13 3) door Herdingh in 18 21 uitgegeven, echter met de aantekening `Wordt niet verk' [ocht] . Deze titel kan dus als een privédruk van Herdingh voor Bilderdijk worden beschouwd. 13 Hoe was bij fondsveilingen de positie van de auteur ? In een Koninklijk Besluit van 24 januari i 8 i 4 is bepaald dat ieder die een `oorspronkelijk Werk' uitgeeft dat hij `wettig bezit; daardoor `voor zich zelven en zijne erven, het uitsluitend regt' verkrijgt `om hetzelve werk uit te geven. De duur van het auteursrecht is hier dus niet aan enige beperking onderworpen. In de wet van 2 S januari i 8 i 7 is echter bepaald dat het kopijregt `niet langer [zal] voortduren, dan twintig jaren na den dood van den autheur of vertaler . 14 Bij de uitgave van de Dichtwerken, toen Bilderdijk al meer dan twintig jaar dood was, is men kennelijk uitgegaan van de bepalingen van 18 z 4, waarschijnlijk om de onderlinge collegiale verhoudingen niet te verstoren. In de wet van i 8 i 7 staat ook dat het kopijrecht van boeken `het uitsluitend regt [is] van diegenen welke daarvan autheurs zijn, en hunne regtverkrijgende. Hier wordt dus de auteur voorop gesteld, maar dat heeft niet verhinderd dat uitgevers het recht van eigendom van door hen uitgegeven boeken aan andere uitgevers verkochten, ook als de auteur een nog levende Nederlander was. Bilderdijk heeft zelf in i 828 (met voorbijgaan van de oorspronkelijke uitgever Sepp ?) in een exemplaar van zijn Geslachtljst der Nederduitsche naamwoorden (A 2 3 4, Amsterdam, J.C. Sepp en Zoon 1822) genoteerd: `Het kopijrecht van dit Werk is door mij aan den Boekhandelaar Immerzeel afgestaan; waarna Immerzeel in 1 8 3 2- i 8 3 4 inderdaad een nieuwe editie van dit werk op de markt bracht en daarvan werd Messchert in 18 3 5 weer de nieuwe eigenaar. Maar in een contract dat Bilderdijk in i 8 3 o met de uitgever Suringar te Leeuwarden afsloot, verkocht hij van de Beginsels der woordvorsching (A 29 3) de rechten voor het uitgeven `in maniere en zoo dikwijls hy boekverkooper zal verkiezen'» Er bestonden ook regels voor het uitgeven van vertalingen. In i 796 werd voor de provincie Holland bepaald dat een uitgever die een vertaling van een bepaald werk op de markt wilde brengen, dat voornemen in de krant moest bekend maken en na drie maanden moest aantonen dat hij het oorspronkelijke werk bezat en met de vertaling ervan bezig was. Het stond echter een andere uitgever vrij `(doch niet dan met voorkennis van den uitgever der eerste vertalinge) eene geheele andere en betere overzetting' te publiceren.' 6 Zo verscheen van Jacques Delilles L'homme des champs in i 8o2. en i 803 bij Gerbrand Roos in Amsterdam eerst een vertaling door N.C. Brinkman, wed. C. van Streek onder de titel De veldding, of de Fransche landgedichten en vervolgens in i 803 bij Johannes Allart, ook in Amsterdam, de bewerking door Bilderdijk, getiteld Het buitenleven. In i 803 werd voor de Bataafse Republiek een wet 26 van kracht, waarin de regels werden aangescherpt en het werd verboden binnen drie jaar na de eerste vertaling een andere te debiteren. In zijn voorrede bij Het buitenleven jammerde Bilderdijk over de `hevige ziekten' die 'my derwijze uitputteden, dat ik, etlijke maanden achter een, buiten staat bleef, een' eenvoudigen briefte schrijven. De recensent van de beide vertalingen in de Vaderlandsche letteroefeningen (i 803, 1, p. 3 99) heeft wel waardering voor Bilderdijks poëzie, maar is niet erg onder de indruk van zijn overige klaagzangen: `Dan wy willen hopen, dat het enen bekwamen Geneesheer gelukken zal, zyne, naar het schynt, kwynende gezondheid volkomen nog te herstellen, misschien verdwynen dan ook zyne kwade luimen. Er zijn meer werken waarvan Bilderdijk een tweede vertaling maakte. Uit de tijd dat er nog geen formele regelgeving was over vertalingen, dateert een vroeg werk van Bilderdijk, Deukalion en Pyrrha (A z, 1779). Dit is, zoals bekend, een bewerking van Deucalion et Pyrrha van G.F. Poullain de Saint-Foix, een toneelstukje dat ook al in 1770 door N.W. op den Hooff onder de titel Deucalion en Pirrha was vertaald. Het stuk van Saint-Foix is in proza, de vertaling van Op de Hooff is per toneelclaus berijmd, maar die van Bilderdijk is geheel (per versregel) berijmd. Bilderdijk heeft een ander vroeg werk, Tyrtéus krijgszangen (A 69, 1 787), naar het oorpronkelijk Grieks gevolgd, maar Juliana Cornelia de Lannoy had daarvan in haar Dichtkundige werken (Leyden, A. en J. Honkoop, 1780, p. i 59-164) ook al een (gedeeltelijke) bewerking opgenomen, gevolgd naar de Franse vertaling van de abt Jean-Philippe Jannet. Nadrukken Naleving (of juist niet) van de regels met betrekking tot het kopijrecht is natuurlijk ook aan de orde bij ongeautoriseerde drukken of roofdrukken, waarbij ik liever de neutrale term nadrukken gebruik: het woord `roofdrukken' is te veel verbonden met het twintigste-eeuwse auteursrecht, terwijl achttiende- of negentiende-eeuwse nadrukken lang niet altijd onwettig of illegaal waren. Nadrukken kunnen een authentiek impressum (plaats en naam van uitgever) hebben, een vals impressum (als er iets te verbergen valt) of geen impressum. Van de (overige) zonder uitgeversnaam verschenen drukken konden er veel aan een drukker/uitgever worden toegeschreven, hetzij omdat het overdrukken zijn uit periodieke werken, hetzij omdat contemporaine catalogi een uitgever vermelden, hetzij omdat (bij werk uit de achttiende eeuw) het typografisch materiaal identificeerbaar is. Het gaat bij Bilderdijks werk om nadrukken die vooral vervaardigd zouden zijn door de Amsterdamse uitgever J.B. Elwe en later door de Leidse firma L. Herdingh en Zoon. Elwe Elwe was inderdaad bekend als nadrukker, hetgeen blijkt uit zijn contemporaine `biografie': Leeven en character-schets van den Amsteldamsche boekverkooper j...B.....E... ( 1 794): De Heer E*** begon, om meer voordeel te genieten, eenige Copie van andere naa te drukken, als een van de Heer M...... zynde een werk in Ouarto, het welk onze Held ten dienst van de Liefhebbers in klein Octavo liet naa drukken, met een extra konstig naagesneeden Vignet van het Konstgenootschap; schoon de Heer M...... hier wel tegen adverteerde, had onze Held de vrypostigheid hetzelve naa te laaten drukken, en dreef alzo den spot met de Heer ....... eenige Tooneelstukken onder Privilegie van de Schouwburg van A....... moesten hetzelfde noodlot ondergaan, laatende zyn Ed. meest een getal van twaalf grootpapieren op zulk een raar stuk drukken, met de gewoone Vignetten van gemelde Schouwburg, dewelke zyn Ed. dan hier en daar op Verkopingen voor echte drukken liet doorgaan, 't geen hem een magtige winst aanbragt. In een brief aan Johannes Kinker vanuit Brunswijk van i 8 juni 1798 schreef Bilderdijk dat hij Elwe 'quelques mourceaux de Poësie pour mon propre Compte' heeft laten drukken (wat later Oden en gedichten (A i z i) zou worden), en verder zijn er `quantité de petites pieces fugitives, que Elwe a sCu autrefois se procurer, et qu'il a imprimé clandestinement: En op z oktober 179 8 vroeg hij aan Kinker of Elwe nog steeds `des Livres contraires au systeme dominant ?' verkocht, en (blijkbaar is hij het adres kwijtgeraakt) : `Ou demeure-t-il ?'' Onder A 4 i (waarnaar op p. xvi is verwezen) wordt beschreven Bilderdijks gedicht Aan het kunstgenootschap, Kunstliefde spaartgeen vlyt, te 's Gravenhage; by 't ontvangen van den gouden eerprys, dat door Elwe circa i 78 5 zal zijn uitgegeven en dat een redactie bevat die afwijkt van die in de Proeven van poëtische mengelstoffen uit i 796, verschenen met `Privilegie' van de Staten van Holland en West-Friesland (B i 16). De Elwe-redactie heeft: 'Onverwelkbre zegekroon' en `nooit verdienbaar loon' terwijl die in de Proeven luidt: 'Nooitverwelkbre zegekroon' en `onverdienbaar loon; verschillen die inderdaad aan een redactionele ingreep moeten worden toegeschreven. De druk van Elwe is een `ongeautoriseerde druk' die niettemin `de door de dichter geautoriseerde versie' bevat. Als Elwe zijn druk niet op een rondzwervend afschrift heeft gebaseerd, heeft het er inderdaad `alle schijn van dat Bilderdijk bij deze publicaties was betrokken. Ik betwijfel overigens of A 3 z (Extract uit de 's Gravenhaagsche Courant, 1 784) gerekend moet worden tot de `privé-uitgaven voor Bilderdijk' (p. xvi), waarvoor een persoonlijke (schriftelijke) relatie nodig was. Bij het Extract gaat het om de herdruk van een artikel uit een patriottische krant, waarin staat dat Bilderdijk en anderen zich na het proces tegen Philippus Verbrugge aan losbandig gedrag hebben schuldig gemaakt, alsmede om de herdruk van de reactie door Bilderdijk daarop uit een andere krant. Die reactie komt erop neer dat Bilderdijk verklaarde boven dergelijke beschuldigingen te staan.' 8 Elwe kan dit Extract wel op de markt hebben gebracht, maar het lijkt mij onwaarschijnlijk dat Bilderdijk zelf in dit drukwerkje de hand heeft gehad, omdat het niet het bedoelde oogmerk kan hebben bereikt, want wat de lezer daaruit bijblijft, is vooral het verslag van de orangistische buitensporigheden. Als Bilderdijk werkelijk effectief had willen reageren, had hij een soortgelijke brief moeten publiceren als die hij aan prins Willem v over deze affaire heeft gestuurd.' 9 Vaderlandsche Oranjezucht Bilderdijk heeft een aantal Oranjeverzen los uitgegeven, die onder de titel Vaderlandsche Oranjezucht in i 8o S gebundeld werden gepubliceerd (i 8o pp.), zogenaamd in Leipzig maar vermoedelijk te Amsterdam bij de Weduwe J. Dóll (A i 3 3. i ). 2O Hiervan verscheen een uitgebreide herdruk (12, 1 pp.), nu met auteursvermelding (A i 3 3.z), volgens de titelpagina weer in 18 o S te Leipzig maar in feite blijkens de correspondentie van Bilderdijk met Johannes Immerzeel Jr. bij de laatstgenoemde, ofschoon in de Vaderlandsche letteroefeningen van i 809 (I, p. 604-61 o) verbaasd werd gedaan over het gerucht dat de bundel pas in i 809 in Amsterdam zou zijn gedrukt: Hoe ! een man, als Bilderdijk, zoude thans verzen in het licht geven, welke, op het zachtst uitgedrukt, eene strek king zouden kunnen hebben, om oude, door den tijd reeds Z7 geheelde, wonden weder open te rijten, haat en burgerlijke verdeeldheden weder op te wakkeren, vergeten grieven weder levendig te maken? Die verbazing moet wel gespeeld zijn want in de fondscatalogus van Immerzeel uit i 8 Y o komt de titel gewoon voor: `Vaderlandsche Oranjezucht; met titelvignet. 8. in cart. (Leipzig z 8o S) [prijs] 3 .o . -, Van de bij Immerzeel verschenen druk van de Vaderlandsche Oranjezucht zijn in i 8 i i z i 9 gebrocheerde en 19 3 ongebonden exemplaren in beslag genomen. ZZ Daardoor werd natuurlijk opnieuw vraag naar het boek gecreëerd. Niettemin blijkt uit de assortimentscatalogus (lijst van voorradige boeken) van Elwe, die in i 8 i 6 naast zijn fondsveilingcatalogus verscheen, dat hij nog negen exemplaren te koop had.^ 3 Blijkens de fondsveilingcatalogus van Herdingh uit i 8 3 5 , tevens assortimentscatalogus, had deze acht exemplaren in voorraad (maar hij was daarvan niet de fondseigenaar).^ 4 In de fondscatalogus van Immerzeel uit i 8 3 3 staat dat de Vaderlandsche Oranjezucht is uitverkocht,^ 5 waarmee overeenstemt dat in Immerzeels fondsveilingcatalogus van 18 3 S slechts één exemplaar voorhanden was.Z6 In een stocklist (lijst van leverbare boeken) van Nayler & Co. voor 1837 in zijn Pillen voor recenserende geleerden te slikken; en beenen, voor heeren boekhandelaren te kluiven (i 8 3 8) schreef Nayler bij de aankondiging van zijn eigen heruitgave van de Vaderlandsche Oranjezucht (die uiteindelijk pas in i 841 zou verschijnen) dat er van dit werk twee voorafgaande uitgaven bestonden; `van de Echte hebben wij het Kopijrecht (van den Heer Immerzeel) gekocht — de Onechte komt dikmaals in Veiling bij den Heer Bom voor.' Met de Onechte uitgave is waarschijnlijk de eerste, minder omvangrijke druk (18o pp.) bedoeld. Herdingh Van enige stukken uit de Vaderlandsche Oranjezucht zijn weer afzonderlijke drukken verschenen, opnieuw zogenaamd te Leipzig. De typografie van deze drukken komt niet overeen met die van de Vaderlandsche Oranjezucht, dus is het niet aannemelijk dat Immerzeel hiervan ook de uitgever is. Bedoelde drukken worden nu toegeschreven aan Vincent Herdingh te Leiden (ww, p. xvi en A i i 5 ). Dit is gebeurd op basis van een uitspraak van H.W. Tydeman die in de Algemeene konst- en letterbode van 18 S z schreef over Bilderdijks `losse stukjes': Want men moet weten, dat terwijl B. hier te Leiden woonde, zijn vriend V. Herdingh [...] met zijne toestemming, een aantal der oudere, zoo veel mogelijk in den vorm der oorpronkelijke uitgaven, herdrukt heeft; en na B's dood, heeft de heer W. Playter te Amsterdam, deze operatie met (die of ook andere) stukjes herhaald; doch bij deze is het verschil van den letterdruk ligter te herkennen. Er is geen reden te twijfelen aan Tydemans waarheidsliefde, maar is zijn verklaring ook waarheidsgetrouw ? Hendrik Willem Tydeman (1778- 1863) was in 1852. ruim zeventig jaar oud en schreef over gebeurtenissen van enige decennia eerder. Hij heeft bovendien de naam B.S. Nayler onthouden als W. Playter. Naylers herdrukken van de losse stukken hebben zijn eigen impressum (en de vermelding `Gedrukt bij C.A. Spin') alsook het jaartal 18 3 5, i 8 3 6 of i 8 3 7 op de titelpagina, dus daarover kan niet gezegd worden dat `het verschil van den letterdruk ligter te herkennen' is. Met betrekking tot deze zaak kunnen een paar overwegingen worden voorgelegd. De firma L. Herdingh en Zoon heeft in de persoon van Vincent Herdingh, `een hupsch en solide mensch' volgens H.W. Tydeman, niet eerder dan in i 8 i 5 werk van Bilderdijk (en zijn vrouw) uitgegeven, namelijk in dat jaar de bundel 'op deze omstandigheden toepasselijk' met de titel Vaderlandsche uitboezemingen (A i 97).7 Vincent Herdingh Lzn. (17 8 6- i 8 3 S) was volgens Gerrit van de Linde (de latere Schoolmeester) bij de dood van Bilderdijk in grote verwarring: `bij den geëgareerden en beschonken Herdingh moetende zijn vond ik dezen in een bijna volslagen geestverbijstering over den dood des Eenigev:-8 Hieruit kan inderdaad afgeleid worden dat Herdingh nadrukken alleen met medeweten van Bilderdijk verzorgd kan hebben. De firma Herdingh was een bloeiend bedrijf dat waarschijnlijk niet uit behoefte aan geld, om het eigen bedrijf gaande te houden nadrukken hoefde te verzorgen, 29 maar Bilderdijk kon natuurlijk altijd wel geld gebruiken. De naamgever van de firma, Leendert Herdingh (17 5 z-18 I S ), was een bekend patriot en het lijkt toch vreemd dat zijn zoon enige jaren na zijn dood titels herdrukt zou hebben die de vader in zijn tijd verafschuwd zou hebben. Monfils schrijft op p. xvi: `Het kopijrecht van Vaderlandsche Oranjezucht berustte op dat moment bij Johannes Immerzeel jr.' (zo ook bij A z i S ). Hier is nuancering nodig. Volgens de wet van 3 juni i 8o 3 , die bepaalde dat er geen privileges voor boeken meer werden verleend, is de uitgever verplicht bij elk boek `op den Titul van hetzelve zynen Naam, den Naam van de Plaats en het Jaargetal der Uitgave te plaatsen. Bovendien moest hij een exemplaar sturen aan `het Gemeente-Bestuur der Plaats van de Uitgave, en aan de Nationale Bibliotheek. Als hij één of meer van de bepalingen niet naleefde, stond het iedereen vrij `hetzelve Werk [...] nagedrukt te debiteeren: 30 Het is duidelijk dat Immerzeel bij de Vaderlandsche Oranjezucht in ieder geval niet de juiste plaats en niet zijn naam op het titelblad heeft vermeld. Niettemin, dat Immerzeel de uitgever was, was door zijn fondscatalogus van i 8 i o in kringen van boekverkopers bekend en het zal zeker na de Franse tijd niet als fatsoenlijk hebben gegolden dat confraters onderling elkaars werk uit die tijd (gedeeltelijk) nadrukten. In i 8 i S werd immers de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels opgericht, die ten doel had het tegengaan van het `op een schandelijke wijze na te drukken, te verkoopen en te laten verkoopen' van werken waarvan `het regt der kopy anderen toebehoort. Herdingh hoorde niet tot de oprichters van de Vereeniging maar hij staat wel in het rijtje namen na het zinnetje: `Weldra sloten zich hierbij aan' Ten tijde van de inlijving bij Frankrijk kon het uitgeven van orangistische drukwerken met een vals adres en een geantedateerd jaartal nog gelden als een illegale daad, maar in de tijd dat koning Willem i op de troon zat, is de publicatie van zulke geschriften eenvoudig boerenbedrog. In de Alphabetische naamlijst van boeken, welke sedert hetjaar 1790 tot en met hetjaar 1831 [1S32^, in Noord Nederland zijn uitgekomen (18 3 i, met supplement van 18 3 5) door J. de Jong worden onder Bilderdijk enige titels beschreven zonder impressum of met Duits impressum en zonder prijsvermelding (p. S 9-6 i, suppl. p. i 4), zodat de gebruiker moest raden bij wie die werkjes dan te verkrijgen waren. Terwijl die Naamlijst blijkens de inleiding juist bedoeld was om `de tegenwoordige eigenaren der artikelen' bekend te maken, waartoe de `heeren boekhandelaars in de Noordelijke provincien' verzocht was 'eene juiste opgave' te doen `van al hunne eigendoms-artikelen: Bij die titels hoort Gij hoordet Horeb's donder knallen, beter bekend als MDCCczV (Op den moord van den hertog d'Enguien) (A i 80. I 3 i) dat eerst zonder impressum is verschenen en waarvan een herdruk het licht zag met het impressum Leyden, L. Herdingh en Zoon, i 8z4 (bij de Naamlijst van De Jong (nogmaals) vermeld op p. 63). Dit werkje komt niet voor in de Vaderlandsche Oran- 28 jezucht en blijkbaar voelde Herdingh zich vrij het te herdrukken. Toch Elwe? Op grond van het bovenstaande vraag ik me af of het niet beter zou zijn de afzonderlijke nadrukken, die ook in de Vaderlandsche Oranjezucht voorkomen, toe te schrijven aan Jan Barend Elwe ( 1 746- I 8 I 6) en ze te dateren tussen I 8 I I (inbeslagneming van de Vaderlandsche Oranjezucht) en I 814. Dan moet Tydemans geheugen hem dus bedrogen hebben. Elwe is bekend als nadrukker en had kennelijk ervaring in het nabootsen van eerder elders verschenen drukken. Ook het drukken (uit winstbejag) van in die jaren politiek niet-correcte teksten past in het beeld. In de Franse tijd kon er behalve voor exemplaren van de Vaderlandsche Oranjezucht (die echter in beslag waren genomen) belangstelling bestaan voor de zogenaamde oorspronkelijke drukken daaruit. Het is niet waarschijnlijk dat de nadrukken met medeweten van Bilderdijk tot stand zijn gekomen. Bilderdijk heeft nog in 1 798 contact met Elwe gehad en wist dat deze zich met nadrukken bezighield, maar hij was niet tevreden met de Oden en gedichten (A I 2 I ), in i 800 bij Elwe uitgekomen, waarvan hij een nieuwe druk (Odilde) in i 8o8 bij Immerzeel liet verschijnen. 32 Na i 800 zijn geen Bilderdijk-uitgaven met de naam Elwe in het impressum meer verschenen. Toch is het aannemelijk dat Elwe na i 800 nog werk van Bilderdijk heeft nagedrukt. Van Tyrtéus krijgszangen (A 69) zijn drie drukken verschenen, alle drie op naam van p J. Uylenbroek te Amsterdam en met het jaartal 1787 (maar zonder editievermelding). Bij de fondsveiling van Uylenbroek in i 809 waren hiervan nog vijf exemplaren beschikbaar. Die werden door Elwe gekocht. Bij diens fondsveiling in 18 16 waren er opeens S S exemplaren. Terecht wordt van de derde druk gezegd: `Gezien het aantal exemplaren in de fondsveilingen van resp. Uylenbroek en Elwe zal de laatste voor deze druk verantwoordelijk zijn geweest: Deze titel blijkt later weer in het bezit van Herdingh te zijn gekomen. In de nadrukken werd de typografie van de oorspronkelijke drukken nagebootst maar is de tekst zoals die voorkomt in de tweede druk van de Vaderlandsche Oranjezucht zeer nauwkeurig, bijna foutloos gevolgd. Dit is echter niet het geval bij _dan Nederland; tergedachtenis van den dapperen hopman Kropff (A 96.3 ), oorspronkelijk in 179 3 bij Jacobs de Agé uitgegeven (ill. i ). Daar is de (oorspronkelijke) redactie met vier regels per strofe gevolgd, terwijl de strofen in de Vaderlandsche Oranjezucht vijf regels tellen. De nadrukker had dus in elk geval hier de beschikking over de oorspronkelijke druk. Als deze nadruk vijf regels per strofe had gehad, had men natuurlijk ook gemakkelijk kunnen zien dat hier sprake was van een vervalsing. Daarnaast zijn er ook titels die zogenaamd eerder in Leipzig zijn uitgegeven maar pas in de Vaderlandsche Oranjezucht voor het eerst voorkomen, zoals A z I S Aan zijne doorluchtige hoogheid, den heereprinse erfstadhouder, in Brunswijk (ill. z), A i 1 6 De achtste maart (ill. 3 ), A z I 9 Droom, A z z z De intocht der Franschen; in 1795. In deze gevallen gaat de redactie zoals die voorkomt in de tweede druk van de Vaderlandsche Oranjezucht vooraf aan die in de afzonderlijke uitgaven. In A Z I S Aan zijne doorluchtige hoogheid bijvoorbeeld staat `het geen u schedel torst' en `een' roofaan' terwijl de Vaderlandsche Oranjezucht de correcte lezingen `uw schedel' en `een' roof aan' heeft. Maar bij mijn weten komen er geen substantiële tekstvarianten in voor die op Bilderdijks betrokkenheid wijzen. Als Bilderdijk bemoeienis met de nadrukken had, zou hij allicht de ontbrekende strofen van het gedicht Droom in de afzonderlijke uitgave daarvan hebben laten opnemen (A2 , 1 9). 33 A z I S Aan zijne doorluchtige hoogheid komt ook voor in een stocklist van Nayler & Co. voor 18 3 7 (opgenomen achterin Pillen, voor recenserende geleerden, 18 3 8). Het impressum van A z I S luidt `Leipzig, 18o I' en het slot van de hierboven ingekorte titel luidt: `in Slachtmaand, I 8o I . In de stocklijst wordt het impressum niet vermeld en wordt als einde van de titel gegeven : `in Slachtmaand, I 8 2 I . Ik meen dat `Slachtmaand, 18 z. I' moet zijn `Slachtmaand, 18 o i' en dat uit deze vermelding niet geconcludeerd mag worden dat Nayler hier bevestigt dat het werkje is uitgegeven in 18 z. I (in de periode dat Herdingh werk van Bilderdijk uitgaf). 1. -3. Titelpagina's van aan Herdingh toegeschreven drukken, resp. A 96.3, A 2. i 5 en A i i 6. 29 Een soortgelijke redenering als bij Tyrtéus krijgszangen is gevolgd, zien we bij A i 9 (Brief van den navolger van Sofokles Edipus), waarvan de eerste druk uit i 780 door A. van der Kroe te Amsterdam is uitgegeven. Er is een andere druk, met afwij - kend titelvignet en lettertype, die volgens het titelblad ook bij Van der Kroe zou zijn uitgegeven, maar die wordt toegeschreven aan Herdingh (niet voor 18 i 6), en wel op grond van het `restant in fondsveiling Elwe 1816. Blijkens de toelichting is na Van der Kroe de volgende fondseigenaar P.J. Uylenbroek, ook te Amsterdam. Bij diens fondsveiling in i 809 worden de resterende i. S S exemplaren verkocht aan J.B. Elwe. Bij Elwes fondsveiling in i 8 i 6 zijn er nog i o 3 exemplaren over. Er is niet vastgelegd wie daarvan de koper is, maar bij de fondsveiling van Herdingh in i 8 3 5 zijn er van dezelfde titel nog 9 z, exemplaren te koop. De redenering is hier dat Herdingh wel een nadruk moet hebben verzorgd omdat hij anders in negentien jaar slechts elf exemplaren zou hebben verkocht. Deze titel komt ook voor in de fondscatalogus van Herdingh uit i 8 27 (Brief van den navolger van Sofokles Edipus, gr. Svo. Amst. z78o, 0,30) 34 en in de Naamlijst van De Jong (p. S 9) (briefover Edipus. Svo, 1750. Leyden, L. Herdingh en Zoon — 0,3o). Herdingh moet van deze Brief inderdaad een nadruk hebben verzorgd met een onjuist impressum, maar hij liet in zijn fondscatalogus en in de Naamlijst wel weten dat hij de nieuwe fondseigenaar was (en het werk komt dan ook niet voor in de Vaderlandsche Oranjezucht, dat kon gelden als bezit van Immerzeel). Deze titel kan beschouwd worden als een werk waarvan `de rechthebbenden mogelijk niet meer achterhaalbaar' (p. xvi) waren, waarbij wordt verwezen naar A i .96.3, A i 79 3.97.2 en A i 799.116.3, titels die echter alle drie in de Vaderlandsche Oranjezucht zijn opgenomen. De nadrukken van teksten die ook in de Vaderlandsche Oranjezucht voorkomen en die in de wBB aan Herdingh zijn toegeschreven, maar die ik liever op naam van Elwe zou plaatsen, zijn later (veelal) in het bezit van Nayler gekomen, die ze echter niet rechtstreeks van Elwe kan hebben overgenomen. Herdingh zal ze na de dood van Elwe in i 8 i 6 onderhands hebben overgenomen, zonder er verder veel mee te doen. In de assortiments-, fonds- en fondsveilingcatalogi van Elwe, Herdingh en Immerzeel heb ik geen titels aangetroffen die verraden dat één van deze uitgevers verantwoordelijk is voor de aan Herdingh toegeschreven nadrukken. Op basis van aanvullend onderzoek (naar de typografie 4. Titelpagina van een Elwe-druk met initialen die ook voorkomen bij een aan Herdingh toegeschreven druk of door nog onuitgegeven correspondentie of archivalia) kunnen mogelijk drukken die zonder of met een vals impressum zijn verschenen, met meer zekerheid aan een drukker/uitgever worden toegeschreven. In elk geval komen in een aantal van de drukken die aan Herdingh worden toegeschreven (bijvoorbeeld A 96.3, A 97.Z, A i i 9, A 2.Z2., A 2.2.3, A 2.30) sierletters op de titelpagina's voor die blijkens Enschedé's Typefoundries al vanaf 1 769 in gebruik waren 3 5 en die niet voorkomen in de Proeve van letteren, welke gevonden worden ter boekdrukkeryë van Herdingh en Du Mortier uit i 793. Bij een kleine steekproef uit boeken die Herdingh omstreeks i 8w heeft uitgegeven, heb ik deze kapitalen ook niet aangetroffen. Op de titelpagina van de Kleinejakob in zijne studeerkamer, in i 8 i 4 bij Elwe verschenen, komt dit lettertype in het woordJakob echter wel voor (W. 4). Hetzelfde geldt evenwel voor het woord gezangen in de Christelijke gezangen voor de openbaaregodsdienstoefeningen (Amsteldam, J.C. Sepp en Zoon, i 8oz) (ill. S). Onzekere en onjuiste vermeldingen Een titel die ik in de WBB niet heb kunnen vinden is de Briefwisseling over godgeleerde onderwerpen tusschen mr. W Bilderdijk en Jan-JE Wap in i 8 3 z bij Van Gulick en Hermans in Breda verschenen (en waarop in i 8 3 3 bij Van der Monde in Utrecht een reactie verscheen onder de titel Eenige aanmerkingen op het werkje, getiteld: Briefwisseling overgodgeleerde werken ...). In de Catalogus van de gedrukte werken aanwezig in de collectie van het Bilderdijk-museum uit i 994 door F.C.L. Verouden staat dat het werk `fragmenten van brieven' van Bilderdijk bevat, maar indien het aandeel van Bilderdijk als te gering wordt beschouwd, zou het werk toch onder C (Onzekere en onjuiste vermeldingen) vermeld kunnen zijn. Onder de teksten die wel onder C zijn beschreven zijn de Galante dichtluimen (C 3) zeker het bekendst. Hier (en in de (on-line te raadplegen) Short-Title Catalogue Netherlands) 5. Titelpagina van een druk van Sepp en Zoon met initialen die ook voorkomen bij een aan Herdingh toegeschreven druk 30 wordt H. Riemsnijder als auteur aangewezen. Ik had dit graag toegelicht gezien, al was het alleen maar omdat ze bij Verouden nog vragenderwijs mede aan Bilderdijk worden toegeschreven. Op grond van een voorlopig onderzoekje kan ik overigens van enige gedichten uit de Galante dichtluimen een oorspronkelijke tekst aanwijzen, waaruit meteen blijkt hoe lastig het is bij erotische poëzie de `echte' auteur te vinden (zie Sprokkelingen 5 ). Bij de niet-zelfstandige publicaties worden geen uitgaven na I 8 3 1 beschreven en dit brengt met zich mee dat het 'Extrait de 1'histoire de la patrie' naar Bilderdijks Geschiedenis des vaderlands, opgenomen in N. Chátelains Histoire du Synode de Dordrecht uit 1841 niet is opgenomen, al gaat het toch om bijna honderd pagina's tekst. Op p. 14 van het supplement (i 8 3 S) van de Alphabetische naamlijst van boeken door J. de Jong wordt vermeld Leydens ontzet. iSo6. Daarmee is bedoeld `Herinnering aan Leydens ontzet' (B I 8 I 4.2 2 3 `Dichtstuk, uitgesproken in de openbare vergadering der Maatschappy van Nederlansche Letterkunde') en kennelijk ook als overdruk uit de Verhandelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden verschenen. De volgende titel bij De Jong is 'dévouement á la maison d'Orange. Leipzich, 1815. Is dit de Vaderlandsche Oranjezucht op zijn Frans? Tenslotte In 18 2 5 schreef Bilderdijk aan de Duitse filoloog en dichter Hoffmann von Fallersleben: `het is nu vijftig jaren dat de Drukpers genoegzaam aanhoudend voor my bezig was. 36 Zijn werk was echter in het algemeen geen commercieel succes en, daargelaten de bijval voor Helmers' Hollandsche natie of Tollens' Gedichten, moet het voor hem wel wrang zijn geweest dat een werk als de eerste verzameling van de Luimige dichtstukjes van J. van Oosterwijk Bruijn, verschenen in 18 24, al in I 8 3 1 een vierde druk beleefde. In Jacob van Lenneps `Een brief van een Nichtjen dat buiten woont, aan haren Neef te Amsterdam; gedateerd i 849, liet het nichtje weten dat de neef zich door het doen van allerlei boodschappen in Amsterdam aan familieleden kon verplichten: `En my, met Bilderdijks gedichten / En met die mooie preek van Moll. Gezien Bilderdijks voortdurende productie en het matige debiet daarvan ligt het voor de hand dat in elke plaats met een boekhandel lang na zijn dood wel een paar bundels van Bilderdijk te koop zouden zijn, en Van Lennep blijkt ook dit gedicht een ironisch karakter te hebben gegeven, want elke strofe eindigt met het verzoek `vier strengen zwarte wol' aan te schaffen, die toch zeker overal te koop zullen zijn geweest. Maar het kan zijn dat hier nog een addertje onder het gras zit en dat Van Lennep doelt op de vruchteloze poging in die jaren Bilderdijks volledige dichtwerken uit te geven. 38 Binnen afzienbare tijd zal de hele productie van de Nederlandse drukpers digitaal beschikbaar zijn. Maar omdat Bilderdijk weinig verzen schreef van het type `dat de een of andere arme werkman gemaakt had om aan de deuren te verkoopes; zoals Albert Verwey schreef naar aanleiding van Onno Zwier van Haren, 3 9 zal zijn werk toch van uitvoerige toelichting voorzien moeten worden, niet alleen taalkundig maar vooral ook cultuurhistorisch. Om de druk- en waarderingsgeschiedenis van Bilderdijks werk te begrijpen, is de "B onmisbaar. Intensieve omgang met de WBB heeft geleid tot aanvullingen en verschil van opvatting, maar Monfils heeft zijn taak, als ik dat woord gebruiken mag, met veel zorg en verve vervuld. Sprokkelingen i Bij de uitleg over de vingerafdruk (Va) op p. xxi dient v66r `geen' te staan `b 2 . Bij A 2.74 (De cykloop, i 82.8) en A 181 (De ware liefde tot het vaderland, i 8 2 8) wordt vermeld `Niet in Brinkman. De titel van de eerste Brinkman geeft aan over welke jaren publicaties zijn opgenomen: Alphabetische naamlijst van boeken, plaat- en kaartwerken, diegedurende de jaren IS33 tot en met 1849 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn. Beide titels zijn wel opgenomen in het supplement (18 3 5) van de Alphabetische naamlijst van boeken, welke sedert het jaar 1790 tot en met het jaar 1831 [1832], in NoordNederland zin uitgekomen [door J. de Jong], p. i S . In dat supplement, p. i 4 wordt ook vermeld De Leijdsche meeren. 17SI. Daarmee zal door verlezing bedoeld zijn De Leydsche weezen aan de burgerij (A i 78 1 .z 2) . In de Nederlandse bibliografie ISoI-1S32 (Saalmink) waarvoor ik de eindverantwoordelijkheid draag, is natuurlijk ook Bilderdijks werk opgenomen, voor zover dat in de betreffende periode is verschenen. De titelbeschrijvingen zijn in het Gemeenschappelijk Geautomatiseerd Catalogussysteem (GGC) opgenomen en de gedrukte uitgave is in i 99 3 verschenen. Inderdaad is daarin De Leydsche weezen aan de Leydsche burgerij (C 1811.2.2,) uit i 8 i 1 ten onrechte aan Bilderdijk toegeschreven. Bij A 240 plan den heer Fr. Const. Corn. Tydeman (18 22) wordt opgemerkt dat het exemplaar van de UB Amsterdam niet is aangetroffen. Het werkje is opgenomen (onder `Heer') in de handgeschreven pamflettencatalogus van de UB Amsterdam, die wij indertijd op relevante titels hebben doorgenomen. 4° De UB Amsterdam heeft aan de gemaakte titelbeschrijving in het G G C echter pas sinds kort haar lokale gegevens (de bibliotheeksignatuur: Pfl. W h 69) toegevoegd. Bij A 306 (Dichterlijke uitspanning, 18 3 S) en A 3 i o (Urzijn en Valentijn, ca. i 8 3 S) wordt genoteerd: niet in Saalmink. Hierin zijn echter in beginsel alleen publicaties uit de periode i 8o i - i 8 3 2. opgenomen. De titels Op den Konstantijn den Groote, door Konijnenburg jammerl jk bedorven (A i 8 S 0.3 S 7) en Op het treurspel Montinij door HH Kljn A 1850.358) zijn bij ons verkeerd gedateerd en ten onrechte opgenomen. Na de afsluiting en de publicatie van de Nederlandse bibliografie ISoI-1S32 is door anderen in het G G C de toeschrijving aan Bilderdijk bij C 24 (Bij de eerste verjaring van Nederlands verlossing), C 26 (EL. Schmidt, De ligtzinnige leugenaar) en bij C 3 S (Merle d'Aubigné, Het nut van evangelische zendingen) toegevoegd. Bij A 2 I 5. 1 wordt verwezen naar A 2o6. i (Den Heere Izaäk Da Costa). Hier moet bedoeld zijn A 2 S 3 (Verscheiden gedichten [Den heere Izaak Da Costa]). Bij A 411 en ook bij A 3 91.3 wordt verwezen naar Braches 2003, maar diens werk is niet in de lijst van Geraadpleegde literatuur terug te vinden. Bij 2 2 S .7 wordt verwezen naar Nijhoff i 89 5, zonder dat duidelijk is wat daarmee wordt bedoeld. Titelbeschrijvingen in de lijst van geraadpleegde literatuur moeten zo zijn ingericht dat ze gemakkelijk (terug) zijn te vinden: de Werken van het letteroefenend genootschap Tot nut en beschaving staan onder `Tot nut en beschaving; maar iemand die zou willen nakijken of Monfils eraan heeft gedacht deze Werken te raadplegen, zal niet snel denken dat de corporatie `Tot nut en beschaving' tot hoofdwoord is gekozen. Werken waarvan de auteur zich achter zijn initialen verschuilt, zoals J.C.D., dienen op de titel beschreven te worden en niet op die initialen. In de lijst van geraadpleegde literatuur staat dat de Poëzy van vrouwe Bilderdijk in i 8 20 bij Smit is uitgegeven, maar dat moet Immerzeel zijn. Louis Saalmink -- LSaalmink@a planet.nl 3' Sprokkelingen 2 A-nummer in de WBB met vindplaats in de Dichtwerken (deel en eerste pagina) : z6:VII1335 ;6z:I 16;63:13;64 :VI145 ;70:X40Z;7Z:IV 42.5;73:I65;77 :III276 ;96:VIII41I ; IIO:IV 367; I22:VI 274 ; I28 : II 194 ; 131 : IX 3 ; 141: IX 17 ; 148: IX zz ; 149: IX 26 ; I52.: IX 27 ; 153: VI 363 ; 155 : VIII 400 ; I56 : III I ; I59: VII 23 ; z19 : VIII 423 ; 222: VIII 428 ; 225 : II 343 ; zz6: VII 25 I ; 230: VIII 404 ; 306 XII 400; 307: VIII 373; 3 I9: IX 1I 3 ; 320: ix 198 ; 3Z1 :v8z; 3 1 3: Ix 185. Sprokkelingen 3 Zie het artikel van Jan Pauwels, `Bilderdijk en Vlaanderen' in Het Bilderdijk Museum i I (2,004). In het uitgeversregister op plaats (p. 34z) en op naam (p. 349) wordt in de "B bij Ad. Hoste te Gent verwezen naar A 18 56.3 8 o. z, dit moet zijn 377.2.. Op p. 343 en 348 wordt bij L. Herdingh en Zoon te Leiden verwezen naar A 18o8. 16 o. z, dit moet zijn 16 I .z. Op p. 343 en 349 wordt bij Vincent Herdingh te Leiden verwezen naar A 182.1 .2 3 6. I, dit moet zijn z 3 5. I. Bij A 133.1 Vaderlandsche Oranjezucht (1 8 0 5) wordt gezegd dat daarin is opgenomen het eerder gepubliceerde A 5 7 Oranje (ca. 17 8 s), dit moet zijn A 5 8 Oranje boven (ca. 1785). Sprokkelingen 4 Volgens de Alphabetische naamlijst van [overgegane]fondsar- tikelen is J. Proost te Leeuwarden de tegenwoordige eigenaar (TE) van Van Harens De geuzen (A 46, vroegere eigenaar (VE) Immerzeel). Van Tyrtéus krijgszangen zijn de Erv. onder de Linden te Amsterdam de TE (A 69, VE Herdingh en Zoon). Van De ziekte der geleerden is S. de Grebber te Amsterdam de TE (A 15 3, VE Smit te Rotterdam) alsook van De mensch (A 15 9 VE Smit te Rotterdam, vgl. WBB, p. 3 54: `Korte(?) naam onzeker). De Gebr. Koster te Amsterdam zijn de TE van Hollands verlossing (A 190, VE Herdingh en Zoon) en P. van Leeuwen Jr. te Leiden is de TE van Leydens ramp (A 15 7, VE Herdingh en Zoon). De zonder impressum verschenen titel Prins Karel Napoleon (A 149) die volgens de Naamlijst van De Jong eigendom was van Immerzeel, is volgens de Alphabetische naamlist van [overgegane] fonds-artikelen eigendom geworden van J. Radink. Sprokkelingen S Op p. 13-14 van de Galante dichtluimen (reprint Bosbespers, Oosterbeek) komt voor `De razernij der liefde; uit het Frans. Dit is `La rage d'amour' van Alexis Piron, zie L'oeuvre badine d^lexis Piron, Paris 19 19, p. I 4 1 - I 42. . Dezelfde titel komt echter ook voor in L'oeuvre badine de labbé de Grécourt, Paris 19 i 2., p. 87, in de inleiding waarvan wordt gezegd dat het mogelijk is dat er gedichten in voorkomen `qui peuvent avec autant de vraisemblance être mis au compte de quelques-uns de ses contemporains. Het gedicht `De beslissing; naar het Frans op p. I 5 is een vertaling van Pirons `Les belles jambes; zie L'oeuvre badine dAlexis Piron, p. I 7 I - 17 Z. `Het veege Lotje; `naar 't Engelsch' op p. 17 komt bij Grécourt voor als 'Autre' (d.w.z. nog een `Le soupir, épigramme'), zie L'oeuvre badine de labbé de Grécourt, p. 5 3 . Het komt ook al voor in het Nouveau recueil des eirammatistesFrancois, anciens et modernes. [...], Amsterdam, Freres Wetstein, i 72.o, dl. I, p. 170 (zonder titel) op naam van Jacques de Cailly. `De toegekende prijs; `naar het Fransch' vertoont veel overeenkomst met 'Auf die Europa van Lessing (Gotthold Ephraim Lessing, Werke, dl. I , München 19 70, p. I i). Noten * Ik ben Lesley Monfils erkentelijk voor de collegialiteit waarmee hij dit stuk heeft willen doornemen, al blijf ik inhoudelijk verantwoordelijk. i . Bilderdijk maakte in I 8 I I op verzoek van H.W. Tydeman een `lijst mijner werken. Hij deed dit kennelijk uit zijn hoofd, want hij duidt zijn Zegefeest, in 1807 bij de Gebroeders Van Cleef in Den Haag verschenen, aan als `Vredezang; zie Briefwisseling van mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren en mrs. M en H. W. Tydeman, dl. i, Sneek I866,p. 1 53 -2 55. i. Onno Zwier van Haren, De geuzen, uitgegeven door Willem Bilderdijk (I 8 i.6), dl. 2,p. 8- 14, p. 69. 3. Ik heb het exemplaar UBA Pfl. V g 2.5 gezien (16 5 . I) en de beide exemplaren in de uit het bezit van Jeronimo de Vries afkomstige band uBA Kunstz U V i o (resp. 165. I en 165.1). Het laatste exemplaar heeft de correctie met de pen. 4. Zie Marinus van Hattum, Da Costa tussen Bilderdijk en Suringar, een uitgeversdocumentatie, Amsterdam [etc.] 2,004, p. 15 5, vgl. p. 35. 5. De boekdrukkerij, Johan Coenraad Zwe^gardts Beknopte beschrjving over den oorsprong [..] der boekdrukkunst [....1, bezorgd door Frans A. Janssen en José Bouuran, Haarlem [etc.] 19 86, p. 19 5 - 19 6. Pieter Marius van Cleef Jzn, Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, fotoherdruk [...] door Frans A. Janssen, Amsterdam 19 74, p. 46-47, vgl. p. 76 . Zie ook Marita Mathijsen, Naar de letter, handboek editiewetenschap, Assen 199 5, p. 13 5 - 13 6 met afb. van door Bilderdijk gecorrigeerde kopij uit Treurzang van Ibn Doreid. 6. Joh. M. Coffeng, Lexicon van Nederlandse tonelisten, Amsterdam '965P 2,0-2I. 7. De oorspronkelijke tekst van zijn 'Kriegslied fur die zum heiligen Kriege verbandeten deutschen Heere' is te vinden de facsimileuitgave van zijn Ausgewïhlte Schrfien, Bd. i, Bern 1970, dl. 3, p. 88 -91. 8. J. van Lennep, 'Alexandre Vattemare; in Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, dl. I , Amsterdam 18 8 4, P. 5 34- 5 4°. Zie ook P.W. Klein, De wereld van de Koninklijke Bibliotheek 1798-1998, Amsterdam 1998, p. 2.2.4-12.6. 9. A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw r83o -iSSo, z dl., Amsterdam, i 886-i 887, dl. I, p. 42.7-42.9, dl. z, p. 3 i 6-3 2 2., citaat p. 32.0. i o. Lijst der boekwerken geregistreerd op het Departement van Justitie volgens artt. 24-26 der wet van a8 juni iSsr tot regeling van het auteursrecht, Amsterdam 1 8 8 3, p. 35 . I I . Zie de afbeelding in W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782), Hilversum 1999, p. 2I 3. 12.. Copyen van L. Herdingh en Zoon, boekverkoopers te Leyden, 1827. Met de particuliere prjzen. Aanwezig bij de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (KVB), Universiteitsbibliotheek Amsterdam (uBA). 13 . In de toelichting bij de Echte stukken staat dat Bilderdijk volgens H. Maronier in zijn Levensbericht bij Het nicotiaansche kruid (A2.96, I 8 3 2) deze stukken alsnog heeft uitgegeven `om zijn reputatie van oproerkraaier op te vijzelen. Deze parafrase is onjuist, zie de tekst van het levensbericht (p. i 9) in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. 14. Chris Schriks, Het kopijrecht r6de tot r9de eeuw, Zutphen, 2.004, p. 7o I -7oz, p. 710. 15. Foto in Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, dl. i (Haarlem [etc.] i 980), p. 3 5 5, vgl. iets afwijkende redactie bij Marinus van Hattum, Da Costa tusen Bilderdijk en Suringar, p. i. I 16. Chris Schriks, Het koprecht i6de tot rede eeuw, p. 68 8-694. 17. Marinus van Hattum, Mr. W. Bilderdijks briefwisseling 1795-ISo6, 32. 't Goy-Houten 200 7, p. 106- 1°7, 196; Elwe woonde 'op de hoek van de Pijpenmarkt. In de WEB wordt naar deze brief verwezen op P: 25 (A 38) maar hij wordt op p. XVI (inleiding) abusievelijk gedateerd I 789. 18. De tekst bij Jan Bosch, Mr. W Bilderdijk's briefwisseling, aanvullende uitgave, Wageningen 1955, p. 268-269. 19· Jan Bosch,Mr. W Bilderdijk's briefwisseling, p. 153-158. 20. In zijn 'lijst mijner werken' schrijft Bilderdijk: 'Vaderlandsche Oranjezucht. Leipzich. doch in 1808 herdrukt bij Immerzeel en Co., zie Briefwisseling van mr. W Bilderdijk met .... M en HW Tydeman, dl. I, p. 254. 2 I. Fonds-catalogus van Immerzeel & Compo te Amsterdam, in den Haag en te Rotterdam. ISIO. KVB. 22. B.P.M. Dongelmans,Johannes Immerzeeljunior(I776-I S4I), Amstelveen 1992, p. 82-83. 23. Catalogus van eene verzameling meest Nederduitsche toelgeconditioneerde boeken, [...] Nagelaten door wyle den HeereJan BarendElwe. Amsterdam, H. Gartman en J.J. Schmidt [18 16], nr. 5°°. UBA Br. 1028-9· 24. Catalogus van eene belangrijke verzameling van meest Nederduitsche ongebondene boeken, bestaande in zeer velegoede kopijen en assortimenten, nagelaten door wijlen den heere L. Herdingh en Zoon, Leyden, J.J. Thyssens en Zoon, & C.G. Menzel, 1835. UBA, KVB fv75. 25. Fondslijstvan] Immerzeel,Junior, teAmsterdam, IS33. UBA, KVB. 26. Catalogus van eene aanzienlijke verzameling van ongebondene boeken, ofkopijen; uitmakende het geheele fonds van den heer ]. Immerzeel, junior, Amsterdam, Erven H. Gartman [etc.] [1835]. UBA, KVB fv 74. 27. Briefwisseling van mr. W Bilderdijk met .... M en H W Tydeman, dl. 2, Sneek 1867, p. 56-57. Wijbe Wouters in Groningen was in I 8 I I 'een braafen kundig man: Briefwisseling, dl. I, p. 323. 28. Marita Mathijsen, De brieven van De Schoolmeester, Amsterdam 1987,dl. l,brief4(22dec. 1831),P· 14. 29. Stad van boeken, handschrift en druk in Leiden I260-2000, Leiden 2008, p. 386. 30. Chris Schriks, Het kopijrecht rode tot Igde eeuw, p.693. 3I. Vincent Loosjes, Geschiedenis van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels ISIS-IgIS, Amsterdam 1915, p. 9-1 I. 32. Door Bilderdijk in zijn 'lijst mijner werken' aangeduid als 'echte druk, zie Briefwisseling van mr. W Bilderdijk met .... M en HW Tydeman, dl. I, p. 254. 33. Zie Briefwisseling van mr. W Bilderdijk met .... M en HW Tydeman, dl. I, p. 158, waar Bilderdijk schrijft dat de redactie uit de Uzderlandsche Oranjezucht 'ruim de helft geretrancheert is, en welke afbreking het thands tot een stuk zonder zin ofslot maakt' 34. Copyen van L. Herdingh en Zoon, boekverkoopers te Leyden, I S27. 35· Charles Enschede, Typefoundries in the Netherlands from the fifteenth to the nineteenth century, Haarlem 1978, p. 274 (fig. 346), p. 276 (fig. 347, 348): Two-line Small Shaded and Ornamented Inclined Capitals No. 8 I 7, Two-line Small Pica Ornamented Inclined Capitals No.8 I 8, Two-line Small Pica Ornamented Upright Capitals No.8 I 9. 36. Brieven van mr. Willem Bilderdijk, dl. 5, Rotterdam I 837, p. 234. 37. J. van Lennep, Gedichten, zoo oude als nieuwe, Amsterdam I 85 I, p. 180- 181. 38. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, dl. I, p. 427. 39. jhr. Onno Zwier van Haren en mr. Willem Bilderdijk, Amsterdam, [1895],P. [I]. 40. Pamfletten (ISOO-ISS3), [Amsterdam], 1971. Bilderdijk & Bilderdijk voor Moens N.a.v. Ans J. Veltman-van den Bos & Jan de Vet (ed.), Par Amitie. De vriendenrol van Petronella Moens. 482 p. Nijrnegen, Vantilt, 2009. ISBN 9789460040146, €32,50. Het album amicorum van Petronella Moens (1762- 1843) is in het fraai uitgegeven Par Amitie aIle recht gedaan. De inleidende studie behandelt chronologie, lokalisering en volgorde van de bijdragen, vergelijkt deze 'vriendenrol' met andere alba, deelt de inscriptoren naar hun werkzaamheid in en noemt ook enige opvallend ontbrekende namen (behalve die van Maria Petronella Woesthoven). Verder in dit eerste deel over de motieven vriendschap en blindheid en over de versvorm der meeste bijdragen, een belangrijk maar hier en daar wat moeizaam geformuleerd paragraafje. In de eerste alinea bij voorbeeld wordt gewezen op een opvallend verschijnsel bij 53% der bijdragen. Veel regels ervan blijken namelijk 'tot gelijke eenheden gegroepeerd of zij springen stelselmatig in, er heerst op het papier een kunstmatige orde die zich aan het oog opdringt. Bij Iezing openbaart zich maatverdeling. Aan de regeleinden wordt vaak rijm hoorbaar. Dergelijke teksten zijn als gedichten bedoeld.' (p. 167) Kortom: 53% zijn gedichten. En waarom zijn het er 'zoveel'? 'Her lijkt er [...] op dat [Moens] dichterlijke bijdragen prefereerde. Omdat zij zelf dichteres was?' Nee, dar denk ik niet, maar weI omdat de bijdragers dar prefereerden en omdat dat usance was, en daar gaat p. 169 ook verder op door. Met andere woorden: 53% is zelfs bepaald weinig te noemen. Dan volgen aIle teksten van de vriendenrol met niet steeds even adequate toelichtingen. Zo wordt een kenschets van Moens als 'het Sieraat Uwer Sexe' geannoteerd met: 'Interessante vermelding van de vrouwelijke sekse' (p. 327). Verzamelaars van zulke vermeldingen verblijd ik graag met de aanspraak van H.W Tydeman tot Fenna Mastenbroek: 'Voortreffelijke Fenna,/ Professerke uwer Sexe' et cetera (GemeentearchiefLeiden, ArchiefTydeman, nr 269; 1825). Verder heb ik een aanmerking op een toelichting op p. 386 bij een Duitse tekst, die in 'het zogenaamde Sutterlinschrift' zou zijn gesteld. Dat kan natuurlijk niet, want Sutterlin werd pas in 1865 geboren. Tenslotte geef ik een aanvulling op de spreuk bij Jan Scheltema's inscriptie (1808) op p. 304: 'Her is mei zissen net te dwaan'. Vergelijk deze spreuk met: 'It is meij ziszen naet to dwaen.' op p. 31 in nummer 20 (2003) van dit tijdschrift. Bij die spreuk, gebruikt door J.M. van Beyma, had ik indertijd moeten verwijzen naar Roemer Visscher's Sinnepoppen, derde schock nr. 12: "t Is met segghen niet te doen.' Enige jaren geleden ventileerde Jacques Dane, recensent in NRC Handelsblad van Veltman-van den Bos' Moens-mo- 33 nografie, de plausibele gedachte dat Moens misschien wel handig van haar visuele handicap gebruik heeft gemaakt om zoveel geleerden, predikanten en letterkundigen aan zich te binden. Anders kon ze nooit zo'n indrukwekkend netwerk van bijdragers hebben opgebouwd. Uiteraard hebben allen geïnteresseerd in het album zitten bladeren: van wie staat er nog meer wat in? Een bijdrage begint met: `Wat zie ik? Bilderdijk en Tollens! Welke namen!' (p. 3 8z) En inderdaad, hun bijdragen springen er — samen met die van mevrouw Bilderdijk, van Nierstrasz en Warnsinck — qualitatief meteen uit te midden van het vele krukkige gezemel. Het is haast niet voor te stellen dat Moens aan de Bilderdijks een bezoek zou hebben gebracht en bij die gelegenheid haar album zou hebben achtergelaten. En dat mevrouw Bilderdijk haar elders zou hebben ontmoet, is al helemaal ondenkbaar. Er is geen enkele relatie tussen beider heel verschillende kring gedocumenteerd. Ook uit bewaard gebleven brieven blijkt niets van een persoonlijke ontmoeting. En toch... in de brief waarmee het album teruggaat, heeft mevrouw Bilderdijk het over `uw eerste aanblik. Hoe dan ook, de laatste bijdragen in het album voor het in augustus I 8 2 2 in Leiden terechtkwam, stamden alweer van januari 1 8 zz, door Nierstrasz en echtgenote te Rotterdam. Dan volgde Bilderdijk op zo augustus, en zijn vrouw stuurde het album, met ook haar bijdrage erin, op i z september terug met een brief, die ik overneem uit W.H. Warnsinck, Bz. & J. Decker Zimmerman, Petronella Moens (Amsterdam i 843) 68-69, want een origineel is niet bekend. Geachte en zeer waarde vriendin! Aan uwe, my zoo vereerende wensch, beantwoordende, heb ik het genoegen UEd. de vriendenrol terug te doen geworden; tevens met de betuiging, dat het mijn echtgenoot zoo wel als my, een innig genoegen verstrekt u daarin een blijk van onze oprechte hoogachting te mogen aanbieden. Wars van alles wat naar vleijery gelijkt, weet ik het gevoel, dat my op uw eerste aanblik vertederde, en my u innig verknocht maakte, niet onder woorden te brengen; maar uw hart zal het mijne verstaan, ook zonder een wijdloopige (en toch altoos zoo weinig uitdrukkende) vriendschapsbetuiging: en eenmaal immers mogen wy hopen elkander te zullen zien en nader te kennen, daar, waar die waarheid niet vreemd zal klinken, dat zielen zich hier beneden hartelijk verbonden, ja, verzusterd konden gevoelen, schoon zy elkander slechts schaars, ja nooit ontmoetten! Moge de Alwijze, Hy, die alleen weet wat goed, wat best is, u nog lang tot nut en zegen der maatschappy doen werkzaam zijn, en U, door de bewustheid, van in zijn hand een zegenrijk middel te zijn tot verspreiding van godsvrucht en deugd, ondersteunen en bemoedigen, opdat gy voor de droevige duistere levensdagen vergoeding moogt vinden in het gevoel, dat alleen dat hart eigen is, 't welk zich (gelijk het uwe) toewijdt aan het welzijn van zijn natuurgenooten. Hy, die het licht is, zonder wien wy allen in duisternis omdolen, doe u zijne vrede bestendig deelachtig blijven, en getroost het pad ten einde wandelen, dat tot Hem voert. Aangenaam zal my elk bericht zijn, dat my van uw welstand zal mogen worden medegedeeld. Ik beveel my by deze in uw liefderijk aandenken, en in uwe vriendschap. Zoo my uw hart konde gedenken in uwe gebeden, ach ! dit denkbeeld zou my verkwikken en opbeuren. — Hy, die uwe en myne beden hoort, en verhoort, zoo dat ons nuttig is, blijve u bestendig by met zijn hoogsten zegen! Na hartelijken groet ook van mijn echtgenoot, noeme ik my met de oprechtste achting en deelnemende verknochtheid Mejuffrouw! Uwe D.V.Dienaresse en vriendin, K.W. Bilderdijk. Leyden, i z Sept. I 8 2 2. Het genoemde duo Warnsinck & Decker Zimmerman — Moens' vroegste biografen — roemen op p. 6 van hun boekje Bilderdijks bijdrage als een `gespierd vers, vast als zijn handschrift' (dat in Par Amitié erbij gereproduceerd is). De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (KA) bezit een kladversie van zijn gedicht. Uit de plaatsing van het jaartal blijkt een oorspronkelijke opzet van slechts drie van de nu vier strofen. R. i 3 was anders wel een sterkere afronding geweest. Nu komt de laatste strofe, met zijn advies en wens, als een anticlimax. Opvallend aan dit gedicht is verder de vorm. De vierregelige strofen i,-4 hebben een gekruist rijm, terwijl de eerste strofe vijf regels telt met een schema abbaa, waarbij ik opmerk dat in het handschrift- KA de vijfde regel later is tussengeschreven. Ook deze toevoeging vind ik niet sterk. Verdere veranderingen: r. z avondkimmen uit aardsche kimmen, r. 4 enkle smart uit boezem smart, r. 8 aardsche schoon uit aardsch gezicht en r. i S oog uit licht. In r. i 4 heeft het handschrift- KA naast heilgenade nog de open variant zoengenade, waarvoor tenslotte is gekozen. Terwijl r. 8 in het handschrift- KA met een punt eindigt, werd in het album voor een uitroepteken en in de gedrukte versies voor een vraagteken gekozen. In r. 7 wijkt de albumversie met bron van 't licht af van andere versies, waar staat bron van licht. Datzelfde geldt de titel, die in handschrift-KA en in druk is verlengd met de woorden in haar album. Het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag (LM) bewaart een nethandschrift, gedateerd I 8 2, 2. Alleen hierin is Jezus (r. i 4) viermaal onderstreept. Aan Mejuffrouwe Petronella Moens Waar 't licht der Waarheid schijnt, is 't nimmer nacht in 't hart; Die zon, waar ze eenmaal rijst, erkent geene avondkimmen: Zy vleit geen speelziek oog met ijdle vlucht van schimmen, Noch schept begeerlijkheên, vervuld van enkle smart, Tot doornen, waar zich 't kleed des lichaams in verwart. Gelukkige, ó betreur geen zielbedriegende oogen Daar ge op de bron van 't licht met open boezem staart! Wat is al 't aardsche schoon dan loosvermomde logen! Neen, 't aardrijk en zijn lust is zelfs geen aanblik waard. i o Vaar, Nachtegaal, vaar voort uws Scheppers eer te zingen! Die nacht die om u zweeft, is weldaad van uw God: Hy vormde u van de wieg voor 't Choor der Hemelingen; Geen nietig schijntooneel, maar eeuwig heilgenot. Gevoel dit: 't is 't gevoel van Jezus heilgenade, 15 Waarin zich 't oog der ziel voor hooger licht ontsluit. Dit wenscht u Bilderdijk, dit wenscht zijn teedre Gade! In dezen vriendengroet drukt beider hart zich uit. Bilderdijk Leyden, den zo. van Oogstmaand i 8 z,z 34 ParAmitié 319-320 + 3i.I-32Z facs. (album 159-16o, f, 78r-v) ; hss. KA 1 3 4-I-hs 16 5 en LM B. 5 8 3 H. i; drukken Krekelzangen (Rotterdam 18z3) III 8 3-84 en Dichtwerken xi (Haarlem 1858) 313. De slotregel van Bilderdijks gedicht kan erop duiden dat zijn vrouw op dat moment nog geen eigen bijdrage dacht te kunnen leveren. Maar na drie weken is het haar kennelijk toch gelukt. Ook van haar gedicht zijn enige losse handschriften bewaard gebleven. Dat in het Bilderdijk-Museum (BM) lijkt het oudste, het handschrift van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (KVB) in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam (UvA) het meest recente, gediend als het namelijk heeft voor het zetten van de bundel Nagelaten gedichten (waarover documentatie in mijn Da Costa tussen Bilderdijk en Suringar). De ingrijpendste verschillen albumtekst / andere versies in handschrift of druk: r. 5 schaars oprechte vrienden / schaars op aarde vrienden, r. 13 zoete troost / zoete vreê, r. 1 4 genoegens schept / genieting schenkt, r. 15 werken van Gods hand / schoonheên van Gods macht, r. i 8 ziel l hart en r. 13 der wonden smarten / de onheelbre smarten (met reminiscentie aan haar gedicht 'Onheelbre smarte' van i 800). Het handschrift-KVB speelt in r. 6 nog met de mogelijkheid van v[r]inden i.p.v. harten, maar wegens r. 5 is dat niet doorgezet, waardoor thans de verwijzing naar Van Merkens gedicht Het nut der tegenspoeden (Zang IT: `Wat heil verschaft de troost van een' genegen' vrind,/ Die ons, in weerwil van ons ongeval bemint!') er iets minder uitkomt. Een gering lijkend, maar verstrekkend verschil tussen album en andere versies is de komma na lodens (r. 9). Deze komma in het album maakt zoo verheven een bijstelling bij oeffenschool des lodens of bij lodens-alleen, maar zonder komma slaat zoo verheven, en dit is aannemelijker, op Gy. Ook de komma na nacht (r. z8) is in andere versies terecht verdwenen. Toegevoegd in gedrukte versies werd juist — evenzeer correct — een komma na Hem-alleen (r. z I ). Ook in r. zz en 17 vinden we in gedrukte versies verbeteringen: resp. van Uw vreugde, Uw troost tot Uw vreugde en troost en van is 't derven tot is derven. Het handschrift- BM is ten slotte nog in tweeërlei opzicht het vermelden waard: als eerdere en minder krachtige versie van wat U, wat my (r. 2.3) heeft het wat u en mij. En alleen in dit handschrift is de titel van de albumbijdrage via toevoeging, overschrijving en wegstreping veranderd tot Aan een blinde dichteresse. Aan de Dichteresse Petronella Moens Gy, wie ik ongezien reeds in Uw Zangen eerde, Waar Godsdienst, Kristenzin, en zucht voor 't schoone uit straalt, Aanvaard dit achtingblijk van die U kennen leerde, En met geen ijdle vleitaal praalt. 5 ó Doet de voorspoed schaars oprechte vrienden vinden, 't Is smart, 't is tegenspoed, die teedre harten snoert. Geen valsche wareldvreugd kan zielen duurzaam binden; Die zucht slechts, die tot Jezus voert. ó Gy, in de oeffenschool des lijdens, zoo verheven; i o Die omtast in een nacht van kerkerduisternis, Maar reeds in hooger kring gezaligd schijnt te zweven By 't smartlijkst Licht- en Zin-gemis. Van waar die zoete troost, die 't leven kalm doet vlieten; - Uw ziel genoegens schept in 't geen uw oog niet treft, - 15 De werken van Gods hand U innig doet genieten; - U boven 't smartlijkst Lot verheft? Wie ooit de bron miskenn' dier stille zielenvrede, Mijn ziel gevoelt haar kracht by elke vlaag van 't Lot. Des wijsgeers hoogmoed praal met Stoïcijnsche rede; Zo Des Kristens steun berust in God! 't Geloof in Hem-alleen in Wien wy zijn vereenigd, Zie daar Uw vreugde, Uw troost, Uw uitzicht, en Uw lust! Zie daar wat U, wat my, der wonden smarten lenigt! Zie daar de bron van Vrede en Rust! 2 5 't Zy duisternis rondom, waar Gy de voet moogt keeren, Uw ziel geniet het Licht dat Jezus 't menschdom bracht. Met Hem, van Hem bestraald, is 't derven geen ontberen; De tastbre nacht, voor U geen nacht! K.W. Bilderdijk Par Amitié 317-3 18 (album 157-158, f. hss. BM 7-1 en KVB BSu 7-92., f. 15 3 - 1 5 4; drukken Nagelaten gedichten (Leeuwarden 1 8 3 3) 1 6o- I 6 I en Dichtwerken III (Haarlem 186o) 4L0-4Z1. Hulde in het algemeen voor de aangedragen biografische informatie en verwijzing naar bronnen, maar bij de Bilderdijks vind ik die aan de magere kant. Er zijn in zoo 5 in ons tijdschrift over mevrouw Bilderdijk wel uitgebreider artikelen verschenen dan op p. 318 van Par.Ámitié zijn genoemd. Eigenaardig is het om bij Bilderdijks bijdrage op p. 3 zo naar één bladzijde uit het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek te verwijzen, met voorbijgaan van duizend pagina's-Kollewijn of driehonderd idem Van der Zwaag. Ook de verwijzing vanaf p. 3 Zo naar p. 34 van Het Bilderdijkmuseum Zooi is hoogst merkwaardig: is dit een bladzijde van een groter artikel? heeft dat ook een titel? en een auteur ? Maar deze omissie wordt weer goedgemaakt in de bibliografie. Op p. 457 lees ik als aanvulling op die tijdschriftvermelding: `Verschijnt eenmaal per jaar. Dat is natuurlijk bedoeld als kwaliteitsaanduiding. Marinus van Hattum 35 Recente literatuur Claudette Francis Baar-de Weerd, Uw sekse en de onze. Vrouwen en genootschappen in Nederland en in de ons omringende landen (i750-ca. iSio) (diss. Amsterdam 2oo9) 91-9Z, 111-113 (M.P. Woesthoven). Ike Cialona, `Over Byron, Bilderdijk en Beets; Jaarboek Maatschapp j Nederlandse Letterkunde te Leiden 2007-2005 (Leiden 2009) z8-33. S.A.C. Dudok van Heel, Van Amsterdamse burgers tot Europese aristocraten. Hun geschiedenis en hun portretten. De He jnen-maagschap z400-iSoo I ('S~Gravenhage: Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde zoo8) 367-379 (B's voorouders) Fred Dukker, `Opknapbeurt voor herdenkingssteen. Sterfdag Bilderdijk herdacht; De Haarlemmer 2 5 december zoo8. Marinus van Hattum, Index Het Bilderdijk-Museum 1-25 (1.994-200S) (Amstelveen2,00g). Lotte Jensen, De verheerlijking van het verleden. Helden, literatuur en natievorming in de negentiende eeuw (Nijmegen: Vantilt zoo8) 42-5 i (Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt, Krekelzangen I). A. & M. Kagchelland, Van dompers en verlichten. Een onderzoek naar de confrontatie tussen het vroege protestantse Réveil en de Verlichting in Nederland (ISI5-1526) (diss. Leiden 2009). Christophe Madelein, Juichen in den ader der menschl jke natuur. Het verhevene in de Nederlanden (1770~I