DE DIETSCHE WARANDE. II ilITl«! WAftAMML NEDERLANDSCH TIJDSCHRIFT VOOR ÄSTHETISCHE BESCHAVWG, OPGKERIOHT EXT BESTTJUBD DOOR 3 m 1.fllktrMnak €jmm, O. BÇ. 8. GB. M., HOOGMSXKA.A.B AAN DK MJKS-A.KADÏMÏE V. B. K. Mitu\at ïSeefegt TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, C. L. VAN LANGENHIJYSEN. 1879. INHOUD. Blz. PATER ADRIANUS POIRTERS , S. J. Een Historisch letterti. Schets , door H. J. ALLARD (II) . .. . . 1, 225, ELCK sIJN BEURT , door eJ . W. BROUWERS (II) . 34 FLATERS VAN EEN BOUWKUNDIGE , door Jhr Mr VICTOR DE .STUERS • . . . . . . 60 ANDWOORD viN DEN HEER NARJOUX , met noten van J1^r MrV.D•S. • • . . • . • . . . . . . . • . 70, VONDEL , IN ZIJN "BESPIEGELINGEN" , door P. F. J. V. DE GROOT . . . • . . 79 SARAH BERNHARDT , door Ca BUSKEN HUET •.. . 101 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. V4 N DORDRECHT, een Pleidooi, door TH. J. I. ARNOLD (I—T) 117 , 256 , *248 (344) , 421, 555, IETS NIEUWS MET WAT OUDS , OVER EGMONDS GRAAFLIJK EVANGELIEBOEK , door J. H. HOFMAN , Pr. • . . . . 171 OVER HET NIEUWERE PRANSCHE TOONEEL , door ALEXANDRE DUMAS FILS ••s 1801 DE GEBOORTE- EN DE DOOPPLAATS 'VAN P• P. RUBENS, door J . C. A. ITEZENMANS 284. * Door een drukfout dragen blad XXII—XXV van dit deel de pagineering 225-288. Lees 321-384. VI INHOUD. Blz. "TEN-TOON-STELLING VAN KUNST , TOEGEPAST OP NIJVERHEZD" .................... 294 BILDERDIJK, door P. F. TH. VAN HOOISTRATEN (V) . 225 ONZE OORLOG MET AT. SJIN , Beschouwing over een daaraan gewijd geschiedboek ................. 288 FRAGMENTEN UIT MAEIILANTS RIJMBIJBEL , door Dr J. VAN VLOTEN . . . . . . . 454 DE MINISTER EN DE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER BOUWKUNST , door F+ RISIUS V . . . . . . . . . 460' REYER ANSLO , eene kleine bijdrage tot ontwarring zijner geschiedenis , door Dr J. ALB. TH. . .. . . . . . 468 HET BEELD VAN KAREL VAN DENEMARKEN TE BRUGGE, door E. LOEFFLER 47.1 EENE ONBEKENDE TEEKENARES , Jvw VAN DER GOEST (van Grave) , door GUIDO GEZELLE , Pr. . . . . 481 VONDEL EN DE ZIJNEN , Over Couvrechef, , door P. QÊ.NA.RD. 484 AANTEFKENINGEN VOOR DE NEDERLANDSCHE KUNSTGESCRLEDENIS , door RUD. REDTEN BACHER 487 HEKELDICUTJENS van Mr WILLEM BILDERDIJK ..... 490 ALEUMBLAADTJENS , van MI" W. en Vrouwe K. W. BILDERDIJS 495 VONDELS WONING IN DE WARMOESSTRAAT , met "lendenen" en verdere geburen , door Mr N. DE HOEVER , AZ. (Het platten grond) . • . . . . . . . . . . . . . . .. 501 IETS NIEuws OVER VONDEL , door J. W. BRouwERs, Pr. . 529 OVER DEKORATIEVE KUNST , door J. A. A. TH. . . . . 576 MENGELINGEN.' Die rose , Geschichte und Symbolik von Dr M. J. Schleiden 7 beoordeeld door A. M. OoMEN . . . . . . . 108 INHOUD. Vn Blz. Me&Ieeling van PAUWELS FOREESTIEB . 14 "15 Amsterdamsche Mannetjes" 116 Eene bladzijde 'onzer Krijgsgeschiedenis ...... 216 Wenk van den "Nederi . Spectator" ......... 217 "De Rechte Lijn en de Symetrie" ........ 218 Dom of kwaadwillig? ............. 223 Aan de stad Sneek , bij de opening harer Algemeene Ten-toon-sLelling voor veeteelt en landbouw 224 . . . . De schoone God Quetzal, door Lew. Wallace. Uib het Eng. door Mev. Koorders-Boeke ,beoordeeld door W. WESSELS ...............307 De Leidsche Akademie. Beoordeeling der ontwerpen door J. A. A. Tu............. 317 Oorrielius en het. Duitsche Hellenismus ,door Dr A. RETCIIENSPE]IGER .............. 405 Kerkelijke Bouwkunst, door Dr P. A. Tn....... 15 Monographie eener Hoofdkerk, door den zelfde . . . 416 _[_Tn Réformateur Catholique a la fin du 15e Siècle, door den zelfde ................... 417 Eene vakature aan de Amsterdamsche Universiteit 418 Ornamente der Gewebe , von Friedrich Fischbach 497 Het woordtjen "Van", als Eigendomstitel ..... 497 Balken en splinters ..............499 Dichterlijke Korrespondentie ......... 499 De Schim van "Bakkes" aan den Heer A. Ising , oud. mederedacteur van den Specüztor ......... 583 Pauwels Foreestier aan den Redakteur der "Dietsche Warande" ................. 590 •TIn INHOUD. Blz. Een Jonge Vlaamsche Dichter, door D1 P. P. M. ALB. Ta. 594 BULLETINS: La Néerlande à Victor Hugo , par J. W. B. de St Mariëngrat . . . . . . . . . . . . . . . 1 Contenu de la livraison . . . . . . . . . . . . 16 :Résume 17 Eitrait du journal de voyage de M. J. Kneppelhout (Moet St Michel) 18 Courage et richesse du Chrétien, poëme traduit par M. F.-IL.-A. de Jagher .............22 La Comédie Française à Amsterdam , par J. A. A. Th. 25 Réalisme et Confusion. Causerie esthétique sur quelques tableaus de la Galerie Verlat , par C. Ed. Taurel . 29 , 44 ,A Madame la Douairière H. , a Estavayer-le•lac (Suisse). 41 PATER ADRIANUS POIRTERS, S. J. EEN UISTORISCH-LETTERKUND16E SCHETS 1 3^ DOOR H. J. ALLARD. Sanciiorum musarum belgicarum ocellus. Het oogelijn der overkuische Nederlandsche muzen. Goede , dierbre vader Cats, Wat behelst ge niet al schats! , Ik durf vertrouwen dat degenen, die mij tot dusverre gevolgd zijn en . Pr. Poirters "het geeselken met touwtjens" hebben zien zwaaien om de ooren der ijdele wereld, tot de overtuiging zijn gekomen met hoeveel recht ik op den Noordbrabantschen Cats deze versregels toepaste , door W. Bilderdijk ter verheerlijking van den Zeeuwsehen Cats geschreven. Die lofspraak geldt nu wel voornamelijk den geestigen schrijver van 't afgetrokken Masker, doch volstrekt niet uitsluitend. Daar echter de overige werken van Pr. Poirters meer gelijk. soortig zijn en alle eenigermate -- ofschoon nimmer uitsluitend een meer ascetisch karakter dragen , heb ik gemeend ze meer beknopt te mogen behandelen dan het Masker. --. Ik zal daarbij , zooveel mogelijk, de tijdsorde der uitgaven volgen. 't Moet den aandachtigen lezer al zeer spoedig in 't oog val. len , dat die geschriften zich kenmerken en aanbevelen door dezelfde liefelijke eigenschappen, welke het Masker zoo getrokken en zoo aantrekkelijk maken : uit iedere bladzijde spreekt u een 1 Vervolg van D. W., N. R. D. I, bl. 350. ,D. WARANDE N. REEKS , II , N° 1. I PATER ADRIA-NUS POIRT1RS , S. J., opgeruimde godsvrucht en een godvruchtige opgeruimdheid toe, die wij hebben de volle zekerheid nog niernands hart heeft doen verwelken. In de eerste dagen des jaars 16 7 schonk Adrianus aan zijne vrienden den alderkeylieksten ,taem J. H. S. voor een nieu jaerg jft 1: hij schonk die aan de "Jonkheyt, de Gehouwden , de Weduwen en G eestelyken". Ik kies daaruit een kort proefjen, dat om ' het geestige van den inhoud en 't vernuftig gebruik van rijm- en verkleinwoorden allermerkwaardigst mag heeten: Jonkheydt, schouw die avont-straetjens , En breek af die fesel-praetj ens , Steek u in geen donker gaetj ens ; Die dát doen zijn vuyl 1 audaetj ens , 2 Trotse floorkens , hofsche maertj ens , Die van 's morgens krollen haertjens, 'S Achter noens slaera op de snaertj ens , 'S Avonds spelen met de kaertj ens ; Die daer ritten aen de deurkens Vol van stricken , van coleurkens, En soo prat zijn met faveurkens Van die nieuw' Parysche leurkens; Die daer dragen armosij ntj ens , Bloemen , tuylkens , roosma_,ij ntj ene , Spreken schier als seraphijntjens, En sy leven als de swijntjens. Dat en doen geen Philaretjens 3 : Op haer wang zijn geen roosetj ens , Noch haer cleeren vol civetj ens , Maer haer sieltjens --• die zijn. netjens. Het Feigrimken van Kevelaer 4 en de Pelgrim van Balie ver. 1 Antwerpen bij de Weduwe en de erfgenamen van Jan Cnobbaert. De approbatie des Provinciaals is van 15 Dec. 1646. 2 .dauwdate is volgens Kilian een lichtzinnig vrouwspersoon , muller ignava, ambubaia. 3 Deugdminnende zielen, naar de grieksche afleiding des woords. 4 Te- koop tot Kevelaer, en gedrukt volgens approbatie van .Roermonde (7 Juni 1655). EEST HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. schenen in de jaren 16 56 en -5 7. Het eerste bevat "Litaniën, Hymni, Liedekens , Herders-dichtjens en Reysgebeden voor de processie van Kevelaer" en sluit zich aldus aan bij de rijke Psouter-liedekens-literatuur en geestelijke-trompetjens-verzameling onzer - beêvaert-lievende katholieke voorouders. Het tweede , ofschoon - in rijm* en onrijm Poirters' gelief koosden schrijftrant -schijnt , blijkens den volledigen titel 1 van meer historischen aard te wezen en is eene vrije vertolking van Pr. Maillard's. Histoire de nostre Dame de Hale 2Deze Claudius Maillard, . een niet onverdienstelijk schrijver, te Bayon aan de Moezel geboren, was ongetwijfeld een oude kennis, ik zou denken , een commensaal van Pr. Adrianus in het college van Roermond, waar hij in 1655 tot een beter leven overging 3. ---Beide werk] ens zijn vlij nimmer onder de oogen gekomen. Meer bekend en meer gelezen en meermalen herdrukt is het mystieke Duyfken in de Síeenroíse 4 eene toespeling op het Columba mea in Paraminibus pefrac van het Hooglied II. 14 dat mede in laatstgenoemd jaar 1657 het levenslicht aanschouwde. In dicht en ondicht wordt in dat echt "suverlik" boeksken de geheele lijdensgeschiedenis des Verlossers bezongen en overwogen. Volgens . eene later ingevoerde, of liever duidelijker aangewezen, 1 De Pelgrim van Halle, ofte Historie van onze Lieve Vrouwe van Halle Dat is den oorspronck van het H. Beeldt, beneffens de Mirakelen of besondere jonsten : als ook de eere en de giften, aen de H. Maget bewezen. — Tot Brussel, by Huybrecht Anthoon Velpius, 1657 , 12 0. 2 De Backer, Bibliothèque, I, pag. 475 ; IV, pag. 581. 3 Men verwarre Fr. Claudius niet met zijn Franschen naamgenoot .Tonnnes M. (De Backer III. p. 469) noch vooral met den Vlaming Petrus M. of Maeljairt (De Backer V. p. 502) , die gedurende 3 jaren het college van den Bosch bestuurde, 2 jaren te Gouda en te 's Ilage in den kerker verzuchtte, g2 jaren in de Iiollandsche Missie werkzaam was , en "soo ongenadiglijk gevetert is geweest, dat hem 15 jaeren lang sijne wonden tot in de doodt toe (1640) verswoeren ` Zie d'Eerste Eeuwe, blz. 595 , de .Tezuïten in Friesland blz. 72, 100, 107, de Katholiek LX. blz. 78. 4 De volledige titel is in 't vorig opstel blz. 303 vermeld. De Backer, Bibliothèque etc. IV, pag. 581, somt de volgende uitgaven op: Antw. C. Woons 1657; t. Z. p. 1662; t. z. p. 1665; t. z. p. 1675; t. z. p. Jac. Woons 1695; t. z. p. Alex. Everaerts 1753; t. z. p. Alex. Bruers 1 787 ; Gent by Snoeck- Ducaju 1844. Er bestaan meer andere edities. Christi bloedige passie, verciert met prenten enz. , aangehaald bij de Backer 1. c. , houd ik voor eene verkorting van het Duif ken. 4 PATER ADRIANUS POIRTERS , S. J. , verdeeling bestaat het uit eene opdracht teaen de edele uievrouwe Adriana van Ypelaer", uit eene toespraak aan den • lezer, uit een hartelijk woord 11aen het duyf ken , dat is de medelijdende ziele" en zestien kapittels, waarin telkens eene zinnebeeldige plaat het punt van 's Heeren lijden veraanschouwlij kt , dat Poirters tot onderwerp zijner zoete bespiegelingen heeft gekozen. Vol geest, vol puntigheid, vol zalving is de toewijding aan de reeds genoemde Edelvrouwe Adriana van Ypelaer -"huys-vrouwe van den edelen Heer Joannes van Gilse, Heere van Villers , Lens á Croix etc. Mevrouwe , "Ik bidde U. Edelheyt in den eersten opslag van dit Boexken geen misnoegen te willen aennemen , of mijnen jonstigen arbeyt te verstooten , siende in de Titel-plaete eenen regen (zegen behoorde ik te zeggen) van soo veele en menigvuldige Cruycen 1• Iet aerdiger of waerdiger en kost ik U. Edelheyt niet op drae. gen, want Het Cruysken geeft, Dat luyster heeft. "Sie eens de Cruys-heeren van de Duytsche Orde, of die eene Croisade van S. Jago voeren -- wat al moedt en glorie sy op hunne Cruycen draegen 1 Doch , wat is het wonder ? Silver en gout en gesteente moeten in weerdigheyt daer voor strijken. En daerom bevalt my bovenmate eene denkweerdige schenkagie van den vermaerden Heer Antonius de Werp 2 oudt en ervaren Colonel onder sijne Keyserlijke Hoogheyt Albertus voor Oostende, en naderhandt Gouverneur van Maestricht. Want vereerende aen sijne gemalinne Charlotte de Zoete een diamanten Cruys, hadt daer dit sinrijk geschrift op doen maeliëren : Een ZOET Cruysken En is niet te verWEnren. 1 Op de zinrijke titelplaat is een regen van kruisen afgebeeld, langs de grot of de steenrots van het Duifjen , nedérdalend uit kruisgewijs gerangschikte kronen. 2 Zie over dezen en 't geslacht d e Zoete de Navorscher XIII , blz. 129, XIV, blz. 262, XVI, blz. 3, 228. EEN HISTORRISCH-LETTERRKUNDIGE SCHETS. "Treffelyk voorwaer gesproken en scherpzinnig gevonden ! Jae, ik geloove dat Charlotte haer [zich] liet voorstaen , dat sy nimmermeer naer den eysch ten vollen gepalleert en was , of dit Cruys moest op haer herte sijn gehangen. ' Wat meer is , onder soo Edele als Doorluchtige Huysen van dit en de nabuerige landen vinde ik er meer als sestig, die een Cruys in hunnen schilt voeren , als een gewis en weirdig teeken van hun Edel Bloot en ouden Adel : onder dewelke als ik U. Edelheyt steile, dan en geef ik U geen ander plaetse als die uwe Deugden, Wapenen en Bloedt sijn vereyschende. Want ik sie ten uwent staen het Cruys op Hermyne en de Heerlykheyt van Lens á Croix onder uwe loftitels. Edoch, omdat aen Uwe Edelheyt bekent is , dat de glorie van de dochter des Koninkx is van binnen , soo voert Gy het H. Cruys meer in uw hert en in uwen wil, als in uw waepen en in uwen schilt, volgende hierin de voetstappen van den H. Elzearius Graeve 2 , die met Paulus roemde : maer wy moeten g.loriéren . en ons verheffen op hei Cruys van onzen Heeren Te$ue Christus , in hetwelk is onse saligj? eydí, beven en verryssenisse. En dese uwe liefde tot het Cruys van den gekruysten Jesus maekt my goede conditie en gebiedt my te hopen , dat Uwe Edelheyt dese mijne kleyne gifte met een vriendelyk ooge sal bejegenen. "Hier sal. Uwe Edelheyt, beneffens Mijnheer, vinden het voedsel van uwe devotie, de rust uwer herten, den troost van uwe ziel , den voorsmaek des Hemels , de verdiensten van het dierbaer bloot Christi Jesu. De H. Gregorius Magnus- vereerde eens aen Ricaredus , Conink van Hispagniën, dry gifttrens : een kleyn loxken haeyr van S. Jan Baptist; een stuksken van S. Peeters keten ; een gouden Cruysken, daer een stuksken van het H. Cruys in was besloten. De gifte viert met een goedjonstig hert overgesonden en met eene beleefde handt ontfangen , dewelke ik my van uwe Edelheyt ook durve beloven, omdat ik uwe Edelheyt hier kome opofferen de banden, en ketenen _van de 11. Passie ; dat goddelijk haeyr , ten deele uytgetrokken , ten 1 Hermelijn. 2 Zie Godescard: Vies des Saints , 27 Sept. 6 - PATER ADRTANUS POIRTERS , S. J,, deele gebacken in fluymen en bloet ; , het Cruys Christi met sijne onwaerdeerlyke verdiensten. "Met uwen goeden oorlof dan , Mevrouw, laet ik mijn D u y f k en tot U vliegen , opdat het Uwe Edelhèyt mag dienen, gelyk de prins der Poëten verciert dat de Trojaensche vorst Aeneas, door het vooruytvliegen van de Duyven in een dicht bosch , opgespeurt heeft den boom , daer by den gouden tak door last en bevel van Sibille af moest plucken 1 : dit I)uyfken, seg ik , sal uwe Edelheyt geleyden tot den boom van 't H. Cruys , om dagelyks eenen gouden tak van de Goddelyke liefde in uwe meditatie daer af - te plucken. Daertoe dient het daertoe komt het gevlogen. Ik wensche en bidde den goeden Godt , dat Hy uwe Edelheyt in dese H. oeffeninge langen tijdt laete leven, om rijk van deugden , en 'van verdiensten (want het lijden (Jbristi is een hemelsch Indiën) te sterven. En dit is mijn ootmoedige wensch, in welken wensch besloten is de edelste en verhevenste oeffeninge , die de aerde kan bereyken, die de hemel kan beloonen, die uwe Edelheyt kan beherten. Dit soo wesende, en soo wenschende zal ik my teekenen, -Mevrouwe, U. Edelheyts Ootmoedigen Dienaer in Christo, A. P. Priester der Societeyt Jesu". Mij dunkt : dat is de speelzieke zinrijkheid en kruimige pittigheid van Hooft en Huygens, allergelukkigst op geestelijk gebied overgebracht. Op blz. 303 vaa 't vorige deel kan men de nadere bepaling en verdere omschrijving der behandelde stoffe lezen. De vereischte beknoptheid verhindert mij de vele smart- en liefdezuchten van het Duif ken aan 't papier toe te vertrouwen. Men oordeele over het geheel uit enkele ontboezemingen, ontboezemingen bij de afbeelding der Kruisiging geslaakt. "Och , hoe verscheydelyk werkt Godt op verscheyden bergen! Op den berg Oreb bliksemde Hy; op den berg Sinai donderde 1 A eneidos Lib. VI. Waar de Mythologie al goed voor is! EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. - Hy ; op den berg van Oliveten Weende Hy ; op den berg Thabor transfigureerde Hy; op den berg van Calvariën wordt Hy gekruist. 0 salig Cruys , ik groet u van verre : want gy zijt het beddeken van Salomon , daer de ziel in den Heer op moet ontslaepen ! 0 Cruys , gy sijt de herderstok van David om tegen den helschen Goliath te vechten ! 0 Cruys, gy sijt de roede van Moyses om wateren van leetwesen te slaen uyt onse versteende herten ! 0 Cruys, gy sijt de rijke tresoor van Hemel en van aerde ! 0 Cruys , gy sijt de Autaer van die goddelykste Oferhande , tot versoeninge van het mensch elyk geslachte! Loopt oogen , loopt in overvloet En stort hier traenen , root als bloet ! En gy , mijn hert , borst vrij in twee Door troosteloozen rouw en wee! Ach ! dit is nog het minst van al, En wie is 't die 't begrijpen sal ? Wie sal doorgronden schande en pijn, En wie van twee hier 't meeste zijn! Doch , al wat gy van buiten siet, En heeft by dat van binnen niet: Sijn aensicht hangt vol bitter smert, Maer bitterder is 't in gijn hert. Hoe spant dat lichaem op het hout! Nog wordt sijn ziel al meer benouwt, Waerin een zee van droefheyt gaet, Die baer op baer om 't herte slaet; En- boven Cruys en geesseling Snert Hem de spot en lastering! Hoe wordt eylaes ! .- dees druyf geperst, Die soo van alle kanten berst! Siet, hoe daer vloeyt de purpren most, Waerdoor de werelt wordt verlost! 0 Heer , die nog de moorderg hoort, Ik bid , gedoog my ook een woort: Ey, seg my eens hoe het geschiet, 1 Op nevensgaand plaatjen staat de wijnpers afgebeeld , toespelend-- op het torcular calcavi solus van Isaïas. 8 PATER ADRIANUS POIETERS , S. J., Dat Gy toch soo veél bloets vergiet, Hetwelk uyt al u wonden spruyt En springt met volle beken uyt ? ... Wat vraeg ik d' oorsaek van dit Bloet P Voor U staet, die _den doodtslag doet: Ik heb , och jae, ik heb de schuit, Dat Gy hier sterft, met pijn vervult; Doch eer Gy sterft, val ik te voet, En bidt genade door u Bloet. Ik weet, mijn boosheydt ... die is swaer, Ik ken mijn sonden altegaer. Ik was 't , die U soo schandig bondt, Ik was 't , die U naer Annas sondt, Ik was 't die U in 't aensicht sloeg En in een wit kleet met U loeg. Ik scheurden U aen een pilaer, Ik drukte doorens door U hair; Ik heb U met het Cruys belast, Ik' sloeg U met dry nagels vast ; Ik leefden U met bitter gal, Ik heb alleen de schult van al! Doch my geeft weder hert en moet: Gy bidt voor die verdoen 1 u Bloet! Dus, al is mijne boosheyt groot, Ik hoop te leven door U doot, En ik bétrouwe dat Gy sult Uw Cruys gaen trecken voor mijn schult. Maer, ziel , seg eens waer siet gy naer? Of soekt gy uwen J e s u s daer ? 2 Voorwaer aen delen trouwen Vriendt Hadt een sacht bedt seer wel gediept! Doch om te rusten wat by nacht Sijn hem ons pluymen veel te lacht. Ey ! siet eens waer dat J e s u s leyt, En wat een bedt Hy heeft gespreyt: 1 Even schoon , bij Vondel , spreekt Ruben tot de gebroeders : 't onnoose `kint hebt gy v e r d a e n. 2 Volgens het plaatjeu" zoekt het 'Duif ken den Verlosser op zijn rustbed ^.. maar vindt Hem helaas ! sluimerend op het kruishout. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. Sijn ledikant ... een hout vol pijn, Sijn roksken moet sijn deksel sijn , En 't kussen , daer Hy 't hooft begeeft, Siet eens wat kanten dat het heeft, Wat binnenwerken 1 dat het draegt: Daer rust Hy tot het weder daegt , En peyst op u en my by nacht En hout nog over ons de wacht. -=- Maer, ziel , wat middel en wat raet Voor onse boosheyt en misdaet ? Want onse sonden die sijn groot, Jae , het sijn sonden tot de doodt: Doch 'k sie hier een fonteyne staen En met vijf straelen water slaera 2 : Dit is voor ons een salig badt, Dit is voor ons een dienstig nat! Laet ons hier 't hert gaen wasschen net En kuyschen van de minste smet! De Vader van bermhertighéydt, Die niemant heeft genae ontseydt, Sie , hoe dat die naer ons verlangt En met zijn open armen hangt! 0 goede Godt , o klaer fonteyn, Ey ! maek weer onse herten . reyn! Soo sal het Cruys daer Gy aen scheydt Ons oorsaek zijn van saligheydt. Slechts met weerzin neem ik afscheid van 't in de steenrots droevigkirrende Duif ken : volgaarne zou ik volgen , waar het ons zoo dringend uitnoodigt: Ik ga een Myrrhen-berg , beplant met bitterheden, Ik ga den Heuvel op vol wierook der gebeden: Want hier Gods Soon voor ons den doodstrijt onderstaat, Den strijt, die alle pijn in pijn te boven gaet - tot dat het zich ten slotte ontboezemt : 1 Als borduursel of naaldwerk. 2 Wederom eene toespeling op 't nevengaand plaatjen. 1 0 PATER ADRIANUS POIRTERS , S. J., 0 Cruys, o salig Cruys, o triumphante wagen Waerop de vreede Doodt en Duyvel sijn verslagen! 0 Cruys , 0 salig Cruys , autaer. van 't dierbaer Bloet, Daer Jesus offerand voor heel de werelt doet! 0 Cruys, gy sluyt de Hel , gy doet den Hemel open! 0 Doodt-strijdt, gy doet ons het eeuwig leven hopen! Op u , o Berg Calvaer , Berg van Bermkeríigheyt , Is 't geit van ons rantsoen getelt tot saligheyt! Aldus treft ge bij de "schuylende in de steenrotse" overal die zachte , die teedere, die zoet-kwijnende , die christelijk-droef geestige gevoelens aan , welke van het Duyften een boek maken vol frissche elegieën, in den trant der overbekende Pia desideria van Pr. Herman Hugo , dien Poirters meermalen vertolkt 1 , dien hij ook zoo eervol vermeldt als "biechtvader van den doorluchtigen en onstervelijken Marquis Ambrosius Spinola" 2 en wiens Godtvruchtige verzuchtingen "die t'eenemael vol van geest en fijn gesifte welsprekentheyt zijn, hij niet naar het leven kan oversetten" 3 hij zal ze dus maar "doodtverwen." Het behoeft nauwlijks gezegd : de droeve Moeder der smarten lokt meermalen de weeklachten uit van 't zoete Duif ken. De medelijdende ziele plukt vruchten van de droefheid van Maria: zoo luidt het bovenschrift van 't 16° en laatste kapittel. "Hier hebt gy , o ziel, in de 11. Maget een volmaekt voorbeelt van de medelydende ziele. Ik verzeker u, dat sy het sweert van Simeon wel dapper heeft moeten besueren : het schijnt dat dit sweert van droefheyt was in sijn middelpunt en in sijn center, als het stak in dit hert van droefheyt. Seker philosooph sey : Civitates sant domicilia aerumnarum, dat is te leggen : de Steden een de woonplaeísen van ellenden, en dat de Droefheyt in dese werelt was gekomen , om een huys voor haer te gaen maken. Sy kwam eerst tot de vijvers ; maer siende dat daer de vischkens soo gerust swommen en opsprongen , soo en kost haer dese plaetse niet vernoegen. Sy wou dan op den oever der rivieren 1 Zie b. v. het Heylich Herte, blz. 98, 118, 130, 139, 167, 184 en elders. 2 Spiegel van Philagie, blz. 84 der vijfde uitgave. 3 De vier uytersten, blz. 292 der eerste uitgave. EEN HISTORISCIH-LETTERKIJNDIGE SCHETS. gaen timmeren ; maer siende dat daer de speeljachtjes laveeren, soo docht haer dat sy een droever en swaermoediger plaetse moest op gaen speuren. Sy is dan gegaen in de bosschen ; maer hoorende daer de vogeltjens, en bysonder het nachtegaeltjen soo dimiuuëren met syn Bilveren stemroeken , soo en derfde sy daer haere woning niet beginnen. te timmeren. Soo heeft zich de Droef heyt. dan naer den heykant begeven; en soo sy gereedschap maekte om daer neêr te slaen , soo hoorde zy de herderkens op hunne fluyten spelen. en sag de lammerkens springen — en soo, dit ook al te blij voor haer was, is sy van daer opgebroken en heeft haer [zich] ten langen leste gewend naer de huysen,. en daer vondt - sy de kinders in de wiege krijten; in de saletten vont sy lijken, in de keukens hoorde sy kijvagie en daer is. sy ingegaen en gebleven, en woont daer nog op den dag van heden. "Beminde ziel, godvruchtig Duyf ken , hier roey ik aen landt en verlaet die grondeloose zee van 't bitter lijden Christi Jesu.. Ik sou op het cynde van mijn boeksken mogen seggen hetgenede vierige Joannes Baptista Vitilius sey op het eynde van sijn leven. Dese was altfijt geweest als een paradijs-vogel , geduerig met sijn hert hemelwaerts opstijgerende, vlammende en brandende door die soete goddelijke straeleri. Liggende nu op sijn sterven en besiende de vrienden, die rondsom het bedde stonden, soo sey hij: CUI AMOREM LEGO? den wiev Bat ik de liefde voor teetament geven "Voorwier liet grootste goet en erfdeel dat iemant kan be-. Bitten ! Soo seg ik ook, o ziel, cui amorem lego ? Aen wie ? Aen u , o Duyf ken. Och jae, aen u vermaek ik de gekruyste Liefde met alle de instrumenten en verdiensten van de Passie Christi. Gebruyk dan de dertig penningen tot afkortinge uwer schulden. By de fa c k eis en la n t e r n e n sult gy den wegder saligheyt opsoeken. Bint en hecht u voor eeuwig aen den Beminde met de koorden. De k r a e y. e n d e h a e n sal u dikwils vermaenen om vlijtig te waken. Wordt gy gewaer het wan- 12 PATER ADRIANUS POIRTERS , S. L, kelbaer riet van uwe onstandvastigheyt., soo laet de c o l o m m e uwe versekeringe wesen. Met het C r u y s en met de Lee r e moet gy den hemel scaladeeren. Het dierbaer B 1 o e t sal u dienen voor rantsoen en verlossinge, ad majorem Dei gloriam." Na of zelfs naast het geestige Masker beschouw ik het lieve DuiEken als Poirters' meesterstukjen. Tot mijn leedwezen kan ik met geen genoegzame kennis van zaken het noodige mededeelen omtrent het leven van Rosalia patronerse tegen de pe$te, een biografietj en , dat in 't jaar 1658 door Poirters aan zijne gretige lezers werd vereerd : ik heb het boekjen niet meester kunnen worden. Blijkens den volledigen titel x is het, ouder gewoonte, "verlicht met beelden en met poesie." Ook in de vier uyter$ten zal hij "die doorluchtige dienaresse Christi" bezingen , en reeds had hij in het Dunken Rosalia verheerlijkt en tevens de vereering der Palermitaansche Maagd door de Nederlanders , inzonderheid door de leden der Antwerpsche "Sodaliteyt" 2 eervol herdacht. Welaen , myn droeve luyt, die met bedrukte sangen Weemoedig hebt gekhiegt hoe dat zy Jesum vangen, Speel liever hoe degeen , die hier gebonden staet En die gevangen is 3 , een ander vangen gaet. Wil ons met nieuwen sank , met blyder sneer belasten; Speel ons de bloem , den roem van de Palermsche custen; Speel , hoe de Liefde daer in 't Hof des Koninks quasi 1 Het leven ,van de H. Maegt Rosalia , patronerse tegen de peste. Beschreven door eenen Priester der Societeyt Jesu, verlicht met beelden en met Poesie. t'Antwerpen , by Cornelis Woons, 1658 , 8°. 2 Ik lees bij Kramm (Hollandsche en vlaamsche kunstschilders, blz. 517) : «Philippe Fruytiers was, met A. van Dyck en andere voorname kunstenaars, ook Sodalis van de H. Maagd Maria onder den titel van hare H. Geboorte, en wel in deze broederschap Consulteur. Zie het leven van de H. Maegt Rosalia enz.' Hieruit maak ik op, dat onze Rosalia wel een Sodaliteytsboeksken zou kunnen wezen en dat de consulteur Fruytiers de platen heeft geëtst. Er waren te Antwerpen 6 verschillende. Congregatiën (zie Waldack opus cit. Appendix III) : tot de genoemde Sodaliteyt behoorden , behalve van Dijck en Fruytiers, ook P. Rubbens en Abrah. Diepenbeke. (Zie mijn Br. Seghers, A.lm. voor N. K. 1870, blz. 126.) 3 In den vrijwilligen kerker der grot , waar zij zich zelve, volgens de historie en 't plaatjeu , had opgesloten. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. En midden uyt het Hof het puyk der Maegden nam. 0 schoon Bosalia , uyt 's koninks bloet gesproten, Waerin Godt heeft een ziel veel edelder besloten, Weet dat gy de aerde leer, den Hemel meer behaegt, Mits dat dit koninks•hooft geen koninks-kroon en draegt. En na de wonderbare lotgevallen der "schoonste Rosa" te hebben vermeld , roept Adrianus uit: Ontsteek , Palermo , dan , ontsteek uw vreugde-vieren, En wil de blijde stadt met loof en bloemen eieren! Roep met trompetten-slag Suyt , Oost en Noord en West, Hoe dat Rosalia u heeft verlost van pest. Wy hebben 't al gehoort in onze Nederlanden 1 Waer uw gebeent, o Maegt , waer uw ryk-gave panden Antwerpen ook besit : en saemen mèt dien schat Besit zy vaste hoop van bystandt aen de Stadt. Sie de Sodaliteyt , sie daer uw beelt verheven, Sie daer uw beste bloem van Jongmans ingeschreven, Sie hoe hun miltheyt u daer stelt in wit albast, En hoe van dag tot dag de liefde tot u wast! Ey ! kom met dankbaerheyt soo goede diensten bonen, En wil deel eedle stadt by Godt van pest verschoonen, Niet omdat sy is rijk of sterk of trots gebouwt, Maer omdat sy G-odts dienst soo leer in weerde hout. 690 Ziel, wat en soude ik hier niet connen byvoegen tot lof van deze H. Rosalia ? tot eer van de kloeke Maegden ? tot glorie van de stantvastige Martelaressen ? die door de liefde G odts getrocken het gout , daer de Coningen hunne kroonen van maeken, met de voeten hebben getreden ; die haere groene laurieren met haer purperen bloedt hebben besproeyt ; die , met het gesmolten loot begoten , blijgeestig stonden , of men haer met blanketsel had bestreken ; die aen het , vier, daer se wierden ingeworpen, haere lampen hebben ontsteken, om den Bruydegom te gaén 1 Het geschiedkundige nopens de vereering der H. Rosalia in de Nederlanden, inzonderheid door de leden der Antwerpsche Sodaliteyten, levert de wijkbij •Duurstedenaar Pr. Stiltingh in de Acta SS. Sept. Tom II, pag. 372-374 (edit. Paris). Het strookt geheel met Poirters' voorstelling. 14 PATER ADRIANUS POIRTERS, S. J., -ontmoeten; die een leven vol standvastigheyt, een doodt vol doorluchtigheyt hebben becomen ! De brockelingen van de steenrotse van Rosalia overtreffen de saphiren en robijnen ; Apollonia maekte eene yvoiren tombe van haere tanden; Dorothea bestrooyde - de haere met versche roosen , zelver ook in den winter; Lucia 1 nam de fackels , daerse mede gebrandt wiert, en wist daer eene Ckapelle ardente van op te richten ; het lichaem van de H. Eulalia wiert bedekt met den sneeuw , die versch uyt den Hemel daerop quam gevallen , die beschaemt was , dat hy iet op aerde vondt (te weten de Maeg !om en de Suyverheyt) door wiens wittigheyt . bijna woordelijk , BOXHORN af. Men oordeele: "Kornelis Adriaansse, Gardiaen der Minnebroederen , in -drie taalen by uytsteekendheit ervaren, was een welsprekend predi kant. Doch hy was uytermaate, en meer als 't wel betaamde,. koddig en snaakig van aard : 't welk zijne predikaatzien , dewelke in allemans handen zijn, en zonder uytgelaaten te lachen niet geleezen koenen worden , overvloedig uytwij zen. Hy is in 't jaar. 1581, in 't sestigste jaar zijns levens, gestorven : en te Brugge in, St-Jans Gasthuis begraven 1." Het eenige wat wij bij . dit bericht van VAN HEUSsE N kunnen. 1 VAN HnussEN en VAN RIJN, (Oudheden en gestichten van Zuid-Holland) enz. Leid. 1719. blz. 108. EEN PLEIDOOI. opmerken is , dat hij , zijn citaat moge onjuist zijn, toch een schrijver copieert die niet al te veel geloof hecht aan VAN METEREN , en aan de "Historie (en Sermoonen") , hetgeen men nog zoo dadelijk niet zou verwachten van iemand die, om zijne jansenistische gevoelens beter ingang te doen vinden, zich niet ontzag het door hem geschreven werkje : "De Gyges van Michel Loeffius overwogen , te ligt en met veele - misslagen gevonden",. uittegeven op den naam van ADRIAAN VAN Loo, een destijds zeer bekend , doch met vAN NEUSSEN in gevoelen zeer verschillend schrijver. Zooals men weet, is het hierboven genoemde werk een gedeelte der vertaling van het werk : Historia Episcopatuum Foederati Belgii etc. Lugd. Bat. 1719 , van denzelfden schrijver, welke vertaling werd vervaardigd en met aanteekeningen voorzien door HUGO VAN RIJN. Deze, een geestverwant van H. F. VAN HEUSSEN, schrijft in zijne aanteekeningen op diens werk, aangaande Cornelis Adriaensz. 1 : "Dit is dan die beruchte en wijtbefaamde Broer Kornelis, wiens gedrukte predikaatzien zoo menig gezelschapje vervrolijkt hebben en noch dagelijks vervrolijken ; en greetiger van veele .menschen geleezen worden als het deftigste Preekboek. Dit is die eigen Broer .Kornelis , Broer Kornelis zal ik nog eens zeggen, want het herhaalen van zijnen naam zal alleen alle mijmeryen en sufferyen van menig leezer verzetten ; dit is , zeg ik , die Dortsche Minnebroeder, van wien zoo veele uytspoorigheden en malligheden, om hier geen lelijker uytdrukkingen te gebruiken , vertelt worden. Zouw ik die algemeene vreugde hier koomen stooren; touw ik Hollands tijdverdrijf, ik zegge zijne drollige en meer als koddige predikaatzien, en alle die moot'© vertellingen, in twyfel durven trekken ? Had ik dan niet een algemeenen opstand van alle inlandsche schrijvers tegen my te verwachten ? Het zal evenwel , hoop ik , geen schelmstuk zijn het zeggen van anderen, en hun oordeel over de gemelde predikaatzien, en over die zoo uyt 1 VAN HEussEN en v RIJN t. a. p. blzz. 133 en 134. 156 BROEDER, CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. gekreete vertellingen , den leezer in -'t kort voor te stellen-. Eert bescheiden en onpartydig karel is noit onwillig zoo wel de ver dediging als de beschuldiging aan te hooren. Ik wil niet ontken nen dat we al aardige predikanten in onze kerk gehad hebben dat de morsnikken voornamentlijk, 't zy om wat byzonder s te zeggen . 't zy uyt onkunde , 't zy om andere redenen , somwylen frat-zen en fabelen voor bondige en evangelische waarheden op den preekstoel gebragt , en ' het volk met onnutte vertellingen , in de, plaatze van heilzaams en zielbeweegende leeringen , opgehouden hebben : maar dat geeft nog geen vast gevolg tegen Broer Kornelis. Het zoude ons in allen gevalle niet deeren, dat een drollige monnik eenige poetzen op den Stoel der Waarheit aangerecht , en eenige onbetaamelijke quinkslagen en boerteryen uyt. gelapt (uytgeklapt ?) hadde : men had dat dat maar op de reke-. ning van een byzonder konvent te zetten. Maar de waarheit mag, in alles wel nagezocht worden. Ook wil ik my, in - deeze zaake ' ,niet als rechter draagen , en 'er zelfs niet eens in stemmen ; maar alleenlijk te boek zetten , wat dat 'er deftige schryvers van geoordeelt en geschreven hebben ; en den leezer zelf dan te bedenken geeven of hy niet al te voorbaarig en te driftig is geweest. in d ees Dortschen Minnebroeder , ongehoord , ongezien, ongekend, zoo ongunstig te veroordeelen". Hierop volgt dan - een uittreksel uit SANDERUS en VALERIUS ANDREAS , en eene verwijzing naar BAYLE. Ofschoon de manier waarop VAN RIJN hier geschiedenis schrijft, naar mijne meening niet de ware is , parcequ'il cherche á ménager la cliévre et le chou, zoo is toch zijn oordeel over Cornelia. Adriaensz. in den grond tamelijk onpartijdig, en velen van hen„ wien het nu juist niet te doen is om zekerheid te hebben aangaande de persoon van hem die ons bezig houdt, zullen dit volgaarne onderschrijven. Och ja ! laat `Hollands tijdverdrijf" nog" menig gezelschapje ... dagelijks (blijven) vervroolijken", op voor-. Rwaarde, dat het "gezelschapje" niet van de uitgéz-ochtste soort zij , want in zulke gezelschapjes zouden die "Sermoonen" weinig bijvalvinden, en zou hij die ze daarin opdischte,' wel eens kunnen ondervinden dat zij eene geheel andere uitwerking hadden dan die, welke hij zich daarvan had .voorgesteld, vooral dán wan EEN PLEIDOOI. 1 veer ze in de oorspronkelijke bewoordingen werden voorgedragen. Laat die "predikaátzien" , naast de geschiedenis van Uilenspiegel , van Jan de Wasscher en meer dergelijke , blijven bestaan 1 , maar laten wij niet vreezen die voor onecht te verklaren, wanneer wij van hare onechtheid overtuigd zijn , om dezelfde reden waarom VAN RIJN ze niet best durfde bespreken : ' ,luit vrees vooreen algemeenen opstand van alle inlandsche schrijvers." Laten onze schrijvers daarentegen die "Sermoonen" eens bedaard en onbevooroordeeld lezen , of beter gezegd , laten ze die eens doorworstelen , en daarna hunne meening eens uitspreken op de vraag: Is het mogelijk dat die "Sermoonen" , in dien vorm, door eenig geestelijke , tot welk kerkgenootschap ook behoorend , een gees telijke die bovendien vroeger leeraar was in de Fraaie Letteren, en die welsprekend werd genoemd , onder de destijds bestaande omstandigheden , konden uitgesproken worden , en dat wel van den kansel en in het openbaar, maar laten ze dan daarbij het tot dusverre door de meeste "inlandsche schrijvers" gehuldigde valsche en menschonteerende spreekwoord : men noemt geene koe bont of ze heeft een vlek , eens niet in het oog houden , maar. zelfstandig oordeelen , en naar eigen overtuiging uitspraak doen, zonder zich te storen aan de meening hunner voorgangers, en niet op dezelfde wijze als dit zelfs nog in 1856 door den heer- H. Q. JANssEN - werd gedaan. Alvorens van VAN RIJN afscheid te nemen , kan het nuttig zijn nog eens te wijzen op zijne woorden : "Het zoude ons in allen gevalle niet deeren , dat een drollige monnik" enz. Hoe. gunstig steken die woorden af bij die van VAN METEREN : "Sonder twijfel , Broeder Cornelis onn atticheydt , ende het toelaten daer van, heeft groote afbreuck inde Roomsche Catholijksche Religie ghedaen" enz. 2 Vreemd klinkt hier tegenover de be" t Men houde hierbij in het oog dat, wanneer ik de "Sermoonen" op dezelfde lijn stel met Uilenspiegel en Jan de Wasscher, ik daarmede den vorm bedoel, want ondanks dien afschuwelijken en walglijken vorm, hebben ze f. zooals ik boven reeds zeide, eene onmiskenbare waarde voor de kennis van de geschiedenis der onlusten in de Nederlanden, en inzonderheid te Brugge. 2 E. VAN METEREST, t. a. p. fol. Cxxx. Vergel. P. C. HoOFT, aan het, einde van zijne beschouwing over ""Broer Cornelis". Zie hiervoor blz. 145. 15S BROEDER, CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. schouwing van den heer H. Q. JANSSEN, aangaande de gebeurtenissen te Brugge voorgevallen, na 22 Mei 1584; -- VAN ME TEREN moest toen zijne Historie nog schrijven , of ten minste nog uitgeven : "Als wij met een' terugblik het afgewandeld veld (de geschiedenis der kerkhervorming te Brugge) overzien, dan kan het niet anders dan ons smartelijk aandoen , dat de. jeugdige plant, die wij zoo welig en krachtvol zagen opgroeien, door verraad en geweld z66 jammerlijk is afgerukt en tot in de laatste levenskiem is gestorven 1." En toch was Cornelis Adriaensz. in 1584 eerst drie jaren dood 1 Men zou de woorden van den heer JANSSEN derhalve kunnen beschouwen als een démenti aan VAN NETEKEN, althans met betrekking tot Brugge. Het is hier evenwel de plaats niet om te onderzoeken of de predikatiën van Cornelis Adriaensz. in werkelijkheid hebben bijgedragen tot den plotselingen ommekeer van zaken , die te Brugge plaats vond; bovendien zouden wij , om dienaangaande tot eenigbesluit te kunnen komen , die predikatiën moeten bezitten, hetgeen tot dusverre nog niet het geval is , want aan de echtheid der beide bundels die op zijn naam zijn uitgegeven kan niemand gelooven die ze onbevooroordeeld leest, en daarna met onpartij digheid oordeelt. Bij de opzettelijke beschouwing dier ' ,Sermoonen" hoop ik dit duidelijker aantetoonen. We zullen der. halve, naar mijne meeping , den veiligsten weg bewandelen, wanneer wij , tot dat we dienaangaande meerdere zekerheid zullen hebben verkregen, VAN METEREN in zijn verhaal niet geldoven,, en ook niet aannemen dat de predikatiën van Cornelis Adriaensz. alléén in zoo korten tijd die verandering hebben teweeg gebracht, maar een en ander op rekening stellen van de reactie, die nood-wendig op iedere actie moet volgen , en waarvan de graad van hevigheid doorgaans gelijk staat. De eerste die na VAN RIJN over Cornelis Adriaensz. schrijft is: 1 H. Q. JANSSEN • De kerkhervorming te Brugge, enz. II , blz. 116. EEN PLEIDOOI. 1 9` DAVID vAN HOOGSTRATEN, 1.658 t 1724. Deze zegt aangaande den Minderbroeder: "Cornelis Adriaansz. , gemeenlyk genoemd Broer Cornelis van Brugge , als hebbende aldaar den tydt van dertig jaren als Franciscaner monnik en Guardiaen van de Franciscaners met zeer groten yver gépredikt , was niet alleen een Godgeleerde , maar noch daarenboven in het Latyn , het Grieksch en het Hebreeuwsch zeer ervaren. Jammer is het , dat hy zich zoo veel met staatszaken bemoeid, en die op den predikstoel gebragt heeft, schikkende zijne uitleggingen naar dat de zaken van den eenera en anderen kant voor- en nadeelig waren , en der Spanjaarden of - Staten bedryven gelukten , en alzo , gelyk het spreekwoordt luidt, den huik naar den wind hangende. Hy was te Dordrecht geboren 1521, en heeft geschreven : De VII Sacramentis , Conciones. doctissima. Joannes Lernutius hadt in geschrift verscheide geleerde Leerredenen van hem gezien. De werken, die na zynen doodt op zynen naam zyn uitgegeven, zyn doorzaaid met grillen en oneerlijke loopjes. Sanderus geeft voor, dat de ketters de zelve daar in geflanst hebben, om de gedachtenis van dezen goeden en onschuldigen monnik te onteeren : dóch hetzelve wordt niet bewezen. De Protestanten spreken van dezen Franciscaner als. van een grootspreker; en daar zijn boeken uitgegeven, die zeggen, dat hij enz. --" Hierop volgt dan het verhaal betreffende de "Devotarigen" , met verwijzing naar VAN METEREN en naar het werk van J. BOILEAU: HLrtor2a flagellaníium , waarna VAN HOOGSTRATEN vervolgt: "Uit de opdragt van Vulcanius, gedagtekend te Leiden, den 1 van 't jaar 1595 voor zijn werk : De primatu Papae, blijkt, dat Georgius Cassander , die de goede letteren onderwees te Brugge in den tydt dat Cornelis Adriaensz. aldaar de godge. leerdheid onderwees , zich verplicht zag in den jare 1555 om gewillig de stad te verlaten , om de lasteringen van dezen medgezel te ontwijken. Cornelis Adriaensz. storf te Brugge den 14 160 . BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDIIECUT. July van het jaar 1581, en is aid=par in Sint Jans klooster aan. de linke zyde van 't altaar begraven , met een fraai Latijnsch grafdicht, waar boven hem ter eere een lofruchtig opschrift in 't klooster der minnebroeders opgericht is 1 . In het bericht van VAN HOOGSTRATEN hebben we dus een uittreksel uit VALERIUS ANDREAS, VAN METEREN Of HOOFT, en BAYLE , en aangezien we de berichten dier schrijvers reeds ieder op zich zelf hebben beschouwd , kunnen wij bij dezen schrijver - kort zijn , omdat hij te goeder trouw en steunende op zijne. bronnen , daaruit doodeenvoudig datgene afschreef, wat hem het meest geschikt voorkwam. ITij ging daarbij zelfs z66 oppervlakkig te werk, dat hij VALERIUS ANDREAS kopieerde in de titels derwerken die door Cornelis Adriaensz. zouden zijn geschreven , zonder er acht op te geven dat ANDREAS latijn schreef , en hij daarom, ten onrechte , opk den titel van het boekje over de Zeven Sa-cramenten in het Latijn vertaalde. Op dezelfde wijze zegt VAN HOOGSTRATEN dat Adriaensz. schreef Conciones doctiasima , welk boek niet bestaat , en daarenboven "geleerde leerredenen" die- Lernutius heeft gezien , terwijl VALERIUs ANDREAS door de Conciones doctissima toch niets anders bedoelde dan juist deze leerredenen, waarvan Lernutius gewag maakt. Hoe weinig nauwgezet en met hoeveel partijdigheid de zaak_ van den Minderbroeder steeds is onderzocht geworden blijkt o. a. hieruit, dat men de grafschriften , die toch reeds lang te, voren, waren uitgegeven , nooit heeft geraadpleegd. Hierdoor wordt ook do overbrenging van de asch van den Franciscaner naar de nieuwe kerk der Minderbroeders , welke overbrenging op zich zelf een bewijs was dat men zijne nagedachtenis inzonderheid vereerde,, nooit aangeroerd, en daardoor schrijft ook VAN H000STE,ATEN nog slechts : "hij is in St. Jansklooster begraven". Stippen wij in het voorbijgaan nog aan , dat VAN HOOGSTRA TEN, hoewel in deze waarschijnlijk ook kopieerend , meent dat de "Sermoonen" eerst na den dood van Cornelis Adriaensz. voor - 1 D. V. HOOGSTRATEN, Historisch, Géographiscih, Genealogisch en Oordeelkundig Woordenboek. Amst. enz. 1733, dl. I, blz. 123. EEST PLEIDOOI. 161 het eerst zijn uitgegeven 1 , dat ook hij het onjuiste bericht van V1 LCANIUS uit BAYLE overneemt, en laat ons daarna eens zien wat aangaande den Franciscaner te lezen staat , in het Tooneel der Vereenigde .Necderlanden , van , FRANCOIS HALMA en MATTHAEUS BROUERIUS VAN NIDEK. 1653 t 1722 en 1677 t 1743. Het oog slaande op , het lange artikel door deze schrijvers aan "Broer Cornelis" gewijd, zou men lichtelijk tot de meening ko. men , daarin nog al iets nieuws te zullen vinden. Deze verwachting wordt evenwel niet verwezenlijkt , want , alhoewel men inderdaad daarin eene kleinigheid vindt, die men niet bij andere schrijvers aantreft, zoo blijkt het toch dat zij voor het overige ook weder hunne voorgangers naschrijven. Zij zeggen aangaande den Minderbroeder:, "Kornelis Adriaansz., gemeenlijk Broer Knelis gezegt, was te Dordrecht, in 't jaar 1521 geboren. Zijn vader wierd genoemt Mr. Adriaan Cornelis W outersz. pastoor van Niewekerk , binnen -de gedachte stadt. Kornelis wierd in het jaar 1548 Minnebroeder te Brugge, daar hij opentlyk omtrent dertig jaarera lang predikte: behalve ten tusschentydt dat hem zulks door de Magistraat van Brugge verboden was. Hij had zich tamelyk in de Grieksche en Latynsche taalen geoeffent ; ook eenige kennisse van de Hebreeuw. eche : kon zonderling fleemen : wist zeer bescheidelyk 'tgeen hy beoogde , en begrepen had voor te stellen , gelyk hy zelfs wilde: -daar door wierd hy al terstont voor een treffelyke Prediker gehouden." Hierop volgt weder de geschiedenis der "devotarigen", en na 1 Ditzelfde was ook reeds door BAYLE gezegd. Ik wijs daarop hier slechts om te bewijzen dat de heer JANSSEN ten onrechte BEAUCOURT DE NOORTVELDE zeer hard valt (De Kerkhervorming te Brugge , dl. II, blz. 156) wan neer hij dezen verwijt dat de meening, alsof de "Historie (en Sermoonen") -eerst na den dood van den Minderbroeder waren uitgegeven, een verzinsel van hem (BEAUCOURT) -is. Later hierover meer. 162 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. -die in het lange en breede te hebben behandeld, zonder daarbij veel werk te maken van het zoeken naar kiesche uitdrukkingen, vervolgen de schrijvers: "Te magistraat, daar eenige kennisre van krygende, ontbiedt beide de dochters ; en toen wierd die snoode smoorpot klaar ontdekt. Die van Brugge ... klaagden er over aan den Oversten van 't klooster, die hem in 't jaar 1563 , om de ergenisse wech te neemen, naar Iperen verzondt. Maar toen in het jaar 1566, de beroerten in Nederland begonnen, quam hy zonder verlof weer 'te Brugge ; en begaf zich op den predikstoel , gruwelijk tierende en de magistraat scheldende, voorts op de Generale Staten, en -de vier Leden van Vlaanderen, ook op den Prins van Oranjen, op de ketters enz. Hy toonde zich dikmaals , in zyne ontsteeke boosheit , meer een dol dan redelyk mensch ; schaamde zich niet, in zynen heftigen toorn, oneerlyke woorden op den predikstoel uit te braaken." . Hierop laten de schrijvers , als een proefje volgen , een der vuilste "predikatiën" uit den z. gen. Sermoenenbundel , die namelijk , welke te vinden is op 15 Dec. 1566, waarna zij vervolgen : "Maar toen, door 't inneemen van den Briel, de zaaken wat -veranderden , wierd hy bang en kroop in zyn schulp." Daarna worden de beide "Sermoonen" uit VAN METEREN afgeschreven , welke dienen moeten om te bewijzen , dat de monnik, behalve alle andere ondeugden , ook nog die had, dat hij de huik naar den wind hing , 1 waarna zij zeggen: "Wij gaan voorbij zyne vuile onbeschofte uitdrukkingen ... alleen dit maar aanvoerende": - Hier volgt het z. gen. «Sermoon" van 6 Jan. 1568 ; eene l'predikatie" die het nog verre in gemeenheid wint van de 1 Zie hiervoor blz. 123. EEN PLEIDOOI. 163 vroeger afgeschrevene, van 15 Dec. 1566 , en toch zeggen zij ,daarna weder : "Men vindt vry andere in zyne Sermoenen, uitgegeeven door eenen zijner toehoorderen, die Godt tot getuige roept; dat hy gestelt heeft d'eige woorden van Broer Cornelis , uitgesproken te Brugge. Dus verre rakende zyne, buitensporigheden : men vindt ook aangetekent, dat eenige geleerde predikatien van hem (ongedrukt) zouden gezien zyn, doch in die verwarde tyden weggeraakt. Ook zyn van hem in druk uitgekomen De Zeven S'acramenten, een klein boekjeu ; noch eene Uiílegqinqe over de tien Geboden , te Brugge by Covyn van Belle geprent. In het jaar 1576 wierd hem 't prediken verboden." Nu volgt eene beschuldiging tegen het klooster, waartoe Cornelis Adriaansz. behoorde , maar, aangezien deze daarin niet betrokken is, kunnen we die gevoeglijk achterwege laten. --- De schrijvers vervolgen: "Broêr Cornelis leefde noch eenen tydt lang daar na , maar elendig quynende , en veele ziekten onderhevig , tot dat de doodt den 14 Julius 1581 hem , 'oudt 60 j aaren , wegnam. Naar zom. miger zeggen , zou hy in zyn klooster te Brugge , naar andere stellen , in S . Jans Gasthuis aldaar , begraaven zyn. Het word de schilder Hubertus Goltsius nagegeeven, dat hy de Predikatien heeft opgeschreeven en in 't licht gebragt. Niet tegenstaande dat alle die dolle en uitspoorige bedryven en bulderingen zoo wereltkundig zijn : zoo zyn 'er noch menschen gevonden, die, onbezorgt voor hunne eere en d' opspraake des volks , van wiens ooren alle deeze dingen gehoort zyn , noch wel een grafschrift voor dezen knaap hebben durven opstellen, vol loftuitingen en eerbewyzingen: als voor eenen onbesproken Heilig; en voorbeeldt van eere en deugdt. Namelijk, zoo zingt elke vogel als hy gebekt is : Men ziet het te Brugge , op het kerkhof der Minderebroederen, in het Latyn : dat wy dus vertaalen" ; Hier volgt eene vertaling van het grafschrift : Rev. Patri Fr. Cornel. Adr. Dordr. waarna aan den lezer nog de opmerking wordt ten beste gegeven: 164 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. "Dat _ zelve zal ook by Valerius Andreas , boekbewaarder te Leuven, ontrent het jaar 1643 wel bekent zyn geweest ; alzoo hy dezen Broer Cornelis onder de schryvers van dien tydt moeténde opstellen, toont dat hy het wezen van zyn zeggen, met beknopte woorden hieruit getrokken heeft; en hem die zelve dingen ter eere nazeit. En voorwaar, zoo spreekera zy die de wereldt, tegen windt en stroom, over bekende waarheden heene , ,op den naam van Piae fraudes, zoo onbeschroomelyk zoeken te misleiden" 1• Uit het voorgaande blijkt , dat men aan deze schrijvers de verdienste niet kan ontzeggen , dat ze vlijtig gebruik hebben gemaakt van alle bronnen , die hun ten dienste stonden , wanneer men althans door "bronnen" niets anders verstaat dan de berichten der beschuldigende partij. Zelfs leerera wij van hen nog iets nieuws ; vooreerst dat Cornelis Adriaensz. , behalve het boekje -over de Zeven Sacramenten , nog een ander werkje schreef , getiteld "de Tien geboden" , dat nog door geen hunner voorgans gers was genoemd, en ten tweede dat de vader van Cornelis Adriaensz. eigenlijk Adrjaen Cornelis Woutersz. heette 2. Hier -tegenover staat, dat dQ opgave van het jaar waarin Cornelis Adriaensz. ophield te prediken onjuist is, en dat de schrijvers niet met -zekerheid weten optegeven waar "Broer Knelis" begraven is, waaruit blijkt dat ze hoofdzakelijk , slechts Ve.N METEREN hebben geraadpleegd, en hem ook - in de hoofdzaken hebben nageschreven. Wat men overigens van deze schrijvers had mogen verwachten , is een weinig meer eerbied voor hunne lezers , want ofschoon ze verzekeren dat er onder de "Serrnoonen" ettelijke voorkomen, die nog walglijker zijn dan die welke zij in hun geheel afschrijven , hetgeen inderdaad de waarheid is, zoo is het door hen afgeschrevene toch reeds van dien aard dat het zelfs ook maar weinig beschaafde lezers kwetst, en dat wel in die mate , dat -men , het bekende gezegde wijzigend , daarvan zou kunnen zeg - 1 HALMA en BROUERIUS VAN NIDEK, Tooneel der Vereen. Nederlanden enz. Leeuw. 1725, dl. II, blzz. 24-26. 2 Deze meening werd ook omstreeks honderd jaren later door den heer F. V. GOETISALS aangenomen. EEN PLEIDOOI. 165 gen : le père en déf endra la lecture à son fils , want van une mere et sa file kan hier in het geheel geen sprake zijn, en in plaats van "n'en défendra" moet noodzakelijk "en défendra" gelezen worden. Ook in een ander opzicht meen ik nog eene fout in hun opstel te ontdekken , deze namelijk, dat de schrijvers steeds met eenti ongemotiveerde verachting spreken over de, grafschrif. ten , over SALADERUS , SWEERTIUS, VALERIIIS ANDREAS, kortom over alle schrijvers, die de vrijheid nemen, met hen in gevoelen te verschillen , die ze dus wel hebben gekend , maar niet hebben willen gebruiken. Trouwens HALMA en BRou iRlus VAN NIDEK zijn op dit punt niet de eenige ; de meeste andere schrijvers van de -tegenpartij handelen in dit opzicht op dezelfde wijze, ofschoon ze niet allen er zoo ruiterlijk voor uitkomen als zij waarvan hier sprake is. Het is zelfs bespottelijk , door de meeste schrijvers der beschuldigende partij eene openbare aanklacht tegen, of minstens eene verdachtmaking van de schrijvers der tegenovergestelde partij te zien toepassen , wellicht om daardoor meer kracht te, geven aan hunne eigene woorden, en nog onverklaarbaarder is het, hen steeds op hoogera toon te hooren spreken over gebrek aan bewij zen, terwijl zij zelf geene andere bewijzen voor hunne beschuldigingen kunnen aanvoeren dan de "Historie (en Sermoonen)" , waarvan de echtheid nog op verre na niet bewezen is -- en die in ieder geval geene meerdere waarde hebben dan de grafschrif- ten -- en de "lichtgeloovige" VAN METEREN , die waarschijnlijk buitenslands was toen hij zijn bericht schreef, en zijn verhaal -,in de hoofdzaken ontleende aan den genoemden bundel. Waarom toch , zonder betere be wijzen , die berichten voor echt en waar aangenomen , en andere schrijvers , die evenzeer goed onderricht konden zijn , en waarvoor geene meerdere reden van wantrouwen -bestaat, op zoo onrechtvaardige wijze verdacht gemaakt, en zelfs veroordeeld ? Waarom grafschriften, op openbare plaatsen gesteld, voor piae fraudes te verklaren, en hemelhoog andere berichten te verheffen , die volstrekt geen vasteren grond hebben , en die ook wel piae fraudes 'van de andere partij kunnen zijn ? Het eenige antwoord wat de beschuldigers van den Franciscaner hierop kunnen geven is : "tel est notre plaisir". D. WARENDE N. REEKS , II , NO 2. 166 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. Veel van het hier aangevoerde is ook van toepassing op PROSPER MARCHAND. (1676 t 1756). Met verwijzing naar het motto, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, zal ik snij hier eens eene kleine afwijking van ons eigenlijk onderwerp veroorloven, alvorens overtegaan tot de mededeeling van hetgeen MARCHAND over Cornelis Adriaensz. zegt: Bij het lezen der geschriften van uit uit welk land ook , over de geschiedenis der onlusten in de Nederlanden. ge. durende de 16C eeuw, en wat daarmede samenhangt , komt het mij altijd voor, dat daarin steeds minder juist over die gebeurtenissen wordt geoordeeld , dan in de geschriften van geboren Nederlanders , tot welke partij die ook mogen behooren. De oor - zaak hiervan is wellicht te vinden in de tweeslachtigheid der beweegreden die tot deze onlusten aanleiding gaf : staatkunde en godsdienstige begrippen waren toch tegelijker tijd de drijfveeren van den reuzenstrijd , in de 15° eeuw door de Nederlanders gestreden. Een Nederlander nu houdt rekening met deze beide factoren ; een uitgewekene --men versta wel dat ik hierdoor niet alle vreemdelingen bedoel -- beschouwt die gebeurtenissen altijd eenzijdig , al naar mate aan zijne uitwijking staatkundige of godsdienstige oorzaken ten grondslag lagen. Geldt dit in het algemeen voor alle uitgewekenen die in de Nederlanden gastvrijheid zochten, het geldt inzonderheid voor hen , die, na de opheffing van het Edict van Nantes, uit, Frankrijk naar de noordelijke gewesten der Nederlanden overkwamen. Godsdienstige onverdraagzaamheid deed hen hun vaderland verlaten en in ons land eene schuilplaats zoeken, juist niet omdat destijds hier te lande de godsdienstige verdraagzaamheid inderdaad zooveel grooter was, maar omdat dor. de Staten inzonderheid, en met voorliefde, gastvrijheid werd verleend aan hen , die in - hunne godsdienstige meeringen eenstemmig met hen dachten.. Hieruit moest noodwendig volgen , dat die uitgewekenen , wanneer zij schreven over EEN PLEIDOOI. 167 -de Nederlandsche - onlusten in de 16e eeuw, of over iets wat op die onlusten betrekking had, de gebeurtenissen, zoowel uit eigen overtuiging , alsook om daardoor eene zekere soort van dankbaarheid te toonen aan liet land dat leen had opgenomen , steeds eenzijdig beschouwden; de staatkundige oorzaak van den strijd op zijde schoven , en de geheele zaak op godsdienstig terrein overbrachten. Lees de geschriften van alle refugiés, steeds zal men diezelfde eenzijdigheid opmerken , en dit niet alleen , maar steeds zal men bij hen ook eene veel hoogere mate van diezelfde onverdraagzaamheid waarnemen , ofschoon van eene tegenovergestelde zijde komende, dan bij geboren Nederlanders, van welke richting ook. De schrijver nu, hierboven genoemd, was zulk een Fransch uitgewekene , en is tegelijker tijd een staaltje van de ergste soort van hen die op de boven omschrevene wijze te werk gingen. Het behoeft ons dan ook volstrekt niet te verwonderen wanneer wij hem, zonder eenig onderzoek , en alleen op gezag van door hem voor echt gehoudene bronnen, onzen Franciscaner hooren uitschelden voor "Un moine insolent, brutal, grossier, impie, et absolument abim dans la débauche la plus crasse et la plus infame." Ofschoon hij eigenlijk aan Cornelis Adriaensz. geen artikel wijdt , en hem slechts in het voorbijgaan noemt , naar aanleiding van eene munt die Louis de Bourbon , prince de Condé, zou hebben doen slaan , met het omschrift : Ludovicus XIII Dei gratia Francorum rex primus ckristianu$, grijpt hij toch de omstandigheid, dat over deze munt voor het eerst wordt .gesproken in de "Historie (en Sermoonen)" met graagte bij de haren , om eens naar hartelust over dien "moine impie" etc. uit te varen, daarbij de verzekering voegende, dat men de gesehiedenis van Cornelis Adriaensz, het beste bij VAN METEREN kan lezen , wiens verhaal dan ook alleen tot richtsnoer dient aan dat van den schrijver zelf. Wel is waar voegt hij daarbij , dat in deze zaak ook vele katholieke schrijvers in denzelfden geest spreken als zijn model , maar hij vergeet daarbij de namen dier - schrijvers te noemen. Doch laten wij hem eerst zelf aan het woord. Hij zegt: 168 BROEDER CORNELTS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. "Le plus ancien auteur , que je sache avoir fait mention de cette monnoie , est un moine .Sollandois , d'ailleurs fort connu, tant pour sa rebellion ouverte et déclarée , que par son libertinage dévot et impie : en un mot, Ie fameux Frère Cornelis Adriansen de Dordrecht , Franciscain de Bruges ; qui non content de se déchainer aussi publiquement que séditieusement en pleine chaire contre les ma ;istrats et les princes, abusoit encore le plus criminellement du monde , de la Confession." Hier volgt dan natuurlijk weder de geheele "geschiedenis der Devotarigen", en dan heet het verder, in eene noot: "On auroit peine à se persuader à quel excès il portoit son insolence et ses débauches, si divers écrivains contemporaine, tant Catholiques que Protestans , ne nous en avoient conservé la mémoire. Emanuel de Meterera est celui d'entre eux qui les décrit le mieux , dans son Histoire des Païs-Bas. L'on y voït avee horeur des saletez et des brutalitez si grossières et si impies , qu'il n'y avoit qu' un moine absolument abimé dans la débauche la plus crasse et la plus infame , qui put les proférer. Je sai bien -que Sanderus, Valere André et Foppens.... disent que ces sermons ont été remplis de ces infarnies par les hérétiques. Mais je sais bien aussi, que ces Sermons et son Histoire avoient été imprimez plus de 10 ans avant sa mort arrivée en 1581, et que ces Bibliothécaires n'ont . osé en parler qu'en passant comme Chat sur braise. Avec tout cola , ce misérable moine avoit assez de crédit pour faire condamner au feu de fort honnêtes gens." 1 Wat dunkt U , Lezer , is dit sterk genoeg gesproken ? Komt, dit lezende , de vraag niet bij U op : zou MARCHAND zijne welsprekendheid ook uit de "Sermoonen van Broer Knelis" geleerd hebben ? Blijkt ook hieruit niet dat het inderdaad waarheid is dat inzonderheid de Fransche réf ugiés , daar waar het op ongemotiveerd schelden op de tegenpartij aankomt, de Nederlandsche 1 P. MARCHAND, Dictionn. Distor. (publié p. J. N. S. Allalnand). La Haye, 1758-1759. vol. I, p. 127 , noot A. -- In deze laatste zinsnede doelt 'de S. op Jacob de Roore of Keersgieter en Herman van Vlekwijk, -zie blz. 146. EEN PLEIDOOI. 169 schrijvers de loef afsteken ? MARCHAND althans levert in deze weinige regelen een meesterstuk van dien aart. Ofschoon hij, hoogst waarschijnlijk , niet z66 ver in het platte , oude Nederduitsch , laat ik liever zeggen in de langue verte van het Nederduitsch der 16 8 eeuw zal zijn geweest, dat hij de "Historie (en Sermoonen)" kon verstaan , neemt ook hij hier , entre la poire et le fromage , sprekende over de Condé en eene munt , met graagte de gelegenheid te baat , om eens flink te schelden op een dooden monnik, die met zijn onderwerp weinig of niets te maken heeft. "Divers écrivains contemporains, tant catholiques que protestans nous out conservés la mémoire de son insolence et de ses debauches" roept h" uit. Hoe jammer is het dat de S. de namen niet noemt van die "divers écrivains catholiques contemporains" ,, want hij doelde hierbij waarschijnlijk op schrijvers die voor en na hem niemand onder de oogen heeft gehad, en die misschien de {"Historie (en Sermoonen)" en VAN METEREN recht kunnen laten wedervaren ! SANDERUS , VALERIUS ANDREAS , S WEERTIUS en FOPPENS kunnen het niet zijn , want die durven over de zaak niet anders spreken dan "comme chat sur braise" , en vooral de laatstgenoemde is ook volstrekt geen "auteur contemporain". Maar wie zouden het dan viel kunnen zijn ? ... Genoeg, tot den tijd toe dat ze gevonden worden, zullen we het er maar voor houden dat de S. zelf ze niet kende , dat hij het schelden en blaffen uit eene , ook hem alleen bekende fransclie vertaling van de "Historie (en Sermoonen)" heeft geleerd , en dat hij met groote woorden over een persoon sprak , aangaande wien hij eigenlijk niets wist , maar die hij gaarne eens door het slijk wilde sleuren , om redenen die men niet onder de edelste kan rangschikken. Dat het MARCHAND om niets anders te doen was, blijkt genoegzaam uit de omstandigheid dat hij aangaande den Minderbroeder geene andere levensbijzonderheden mededeelt, en dat hij over niets anders spreekt dan over zijne "rebellion ouverte, libertinage , insolence , débauches , saletés , brutalités enz. enz. Ofschoon we door MARCHAND gewaarschuwd zijn dat we ook hem , als zijnde een schrijver van de verdedigende partij , niet mogen vertrouwen , zullen we nu toch het woord eens geven aan 170 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. JOANNES FRANCISCUS FOPPENS. 1689 t 1761. «Cornelius Adriani vulgari sub nomine Fratris Cornelii notissimus , Dordracenus Ordinis FF. Minorum Theologus et Ecclesiastes , vir singularis cum eruditionis tuin eloquentiae , trium sacrarum linguarum , callentissimus , quas et Brugis Flandrorum publicè docuit. Populum Brugensem annis continuis XXX, divini verbi suavissimo pavit alimento , interque frementium haereticorum calumnias, libellorumque ludibria, semper constans et invictus, verus Brugensium Apostolus, religiosis omnibus causá Eidei proscriptis , plenus dierum ac meritorum obiit anno 1581, pridie Idus Julii , annos natus LX. Scripta ejus à morte impudicis salibus , dicteriis , ac m.eris. sicophantiis inspersa, maligne haeresis vitiavit , et in ludibrium viri optimi et innocentissimi edidit, Leste Sandero. Ipsa Em. con glomerata in P. Cornelium dicteria mendaciaque, aburdè testan tur implacabile Novatorum odium. Lectae pridem fuerunt Concionis ejus doctissimae , et Tracta tas dë VII Sacramentis. Priores ab annis paucis vernaculè editae fuêre in Hollandia : sed nullatenus genuinae 1." Hierop volgen dan de drie grafschriften 2• 1 J. F. FOPPENS, Bibliotheca Belgica etc. Brux. 1739, vol. I. p. 191 , 192. 2 Zie hierboven blz. 129-132. . (Wordt vervolgd. ) IETS NIEUWS BIET VAT OUDS, OVER EGMONDS GRAAFLIJK EVANGELIEBOEK . DOOR J. H. HOFMAN , Pr, Wijlen de rijksarchivaris Dr R. C. Bakhuizen van den Brink. zegt ons 1 , dat het oudste Evangeliarium der abdij van Egmond, eene schenking van Hollands graaf Dirk II en zijne vrouw Hildegarde, thans op de koninklijke boekerij te 's Gravenhage berust en wel in een deftigen bruinlederen band, die een vroegeren heeft vervangen waarop liet jaar 1574 gedrukt stond. Verder vernemen wij nog van hem , dat zijn geleerde voorganger Mr H. v. Wijn eene even uitvoerige als belangrijke beschrijving van gezegd Evangelieboek heeft gegeven. Slaan we nu van Wijn's .Huiszittend Leven op , dan vinden wij er 2 werkelijk eene "Verhandeling" , welke aan uitvoerigheid en zorgvolle nauwgezetheid wel niets te wenschen zal overlaten. In 1802 , zoo wordt ons daar meegedeeld , was het merkwaardige boek door den warmen minsnaar van Utrechts oudheden, den heer P. van Musschenbroek , schepen der stad en archivaris der provincie Utrecht, gelukkig ontdekt onder eenige kerkelijke handschriften, berustende bij den eerwaarden heer Timot. de Jongh pastoor der Oud-Roomschen in den Hoek te Utrecht. Op 10 Febr. 1805, toen v. Wijn door de uitgaaf van Br. Boudewijns lijst der oude handschriften van Egmond's boekerij de hooge 1 Nederlandsch Rijks-Archief, bl. 182. 2 1, bl. 539, 583 en II, bl. 329 vv. 17; IETS NIEUWS MET WAT OUDS , OVEI waarde dier zeldzame schatten had doen uitkomen , schreef ge-, noemde heer v. Musschenbroek hem een brief ter getuigenis,, dat het oudste HS. derVier Evangelien uit het Egmondsche klooster nog in wezen en goed behouden was , uitgenomen den. rijken band waarin het door de graaflijke schenkers was gestoken. Op beleefd aanzoek mocht Mr v. Wijn liet van den eeres. heer de Jongh voor zijne studie in leen ontvangen ; 'tgeen hem, tot het schrijven zijner breede verhandeling leidde. Wij vernemen dan, dat het boek toen 218 bladen perkement bevatte en gebonden was in een bruin lederen band van het jaar 1574, op den rug geribd, met houten berderen , aan de hoeken met koper beslagen. Hoewel v. Musschenbroek zijne vondst eene ontdekking noemde , had hij toch geen eigenlijk recht hiertoe. Want in de inleiding tot een Nederduitsch Nieuw Testament, ten jaro 1720 te Amsterdam bij de Wed. A. Klumper en Jan Kalversum naamloos uitgegeven door Willibr. Kemp, pastoor der bovengenoemde kerk in den Hoek te Utrecht, getuigt deze: "Dit Evangelieboek (van graaf Dirk en vrouwe Hildegarde) , "hoewel van zijn goud en gesteentens ontbloot , is onder mij "berustende." In 1688 bevond liet zich reeds in dezelfde boekerij van St. Geerte in den Hoek ; want op 28 Januari van gezegd jaar lag het aldaar open voor den hoog te waardeeren geschied- en oudheidkenner Joan. Lindeborn, pastoor van St. Nicolaas achter de Wal te Utrecht , die ter getuigenis er voor in schreef : "Attestor quod hic liber pergamenus , in quo IV Evangelia manu descripta sunt , in Collegio nostro Coloniensi asservatus et a me , temporis preside , magno pretio habitus fuerit, utpote qui a Wilhelmo Romanorum rege comiteque Hollandiae et ab ejus uxore Hildegarde dono datus fuerit Theodorico abbati Egmondano in honorem St. Alberti abbatiae patrono." 1 1 Ik betuig, dat dit op perkement geschreven boek der Vier Evangelien in onze school te Keulen bewaard en door mij , die destijds er aan het hoofd stond, 'in hooge waarde gehouden werd, wijl het door Willem, Roomsch koning en graaf van Holland, en door zijne gade Hildegarde ter eere van St Adelbert den Beschermheilige der abdij ten geschenke was gegeven aan Dirk abt van Egmond. EGMONDS GRAAFLIJK EVANGELIKBOEK. 17 3, Dat Lindeborn door den onduidelijken samenhang van de oude aanteekening , achter in het boek neergeschreven , zich liet verleiden om Theodorico in plaats van Theodoricus te lezen en daardoor in erge dwaling te vervallen, doet te onzer zake niets af ; hij getuigt dat het onderhavige boek eertijds te Keulen in het Hollandsch collegie was bewaard , dat hij er kennis meê had gemaakt in 1655 of 56 , toen het voorloopig bestuur dier inrichting bij hem berustte , en dat hij het in hooge eer had gehouden. De waarheid hiervan blijft ongeschonden , ja vindt in de bijgemengde dwaling , als men wil, een nieuwe bevestiging. Hoe het kostbare handschrift te Keulen kwam, zullen wij onder zien. In 16 7 3 , toen het besproken collegie te Keulen opgeheven en de gebouwen verkocht werden , moet ons hoog geschatte boek door den apostol. vikaris J. van Neercassel naar het archief van het Vicariaat te Utrecht in den Hoek zijn overgebracht. Achterin, gelijk wij boven reeds aanstipten, was door een andere hand de volgende belangrijke aanteekening neergeschreven: Hoc textum dedit almo patri Theodoricus habendum, Nee ne sibi conjuncta simul Hildegardis amore, Alberto; quorum memor ut sit jure per evum. 1 Deze eenigzins in maat gebrachte regelen mogen , op zich zelf beschouwd , moeilijk verstaanbaar zijn ; hun zin laat voor hem die bij onze oude schrijvers om inlichting heeft gevraagd, geen twijfel over. Willem de Procurator der abdij van Egmond zegt in zijn Chronicon 2 : "Hujus Theodorici (II) legitima conjux, Flildegarda nomine , omni bonitate praefulgens , obtulit S. Adelberto inter caetera dona thuribulum auro gemmisque praetiosissimis mirifice decoratum , textum etiam Evangeliorum auro lapidibusque praetiosis exornatum." 3 Het Ckronicon Auctius van Beka 1 Dezen tekst heeft Dirk en de met hem door den band der liefde vcreenigde Hildegarde geschonken aan den verheven vader Adelhert, opdat hij hunner in der eeuwigheid gedenke. 2 Matthaei Analecta II , bl. 434. 3 De wettige echtgenote van dezen Dirk II , Hildegarde genaamd, schitterend door alle deugd, droeg onder andere giften aan St Adelbert op : een wierooksvat, met keur van goud en juweelen rijk versierd, benevens een tekst der Evangelien , gedoscht in goud en edelsteenen. 174 IETS . NIEUWS MET WAT OUDS , OVER schrijft 1 : "Deze selve Dideric (die anderde grave van Hollant) gaf der kercke van Egmonde groote goede te bezitten ende gaf oec een boeck , dat hiet Hietoria Tripartita ende den texte van Vier Ewangelisten , _die buten verdecket is met dierbaren goude ende met dierbaren gesteente." Melis in het eerste boek zijner Rijmkroniek verhaalt vers 626 en volgende: Oec gaf si 2 , doer sine minne 3 , Enen Ewangelienboec der mede, Ghemaect met groter dierhede Van edelen stenen , van finen goude." 4 Dirk V eindelijk, de overachterkleinzoon , getuigt in zijne oorkonde van 26 Juli 1083: "Ornata ergo moribus bonis uxor praedicti Comitis (Theoderici secundi) Hildegarda venerabilis ob tuut et ipsa Deo et S. Adelberto tabulam altaris fabricatam auro claro gemmisque pretiosis intertextam , textumque Evangeliorum etiam auro gemmisque pretios^s decoratum." 5 Na dit een en ander te hebben vernomen zal het wel geen twijfel meer lijden of het was ook overeenkomstig de aan teekening achter in 't boek zelf neergeschreven Dirk II, die met zijne vrouw Hildegarde, of juister misschien op hare aansporing het hooggeschatte Evangelieboek aan de abdij van Egmond en haren patroon St Adelhert ten geschenke gaf. Als een kostbaren schat in de abdij bewaard en gebruikt bij de plechtige eedera , die in het koor der kerk op de H. Evangelien gezworen werden, had het zijne plaats niet in de boekerij maar in de schatkamer der kerk ; van daar dat het op de door 1 A. W. III, bl. 59. 2 n. 1. "Hilclegaert, van Hollant de ander Gravinne". 3 n. 1. van "Sente Aelbrecht", Egmonds Beschermheilige. 4 Zie de uitgaaf van B. Huydecoper I, bl. 68. 5 De gade van voornoemden graaf Dirk II, de vereerenswaardige Hildegarde, zoo uitstekend door hare goede zeden, schonk zelf ook aan God en aan St. Adelbert eene altaartafel van blinkend goud met kostbare juweelen door weven, benevens een tekst der Evangelien, ook in goud en kostbare juweelen. gedoscbt. -- Zie Joann. de Leydis, Annales Egmondani bl. 16. Nog kunnen vergeleken worden dezelfde Annales Egmund. bl. 9, Joan. a Leydis, Chronicon Belgicum b. VII , h. 5 , Chronicon Anonymi Monachi Egmondani ad an. 977 , en Ren. Snoi , Rerum Batav. Lib. V , bl. 56 der uitgave van Sweerts. EGMONDS GRAAFLIJK EVANGELIEBOEK. Br. Boudewijn opgemaakte en door van Wijn uitgegeven boekenlijst van het Egmonder klooster niet voorkomt, schoon het zonder twijfel tot aan de tijden der Nederl. Beroerten de hooggewaardeerde schat de abdij is gebleven. Doch hoe verloor het zijn kostbaren inband ? hoe kwam het zoo naar Keulen verdwaald ? Op Zondag 2 7 April 15 6 7 had Hendrik van Brederode Amsterdam verlaten en Woensdaags daarop moest ook zijne bende vrijbuiters voor het krijgsvolk van Megen, dat in aantocht was, de wijk nemen. Na in Waterland te hebben geplunderd wat zij konden vinden , trokken zij voor een deel westwaarts af naar Beverwijk , wat op gelijke wijze werd behandeld en hielden nu noordwaarts aan op de abdij van Egmond. W. v. Gouthoven in D' Oude Chronijcke ende Historien van Holland 1, bl. 114 , schrijft er van : "Egmont welck voor den • troubel tft oorloghe een "schoone abdye was, seer groot van begrip ende ryck van inco" men ende hadde veel kostelijcke kelcken ende ander kerckelyck "cieraat , met een seer treffelycke bibliotheke van oude geschre" ven ende gedruckte ' boecken; dan werden anno 1567 van de "Geuzen jammerlijck aen brandt gesteken ende alles gerooft". Wie hier eigenlijk , door de Gezusen moeten verstaan worden zeggen ons de Bijdragen voor cie Gesck. van 't Bisdom Haarlem IV , bl. 418 , alwaar wij hooren dat de knechten van Brederode op Dinsdag 29 April 156 7 het karthuizerklooster buiten Amsterdam plunderden , Woensdag 's morgens naar Waterland overstaken , "aldaar oeck alsmede tot Beverwijck ende in den convente t`oft abdie van Egmondt groote pilleringe in kercken ende inde "voorsz. abdie doende." 't Was een treurige Meidag voor Egmond. Alle 'de schatten der abdij werden geroofd en de prior Jan van Heusdçn daarbij nog gevankelijk weggevoerd , om voor zwaar rantzoen te worden vrijgekocht. Eindelijk wist de graaf van Meghen met zijne strijdmacht krachts genoeg te ontwikkelen , om de roovers ook den bodem van West-Friesland te doen ontruimen en over de Zuiderzee een heenkomen te zoeken. Gelukkig viel een der schepen, dat. de hoofden der bende met een goed deel der geroofde schatten overvoerde, in de macht van den graaf van Arenberg, Fries 1 6 IETS NIEUWS MET WAT OUDS , OVER lands stadhouder , die het te Harlingen liet opbrengen. De graaf zelf getuigt dat hij een deel van den schat, naar hij meent, in de abdij van Egmond heeft gezien. Ook een der gevangen hoplieden, Max. van Blois (Cock van Neerijnen), verwijst ons naar Egmond ; in zijn verhoor , wat hij den 9 Mei 1567 op het blokhuis te Harlingen tegelijk met Sjoerd van Beyma en de beide Batenburgen onderging , van een koffer sprekende, waarin door hen het kostbaarste van den buit was geborgen , verklaart• hij dat men was "in meynirnge om dezelve plonderinge voers. weders nae 't cloester van Egmont te scicken". Dit terugzenden was stellig der moeite waard. Die in ilaarlems Bj/clragen ter bovenaangehaalde plaats de lijst nagaat van 't geen bij de vrijbuiters was gevonden , hij jammert wel over den roof en de deerlivke haverring der geroofde kunstschatten , doch > voelt zich tevens blijde gestemd door den maatregel van den graaf van Arenberg , die zorg draagt dat de aangehouden roof in de handen der eigenaars kan wederkeeren. ± gmond heeft werkelijk zijn voordeel hiermee gedaan , daar wij bij van Wijn in zijn Huis.zittend Leven (I, bl. 400) zien, dat een deel der weggevoerde kerkschatten die in Friesland wareji aangehouden, door bovengemelden Prior der abdij werden ingelost. Pat destijds ook het kostbare Evangelieboek den plunderaars in handen is gevallen lijdt geen twijfel; doch omdat de ' tekst van het boek voor hen geen waarde had werd bloot de band, Gemaect met groter dierhede Van edelen stenen , van finen goude, genomen en van het boek afgescheurd. De band ging den gewonen weg van meest allen roof ; hij was voor . de abdij verloren: maar de ongekende schat dien hij had ingesloten , ons oudste handschrift der Evangelien bleef behouden in de abdij achter. Met deernis zeker , doch met te meer belangstelling werd do behouden schat door de handen der broeders opgenomen en hersteld op de plaats der eere ; aan het eeregewaad viel thans heel niet te denken. In 15 7 4 werd het boek voorzien van een leeren band, die door twee zilveren klammen werd vastgehouden en EGMONDS GRAAFLIJK EVANGELIEBOEK. 177 met zorg ' bewaard. Om den schat voor het vervolg tegen nieuwen roof te behoeden werd hij op 27 Mei 1578 , twee dagen voor de Haarlemsche Nonen , door Egmonds laatsten abt, tevens bisschop van Haarlem toevertrouwd aan de veilige hoede van 31r Peter van Priel, tolgaarder in evengenoemde stad, bij wiep behalve ons Evangelieboek ook een hoogst kostbare reliek van 't H. Kruis en een groot deel van liet goud- en zilverwerk was geborgen 1. Deze kostbaarheden waren na 23 Sept. 1581 door genoemden van Driel tegelijk met een deel zijner eigen goederen naar Keulen overgevoerd en bevonden iet Mei van het jaar 1583 zich onder de hoede van een hoog aanzienlijk heer uit Antwerpen , Frans van der Cruissen , die destijds te Keulen vertoefde. Toen nu 111r van Driel zijne goederen weer naar Haarlem terug stond te ontbieden , vreesde Haarlems verdreven bisschop G odfried van Mierle , dat de schatten , die reeds voor zes honderd en meer jaren aan de eere Gods waren toeg eheilig d 2 , bij de overvoering gevaar zouden loopen en besloot ze te Keulen te doen achterhouden. Daarom gaf hij op 7 Mei 1583 volmacht aan den toenmaligen prior van het Preekheeren klooster te Keulen, Hendrik Bercheyck, om op de aangeduide kerkelijke pan" den de hand te leggen , die tot zich te nemen en onder zijne hoede te behouden. Tot den aanvang van liet jaar 1604 bleef het Evangelieboek van de andere stukken vernemen wij verder niet bij de eerw. paters Predikheeren van Keulen in bewaring, toen op 10 Januari van Mierles opvolger, de apostolische vikaris Sas boud Vosmeer , het in 't klooster weer in ontvangst kwam nemen. Getuige hiervoor is Iet volgend afschrift van een brief bewaard in het archief der Oud-Roomschen in den Hoek te Utrecht, boek 1T , onder den tietel "88. Ornamenta , Reliquiae." 1 Katholiek , deel 5 8 , bl. 130 , en Haarlems Bijdrage I , 215 en II , 403: "librum unum continentem in pergamcno scripta quatuor Evangelia, habenteni argenteos duos uncos, quibus clauditur." 2 Niet alleen van het Evangelieboek zal dit moeten verstaan worden, maar ,00k van de reliek des . H, Kruizes , wij 1 bekend is dat Egbert, aartsbisschop van Trier , een groot stuk van 't H. Kruis in goud gevat aan Egmonds abdij vermaakte. Zie Joan. a Leidis Chronicon, bl. 113 der uitgaaf van Sweerts. 1 8 IETS NIEUWS MET WAT OUDS , OVER Sasboldus Dei et Apostolicae Sedis gratia Archiepiscopus Philippensis , per Hollandiam atque vicinas provincias haereticis subjectas Vicarius Generalis Apostolicus , omnibus has lecturis salute m in Domino. Cum pridem Sanctissimus Dominus Noster Clemens , divina providentie papa VIII nobis inter alia dedisset in mandatis ut sacras reliquias, ornamenta aliasque res ecclesiarum inter haere ticos sitarum requirerèmus, atque de iis pro nostro judicio ad earumdem ecclesiarum utilitatem disponeremus, prout latius in brevi desuper dato exprimitur ; Repetivimus in primis illa quae coloniae Agrippinae a Reve. rendissimo Domino piae memoriae GGodefrido a Mierlo Ordinis Praedicatorum et episcopo, dum viveret, ecclesiae Haerlemensis deposita fuisse cognoveramus ; inter quae fuit vetustus liber Evan gelioruni in membrana m.anuscriptus , in asseribus compactus et clausuris argenteis munitus, a Theodorico...... Hollandiae comite (: sicut ad roem libri annotatum est :) Sancto Adelberto , Abba tiae Egmondanae in dioecesi Haerlemensi patrono , ante saecula aliquot oblatus ; quem invenimus apud Reverendissimum. Patrem, Dominum Gisbertum Spoekium , monasterii Dominicanorum Colo niensium Priorem. Ob quod illi, quas possumus., agimus gratias et eum a debito depositi exoneramus atque ad reddendas vicissitudines tempore -et loco oportunis nos offerimus. In quorum fidem testimoniales hasce litteras signatura et sigillo consuetis fecimus communiri. Datum Coloniae anno 1604 mensis Januarii die decima. 1 1 Sasboud, bij de genade Gods en de gunst van den Apostolischen Stoel aartsbisschop van Philippe, algemeen Apostolisch Vikaris voor Holland en de aangrenzende onder de heerschappij van den afval staande gewesten, --- aan allen die deze lezen heil in den Heer. — Daar 0. H. V. Clemens VIII , paus bij de genade Gods, ons onlangs o. a. in last had gegeven om dc heilige relieken , de sieraden en andere zaken der onder de afgevalligen gelegen kerken op te zoeken en daarover naar goeddunken ten bate dierzelfde kerken te beschikken , zooals breeder in de daarover gegeven breve staat omschreven ; -hebben wij vooreerst teruggevraagd de goederen welke door Zijne Hoogwaardigheid, wijlen Godfried van Mierle , van de orde der Predikheeren en bij zijn leven bisschop der kerk van Haarlem, naar wij vernomen hadden, te Keulen in bewaring gegeven waren , -- o. a. een oud Evangelieboek op perkement geschreven, in hout gebonden en van zilveren klammen voorzien, eenige eeuwen geleden door Dirk graaf , van Holland (gelijk achterin staat bemerkt) aan St Adelbert , den beschermheilige der abdij van Egmond in 't bisdom EGMONDS GRAAFLIJK EVANGELIEBOEK. Genoeg zij het, hier nog te hebben bemerkt , dat Sasboud zijn merkwaardig Evangelieboek toen zonder twijfel heeft overgebracht naar het in 1600 door hem te Keulen opgerichte Collegie , waar wij het in 't midden der eeuw weer aantroffen. Haarlem, vereerd; 'tgeen wij aantroffen bij den zeereerwaarden vader Gijsbert Spock, prior van het predikheeren-klooster te Keulen. -- Wij brengen hem daarvoor onzen oprechten dank, hem van den last der bewaring ontheffende en wederkeerig onzen dienst, waar dit voegzaam kan , hem aanbiedende. Ten blijke hiervan hebben wij dit getuigschrift met onze onderteekening en ons zegel doen bekrachtigen. -- Gegeven te Keulen den 10 Januari van het jaar 1604. OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONFEE, DOOF ALEXANDRE DTJMAS FILS. "Wat onrechtvaardige beschuldiging, uwen stukken gebrek aan zedelijkheid te verwijten! Ik zou liever willen zeggen , dat zij overloopen van zedelijkheid. Gij stelt er niet alleen de ondeugd in aan de kaak; maar zelfs de slechte neigingen der menschelijke natuur , — en dat vergezeld van de bitterste ironie en de bloedigste geeselslagen." D'Haussonville, aan Alex. Dumas fils. Onder de inftellingen , die beoordeeld en veroordeeld worden door welgezinden zonder kennis, behoort het nieuwere fransche tooneel. Daar zijn meer van die verfchijnselen , waarmede men meent korte metten te mogen maken , en over wie la mort sans phrase$ wordt uitgefproken. Sommige lieden denken, dat het ongeoorloofd is iets onvoorwaardelijk te veroordeelen , waarnaar men geen onderzoek heeft ingefteld, iets , dat men niet gezien is het hoorbaar, niet gehoord heeft. Maar anderen zijn blijkbaar de overtuiging toegedaan, dat er personen en inftellingen zijn , ten wier voordeele men de stem der gewone billijkheid geen gehoor behoeft te, geven; van wie 't genoeg is, dat ze dezen lof genen naam dragen , om ze in de hartlijkste bewoordingen te kunnen verwijzen en verwenschen en wier vonnis reeds geteekend ligt; voor dat de instruktie nog is begonnen. Tot die personen behoort Alexandre I)umas fils , tot die instellingen , de nieuwere . fransche Comédie. De rechtvaardigheid en wijsheid van zulk een vonnis komt -lij echter bedenkelijk voor , en ik wensch den veroordeelde nog even te konfronteereii met zijn corpus delicli. Daartoe heeft eene bekwame pen mij eene vertaling bezorgd , OVER HET NIEUWERE PRtNSCHE TOONEEL. van Duinas' Discours de réception prononcé a Pacadémie francaise te jour cle sa réception, 11 Feb. 1875, en zullen wij eens goed nagaan, of deze pleitreden streek-houdend is. Dumas fpreekt de vergadering der veertig onfterflijken volgen. der wijze toe. Mijne Heeren, Ik kan geen beter bewijs geven van de hooge waarde, die ik hecht aan de bizondere onderscheiding , mij van wege uwe door. luchtige vereeniging toegekomen , dan wanneer ik met alle vrij moedigheid tot u spreek en mijne rede met eene bekentenis aanvang. Wat mag wel de reden zijn, terwijl zoo velen mijner medebroeders , die mij verre overtreffen , tot verscheidene reizen toe aan uwe deur moesten aankloppen , eer hun die ontsloten werd , wat mag de reden zijn , dat die zelfde deur zich aanstonds zoo wijd mogelijk en als van zelve opende, zoodra .ik mij slechts vertoonde ? Ik zou daarin eene reden kunnen vinden om mij grootelijks te verhoovaardigen, zoo de ware oorzaak dezer toeneiging mij niet bekend was. Om tot u te komen, Mijne Heeren, heb ik middelen gebezigd die niet tot de gewone orde behooren en eerder toovermiddelen mogen genoemd worden. Hadde ik alleen op eigen verdiensten moeten steunen, dan zou ik mij wel gewacht hebben ooit uw oordeel te tarten , maar ik wist dat een goede geest, — dat is het woord , — mijne zaak bepleitte en dat gij besloten waart u zonder verdediging over te geven. Ik heb mij onder de bescher ming gesteld van eenen naam , welken gij reeds sinds langen tijd zoudt hebben willen eeren en welken gij thands niet meer kunt eeren dan alleen in mij. Van daar dat ik met alle mogelijke bescheidenheid , gelooft mij , heden eene belooning kom aannemen , die alleen daarom mij zoo ongedwongen wordt toegekend om dat zij voor een ander was wechgelegd. Ik kan , ik mag die evenwel niet anders aannemen dan als een pand , mij in bewaring gegeven; laat mij dus aanstonds en in het openbaar daarvan te-rug-gave doen aan den gene die ongelukkigerwijze de belooning in persoon niet meer kan ontvangen. En met aldus aan die dierbare nagedachtenis heden eene zoodanige eer uit mijne handen te laten toekomen, doet gij mij de grootste eer aan, die ik kan, verlangen , en de eenige waarop ik werkelijk aanspraak heb. - D. WRÂDE N. REEKS , II , N0 2. XIII 182 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. Ik heb u thands te spreken, M. H. over een man , voor wiens persoonlijkheid gij allen achting gevoeld hebt, wiens begaafdheden gij op prijs hebt weten te stellen en dien ik ter nauwer nood van verre heb mogen kennen. Ik zal hem niet anders dan op een zeer grooten afstand kunnen afschetsen en beoordeelen , ,en misschien zal veel van hetgeen mijne aandacht overwaardig is mij ontgaan. Reeds eer ik geboren was , had hij zich een naam .gemaakt , en , hoe veel ik u ook van hem zal kunnen zeggen, niets zal beandwoorden aan het aandenken , dat gij van dien onder zoo vele opzichten voortreffelijken man hebt bewaard. Daar zijne zedigheid zijne begaafdheden evenaarde heeft hij ons slechts zeer weinig bizonderheden over zich zelven achtergelaten. De Heer Lebrun was met zoo vele groote mannen in aanraking geweest ; bij had om .zich heen en boven zich zoo vele groote gebeurtenissen zien plaats grijpen, hij had zoo vele schitterende zaken, die men gemeend had dat eeuwig moesten duren, overleefd , dat hij ongetwijfeld met die eerbare schaamte is bevangen geworden , die de uitgelezen zielen er toe brengt om zich des te meer in de schaduw en in de stilte te verbergen, naarmate de gebeurtenissen meer licht en gedruisch om hen heen verspreiden. Wellicht heeft dus de plotselinge verdwijning van den luister des keizerrijks , waaraan -de Heer Lebrun zijne begaafdheden en zijn leven zou hebben willen wijden, niet weinig tot deze zijne bescheidenheid medegewerkt. Wie toch zou , zonder zich als een dwaas aan te stellen , van zich zelven hebben kunnen spreken nu men niet meer van den Keizer sprak ? Het scheen alsof de, andere menschen niets meer te doen hadden dan het hoofd te buigen , zich te-rug te trekken, na te gaan hoe het met hen gesteld was en hunne duistere werkzaamheden met des te meer moed te hervatten , naar er minder op iemants aandacht te rekenen viel. Een enkel mensch had, om zoo te spreken , al de belangstelling der geheele wereld met zijn persoon doen verdwijnen. Gij weet , M. H., hoe de Heer Lebrun , het eerst zijne genegenheid deed blijken voor den Keizer , eene genegenheid waaraan hij zijn leven lang getrouw is gebleven; want nimmer verloochende hij zijnen afgod, zelfs dan niet toen de ondankbaarheid van de aanzienlijksten in den lande zoo vele goede redenen tot verschooning wist bij te brengen. Daags na de overwiiining van Austerlitz bevond zich de Keizer OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. 183 te Scheenbrunn , met Prins de Talleyrand , den Prins van Neuf. ehatel en graaf Daru. Deze laatste nam den Moniteur van den schoorsteenmantel en begon dien te lezen. Weldra maakte hij -eene beweging van verbaasdheid. Wat is er Daru P vroeg de Keizer. — Daar, Sire, in den Moniteur staat eene ode op den slag. Zoo! en van wiep t -- Van Lebrun , Sire. -- Laat eens hoorera ; lees die eens voor. Graaf Daru begon: Staak hier uw vlucht, o Faam ! Van waar zijt gij gekomen? Wat heeft, door uwe stem, 't ontsteld Euroop vernomen ? ;`Krijg !" krijt gij honderdvoud. — Wie zoekt den dood van daag? De Duitscher, Zweed en Rus verheffen hunne lancen; 't Is tegen ons — de Franschen ! Op ! weêr ter vlucht, Godin ! Verkond hun nederlaag! De ode ook hernam hare vlucht, die bijna altijd even hoog en even breed bleef als in dit schoon begin ; maar dit bevreemdde niemand : de ode was geteekend : Lebrun. Nu kon men te dien tijde niet veronderstellen , dat eene ode die met den naam van Lebrun was onderteekend, afkomstig kon zijn van een ande. ren Lebrun dan van den waren, den beroemden , den eenigen Lebrun , van dien Lebrun, dien men den bijnaam van Pindarus- Lebrun had gegeven. Wel gaf het min of meer reden tot be. vreemding , dat hij er toe gekomen was zulk een onderwerp te bezingen. Zou Pindarus-Lebrun, de revolutionaire dichter, de zanger van den Tiengeur ; tot het keizerrijk zijn toegetreden ? En de Keizer sprak : "Men doe eene jaarwedde van 6000 francs aan den Heer Ecouchard Lebrun toekomen." Nu wilde het toeval echter , dat de Heer Pindarus-Lebrun vol strekt geene schuld had aan dezen lierzang, en dat hij het werk was van een twintigjarig student , die den zelfden naam droeg. Toen Napoleon de waarheid vernam , lachte hij zelf het eerst met deze vergissing en zeide : "Welnu , men late den ouden dichter de jaarwedde' van 6000 francs behouden en geve er den jongen eene van 1200." De Heer Lebrun was twintig jaar oud, toen hij deze ode dichtte. Is het wel zoo heel zeker , M. H. , dat onder de zeer gewettigde ken -zeer oprechte geestdrift van den dichter niet een beetjen 184 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. studenten-schalkheid liep ? Te oordeelen naar den geest, dien hij nog op vijftigjarigen leeftijd bezat , moest hij , die later het berijmd vertoog van den Parijschen burger Heer over de "fortifikaties" vervaardigde , op twintigjarigen leeftijd niet verstoken zijn geweest van eene goede hoeveelheid handige guiterij. Terwijl hij den grooten krijgsman , die drie natiën had verslagen , wilde verheffen , zal hij misschien wel een geheim vermaak er in gevonden hebben om eene klein: nederlaag te berokkenen aan den grooten dichter, die destijds geen mededinger had in de dichtkunst , zoo zeer was men op andere dingen bedacht. Twintig jaar oud zijn, den zelfden naam dragen als een beroemd dichter, zich meer dichter gevoelen dan deze , weten dat die dichter geen vriend is van den Keizer , van wien men zijn afgod heeft gemaakt , de overwinning van Austerlitz wenschen , voorzien , en vernemen , is wel iets verleidelijks. Men zegt wel eens , dat men anderen dat gene slechts aantijgt waartoe men zelf in staat is ; het zij zoo ; ik wil gaarne bekennen dat ik aan die bekoring geen tegenstand zou geboden heb. ben en dat ik er een bizonder genoegen in zou geschept hebben, dat mijne ode, onder den naam van Lebrun gedrukt en aldus onderteekend, het eerst en alsof het van zelf sprak aan den bekenden dichter wierd toegeschreven ; en dat zij , na goed toegejuicht, goed verheerlijkt te zijn geworden , weder, en wel met recht, zou te-rug-komen tot haren waren vader , een eenvoudig student , die aldus zou mogen zeggen , terwijl hij in zijn vuistjen lachte : 't Is mijne schuld niet , dat ik ook Lebrun heet. De knaap had er zelfs kunnen bijvoegen : Ik wist niet dat er nog een andere Lebrun was. Maar de knaap kon het niet van zich verkrijgen om te liegen ; hij wist wel dat er een andere Lebrun was. Immers wanneer men op twaalfjarigen leeftijd , in 1797 , een treurspel Coriolan genaamd heeft vervaardigd , zal men, acht jaren later , in 1805 , wel niet onkundig er van zijn dat er een Pindarus-Lebrun bestond. In tegendeel , de jeugdige Pierre Lebrun , om hem eindelijk met zijnen geheelen naam te noemen, was van die soort van letterkunde , waarvan zijn naamgenoot de meest uitstekende vertegenwoordiger was, doorvoed; maar wij zijn verplicht te erkennen dat de voedsterling dier nieuwe zanggodinnen slechts op éene zaak- bedacht was, namelijk om zijne voedsters te verlaten; en OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. dat hij groot gelijk had. Verre zij van mij het denkbeeld, M. J3., van niet zoo als het behoort mannen te willen behandelen , van welke eenigen in uwe vergadering een zetel hebben ingenomen welken zij destijds verdienden ; dit alleen zou me voldoende wezen, vooral nu , om die als onschendbaar te beschouwen ; nochtans, nu ik voor u de lofrede kom uitspreken over mijn doorluchtigen voorganger , wat ik tevens met volle overtuiging doen wil , vind ik mij wel gedwongen te wijzen op het onderscheid dat, in zijn voordeel , tusschen hem en zijne tijdgenooten bestond , even als ik hoogst waarschijnlijk later het onderscheid zal moeten aan toonen , dat tusschen hem en zijne opvolgers is waar te nemen; immers de Heer Pierre Lebrun was , als letterkundige , juist dat gene wat men noemt een overgangsman, het einde van het eene tijdperk en het begin van een ander. De Heer Lebrun werd geboren in 1785 , toen Delille in vollen bloei was , wien hij later hulde zou brengen in eenen lierzang, door hem op den dood van Pindarus-Lebrun , die twee jaren na de zooeven verhaalde anekdote overleed , vervaardigd. Na dien lierzang was het voortaan onmogelijk den een voor den ander te nemen. Men had de zekerheid verkregen dat er twee dichters waren , die beiden den naam van Lebrun voerden , en van welke de eene bepaaldelijk den anderen had begraven. De Keizer , die met de zeer eerzuchtige maar zeer edele hoop bezield was dat hij ten onzent alles weder zou te voorschijn roe- pen wat de grootheid eener natie uitmaakt, had gewenscht de ware dichtkunst uit haar graf te doen verrijzen. Hij had daarbij persoonlijk belang. Die Achilles koesterde het droombeeld van reeds tijdens zijn leven een Homerus te zullen zien opdagen. Eerst na zijn dood zou dit het geval zijn. Boileau heeft van een tijd gesproken , "toen Een blik van Lodewijk Corneilles riep 'in 't leven maar Boileau heeft zich vergist. De groote dichters ontstaan niet op den wenk der groote koningen. De groote dichters , zoowel als de groote vorsten , worden alleen dan geboren als God het wil. Even als de korenbloemen in de korenvelden , schieten zij. op , zonder dat men weet hoe, en wanneer men menschenoogsten binnenhaalt als Napoleon , moet men niet vreemd opzien dat met de korenaren ook de korenbloemen geveld worden. 186 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. Den 5 Mei 1821 sterft de Keizer op St. Helena. De tijding komt in Frankrijk aan. Te midden der algemeene stilte, Bene stilte voortkomend uit ontsteltenis , uit herinneringen , misschien. uit gewetenswroeging, verhief zich eensklaps eene stem: De sterre , die Euroop verlicht heeft en omluisterd, Verdoofde plotselijk , en is voor goed gedaald. Onze Eeuw , die voortschreed van dien starrengloed doorstraald, Vervollegde in de nacht haar loopbaan , gants verduisterd, En schijnt met hem, verdoofd, verzonken en verdwaald. Daar is een groote geest ter avondkim gedaald, De sterre , die Euroop verlicht had en omluisterd. Die stem is weder die van den Heer Lebrun. Die lierzang is schoon, zeer schoon, wat evenwel niets buitengewoons is, want men weet thgns dat de groote denkbeelden uit het hart voortkomen , maar de lierzang is eene moedige daad tevens, want men heeft evenzeer aangenomen dat er moed toe behoort om zijn plicht te doen. Ten andwoord op dit meesterwerk van dichtkunst en op die moedige daad verscheen een besluit van den toenmaligen minister, wiens naam ik mij niet meer herinner , waarbij de jaarwedde , die de Heer Lebrun van den Keizer genoot;, werd ingetrokken. Ongetwijfeld was dit eene gelukkige en nuttige besparing, die op de ontvangsten-begrooting van den jare 1821 eene goede figuur heeft moeten maken. En toch , ik verbeeld mij dat ware ik koning geweest, ik niettegenstaande dit alles die jaarwedde zou hebben behouden ; zelfs geloof ik dat ik die zou verdubbeld en mij het genoegen gegund hebben eigenhandig te schrijven : "Verdubbel de jaarwedde van den Heer Lebrun, die op nieuw het overtuigend bewijs heeft gegeven dat hij niet slechts een man van talent maar ook een man van karakter is." Ik zou mijn plicht als koning gedaan hebben zoowel j ls de Heer Lebrun zijn plicht als fatsoenlijk man gedaan had, zonder er rekening mede te houden dat ik den dichter tamelijk in verlegenheid zou hebben gebracht. Wellicht hadde ik hem aldus gedwongen om uit eigen beweging die jaarwedde , waaraan ik zoo groote behoefte had, af te staan ; en dit ware even wel berekend en veel koninklijker geweest. Ik begrijp niet hoe het mogelijk is, dat Lodewijk XVIII op die zoo eenvoudige gedachte niet gekomen is. Hij was iemand met veel verstand , en , als hij te veel oorhanden had i m het zelf te gebrui_ OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOOI EEL. 1 ST ken , had hij immers mannen om zich heen , als b. v. Talleyrand die er mede belast waren om het in zijne plaats aan te wenden.. Daar zit iets achter waarvoor ons begrip te klein is. Misschien was de Koning dienzelfden dag ziek , of was de Heer de Talley. rand niet te huis. De Heer Lebrun was twintig jaar oud , toen hij de ode van Austerlitz vervaardigde ; hij was vijf en dertig jaar oud , toen die van Sint-Helena verscheen. In dien tusschentijd was hij beroemd geworden en hij had de letterkundige omwenteling die hij beraamde begonnen. Hij had daarin de taak voortgezet , door André Chenier niet afgewerkt. Door zijne natuurlijke geaardheid behoorde hij tot hetzelfde geslacht en door de innerlijke neiging zijns harten behoorde hij tot hetzelfde vaderland als de grieksche dichter. Het allereerst bewijs daarvan gaf hij in Pallas , fits d'Evandre , ontleend aan eene episode van Virgilius, maar waarin reeds in de verte zich de tegenwoordigheid verraadt van den griekschen genius , die als overwinnaar zich in het gevolg der afgezanten van 2Eneas bevond ; vooral echter bewees hij dit in Olysses , een treurspel , dat wel is waar wat gerekt en wat koel was voor het tooneel, maar dat men niet kan lezen zonder in geestdrift te geraken over de gespierde , juiste en kleurrijke taal waardoor het zich onderscheidt , en welke reeds door den aderai der oudheid is verlevendigd , even als een ziek kind , dat allengskens onder den invloed zijner geboorte lucht • zijne krachten her wint. Wanneer ik , M. II. , hier slechts kortelijk gewaag van de eerste lyrische en dramatische dichtwerken van den Heer Lebrun, wanneer ik die niet ontleed zoo als zij het verdienden , is de reden daarvan , dat ik mij gedrongen gevoel om tot de twee hoofdwerken van den Heer Lebrun te komen, Marie Stuart en le Cid d'.flndalousie , waarvan het eerstgenoemde een zoo gr. ooien en zoo gezegenden invloed moest uitoefenen op de tooneel-litte * ratuur dezer eeuw , en waarvan het laatste ons zal leiden tot eene gedachtenwisseling die ik niet kan vermijden. Niet alleen verlangde de Heer Lebrun de volkomen herleving der lyrische dichtkunst, maar ook die der dramatische dichtkunst en der dramatische kompozitie. Tot eiken prijs moest de vrede, waartoe Frankrijk veroordeeld was, vruchtbaar gemaakt worden voor den menschelijken geest. Bij ons moet , op gezette tijden , de gedachte het handelend optreden geduld doen oefenen. Maar de Heer 188 OVER HET NIEUWERE PRANSCHE TOONEEL. Lebrun gevoelde dat ons tocneel alles had geschonken wat hébnavolgen der oudheid kon opleveren , en dat , al was men ookniet bepaaldelijk verzadigd van de Grieken en de Romeinen , zij ,, ten gevolge der in den laatsten tijd beproefde navolgingen , enkele, malen in zoo hooge mate langwijlig en bespottelijk waren gewor-den , dat het tijd werd andere volken , andere tijdvakken , andere hartstochten , andere zeden op te sporen en te beoefenen. Noch., Lans, in de eerste plaats óm dat de bescheidenheid zulks gebood, en ten andere om getrouw te blijven aan de overlevering , want men bevond zich nog in een tijd , dat men , op het tooneel , niet. oorspronkelijk mocht zijn dan onder voorwaarde van te kunnen zeggen : Die stoute greep , dien ge mij verwijt , is niet van mik nochtans , zeg ik , dorst de Heer Lebrun een zoodanigen strijd, niet ondernemen dan met bondgenoten waarop hij kon rekenen. Met open oog en oor ving hij al de geluiden op die uit het buitenland kwamen. De wind, die uit het westen woei , bracht hem Byrons gedichten aan; de wind die uit het oosten woei-, bracht hem Schillers treurspelen. Het, eerst van allen vestigde hij de aandacht op de oorspronkelijke en stoute scheppingen van den engelschen dichter , alsof hij het fransche publiek van liever.* lede aan een veranderde luchtsgesteldheid wilde gewennen, en met even weinig omslag maakte hij zich van de Maria Stuart van den duitschen dichter meester, en wierp hij die nog zenuwtrekkend op ons tooneel voor het publiek , dat haar toejuichte,, gelukkig als het zich gevoelde opnieuw de taal te mogen hooren van den hartstocht, van de smart, van de waarheid. De slag waa gewonnen , met behulp der vreemde bondgenooten wel is waar; maar er zijn gevallen waarin men zich verdedigt zooals men kan, en men was wel verplicht om aan het jeugdige inlandsche leger den tijd te gunnen toe te nemen en zich te vormen. Vergeet niet , M. H. , dat op dit oogenblik Lamartine nog droomt onder Italië's hemel , dat Casimir Delavigne pas vijf-en-twintig jaren, de Vigny twintig , Hugo en Dumas zeventien jaren tellen , dat de Musset op de schoolbanken zit en velen uwer niet eens geboren zijn. Grootere en krachtiger mannen hebben zich later van het slagveld meester gemaakt ! Maar het mag niet uit het geheugen verloren worden dat de Heer Lebrun de geduldige en, ondernemende baanbreker was die, onder het vijandelijk vuur, in de rotswanden de heirbaan opende , langs welke de veroveraars OVER HET NIEUWERE VRANSCHE TOONEEL. 1% - daarna in vollen draf heenrennen , maar bij gebreke van welke. zij wellicht niet verder waren gekomen. Dit wist gij zeer goed , M. H. , toen gij in 1828 den Heer Lebrun onder de uwen opnaamt , en op den eigen avond dier verkiezing juichte het publiek van het Theátre -Francais uitbundig die twee versregelen uit Casimir Delavigne's Princesse durélie toe: Uw Akademie heeft den waardigste uitgelezen En heel 't publiek stemt mee en prijst uw keus ten dezen. -Thans , M. H. , schijnt het iets zeer eenvoudigs dat iemand Maria Síuar1 heeft geschreven , vooral als men geholpen wordt door Schiller; maar die hulp van den vreemden dichter maakte destijds de zaak nog bezwaarlijker. Voltaire , die in den beginne zich gedwongen had gevoeld Shakespeare te bewonderen, kreeg later berouw dat hij hem bewonderd had. Dichters als Shakespeare zijn niet van die leeuwen, die men tam maakt , die men met wijsgeerige grondstellingen opschikt en die men met zekere bevalligheid laat springen door de hoepels van gelegenheidstreurspelen. De koning der woestijn had zulk een vreeselijk gebrul aangeheven , toen hij zich in het gezelschap van Sophonisbe en van l' Orphelin de la Chine zag , dat de temmer het voorzichtiger oordeelde hem in zijn hok te jagen en hem terug te zenden naar de mistnevelen der drie koningrijken, terwijl hij hem den naam van barbaar gaf. Langen tijd was men het eens dat Voltaire gelijk had gehad. Ik verdenk hem niet van eene opzettelijke partijdigheid. Hij was [hier] oprecht en ik vond het heel natuurlijk dat de schrijver der Pucelle niet al te best Julia , Ophelia en Desdemona heeft begrepen. Later had de eerlijke en vredemakende Ducis eene poging gem waagd om den engelschen dichter in zijne eer te herstellen en hem door de gevoelige gemoederen te doen aannemen ; sommige middelen evenwel die men aanwendt om iemand te verschoonen doen hem soms nog meer kwaad dan hetgeen men hem ten laste legt, en er zijn soorten van vrijspraak die nog vernederender zijn dan de beschuldigingen zelven. 't Is hier onze taak om recht te laten wedervaren aan een man , wiens waarachtige verdienste door niemand wordt betwist; aan die verdienste evenwel zouden de jongere geslachten allicht zeer weinig waarde toekennen, zoo men hun niet duidelijk de 190 OVER HET .IE UWERE FRANSCHE TOONEEL. bizondere tijdsomstandigheden in het geheugen terugbracht waarin deze zich het eerst deed opmerken. Ik kan bij gevolg den Heer Lebrun niet beter prijzen , dan wanneer ik aan de bezwa-ren . herinner , die hij had te overwinnen , bezwaren die des te stuitender waren , omdat zij voortsproten uit kwade trouw , als zij niet voortsproten uit een bedorven smaak. Weet gij , ja gij weet het beter dan ik , M. H. , hoe het met het treurspel ge schapenstond , want , Goddank , het blijspel had reeds een nieuwen gids , een gids even vrank als fransch , gevonden in Beaumarchais ? Weet gij dat niet alleen de gevoelens en de hartstochten ontaard waren , maar dat ook de 'woorden hunne ware beteekenis hadden verloren ? Hoezeer ook Frankrijk de grievendste. feiten had moeten doorworstelen, van het schavot van '93 af, tot aan de nederlagen van 1815 ; hoezeer het ook getuige geweest was van ijzingwekkende tooneelen , tooneelen die vrij wat woester waren en vrij wat meer tot de werkelijkheid behoorden dan die van Shakespeare, het bleef toch hardnekkig aan de kunst de vrijheid weigeren om de waarheid te mogen verkondigen en - de dingen bij hunnen naam te noemen. Een paard noemde men een klepper (toursier) , een zakdoek moest een lijnwaad (tissu) heeten. Inderdaad , M. H. , men mocht te dier tijde in verheven stijl niet anders spreken, en dit izjnwaad mocht niet bestikt, het moest "verfraaid" worden. Zoo iets beteekende nu wel niets , maar men mocht geene andere uitdrukkingen bezigen ; en: toen den Heer Lebrun oneerbiedig genoeg geweest was om Maria Stuart, op haar uiterste , haar kamermeisjen aldus te laten toespreken: Prends ce don , ce mouchoir, ce gage de tendresse, Que pour toi, de ses mains, a brodé ta maîtresse; ging er in de zaal zulk een gemompel op , dat hij zich verplicht achtte die twee vaersregelen te wijzigen en er deze voor in de plaats te stellen: Prends ce don , ce tissu , ce gage de tendresse, Qu'a pour toi, de ses mains, embelli ta maîtresse. Na dit toegeven wilde men wel zoo goed zijn zich getroffen te gevoelen , en alle dames haalden hare "lijnwaden" uit den zak om de tranen af te drogen, die Marie Stuart haar deed storten. Ziedaar hoe het in die dagen gesteld was. 1 De Heer Dumas heeft hier het veld ruim, om den spot te drijven met de overgevoeligheid van het parijsche publiek. Inderdaad was de eerste lezing OVER HET NIEUWERE FRANSCHL TOONEEL. Wat Schiller aanbelangt, geducht werd hij gehavend door de toenmalige kunstrechters , wel te verstaan de fransche kunstrechters. 1 Slechts weinigen waren billijk en rechtvaardig. De .Touy,, de schrijver van Sylla , de eenige bijgevolg die het recht niet had verloren om met gezag over het treurspel te spreken , is ook de Benige die den duitschen dichter bespreekt gelijk het behoort. Dewijl men evenwel aan den -Keizer moet geven wat des Keizers is, al is het ook dat hij in het vaderland van Schiller te huis behoort, zal ik den moed hebben te zeggen , dat Schiller de meerdere van den Heer Lebrun is gebleven, niet alleen ten opzichte der vinding , daar hij alleen zijn tooneelstuk heeft ontworpen , maar ook in de ontwikkeling der karakters. Hij heeft in mindere mate de veelvuldige en menigerhande gebreken van Maria Stuart verkleind; hij heeft de toewijding van Mortimer, uit een meer menschelijken beweeggrond doen voortkomen ; hij •heeft hem voorgesteld als hartstochtelijk en onhebbelijk verliefd op die vrouw, die de natuur scheen " gedoemd te hebben om harten tot liefde te vervoeren , en die door dit onvermijdelijk noodlot, van Lebrun boven de laatste te verkiezen. Het is de smaak , die hier beslissen moet , en een smaak , wier uitspraak , in dit geval , moeilijk met rcdeneeringen te rechtvaardigen is. Maar men moet het beginsel , waarop de verkiezing van het fransche publiek steunde , niet onredelijk noemen, al kan er misbruik van worden gemaakt. Als men, waar zich woorden van -gelijke beteekenis of althands bedoeling aanbieden , nooit de edeler, de minder alledaagsche uitdrukking boven de andere verkiezen mag -- dan bestaat er naar een schrijfstijl en voegt aan het treurspel of heldendicht de toon der komeedie; dan moet men zich op de audiëntie bij den Koning in zijn huisjas vertoonen ; dan is het onverschillig welke mclodiën bij een lijkstatie gespeeld worden. Ik reken het een groot voordeel , dat men tegenwoordig in de poëzie de namen der kleuren gebruiken mag, en het zou mij leed doen (al. heeft Hofdijk wel eens al te overvloedig geaquarelleerd) als de groene of blaauwe "Zee" nooit anders dan Thetis' smaragden of saffieren schoot zou mogen heeten ; als de "hond" nog altoos met de benaming van ons "trouwe huisdier" moest worden bemanteld; maar in sommige gevallen moet men toch uitdrukkingen vermijden, die alledaagsch klinken. Bijv. welke schrijver heeft, bij het ernstig en bevallig schilderen eenex schoone vrouw, niet ondervonden , dat men de armen noemen kan , maar niet de beenen , dat de neus met veel meer behoedzaamheid moet worden aangeduid dan de oogen : dat de pols edel is en de duim plat. De Heer Dumas heeft zelf honderd maal voor zulke moeilijkheden gestaan; en een meester als Multatuli sloeg er zich wel met ruwheid doorheen , maar nooit met voldoening voor den kieschen lezer. A. Trr. 1 En door een Nederlandschen niet minder : door Bilderdijk namelijk. Zie vooral zijne .schoone verhandeling Over dichterlijke geestdrift en dweepery — mij uit het hart geschreven. A. TH. 192 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. naar het beweren van Brantóme , is vervolgd en onteerd gewor , den tot zelfs na haren dood ; hij heeft eindelijk Leicester's hate ,, lijk karakter tot het uiterste doorgedreven ; hij heeft hem niet ,. zooals de Heer Lebrun, op het tooneel willen laten sterven onder . het gewicht zijner gewetenswroegingen ; hij heeft hem zijne, eerloosheid laten overleven en hem als een dief laten vluchten op den kreet dier vrouw die hem had liefgehad en wier leven hij prijs gaf om zijn eigen leven te behouden. Zoo veel boosheid kon de Heer Lebrun niet aannemen. Hij wees haar niet enkel af uit inschikkelijkheid voor den smaak van het fransche volk , dien hij meende te moeten eerbiedigen, maar ook omdat hij. daardoor hulde wilde brengen aan de menschelijke natuur. Van daar dat hij bijna geheel en gansch de Koningin ontdaan heeft van haar verleden , dat een te valsch licht wierp op haar heden; hij, heeft daarom van haren vriend eene geheel ridderlijke en be-langlooze persoonlijkheid gemaakt en haren minnaar voorgesteld eer besluiteloos dan lafhartig , eer zwak dan verraderlijk. Moge ook de duitsche dichter voor zich zelven een der deugdzaamste menschen geweest zijn die ooit op aarde leefden, hij wist. nochtans beter dan zijn navolger, waartoe de menschelijke laag». heid kan afdalen 't Is juist door meêdoogenloze voorstellingen als deze , dat de tooneeldichters hun meesterschap verraden. Zij wagen meer, wel is, waar, maar zij treffen dieper. 1 Schitterend, algemeen en verdiend was de bijval dien de Heer Lebrun genoot, maar die bijval kon den dichter niet geheel bevredigen. Een al te groot deel daarvan bleef hij aan den vreemdeling verschuldigd. Niet alleen in zijne eigenliefde maar ook in de voorstelling van zijn ideaal, voldeed zich onze landgenoot niet. Later , bij de aanneming van een onzer beroemdste medebroeders , toen hij sprak over samenwerking , sprak hij de volgende diepdoordachte woorden : "Wanneer ik mij geplaatst vind tegenover twee schrijvers , en een of ander tooneel , een of ander karakter, een of andere uitdrukking , die gelukkig geslaagd is mijne goedkeuring afdwingt , dan weet ik niet wiep ik moet toespreken , dan ben ik met mij zelven verlegen en moet ik vragen: 1 Dat kans er naar zijn. De fransche smaak is te kiesch, om ooit met de voorstelling der smakeloze buitensporigheden , welke duitsche tooneelschrijvers hun figuren toeschrijven., vrede te kunnen hebben; en het is te hopen, dat zij nooit door de would- be kosmopolitische zal verdrongen worden. OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONFEE. "Wie van beiden ?" " Dat is een goed woord en ik ben het volkomen daarmede eens ; maar wat moet hij , die in 1858 een zoo streng oordeel uitsprak over vennootschap bij tooneelwerk , in 1820 niet gedacht hebben over navolging ? Bij den Heer Lebrun was er zelfs geen sprake van samenwerking; het stuk bestond reeds en, het moet erkend worden, het moeielijkst was van de taak af: Bespreking met een medearbeider was onnoodig , het denkbeeld van den meester behoefde slechts aangegrepen en overgenomen te worden. Behoudens eenige wijzigingen, die, naar mijn gevoelen M. H. , geen verbeteringen waren , had de dichter niets te doen dan zich aan zijn voorbeeld te houden , en , toen hij geslaagd was, behoefde men zich niet af te vragen : Wie van bei. den ? 't Was niet hij , maar de andere. Wanneer ik eenige kennis bezit van het menschelijk hart in het algemeen en van dat der tooneeldichters in het bijzonder, dan moest dit denkbeeld den Heer Lebrun doen lijden ; en na dien halven zegepraal moest slechts één wensch hem bezielen : deze namelijk om een volledigen te behalen met een oorspronkelijk tooneelstuk , dat wel degelijk van zijne vinding was , om aan Frankrijk een eigen werk te schenken waardoor hij , al was hij dan ook van den plicht van dankbaar. heil niet ontslagen, ten minste niet afhankelijk bleef van het buitenland. 't Was ongetwijfeld de zucht om dit edel verlangen te bevredigen , die hem reeds kort na de eerste opvoering van Maria &uart Frankrijk deed verlaten. Met een nog gloeiend hoofd, met een nog trillend hart wilde hij een bezoek brengen aan Griekenland om aan dat klassieke land der oudheid de nieuwe dichtstof, die hij behoefde, te gaan vragen. Wat zou zij hem te zeggen hebben, die dierbare overwonnene, die als in diepe wanhoop verkeerende natie , die hij zelf moest noemen: - De Niobe , thands moê geworden Van 't vruchtloos roepen van haar kroost. , en wier stem hij evenwel had vernomen , zoowel als Byren , die aan gene zijde van den Oceaan , vernomen had ? Waartoe was het noodig dat zij hare klachten deed hooren ? Of raden de kinderen het lijden hunner moeder niet, ook zonder dat deze zich beklaagt ? Hebben groote zielen niet haar eigen taal zonder klanken ? En is het niet een treffend schouwspel die beide dichters, die zon 194 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEL. der eenige afspraak met elkander, op 'weg gaan , de eene om de goddelijke moeder te troosten, de andere om haar te verdedigen ? De Heer Lebrun, het moet erkend worden , had de gave des voorgevoels. Hij was te moede alsof er iets in de lucht hing; hij had zijn tijd noodig , wilde hij deelgenoot zijn van eene of andere groote gebeurtenis : het einde van een martelaarschap of het be. gin, van eene opstanding. Hij was bepaald de zanger van het morgenrood , dat de schoone dagen pleegt aan te kondigen. Hij was zoo gelukkig eene herleving te mogen bezingen en hij keerde ia Frankrijk terug met dat verrukkelijk dichtwerk , dat hij den bescheiden titel gaf van : Voyage en Gre'ce , en dat al de gemoedsaandoeningen , die dit ongelukkig land doorleefde , naar het leven als het ware te aanschouwen gaf. Hij was op weg gegaan , gelijk hij zelf dacht en gezegd heeft , om , gezeten op puinhoopen en in gezelschap van gestorven dichters en helden , te droomen en te leeren; met jeugdige helden, die hij het eerst van allen bezong , hief hij de hymne der verlossing aan. Een gelukkig toeval wilde dat het vaartuig , waarmede hij vertrokken was , de Themislokles, een jaar later, onder aanvoering van zijn bevelhebber, den beroemden Tombazis , de eilanden van den Archipel het eerst van allen zou oproepen om zich onafhankelijk te verklaren. Niets doet u zoo aan als het lied van Rhigas, de, griekscke 3far8eillai8e, ais het met volle stem wordt aangeheven door de matrozen , zoo- lang zij nog in zee zijn, dat wil zeggen tusschen de onmeetbare ruimte en de oneindigheid , die eeuwige , die bescheiden vertrouwelingen •der smarten en der blijde verwachtingen van den mensch ; daarna , hoe dichter men het vaste land nadert , wordt het geluid zwakker en zwakker totdat het geheel uitsterft ; • de oogen worden beneveld ; een diepe stilte heerscht ; het geheim neemt een aanvang ; en de sultan verbeeldt zich op nieuw , dat het nog altijd slaven zijn die daar op den vasten bodem zijn aangeland. Het dichtstuk dat in den tegenwoordigen tijd wel wat veel op den achtergrond is geraakt , bevat vele schoone vaerzen en die - wij gaarne zouden aanhalen; maar, als de wereld aan alles eene blijvende aandacht wilde schenken, dan kon ze haar afscheid wel nemen, want waarlijk ik geloof niet dat er nog iets nieuws te zeggen is. Gelaafd aan de groote bronnen, meer zeker van zijn krachten en tot een grooten strijd gehard , keerde de Heer Lebrun in het OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. . 19 5 vaderland terug. Die groote strijd moest bestaan in een nieuw treurspel: le Cid d'Andalousie, en het was inderdaad een strijd. De zege , helaas I bleef aan den vijand. Hoezeer eok gesteund door de vereende pogingen van Talma en Mlle Mars mocht het stuk van den talentvollen dichter, dat waarlijk op sommige plaatsen met de bestgeschreven treurspelen kan wedij veren , niet meer dan vier uitvoeringen beleven. Als inleiding tot dit tooneelstuk , dat eerst geruimen tijd na de eerste vertooning in druk verscheen, heeft de Heer Lebrun eene voorrede geschreven , waarin hij de oorzaken van dien geringere bijval heeft trachten op te sporen ; hij meent die gevonden te hebben in de strenge eischen der tooneelkritiek, in de vijandige houding van sommige tooueelspelers , in het feit, dat de verdedigers der klas • sieke school niet handelden naar recht en billijkheid, maar weewraak wilden nemen over de zegepraal van Marie Bluart. De Heer Lebrun doet een beroep op de nakomelingschap. Wij die voor hem reeds tot de nazaten behooren en wel tot de meest eerbiedvolle en welwillendste die er zijn kunnen, wij van onzen kant zijn daarentegen van gevoelen , dat de door den dichter opgegeven oorzaken niet geheel en al de ware zijn. Wel moeten zij in aanmerking genomen worden , maar ten slotte zijn ze niets anders dan de gewone bezwaren die onafscheidelijk aan het vak verbonden zijn en waarmede wij allen eenigermate te kampen hebben. Mijns inziens is de reden , waarom de Cid d'Andalousie den algemeenen bijval niet mocht verwerven , daarin gelegen dat de Heer Lebrun de stoutheid had in dat stuk het fondamenteel dogma van het tooneel aan te randen , dat..... Maar 't zij mij vergund, - M. H , eerst een weinig , of liever . veel .— terug te treden en op te klimmen tot den anderen Cid, dien van Corneille namelijk. G j zult het u herinneren, M. H., dat gij tweehonderd negen -en dertig jaren geleden , in 1636 , het jaar van de oprichting -dezer Akademie door Kardinaal Richelieu , u voor een vrij teeder vraagstuk geplaats vondt. Ziehier het geval: Een jeugdig dichter uit Rouaan , Pierre Corneille genaamd, die reeds naaal had gemaakt door geachte werken ," was in eens als een tooneeldichter van den eersten rang opgetreden met -een heroïsch drama getiteld : De Cid. Zóó algemeen was de bijval, dien het stuk vond , dat het onmiddelijk gold als de term van -vergelijking bij uitnemendheid. Wanneer iets buitengewoons schoon 196 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL, was, zeide men: zoo schoon als de Cid. Om zich een denkbeeld te maken van die zegepraal behoeft men slechts even de vijanden te tellen , als dit ten minste mogelijk is , die hij den overwinnaar be zorgde. Onder deze vijanden was Kardinaal Richelieu , de ergste en die het meest te vreezen was , en Scudéri de lastigste en de meest trouwelooze : men verhaalt zelfs dat laatstgenoemde door den eerste werd aangezet om een allerscherpst en alleronrechtvaardigst tegen schrift tegen den dichter en zijn stuk in het licht te geven. Dit tegenschrift, M. H., was aan uw adres gericht en verplichtte u, cals het ware , uwe meening over het stuk uit te spreken. Uwe Statu- ten lieten u niet toe u met zulk een twistgeding te bemoeien dan met vergunning of op den last van • den Kardinaal en met de toestemming van beide partijen. Scudéri daagde u uit , de Kar. dinaal gaf zijne goedkeuring, Corneille was er mede tevreden. Groot was uwe verlegenheid. Alles waart gij verschuldigd aan uwen stichter , wiens ongenoegen gij u niet gaarne op den hals wildet halen , al was het alleen om u dankbaar te toonen , en 't was u bekend dat hij er erg op gesteld was , -- waarom is tot heden nog niet uitgemaakt, — dat het stuk door het daartoe bevoegde gezag streng werd veroordeeld ; misschien wel, naar men zegt ten minste , wilde hij zoover gaan van de uitgave daarvan te verbieden. Daartegenover stond dat gij het niet van u kondet verkrijgen een partijdig oordeel te vellen en aldus wellicht voor altijd den weg af te snijden aan iemand die bij zijn eerste optreden reeds de meesterhand had verraden en die een onbeperkt vertrouwen stelde in uwe rechtvaardigheid en uwe goede trouw. Gij bezat toen nog niet die mate van onafhankelijkheid , welke meer dan twee eeuwen van bestaan en waardigheid u veroverd hebben. Gij deedt wat men sinds zoo -dikwijls gedaan heeft, gij benoemdet eene kommissie , die na vijf maanden werkzaam te zijn geweest aan Chapelain de taak opdroeg om uw antwoord op te maken. Even vrijmoedig als behendig kweet hij zich van die taak, zoodat hij noch den Kardinaal, noch den dichter, noch de openbare meening geheel gelijk noch geheel ongelijk gaf. Gerust mag men beweren , dat van dien dag . af door u de grondslag is gelegd van datgene wat men heden ten dage akademische stijl noemt, dat wil zeggen, de zoo moeielijke kunst om met alle mogelijke oprechtheid, alle mogelijke hoffelijkheid en alle mogelijke scherpzinnigheid de waarheid te zeggen. Wel deed men een. OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEL. tijd lang pogingen om de meening ingang te doen vinden , dat gij de kunst hadt achtergesteld en meer overheldet naar hen ,die den Cid bestreden dan naar den dichter ; toen evenwel later de dichter een der uwen werd , nadat gij sinds dien tijd hem voortdurend hadt blijven hoogachten en verheerlijken, toen hij den Cid opdroeg aan de nicht van den Kardinaal en den Horace aan den Kardinaal zelven , toen hij door dezen geholpen de vrouw huwde die hij lief had en eene jaarwedde van hem bleef genie- ten , bleef er zoo goed als niets van dien strijd over, niets dan de vraag, welke nimmer beantwoord is geworden, welke de gei heinie beweegredenen waren geweest vau de tegenkanting, die `Corneille van den minister van Lodewijk XIII had te ondergaan. welke waren die geheime beweegredenen? Men had het praatjen uitgestrooid , dat ook thans nog door sommigen als waarheid wordt aangenomen,, dat de Kardinaal , die zijne verlorene oogenblikken (wat konden die verlorene oogenblik. ken van Kardinaal de Richelieu wel zijn ?) niet beter meende te kunnen besteden dan om zijne bekwaamheid als treurspeldichter te doen uitkomen , en die bij gebrek aan tijd en aan dramatisch genie zijne toevlucht nam tot jeugdige tooneeldichters, erg op Corneille verstoord was, omdat deze , na eerst voor Zijne Emi. nentie gearbeid te hebben , hem had verlaten om voor zich zelven te gaan werken. Al dat tegenwerken zou dus niets anders ge. weest zijn dan een gewone kunstenaarsnaijver! Kunt gij dit aannemen , M. H. ? Zou een ijverzuchtig kollega, zoo machtig als Kardinaal de Richelieu was, wel zoo licht en zoo spoedig tot staan gebracht zijn geworden? Zou integendeel zijn haat tegen den dichter niet des te verbitterder zijn geworden, toen hij zag dat dit eerste meesterstuk door andere werd ' opgevolgd? Ik weet wel dat men in Frankrijk , en ook elders min of meer, de hebbelijkheid heeft om grooten mannen soortgelijke kleingeestigheden toe te schrijven , die hen voor een oogenblik van hun voetstuk doen afdalen om hen op hetzelfde lage standpunt te plaatsen, dat hunne beoordeelaars en hunne benijders innemen. Men noemt dat de kontrasten in de menschelijke natuur. Welnu , M. H. , wat mij betreft , ik neem geen iota van die legende aan ; ik houd mij overtuigd dat de Kardinaal zich - , door eene gedachte , die tot eene geheel andere orde behoort, liet geleiden. D. WARANDE N. REEKS , 1T , N° 2. Xlv 198 . OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. Van zijn standpunt af bespeurde Richelieu in den Cid een kapitale fout, die- met de denkbeelden van dezen grooten staatsman in botsing kwam en zijne plannen in den weg stond ; hij immers wilde , te midden der grootste hinderpalen , niet slechts het koningschap, maar ook Frankrijks eenheid op vaste grondslagen vestigen, en , even als alle groote staatsmannen , wilde hij alle levende krachten van zijn land doen samenwerken aan de voltooiing van zijn werk. Met dit doel had hij de oprichting bevolen van die koninklijke drukkerij , waarvan, in het voorbijgaan gezegd , de Heer Lebrun eens een der bekwaamste direkteurs zou wezen ; hij was de stichter der Fransche Akademie , niet met het inzicht , gelijk men eveneens heeft beweerd , om daarvan lid te worden , maar om ook de eenheid onzer taal te vestigen , waarvan ,ongetwijfeld zijn schrander doorzicht voorzag, dat zij later de taal der wereld-diplomatie en misschien de algemeens taal zou wor den, om die te ontdoen van de knellende banden van het latijn, onder welks voogdij zij zich nog bevond , en om aan onze letterkunde , die toen in hare opkomst was , de middelen , de veer - kracht en het recht te geven om te kampen met de italiaansche letterkunde , die altijd haren invloed op haar deed gelden ; in één woord, hij had slechts één doel , slechts ééne gedachte , die zijne krachten uitputte zonder zijn genie _ uit te putten , en dit doel, deze gedachte was geene andere dan Frankrijks overwicht in elk opzicht te verzekeren ; en om dit. doel te bereiken spaarde hij zelfs de bijl niet, wanneer het zwaard ontoereikend was. De eerste verschijning van den Cid viel juist samen met het tijdstip , waarop Richelieu in duizenderlei moeielijkheden gewikkeld was , die hem de adel , het oostenrijksche huis , de laatste pogingen der Ligue en het veldwinnen der Reformatie-partij opleverden. In den geest van dien man was, mijns inziens , geen plaats over voor kleingeestige tooneeldichters jaIoeziën ; daarenboven vind ik er geen vermaak in om iemand van zijn verheven voetstuk af te werpen , en ik stel mij voor dat de zaak tusschen den staatsman -en den dichter zich geheel anders heeft toegedragen dan de legende ons verhaalt. Wanneer , na de hevige tegenkantingen van Richelieu tegen den Cid, Corneille en Richelieu elkander de hand der verzoening hebben toegereikt , wanneer Richelieu opdrachten en 'Corneille jaarwedden heeft aangenomen, dan is de reden daarvan :niet dat de een heeft gedreigd en de ander om verschooning OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. 199, heeft gevraagd , maar het is eenvoudig deze , dat die twee mannen, beide genieën als zij waren , elkander met alle vrijmoedigheid en oprechtheid hunne meening hebben kenbaar gemaakt. Ik ben overtuigd dat de groote Kardinaal, zooals bij nog ten hui. digen dage wordt genoemd , den grootera Corneille, zooals men hem altijd zal blijven noemen, bij zich heeft ontboden en het volgende gesprek met hem gevoerd heeft: "Zet u neder, Corneille, en luister naar hetgeen ik u te zeg. gen heb. Gij zijt geheel en al in den roes der overwinning; gij hoort niets anders dan het geluid van het bravo-roepen en 't is u onverklaarbaar waarom ook ik mijne toejuichingen niet voeg bij die der gansche stad ; gij hebt er geen begrip van waarom ik protest aanteeken tegen den bijval dien gij geniet. Ik zal het u zeggen. «Hoe ! Juist op een oogenblik dat ik alle krachten inspan om den Spanjaard terug te dringen en te vernietigen, die Frankrijk van alle zijden bespringt ; die , als hij in het Zuiden verwonnen .is , weder in het Oosten opdaagt , die , als hij in het Oosten is verslagen, zich weder dreigend in het Noorden vertoont ; op een oogenblik dat ik tot in Parijs toe de onlusten en samenzweringen die de Spanjaard tegen mij beraamt te bestrijden heb ; op een oogenblik dat eene nog jeugdige en behaagzieke koningin van spaansche afkomst geheime briefwisseling houdt met haren broeder , _ Spanje's Koning , en de behulpzame hand leent aan alle samenzweringen die lichtzinnige en onbedrevene hovelingen tegen mij smeden , zonder dat zij eenigen argwaan koesteren van het groote nadeel dat zij Frankrijk daardoor berokkenen ; op zulk een oogenblik zoudt gij op het fransche tooneel Spanje's letterkunde en heldenfeiten verheerlijken ! Begrijpt gij dan niet dat ook _ gij tegen mij samenspant, dat gij mijne plannen dwarsboomt en dat »ik gedwongen ben u, zoo gij dien gevaalijken weg niet verlaat, te bestrijden en wel des te feller, naarmate' uw talent grootex is ? Wanneer gij nog twee of driemalen eene soortgelijke over- winning behaalt en aldus de verbeelding van dat fransche volk, dat zich zoo gemakkelijk laat medeslepen, in eene verkeerde richting voortstuwt , dan vertraagt gij de uitvoering mijner plan nen, die veel gewichtiger zijn dan de uwe, en ik heb slechts enkele jaren meer daartoe over. Gij , als dichter, gij houdt u slechts op met gemoedsaandoeningen ; `ik , als staatsman , ik be , 200 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. weeg mij op het veld der feiten; gij hebt niets andere te doen dan het hart uwer toeschouwers te treffen, ik heb geheele volken te bezielen en in beweging te brengen, en dat is de reden , Waarom ik, die ware helden behoef, niet mag dulden dat men ia Frankrijk zich er aan gewenne om als voorbeelden te kiezen helden die niet alleen onze vijanden maar daarenboven romanhelden zijn , en dat men deze elken avond toej uiche ; immers uw Rodrigo is niet een ridderlijke held, maar slechts een sentimenteele hofjonker; uwe Chimène is geen wakkere ziel , maar niets meer dan eene ziekelijke verbeelding ('t is Richelieu, die aldus spreekt , M. H..) ! Bezie uwen Cid eens goed in het aangezicht: als tooneelstuk beschouwd, ik beken het, is 't een meesterwerk; uit het oogpunt van zedelijkheid en uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd is het een wangedrocht ! "Zeg mij eens welke maatschappij ik zou moeten stichten met dochters , die in het huwelijk zouden treden met den moordenaar haars vaders, met legerhoofden die in staat waren hunne eer te v- erzak en , hun leven prijs te geven , hun vaderland op te offeren als hunne minnares hunne liefde niet deelde , en die alleen dan weder dapper werden als zij hun de verzekering gaf van hare liefde ? Van den eenen kant alzoo wegei] fering van de rechten des bloeds, van den anderen kant opoffering van het vaderland aan den zelfzuchtigen , voorbijgaanden en bloot zinnelijken hartstocht. Kunt gij aannemen dat dit het ware is ? Zult gij werkelijk de stelling verdedigen, dat de dapperheid van een groot krijgsman en de toekomst van een groot land afhankelijk zijn van de meerdere of mindere genegenheid , die een jong meisje gevoelt, en is het u ernst met de voorstelling alsof Alexander en Cesar , deze de verovering van Gallie , gene die van Indië , ondergeschikt doen zijn aan de nukken hunner verloofde ? Denkt gij er aldus over omdat gij als jongeling verliefd zijt op een jong meisje wier hand u door haar vader geweigerd wordt ? 't Is mogelijk ; zeg in dat geval aan den vader uwer geliefde dat ik hem moet spreken, en ik zal, hem bevelen u zijne dochter te schenken en ik zal u in het bezit eereer jaarwedde stellen om u ongestoord met uwen arbeid te kunnen bezig houden. Alles wat wij met elkander besproken hebben moet onder ons blijven ; en nu , dichter , ga, .smaak het genot der liefde , wees gelukkig , en schep helden die .men gerust kan navolgen." OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. En daarop dichtte Corneille zijn Horace, dat wil zeggen het tegenovergestelde van den Cicd, zijn Horace waarin nu de Chimène, die haren minnaar de voorkeur geeft boven haar vaderland, door haren broeder - met eigen hand wordt omgebracht ; en hij heeft zijn treurspel opgedragen aan Richelieu , uit dankbaarheid voor de groote gunst , die deze hem had bewezen en voor den hoog. wijzen raad dien hij hem had gegeven. 't Is mij als of alles wat tusschen den dichter en den staatsman is voorgevallen, voor hem die weet te lezen wat niet gedrukt is , tusschen de regelen dier opdracht daar met groote letters staat geschreven. Mogelijk evenwel is mijne gissing niets meer dan eene zoodanige als men van een tooneeldichter heeft te wachten ; maar ik beken gaarne dat ik haar de voorkeur geef boven het sprookj en , dat Richelieu gemeen en Corneille laag maakt. Gaarne schrijf ik altijd een groot karakter toe aan beiden , zoowel aan hem die de schepper was van het tooneel waartoe ik behoor, als aan hem die de stichter was der Akademie waartoe gij behoort. Corneille evenwel is Corneille, M. H. , en hij is eenig ; met hem is geene vergelijking mogelijk , hij maakt eene uitzondering op allen. Na Corneille wordt de invloed van het tooneel op de beschaving , dien Richelieu van hem verlangde , dien hij hoopte te verwerven en dien hij niet recht mocht verwachten, steeds minder en minder. Inderdaaad het duurde niet lang of men keerde terug tot het gehalte van zijn eerste en minst voortreifèlijk meesterstuk , tot het dichtgenre van dien Cid, dien Richelieu als zijnen tijd onwaardig beschouwde en waarvan de schrijver van zijnen kant de getuigenis aflegde dat het slechts geschreven was om het publiek te vermaken. Racine zelf verwerft dat prwdikaat niet van Groot , onherroepelijk aan den naam van Corneille verbonden; hij ontvangt slechts dat van gevoelig , wat nochtans niet genoeg zegt, vooral na het verschijnen der dlhalie. Na den tijd van Corneille eindelijk moet de echte heldenmoed opnieuw wijken voor de liefde , die de eenige stof en het eenige doel der tooneeldichtingen blijft. Het dichtstelsel van den Cid krijgt weer kracht van wet , en geheel ons wetboek zou kunnen worden samengevat in de zoo bekende aansporing: Wees overwinnaar in een strijd, waarbij Chimène Als prijs is uitgeloofd.... Inderdaad elke strijd, die in onze tooneelwerken door onze 202 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. belden wordt geleverd heeft tot beweeggrond en moet tot belooning hebben het bezit eener Chimène. Wordt dit doel bereikt,. dan treden zij met haar in het huwelijk en zij zijn gelukkig: ziedaar het blijspel; kunnen zij het zoover niet brengen dan worden zij wanhopig en sterven : ziedaar het treurspel of het drama. De naam van een waarachtig minnaar en bijgevolg van een waarachtig tooneelheld zal niet worden toegekend aan hem , bij wien wij niet doen uitkomen dat hij bereid is voor de vrouw wier be- zit hij verlangt zijn vermogen, zijne eer, zijn leven , zijn goeden naam ten offer te brengen. Evenmin zal de naam van eene waarlijk verliefde geschonken worden aan haar , die niet evenals Chi-. mène bereid is aan den Rodrigue dien . zij bemint tot zelfs den moord haars vaders' te vergeven. Als men ons zou gelooven, zou het de vrouw zijn die de wereld aan den leiband houdt. Daar waar de geschiedschrijver met zijn begrip te kort schiet, waarde wijsgeer buiten staat is eene verklaring te geven , daar voeren wij de vrouw op , en alles is door ons verklaard. Als Rodrigue strijdt, dan strijdt hij om Chimène; als Orestes moordt, dan moordt hij om Hermione ; als ArnoIphe zich de haren uitrukt, dan doet hij dit om Agnes ; als Alceste zich in ballingschap begeeft en Figaro tranen stort, dan gebeurt dit om Celimène of Suzon. Het tooneel wordt als de tempel, waarin de vrouw wordt verheerlijkt; daar brengen wij haar onze aanbidding , daar beklagen wij, daar verontschuldigen wij haar; daar komt zij om zich op den man te wreken , en te hooren dat, in weerwil van de wetten door den man gemaakt en die haar tot slavin verlagen, zij , de vrouw koningin en meesteres is over haren beheerscher. Het tooneel vergoodt haar op aarde. Alles door haar ! Alles om haar! Ja, M. S., zoo beperkt is het veld, dat ons ter bearbeiding onzer gedachten geschonken is. Aan eene enkele stof zijn wij gebonden : aan de liefde. Telken reize als wij met het tooneelpubliek in aanraking komen hebben wij ons , als aan eene stilzwijgende afspraak, er aan te houden dat wij van, de liefde spre. ken. De strijd of de overeenstemming tusschen den man en de vrouw, al het goed en -al het kwaad dat daaruit kan voortspruiten, het leven of de dood door de liefde veroorzaakt, zie daar ons onderwerp , dat onveranderlijk hetzelfde blijft, en ziedaar de - oorzaak waarom sommige ernstige mannen gelooven dat wij het niet zijn. Hebben wij evenwel niet alle ernstige mannen aan onzo OVER, HET NTEUWERE FRA.NSCHE TOONEEL. zijde , éen bondgenoot nochtans , en wel een natuurlijken en machtigen tevens , bezitten wij in de vrouw. Zoodra zij van onze zijde zooveel belangstelling ondervindt , is het dan niet meer dan natuurlijk dat zij belang stelt in onze scheppingen , zij die in het leven niets anders ziet dan de liefde ? Als maagd , als minnares , . als echtgenoote , als moeder heeft zij slechts een instinct , éene gedachte , een werkkring , éene zaak waarin zij haren roem zoekt, en deze zaak is de liefde. Haar gemoed is dus altijd open voor hem die haar spreekt van de eeuwige behoefte kaars harten. Ziedaar de renen , waarom zij een onverzaadbare begeerte heeft naar letterkunde en vooral naar het tooneel ; ziedaar de reden waarom wij , als wij de vrouw hebben gewonnen , verzekerd zijn bijval te zullen vinden ; ziedaar de reden eindelijk waarom Cor» neille , als tooneeldichter, gelijk had den Cid te schrijven ; waarom Richelieu, als staatsman, gelijk had dien te bestrijden; en waarom ten slotte de Heer Lebrun ongelijk had met niet, als Corneille, zijne heldin alles aan de liefde te laten ten offer brengen. welnu, M. H. , en thands zijn wij tot het punt genaderd waartoe ik wenschte te komen na die lange uitweiding, die overigens niet vreemd is aan het verleden der Akademie , daar zij u een oogenblik met uwen' stichter heeft beziggehouden ; welnu, M. H, toen de Heer Lebrun den Cid d'Andalousie vervaardigde, deelde hij in het gevoelen van Richelieu. Ongetwijfeld moet de fout, de zoo verleidelijke fout, waaraan Corneille zich in zijn eerste meesterstuk schuldig maakte , hem getroffen hebben, en hij nam zich voor om bij de behandeling van eene zelfde stof aan te toonen , op welke wijze Chimène had behooren te handelen overeenkomstig de natuur en de zedeleer. Hij wilde den kring , waarin wij besloten zijn, wijder maken. -Iet was een zeer stoute daad, het was een edel pogen; de uitslag heeft evenwel aan zijne verwachtingen niet beantwoord. Wel is waar kon hij zich beroepen op het gezag van Lopez de Vega in zijn drama De Ster van Sevilië ; wel is waar had hij aan zijne zijde de waarheid, d.e zedeleer, het gezond verstand, de eer, want men moet vertrouwen dat er in de geheele wereld geene enkele fatsoenlijke vrouw te vinden is die in staat zou wezen den moordenaar haars vaders te huwen; doch niets mocht baten, het publiek wa3 tegen den ketterschen , haast zou ik zeggen heiligschendenden, dichter, die het algemeen aangenomen eh erkende dogma, dat er zonder liefde geen tooneelstuk mogelijk 204 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. is, dorst aanranden. Sommige overleveringen , vooral ten onzent, zijn van dien aard dat men het als een vergrijp zou beschouwen, wanneer men het waagde daaraan eenigszins te twijfelen ; zij zijn, sterker dan de rede en de waarheid , omdat zij haren grond hebben in het gevoel en de verbeelding. In een woord , men heeft geen andere keuze dan deze : of wel geen Cid te schrijven, en dit is zeer gemakkelijk , of wel dien te schrijven zooals Corneille het gedaan heeft. Het mislukken van den Cicd van Andalusie werkte niet alleen in zoo hooge mate ontmoedigend op den Heer Lebrun , dat hij het tooneel verzaakte, maar het deed in zijnen geest zelfs twijfel ontstaan over het doel van het tooneel. Bewijzen daarvoor vond ik in dezelfde ,voorrede waarvan ik reeds gesproken heb. Ziehier de woorden van den Heer Lebrun : "Het zou hier de plaats zijn, indien deze inleiding niet reeds al te zeer was uitgedijd , om een vraagstuk te behandelen, dat reeds dikwerf behandeld en nochtans niet geheel is opgelost, al moge dan ook het gedruisch van den strijd niet meer gehoord worden : het vraagstuk namelijk der nieuwefe kunst, der fransche kunst , van de vormen die ons tooneel vereischt , van de uitbreiding die daaraan kan gegeven worden, van de grenzen die daaraan behooren gesteld te worden om zoowel de eischee van den tijd als den, smaak ten onzent, die zoozeer verschilt van dien van andere landen, te bevredigen; immers er bestaat een fransche smaak , een smaak voor orde , voor. regelmaat , voor grenzen , voor wetten , te midden zelfs van de grootste vrijheid. Dit onderwerp zou mij te ver voeren , er zou te veel over te zeggen zijn." Vilt gij mij de vrijheid vergunnen , M. II. , mij in het gevaar te begeven, dat de Heer Lebrun afschrikte , het gevaar namelijk van al te wijdloopig te worden, wilt gij mij de vrijheid vergunnen om het vraagstuk op te vatten , daar waar de Heer Lebrun het gelaten heeft , en u mijn gevoelen daaromtrent te uiten ? Deelt gij de meening niet dat de behandeling van dit punt een deel uitmaakt van de erfenis die de Heer Lebrun mij , die de eer heb zijn opvolger te zijn, heeft nagelaten , en dat het in zekeren zin een plicht voor mij is , te meer nog omdat de Heer Lebrun , bij eene andere gelegenheid , in eene vergadering der Akademie , op dit vraagstuk is teruggekomen , en toen als het ware zijn eindoordeel schijnt te hebben uitgesproken, waar hij zekere nieuwe proefnemingen en nieuwe vrijheden veroordeelde ? Bij de verwelkoming -OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL, 205. van den schrij ver van le Mariage d' Olympe , dien hij met recht met zijn dramamocht gelukwenschen , sprak de Heer Lebrun het volgende: "Sedert enkele jaren is op het tooneel de mode doorgedrongen om zekere personen , die uit de samenleving zijn verbannen, weder in eere te brengen, eene mode , die ik evenmin kan bew grijpen als goedkeuren. 't Is mode geworden om overal de belang stelling van het publiek te vestigen op gevallen en onteerde vrou wen, die door eene hartstochtelijke liefde worden gelouterd en zich uit hare schande verheffen. Eertijds werd die hartstochtelijke liefde tol rouw en boete gebracht ; thands wordt zij in hare ergste buitensporigheden verheerlijkt. Eertijds vroeg zij 1 om verschooning, thands gaat zij het hoofd omhoog ; zij is uitdagend en onbeschaamd, terwijl de eerbaarheid de oogen moet nederslaan. Men plaatst die vrouwen op het voetstuk en men spreekt tot onze vrouwen en dochters : Ziet , deze zijn beter dan gij." Ik had het genoegen niet, M. H. , de vergadering bij te wonen waarin deze woorden werden gesproken , maar ik maak er staat op dat zij met eenparige toejuichingen zijn vernomen. Een gehoor, gelijk aan datgene wat ons omringt zal nimmer, en te recht, zijne toejuichingen ontzeggen aan een spreker die voor de zedelijkheid in de bres springt. Daar ik evenwel heden de eer heb , M. IH. , in deze zelfde vergadering, waarin den 28n Januari 1858 deze woorden van den Heer Lebrun weêrklonken, het woord tot u te voeren (op dien dag wellicht was zulks niet te voorzien) ; daar gij de goedheid , -- sommigen zullen het morgen onvoorzichtigheid noemen , gehad hebt uwe deur te ontsluiten voor een diengenen, wier werken hier ter plaatse zelve van onzedelijkheid zijn beschuldigd ; daar diezelfde man in de gelegenheid is , op eene allerplechtigste wijze (een voorrecht dat een schrijver slechts éens in zijn leven te beurt valt) , zijne denkwijze te verdedigen voor u, dat wil zeggen , voor de meest verlichte en meest bevoegde rechters die er zijn, zult gij hem wel vergunnen dat hij die beschuldiging van letterkundige onzedelijkheid , die op hem en op een groot aantal zijner medebroeders rust , niet onbeantwoord laat en dat hij zich, en wel het eerst, met die beruchte uitdrukking, die ons overal vervolgt, bezig houdt : Waarom noodigt gij onze vrouwen en onze dochters ter bijwoning van zulke tooneelstukken uit P Vooreerst, M. H. , wij noodigen niemand uit ter bijwoning 206 OVER HET NIEUWERE PRANSCHE TOONEEL. onzer tooneelspelen. Wij schrijven tooneelspelen , wij laten die uitvoeren, als de tooneeldirecteurs het toelaten ; kome wie wil. Niemand wordt er toe gedwongen , ongelukkig genoeg. Wat de vrouwen betreft , onnoodig is het deze uit te noodigen naar de voorstellingen te gaan ; zij gaan er ook zonder dat genoeg heen en ik geef haar gelijk : want juist daar houdt men zich het meest met haar bezig. Wat de jonge meisjens aangaat , dat is iets anders; uitnoodigen doen wij haar nooit. Er valt aan geen verbond te denken tusschen ons en die teedere zielen die nergends anders dan aan den huiselijken aard en van haren godsdienst hare voorbeelden en hare lessen hebben te ontvangen. Wij hebben er evenmin mede te maken dat er jonge meisjens zijn , als zij behoeven te weten dat er tooneeldichters bestaan. Noch de onschuldige Agnes , die Horace in hare kamer verbergt , nadat zij hem van het balkon af heeft bespeurd, noch de sluwe Rosine die met Lindor briefwisseling houdt , nadat zij hem door de vensterruiten heeft gezien , noch de teedere Julia die " eene geheime bijeenkomst bespreekt met Romeo, den vijand harer familie, op denzelfden dag dat zij hem voor het eerst ontmoet, noch de vurige Desdemona die het ouderlijke huis verlaat om den neger Othello te volgen, zijn geschikte personen, om aan jonge meisjens als toonbeeld te worden voorgehouden of om aan haar op het tooneel te worden voorgesteld. Toch zou het te bejammeren zijn , dat wij geene Agnes , geene Rosine , geene Julia , geene Desdemona hadden , alleen op grond der bedenking , dat er ouders. zijn , die met geweld hare dochters naar den schouwburg willen brengen. In een woord , M. H. , en het is een tooneelman die spreekt, nimmer moet men jonge meisjens naar onze tooneel voorstellingen medenemen. En weet gij waarom ik zoo duidelijk daarvoor uitkom ? Omdat ik alles wil eerbiedigen wat eerbied waardig is. Ik heb te veel. eerbied voor de jonge meisjens dan dat ik haar zou willen uitnoodigen om alles te komen hooren wat ik te zeggen heb , en ik heb te veel eerbied voor mijn vak om het te beperken alleen tot hetgeen zij hooren mogen. 1 1 De Heer Dumas noodigt nieraant uit om te komen kijken. Maar elke vertooning is eene stilzwijgende uitnoodiging. Het vraagstuk blijft te onderzoeken, of vele stukken om de zelfde reden, die ze voor jonge meisjens ongeschikt maakt, ook niet ongeschikt voor nog andere deden vn het publiek moeten gehouden worden. A. TH. OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. Wanneer wij dit nu in 't oog houden , had de Heer Lebrun dan gelijk met niet te willen spreken over de grenzen van het tooneel , uit vrees dat het hem te ver zou voeren ? Neen ; immers. hij had met deze weinige woorden de slotsom zijner overwegingen kunnen mededeelen : „Ons vak kent geene grenzen." Inderdaad, daar deze grenzen door elke nieuwe levensbeweging die zich in de maatschappij openbaart worden uitgebreid, is het onmogelijk die met eenige vastheid te bepalen. Een kunstvak dat, om alleen bij Frankrijk en bij het verledene te blijven , aan fijne vier hemelstreken de namen kan schrijven van: Polyeucte, Tartuie, Phèdre en le Mariage de Figaro , zulk een kunstvak omvat de gansche menschheid. Alles wat tot het menschelijk hart behoort is ons eigendom . De waarheid , ziedaar onze plicht ; die waarheid beo hoorlijk te zeggen , ziedaar onze kunst; die waarheid ingang te doen vinden , ziedaar ons doel. Wij. zijn wel is waar gebonden en beperkt tot een enkel hoofdbeginsel, de liefde namelijk ; maar , daar dit beginsel het ,eigen beginsel des levens is ,- geeft het ons vrijheid tot alle mogelijke ontwikkeling. Alles wat uit het leven zijnen oorsprong neemt, de hartstochten , de ondeugden , de karakters , in een woord demaatschappelijke en zedelijke vraagstukken, alles kan zich gemakkelijk daarom heen bewegen ; en hoe verder wij gaan in de verdichting, des te meer recht hebben wij om de werkelijkheden onzer ingebeelde wereld tot het uiterste door te zetten. Het bevreemdt mij daarom dat de Heer Lebrun , die op zijnen tijd en naar de mate zijner krachten gedurfd had , en die met met die grondwet des tooneels bekend was, daar hij een aanbidder was der oudheid welke daarvan nimmer afweek , het bevreemdt mij , zeg ik , dat de Heer Lebrun zekere personen en zekere zeden van het tooneel heeft willen bannen, die èn vroeger zooveel invloed hebben uitgeoefend èn ook thans nog op de nieuwere wereld uitoefenen en meer en meer zullen uitoefenen. Ook ben ik van meeping dat hij die nieuwere werken niet eens goed gezien , niet eens goed gelezen had. Misschien verliet hij zich wat veel op hetgeen men hem er van , had verhaald. Mogelijk lieten hem zijne veelvuldige bezigheden en zijne hooge jaren_ noch den tijd noch den lust om zich door eigen onderzoek te , overtuigen. Wat mij betreft , jong als ik toen was en geheel op. de hoogte van het toenmalige tooneel , ik heb geen enkel stuk 208 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. zien vertoonen waarin de personen , in de vroeger aangehaalde woorden . bedoeld , op een voetstuk geplaatst of verklaard wer. den beter te zijn dan de fatsoenlijke vrouwen. De zedeleer beheerscht het tooneel even goed als zij alle andere vereenigingen beheerscht. - Het publiek ten onzent , dat naar den schijn te oordeelen zoo lichtzinnig en dartel is , bezit eene gemeenschappelijke, eene mededoogenlooze , ik zal meer zeggen , eene onvrijwillige eerbare schaamte , die bij het minste vergrijp in verzet komt. Het bezit eene gevoeligheid, eene prikkelbaarheid , die soms tot preutschheid overslaat , en nooit zou het geduld hebben of zal het dulden, dat men het kwaad tegenover het goed in een gunstig daglicht plaatst. 1 Wij beschikken dus over geen andere grondslagen , waarop wij ons gebouw kunnen optrekken , dan over de waarheid en de zede . leer, die noodzakelijkerwijze moeten optreden in de bijzondere vormen , die door het tooneel worden gevorderd. Zoodra wij afwijken van de waarheid , raakt de aandacht van het publiek verstrooid ; zoodra wij afwijken van de zedeleer , neemt het eene vijandige houding tegen ons aan. Het duldt niet, dat wij de harts tochten , de karakters en de zeden bij ons, in eenige buitensporigheden doen vervallen dan alleen onder de onuitgesproken voorwaarde , dat ze zoo goed als onmiddelijk zullen worden bestraft. Het publiek heeft een zwak, dat is waar, en men mag wel een zwak door de vingers zien ; het verlangt bepaald dat wij zijne belangstelling gaande knaken , dat wij het tot schreyen of lachen, of tot schreyen en lachen tegelijk als het kan , bewegen ; maar nooit zal het zijne belangstelling schenken, nooit zal het lachen of schreyen dan wanneer de voorgestelde toestanden waar zijn. De Heer Lebrun sloeg bijgevolg den bal mis , ter goeder trouw, zooals hij in alles was, toen hij zekere schrijvers, die het publiek toejuichte , beschuldigde , dat zij verheerlijkten wat veroordeeld moet worden en dat zij in het daglicht en op een voetstuk plaatsten wat beneden en in de schaduw behoort te blijven. On- der alle stukken , waartegen die beschuldiging was ingebracht, 1 Ik erken , dat de massa uit haar zelve tot rechtvaardigheid en edelmoedigheid geneigd is; maar haar oordeel kan in een verkeerd spoor worden gebracht, en dan ziet zij voor rechtvaardig, voor deerniswaardig of voor beminnelijk aan, wat haar niet aldus zou voorkomen, indien zij niet misleid was. A. TH. OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. ZO9 was er geen enkel dat niet besloten werd met de strengste , de onmeedoogendste bestraffing. Beklagen is geen verheerlijken, medelijden opwekken is geen bederven. Heeft de tooneeldichter ook slechts eens in zijn leven het bewijs gehad, dat een zuiver en waar gevoel kan huisvesten in een wezen , dat voor een oogen blik , misschien meer door de schuld van anderen dan door eigen schuld, tot een laag peil is gezonken, dan is hij gerechtigd, dan is het zijn plicht dit tedoen uitkomen. Dat wezen is de uitzondering op den regel , zult gij mij tegenwerpen. Wel, M. H., het tooneel leeft van niets anders dan van uitzonderingen. 1 Eene deugd , waaraan niets kan ten laste gelegd worden, een bovenmenschelijke heldenmoed , zijn evenzeer uitzonderingen als eene ondeugd , waarvoor geen geneesmiddel bestaat , of een hartstocht , die geen enkelen teugel kent. Zijn niet de onsterfelijke typen van het oudere en het nieuwere tooneel allen uitzonderingen ? Of is Orestes geen uitzondering ? Of €Edipus ? Of C.ytemnestra , Elektra , Hermione , Agrippina, Chimène ; Polyeucte , Nero , Horace , Pheedra , Tartuffe , Alcestis , Hamlet , Macbeth , Othello , Jago , Don Juan , Faust ? Ik bespeur hier niets anders dan eene verpersoonlijking van de edelste hartstochten in dezen , van de laagste in genen , maar allen zijn zij ver boven of ver beneden datgene wat regel is in de menschelijke natuur , dus : uitzonderingen. Eene tooneelhandeling is : een bijzonder persoon , die gelijk heeft of ongelijk., maar _ in strijd staat met eene vereeniging van personen die niet met hem samengaan. Daaruit volgt verzet van den bijzonderen persoon tegen de menigte om hem heen , tegenstand van die menigte tegen hem , die zich van haar wil losmaken ; worsteling van twee zelfstandige faktoren, van den plicht en den hartstocht. Had de Heer Lebrun , toen hij op het voetspoor van Schiller Maria Stuart voor ons opvoerde , de verpersoonlijking van alle -deugden gekozen ? Was zij een zoo aanbevelingswaardig personage, die jeugdige weduwe van Franciscus II , die , minnares van Rizzio, en al of niet vrijwillig medeplichtige aan den moord van Darnley, 1 Dit moet cum granu , salis verstaan worden. Ja, idealen zijn altijd uitzonderingen : maar de elementen moeten uit de natuur genomen worden ; men moet iets typiesch in de schepping leggen. Excentriciteiten , die in alles van het gewone afwijken, die bijna geene aanhechtingspunten met de overige -schepping hebben , zullen nooit voldoen. A. TH, 2 Z O OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. eenige maanden later zich in den echt verbond met den .man -dien zij kende als den moordenaar van haren echtgenoot ? Vindt gij in de werkelijkheid zulk eene moordenares , zulk eene overspeelster, zeer belangwekkend ? 1 Waarom koos de Heer Lebrun haar als de heldin van zijn treurspel ? Waarom houdt hij ons hare fouten verborgen en toont hij ons slechts hare ongelukken ? Ver. dient zij meer verschooning , omdat zij eene koningin is ? Is zij meer onschendbaar , omdat zij eene geschiedkundige persoon is? Is zij minder afschuwelijk , omdat zij van edele af komst is ? Neen , : maar het is de zending des dichters te treffen, het is zijn plicht te beklagen , het is zijn recht om vrijspraak te verleenen. Hij of zij aan wie de Heer Lebrun er later een verwijt van maakte dat zij de waardigheid van het tooneel in de waagschaal stelden door het vrijspreken van schuldige vrouwen , deden niets meer dan hij zelf had gedaan ; want dichters hebben allen gelijk recht , hetzij zij hun onderwerp ontleenen aan geschiedkundige feiten , hetzij aan menschelijke waarnemingen ; en hetzij de staatswet de • koninklijke zondares met den dood straft , hetzij de maat. schappelijke wet aldus met de wereldsche zondares handelt, altijd toch geeft men dood , straf en tranen aan den toeschouwer prijs, en leent men vergeving aan de schuldige. Van het oogenblik toch , dat gij tranen hebt gestort , is die vergeving haar ge. .schonken; want , gelijk de dichter van Les Nuiís en van l'Espoir en J)ieu dit zoo goed heeft uitgedrukt: Een traan vloeit steeds te-recht en hij vergist zich nooit. Welnu , M. H. , die gevallen , die schuldige , die berouwheb. bende , die weerspannige , die gevaarlijke vrouw , die met even. veel recht bij dezen medelijden als bij genen verontwaardiging opwekt , naar gelang zij tot inkeer komt of hardnekkig blijft voortgaan , is wederom de vrouw , in eene nieuwe gedaante , dat wil zeggen de ziel van het tooneel ; 't is zekere vrouw , in een strijd gewikkeld tusschen de bekoringen van den rijkdom ,• die haar omringt , en de raadgevingen der armoede die haar foltert. 1 Prof. De Rijk heeft aangetoond, dat de jongste kritiek van geleerden, die, uit den aard der partij waartoe zij behooren , geene voorstanders van Maria Stuart konden zijn , -- eenstemmig hare onschuld beweeren. Wij wachten van onzen landgenoot een zelfstandige studie op deze belangwekkende Koningin. A. TH. OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. 211 Vreeselijk is die worsteling , en niet slechts die van den plicht tegen den hartstocht, maar ook die van de eer zelve met de onwetendheid en den honger. Die worsteling biedt een allertreffendst schouwspel aan , waarvan de ontknooping is de mogelijke over- winning van de deugden , die wij niet te veel kunnen bewonderen en hoogachten , maar ook de mogelijke kans van een diepen val, waaraan niemand ons zal verbieden ons medelijden te schenken, daar wij in niets voorzien hebben , om dien te voorkomen ; wij bevinden ono daar ten slotte geplaatst voor een vraagstuk , welks oplossing de maatschappij nog niet heeft gevonden , en voor het. welk de wijsgeeren , de wetgevers en ' de • staathuishoudkundigen zelven ontzet en onmachtig blijven staan. 1 En wij , het tooneel, 1 Daar is inderdaad voor het hier behandeld noodlottig verschijnsel geen geneesmiddel; geen ander dan hetgeen het christendom aan de hand geeft. De schuldige ziekten der ziel zullen zoo min worden uitgeroeid, als de niet altijd ' schuldige ziekten des lichaams. Wij staan hier, in, dezen zeer onvol. maakten aardschen toestand, ieder oogenblik voor nieuwe vraagstukken, die oplossing eischen , voor nieuwe moeilijkheden, die overwonnen moeten worden. Pas heeft de wetenschap weêr een nieuw voorbehoed- of geneesmiddel voor deze of gene ziels- of lichaamskwaal verzonnen , en heeft de maatschappij het ingevoerd, of er doen zich weêr behoeften op, die men vroeger niet gekend heeft. Beklaaglijk is de dwaling, dat wij voor ons pleizier op de waereld zijn, en dat de menschheid niet rusten moet voor dat hij het pleizier, algemeen, blijvend, onsterflijk 'gemaakt heeft. Zoo gedragen zich de filozofen, de inge. niëurs, de professoren in recht en geneeskunst, de staatshuishoudkundigen, alsof zij zich vleiden , dat eenmaal de ellende van de aarde zal gebannen wezen. En de massaas doen als de specialiteiten. Nu en dan maken zij omwentelingen ; denkende : allicht ontstaat er eene nieuwe orde van zaken , waarin iedereen zijn geluksdorst geheel en ongestoord zal kunnen lesschen; dan verbranden zij Tuïleriën , dan schieten zij Aartsbisschoppen dood ; dan trachten zij , door het omverhalen van monumenten het afgekeurd verledene on ;edsan te maken. En dan zijn er geleerde lieden, die dat bewonderen, die dat niet onzinnig vinden. Anderen zeggen : als we maar eerst den dienst van Zeus en Afrodite in al zijn geur en kleur weêr hersteld hebben, dan zal de waereld gelukkig zijn; weêr anderen : als we maar eerst weten, dat er geen soortelijk onderscheid is tusschen de beesten en de iuenschen, — dan kunnen we zoo gelukkig zijn als genen; dan hebben we geen verandwoordelijkheid meer (wij kunnen als de vogels leeren vliegen en behoeven geen kranten meer te lezen); en we hebben op de thands levende diersoorten vooruit, dat we veel meer uitvindingen doen en dus misschien ook wel de kunst zullen uitvinden om, in 't oneindige, ons pleizierige leven te rekken; in het ergste geval zullen we ons langzamerhand aan het denkbeeld wennen , dat we sterfelijk zijn, maar dat het Ook heel pleizierig is te weten en te ondervinden , dat onze lichaamscelletjens langs chemischen weg, naast de lichaamcelletjens van jonge lieden, die een anderen naam dragen dan wij , zullen blijven voortleven in een telkens vernieuwd organisme. 212 OVER HET NIEUWERE FRANSCSE TOONEEL. wij die leven van het schilderen van zeden en karakters , hartstochten en ondeugden , in een woord vn al de worstelingen onzer arme menschelij ke natuur , wij zouden die nieuwe , belangwekkende en onrustbarende verschijning der vrouw zijn voor. bijgegaan, zonder een woord te spreken, met afgewende blikken , en het gelaat met een eerbaren sluier bedekt ? Neen , M. H. , dit was eene onmogelijkheid. Stoutmoedige schrijvers , die de meening zijn toegedaan , dat het tooneel niet slechts leeren en onderrichten moet om zedelijk te zijn , maar dat het ook om nuttig te zijn moet waarschuwen , hebben zich van dit nieuwe vraagstuk meester gemaakt en hebben het tegenover het publiek besproken , terwijl zij zeiden : "weest niet al te streng, gij vindt daar een groot ongeluk ; weest niet al te verstrooid , gij bevindt u daar voor een groot gevaar." op dit oor tinblik is het er echter nog ver van daan, dat die toestand verwerklijkt zou^ zijn. De lieden zwoegen en tobben altijd nog met eene bewonderenswaardige veerkracht om den Kabeltoren van den vooruitgang te bouwen, die ons boven alle mogelijke zondvloeden verheffen, steeds gezellig vereenigen zal , en hoe langer hoe dichter brengen aan de bron der koestering , die ons aangenaam prikkelt. Maar -- hebt maar geduld : eenmaal zal alles zijn pour le mieux dans ce ineitleur des mondes. 't Is alleen maar jammer, dat zoo veel millioenen welgezinde menschen vast rondom ons weclisterven en dus zich te vrede hebben moeten houden met het nog onrijp instinkt van het geluk der voortieving onzer lichaamsdeelen in die van andere personen, planten of. gedierten ; en dat Alexandre Dumas nog altijd verkla. en moet, dat er rampen zijn , waarvoor geen kruid is gewassen. Hoe veel bevredigender is het katechismuslesjen en hoe veel beter loopt het rond: "Wij zijn , in dit leven , om GOD te kennen , te beminnen , te dienen, en Hem hierna eeuwig te bezitten." Die dat aanneemt , heeft het geneesmiddel voor alle kwalen bij de hand. Onze ouden kenden dat kruid reeds ; het is g e d u 1 d : "Patiency is goot cruydt". Patiency is van porti, lijden. Men wist dat dit hier schering 'en inslag was; men zag het aan zijn godlijken prototype, den Aartsmartelaar van Kalvarië: en die zich van het lijden met den meesten heldenmoed gekweten had. , die in dien strijd had overwonnen, kreeg de gouden zegekroon in de eeuwigheid. Men duldde hier alle onrecht , des noods ; wetende (lat God eeuwig is en de eeuwigheid vóor zich heeft om het evenwicht te herstellen. Dat troostte iemant ook in den folter des medelijdens, de grievendste smart der edelmoedige zielen : wacht maar , zeide men , later komt alles weêr te-recht. Wat nu hier niet te-recht gebracht wordt, acht men verloren en verbeurd. De ondervinding leert , dat hier de tijd ontbreekt, en ook vaak de middelen om alles te-recht te brengen ; en daarom betreurt men zoo hopeloos vele dingen die verkeerd gaan en doet men het onmogelijke om de quadratuur van den cirkel te vinden : geluk op aarde. A. TH. - OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. Wel zijn wij overtuigd dat Climene en de Marquis vau de Crifique de l'École de femmes daarnit ergernis zullen blijven nemen ; niet omdat wij de echte zedeleer , die onaantastbaar is, zouden aanranden , maar omdat wij de slechte zeden , waarbij zij soms zoo wel varen , aanranden ; wij weten ook dat vele eerlijke en oprechte gemoederen. , die noch onze lessen noch onze waarschuwingen behoeven , van meening zullen blijven dat wij onze rechten te buiten gaan en ons met dingen bemoeien die ons niet aangaan : niets zal baten , wij zullen altijd in de rechten der gestelde machten treden , en geen andere grenzen aannemen dan den tegenstand van het publiek. Zoolang dit ons zal laten begaan zullen wij, ten onzent zijn ; en zoolang wij van meening blijven dat de maatschappij ongelijk heeft , zullen wij daar zijn om haar te zeggen : Uw wijze van handelen is soms bespottelijk , uwe hartstochten zijn ongezond , uwe vooroordeelen zijn valsch , uwe ondeugden zijn afschuwelijk , uwe zeden moeten veranderd , ja zelfs uwe wetten moeten herzien worden. Ja , M. H. , zoo ver zullen wij gaan , zoo ver gaan wij. Om volkomen en tot het einde toe oprecht te zijn , maar ik zeg dit zeer zacht, wij zijn revolutionairen. Voor de regeeringen is dit trouwens geen nieuws meer ; van daar dat zij eene censuur hebben ingesteld die voortdurend werkzaam . is , en dit wel uitsluitend voor ons. Maar omdat zij nooit de opvoering van eenig stuk heeft kunnen beletten , noch van Tartuje , noch van le Mariarie de Figaro , noch van Marion Delorme , daarom zijn wij niet haatdragend jegens haar en wij gaan altijd onzes weegs. Zietdaar , M. H. , wat ik aan den Heer Lebrun zou gezegd h ebben , ingeval mij de gelegenheid en 'de eer was vergund geworden met hem deze tooneelqueestie te bespreken ; en wie weet of ik hem niet had overtuigd en hij zich het verdriet had gespaard om het tooneel te verzaken. Hij heeft te veel ons vak , het publiek en zich zelven gewantrouwd. Toch bleef hij tot in zijne laatste levensdagen belang stellen in de tooneellitteratuur en verheugde hij zich in den bijval , dien zijne mededingers , die gelukkiger en volhardender waren dan hij , mochten verwerven. Er zijn er niet velen onder hen , wien hij geene hulpvaardige hand toereikte om in uw midden te kunnen komen , en zijne voorspraak in uwe doarluchtige vergadering was voor een kandidaat een der beste kansen die D. W .RANDE N. REEKS, 1I, 2. XV 214 OVER HET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. hij kon hebben , want hij was de rechtvaardigheid , het gezond verstand , de rechtschapenheid zelve. De Akademieleden droegen hem eene onbegrensde hoogachting en genegenheid toe. Hij koesterde wederkeerig voor hen de zelfde gevoelens en, hij. vond zijn grootst vermaak er in aan hunne werkzaamheden deel te nemen. De Juli-regeering had hem tot Pair van Frankrijk benoemd ._ de keizerlijke regeering benoemde hem tot lid van den Senaat, hij had dit ten volle verdiend[. Voor het overige was de Heer Lebrun een dier mannen , die als het ware geboren worden om. voor elke geregelde regeering onmisbaar te zijn. In de kamer der Pairs zoomin als in den Senaat kwam er ooit eene gewichtige zaak te berde , waarover de Heer. Lebrun zijn gevoelen niet te kennen gaf, en zulks altijd met de grootste bescheidenheid, doch. tevens met bijzondere oprechtheid en doorzicht. Bij de beraad. slagingen over den Kinderarbeid , over de Tooneelvereeniçjingen en de censuur , over de Vrijheid van Onderwijs , over het Eigendomsrecht der leiterkundipe werken, eindelijk over biet ontwegp der vesting- werken van Parijs , waarbij hij op nieuw een voorzeggenden geest getoond heeft en waarbij hij veel krijgskundige bekwaamheid tegelijk met een groote staatkundike scherpzinnigheid heeft doen blijken ; bij al die vraagstukken was hij duidelijk , geleerd,_ sprak hij met volle overtuiging en oprechtheid , en was hij ge zind voor vreedzamen vooruitgang en voor verstandige en vrucht bare vrijheden. Van het oogenblik dan ook af dat ik de eer had benoemd te worden om den Heer Lebrun • te vervangen , heb ik onder u nimmer iets anders vernomen dan deze woorden : Gij zijt de opvolger' van den beminnelijksten, den werkzaamsten, den eerlijksten dermenschen. Ja , M. H. , wij zijn hier heden vergaderd om de nagedachtenis te eerera van een schrijver die niet was wat meng een schrijver van genie noemt. God beware mij , dat ik aan den. eerbied dien ik hem verschuldigd ben zoû te kort doen , door hem hotger te verheffen dan hem toekomt , zij het dan ook in eene akademische lofrede ! En des ondanks gevoelt gij u diep getroffen bij de herinnering aan dezen uwen medebroeder ; en mijne taak is mij , die nooit een enkel woord mocht spreken tot hem dien ik de eer heb te vervangen , gemakkelijk gemaakt. De reden daarvan is , M. H. , dat hij gezorgd heeft zoo te lev©n OVER H,ET NIEUWERE FRANSCHE TOONEEL. -dat wij allen het daarover eens zijn ; de reden daarvan is dat ook een eerlijk karakter een genie is ; een zielsgenie namelijk en zulk -een genie is even vruchtbaar als -elk ander. Gedurende de lange loopbaan van den Heer Lebrun kan men op geen enkele zwakheid , zelfs op geene enkele aarzeling wijzen. `Lijn geest is verheven , zijn hart is goed , zijne ziel is standvastig. Terwijl ik u over mijn voorganger spreek behoef ik niets te verklaren, behoef ik geen enkel voorbehoud te maken. Een bijna tachtigjarig leven van bekwaamheid en werkzaamheid en van eer ! Dat is duidelijk ,als de zon. Ten slotte , M. H. , wanneer ik in een enkel woord het leven van den Heer Lebrun moest samenvatten , dan zou ik zeggen dat hij zijn geheele leven lang is geweest wat men zoo , - moeielijk zijn kan : een man. En God geve dat hij die mij zal ;opvolgen het zelfde eens van mij moge getuigen voor eene vergadering als de uwe! MENGELINUEN, van letterkundigen , socialen , staatkundigen en wij sgeerigen aard. EENE BLADZIJDE ONZER KRIJGSGESCHIEDENIS. -- Onze krijgshistorie zal verrijkt worden door den heer J. I. d7 Rochemont, Oud-Luitenant-Kolonel der Artillerie bij 't Indische leger, die bezig is een werk te schrijven, dat ten titel voert: , b" Onze oorlog met Atsjin", en welks eerste aflevering reeds ettelijke weken geleden, 't licht heeft gezien. Ofschoon wij niet overtuigd zijn met den heer de R. "dat 's Lands eer en 's Lands stoffelijke belangen" zoo dringend de beschrijving van een nog niet volstreden strijd noodzakelijk maken , en zelfs vermeenen , dat het op den huidigen oogenblik hoogst bezwaarlijk — zoo niet onmogelijk mag heeten, om het staatkundige gedeelte op geheel onpartijdige wijze voor te stellen , begroeten wij toch dit werk met ingenomenheid. Te oordeelen naar hetgeen de heer de R. reeds geschreven heeft, zal deze nieuwe pennevrucht waarschijnlijk een sieraad 'blijken voor onze litteratuur. Reeds de eerste aflevering , die vooral uit een ethnografisch oogpunt belangwekkend is , wettigt dit ons vermoeden. Wij hopen, dat het den heer de R. vergund moge worden zijn werk te voltooyen en stellen ons voor daarvan later een overzicht te geven. Wij hebben echter, alvorens deze aankondiging te eindigen, .nog -den hartgrondigen wensch te uiten , dat het den heer de R. moge behagen zich op een onpartijdig standpunt te plaatsen ; dat hij niet toegeve aan de laakbare zucht tot het verguizen en door 't slijk sleuren van hoogst verdienstelijke mannen en het vergoden van zijne vrienden en geestverwanten : eene zucht waarvan - MENGELINGEN. .217 o. a. het geschrift : "Loudon en Atsjin" maar al te zeer getui. genis geeft . De heer de R. begrijpe , dat men de achting en de genegenheid van den denkenden lezer niet wint door het bewie. rookeen van sommige personen en het smalen op andere ; om de genegenheid van 't gepeupel toch , dat tuk op schelden is, zal 't den heer de R. wel niet te doen wezen. N. WENK VAN DEN "NEDERL. SPECTATOR". -- Dit altijd wakkere weekblad , dat op den roem van niet exkluzief te zijn aanfpraak maakt geeft aan de D. Warande een misfchien behartigenswaardigen wenk, in N° 20 en 21 van den loopenden jaargang. De Spectator ergert zich namelijk diep aan den fpot, waarmede, zoo hij 't voorfielt , de Heeren Eelco Verwijs , Van Houten en, de laatste, niet de slechtste, Darwin overgoten worden ter zake van het Oera-Linda-Boek , van het ftelsel der teeltkeuze en meer andere verlchijnsels op het gebied of de aangefpoelde gronden der moderne wetenfckap. De Spectr^tor is zoo verstoord, dat hij E om zijne gramfchap in harmonische formen te kunnen uitfpreken) verbloemt, dat de Heer Busken Huet in het jongst verl'chenen No der J'Varande een artikel heeft , en zijne Fransch-kennis op zij zet , om te kunnen verdichten , dat J. W. Br. de St. M. den 11 eer Van Houten uitmaakt voor une béte (dat in allen geval nog heel iets anders is dan het Holl. beest). Die verftoordheid is gemotiveerd : er is in de Warande gefpot ; en daar zijn personen die het recht hebben te wenschen , dat er nooit à propos van ernstige zaken gefpot worde. Onder die personen nemen de Heeren van den Spectator eene voorname plaats in : want zij (potten nooit. Als zij ooit fpott'en, zou men natuurlijk zeggen : geneesheeren, kureert u-zelven : maar daar zij nooit (potten, hebben zij volkomen het recht te wenschen , dat ook anderen zich hiervan onthouden. Somtijds is wel de gedachte bij ons opgekomen: 't Zou toch wel amuzant wezen , als de Spectator eens geregeld aan elk nommer eene fpotprent toevoegde, en nu en dan artikeltj ens plaatste , onder den titel van vlagmaren , pluksel enz. waarin zoo'n beetjen met de lieden gelachen werd: . uia at' alles wel overwogen : is er veel voor te zeggen, dat c 8ecator zich koude bij den ernstigen toon, die hem tot heden f1 ee , gekenmerkt heeft, en tot hooge eer verftrekt. Dat geeft hem het recht zich buitensporig boos te maken hierover, dat de Warande vrijheden 21$ MENGELINGEN. neemt , die de erntfeste Spectator zich voortdurend ontzegt. Wij nemen den wenk , van dat Zeus-voorhoofd dankbaar aan. DE RED. "DE RECHTE LIJN EN DE SYMETRIE". — In - den Opmerker van 1° Juli wordt "het volgende belangwekkende opstel van den Belgischen architekt Henri Beyaert overgenomen". "Sedert ongeveer twee en 'een halve eeuw stond, bij het uit leggen van steden en veranderen van straten en pleinen , hetzelfde beginsel op den voorgrond : de rechte lijn en de symetrie ; op enkele uitzonderingen -na , wordt dit beginsel toegepast op het traceeren van alle straten in de geheele wereld. "Ons Quartier Léopold is er een merkwaardig voorbeeld van: -evenwijdige en rechte straten weder door andere , evenzoo rechte .straten , rechthoekig gesneden ; de pleinen zijn volmaakt regel matig : is er in den eenera hoek eene straat , in • den daar tegen overliggenden hoek zult gij er stellig weder eene vinden. is er o p zoo'n plein een monument , het zal wiskunstig juist tusschen twee zijden staan en , opdat alles in den haak zij , is er recht tegenover eene breede straat , die door heg en steg onafzienbaar ver doorgetrokken wordt , en zoo gaat het bijna overal. Men zoude daaruit allicht het besluit trekken , dat het zoo behoort en men goeddoet dien stroom te volgen. "Ik ga echter van het denkbeeld uit, dat men zoodoende overal dwaalt. "Heeft men twee en een halve. eeuw dien weg bewandeld, ik wijs op vele eeuwen, waarin men eene andere zienswijze volgde, en waarin juist die monumenten van kunst gesticht werden , ter herstelling en instandhouding waarvan wij nu schatten besteden. 'Een der meest ongeschonden voorbeelden dier oude steden is Brugge. "Ik - erken , dat de behoeften van vroeger niet dezelfde van onzen tijd zijn, en ik heb mij in de sectievergaderingen van den Gemeenteraad , wanneer er sprake was van verschillende breedten , altijd voor de breedste verklaard ; maar daarom behoeft men nog niet het eigenaardig karakter, dat iedere stad bezit .op te offeren. "De liniaal voert nu den boventoon; ruilen wij haar toch tegen het kunstgevoel en de oorspronkelijkheid , die de leidslieden MENGELINGEN. 219 'waren van hen , die eertijds aan iedere straat en ieder plein een eigenaardigen stempel wisten te geven. "Er zijn breede wegen, die ruim voldoen aan den eisch van druk verkeer, en die mij toch als kunstenaar volkomen bevredigen ; zooals : de Place-de-Meir te Antwerpen , de Rue de Fer te Namen , en. de Quai d'Avroi te Luik. "Zooals ik boven reeds aanmerkte , is ons .Quartier Léopold bijna de perfectie van het nieuwe systeem. welnu , zelfs de opinie van kunstenaars daarlatende , heb ik nog niemand ontmoet , op wien dat Quartier een aangenamen indruk maakte ; iedereen vindt het even vervelend : daarenboven is het vinden van den weg zeer moeilijk en bedriegt men zich licht daarin. "Er zijn steden geheel naar dit systeem gebouwd, zooals Turijn; welnu , heeft iemand ooit hoorera beweren , dat Turijn eene mooie stad is? Mannheim gelijkt een dambord: hebt ge daar een kijkje genomen aan een der , hoeken eener straat, dan kent ge de geheele stad. Carlsruhe is het sublime van het genre ; de stad vertoont een waaiervorm, de straten loopen allen als stralen op het kasteel uit ; van waar ook , ge ziet altijd weer hetzelfde monument ; het is de perfectie van het systeem, maar tevens het top- punt van verveling. Praag en Neurenherg daarentegen bevredigen volkomen het kunstgevoel ; men behoudt daarvan de aangenaamste herinnering en kan er de bijzondere oorspronkelijkheid niet genoeg van prijzen. "Of is het niet vervelend , in die lange , lijnrechte straten altijd weer hetzelfde te zien ? Zelfs het schoonste gebouw heeft daarin alles te verliezen. Als voorbeeld daarvan dient het stadhuis te Leuven , stellig een der schoonste monumenten van ons land ; het is buiten twijfel , dat de bouwmeester , die het schiep en daardoor blijken gaf van een buitengewoon talent, alles regelde naar de plaats van zijn gebouw en wel degelijk rekening hield met de perspectief en bij gevolg met den afstand , waarop men zijn schepping kon zien. Nu 10 of 15 jaar geleden oordeelde het Gemeentebestuur , dat de kunstenaar eene domheid begaan had door zijn schepping zoo dwaas te plaatsen, en gaf het zijne nagedachtenis een brevet van onbekwaamheid , door recht tegenover het . stadhuis eene lijnrechte straat door te slaan van minstens 1500 meter lengte ; op die wijze ontwaart men het stadhuis reeds op een afstand , die het onmogelijk maakt juist datgene op te mer - 220 MENGELINGEN. ken , wat er de voornaamste verdienste van is , en komt men eindelijk op behoorlijken afstand , dan mist men de verrassing van het eerste gezicht en is de blik reeds te veel vermoeid. Men kan in waarheid zeggen , dat dit prachtige kunstwerk het slacht offer geworden is van de rechte lijn. "Protesteerende zooals ik doe , ben ik tevens de echo van een terugkomen tot eene meer artistieke opvatting , die echter niet tekort mag doen aan de eischen van een druk verkeer en de hygiene onzer eeuw. "Op een mijner reizen merkte ik te Florence op , dat men, na langen tijd onafzienbaar rechte straten afgeloopen te hebben , men bemerkte, dat men zich vergiste; dientengevolge is het nieuwe kwartier langs de oevers der Arno geheel naar het oude systeem gebouwd , met inachtneming van de eischen der negentiende eeuw. "Niets verhindert ons evenzoo te doen : maak breede , zelfs bui. tengewoon breede straten , maar niet altijd rechte , en wij zullen, dank zij der weelde, die men tegenwoordig bij het bouwen ten toon spreidt 1 , prachtige resultaten verkrijgen. Het verdient opmerking , dat het volgens de regelen der perspectief eene onomstootbare waarheid is , dat men de gevels in gebogen straten veel voordeeliger ziet dan in rechte. "Er zijn zeker weinig steden , waar particulieren zooveel ten koste leggen aan de verfraaiing der straten als op onzen nieuwen boulevard , en toch staat het geheel volstrekt niet in verhouding tot die groote uitgaven ; de mooiste façades verliezen zich in dewijkende lijnen, het oog vindt er geen rustpunt. "Het vernietigen van het oude karakter der straten is evenzoo goed een daad van wandalisme , als het afbreken van monumenten uit de middeleeuwen en het in de plaats stellen dáar'voór° van die vierkante constructies , die ons zoozeer mishagen. "Zoo als ik reeds aanmerkte, openbaart zich eene levendige reactie tegen het misbruik van rechte straten en regelmatige pleinen, en er zullen zeker niet zoo heel veel jaren meer verloopen, dat zulks algemeen erkend zal worden. Deze bewering moge velen overdreven voorkomen, ziehier echter een historisch feit ten bewijze , hoe spoedig er eene reactie kan komen, zoowel op kunst als op ieder ander gebied. 1 De redenaar spreekt hier niet van Hollandsche werkgevers. MENGELINGEN. 221 "Bij dépêche van den 13 ,1 Vendémiaire an VII (October 1799), -stelde de centrale administratie van het departement des Deux- Nèthes (de tegenwoordige provincie Antwerpen) aan het gouvernement der Republiek voor, den verkoop voor afbraak van den toren der Notre-Dame van Antwerpen ; dit voorstel had , dank zij de tusschenkomst van drie of vier verlichte Antwerpenaren, gelukkig geen gevolgen. Nog geen 40 jaar daarna was de publieke opinie zoo veranderd ten opzichte. der middeleeuwsche kunst, dat men overal bezig was met de herstelling dier monumenten , ja zelfs bleef ieder gebouw van den moker gespaard, dat maar het minste bewijs leverde ` van een geboortejaar van vd6r de XVIe eeuw. "Er is dus niets buitengewoons in en het is mijne vaste overtuiging , dat men in minder dan 50 jaar terug zal gaan tot den vorm der oude straten en pleinen. Even goed als men nu gretig het minste document opzoekt, dat ons kan helpen om de monumenten der middeleeuwen te restaureeren , eveneens zal men met zorg iedere aanwijzing vergaren, die zal kunnen dienen tot voor lichting bij het teruggeven van den oorspronkelijken vorm der straten : dan zal , wat men nu "rectification d'alignement" noemt, ,juist het tegenovergestelde zijn van de beteekenis, die men daar nu aan geeft : men zal dan de rechte lijnen der straten van onzen tijd veranderen. "Vraag aan Berlijn, wat het geworden is door zijne rechte straten en regelmatige pleinen ? Ik durf beweren , dat ook d áàr de liniaal niet meer regeerera zal, omdat iedereen begrijpt, dat men, ter liefde van dat afschuwelijke stelsel, eene vervelende -stad gemaakt heeft." Wij behoeven niet te zeggen , hoe zeer dit stuk uit ons , hart .geschreven is. Sedert een menschenleeftijd trekken wij te velde tegen het domme beginsel, dat bij het aanleggen van nieuwe wijken en doorbreken van straten in onze voornaamste steden den scepter zwaait. Nog meer dan dat een belgiesch bouwmeester zoo spreekt, verheugt ons echter de verrassende bizonderheid, dat het stuk door den Opmerker in ons land gepubliceerd is. Den "Redacteur", den Heere F. W. van G-endt JGz., immers is de taak der ontmanteling van eenige onzer vestingen opgedragen geweest, ---eene taak van hoogst kieschen aard, wanneer -2 9 2 MENGELINGEN. men zich daarbij iets anders wil betoonen dan een sloper zonder oordeel. Een man van kennis en smaak , die de beginselen van den Heer Beyaert toegedaan is, weet van de ontmuring eener sterke stad uitmuntend partij te trekken, om schansen en cingels niet maar tot zonnige vlakten te effenen , maar , met behoud der hooge terreinen , hier en daar verbroken , hier en daar beplant, hier en daar als schilderachtige ruïne , elders weêr als heuvels met hun grastapijten behandeld, tot aangename wandelingen aan te leggen , gelijk Haarlem en Utrecht , - ja , zelfs stadtjens als Franeker, Bólsward , Harlingen, er zulke goede voorbeelden van aanbieden. Wat ware er geen partij te trekken geweest van vestingen als Maastricht , Venlo , Breda ,, Bergen op Zoom en Groningen ! Met wat geestig afgewisseld plantsoen, wat fraaye waterpartijen had men, bij gelegenheid dier muurslopingen, die steden niet kunnen begiftigen ! Maar men weet door welke beginselen en neigingen de Heeren van den Opmerker beheerscht worden. Als men hun een definitie van het s c ho o n e vraagt, andwoerden zij : "Laat mij u liever een synonyem geven : het Schoone is — het Vlakke; daarom o. a. is ook het klassieke schooner dan het Nederlandsche; daarom willen wij met den oud-vaderlandschen bouwstijl, zijn kepergevels en hooge daken, zijne getorenten , zijne afwis reling van berg- en baksteen , niets te doen hebben ; en om hem in diskrediet . te brengen , bij het domme publiek (dat wij verachten , maar dat wij noodig hebben) — schelden wij hem middeleeuwsch : want middeleeuwsch en Jezuïtiesch zijn woorden van gelijke beteekenis. Vraag het maar aan den grooten kunstkenner, Lord Palmerston zaliger die met de Gothiek breken wou , om dat hij dacht , dat de Jezuïeten haar uitgevonden hadden ! Het is heel gemakkelijk, als men een zoo'n dooddoener bij de hand heeft ; nakijken doen de lieden het toch niet, en men spaart tijd en moeite." Verheugen wij ons dan heden , en zijn wij dankbaar, dat de "Opmerker" amende 1Lonorable doet. 't Is nooit te laat om zich te bekeeren : en dat wij hier werkelijk met eene bekeering te doen hebben , blijkt wel daaruit, dat de Opmerker het stuk plaatst, terwijl de inzender aan deze plaatsing de voorwaarde had ver bonden , dat de "Redacteur" het "hoogst belangrijk" zal achten "de opinie van een erkend talentvol architect" over deze zaak `te hooren. Het kan toch wel wel niet "hoogst belangrijk" zijn - MENGELINGEN. 22 3_ door een "erkend talentvol architect" ongerijmdheden te hooren verkondigen. Dat is alleen "hoogst b&angrijk" voor geneesheeren , die het "krankzinnigenwezen" tot hun studievak hebben verkozen; en men mag van den Opmerker smalen wat men wil , -- het is toch nog in niemant opgekomen den "Redacteur" voor een dolhuisopzichter uit te maken. Kortom het is een gelukkig verschijnsel , dat , in een weekblad , bij welks redaktie onkunde , oppervlakkigheid , beginselloosheid , wansmaak en partijdigheid op het gebied der Bouwkunst zoo vaak met literaire onbedrevenheid om den palm dingen, een stuk als dat van den Heer Beyaert genade kan vinders niet alleen ; maar liefderijk opgenomen wordt. Leefde nu Jacob van Lennep nog , die zoo menig een welsprekend argument tegen den alignementswaanzin in het veld gebracht heeft, --dan zoû hij aan de bekeering onzer "deskundigen" niet langer, wanhopen. M. DOM OF KWAADWILLIG P -- De dagelijkscbe hersenprikke-. lirg , die niet den nooit volstreden dagbladschrijversstrijd gepaard gaat, brengt die voorlichters der publieke meening somtijds in een stemming, die ons slechts de keus geeft tusschen de beide titelwoorden van dit enlre;fllet jen, _ als we getuige zijn van hunne elukubraties. Het Handelsblad geeft , in zijn n° van 23 Juli, men zou zeggen met de meest mogelijke goede trouw, bericht omtrent een handgreep van de konservatieve partij in Frankrijk , ter voorbereiding der verkiezingen. Men zou daar, namelijk , 4 verschillende liedtjens in de wandeling brengen, geschikt om de konservateurs onderscheidenlijk aan te moedigen, 't zij dat ze tot de Legitimisten , de Bonapartisten , de Orleanistische of ook maar doodeenvoudig tot de Ultramontanen behoorden. Het .Flandelsllad zegt werklijk aan te nemen , dat men in de zeer kathe.. lieke streken het volgende koeplet populair heeft weten te maken: Prcparons nos gourdes Et nos bulletins! ry'wrchons aux serut^ns Avcc l'eau de Lourdes. Bons ultramontains , Prí perk, ns ncs gourdes! Et que l'cau de Lourdes Change nos serutins. 224 MENGELINGEN. Als de Redaktie van een dagblad zulke berichten verkondigt, moet men dan niet vragen: Dom of kwaadwillig ? Zijt ge zoo onnoozel, om zoo iets voor goede munt op te nemen ? Of verblindt u der-mate de haat, dat gij de ongelooflijkheid van zulk een bericht niet inziet ? . M. AAN DE STAD SMEEK, bij de opening harer Algemeene Ten-toon-stelling voor veeteelt en landbouw. Hoe gloeit , zoo hoog van glans , het roode goud der kroonen Die fchittren op uw wapenbord? Is. 't om den eerekrans, die u gevlochten wordt, Nu landzaat en gebuur de Vriesche Vlijt komt bonen? Neen , fchoon uw land en volk met roem wierde overftort, -C ij - kent geen ijdelheid, gij Vrieslands wakkre zonen! Wel fierheid , zelfgevoel ! die deugd blijft onverkort, Zwelt in de trouwe borst — nu gij uw aard moogt TOONEN Uw bouwmans-nijverheid , uw koen en klaar vernuft, Dat uit den donkren grond hier botergoud , dáar haver Te trekken weet , en (wie in armoe^ bluf e of Puft!) De haard met turven vult , den ftal met menig draver. Heil, Frisoos volk ! "drink heil", naar Hengst en HorsfLas trant. Gij fpant in 't Noord de kroon van 't lieve Vaderland! J. A. ALB. TH. 5 Aug. 18 7 7 . PATER ADRIANUS POIRTERS, S. J. EE\ UISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS `, DOOR H. J. AL L ARD. Sanctiorunn inusarum belgicarurn ocellus. Het oogelijn der overkuische Nederlandsche muzen. Het zoete D uif ken, de heilige Naam Jezus en het-aller` heiligste Hart maken een soort van geestelijk viermanschapjen en uit met den Spiegel van Philagie 2Philagie , Philothea's zuster, , die reeds op de tweede bladzijde der tweede uitgave van het werkjen , dat haar naam voert, zoo vriendelijk verzocht wordt er toch niet over gebelgd te zijn 'dat dit Boekxken wat kleyn. „ valt : het is nog kleynder geweest 3. Maer omdat er op 7 dagen 7 0 0 vertiert werden, zoo heb ik goedgevonden , dit werkxken wat langer - uittebreydelen , en in een beter oog en schoonder licht te geven. Ondertusschen: Is 't dat aen iemand schijnt dit Boekxken kleyn te veesen, Die mag , zoo 't hem belieft , alleen wat traeger lesen Wil hy dat 't grooter zij. Die volg' dan désen raed: Hy denk' meer als hy leest en lees' meer als er staet. 1 Vervolg van D. W. ,, N. R. D. II , bl. 1. 2 Oorspronkelijke en volledige titel: Het daegelyks nieuwejaer-spiegelken van Philagie. Versiert met printen, dichten, seden-leeringen. 't Antw., 1673, by Corn. Woons, 12°. Herdrukt te Antw. by Jac. Woons 1674; t.z-p. 1680; t. z. p. 1682 ; t. z, p. by J. G. J. de Roveroy , 80. (zonder drukjaar.) 3 De eerste uitgave telde slechts 69 -bladz., de tweede 81, de laatste, die -hier voor mij ligt, 280. D. WARANDE N. BEEKS, 11., No 3. XVI 226 PATER ADRIANUS POIRTE1tS, S. J., "Ook wat kleyns is kan zomtyds wat reyns wesen, en daer steekt vry wat meer kracht in zeven vierige pepergraentjens als in zeven water•zakkige pompoenen." Dit pittige boekjen nu , dat tot motto voert ora et labora of "wat kerks , wat werks" , is opgedragen ` iaen de alderheyligste en altyd onbevlekte Moeder Uodts en Maget Maria, koninginne van Hemel en aerde." Het luidt er : "Aen wie sonde ik dit spiegelken , o doorluchtigste Maj esteyt , met een nedrig gemoed, met gebogen kniën en . herte, beter koenen opdragen als aen U, die zijt Speculum sinemacula de Spiegel zonder vlekke? Spiegel van alle Deugden , Spiegel, in wie alle Volmaektheyd, alle Heylighey d , alle Gratiën worden gevonden ! Uw heylige dienaer Ambrosius zoekt gouden letteren en woorden om van U desen lof te schrijven 1 : Stel u voor oogen, als in een beeld den Maegdom en kei Leven van Maria , in wie , als in eersen. Spiegel, uitschyr1t de $uyverheyd en de vorrize van alle deugden; zoodat Gy zijt een begryp 2 van alle gratiën , een schat van alle heyligheid , en eene zee van alle volmaektheden.... Mag ik dan niet voordec zeggen en zingen : Cui cornparabo te ? Gy overtreft het altemael dat er geschapen is! 0 klaer', o schoon', o Maget reyn, Veel zuyverder als een l onteyn ! Veel schoonder als de Dageraet! Veel zoeter als de Honig-raet! De gulde Zon , de zilvre Maen , Die moeten voor U ondergaen; De blommen van den schoensten Hof Beroofdet Gy van . haeren lof; Den Diamant, Saphir, Robijn Verduystert Gy door uwen schijn; Aen U moet wijken het Cristael, Gy bloost al zoeter als Koraél; De luyster van het gierig Goud, Die word door uwen glans verflaauwt; 1 Leb. de Virg, 2 Een kort begrip. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. 22 7 De mijnen. van den Indiaen Die schamen haer [zich] by U te staen; De Ceder-boomen t' uwer eer Die buygen al haer tacken neer; De Lauwer-krans daelt op Uw handt En zegt dat Gy de kroone spant. De meeste roem van allen roem Dat is uw schoon' Genaede-Bloem; Want Gy verbidt èn sweert èn stael: Dát is uw Kroon-Imperiael! Na deze toewijding volgt eene "wáerschuwinge aen Philagie" die wel mag genoemd worden "een van de vijf wijze Maegden en niet van de vijf zottinnen." Men ziet : die veel voor Spiegels staen, Die laeten 't huys-werk ongedaen: Maer hier te spieq'len langen tijd, Dat voordert werk en brengt profijt. Neem dan dit Spiegelleen in dank En spiegel u heel' uren lank : Gewis dat gy al hier of daer. Een vlekxken. in u word gewaer. Had ik iet rijker by de hand, Als Peerlen van Oost-indisch strand: Had ik doorluchtig Porceleyn Dat zoud' aen u mijn gifte zijn. Had ik een kostelyk Scribaen, Waer op veel diamanten staen; Had ik juweelen van Peru Die waeren altemael voor U. Maer, by gebrek van allegaer, Schenk ik dit voor een Nieuwe-jaer: 't En is geen mode van Parys, Maer 't is de snuf 1 van 't Paradys; Het leyd u 's morgens naer de kerk, En van de kerk weer naer uw werk. 1 Zie .D. W., N. R. Deel 1, 331, noot 1. 228 PATER ADRIANUS POIRTERS, S. J. , Bezie dan dikwils dit gelag 1, Want 't maekt haer schoon, die leelyk was. En nu zet Pater Poirters voor de zuiverheid-minnende Philagie de 'maagdenplichten uiteen, de plichten zoowel "bij 't werk als in de kerk." Bij 't werk ? Terwijl gy menig draeyken draeyt, Terwijl gy menig naeyken naeyt, Terwijl gy menig boutjen slaet En spel voor spel verspeten gaet 2 , En draeyt uw wielij en met den voet Zoo win wat meer als 't aerdsche goedt En maek , o ziel , voor u gereed Dat schoon , dat hemelsch Bruylofts-kleed. „Zoo gy nu, o Philagie , door uw hand-werk vermoeyt , belust zyt u wat in uwen hof te, vermeyen.... gy moet daer zyn en onder alle uwe bloemen gelyk men zegt van de H. Cweilia Ccecilia apis arqumentosa Caecilia was een vlytig en verstandig Bieken : zoo zult gy ook , o Philagie , honing en zoetigheyd en leeringe uit de bloemen lesen. Hetwelk , opdat het na wensch en met profyt mag uytvallen , zoo peys dat de Beminde u aenspreekt met de woorden , daer hy de Bruyd mede noodde: Lieve Bruyd , de winter-dagen Met de sneeuw- en hagelvlagen, Met de stormen , zijn al voort, Diep , en achter in het Noordt. In de plaetse van de buyen E`oelt het windjen uyt den Zuyen, 1 In stede van Celas. Aldus meermalen in dc 1 e eeuw. Constanter b. v. ,op de dichtkunst van Jan Vos: De Glazenakers handt, Die jonge laüren plant Aen Amstels glaze plassen, Die t' zijner on-dood wassen - Is dichtend', zoo zij was In 't dichten van Gelas. 2 Zie D. W., N. R. I, 333 en elders. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. Zoo dat ik nog gistren las 1 Wat oyt schoons by Flora was Kom dan - plucken uyt myn bloemen Een zoet kransken om te roemen; Want sy hebben by 't' coleur Zoeten aessem nog van geur. Gy zult vinden purpre roosen, Die daer op de haegen bloosen, En die leeren u , o Maegt, Dat ge my uw liefde draegt. Pluk de Lelie-bloem der Maegden: Waer was bloem, die zoo behaegden? Maer.... gelyk sy is vol eer, Is sy boven naeten teer. De genoffels steen daer neven, Die zoo zoeten muscus geven: Maek dat gy ook altijd spreyd Zoeten geur van stichtbaerheyd. Pluk wat gloeyende granaetj ens , Pluk wat patientie-blaetjens: Want ook diergelijke groen Moet gy by uw bloemen doen. Zie, dees uytgelesen zaeken Zullen hier uw kransken maeken, Totdat ik tot uwen loon Stel op 't hoofd een glorie-kroon. . . . . . . . . . . ... . . . . . . . . . . . "Men zegt gemeynlyk : Patientie is een goed kruyd, meer 't en groeyt in ieders , kofken niet; of groeyt het daer , het komt zoo ligtelyk te verslensen en .te verdorren. De zalige H e n r i c u s S u s o hoorde eens in sijne gebuerte moord en brand roepen: hy , dit groot misbaer gewaer wordende , komt met alle vlijtigheyd aengeloopen , om de dieverye , doodslag of vrouwekracht te verhoeden ; en vraegende aen de vrouwe van den huyze, die hy soo ijselyk had hooren schreeuwen , waerom datze zoo moord en 1 Plukte, verg. hierboen blz. 25. 230 PATER ADRIANUS POORTERS , S. J. , brand was roepende, gafze voor antwoord : Ok, Eerw. Pater, ik ke'b myne naelde verloren. Sy mogt zeker wel zulke gebaer maken, niet omdat se de naelde , maer omdat se den draet van patientie had verloren. `Met uwen goeden oorlof , o Philagie, zal ik hier in het voorbygaen eens verhaelen het verwijt en de berispinge , die eene zachtmoedige Roselina aen eene spijtige en korzele Di8telina gedaen heeft. Deze zijn haere woorden: Is 't dat er is een lastig Cruys, Dat is voorwaer een twistig huys, Waer dat de vrede word gestoort En daer men niet als kijven hoort: Want korzelheyd en droef gekijf Die gaen aen ziel en aen het lijf. Gy , Distelina , hoorje 't wel, Gy zijt de haemel met de bel, Gy zijt te korzel en te stuer, Gy ziet te bitter en te zuer,, Gy stelt het huys stereg in verdriet, Gy zijt een Kru ftken-roer-my-niet. Nu wilje zus , nu wilje zoo, Gy kneutert om een haeser-stroo ; Gy wilt dat kinders , dat de maegt , Dat iedereen uw tong verdraegt, En gy blijft om een hallef woordt Wel heele dagen lank verstoort: Dan hoort men niet een woord van min, Maer hebt den stommen duyvel in. Laest had een kind uw werk geraekt.... Wat rook hebt gy daerom gemaekt! Gy wierd terstond zoo helsig gram! G' en spouwde niet als vier en vlam, Gy dreigde 't kind met eenen steen, Gy wouwt het breken hals en been: En wat had toch het schaeg gedaen? Een van uw bouwtjens 1 raekte 't aen. 1 De klosjens bij 't borduurwerk : zie blz. 228. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDJGE SCHETS. 0 vuyl' en wreede loose dant, Hoe speelt gy met den tuytebandt ! 1 Aeu tafel gaet het alzoo slecht: Daer knort gy schier op elk gerecht; Dit is te heet , dat is te kout, Dit is te zoet , dat is te zout; Dan kraekt het moes nog naer het zand Dan is de bloem-pap aengebrand; Dan zijn de eyers hallef rot, Dan smaekt het rundvleesch naer den pot;; Dan is te maffer het gebraedt, Dan vindt gy slecken in 't salaet; Dan is de boter u te wit, Dan, dat de kaes vol maeyen zit. En nog en zeg ik niet met al Van uw getier en bitse gal, Als laetst de maert 2 , die haestig was, In 't spoelen brak een fijn gelas. 0 korzel hoofd , o vuyl malloot 3 Met uwen langen zueren toot! Hoor , vies fatsoen , hoor , spijtig dier: Een , die wil rocken groot getier En drijven tegen ieder dwers Die waer' veel nutter kluyseners 4 ; Of sloeg haer [zich] aen den heykant neer, Zoo hoorde men geen ,kijven meer. Een , die vreedsaemig leven wil, Die zwijgt gelijk een muysken stil: En hoort hy lasterwoorden aen, Hy laetze zachtkens henen gaen. De veys staet daer op vasten voet Daer m' oorlog aen zijn tonge doet , Daer m' al sijn driften wederstaat, En daer men voedt trekt uyt liet kwaet. Tot uwent dan , in 't kort gezeyt, Ontbreekt het aen lankmoedigheyt. 1 Band, waarmee^ de haarvlechten of tuiten zijn vastgesnoerd. 2 De dienstmaagd , van 't gilde der H. Maerthe. 3 Malloete bij Kilian inepta et insulsa mulier. 4 Kluizenares. 2322 PATER ADRIANUS POIRTERS i S. ir,, Dit, van echte luim en fijne scherts en plastische aanschouwelijkheid tintelend stukjen wordt door Poirters besloten met de volgende ontboezeming, die alleen voldoende zou wezen om ons hart te winnen voor den goedhartigen en beminlijk nede , rigen Pater. 0 Godt , hier val ik voor U neer En bid , terwijl ik d' ander' leer, Maek dat ik zijn mag liefgetael En iedereen beleeft onthael. Dat noyt - verwijt of schamperheyd My schielijk uyt de lippen scheyd; •Dat ik inyn tong wèl routen mag Om zoet te zijn den heelen dag: Want , zeker , een vreedsaemig mensch Is ieders vreugd en ieders wensch, Omdat syn goedheyd overal Ook honing trekt uyt bitter' gal. Geheel 'deze les van Roselina aan Distelina is, dunkt me een toonbeeld van dien echten volkstrant en volkstoon , gelijk Vader Cats dien wel soms geëvenaard, maar zeker nimmer over-. troffen heeft. Meermalen slaat de schalksche Poirters in het Spiegelken ten gevalle zijner P h i l a g i e denzelf den toon aan, dien hij in het .Masker zoo - meesterlijk ' tot zijne Philoíkea heeft gevoerd. Zie hier nog een juweeltjen in ondicht, een naar het leven geteekend portretj en , den geestigen La Bruyère waardig. Adrianus • wil de zuiverheid-minnende ziel eens recht begrijpelijk maken, hoe zij kruis en lijden te dragen heeft. en gemakkelijk dragen kan. "Alles waer' gezalft, o Philagie, zoo wy ons levendig konden verbeelden en indrucken , dat al de cruycen komen. van boven. Zoo wy ons dese opmerkinge dagelyks dieper en dieper inscherpten, wy zouden niet alleen met verduldigheycd, maer met goedwilligheyd, ja met blijgeestigheyd lijden. Bij gelijkenisse gesproken daer is een edel Jonkerken , hetwelk langs de straeten rijd op een moedig peert. Hy heeft de roode kapot op de schouderen , de pluymagiën op den hoed en de EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. 233 verzilverde sporen aen syne voeten. Hy piaffeert 1 met syn peert op alle kanten : ondertusschen krijgt hy een sneeuw-bal of twee om syne ooren , waerop ' hy seffens in gramschap komt uyt te bersten. Terstond word er nog een op synen hoed geworpen, en zoo komt er de vierde en vijfde aengevlogen. Hy vloekt, hy sweert , hy tiert , hy vraegt wie die straetschender is , die hem zoo is affronteerende ; en.... opkykende ziet hy syne flaneée in de venster liggen met een mandeken vol sneeuwballen. Daer is terstond al dat tempeest in kalmte verdwenen , en Mejonker doet syn hoeyken af, en alle vloeken is verandert in een be, leefden.... Serviteur kademoiselle." , iet Spiegelken geeft nog wel meer dergelijke tafereeltjes te aanschouwen , vooral waar Poirters ze afschildert "die kleyne preutel-pottekens , die met het minste vlammeken aen 't zieden geraeken en in korzelheyd opbobbelen", doch het "qui ne sul se borner ne sut jamaie écrire" eischt gebiedend dat ik afscheid Bene van Philagie. Dus: 0 Philagie , o liefste kind, Ik bid , zie scherp toch in den wind! Want conversatie , zoo men ziet, Brengt menig' maget in 't verdriet. Geloof toch aen geen vleyers ligt: 't Bedrog heeft dobbel aengezigt, En na een vriendelyken schijn Volgt eenen steert vol van venijn. Eerst prij sen s'• u als een Godin, Dan , walgen s' u als een fielin, En die in 't eerst het zoetste vleyd, Dat is de zuerste als hy scheyd. Dit 's dan myn oordeel op dit pas:. Houd Jonker Vlam van JoJ'rouw Via.. Na dertig jaren lang, in boeken en op den kansel, met het geschreven en gesproken woord , voor de zuivere leer en zuivere zeden geijverd te hebben , begon Pr. Adrianus eindelijk het 1 De echte uitdrukking voor 't paradeeren met een moedig en praalziek ros. 234 PATER ADRIANUS POIRTERS , S. J. , naderen van den ouden dag te gevoelen. Doch rusteloos en onvermoeid zou hij voortarbeiden ten einde toe , zoo zeer dat. hij , reeds een bijna 70-jarige grijsaard, nog het woord Gods verkondigde in Sint-Rombouts, de heerlijke kathedraal van Mechelen ; en ofschoon hij aldaar, onder het bestuur van zijn boezemvriend Andreas Creusen , en diens aartsbisschoppelijke. opvolgers Joannes van Wachtendonck en Alphonsus de Berghes, gedurende 12 jaren op vastgestelde dagen tot het volk, gesproken had , 't was alsof hij telkens voor het eerst, telkens als een nieuw prediker optrad. De gretige menigte was nimmer verzadigd naar Pater Adrianus te luisteren 1 en naar de "welbevallige , rijmkens , die hy tusschen zijn sermoenen zoetelyk deed vloeyen, en die de toehoorders in 't geheugen nemende, met vrucht en vreugd mede naer huis droegen 2." Eindelijk toch zag hij zich wel verplicht `wat water in den wijn te mengen." Want ten leste zoo verhaalt zijn levensbeschrijver "als hy nu, oud. zynde, niet veel meer preken en konde, heeft hy eenig doorgaende werk op 't getouw willen stellen, waerin hy met beter staci, rijper voordracht en naauwkeuriger bemerking, jonk en oud , klein en groot, maegden , weduwen en getrouwden zou kunnen onderrigten. Hiertoe dacht hem 't bekwaemste bet Hof van den jm^qen Keizer Tkeodosius , eenen Prins , adelyk geboren, in godsvrucht opgebragt , geoefend in deugd , ten hoogste godvreezend , uitmuntend in zuiverheid en in matigheid , en gelukkig in de - rijkszaken te bestellen, onder 't wijs beleid zijner zuster Puicheria. Pulcheria zeg ik, een bloem en spiegel der prinsessen , die voor een goede helft het onderwerp van dit werk moest zyn , hebbende niet alleen haer broeders rijk in zyne minderjarigheid gelukkiglyk bestierd, waerom hy haer den titel van Keizerin heeft gegeven maer ook haer drie zusters met exempel voorgegaen om God in eeuwige reinheid te dienen , en de scherpzinnige .Jlkenais, in den H. Doop Rucloxia genoemd, eerst Christen en daerna Keizerin gemaekt , tot groot genoegen van den keizer, haren broeder. Pulclieria, nog eens gezeid, die 1 Zie bijlage I. 2 Korte aenwijzing, enz. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. den maegdelyken leliekrans heeft weten te verbinden met de huwelyks-liefde , na het afsterven van Theodosius tot mee^genoot des keizerdoms den vronen Marcianus aennemende, met wien zy de ketteryen gedempt , de vyanden des rijks wederstaen , de Kerke bevredigd heeft , en ten laetsten zoo heyliglyk gestorven is, dat men ze waerdig gehouden heeft onder 't getal der Hey- ligen , zoo in de latynsche als grieksche kerk gevierd te worden. "Maer P. Adrianus heeft dit zoo geluckig einde der voorgenomene geschiedenis niet kunnen bereiken ; want de dood, den meer dan half voltrocken draed derzelve afsnydende, heeft hem de pen uit de hand gerukt. Dit viel aen de liefhebbers des te droeviger, daer men niet wist, waer men vinden zou 't geen alreede opgemaekt was. hoe dit ten laetsten voor den dag is gekomen, zal ik, om den gragen lezer niet langer op te houden, in de narede zeggen 1. Alleen wil ik vooraen stellen, dat de schrijver eerst voorhad dit werk te noemen : Tapissery van 't Hof des Keizers Tkeoclosius, gelyk het eerste blad voorgaf ; maer hy moet, reeds in den beginne van het byeenbrengen der bereide stucken , van zin veranderd wesen; aengezien ik , belast zijnde het werk voor den druk gereed te maken, zoo in de aenspraek, als in de verdeeling en opschriften der hoofdstukken, niet een enkel woord vind , dat Taissery raekt. Ik neem overzulks den titel van het H. Hof, ingezien de heiligheid der voornoemde godvruchtige princen en princessen het eigen oogwit des schrijvers schynt geweest te zijn. "Ontvang dan onder dezen titel, tot een nieuwjaersgift, dit aerdig, hoewel maer half voltrocken werk , nagelaten van den- gene die zyn gansche Ieven niet anders en heeft getracht, dan 1 Daar vernemen wij dat. Poirters "alles liet in de handen van een jongen maer verstandigen religieus, van wien hy zich bediend had om hoofdstuk voor hoofdstuk in 't net uyt te schryven : want hy dat self niet wel doen en kon. Deze, niet verder denkende , maer blyde van soo Benen schat als geërfd te hebben , heeft hem naer alle plaetsen mede gedraegen, «'aer de gehoorzaemheycl hem stierde , tot in Jlollandt toe : waer hy, na een loffelijken arheit , gestorven is. Middelertyd, gelyk er nog eenige waren die, benevens hem, kennis hadden van het begonnen werk en te Mechelen dikwyls er naer vroege , werd de begeerte van 't selve te vinden en voor 'den dag te brengen in de oversten verwekt, wat hun cok ten laetsten gelukt is." 2 36 PATER ADRIANUS POIRTERS , S. T,, den evennaeste, met vermaek des geestes, ter zaligheid op teleiden." Poirters was den 4n Juli des jaars 16 74 in 69-jarigen ouderdom te Mechelen overleden : een-en-twintig jaren na zijn dood, zette een ordegenoot in bovenstaande regels ons de aanleiding, den inhoud en het doel van Adrianus' laatste , schoon niet tot vollerijpheid gekomen , pennevrucht uiteen : eene pennevrucht, die hij te Yperen liet drukken onder den titel van het heylig Hof van Keyser Tkeodo8iu$ 1. Dit onvoltooide werk is de voorrede des schrijvers niet medeti erekend in. 22 hoofdstukken verdeeld, opgeluisterd met 11 zinnebeeldige platen en het portret ' van Pulcheria. Historie en zinnebeeld zijn hier door - elkander gemengd : het historische gedeelte verhaalt de - lotgevallen des Oostersclien keizers , het zinnebeeldige bevat de daarop betrekkelijke staat- en zedekundige toepassingen. "Al achterwaerts spinnen en vorewaerts winnen" luidt het onderschrift van een emblema , ' waarop het bedrijf van den touwslager staat afgebeeld. Het oog gevestigd op Pulcheria, de moed er van wed u- w en e n w e e z en , zal ons Poirters leeren hoe "ongetrouwe regtsgeleerden de processen recken van weduwen en weesen , tot dezer groot nadeel en hun profyt". Zou men niet zeggen , vraagt hier de oordeelkundige Frans Willems , dat men den goeden Vader Cats zelf hoort? Wie lijnen geest maer weynich scherpt En op den daegschen handel werpt, (Ook als hy ledich achter-straet Alleen een luchtjen raepen gaet) Die wordt , eer dat hy huyswaerts keert, I Verciert met Sinnebeelden, Rijmdichten en &edeleeringen door P. A. P., wylen • Priester der Societeyt .Tesu. Naer syne doot gevonden en uytgegeven. Tot Ipere 1696 d9or '.Toannes Baptist Moermans, met toelaten der Oversten. Men vintse ook t' Antwerpen by Hendrik Thieullier. Met staalgravures van H. 'Causé en Van Lovbos. Herdrukt te Antw. by. Ignatius Leyssens 1709; te Gent 1844 by Snoeck Ducaju en ' Zoon. Nu eerst vind ik bij Mr. Prudens van Duyse in zijne uitgave der Nalatenschap van J. F. Willems aangeteekend, dat deze het Gentsche Masker van de wereld (en ongetwijfeld ook het Gentsche Hof van Theodosius) "nog al aanmerkelijk verbeterde". 't Is naief: neen , Mr. Prudens, iedere verandering is geen verbetering. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. Door d' een of d' ander al geleert. Ik self, die my noyt roemen mag Dat in myn breyn vernuftheyt lag, Ik vat wel uyt een kleyne saek Een groote les tot myn vermaek: Gelyk ik deser dagen nam, Als ik omtrent de vesten quam. — Ik quam, daer ik bleef kijkend staen, Omtrent de seeledraeyers-baen. 1 De jongen sat aen d' eereen' kant, Die ook het wiel had by der hant, Dat somtijts traeg , nu rasser liep, Naer dat de meester tot hem riep: Maer hy -- die uyt een vollen schoot Den lossen kemp 2 in koorden sloot, En spon soo met een vlugge hant Wel hondert vaedems sackebant -Die gonk gestaedig achterwaert, Gelyk als is der kreeften aert. Doch hoe hy ver' en verder spon, :Hoe dat hy meer en meerder won. Ik zach den handel deur en deur, En bracht my dees gepeysen veur: Wel hoe , sey ik aen myn gemoet, Hetgeen dat dese man hier doet En daer ik blijf op gaepen staen, Wort dat niet hondertmael gedaen? Ik wedd' , ik noemder een dosijn Die dekens in dat ambacht lijn, En die dit spinnen wel verstaen , Al rijnse sonder voorschoot aen : (De vrome scheyd' ik altijt af, Want waer is koren sonder kaf?) En soo men 't dan eens leggen mag, Wat doen, vraeg ik, den heelen dag Sulk Procureur en Advocaet ? ... . Sy spinnen van den lanxten draet , 1 Touwslagers-baan. 2 Kennip = hennip. 23S PATER ADRIANUS POIRTERS , S. T., En houden 't draeyen op de bank, Processen heele jaeren lank: En die het vonnis strijken sal , Die deynst het meeste nog van al. Hy peyst : het achterwaerts gespin, Dat is voor my het meest gewin. Soo blyft , eylaes ! der weesen saek Met jaeren hangen aen den haek: En na veel loopens by mynheer, Schoon woorden , niet een brisel 1 meer ! 0 koorden-draeyers al te mael Gy plukt de schaepkens al te knel, En rooft door uwen snooden vont Het broot schier uyt der weesen mont ! Weet dat gy ook eens voorgewin 2 Zult proeven wat Gods vierschaer is, En troost sult soeken , maer te laet: Een ieder boet syn eggen kweet ! ... Hoe glinstert hier ook uwe lof, Bulcheria , door heel het hof, Ja door geheel het keyzerrijk! Waer is prifices aen u gelijk F U , die een weeze , sonder goet , -Sulk een beleefde onthaeling doet P En tot een maegt van nederheyt Daelt met uw groote majesteyt! Ik sie hier spelen én Gods haat En samen spelen uw verstant. Welaen , wat gy hebt lank gezocht Dat - wort van self u toegebrogt: Sie , hoe de Hemel tot u stiert 4tl^anais , zoo wel versiert Met schoonheyt en met kloek verstant, Een bloem voorwaer van heel het lant! En hiermede is uw Borgen uyt, En 't soeken naer een waerde bruyt. 1 Van brijzelen : geen zier blijft er meer. -2 Voorzeker. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS . De princes Flacilla, een geestelijke maagd, had het wonder ver gebracht in "de aerdige, konste en profytige wetenschap" om uit alles een nuttige les te trekken : al liet geschapene was haar een spiegel. "Plukte sy een bloem, sy sag meer dan sy sag; en naeyde of borduerde sy , sy borduerde meer dan sy borduerde". Eens had zij met floszijde en de naaldspits een fraaigekleurden pauw op het raam geschilderd ; het voltooide werk aanstarend, ontboezemde zich het "honigsuygende bieken": 0 siel , myn raem is nu doorwrocht, Waer ik den pauw heb op gebrocht, Den pauw, met pluymen uytgelesen: Sie , hoe de steert vol oogen pronkt En rondom- van coleuren vonkt; 0 vogel, noyt genoeg gepresen! Wanneer een klare sonne straelt Hoe wort de steert dan opgehaeld! Hoe glorierijk is syn pluymaedj e ! Wat wort er niet hooveerdigheyd Door heel den steert dan uytgespreyd! Hy zwelt van hoogmoet en koeraedje. De schoonste bloemen van den hof Berooft de pauw van haren lof: Het gout wort bleek, by hem geleken. Brengt peerlemoeren voor den dag, Niet een die hem bereyken mag: Dus komt hy prachtig aengestreken. Maer siet hy synen vuylen voet, Straks zinkt de steert en hooge moedt En schijnt van stonden aen te treuren: Daer sleept dat pronkstuk door het slijk Dat hy hieldt eerst soo glorierijk; Hy siet niet eens naer sijn coleuren. . ^ . . . Vaerwel dan , pauw en trotsigheyd, Eer my het fraey coleur verleydt, Eer my schoon' pluywen leelijk maken: 240 PATER ADRIANUS POIRTERS , S. i., 0 God, borduer eens mijn gemoedt Hier met uw zweet , daer met uw bloedt: Daer voor wil ik het al versaken. Ik heb reden om te vermoeden dat Pr. Poirters , Iet H. Hof van Tkeodo8iu8 beschrijvend , het oog gevestigd hield op la Cour Sainíe 1 van den meermalen door hem vermelden en geprezen Pr. Nicolas Caussin, inzonderheid op diens levensbeschrijving van Pulcheria, wier schoone beeltenis door dezen is ingelijst tus. schen de conterfeitsels van Judith , Esther en Mariamne aan de eene zijde en de portretten van Clotildis en der koninklijke martelaresse Maria Stuart aan de keerzijde. Onder andere roemt Adrianus lleene aerdige schuldery van dit Heylig Hof, ons van P. Caussin, zinnebeeltsgewyze, aengewezen door de Heyligheyt, hebbende in de eene bant kroon en scepter, in de andere eene blinkende sterre , staende midden in de vlammen van het doorn- bosch, dat Mozes met zooveel verwondering en eerbiedt ging -áenschouwen. De welsprekende schrijver voegt er nog deze twee .zinspreuken by : Inter lammas intacía Hoe schoon , hoe groen staet sy en groeit! Daer 't vier in haer soo slaei en gloeit. Inter spinas secura Niet éene raekt haer aen, Al ziet gy ze in de doorens staen." Het Heilig Hof van Tkeoclosius 'sluit de tamelijk lange rij van Pr. Poirters' geschriften. Sluiten zeg ik , zonder daar mee te willen beslissen, of niet een en ander, door mij. onvermeld gelaten , uit zijne vruchtbare pen tusschen de geschriften van andere tijd- en ordegenooten gevloeid is : doch in dezen meen ik te volstaan, met de reeds elders 2 door mij gemaakte bemerking , dat de meeste , zoo niet alle lof vaerzen , voorkomend in de 4 deelen van C. Hazarts Kerkelyke Historie van de gekeele zverelt "par 1 Zie de Backer (Bibliothèque I, pag. 178) over de tallooze uitgaven, navolgingen, omwerkingen en vertolkingen van dat boek. 2 Volks-Alm. v. Ned.-bath. 1871, blz. 4, Noot 2. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. nnassie-bloemkens" zijn , door de hand van Pr. Adrianus geplukt. Omn niet te spreken van de talrijke versregels tusschen de verschillende hoofdstukken der twee eerste deelen ingelascht 1 in de twee laatste zijn "de nederlantsche leeuwenstrijdt", "het engelsch treurtooneel" en vooral "het treurdicht van de maget van Syon" niet zonder eigenaardige verdiensten. Zeker, Dr. Jonekbloet had wel recht toen hij, in zijne Nederlanclscke Letterkunde Poirters besprekend 2 , deze woorden nederschreef : "Ik stem gaarne Snellaert toe , dat alles in een zoo vloeienden stijl, zoo geestig en tevens zoo eenvoudig opgesteld is , dat men bij de eerste lezing den volksschrijver gewaar wordt, der plaatse waardig , welke hem naast Cats is toegewezen". Doch had dezelfde auteur ook recht , toen hij , op het niet onfeilbaar gezag van Witsen Geysbeek die , vooral waar het Vondel geldt, veel te hoog bij hem staat aangeschreven had hij ook recht , toen hij daarbij voegde : "dit neemt niet weg, dat hij (Pointers) niet zelden platter dan plat is 3 en dat hij vooral als dichter niet hoog staat". -- Eilieve ! dus ook niet als volks.. dichter , wat hij eigenlijk was en ook slechte wilde zijn ? ... . Ziedaar , goedgunstige lezer, naar best vermogen den geliefkoosden katholieken volksdichter geschetst. Ik zeg volkscliekter : want Poirters , wiens geschriften —volgens een alleszins bevoegd kunstrechter zich door meer innigheid van gevoel en fijnheid van smaak onderscheiden dan de gedichten van Cats, Pointers was in den volsten en besten zin des woords een man des volks , e n als zoodanig weet hij , oowel in rijm als onrijm , af te dalen tot de begrippen des volks. Toestanden uit de verte , zegt lofdijk terecht 5 , populariseerde hij even als de middeleeuwsche schrijvers : "Sat Job niet op den I Inlasschen : dat is het woord. Want, zelve ongepagineerd, laten zij cie anders doorloopende paginatie van het proza-gedeelte ongeschonden. 2D.II, blz. 412. 3 Witsen Geysbeek beroept zich op den enkel voorbeeld, een voorbeeld nog , dat misschien niet eens aan Poirters behoort , al staat het ook achter eenige uitgaven van 't Masker gedrukt. Overigens, de meesten zijner schrijvende tijdgenooten steken Poirters in zoogenaamde platheid de loef af. 4 Alb. Thijm , Ged. uit verschillende tijdperken, I, blz. 166. 5 Gesch. der Nederl. Letterkunde , blz. 2B 1. D. WARANDE N. REEKS, II , NO 3. 242 PATER ADRIANUS POIRTERS , S. T., mest-hoop met een gebroken scherf ken , hy die 's daegs te voren uyt Bilveren servies tracteerde syn vrienden ?" Dát verstond het volk en de waarde van het voorbeeld won er bij. En , ook in dit opzicht kenmerkt zich Poirters door ,rustig zelf bezit" : ja, hij kende zich zelven en blijft zich zelven steeds gelijk , zonder ooit zijn eigenaardig genre te verloochenen of te verlaten. Waar Vondel b. v., de trage "kerstenen" aansporend om "'s morgens vroeg te rennen" en het H. Misoffer te gaan bijwonen, hoogstdichterlijk zingt: Wat zucht tot goud , wat vleyery van p 1 u y m e n Betoovren u dien zegen te verzuymen ? daar slaat Poirters een vrij wat lager toontjen aan en spreekt tot de pluimlievende "luye vogels" min dichterlijke maar voor 't volk meer bevattelijke. taal: Het is, geloof me vrij , de vlugste die daer leeft, Die in den morgenstond 't minst van zyn p 1 u y m e n heeft. Doch niet slechts in toon en behandeling, ook in de keuze zelve zijner stoffen is Poirters een echte volksman. De voor de Belgen onvergeetlijke, de zoo populaire Isabella-Clara-Eugenia, en de aan hare , nagedachtenis verbonden zoete herinnering is meermalen het onderwerp van Poirters' lied. In het Spiegelken van Pkilagie 1 b. v, viert hij de innige godsvrucht der edele -Christin en de behendigheid der kloeke Amazone, zich onder de gildebroeders mengend bij de volksvermaken : het aandenken daarvan is in der tijd door eene plaat vereeuwigd. "Princen en Princessen hebben princelyke gedachten. Om u hier, o Philagie, van eenige mengelstof te dienen , zoo laet ik hier de Zang. godinne nog een weynig spelen , en verhaelen hoe haer Hoogheyd in haer leven den Pagegaey binnen Brussel heeft meesterlyk afgeschoten , met eene ongemeene blijdschap. "Hoor nu de Poësie : 0 bloem van Oostenrijk, o roem van de Vorstinnen, Van buyten zoo geagt , en zoo gelieft van binnen! 1 Verg. het Duif ken , blz. 57 en 187 der Gentsche editie. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. O zon, die ons verlicht en duystert ons gezicht, IJw glorie is te hoog voor myn zoo laeg gedicht! Met wat een blydschap was heel Brussel overgoten, Als gy den Pagegaey zoo kloek had afgeschoten! Toen riep men overal : i 7 onze Herioyin Word . door haer groot vernuft van daeg een Koningin! Heel Brussel quam by u om dit geluk begroeten; Het Hof en het Stadhuys, die kregen beyden voeten. De Gilden kleedde gy in sijd' en in sattijn, En schier op elke straet sprong rood' en witte wijn. De vogel viel om laeg en uwen lof ging hoogen : Toen zag men ieders boog voor uwen boog zich boogen. De Zaevel 2 bloeyde strakx en gaf een groenen lach, En Coudenberg 3 smolt ook door blijdschap op dien dag" Een Amazonen-rey vlocht kroonen van lauwrieren Om met onsterv'lyk groen uw edel hoofd te eieren: Toen gongt gy triumphant met zoo verdienden loof 4 : By zulk een hoofd-cieraet staen gouden kroonen doof! 't Is waer , toen ging voor u de glori-tempel open, Die ons een gulden eeuw dée van de Goden hopen, En dat van melk en wijn zoud wesen Sennens-vloed, En dat zouw heel het Land vol zegen zijn en goed. Maer , daer is nog een werk , dat vrij kan hooger rijsen En dat de Hemel zelf in u heeft moeten prijsen, Wanneer Hy uw gebed vroeg in den morgen zag, Terwijl nog heel het Hof in slaep verdronken lag. Toen gongt gy , door 't gezicht, diep in uw herte prenten Wat Christus voor ons leed door pynen en tormenten: Gy zaegt het Crucifix -5 recht voor uw bedde staen En spraekt IIem met de tong, maer meer met 't herte aen: "0 Godt , die my bewaert tot aen den dag van heden, 'k Wil den gejonden tyd gaen t'uwer eer besteden; Ik offer -U myn hert en elken snik voor snik, En eiken aderslag en eiken oogenblik. 1 De omlaag vallende vogel verhoogde uw lof. 2 Het bekende Sablon-plein te Brussel, met lachend en bloeiend groen getooid. 3 De Bruselsche hofkerk. 4 Loover. 5 «E: ri Crucifix van witten albast , eene gifte van uwen Heer Vader." Aldus blz. 34 van het Spiegelleen. 244 PATER ADRIANUS POIRTERS , S. J., Gy hangt hier aen een Kruys met spijkers vastgeslaegen. En 't hoofd, heel bloedig-rood, moet groene dorens draegen , Daer ik op pluymen rust en gulde ledikant: Ach ! hard bevroren hert , dat hierdoor niet en brant'! Maek dat my in de ziel geen ontucht kom geresen, Maek dat ik mag , in eer en pracht , oodmoedig welen! Maek dat ik duldig lyd' myn kruyskens en verdriet; Want buyten Luwen wil en wil ik anders niet. Maek dat ik desen dag besteden mag in deugden, Want die s' in vreugd verliest, en vond noyt vaste vreugden. Maek dat noch hert , noch zin , noch wil in 't minste faelt Van dat de zonne rijst tot • dat de zonne daelt. En dan zal ik op U den pijl van liefde schieten: Ei ! laet den ingang haer van d'open zijd' genieten, En dringen tot uw Hert, tot dat het grati gaf; Wie dat treft, och! die schiet den besten vogel af! 1 Als volksdichter is Poirters daarenboven de man van alle standen des volks. Men gevoelt het : allen kennen Pater Adrianus en Adrianus kent allen ; hij . is aller goede en aller vertrouwlijkste vriend , 't geen hem recht geeft , waar hij dan ook ruimschoots gebruik van maakt, om allen in 't algemeen en ieder ' in 't bijzonder , op zachte en zachtmoedige wijze , een smakelijk lesjen in 't oor te fluisteren of een goeden raad op 't hart te drukken. --- Ja, dochters van Eva: 't Is een erfzond van de vrouwen, Die zy na den doop .behouën : Altydt maken , altydt breken, 1 Van dat boogschieten gewaagt ook Vondel. Isabella volgt daarin het voorbeeld van grootvader Keizer Karel, zegt Joost, En mickt en klinckt en velt , niet sachter Dan haeren grootvaer, 't groene hout Gelijck een Amasoon ; en bout Haer eer op 't Keyserlijcke voorbeeld. Hoe averechts de manschap oordeelt Van vrouwen zonder hart en moed ,- Heldin, ghy eerde uw strijdbeer bloed, Door uwe boogh-pees ; oock door d'Orden En koorde, die u lenden gorden.... EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. Altydt van de mode spreken, En heel morgens blijven sieren : Zijn dat perten of manieren?... Ja, zonen van Adam: Een rijke vrek Heeft meer gebrek, Terwijl hv leeft, Dan lijden kan Een schamel man, Die weynig heeft: Want: Hoe grooter Heer , hoe meerder zeer: Hoe grooter Huys , hoe meerder kruys. En gij , jonge dochters , weet het wel: Dochters, die tot elven slapen, En veel in de vensters gapen, En veel voor den spiegel staen, Laten 't huyswerk ongedaen. En gij , jeugdige borsten , vergeet het niet: Men slet , als wellust is volbrogt , Hoe 't bitter is met soet omwrocht, Hoe vreugd niet anders is dan schijn Van 't geen de vreugd sou moeten zijn. Dit voor vader: Die syn meeltje laet buwen , 1 En syn broodje laet kuwen, En syn graentj e kan stuwen, Die late zich huwen. Dit voor moeder : Geen beter loog dan 't vrouwenoog, Geen beter zeep dan by den reep, By kuyp en wasch : — dat suyvert ras. Lieve kier ders , ook u "nog een raedseltje voor het laetst." 't Is in de vrouw , 't en is in de man niet, 't Is in Peeter , 't en is in Jan niet, 't Is in Claer , 't en is in Ann' niet , 't Is in den Voor-naeen , 't en is in den Van niet, 1 Builen. 246 PATER ADRIANUS POIRTERS , S. J. , 't Is in 't bier, 't en is in de kan niet , 't Is in 't koren , 't en is in de wan niet, 't Is in de struyf, 't en is in de pan niet. Iets voor u en voor mij en voor allen : Vrienden in den nood, Vrienden in de dood, Vrienden achter ruggen, Dat zijn dry goede bruggen. Die Koninkrijken won en Legers heeft verslagen, Die mag vry van laurier een trotse kroone dragen; Maer die nog boven dat syn selve winnen kan, Geeft dien de hoogste kroon : dat is de sterkste man.. Ten slotte , een algemeene levensregel "als toemaetj e" : Dient Godt, want dat betaemt , twee uuren alle dagen, En nut uw spys en drank drie uuren naer behagen, Vermaekt twee uuren lang den styf gespannen sin, Slaept seven uuren lang; want daer steekt voordeel in: En past op uwe winst thien uuren vol gemeten, Soo hebje dag en nacht verstandelik gespleten. En segt dat ik 't u segg' : wie soo den tijt verkiest, Dat zulk een nimmermeer noch tijt noch ziel verliest. De veelvoudige verscheidenheid en gedurig afwisselende vormen , waarin dat alles wordt opgedischt en aangeboden , zijn wel het meest geschikte behoedmiddel tegen verveling en verzadiging. Men treft dan ook bij Poirters alle tonen en alle versmaten aan, tot knittelverzen toe. Luister maar eens hoe hij , een fragment van Plautus vertolkend, eene "pronkende borger-dochter" of "Haxken-Paxken" beschrijft: Is sy kort , dan draegtze hooge chappynen 1 Om soo wat langer te schynen. Is sy lang , soo is het hoofd naer de schouderen gebogen En soo is een iegelyk in haere lengde bedrogen. Heeftze roode wvnbrauwen 2 -- om dat te myden, Soo maektze die swert , of gaet 'er een paer uyt een muyse-steertjen [snyden. 1 Broosjens: zie D. W. , N. R. 1, blz. 345. 2 Wenkbrauwen. EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. Heeftze schoon witte tanden, soo lacht sy den heden dag, Opdat een iegelyk die zien en prysen mag. En , al is sy niet bly , nog zouwze liever lachen dan eten, Opdat een iegelyk van haere witte tanden' zonde weten. 't Is hier de plaats om uit het Masker het populair geestige bijschriftjen in te vlechten , behoorend bij ons nevengaand plaatjeu , dat een zoo zinrijk sprekende voorstelling bevat der wereldsche en hemelsche liefde , kiezend . tusschen een aard- en hemelglobe 1. 't Zal wel niet noodig zijn de aandacht te vestigen op. de fijne ironie van 't jongsken, dat zijn "houten peert" en zijn "huyskens in het sandt", zijn "muschken" en zijn "vlieger", zijn "bal en koot" en verder speeltuig boven "tson en maen" verkiest. KIEST EEN ALLEEN. Daer hangt soo veel aen, wat men kiest! Want soo men in de keus verliest, En dat men, slaei een blinden slag, Die niemandt niet herdoen en mag — Gy zijt gewis uw voordeel quijt: De keus die gelt voor allen tijdt. Wat dunkt u, als gy raden soudt, Wie is 't , dien gy voor wijser houdt? Die hier staet aen de rechte handt, Of die staet aen den slinken kant? Den eenera kiest de Son en Maen, Met duysent sterren , die daer staen, En neemt den Hemel met de handt: Maer d'ander kindt verkiest het landt En seyt : 'Te wereldt die is mijn, Daer mé sal ik te vred-en zijn; En houd gy dan den Hemel vey,, De Aerde die neem' ik voor my. Het mijn dat is al veel meer weert: Daer rijd' ik op een houten peert , Daer tnaek' ik huyskens in het sandt 1 Ik volg hier de lezing der 2e editie, welke verreweg de voorkeur verdient. 248 PATER ADRIANUS POIRTERS, S. J. 7 En leer een muschken op mijn handt, Of met den vlieger aen den draet Loop' ik geduerig achter straet. Siet ; sulke spelen vindt men hier, 'k En acht den Hemel niet een sier: Zijn daer wel koten voor het spel? Daer isser geen ik weet het wel. Ik wedd' , g'en hebt niet éenen bal: Noch bal , noch koot , noch iet met al. En daerom blij? ik by het mijn, Ik vrees, gy zult bedrogen zijn." En is dit niet wel kinder-praet , Die seffens buyten reden gaet Doch kinders hebben kinders s lix En meer en steektter ook niet in; Maer dat een man , die is bedaegt En 't hooft vol grijze hayren draegt Dat die ook nog soo is gesint, Ik segg' dat is een dobbel kindt. Dat die hier acht des wereldts goet En stoot den Hemel met den voet, En , als sijn vreugt hier is gedaen, Meent naer een ander vreugt te gaen: Ik segg' het is veel slechter praet, Als kinders hebben op de straet. Hy bouwt casteelen in de Tocht, Die hier en daèr den Hemel socht. Want 't is een wet voor al die leeft, Dat God nnaer éenen Hemel geeft, Maer éenen Hemel hier of daer Dit is gestelt voor allegaer: Eer gy hem b o v e n dan - verliest, Siet hoe gy hier b e n e d e n kiest. Ook in ondicht, zoo als overvloedig gebleken is , schrijft Adrianus voortreffelijk. Ik geloof niet dat men onder zijn tíjdgenooten, noch in de Noordelijke noch in de Zuidelijke Nederlanden, iemand kan aanwijzen, die hem overtreft. Slechts den ouden G. Brandt de geestige Justus van Effen is veel jon EEN HISTORISCH-LETTERKUNDIGE SCHETS. 249• ger zou ik naast Poirters durven stellen , indien beider uiteenloopende richting en de onderwerpen , door beiden behandeld, eene vergelijking gedoogden. Ja, ook als prozaschrijver was Adrianus zijn tijd twee eeuwen vooruit en "de haters aller stijlen op éen na , den gladden , hadden ook aan hem hunne woede mogen koelen." Menige bladzijde van het Masker zou ik bijna durven plaatsen naast menige bladzijde van Hildebrands Camera ob$cura. `Hoeveel worden er gevonden , die hunnen tijd besteden in 't kemmen en het wasschen van den baert ? in het friseeren van de knevels ? met faveuren te koopen ? met schermen , met het tiktak , met pieketten , met het palet, met het raeket , met de dansschool 9 met vryen en courtiseeren , vleyen en streelen? met verhalen van saken , die se nooyt gedaen en hebben ? met stoffen op hun adelyk bloedt , daerse nochtans maer van gemeyne lieden gesproten zijn P met roemen op hunne goederen en geduerig kasteelen in de locht te maken , zij die geen boerenhuys op 't sant konnen richten ! Van den anderen kant, wat eene tijdverquisting en wort er ook onder de vrouwen niet gevonden! Men zou zeggen dat sommige van haer [hen] gagie trecken : zoo bezig zynse om iets nieus te vercieren ! 't Schynt dat sy anders niet - en konnen of weten , dan van de nieuwe motie te spreken , van de poeyerdoos , van de friseerpriem, van den spiegel , daerse honderdmeel by loopen om te sien hoe dat de lorken krollen; sy souden liever 'hebben (gelijk iemant seyt) dat d'e heele Republiek, als dat éen van al die hayrkens ontstelt sou worden : ja, sy souden met Hortensius wel iemant een proces leveren , die by ongeluk een krooksken in haer kleed geplooyd sou hebben". Van geheel verschillenden aard , doch even plastisch van voor stelling is het volgend echt poirteriaansch-ascetisch fragment uit het Spiegelken van Philagie : "Wat is een Cruysken ? Een Cru ysken is een recht houtjen en een dweers houtjeu : die maeken een Cru te saemen. Iemand is ryk , dat is een recht houtjeu ; maer hy heeft ïiiet ééne ure gezondheyd , dat is eene dweers houtj en , saemen een Cruysken. Iemand is gezond als een visch , dat is een recht houtj en ; maar hy en kan van het eene brood aen het andere niet geraeken, dat is een dweers •250 PATER ADRIAI'ïUS POIRTERS , S. J.., houtjen , item een Cruysken. Iemand is wel getrouwt , dat is. een recht houtjen; maer hy krygt geene kinderen , dat is een dweers houtjeu, item een Cruysken. Iemand is van Godt . begaef t met schoonheyd , dat is een recht houtjen ; maer sy 'word geschonden door de pokskens , dat is een dweers houtjen , item een Cruysken. Iemand zit in eene goede huyshoudinge , den. winkel vol neeringe, heeft een beleefden man, zoete kinderen,. dat is een recht houtjen ; de vader komt onvoorziens te sterven, dat is een dweers houtjen , item een Cruysken. Iemand heeft sonen van kloek verstand , ervaeren in taelen , dat is een recht houtjen ; maer zy loopen in 't wilt , dat is een dweers houtj en , item een Cruy$ken. Iemand heeft eene vrouwe gelyk een Engel, dat is een recht houtje ; maer het is een kiekenhoofd en een lanteerne zonder licht, dat is een dweers houtjen, item een Cruysken. A m a ti is de gunsteling van koning A s s u e r u s, hy zit aen tafel neffens syne Majesteyt, dat is een recht houtj en ; maer M a r do c h e u s en doet hem geene eerbiedinge, dat is een dweers houtjen , item een Cruysken : ja een Cruysken hoog vijf en- zeventig voeten , daer hy is aen opgehangen." Vergis ik mij niet , dan levert hier Poirters een uittreksel van een zijner "sermoenen" die hij anders , zoo men de Backer gelooven mag, placht te improviseeren. Iets meer populair zal men niet licht aantreffen. Met dat hoogst populaire vereenigt Poirters altijd het hoogst zedelijke in zijne strekking. Niet , dat hij ooit tot dorre of langwijlige zedenprekerij vervalt : integendeel , waar hij het goede en nuttige aanprijst, neemt ge het zoo gaarne van hem aan en om de gemoedelijkheid van den spreker , en om de goedige wijze, waarop hij spreekt. Altijd in zij n trant en op zij n e manier bidt hij met Tasso tot de christelijke Muze : Doorblake uw gloed de zangdrift die mij jaagt! Beziel mijn lied ! en blijf me uw gunst bewaren, Als soms mijn hand de strenge waarheid hult In andren tooi dan uw oprechtheid duldt! Gij weet toch wel , dat in de bloeiendste oorden EEN 111 STO1USCH-LETTERKU?NTDIGE SCHETS. 2 i i. Des Helicons de waereld samenvloeit, En dat , gekleed in zoete vaersakkoorden, De waarheid ook den stugste lokt en boeit. Z66 worden ook des bekers wrange boorden Den kranken knaap met honigzeem besproeid: Hij drinkt , misleid , de bittre balsemteugen . En mag zich straks in nieuwen bloei verheugen. Luister maar eens hoe de dichter van 't verlost Jeruzalem en de schrijver der ontmaskerdeWereld men ergere zich niet aan die nevelstelling elkander ontmoeten. "Zie , aen den ingang van myn werk (het H. [lof) , . word ik met eene benepen vreese bevangen; en dit ter oorsake dat onze tegenwoordige eeuw in het lesen van boeken al wat te verzeeuwd , ten minste wat te verzeeverd is. 't Schijnt dat men er een sausken moet overgieten , zou men de leckere tongen naer den mond koken. Ruwe leering , vierkante waerheden , harde onderwysingen, al zijn deze gesond, daer en bijten zy niet in; men moet daer zoo wat zoets over strooyen en de kanten der schotels met wat . suyker overraspen : men moet fabelen en vercieringen gebruyken, om langs daer tot de waerheyd te geraken. . . . Ziet gy wel waer ik henen wil , gunstige lezer ? Al te ernstige rede en leering trecken velen zich niet aen : daer moet hëdendaegs ook eene doorspecking wesen. Daerom wenschte ik wel (doch wenschen en is niet altvd verkrijgen) dat ik , gelyk de reukmengers uyt verscheyden parfumen aengename geesten weten te trecken, mede hier wat dienstigs , der wat aerdigs, ginder wat stichtends wiste te -rapen en byeen te voegen. Alles ware gevonden naer myn oordeel , indien ik dat ploegsken , waer de Gezant Saavedra 1 van gewaegt, door myn werksken liet loo- pen. Zyne Heyligheyd Urbanus VIII toonde hem een kostelykensteen , waerin twee biekens gesneden waren , die den ploeg trocken , en achter op den ploegsteert zat het derde bieken (wapen 1 In alle edities, welke ik ontmoette, staat hier Laanedia een naam, die nergens te vinden is. 't Moet ongetwijfeld Saavedra wezen., gelijk Poirters elders (Masker 12e cd. blz. 156) schrijft: "Sijne excellentie Don Diego Saavedra, kortelinks gevolmachtight Gesandt tot Munster in de algemeene Vredehandelinghe". Verg. Michaud Biegraphie Universelle XXXVII , pag. 166. 152 PATER ADRIANUS PO:[ RTE RS , S. r., van Zyne Heyligheyd) met de zweep in zyn pootjen , om de andere te mennen. Saaveclra stelde er dit versjen onder: Omne tuut punctum qui mistuit utile cdutci. "Ik boots het zoo na Die bv 't profyt voegt zoet vermaek, - Naer myn verstandt , die treft de zaek." Met deze laatste woorden heeft onze held zich zelven naar 't leven geschetst. Zeer geschikt zou ik dus hier een einde kunnen maken aan mijne schets van het oogelijn der kuische Muzen , "den iioyt volpresen eis soetvloeyenden Poëet , den Eerweerdigen Pater Adrianus Poirters S. J. , die in het rijmdichten een overvlieger wort geacht, die aen ons Nederlandt vele soetaerdige en deugtrijke, boeken heeft vereert" 1 hadde ik zelf, aleer ik sluite , op Poirters' voorbeeld geen "oorlof aen den goedtjonstigen lezer" te verzoeken. Ik wil het, tevens om aan Adrianus het laatste woord te gunnen , nogmaals doen met zijn eigen woorden, te vinden aan 't slot der twaalfde editie van het Masker : "Ik weet niet dan al te wel , beminde leser, dat ik aen den weg timmere. De laekzuchtige passagiers sullen waerschijnlijk mijn stroyen hutteken eenera jou geven 2. Dan , 't is lichter eene saek te verachten dan te verbeteren. Mijn voornemen alleen is een gemeen en meegaende verstant, als het heeft een Lesend.'-vlaegje, de ydelheyt des Wereldts aen te wijsen. Gefronselde hoofden , die dikwils meynen datse wijs zijn alsse vies 3 zijn , die sal 't altijt te kort oft te lank wesen. 't Is my genoeg als uwe goedtjonstigheydt het in eene goede plooye sal slaen , en dit met soo vriendelijke handt sal ontfangen, als het is geschreven. Hier mede den Almogende bevolen! Ad majorem Dei gloriam." 1 Woorden van Poirters tijdgenoot , geestverwant en zwakken navolger, F. Jacobus Moons in zijn Sedelijk Vermaek-tooneel , blz. 5. 2 Uitjouwen. 3 Al te kieskeurig. BIJLAGEN. I. Aan wijlen den Heer C. Waldack te Gent , heb ik aangaande Poirters de volgende excerpten uit het album novitiorum en het necrologium te danken. Erat• hic [Illechliniae] P. Adrianus Poirters , qui natus in Oesterwyck, die .... Augusti, an. 1605 (ex .Toanne et Wilhelmina Verhoelinck, mediocris fortunae) studuit humanioribus per annos 5 Sylvaeducis; philosopltiae Duaci, in Collegio Marchianensi. Ibidem admnissus 25 Julii .... a Provinciali Florentio de Montmorency, ingressus est tirocinium Jiechliniense die 30 Septembris 1625. (Dit uit het album novitiorum). Sacerdos consecratus ara. 1637 , et 4 vota professus 23 Decembris 1641, sanctiorum íllusarum belgicarum ocellus exstitit. Omnium enim manibus teruntur varii ejus libri, et vivet ejus nomen posterorum amore et veneratione, tum ob carminum ejus venustatem, mira eruditione respersam, tum ob amoeni argu7nenti pietatern. Ingenii erat, quale -versus ab eo editi, produnt, placidi semper et faceti, studii inpigri et laboris zndefessi, adeo ut, jam 70 prope annorum curriculum emensus, divini etiàm verbi praeconem ageret in metropolitana Mechliniensi, in qua, tametsi 12 annos ad populum dixisset, semper tarnen velut novus recensque concionator .apparebat et numquam cum taedio fuit auditus. Ceteras inter virtutes, maxime vocationis amor heroïcus et constans enaituit in amantissimo viro. (Dit uit het necrologium). Reeds waren vorenstaande fragmenten ter drukkerij , toen mij , door de gedienstige tusschenkomst van den Eerw. Heer F. Becker, uit de oude abdij van Drongen (Tronchiennes) bij Gent een afschrift van 't compleete album novitiorum gewerd. Wij laten het hier volgen: Ego Adrianus Poirters, Oisterwicanus , natus anno 1606 , mense Augusto, ex legitimo tlioro , patre Joanne Poirters , matre Gulielma Y erhoelink, mediocris fortunae, litteris humanioribus studui Sylvaeducis annis 4 et 9 mensibus, philosophiae vero duobus, idque Duaci in collegio Marchianensi : professores habui R. P. .Tacobum Desprennes et R. P. Hubertum Wilthem, in cujus locum secundo anno successet R. P. (reorgius Dillonus. Admissus sum -in Societatem a R. P. Florentio Montmorency , provincialiper Flandro-Belgicam, anno 1625 Duaci, mense .Tulio, die 2.5 ; veni in domum probationis .Mlechliniae mense Septembri, die 30$; examinatus fui a R. P. Ferdinando del Plano vice 254 BIJLAGEN. magistro 1 Novitiorum, in absentia Rdi Patris Rectoris , juxta examen generale. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . , In quorum fidem haec manu mea stripsi, et subsignavi. Actum Mecliliniae , in domo probationis Soctis .Tesu, 5 8bri$. Ita est ADRIANUS POIRTERS. Het eerstvermelde stuk , dat onzen Poirters in 1605 laat geboren worden, wijzigt de opgave van 't album novitiorum, dat 1606 als datum te lezen geeft. Er is dus aan Poirters bf een schrijffout ontsnapt 'of later is hij , blijkens de opgave van 't jongere necrologium, juister onderricht geworden omtrent zijn geboortejaar 2. Met het necrologium stemt het doopboek overeen 3 en ook de Backer (1625 is klaarblijkelijk een drukfout voor 1605). Alegambe en Sotwel (beiden schrijven P o i r t r e s) , die den jeugdigen Adriaan op 19-jarigen leeftijd in de Societeit laten treden , spreken dat niet tegen -- bevestigen het veeleer: in September 1625 was Adriaan zijn twintigste jaar wel ingetreden , maar had het nog. niet bereikt. De schrijver echter der korte aenwysing over Poirters' leven volgt wederom liet album. II. Ik 'verzamel hierneven alles wat ik, bij een vluchtige lezing, in 't Oisterwijksche doop- en trouw-boek over de familie Porters , Potters , Poorters, Poirters heb aangetroffen. Men zal , geloof ik , er uit moeten besluiten dat de oude Jan Adriaansz. Poirters tweemaal is gehuwd geweest. I Aan hem heeft Sidronius Hosschius een schoone elegie opgedragen. Zie Eleg. Lib. III, 2. Zoo ook Wallius eene paraphrasis Horatiana en Becanns een Idyllium. 2 Ook omtrent zijn geboortedag is geen overeenstemming tusschen doopboek en album. Zou misschien Adriaan , uithoofde der benarde tijdsomstandigheden , eerst twee maanden na zijne geboorte gedoopt zijn , of ten minste op 't doopregister ingeschreven ; of zouden toen eerst de doopplechtigheden aan hem voltrokken zijn ? Wie kan dat , bij zulk een tijdsafstand , met zekerheid beslissen ? 3 Zie D. W. , N. R. I , blz. 299 vlg. en bijlage II. JAARTAL. OUDERS. DOOPELING. DOOPGETUIGEN. I I Adrianus Dominicus Jan Adriaens Porters 9 Aug. 1597 et Barbara. Elisabeth Lijntyen Adriaens Goossens. .Jan Adriaens Porters M. Cornelis van Aelst 21 April 1sos Jan en Jenneken sijn huisvr. (?) Martens. 1 Joannes Adriani 2 ADRIANUS t Antonius Antonii 2 Nov. 1605 1 Wilhelmina Joannis. Gertrudis Egidii. •Toannes Adriani Joannes Petri 4 Oct. 1607 Joseph Guilielma uxor. Maria Gertrudis. j Joannes Adrioni Poirters 3 Cornelis' Jacobi de Bunger 1I 10 Juni 1613 Joannes l Guilielma uxor. I Catharine Leonardi (?) .Ioannes Adriani, et Arnoldus (?1 Guilielma uxor ejus. ~ l\laria (?) 17 Mart. 1621 {.Ioannes Adriani et ). Joseph Bernardi 31 Dec. l618 Maria Arnoldus Guilielma uxor ejus. ( Elisabeth Theodori. Nog vind ik op losse bladen van later tijd: ) Adrianus Poiters j 12 Jan. 1696 ( Maria. Margarita f Gijsbertus de Groodt i Adrianus dc Groodt Joanna Poiters, Maria l Cornelia Poiters. 1 j Joannes Petri Potters Joannes -j Andreas Ac1riani Potters ?l Joanna van Beurde. t Joanna van Beurde, Adrianus Poorters Maria-j (? van Outvorst 1Maria van Kerk. Anna l jfaria Poorters. J oannes van Hoofd 1Matthias van Hoofd I Cornelia .Ian Potters. Joannes Joanna Jan Potters. III dat zelfde jaar (8 Juni) is Jon Adriaens Poirters met Petrus Peynenborch huwelijksgetuige. 2 Den 20 JUlli 1601 trouwt .Jan Adriaens Porters met Wilhelmina. 3 In Janu-ari 1611 is J'oannes Adrianus Poirters huwelijksgetuige. BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ, VAN DORDRECHT. EEN PLEIDOOI, DOOR TH. J. I. ARNOLD. 11. Op FOPPENS volgt naar tijdsorde een ander Vlaamsch schrj.. ver, wiens geschrift, waarin over Cornelis Adriaensz. gesproken wordt. eerst in 1845 , naar het HS. van den schrijver werd uitgegeven, namelijk: . PAT RICE ANTOINE BEAUCOURT DE NOORTVELDE. 1720 t 1796. Alvorens overtegaan tot . de beschouwing van hetgeen BEAIJ - 'COTJRT over Cornelis Adriaensz. zegt, moeten we , om de meest mogelijke onpartijdigheid inachttenemen , eerst eens nagaan wat door schrijvers van den nieuweren tijd aangaande BEAuconRT zelve is gezegd geworden, aangezien hij de eerste, en eigenlijk de eenige is, die eene verdediging, in den waren zin des woorls, van den Franciscaner te boek stelde. De hier bedoelde schrijvers zijn F. V. GOETHALS ' , OCT. DELEPIERRE 2 en H. Q. JANSSEN . De heer GOETHALS toont zich geen vriend van BIAUCOURT, verwijt hem ijdelheid en plagiaat, hoewel hij erkent dat hij zich 1 F. V. GORTHALS, t. a. p. T. blzz. 256-262. 2 In de Inleiding van het werk: Tableau fidèle des troubles et réeolutions en Jîlandre . . . arrives depuis 1500 jusqu' 1585. par BEAtTCOURT DE NOORTVELDE. Mons, 1845. (No 14 der uitgaven van de Société des Bibliophiles Beges). 3 H. Q. JÂNssEi, t. a. p. II, b]zz. 153-159, EEN PLEIDOOI. 257 zeer verdienstelijk beeft gemaakt, door het opsporen en aanteekenen van feiten en bijzonderheden , betreffende de geschiedenis der Nederlanden. Vooral het eerste deel van zijn Tableau jide'le des troublee 1 prijst hij zeer. Het tweede , dát waarvan hier sprake is, bestond nog slechts in HS. toen de heer GOETHALS schreef 2 . De lieer DELEPIERRE wederlegt de beschuldigingen van GOETHALS op goede gronden , terwijl de heer JANSSEN, wat het plagiaat betreft , tot dezelfde meening komt als de heer GOETHALS , hiervoor een afdoend bewijs meent gevonden te, hebben in de uitgave van het tweede deel van zijn Tableau fidèle des troubles , en dit in vrij scherpe bewoordingen aan BEAUCOURT ten laste legt. Hij zegt o. a.: "De onhandige verdediging van Broeder Cornelis door P. A. BEAUCOU RT DE NOOITVELDE heeft ons ongunstig oordeel over den beruchten man eer versterkt dan doen wankelen. Zij is opgenomen in het werk van genoemden Beaucourt, getiteld : Tableau fidele des troubles ... depuis 1500 ju8q?^,' á 1585 ... in 't licht gezonden door de Société des Bibliophiles Belges... Hoe de, Société daartoe gekomen is (om dit werk in het licht te geven) mag bevreemding wekken, daar het boek niets anders is dan een' letterlijke overzetting van den tweeden druk der Jaarboeken van Brugge door CHARLES CUSTIs" enz. Voor hetgeen de heer JANSSEN verder schrijft, verwijs ik den Lezer naar zijn werk , en bovendien komen we later hierop terug. Hier wil ik slechts aantoonen dat de heer JANSSEN , misschien wel omdat hij als partij staat tegenover den advocaat van "Broer Cornelis", en diensvolgens BEAUCOURT ook niet zeer genegen is , nog al lichtvaardig is te, werk gegaan , in zijn oordeel over dezen , door hem, zonder een beter en afdoend bewijs, op de scherpste wijze van plagiaat te beschuldigen. Men oordeele zelf of ik te veel zeg , wanneer ik de uitspraak van den heer JANSSEN lichtvaardig noem. 1 Dit Ie deel is reeds in 1792 verschenen , onder den titel ; Tableau fidèle des troubles ... de'Juis Charles dit le Bon... jusqu' à l'an 1584 etc. Bruges, 1792 2 In de 13iographie nationale, publ. p. l'Académie Royale des sciences etc de la Belgique. Brut. 1866 scgq. dl. II blz. 31, -wordt uitdrukkelijk gezegd dat dit 2e dl. ook thans (1868) nog niet is uitte;even ! ! ! D. Wti Jta )E N. REELS, II, a 3. 1VIII 205 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. In de eerste uitgave van het werk van CUSTIS 1 die ik niet te zien heb kunnen krijgen , komen naar het schijnt, de in het bedoelde werk van BEAUCOURT behandelde gebeurtenissen niet voor, althans de heer JANSSEN zegt uitdrukkelijk dat het boek is "niets anders dan een' letterlijke overzetting van den t wee- den druk der Jaarboeken" , waarmede lij natuurlijk bedoelt eene vertaling van een gedeelte dier ;"Jaerboeken l." De hier medegedeelde gebeurtenissen behooren derhalve tot de vermeerderingen, die in den tweeden druk zijn aangebracht. Vergelijkt men nu de geschriften van BEAUCOURT en CUSTIS met elkander , dan moet men inderdaad ' erkennen dat het eene werk aan het andere ten grondslag heeft gelegen , en zelfs dat het eene, in de hoofdzaak, eene vertaling van het andere moet zijn; ik herhaal in I oofdzaak want de uitdrukking "letterlijke overzetting" kan ik niet onderschrijven. I)e waarheid is, dat er, behalve hetgeen door BEAU . COURT over Cornelis Adriaensz. wordt geschreven , wat niet bij CUSTIS voorkomt , nog andere verschillen bij beide schrijvers bestaan. Beiden geven% hier en daar iets , zij het dan ook maar weinig , wat door den anderen niet wordt vermeld , en beiden. laten wederkeerig hier en daar eene kleinigheid weg. Nog andere kleine verschillen , zooals b. v. in sommige datums en in de spelling der eigennamen , mag men voor schrijf- of drukfouten aanzien. Een en ander ' neemt evenwel niet weg dat hier plagiaat bestaat, maar wie is de schuldige ? 1)e omstandigheid dat het werk van BEAUCOURT eerst later gedrukt werd dan dat van CUSTZs, kan toch niet als bewijs gelden, want hoewel het laatstgenoemde vroeger in druk verscheen , kan toch het HS. van het eerstgenoemde reeds vroeger gereed zijn geweest. Ik wil dan ook hier slechts eenige' opmerkingen laten volgen, die niets anders bewijzen, dan dat de heep JANSSEN wat haastig heeft gehandeld, door het plagiaat bepaaldelijk op rekening van BEAUCOURT te stellen, daarbij de uitdrukking zijner verwondering onveranderd latende , hoe de Société des bibliopkiles 1 Brugge, 1738. 2 dln. 122. 2 Deze berichten komen voor aan het einde van het 2e en in het begin van het 3e deel. EEN PLEIDOOI. 259 beige$ er toe gekomen is , dit werk als geheel nieuw in het licht te zenden. Neemt men den tweeden druk der Jaerboeken van CUSTIS ter hand , dan leest men op den titel : "By-een vergaedert uyt menigvuldige schryvers ... door den auteur gecorrigeert ende van meer als een derde vermeerdert". CUSTIS stierf in 1752 , en de tweede druk zijner Jaer°boeken verscheen eerst in 1765, d. i. dertien jaren na den dood des schrijvers, die dus de 2e uitgave van dit werk niet zelf bezorgde. De Opdracht en een Voorwoord van "den drucker tot den leser" loeren ons dan ook , dat deze tweede uitgave is bezorgd geworden door den drukker-uitgever Jos. vAN PRAET, die, volgens zijne eigene verklaring, zelf het werk van CUSTIS van 1749, waar de schrijver het gelaten had, tot op het jaar 1765 heeft vervolgd. Ofschoon_ dus de titel de, verzekering geeft dat het werk "door den auteur" is verineer. derd, zijn de laatste jaren toch door VAN PRAET bewerkt, en op dezelfde wijze kan er in dezen tweeden druk nog wel meer voorkomen wat niet "door den auteur" is geschreven, en kan VAN PRAET het IIS. van BEAUCOURT daarbij wel gebruikt hebben. Is de titel derhalve onnauwkeurig , ook het Voorwoord laat in dit opzicht te wenschen over, want daarin wordt o. a. door VAN PRM-ET gezegd : "dat aetigaende de Brugsche stadt noyt 'geene, besondere boecken in het licht gekomen waeren", en dat dit werk -door hem wordt uitgegeven om aangenaam te zijn aan de beoefenaars der geschiedenis van hunne geboortestad. VAN PRAET laat het dus voorkomeii. alsof deze uitgave naar een te voren nooit uitgegeven H.S. van CUSTIS werd bewerkt, wat toch alleen waar. leid kan zijn in dezen zin , dat het werk vroeger nooit gedrukt werd in den staat waarin het hier voorkomt. In ieder geval zijn de hier gebezigde uitdrukkingen onjuist, en is de verzekering, dat er vroeger nooit eene geschiedenis van Brugge was uitgegeven onwaar, aangezien reeds in 1738 de eerste druk van dit , zelfde werk verscheen. Behalve de mogelijkheid dat de woorden "door den auteur" dus niet zoo heel letterlijk moeten opgevat worden, bestaat er nog eene andere, deze namelijk dat BEAUCOVET inderdaad deze 260 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. bouwstoffen heeft verzameld , maar die aan CUSTIS heeft afgestaan, oen daarvan gebruik te maken , bij de bewerking van eene tweede uitgave zijner Jaerboeken. Beide mannen waren tijdgenooten 1 , beiden werden te Brugge geboren , leefden en stierven in hunne geboorteplaats, en kunnen dus elkander gekend hebben; ze kunnen zelfs vrienden zijn geweest , een vermoeden dat, op grond van de gelijksoortigheid hunner studiën, volstrekt niet onaannemelijk is, zoodat ook deze mogelijkheid aan de zoo bepaald uitgedrukte meening van den heer LANSSEN, in den weg staat. Hier tegenover bestaat de mogelijkheid, dat dit 2e deel van het Tableau fidèle werkelijk niets anders is dan , zooals de heer DELE PIERRE het noemt "le premier jet" , en dat BEAUCOURT het werk van CUSTIS tot grondslag kan hebben genomen voor het zijne, met het voornemen , dat later met de vruchten van eigen onderzoek en uit andere bronnen aantevullen , maar dat hij hierin door den dood, of door Benige andere omstandigheid is verhinderd. Ik zelf zal derhalve het voorbeeld van den heer JANSSEN niet volgen , en hierin geene uitspraak doen , maar meende toch het onbewezene van liet zoo stellige oordeel van dien schrijver te moeten aantoonen. Doch keerera wij , na deze uitweiding, tot ons eigenlijk onderwerp terug. Wat BEAUCOURT over Cornelis Adriaensz. zegt is althans geen plagiaat, want dit komt niet bij CUSTIS voor; hij zegt: "Parmi les ecclésiastiques qui prêchoient alors à Bruges , et qui se distinguoient par leur zèle pour la borine cause, je crois devoir citer ici le révérend père Corneille Adriaensen, originaire de 'Dordrecht et de 1'ordre de St .-Francois. Cet homme éloquent, sincèrement attaché à sa religion et à son roi , tonna en pleine chaire contre ces nouveaux sectaires, qui, sous le spécieux prétexte de vouloir -réformer notre sainte religion , cherchoient à ameuter le peuplé con^re son souverain légitime. Personne ne dévoila mieux que lui les piéges qu'ils tendoient aux geus crédules , toujours avides de nouveautés ; aussi les chefs de ces trames 1 Cc:sTis leefde van 1704— 1752; Ba& couY.T van 1720-1796. EEN PLEIDOOI. 261 perfides ne manquèrent-ils pas de le calomnier de toutes les manières ; pasquilles et menaces , ils mirent tout en usage pour Ie rendre odieus , et ne pouvant y re1ussir pendant sa vie, ils poussèrent la méchanceté jusqu' à faire publier après sa mort des libellen diffamatoires. Comme aucun de nos écrivains, que je sache , ne s'est donné la peine de venger la mémoire de ce doste religieus , d'une manière digne de lui ; je me propose de le faire dans le chapitre 'suivant , ou je parlerai tout au long de ce célèbre prédicateur, qui joua un si grand róle dans les troubles de potre pays 1." In liet daaropvolgende hoofdstuk zegt hij dan verder: "Le 13 Juillet de l'année 1581 mourut à Bruges frère Corneille Adriaensen , de l'ordre des Brères Mineurs et originaire de Dordrecht. C'étoit un digne et savant religieus qui nous avoit bien prédit les choses incroyables qui se passent en ce moment (1581) sous nos yeux. Comme les nouveaux religionnaires ont cherché de toutes les manières à rendre la mémoire de eet honnête ecclésiastique odieuse à la postérité, et qu' Emmanuel de Meteren a recueilli dans son histoire toutes les horreurs que ces xvodernes sectaires ont débité sur son compte, je vais transcrire ici , mot pour mot , tout ce qu'il a dit sur la conduite et les sermons prehés par ce père , en y joignant quelques notes critiques , qui prouveront aug lecteurs impartiaux, que la vérité n'a pas tou.j ours conduit la piume de eet auteur anversois" 2 . Hierop volgt de vertaling van VAN METEREN's bericht ; met aanteekeningen van den schrijver, waarop deze in eene beschouwing treedt over de geloofwaardigheid van Van Meteren's verhaal betreffende de "devotarigen" en , daarop laat volgen eene mededeeling van zijne meening ten aanzien van den Minderbroeder , luidende: "Frère Corneille Adriaensen naguit dans la ville de Dordrecht, en Hollande , l'an 1521. Doué d'une imagination vive , après avoir fait d'excellentes etudes , il eetra dans l'ordre des Frères Mineurs, ou il parvint à éíre sardien de leur couvent, à Bruges, et lecteur 1 BEATTCOLTRT DE NOORTVELDE , t. a. p. blz z. 18 en 19. 2 BEAUCOLJRT DE NOORTVrELDE , t. a. p. blzz. 58 en volgg. ,262 BROEDER CORtiELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. en théologie. Instruit dans les belles-lettres , et entendant parfai- tement bigin le Latin, le Grec et 1'Hébreu, il enseigna publique inent ces trois laigues dans la ville de Bruges, et y prêcha trente ans avéc une rare éloquence, sans faire jamais la moindre attention aux mauvais propos que les nouveaux sectaires tenoient sur sa doctrine et ses moeurs. Jean Lernutius et plusieurs autres navans ont vu en manuserit plusieurs très' roetes sermons de ce père qui, cependant , n'ont jamais vu le jour , et qui , par conséquent , ne doivent pas être confondus avec les sermons falsifiés , qui ont paru après sa mort sous non nom , et _qui sopt parsemés , comme nous 1'avons fait voir, de turlupinades et de quolibets malhonnêtes ; aussi Sanderus prétend que les hérétiques y ont fourré tout cela pour diffamer la mémoire de ce bon et innocent religieus ; en quoi nous som mes parfaitement d'accord avee lui. Tous ceux qui ont entendu ses sermons, et certes le nombre n'en fut pas petit, conviennent uuanimement que frère Corneille Adriaensen avoit un talent particulier pour la chaire, et qu'il possédoit le don de la parole au suprème degré. De tous les prédicateurs de Bruges, aucun ne réfutoit avec plus de force que lui , les argumens révolutionnaires que les sectaires de son tennps mettoient en avant pour faire valoir leur dangereux principes, et il les terrassa tous par sa mále éloquence. Pénétré de ses devoirs et sentant sa force , il ne ménagea pas plus les grands que les petits , et messieurs * 4es Prédicateurs de la Réforme trouvèrent en lui un ennemi d'autant plus dangereux, qu'il combattoit pour la plus belle des causes : celle de la Reli gion et de son Roi. De l-á vint la haine que ces nouveaux sec taires lui portoient , et les infmes histoires qu'ils publièrent sur non compte après sa mort. Au-dessus de ces vaines clameurs, jamais les infámes pasqui nades de ses ennemis , ni leurs atroces libelles ne purent ébran ler un instant sa belle áme, et jusqu'au dernier jour de sa vie, le savant et modeste frère Corneille Adriaensen resta fidèle ' son Prince et á sa Religion, de même que Francois van Astudil et Francois Evérard, ses deur dignes disciples. Il eut été á désirer que les sermons manuserits que l'on a vus de ce savant homme eussent été imprimés ; peut-être y trouve rious-nous quelques faits relatifs aux troubles de son tennps, qui EEN PLEIDOOI. 263 ne sont point parvenus jusqu' à nous, et qui auroient pu rectifier bien des erreurs dont nos chroniques , même les plus véridiques , fourmillent ; mais tous sont perdus pour nous, et il ne nous rente de ce fameus prédicateur , l'oracle de la ville de Bruges , qu' un Traité sur des Sept Sacremens, composé en langue flamande, imprimé pour la première fois à Bruges en 1556, ouvrage devenu rare auj ourd'hui , et qui fut réimprimé en 1566 , c'est-à-dire dix ans après , à Anvers , laquelle édition est encore plus rare que la première." Hierop volgt eerre volledige titelopgave der beide drukken, waarna BEAUCOURT zegt : "Après avoir combattu avec un zèle apostolique les ennemis de la religion de ses pères, et prêché constammant l'obéissance que les peuples doivent à leur légitime souverain, frère Corneille Adriaensen mourut à Bruges le 13 Juillet 1581 , à lage de 60 ans, et fut enterré dans l'église de l'hêpital de St.-Jean, ou on lui dressa dans le mur , à coté du maitre autel , l'épitaphe suivante : Bcquis in obscuro" enz. Daarop volgen de beide andere grafschriften, en nog eenige andere beschouwingen betreffende Cornelis Adriaensz. en zijn klooster , voor ons van minder belang , waarna hij besluit: 'Voilà , " cher lecteur , tous les renseignements positifs que j'ai pu découvrir touchant le célèbre frère Corneille Adriaensen, de Dordrecht , et dont la plupart n'ont j aznais été imprimés. Il eut éte à s©u haiter qu' une plume plus habile que la mienne eut entreeris . l'apologie de ce savant et modeste religieux ; mais si je n'ai pu honorer les cendres de eet éloquent prédicateur d'une manière d.i g ne de lui , au nioins ai-je la satisfaction d'avoir vengé Ie premier sa ménmoire chérie de toutes les ridicules calomnies que les ennemis du bon ordre et de rotre sainte religion n'ont cessé de vomir contre lui. Le défunt nous avoit bien prédit les malheureuses suites de nos querelles intestines, qui ne finirent que quelques années apres sa mrt , comme nous Ie verrons dans les chapitres suivans." Over dit bericht, als zoodanig , valt weinig te zeggen ; het bevat niets nieuws, maar geeft alleen een overzicht van hetgeen ons 264 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. reeds uit andere schrijvers bekend is, en dit zelfs niet eens met die nauwkeurigheid die men er gaarne in zou willen ontmoeten. Slechts de aanteekeningen van den S. op het verhaal van VAN METEREN , bevattende eene verdediging van Cornelis Adriaensz. , die evenwel te uitgebreid zijn om ze hier overtenemen , geven het waarde. Ik vermeen evenwel nog eenige oogenblikken bij dit artikel te moeten stilstaan , en dit nogmaals naar aanleiding van de meeping van den heer JANSSEN , aangaande den S. en diens verdediging van den Franciscaner. Nadat de heer JANSSEN zijne aanklacht wegens plagiaat tegen BEAUCOURT geëindigd heeft , eene aanklacht die , zooals wij zagen,, tot dusverre nog op zeer losse schroeven staat, maar die desniettegenstaande wordt gevolgd door eene bepaalde veroordeeling , zegt hij : "De wederlegging van Van Meteren geschiedt door uitroepen en kwinkslagen , waarmede de ligtgeloovigheid van Van Meteren. . . bespot, en waarmede de onwaarschijnlijkheid e n d u s de onwaarheid dier discipline 1 beweerd wordt. Er wordt aangenomen zonder bewijs, dat broeder Cornelis een welsprekend, vroom prediker, de roem van Brugge is geweest... Historisch-kritische navorsching wordt gansch achterwege gelaten. Er wordt gezwegen van het onderzoek des magistraats, van de uitgebreide actenstukken , deswegens opgemaakt" enz. 2 . Wat nu de lichtgeloovigheid van VAN METEREN aangaat, dienaangaande behoef ik slechts te verwijzen naar hetgeen , zooals wij zagen , VAN REYD en DE WIND daarover zeggen 3 , en de heer JANSSEN had mijns inziens beter gedaan wanneer hij, alvorens BEAUCOURT over zijne meening aantevallen , eerst die schrijvers had wederlegd. Wat de manier betreft waarop BEAUCOURT den Minderbroeder verdedigt , "door uitroepen en kwinkslagen", deze verschilt niet zeer veel van de manier door den heer JANSSEN gevolgd, zoowel in zijne beschuldiging van Cornelis Adriaensz. , als in zijne wederlegging van BEAUCOURT. Die beschuldiging en die weder 1 De discipline der «devot arigen". 211. Q. JANSSEN, t. a. p. II , blzz. 154, 155. 3 Zie hierboven, blz. 120. EEN PLEIDOOI. 265 legging geschiedt toch door uitroepen en ontboezemingen, die de waarschijnlijkheid , e n d u s de waarheid van VAN METEREN'S verhaal moeten bewijzen. Verder wordt door den heer JANSSEN "aangenomen zonder bewijs , dat broeder Cornelis (g) een welsprekend , vroom prediker , (niet) de roem van Brugge is geweest. Historisch-kritische navorsching wordt gansch achterwege gelaten" , want de heer JANSSEN gebruikt nooit de geschriften der verdedigende partij , en doet alsof hij die niet kent. -- Waarom toch onvoorwaardelijk geloof geschonken aan VAN METEREN , en de "Historie (en Sermoonen)", en de in het openbaar geplaatste grafschriften, benevens de berichten van achtingwaardige schrijvers , als SANDERUS SWEERTIUS , VALERIUS ANDREAS e. a. kortweg óf genegeerd , ?f voor valsch verklaard ? En die "uitgebreide actenstukken" 1 van het onderzoek des magistraats van Brugge, waar zijn die te vinden ? In de archieven van West-Vlaanderen, bevattende ook die van Brugge, van liet Vrije , en van de stad en de Casselrye van Yperen, is dienaangaande geen spoor aanwezig. De heer JANSSEN zal in mij een oprecht verachter van den Franciscaner vinden , zoodra hij mij aanwijst , waar ik die stukken , hetzij iii HS. , hetzij in druk kan vinden; zoolang dit niet zal zijn geschied moet ik het er voor houden dat de heer JANSSEN "op luchtigen toon" alles voor waarheid verklaart, wat hij uit een paar zeer verdachte bronnen put. Een weinig verder zegt de heer JANSSEN : "Het groote argument, door BEAUCOURT met gedurige herhaling aangevoerd tegen de . echtheid der sermoenen van broeder Cornelis , is , dat ze onder zijnen naam eerst n a z ij n d o o d werden uitgegeven : 't Is nog al zonderling, dat Beaucourt volstrekt niet gehecht heeft op 't geen de door hem z66 breedvoerig aangehaalde en weersproken getuigenis van Van Meteren bijbrengt uit eene predi. catie van broeder Cornelis in 15 7 2 gehouden , .waarvan deze zelf verklaard : r"ick wilde wel om vele , dat ick noyt sulcke Sermoenen gedaen hadde , daer af de Geuzen een Boecxken ge 1 H. Q, JAzssEN , t. a. p. II , blz. 155. 266 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN -DORDRECHT. maeckt hebben van mijn Sermoenen". 't Is nog veel zonderlinger, dat Beaucourt slechts de Deventersche uitgaaf der Sermoenen in 16 3 9 opgeeft , en wel als ware deze de eerste" '. Vindt de heer JANSSEN het zonderling dat BEAUCOIRT vol strekt niet gedacht heeft aan de aangehaalde plaats bij VAN METEREN , ik voor mij vind het nog al zonderling , en naief tevens , dat de heer JANSSEN er nooit aan getwijfeld heeft , of "Broer Cornelis" die "Sermoonen" werkelijk zou hebben uitgesproken. Juist die twee laatste "Sermoonen" , die volgens VAN METEREN in 1572 zouden zijn* uitgesproken , bevestigen mij in mijn' twijfel aangaande de echtheid van alle vroegere. Die toch stellen den Franciscaner op ' eene z66 gezochte wijze voor als een camelcon , en zijn z66 zeer in tegenspraak met hetgeen VAN METEREN zelve ons aangaande Cornelis Adriaensz. wil doen gelooven , dat men daardoor gedrongen wordt alle "Sermoonen" in twijfel te trekken , en van de beide laatsten moet aannemen, dat ze . e'r op ingericht waren om dein man, na zijn' dood 2 , nog verachtelijker te maken , in het oog van hen die aan de echtheid van den sermoenenbundel geloofden , en onder de ougeloovigen nog eenige zieltjes te winnen , voor de goede zaak van het geloof aan de echtheid. De heer JANSSEN neemt het BEAUCOURT inzonderheid hoogst kwalijk dat deze durft veronderstellen dat de "Historie (en Ser moonen") eerst na het overlijden van Cornelis Adriaensz. zouden zijn in het licht gekomen. Indien hierin dwaling bestaat 3 , had de heer JANSSEN toch eerst behooren te onderzoeken of BEAU' COURT tinel de eerste schrijver is , die deze meening uitspreekt, en had bij dan , om SANDERUS en VALERIUS ANDREAS niet te noemen, slechts de Dictionnaire van BAYLE en de werken van zijne naschrijvers ingezien, dan zou hij tot de overtuiging zijn 1 H. Q. JANSSEN , t. a. p. II , blz. 156. 2 Cornelis Adriaensz. stierf in 1581, en VAB METEREN'S werk verscheen voor het eerst in 1599. 3 Dat de meeping van hen, die gelooven dat de Sermoenenbundel eerst na den dood "des Minderbroeders is uitgegeven , misschien nog zoo geheel onjuist niet is, niettegenstaande er eene uitgave. bestaat met het jaartal 1569, hoop ik later, bij de opzettelijke behandeling van dien bundel, aantetoonen. EEN PLEIDOOI. 267 gekomen , dat hij BEAUCOURT hierin , ten onrechte , zeer hard valt.. De zoo bepaald uitgesprokene bewering van den heer JANSSEN, dat BEAUCOURT zOU zeggen , dat de uitgave der "Historie (en Sermoonen") in 1639 te Deventer gedrukt , de eerste zou Zijn, is niet geheel juist ; BEAUCOURT zegt dit niet ; hij zegt 1 : "Nous avons lu á la vérité , dans l'. istoire... &rite en langue flamande et imprimée á Deventer , en 1639 , en 2 volumes in-12 etc." maar bewijst dit nu afdoende, dat BEAUCOURT die uitgave als de eerste beschouwde ? Naar mijn inzien bewijst dit slechts, dat hij die uitgave gezien of gelezen had, meer niet 2• De aanmerking dat BEAUCOURT , VAN METEREN , die in 1612 stierf, liet lezen in een boek dat eerst in 1639 werd gedrukt , had " de heer JANSSEN dus gevoegelijk kunnen achterwege laten, en indien het hem te doen ware geweest om BEAUCOURT op zijn waren prijs te doen schatten, . zou hij hem daarvan ook gewis geen verwijt gemaakt hebben ; bij zou dan bedacht hebben dat BEAUCOURT zijn boek niet afgewerkt en de uitgave daarvan niet bezorgd heeft ; hij zou aangenomen hebben dat bij den schrijver een woord (b. v. entre-antres) in de pen was gebleven , of hij zou eenige andere verschoonende omstandigheid hebben gevonden , maar nu het de bestrijding van een verdediger var. den gehaten "Broer Cornelis" betreft , roept de heer JANSSEN, aan het einde van zijne aanklacht , zegevierend over zijne ontdekking uit.: "Tot zulke dwaasheden vervalt men, als men niet onpartijdig de waarheid zien en zoeken wil" 3. Wel tracht hij, eenige bladzijden verder, de beschuldiging van BEAUCOURT voor zooveel betreft de bewering , dat de "Sermoonen" eerst na den dood van Cornelis Adriaensz. voor het eerst zijn uitgegeven, weder eeniszins goed te -maken , door te zeggen : "Deze (BEiu- ZD mag echter niet al te hard gevallen worden , vermits hij eigenlijk , slechts herhaald heeft wat Foppens.... reeds in 1739 1 Tableau fidèle etc. 1500 —1585 , p. 70. 2 De door den heer JANSSEN vervaardigde bibliograplie van dat werk, waarvan het mij voorkomt dat ze niet geheel juist en onvolledig is, zal ik ook later onderzoeken. Hier is het genoeg de verzekering te geven, dat alle uitgaven, verschenen voor de door BEAUCOURT , geciteerde deventersche, van 1639, tot de hoogste bibliographische zeldzaamheden behooren. 3 H. Q. JANSSEN , t. a. p. II , blz. 156. 268 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. geschreven had 1 " maar SANDERUS, een geacht schrijver, en het naast bij het tijdvak van Cornelis Adriaensz. , en VALERIUS ANDREAS haalt hij niet aan , van BAYLE en VAN HOOGSTRATEN, een paar schrijvers van de beschuldigende partij spreekt hij niet , en de blaam dat BEAUCOURT onzin zou hebben geschreven, betreffende de eerste uitgave van de "Historie (en Sermoonen") laat hij op hem rusten , en doet den S. hierin onrecht , want onzin zijn we toch niet van hem gewoon. BEAUCOURT , wiens werk slechts eene eerste schets was , die hij niet zelf heeft aan het licht gebracht, maakte daarin eene fout, zooals de heer JANSSEN er eene maakt op blz. 139 en 140 van het -1° deel van zijn werk, waar hij de woorden : "Ook heeft hij (GOLTZIUs) dien monnik op een paneel in olieverf... geportretteerd... Dit portret heb ik gezien en in handen gehad" door KOK laat zeggen, hoewel ze door VAN MANDEK werden geschreven, en door KOK slechts aangehaald, in zijn artikel over Hubertus Goltzius. De heer JANSSEN, niet bemerkende dat KOK citeerde , laat hier het door Goltzius geschilderde portret van Cornelis Adriaensz. , hetwelk reeds voor lang schijnt verloren te zijn , door KOK nog bezien , en geeft het aan hem nog in handen. Ik meen dus genoegzaam te hebben aangetoond dat de heer JANSSEN , BEAUCOURT , den verdediger van Cornelis Adriaensz. in een ongunstiger daglicht stelt dan hij werkelijk verdient,. en zulks zonder goede gronden en afdoende bewijzen. Wij kunnen dus overgaan tot de beschouwing van hetgeen aangaande den Franciscaner wordt gezegd door den eersten , die na BEAUCÓURT over hem schreef: JACOBUS KOK. ? ? —1788. "Broer Kornelis .Adriaansz. meest bekend onder den naam van Broer Kornelis van Brugge, alzo hij daar, den tijd van dertig jaren , als Franciscaner monnik en, Gardiaan van die Orde , met 1 H. Q. JANSSEN, t. a. p. II, blz. 158. EEN PLEIDOOI. 269 met grooten ijver had gepredikt. Hij was niet alleen een godge» leerde , maar ook , naar • de omstandigheden der tijden , in de taalera wel ervaren. Zeer veel bemoeide hij zig met staatszaken, dezelve doorgaans op den predikstoel brengende, en als dan zijne uitleggingen draaijende , naar dat de zaken , van den een of ande ren kant, ten voor- of nadeel liepen , en de Spanjaarden of Staa ten hem nabij kwamen. Hij wist, gelijk het spreekwoord zegt, de huik naar *den wind te hangen. Hij was gebooren te Dord recht , A° 1521, en heeft geschreven de VII Sacramentis; Conciones docti ssimae , dus verhaalt Zweertius in zijn Athen. Belg. Johannes Lernutius zegt, verscheiden geleerde Leerredenen van hem gezien te hebben, die, na zijnen dood, op zijnen naam uitgegeven , en onder ons bekend zijn met den naam van Sermoe. .nen van Broer Kornelis, doorzaaid met grillen en oneerlijke loopjes, welke Sanderus voorgeeft , door de ketters daar in geflanst te zijn; doch dit steunt op geen bewijs. De Protestanten spreekera doorgaans van hem, als van een lompen onbeschaafden groetspreeker , een volleerd meester in schelden en lasteren. Hij werd voor een geilen en onkuischen boef gehouden ; doch wij vinden onnoodig , die te meermalen herhaalde ' schandelijkheden hier ter neder te stellen. Hij moest Brugge, om die reden, verlaten; doch vond ,een verdediger onder de Nederlanders, gelijk men zien kan in de Kerklijke Oudheden van Zuid-Holland, in de Aantekeningen op blz. 133: hoewel ook aldaar bevestigd wordt, dat de monniken, voortijds, veele fabelen in plaats van Evangelische waarhe. den op den predikstoel bragten. Men zegt dat de vermaarde schilder Hubertus Goltzius zijne Sermoenen in het licht heeft gebragt. In 't jaar 1576, werd hem het -prediken verboden.... Broeder Kornelis leefde nog eenigen tijd daarna, maar elendig kwijnende , en aan veele ziekten onderhevig , tot dat de dood hem , den 14 Julïj 1581, in den ouderdom van 60 jasren, weg. . nam ; volgens zommigen werd hij in 't Klooster te Brugge , volgens anderen in 't St.-Jans-Gasthuis begraven. Op het Kerkhof te Brugge ziet (lees : zag) men, in 't'Latijn , een breedvoerig grafschrift, waarin zijne deugden ten hoogsten top gevijzeld worden. Doch om dat wij hem in een ander licht beschouwen, dunkt het -ons der moeite niet waardig het zelve hier te plaatsen 1". 1 JAC. KOK , Vaderlandsch Woordenboek , enz. 2e dr. Amst. 1785---y9 , 55 , bl. 92) heeft een bufet ingezonden , waarvan het. bovendeel op vaasvormige zuilen rust. Een vaas is beftemd tot omvatten , verbergen, bewaren, niet tot fchoren , onderfteunen. De fantazie moge zich Toms behagen in kolommen , die , door een fierke zwelling aan het boven- of benedendeel der fchacht , naar vazen zweemen , het draagvermogen moet er zich toch voor alles in uitfpreken. Ik weet wel, dat deze ketterij met doorluchtige voorbeelden verontschuldigd kan worden. De Karyatiden toch, de jonge maagden, die een der portaallijsten van het Erechtheion droegen , zijn veel minder voor dat werk geschikt dan de gefpierde krijgers , die aan het beroemdste grafmonument van Breda geheel noodeloos een zwaren fteenzerk boven de lijken houden van het Nasfausch echtpaar. (Ne 70 7 , bl. 78) Het is zot , zulk een zwaren zerk te gebruiken als verhemelte boven die gevierde dooden, al tracht men het te rechtvaardigen, door (fraai gecizeleerd) wapentuig boven op den zerk te leggen ; maar dat die vier mansbeelden dragen is niet tegennatuurlijk. Het dragen van vaten of manden op het hoofd van jonge maagden is even min ongehoord ; maar wel het dragen van gevelbalken , al bootst het steen hout na. En zoo moeten ook vazen niet dragen. Even-min moeten vazen , kandelaars , voetftukken van welken aard ook , op uitgebogen bladen staan. Bladen zijn bestemd om te groeven ; zij zijn uitgebot , ontplooid , zij verheffen hunne fijne fpitsen of gevoelige randen in de vrije lucht. Zij halen adem en drinken , om de plant in het leven te houden, wier organen zij zijn. Zulk een blad moet , ook niet in afbeelding als poot, als fteunmiddel , als bazis worden gebruikt. Vastheid , evenwicht, zekere omvang , ziedaar wat een bazis of poot moet kenmerken: klaauwen , eenigszins afgeplatte bollen , fchijven kunnen daar zeer eigenaardig voor aangewend worden. Asendorpf van Bremen heeft een gothischen lxoonluchter van gefmeed ijzer ingezonden (Nu 89 , bi. 96). Die is, zoo gekompo TOEGEPAST OP NIJVERHEID. neerd, dat de middenftang in een pinakel of gothiesch toren fpitsjen uitloopt. Maar aan die iniddenftang laat hij de kroon luchter hangen. De pinakel eindigt dus in een ring , waar men een koord of ketting doorheen kan laten gaan. Dat is onverdedigbaar. Men heeft in de Middeleeuwen veel van die kroonen gemaakt, die aan de middenftang hingen, welke dan foms uit een Heiligen-beeld, met of zonder overkapping beftond. Aan de punt van de kap of op het hoofd van het beeld bood dan een ring of haak de gelegenheid tot ophangen aan. Doch de voorgang van de krachtigste tijdperken in de plastiek kan geen onzin tot goede fmaak verheffen. Een kap, een fpits , een pinakel, fchijnbaar rnsteiid op zuilen, posten of muurdammen, moeten tot geen plichten gedwongen worden, met dat rusten in ftrijd. Voor een onbedorven verbeelding wordt een pinakel , waar een kroon bij hangt, uit e1kar gerukt. De middenftarig van een kroon moet haar kracht van boven vinden en haar last van onderen; zij moet blijkbaar houwen. grijpen, beletten dat de zaken naar beneden komen. Uit den rijken modellenfchat, door de Heeren Cuypers en Stoitzenherg bij-een-gebracht, valt op het gebied van den natuurlijken werkkring die aan elke bouwftof is toe te kennen, veel te leeren. Het vaatwerk„ het kistwerk, zoowel als het gefmeed ijzer, floten, deurbeflag en wat dies meer zij, bieden voorbeelden aan , der &ftudeering overwaardig. Ook is het met rood doorwerkt tafellinnen van den Hr Stoltzenberg een groote aanwinst te rekenen ; terwijl zijne verzameling oud beeldwerk, kerk- en huisgeraad de onvoorwaardelijkste lof verdient. Het is gelukkig , wanneer industrieelen , die over veel middelen befchikken , aldus op den goeden weg zijn. De ontdekking eener nederlandsche beeldhouw-, drjfkunst en ornementeerkunst in 't algemeen is hoofdzakelijk aan de Hoeren Cuypers , Stoltzenberg en Colinet te danken. Des te meer moet het betreurd worden, dat een huis zoo voornaam als dat van de HH. J. M. Van Kampen en Zonen. te Voorfchoten, zich door zulk eerie bedroevende afwezigheid îîin alle kunst-intentie oriderfeheidt. . De firma heeft vele ridderkruisen en eerepenningen in haar kast liggen; maar , ' helaas, ce D. WARANDE N. REEKS , 11 2 'No 3. XXI 3 0 6 TEN-TOON-STELLING VAN KUNST. n'e$t pas l'épée qui fait le gentilkomme, althands niet l'épée seule. Bij den degen moet het reckt komen hem te dragen. Uit den blik, waarin het b 1 o e d fpreekt, treft een vonk famen met de ilraalflikkering van het zwaard , en als iemant dat ziet zegt hij: "ziedaar een Edelman." Vele zilverfmits denken , dat het, wat den ftijl betreft , er zoo erg niet op aan komt. Bij gebreke van ze te kennen , minachten zij de ftijlvereischten. Somtijds leveren zij iets fraais (dat ze toevallig gekopiëerd hebben naar een goed model) , maar dat onmogelijke ding , dat er naast ftaat, verklapt hunne argloosheid : zij wisten niet, dat dát nu fraai was : dat dáar harmonie was tusfchen doel en voldoeningsmiddel , tusfehen idee en vorm, tusfchen stof en vorm. 't Is betreurenswaardig, dat het peil der algemeene fmaak laag genoeg ftaat, om aan eene firma , als die wij hier befpreken, eene Poort van reputatie te hebben kunnen bezorgen. Neen , dan zijn de voorwerpen door den Heer P. van Santen Nz. ten-toon-geleld van wat beter {tempel (Bl. 44, N° 334). Ik erken wel , dat hier de, bizondere aanleg van het hoofd der firma, even als bij de Wed. G. Dorens (vergulde meubelen, BI. 29) , veel heeft bijgezet , om te verhoeden , dat men tegen de goede fmaak zondigde , ook al heeft men zich de a esthetische eischen niet zoo fcherp geformuleerd. Eene verzorgde , harmonische opvoeding brengt een kinistzin mee^ , die fomtij ds niet rechtifreeks noodig heeft door diepe geleerdheid en persoonlijke nafporingen gefteund te worden; maar gelukkig dan toch maar, die zulk een takt bezit. Tot mijn leedwezen heeft de firma H. F. Jansen en Zonen zulk een loots gederfd ; dit maakt dat haar blaauw behangsel met -de blaauwe waschtafelzaken , ondanks de aanwending van het would-be harmonische bruine, ongunstig affteekt bij het allerliefst ameublement van J. B. Bleesing en Zoon, Bl. 28 , No 124 , offchoon dit laatste zeker een groot getal percenten beter koop te krijgen is. Hoe zal het verder met de publieke (maak gaan ? Men leert; dat is onmiskenbaar. De tegenwoordige ten-toon-flelling heeft -ons een goed eind vooruitgebracht, en de hoogste medalje mocht wel worden uitgereikt aan hen die haar hebben op touw gezet en ingericht. M. h1ENGELINGEN, van letterkundigen, socialen, staatkundigen en wijsgeterigen aard. QUETZAL (DE SCHOONE GOD) DOOR LEW. WALLACE. Uit het Engelsch door Mevrouw Kooriers-Boeke, Sneek , H. Pyttersen , Tz. , 1876. -- Niet ten onrechte heeft meer dan een man van naam op letterkundig gebied beweerd, dat de geschiedkundige roman een tweeslachtig wezen is , als kunstgewrocht van zeer twijfelachtige waarde; omdat de eischen der kunst en die der geschiedenis zich hier beiden laten gelden en het zeer moeilijk is beiden recht te laten wedervaren. Het zal toch een duizendste tref zijn , dat de geschiedenis van een of ander persoon met zijne omgeving volkomen pasklaar is voor den vorm eens romans en van den anderen kant zal het niet minder bezwaarlijk gaan eene dramatische inkleeding te bewerken, die in hare hoofdbijzonderheden niet te kort doet aan de historische trouw. Gemeenlijk is de hoofdpersoon in zulke verhalen geen held in den eigenlijken zin des woords ; maar meer een middelpunt, waarom zich eenige belangrijke personen bewegen. Die op de hoogte is der geschiedenis en harer gebeurtenissen ondervindt daarom maar al te dikwijls eene bittere teleurstelling, waar hij de feiten verwrongen en wat jaren vaneen gescheiden was samengevoegd .ziet; terwijl de man van smaak en zuiver kunstgevoel geschokt wordt daar , waar proeven werden genomen om de geschiedenis in hare ware gedaante in een romantischen vorm te gieten. Elk genre op het gebied der kunst , behalve het genre ennuyeux , heeft wel is waar recht van bestaan; doch dit neemt niet weg, dat velen zich dit genre van roman vijandig toonen. De begaafde vertaalster van den onderhavigen roman heeft dit alles ook gevoeld ; toen zij in een nawoord het spel , dat de schrijver met de bekende feiten speelde, trachtte te vergoelijken. Zoo ooit plan was hier het woord van pas : qui s'excuse, s'accuse. Verdichting en waarheid zijn dit verhaal tot een geheel verwerkt , dat alleen dan zijne aantreklijkheid behoudt, wanneer men abstractie , 308 MENGELINGEN. maakt van de historische gegevens dier dagen; toen Montezuma in Mexico regeerde en Cortes met zijne helden aanlandde om zich daar wederrechtelijk als meester op te werpen, zijn gouddorst bot te vieren en onder de vreedzame, schuchtere en zaôhtzinnige Indianen als een kudde jachtvee rond te woeden. Het rijk der Azteken met Zijne beschaving, gebruiken, kleederdrachten , bouworde , kunsten uit enkele historische gegevens, maar bet meest uit die der verbeelding opgebouwd; zie . daar den inhoud van dit verhaal; want de inval van de Spanjaarden en hun verdrijvirig is slechts de slot-scène. Het karakter van Montezuma , den koning van dat rijk, is zeker voorgesteld, zooals de geschiedenis hem ons leerde kennen : zachtaardig, weifelmoedig, bijgeloovig ; besluiteloos en toch vol vaderlandsliefde, en een zielenadel , waardigheid en goedheid, die ons voor hem inneemt en medelijden doet gevoelen met al de rampen , die hem treffen. Tegenover, of liever naast hem staat eene andere persoonlijkheid, die alles in zich vereenigt van moed, trouw, strijdlust en eerbiedige liefde voor de jonge, hem toegezegde koningsdochter, wat een christenridder van het zuiverste water slechts zou kunnen wens.hen te bezitten. De christenhelden kunnen ten minste bij Guatazoma niet in de schaduw staan. Vol beleid, een groot veldoverste en onverschrokken krijgsman, uie de wapenen goed hanteerde en plicht boven alles stelt, zelfs boven Tula, Zijne bruid , is hij even edelmoedig als dapper, en koestert zelfs geen wraak, wanneer 's Konings ongenade hem treft en hem haar ontrooft, die hem dierbaarder is dan zijn leven. Dit is de man nu, die in dit boek als de bevrijder van zijn vaderland van het juk der spanjaarden optreedt; het volk tot den krijg samenroept, terwijl de zwakke Montezuma door een list der Spanjaarden hun speelbal geworden is en in zijne gevangenis sterft , - en de spaansche indringers met bebloede koppen doet aftrekken om ten slotte met Tula kroon en troon te deelen. Het karakter van de,&en held blijft zich gelijk tot het einde toe; zoo als het van het begin is opgezet. Met flinke en heldere trekken staat hij voor onze oogen zonder zich ooit te verloochenen. Ook de rol, die Cortes speelt, dwingt onze bewondering af. De kalmte„ het bedaard overleg, de ijzeren wilskracht, de volharding hem eigen, de koelbloedigheid, waarmede hij de grootste waagstukken uitvoert, heeft de schrijver zoo levendig voorgesteld en veraan MENGELINGEN. 309 schouwel"kt , dat wij hem als 't ware zien voor oogera. Zijne makkers zijn allen zulk een veldheer waardig en al evenaren zij hem niet in zielenadel ; zij komen hem toch nabij in veerkracht en heldenmoed. Een belangrijken invloed oefent op den loop der omstandigheden zekere paba of heidensche priester van den God Quetzal, Mualox genaamd. De dienst van dezen God van vrede en bloemen was door de Montezuma's afgeschaft. Mualox was nog de eenigste zijner dienaren , die was overgebleven en in de vaste hoop leefde , dat Quetzal zou terugkeeren om zich te wreken en Tenochlitan en het vorstenhuis ten gronde richten. Deze meeping hield hij levendig onder het volk en in het hart des konings en versterkte haar door een soort van voorspellingen , welke hij aan een aangenomen kind ontlokte , dat hij innig lief had en dat in een onderaardschen, alleen voor Mualox toegankelijken lusthof woonde. Deze somnambule voorspelde de komst van den schoonen God en toen de blanke ridders landden op hun strijdros. sen klonk zijn roep : Quetzal is gekomen. Wee u, Tenochlitan! Van daar de eerbied , het ontzag , de angst , die koning en volk voor de Spanjaarden koesterden. De priesters echter van den God, wiens hoogepriester Montezuma was , Huitzil , die menschenoffers eischte ,. oefenen minder invloed uit. De kracht van Mualox' overtuiging , de liefde tot zijn God en zijn vaderland, zijne vaderlijke genegenheid voor zijn aangenomen kind, zoowel als (Te warme kinderlijke liefde , gehechtheid en geheele overgeving aan hem van haren kant , zijn met een warmte en gloed van kleuren en eene fijnheid van 'lijnen geteekend , waarin men de meesterhand niet kan miskennen. Maar dit is nog niet alles , waaraan wij hier hulde moeten brengen. Aan liefelijke tooneelen, waar kinderlijke eenvoud en naiviteit haar rol vervullen ; zoo als bij de avontuurlijke vlucht van den page Orteguilla voor het ' woedende volk in den tempel van Quetzal en zijne zonderlinge verschijning in de grot pies paba's , waar de oude priester dood ligt en hij diens lievelinge het leven redt , om later door een pijlschot te sneven — ontbreekt het niet. Zij vormen eene aangename afwisseling onder al de krijgskreten en het krijgsrumoer. Doch ook op dit gebied is Lew Wallace geen vreemdeling. Het gewoel der duizenden, de wanhopige verdediging der kleine spaansche heldentroep, 310 MENGELINGEN. de afwisseling van nederlaag en overwinning , het gedreun der kanonnen, de bloedkreten der Indianen ; al de wanorde en razernij , al de angsten en weeklachten , de hoop en wanhoop, die een straatgevecht in eene groote stad meebrengt , wij zijn er getuigen van; wij bewegen er ons bijna in; wij deelen in al de aandoeningen die de strijdenden bezielen ; zij rijzen en dalen in ons bewogen gemoed. Zoo ergens dan heeft hier ook Mevrouw Koorders- Boeke bewezen , dat zij hare taal meester is en dat zij diep gevoelde , wat de schrijver heeft willen uitdrukken. Te midden van al die akeligheden speelt een ander konings kind , de schoone Nenetzin , een verschillende rol. In een droom harer kindsheid had zij den man gezien , die alleen en niemand anders, haar hart zou bezitten ; maar onder hare omgeving vond zij geenen , die op hem geleek ; want hij was blank. Alleen onder de vreemdelingen zag zij haar ideaal in Alvaredo, den fieren, welgebouwden Spanjaard met zijne regelmatige trekken en blonde lokken. Voor hem versmaadt zij Hualpa, den krijgslustigen jagerszoon, die den koning het leven redde, de eer van zijn halsvriend verdedigde ten koste van zijn leven en in den adelstand verheven werd. Door hare genegenheid verblind verraadt zij , uit angst voor het leven van Alvaredo, de krijgsplannen haars vaders, die zich van de Spanjaarden wil ontdoen , en stelt zich onder hunne bescherming. Zoo doende wordt zij de onschuldige oorzaak van al de ellende haars vaders. Alles verliet zij voor haren bruidegom, ook haren godsdienst en blijft trouw ten einde toe. Geen Hualpa is in staat haar te doen wankelen. Bedreigingen , noch vleiende woorden baten ; met Alvaredo trekt zij mede , toen Cortes met de zijnen moest vluchten , om met hem den dood te vinden. Aan huislijke en landelijke tafereelen is in dezen - roman ook geen gebrek. En ook dit moeten wij ter eere des schrijvers zeggen , dat zijn boek geheel vreemd is aan de wellustige en zinnelijke liefdesgeschiedenissen van de Duitschers en Franschen. Hier triomfeert de misdaad niet. In een soort van restauratie mag men nu en dan eens te diep in het glaasje kijken , de maat wordt slechts even overschreden. Allerlei standen met hunne zeden en gebruiken krijgen wij tevens te zien. De winkeliers, de politie krijgen hun beurt ; zoo wel als het huislijk leven, de meubels, de - tuinen en de vermaken des vorsten. Het drukke verkeer op het uitgestrekte meer, waarin de hoofdstad lag , doet ons denken aan MENGELINGEN. 311 een ander Venetie met zijn hooge paleizen en prachtige gondels; terwijl het aardig gekeuvel der jeugdige princessen niet behoeft onder te doen voor dat der jonge dochters van het , beschaafd Europa. Maar Tula en Nenetzin , zij hadden ook onderricht ge noten aan eene school van hooger onderwijs voor meisjes. Hooger onderwijs voor meisjes ! Wat , in het jaar onzes Heeren 1519 , toen Cortes landde in Mexico ! Ja ! Ja ! Hooger onderwijs voor meisjes in Mexico in 1519, en reeds eerder. Ik zal nog meer zeggen : academies , cana,pees en • huizen en paleizen , geweven zijden stoffen "beeldhouwwerken op de markt die de kunststuk ken der grieken en romeinen evenaarden , frescos en schilder stukken, die u verbaasd doen staan" , moderne politieregeling, met bont omzoomde kleeren zeker voot de koude -- ; lees rook-speelzalen waren er; straatwegen en dijken als in Holland, en dat onder de Indianen van 1519. Jammer , dat iedereen weet, dat deze menschen wel eene zekere beschaving hadden ; maar de voorstelling , dat zij voor drie eeuwen reeds bezaten, wat onze tijd haar eer, haar roem acht - is onzes inziens wat kras. Tenochlitan was "een stad , waar het water begrensd werd door kunstig gemetselde muren ; en somtijds geleidden steenera trappen naar een bordes; waar gezelschappen in veel kleurige, fladderende gewaden gekleed in het zachte licht schilderachtige groepen vormden en iemand ' den indruk gaven van eene venetiaansche maskerade." ""In Quetzals onderaardsche gewelven waren, behalve veel goud en kunstige gewelven, kunststukken van snijen beeldhouwwerk , zoo welgevormd als de grieksche kunst ze maar scheppen kon". "Op de markt waren geen uitstallingen zoo kostbaar , als die der schilders; noch was aan eenig bedrijf meer ruimte toegekend dan aan de beeldhouwers." Geen wonder, dat e de Spanjaarden verbaasd rondkeken; "onder hunne voeten (zagen zij) breede schoone wegen , of krachtige bruggen , door geen stof bedekt, door geen paardenhoeven uitgesleten ; ter rechter en ter linkerhand bevallige vensters, met snijwerk versierd , portalen, vooruitspringende balkons , gekanteelde kroonlijsten , voorgalerijen met pilaren enz. uit gebouwen marmer; en dan hier een paleis, daar een tempel". Dat het koninklijk paleis het toppunt van schoonheid was , laat zich begrijpen. "De feestzaal rustte op kolommen , aan elke kolom was een afgodsbeeld , uit het voet stuk sprongen armkandelaars voor licht. Te midden der pilaren 812 MENGELINGEN. hingen kroonluchters." Zou men niet meenen hier een katholieken, tempel in renaissancestijl voor zich te hebben ? Zou dit ernst zijn of kortswijl ? Hierin is evenveel waarheid , als in de bewering "dat het bloed de keien verfde" der straat en dat men een tijd had om "middagconfituren te gebruiken". Daar .waren ook "bureaus van staatsambtenaren , bergplaatsen voor archieven van het rijk , bestaande uit landkaarten , wetten. enz." Te midden .van dit alles "luchtten goochelaars hunne hand-_ behendigheid" ; trekt "de politie-agent aan het hoofd eener patrouille rond" en heeft alle moeite om de orde te handhaven. Een volledig. muziekkorps met cihoorns en fluiten" op wier maatgeluid "balletdansen" zeker à la Orpheus ! — uitgevoerd worden , ontbreekt er ook niet. En nog meer fraais vermeldt ons Lew Wallace , wat niemand bij de Mexicanen in 1500, toen nog gedeeltelijk in Adamskostuum rondloopende, zou zoeken : "verblindende uniformen", "gewatteerde wapenrokken" , rood geverfd met cochenille ; "gala bedienden in livrei". Zij nemen met alle gratie een snuifje en noemen hun zoogenaamden adel "die met militaire orden prijkte" en hun borst "met de hoogste militaire orde" zien versieren, lord , mp-. lord enz. Over de "politiek" en "de publieke opinie" redeneeren zij , als of zij bij Palmerston waren ter school geweest ; maar "zij hebben ook in de academie gestudeerd". Jammerlijk wordt men echter ontnuchterd ; wanneer men weet , in welk een toestand zich land en volk in Mexico tijdens de landing van Cortes bevond en, dan op dergelijke beschrijvingen onthaald wordt , en zoo de ver taalster het betreurt , dat het haar niet vergund was al de his torische aanhalingen des schrijvers aan te geven , wij betreuren het nog meer, dat het ons niet vergund is ze na te slaan. Wat toch de schrijver verhaalt , konden wij nergens vinden. Hij had even goed de slavernij en menschenoffers kunnen weglaten; deze zijn een hors-d'oeuvre in eene op 19-eeuwsche leest geschoeide maatschappij y "waar de kunst van adverteeren even goed bekend was en gebruikt werd als in Madrid". Dit alles gaat ons verstand te boven ; evenzeer als dat MuaJox uit de beschrijving der somnambule "de kanonnen der spanjaar den herkende"; terwijl de "naam en het wezen eens paards hem. geheel onbekend waren." "Vol diepe geleerdheid was hij" : dit ge boven wij ; doch het laatste kon hij , dunkt ons , eerder gekend hebben , dan de eersten. Doch heel het bestaan van dezen per^ MENGELINGEN. 313 Boon is niet zeer duidelijk. Wat hij eigenlijk wil met zijn Quetzal , en of hij voor of tegen de Spanjaarden is , is moeilijk te onderscheiden. Om het in het midden te -laten en den goeden man den lust eereer keuze te besparen heeft men hem zeker maar bij tijds laten sterven. Een commentaar acht ik op dit alles overbodig. Ik vraag alleen of het beschermend woord der vertaalster zulk een zondigen tegen de historische waarheid rechtvaardigt, als zij zegt : "dat men het er niet voor houde dat men hier te doen heeft met niets dan een roman...... Juist omdat in deren aantrekkelijken romanvorm ons feiten geschilderd worden ; omdat de schrijver ons geen ideale toestanden schetst, maar de beste bronnen heeft geraadpleegd om ons de Azteken zoo voor te len in hun huitengewone ontwikkeling, hun liefde voor al wat rein , schoon , liefelijk is .... doet het ons zoo aangenaam aan in zulk een door en door fatsoenlijk gezelschap te verkeeren". Zij behoefden echter niet geheel op zijn Europeesch 1876 geinstalleerd en geëquipeerd te worden. Ik zou ook wel eens willen 'weten, wat de vertaalster heeft bewogen immer van voyageurs te spreken , wanneer zij van heenen weer trekkenden gewaagt ; of van "veel-eischendheei d" ; "Noord geborene" ; «afgewonden" , voor bedaard ; "handbeheudigheid luchten" ; "in de academie studeeren" ; en wat dat beduidt ; `zij verborg haar gelaat in haar boezem' ; doch deze en meer derge - lijke vreemde uitdrukkingen zullen hare aandacht ontsnapt zijn, even goed als "verreizen" voor verder trekken. .Ik heb echter andere grieven tegen dit werk van niet minder belang , die evenwel niet de vertaalster. , maar den dichter raken. Wij hebben hier toch te doen met een kunstwerk , dat een zoogenaamden tendenz heeft , een treurig gebrek , waar op de vloek van het schoone rust. Theophile Gauthier heeft het gezegd en de ondervinding heeft het bewaarheid ; niemand offert ongestraft aan de zucht om een kunstwerk tot verdediging of bestrijding van eenig beginsel aan te wenden. Velen zijn hierover gestruikeld, ook Lew Wallace heeft het geen goed gedaan. En een tendenz ligt er in dit boek. In het motto staat zij met gloeiende letteren te lezen. "Uit Mexico werd een beschaving , waarvan Europa had kunnen leeren , met geweld verdreven. Het is Spanje's noodlot geweest om twee beschavingen te verwoesten.... In America heeft zij rassen uitgeroeid meer beschaafd dan zij zelve". 814 MENGELINGEN. Thans hebben wij den sleutel van vele dingen : waarom b. v. de Indianen zoo worden opgehemeld , uitgedost en met , zoo veel geleerdheid , doorzicht enz. worden voorgesteld. Nu kunnen ' wij ook begrijpen, hoe het komt, dat Wallace evenzeer onwaarheid verhaalt ten koste der Spanjaarden en der Katholieken. De een moest hoog verheven., de ander laag gedrukt worden. Zouteloozer taal en lafheid als Alvaredo tegenover den aalmoezenier der Spanjaarden , Olmedo , uit en aan den dag legt , is moeilijk denkbaar. Hij trekt den goeden man aan een koordje rond. De vertaalster zal ons wel gelooven , wanneer wij zeggen, dat wij iets meer van het katholicisme en zijne gebruiken weten , en dan verklaren wij , dat wij zelden een scheever , meer onware voorstelling van ons geloof en zijne gebruiken hebben gelezen, dan in liet door haar vertaalde werk. Hoe' flaauw zijn die hoofdstukken ook gesteld ; hoe lamlendig is de dialoog ! Zij zijn klaarblijkelijk niet uit het hart gevloeid. Wat een tegenspraak ! Aan den eenen kant -zijn de Spanjaarden door en door katholiek, en die zelfde lui behandelen de bedienaren van hunnen godsdienst als dwazen en speelballen. Dit schreeuwt tegen elkaar.. Nu eens zijn de Spanjaards helden vol moed, en een oogenblik later staan ze bedremm:éld' en slaan kruisen en roepen amen , amen , als of zij niet wijs waren. Ook hier vernietigt het eens het andere. Er zal toch een weinig logica in de karakters dienen te zijn , wat hunne overtuiging aangaat ? De Spanjaarden, wij weten het , hebben hunnen naam geschand-' vlekt door hun wreedheid bij de ontdekking van Amerika ; doch om hun een haat tegen de heidenen toe te dichten , nog erger - . dan de Turken tegen de Kristenen ademen en hen elk oogenblik het woord van "hond , heidensche hond" in den mond te leggen , ook dit gaat te ver; dit zou ons doen denken , dat Mevrouw K. B. zich vergiste , toen zij schreef "dat het ons zoo aangenaam aandoet om in zulk een fatsoenlijk gezelschap te verkeeren" ; of de Indianen moeten alleen het fatsoenlijk gezelschap uitmaken. De historische bronnen , die op de gebruiken van het katholicisme, vooral dat der Spanjaarden, betrekking hebben, schijnen niet geraadpleegd te zijn , anders zouden wij die rare bezweringen "bij de mis" en dergelijken , of benamingen , van "heilige , hoog-heilige vader" tot Olmedo niet aantreffen en Olmedo geen leerstellingen hooren verkondigen , die veel van ketterij hebben en MENGELINGZN. 315 alles behalve volgens de leer der kerk zijn. Wallace heeft zeker een of anderen ouden roman van Voltaire of iemand anders nagebladerd om te weten, hoe hij een kath. geestelijke moest laten spreken. Niet onduidelijk verlaagt de schrijver overal het christendom en stelt het , waar het tegenover de Indianen komt te staan , in de schaduw. Dit is eene eigenaardigheid , die men tegenwoordig veel bij de voorstanders eener moderne levensbeschouwing aantreft. Hij wil ook niet onduidelijk te kennen geven, wat de liberalen beweren , dat de invloed van geestelijken een verderf is voor den staat. Doch ook de verdediging van deze liberale stelling heeft zijn verhaal geen goed gedaan. Mualox werd daardoor een per- soon , wiens _rol moeilijk was te begrijpen; ten laatste tot overlast werd en eindelijk uit den weg moest geruimd worden. De koning had hem kunnen verbannen , zoo als de mannen van den vooruitgang in Duitschland doen ; doch dit middel scheen toen , hoe negentiende-eeuwsch men ook was , daar nog niet bekend geweest te zijn. Enkele citaten zijn hier wellicht niet van onpas. Orteguilla de page roept den aalmoezenier : "En een kruis slaaifde --- zegt hij als de heilige vader mij in zijne gebeden wil herdenken , dan zal ik hem zeggen, dat Bernal Diaz naar hem. gevraagd heeft." Spreken zoo de katholieken ? Onder de officieren van ons leger zijn katholieken , die even braaf en godsdienstig zijn , als trouw aan hun vaandel. Hun bloed hadden zij er voor veil. Heeft men goede hoofd- of onder-officieren ooit zoo laf, zoo kinderachtig tegen hun geestelijken hooren spreken en zich voor hen zien vernederen, of ben laag bespotten, als men dit in dezen en in vele andere romans ziet ? Waarom doen de heeren en dames romanschrijvers en romanschrijfsters der werkelijkheid zoo veel geweld aan ? Geschiedt dit ten wille der kunst ? Waarom zou Wallace ook de heidenen van Mexico nog zedelijker voorstellen in hunne beginselen , dan de Spanjaarden ? Leert dan de geschiedenis, dat de heidenen zoo zedelijk zijn ? Het lust ons niet de bronnen te. raadplegen.... maar anders..... Waar menschen-offers zijn, daar zal men het met het zesde gebod ook zoo naauw niet nemen. Maar dit weet Wallace ook wel. Zou deze geleerde ook niet. weten , dat fratres minores (minderbroeders) in zulke sombere holen niet wonen , als de priesters van Quetzal ? Hij heeft zeker 816 ME N GFELINGEN. te weinig gereisd om het te kunnen opmerken , hoe veel smaak de monniken steeds aan den dag legden om schoone punten op bergen en in valleien voor hunne verblijven uit te kiezen. 1 Wij zouden op nog meerdere onwaarheden € van dezen aard kunnen wijzen ; doch de plaatsruimte vergunt het ons niet. Dit alleen kunnen. wij er ten slotte aan toevoegen , dat de leer , de gebruiken , en geheel de strekking van de ' Katholieke Kerk op eene vreeslijke wijze in dit boek mishandeld en verwrongen worden. En onder - welke categorie zal men nu dit werk rangschik. ken ? Is het een historische roman P Wie zal er dezen naam aan durven geven; daar de schrijver de geschiedenis onkenbaar gemaakt heeft? - Is het eene zoogenaamde zedekundige roman? Ook dit huiver ik te beamen , want de zeden der 19 eeuw worden er in een Mexicaansch gewaad gestoken. Er ontbreekt maar aan, dat de Indianen van 1519 in frac en pantalon rondloopen. Is het wat ,men een maatschappelijken roman noemt, die de vraagstuk - ken van onzen tijd behandelt en oplost? Wie zal hierop ja dur. ven antwoorden "al bespreken die halve roodhuiden de questions brulantes van onzen tijd." Het best zou dit verhaal , onzes in ziens , tot die klasse terug te brengen zijn , waartoe de "duizend en een nacht" , of de middeleeuwsehe ridderverhalen behooren, die aan alles wat eene levendige verbeelding zich slechts voor-. stellen kon , vrij spel lieten en minder acht gaven op de bestaande feiten en geschiedkundige gebeurtenissen. Die weinig , of niets van de dagen van Montezuma afweet, zal zijn hart aan dezen roman kunnen ophalen ; maar wee hem , zoo hem de lust bekruipt om eens zijne kennis van Mexicaansche toestanden in 1519 te luchten ! Hij had ze allen niet gelijkelijk lief, de schrijver, die kinderen van zijn verstand en verbeelding. Zijn voorliefde voor de Indianen komt sterk uit tegen zijnen afkeer van de Spanjaarden. En dit mag niet , wanneer het er alleen op aankomt om een. i 's Avonds laat hij n. b. de Mis lezen. Cortes zegt bijv. tot vader Bartho. lome : "breng uw beenen hier , vader". Dezelfde man wordt uitgenoodigd om zijn gevoelen te zeggen met de woorden : "wat zegt de Kerk" als of hij de Kerk ware. Toen hij , de kerk n. b., gesproken had , werden talrijke kruisen geslagen , en "Amen" en de zoete klanken van "Ave Maria's weerklonken door de kamer". Voorwaar Cortes en de zijnen, of Wallace, die zijne helden zoo krijgshaftig noemt, was de klus kwijt , toen hij dit neerschreef. Toen de Spanjaarden den koning vergezelden naar den tempel "begonnen zij van angst hun rozenkrans te tellen en Ave's te murmelen". MENGELINGEN. 317 schoon geheel te leveren. Daar zwijgen vooroordeelen en neigingen ; daar kent men geene bevoorrechting van den eenera boven den anderen ; allen hebben wij ze lief, die . scheppingen van onzen geest; wij dragen ze allen om in ons binnenste en drukken ze met dezelfde teederheid aan ons hart. Wat de vertaling aangaat , hiervoor komt Mevrouw Koorders- Boeke alle eer toe. We] heeft zij hier en daar vreemde uitdrukkingen , zinwendingen en woorden ; doch het ongewone van het behandelde onderwerp maakt dit begrijpelijk. Ook den Heer Pyttersen , den uitgever , komt alle lof toe; een sierlijk boekwerk , op best papier en net gedrukt heeft hij geleverd. Daar het lezend publiek van onze dagen toch eenmaal zijn tijd dooden wil met romans te lezen ; wenschen wij dit verhaal succes toe. Men kon wel eens slechtere verhalen in handen krijgen , vooral wat moreele strekking aangaat. Hoe meer men daarbij abstractie maakt van de werkelijkheid in 1519 ; des te • meer genot zal de lezing aanbieden. En enkele oogenblikken in zulk eene gedroomde wereld rond te zwerven, zal geen onherstelbare ramp wezen. Aan het einde beneemt de narede der kundige vertaalster toch de illusie. w. WESSELS. Doetinchem, Oct. 1877. DE LEIDSCHE AKADEMIE. Ik zou vreezen geen goed vaderlander te zijn, indien ik in Den Haag de plans voor onze in Leiden te herbouwen universiteit niet was gaan bezichtigen, en geen rekenfchap gaf van mijne fchatting , in vergelijking met die van den raad van beoordeeling , uit Nederland , Belgiën , Frankrijk , Duitschland en Oostenrijk 'famengetreden. Ziehier de 36 ontwerpen , welke zijn ingekomen , zoo als ze (zonder in 't oog vallende voorkeur) genummerd zijn. Ik voeg er telkens de taxatie der vierfchaar achter. Ik noem I , wat door haar voor de beste plannen gehouden worden , ook al voldoen zij niet aan al de eischen van het programma ; II wat in waarde volgt, III wat verdienste heeft, IV wat beneden de genoemde ftaat, V wat buiten oenige aanmerking blijft. In de achterste kolom plaats ik mijne eigene taxatie , opgemaakt alvorens kennis te nemen van het uitgefproken raadsoordeel. 318 IIENG:lL~NGEN• bl)cQ ;§~~ ~~ t~~ e.6 Cl,')~Cl,') 'a tD~l ~ r Cl,') 0 ~.c 1. Diatto Victor • . . . .. IV V Koud akademiesch, 2. Amateur • . . . . .. . IV VI Beneden kritiek. 8. Vivat Academia. . . .. I. III Blok met pandeksel, Zie hierachter. 4. Luctor et emergo . . . . III III Breede kolonnade, Stationsftijl, doch zichtb. daken, 2 binnenplaatsen. 5. Willem .... · · . III III Aula met halven cirkel uitgeb, 6. Die Zeit iat kurz, die Geen toren. Blok, Kunst ist lang. III III Renaisf. 1600.' Kapelachtige aanleg der aula. 7. Gluck auf •..•. II II Romeinsch Blok met beelden, 2 binnenpl. Aula au fond. 8. Lumen sapientire . . .. III I Koud , maar toch knap. Zie hierachter, 9. Luciano Nicolosi • · .. V VI Spitsboogftijl. Ellendig. Groote binnenpl. met galerij *). Parodie op den oud-holl, type. 10.1877 ·········.'. V VI 11. Ora et Iabora • • · · .. II III Hij heeft niet goed gebeden, Toch ontbreekt het niet aan zekere waardigheid in dit ontwerp. Fransch, Zie hierachter. 12. Quia ····'·······1 I III 18. Simplex .........' IV V 2 Binnenpl.Aula achter. Koude, onbegrepen rondbogen.Dominante slaapmuts. 14. Lyceum . · · · · · · .. IV III Konscientieus, Would-be 1600. 15. Eigenkunstiseigenleven I I' Hollandsch 1620. Fraai getd• 16. Leiden . · . · · · . · .. III II Zie hierachter, 17. Vaderl. bouwkunde . .• III III 2 Binnenpl., hooge daken; aula, kapelaanleg. Roode bakfteen ; .gele bakfteenpilasters. Wei 18. Simplex verumque pule nig oefening. chrum adducent .... I IV I III Gestudeerd op den Holl. ftijl. 2 binnenpl. Aula achter, met goed berekendetoegangen. 19'. Studio vita alitur ~ . .. III II Bak-en berglteen. Mooi gets, midden-geveltop wat zwaar, 20. Amore ........ ~ . III I Zie hierachter. 21. B. J. M.. .. •..... IV V Mode~ romano-gothiek. 22. Bonis Iitteris sacrum .. . IV V Slechte Gothiek.Plan met fmalle en kleine luchtopeningen. 23. Je maintiendrai . . . .. IV IV Centraaltrap , waarboven de dome. 2 Binnenpl. 24. Das Alte 'stiirzt, es andert sieh die Zeit, und neues Leben blickt aus denRuinen ....... IIII I I XVI~-eeu,vsche Renaisfance , met goth. herinneringen , 2 binnenpl. 25. Erasmus . . III I Deftig italj. oprechte daken. Uitm, geteekend. *) 't Is zeer te bejammeren, dat de doelmatigheid en fraaiheid van zulk een open galerij rondom de plaats niet algemeener ingezien is. MENGELINGEN. 319 ~ cG = 5-4 .~ ce -Q)= ~~ ~Pd"a 5-4:.= Q) CI) ~~rE =~o~~ Cl5 0o 5-4 ~~ Zie hierachter, '26. Ave Minerva ... IV II Bak-en bergfteen. XVle Eeuw 27. Qui hasarde gagne . II (chanfreins); met vaste intentien ontworpen. Midden, 28. De kunst veredelt het bouw goed onderscheiden. Stationftijl. werk ..•...••. IV I V Zie hierachter. 29. That is the question IV II Vlakke dakhelling, toch zicht 80. Etude •••.•... IV III baar, Taartepandeksel. Donkere gangen. Maar toch betel' dan bijv. N° 21, 22, die de ·31.Italie . . . . . . . · . . • v Raad ook IVgemerkt heeft, 32. Nul ne garde mieux un secret que celui qui I'ignore .•.•...•.. IV II Zie hierachter, 'S3. Ducunt volentem fata . III III 1 Binnenpl, Aula au fond. Daar ad fre een fmakeloos rond dak. 34. L'altimo arrisar Groote open binnengalerij. Plan gamba corta •. IV IV niet onvoldoende; maar op ftand koud als ijs. -35. Art et science. . Gothiek. Zie hierachter, I-I III -36. Giusto Lipso IV IV Koud , moskeeachtig. Hes doet mij genoegen, dat de taxatie van den Raad van beoordeeling en de mijne nooit meer dan 2 punten verfchillen; om dat, zoo als ik zeg, ik gemeend heb mij zijne voorlichting bij de opmaking van mijne fchatting volftrekt te moeten [ontzeggen. De ontdekking van famenftemming en verschil is mij zoo nieuw ala den lezer. Op den voorgrond ftel ik, dat bij het oordeel van den Raad meer gelet kan ~ijn op het programma dan door mij gefchied is. Ik heb maar in 't algemeen gevraagd, welk plan beandwoordt, -op een vrij terrein gebouwd, het meest aan de eischen eener Hoogefchool te Leiden. Van de cijfers, die ik tegenover den Raad meen te mogen handhaven, zal ik eenige rekenfchap geven. In de Nos 4, 5, 6, 7, 15, 23, 27, 33, 34, en 36 komen wij over-een. Ook in de NOli 9 en 10: want 9 en 10 (en ook 2) komen mij voor zoo weinig ernstig gemeend te zijn, dat ik ze niet eens op eene lijn met 1, 13, 21, 22 en 28 heb kunnen Itellen , die ik V heb gemerkt. Bij 31 is geene vergelijking mogelijk: want dit plan Is mij ondanks een verblijf van bijna vijf uur op den fteenen vloer van het onverwarmde ten-toon-Itellingslokaal , niet voorgekomen, De plannen, waaromtrent ik twee punten met den Raad verfchil, zijn de volgende: De Nos 3 en 35 vind ik twee punten minder .goed, N° 8, 20 ~ 24, 25, 26, 29 en 32 vind ik twee punten beter. N°:1 ftaat vrij laag bij mij aangefchreven, om dat ik mij, .zelfs onder de leuze "Vivat Academia", geen koud blok romein. sche Renaisfanoe-architektuur met een weinig florentijnsche Iaus laat voorzetten; allerminst wanneer het door het bekende taartepandeksel bekroond wordt, dat de gereede toevlucht is van 3 2 0 MENGELINGEN. architekten , die geen toren af dóme willen maken. Het zou watmoois wezen , als we zoo iets ; binnen Leidens muren zagen verrijzen ! 't Is eéhter waar , dat de . binnenftoffeering wel gefchikt is ons gunstiger voor het ontwerp - te memmen. In No 35 vergaapt zich de gothieseh geftemde ontwerper aan het element torens , en geeft aan zijn fpitsen Ausfchweifungen , die van zeer - bedenkelijke fehoonheid zijn. Meer goeds wensch ik , van de volgende te zeggen. N° 8 is ontworpen door een knap konstrukteur en uitmuntend teekenaar. Het heeft twee binnenplaatsen : er komen dus niet , zoo als in vele andere ontwerpen, gangen in voor, die haar eenig licht ontvangen uit de matglazen paneelen, waarmee de kamerdeuren opgelchikt zullen zijn. Ik geef toe, dat N° 8 koud van sil.oët is. N° 20. Van bak- en bergfteen ; aula in 't midden ; 2 binnenplaatsen , koepel ; maakt , in dien ftijl , een gunstigen indruk. De ftijl is veroordeeld door de noodzakelijkheid , waarinde ontwerper verkeerd heeft , ter breking eener vervelende bovenlig n , de attiek met talloze reukwerkbranders te ftof eèren. Niet te min is het een der beste plans. N° 24. Zoowel de verdeeling als de ftijl brengen er mij toe (als ik niet aan het hollandsche charakter gebonden ben) dit plan te distingeeren. N° 26 is een ontzaglijk rijk en toch I'maakvol ontwerp in den franschen Renaisfance-ftijl der XVI1C Eeuw... De hoofdgevel is over de breedte genomen en bekroond met een fraayen koepeltoren , die over het cirkelvormig groot Auditorie in het midden van den bouw is uitgefpannen. De kleine binnenplaatsen doen veel nut. N° 29. De aula is ook hier in het midden aangebracht. Het ontwerp is voorzien van zichtbare daken ; en rekent op het gebruik van berg- en bakfteen. In de geheele binnenverlichting wordt (zeer gebrekkig) door eene lange lantaarn voorzien: Dit had mij bijna het ontwerp met III doen merken. Want inderdaad, het doet mij leed dat bijv. No 16 "Leiden" er nu niet boven uitblinkt. Dat is 'een kordaat ontwerp , waar de burgerlijke opvatting van den fpitsboog met kennis en talent in is aangebracht ; met binnenplaatsen en , de aula in 't centrum. 't Is jammer , dat het hoofdfront van het gebouw gemist is ; de dakhelling in de breedte was daar onbruikbaar., Toch ftel ik dit goth. ontwerp boven NO 35, dat door den Raad onder de 5 uitgelezenen geplaatst is. No 32 is met veel ftudie door. een Fransch architekt gemaakt in XVIIe-eeuwsche parijzer Renaisfance. Hij heeft, voor , de maat der vensterruiten , de gebouwen der XVIIIP Eeuw geraadpleegd. 't Is jammer dat zulk . een, knap plan ontcierd wordt door het onbeduidend venster in den hoofdgevel. Ten Rotte verwondert mij niet , dat de Raad N° 12 , een fransch ontwerp in XVIe-eeuwschen stijl , N« 1 merkt. De architekt heeft naar een fraai I'iloët geftreefd . en fehijnt-zieh'op.luchtverversching en verwarming goed te verft,aan. De lmakeloos zware bekrooning der bovenvensters maakt het ,mij echter onmogelijk me ten dezen aanzien geheel bij deii Raad van beoordeeling aan te fluiten. 15 Dec. -77. A. TH. Librairie C.-L. van Langenhu^sen, Amsterdam, Cíngel ; 1 ° 434. BULLETIN PÉRIODIQUE DE LA "DIETSCHE .WARANDE". Tome XIe. (Nouvelle Série , T. II) N° 2 et 3 Ans le No 2 du second volume de notre Revue nous avons inséré une traduction excellente du discours - de réception de M. Alexandre Dumas fils à 1'Académie francaise. Nous nous sommes permis de l'annoter , pour rester scrupuleusement dans le vrai, quant aux appréciations relatives au théátre que nous ad. mettons dans la Warande. Il *était du reste bien nécessaire que, dans le cercle du public de nos lecteurs , la question du théátre moderne fut , une fois pour toutes , mise à 1'ordre du jour. Nous croyons que , même dans cette matière , il n'est pas couvenable de juger , voire de condamner, sans avoir entendu. M. Th. J. I. Arnold a entrepris dans les No 2 et 3 une tache très méritoire en réhabilitant la mémoire d'un orateur du XVIe siècle , fort renommé dans le temp a , mais maltraité par l'esprit de parti : le franciscain Cornelis Adriaensz de Dordrecht. M. Arnold fait passer la revue á tous ses détracteurs ; prouve à 1'évidence qu'on a été infatigable "a copier toujours les mêmes calomnies , et qu'il était plus que temps que la sentence de Cornelis Adriaensz. subit une révision. La pièce de M. Arnold est un chef-d'oeuvre de polémique calme et serrée ; avec une logique frappante i]. met en évidence le véritable état des choses et fait la part des témoins honne'tes et des menteurs. M. 1'abbé Hofman nous a communiqué quelques détails intéressants au sujet d'un des plus anciens monuments bibliographiques que notre pays possède : 1'Evangéliaire de l'abbaye d'Egmont, cadeau du comte Thierry II et de sa femme Hildegarde (Xe siècle). Ce Ms. existe toujours á la Bibliothèque royale de La Haye. Le rév. père H.-J. Allard, professeur d'histoire a Maastricht, termine dans ces livraisons sa monographie du moraliste et poëte Adrianus Poirters , de la compagnie de Jésus. Né dans le village d'Oisterwijc , province du N.-Brabant , l'aimable mo 18 ralisateur catholique est souvent consideré comme l'émule du poëte calviniste , le Zélandais Jacob Cats. Il y a du vrai dans ce rapprochement , quoique les feuilles de l'in-folio du magistrat panaché constituent une tout autre collection de pensées . que les in-douze de notre Jésuite , si 'humble et si pur dans toutes ses allures. Les deur caractères n'ont guère de rapports. L'analogie se borne à l'enseigne morale , une certaine sagesse pratique et quelque timidité monotone dans Ie maniement de l'alexandrin. Mon savant ami a rendu un service signalé non-seulement au public , mais encore aux littérateurs de la Hollande , en leur dévoilant Poirters. Car , il faut bien l'avouer , même les rédaéteurs de nos "histoires littéraires" ne l'avaient guère lu. Le père Allard les a mis sur le chemin ; une autre - fois ils seront impardonnables , en jugeant sans avoir vu , et vu de près. Le directeur de la D. Warande public une promenade dans les salles de l'exposition de l'industrie , qui vient d'avoir lieu à A.msterdam. Il emprunte des exemples à cette collection intéressante, pour faire apprécier la maxime de Viollet-le-duc que toute forme qui est contraire à la coiistruction doit être repoussée. I1 donne de grands éloges aux travaux du comité dirigeant. En outre il a resumé son opinion par rapport au concours international ouvert poer la construction d'un nouvel édifice pour 1'université de Leyde. M. l'abbé Wessels donne une critique du roman Queízal. Les observations fines , développées à ce propos font honneur au savant auteur de l'iiistoire du roman , publiée dans cette revue me^me. Et sur ce, nous cédons la paroie à M. J. Kneppelhout , qui a bien voulu doter la Warande d'une couple de pages de son jou^nal de voyage le plus récent. ....Le voyage au Mont St.-Michel est bien certainement une des pointes les plus curieuses à faire. Nous fumes coucher à Dol , puis le lendemain à dix heures nous nous fimes conduire au Mont (3-- heures) , y restámes jusqu'à cinq et arrivámes à Avranches à huit heures du soir. Notre cocher était un jeune gaillard de bonne mine , bien découplé et bien éveillé. Gare à ceux qui lui feraient monter le lang à la tête L. du reste foncièrement bon et infatigable causeur. Quelque part vous quittez la grande route , et c'est la fin du monde. Rien ne serait plus facile que 19 de transformer en chaussée le sable profond , ou les roues s'en gouffrent --- pauvres chevaux !— elle rendrait * de jolis intérêts aux entrepreneurs , mais on préfère la, routine et le transport des an ciens jours. A cause d'une certaine terre que Pon prend sur Ia grève et dont on se sert comme engrais , la route est toute blan che , ce qui fait mal aux yeux et est d'un effet singulier ; puis sensiblement on se trouve arrivé sur la grève même. Le Mont Saint-Michel est tout bonnement une merveille gé ologique. C'est un immense rocher qui s'élève , isolé , abrupt, en pain de sucre sur le bord de la mer , tellement qu'on n'en approche qu'à la basse marée et que pendant le flux il est to talement inabordable , si ce n'est en bateau , et me^me pendant que la nier est basse il y a bien souvent encore des désagréments-, a cause des sables mouvants dans lesquels hommes , chevaux et voitures sont en danger de s'engloutir et de disparaitre. On en fait des tableaux effrayants. II est vrai que les voitures , trop souvent surcbargées , s'empêtrent dans les sables toujours hu.. mides , que les voyageurs sont forcés de descendre et qu'on éprouve ainsi des retards considérables. Mais pourvu que les chevaux aillent grand train et arrivent un peu surmenés sur la terre ferme ion ne risque absolument rien. Le Mont , isolé sur la plaine immense et désolee et vu de trèsloin , ressemble d'abord á une taupinière , mais il s'élève , il e'élargit , on cc mmence à débrouiller des détails , peu à peu Je proportions deviennent gigantesques , c'est le passé qui ressuscite , ce sont des murailles , des tours , des constructions d'un autre áage , des constructions de titans dont on ne devine pas la raison, et le songe qu'on croit faire est couronné au sommet par un sanctuaire colossal de qui la flèche s'élanee vers les vieux. Comment donc l'idée épouvantable et vertigineuse est-elle venue à l'homme au fond des áges reculés de fonder sur ce roe désert un monastere , un labyrinthe pareil aux palais de Ninive , aux rochèrs éventrés de 1'Inde , aux rêves pétrifiés des Nibelungen ? Si l'on pense que , seulement pour mettre la main à l'eeuvre , il a fallu commencer par aplatir la pointe du sommet , afin d'élever de ser débris mêmes ces salles et ces voutes qui défient , au siècle ou nous sommes , le plus lointain avenir , comme elles ont traversé toujours debuut les orages, les tremblements des siècles passes. Jamais je n'ai vu rien de plus fantastique , de plus humainement 20 grandiose , de plus . prestigieux. Le silence de la contemplation , voilà ce qui s'empare de vous. On ne comprend pas que l'homme ait été capable de produire oe résultat , d'entreprendre avec la pierre et l'équilibre cette Jutte surnaturelle , d'ou lui est venu dans les ténèbres de toute science vette clarté , vette intuition de l'architecture. C'est que dans ces temps la (comme de nos jours la physique et la chymi e) , l'architecture était innée , c'était le grand courant de l'esprit humain , l'architecture au service de la foi et du sentiment de l'éternité se produisant avee l'ère nouvelle , le je-une et frais reveil , l'aurore rougissant 1'horizon. Puisqu'on avait la durée , on ne se pressait pas. Aujourd'hui que la société qui branle sent vaguement que cela ne tiendra pas et que bientót noire ordre de choses va s'effondrer et que des bou-. leversements sociaux , politiques et religieux , vont amener une epoque encore enfermée dans les limbes de l'avenir , comme on se presse de vivre et de réalis er ! Jamais je n'ai parcouru des salles plus vaster , si ce n'est peut. être à Venise , une plus audacieuse église. Dommage que le vestibule soit envahi par un commerce de bib elots de dévotion fait par d'affreux cuistres au regard louche , à la voix éraillée. Il y a dans le cloitre huit missionnaires. Les bénédictins , chassés en 1793 , n'y sont plus rentré ; pais seize jeunes élèves qui en attendant font toutes sortes de services. Lorsque Louis XI eut in. stitué l'ordre de Saint-Michel , la chevalerie se mêla à la dévotion , et la noblesse et le clergé se renc ontrèrent et fraternisèrent sur ce roe au milieu du luxe monacal. Plus tard le Mont Saint-Michel fut affreusement abinlé, pour qu'il put servir de pri. son ; il n'offrit donc pour être visite qu'un intérêt secondaire. Maintenant que depuis vingt ans il est rendu au culte , que l'état alloue des sommen très-considérables pour la restauration du couvent et que les pèlerinages affluent , que méme , lors du couronuement du patron , 20,000 fidèles sont accourus , les touristes, les badauds , les épiciers s'abattent par volées sur le Mont , et c'est à peine si on peut trouver un lit dans les hotels des villes environnantes et a diner à l'hótel de 1'endroit. Cet hotel est excellent et l'hótesse trés folie , très-aimable , trèscomme il faut, charmante de toute manière. Ce n'est qu'un hotel de campagne, mais on y est parfaitement bien. Il est particulièrement recommandable aux artistes , peintres d'église et de marine , pour 21 lesquels ce point est unique. Puis rien n'est plus amusant que de passer en revue les arrivées et les départs dans cette espèce de. cul de sac mal pavé. On n'a qu'a' se mettre devant l'hótel et de regarder , et on est eur d'avoir toute une journée de vraie et humouristique récréation. On nous montra aussi la superbe couronne de Saint-Michel, magnifique travail d'orfé`rerie et de joaillerie. Le bandeau qui entoure le front eb la forme de casque qui a été donnée à la couronne représente Saint-Michel guerrier ; les neuf cercles ce lont les neuf hiérarchies d'anges , figurées par des bijous ailés : Saint-Michel est leur chef. Puis au milieu et au plus haut de la couronne la glorification du Saint est figurée par un soleil rayonnant. Un appel fut fait aux dames de la France , et les plus grands noms catholiques se firent une gloire d'apporter leur or et leurs pierreries. Une pauvre fille n'avait que la petite croix d'or, portée par sa mère et que celle-ci lui donna en mourant. Il lui était bien dur de s'en séparer, mais elle crut le devoir pour 1'hon. neur de Saint-Michel. Elle alla trouver son curé , imprima un dernier baiser sur la croix bénie , puis elle sortit en sanglotant. 3-. SNEPPELHOUT. (Extrait de mon journal de voyage , 1877.) NOTICE SUR LE MONT St. MICHEL. Sous les gaulois ce mont était sacré et c'est 11 , que se trouvait , à ce qu'on dit , le collége des neuf druidesses. Du temps des Romains il fut consacré à Jupiter , et portait alors le nom de Mont -Jon. (Mons .Tovis'). Les premiers apótres du Christianisme y placèrent quelques ermites , qui y bátirent un monastère designé dans les anciens titres de l'abbaye sous le nom de "Monasterium ad duas turnbas." En 708 Aubert , évêque" d'Avranches y fit batir une petite église et dédia le mont à Saint-Michel. L'on y a apportd des reliques et bientót elle devint un lieu tres frequente par des pèlerinages et l'origine de la grande abbaye , formant en même temps 1'établissement religieux et militaire , qu'on y voit encor e. Au onzième siècle le mont était devenu une forteresse importante , détruite, incendiée , rebátie mainte fois après les guerres et les tremblements de terre. COMEDIE FRANCAISE à Amsterdam. -- Saison 1877-78. — Le public de la capitale a eu la chance , cet hiver , de pouvoir, regulièrement assister à des représentations dramatiques d'une^ qualité plus que médiocre. M. Leclère s'est entendu avec notre impresario expérimenté M. A. van Lier , pour produire , sur le joli théátre de l'Amstelstraat , d'excellents specimens de Part moderne et du repertoire classique. C'est avec grand intérêt et , ordinairement , avec une véritable satisfaction que nous avons suivi la série des soirées dramatiques dont une troupe bien choisie est venue nous régalér. La thèse n'est ni disputable ni disputée , que les Francais sont les acteurs par excellence. Le caractère francais a assez de profondeur pour émouvoir , assez d'énergie pour entrainer , et assez de tact pour ne jamais ennuyer ; le gout francais est proverbial , il prévient de grands écarts et il n'exclut pas une flexibilité de talent , qui est de rigueur avec un répertoire agréablement accidenté. Nous avons tres bien vu représenter : L'Etrangère (Alex. Dumas fils) , Le Taríufe (Molière) , Le Marquis de Villemer (George Sand), Les Domino8 roses (Delacourt et Hennequin) , Les Jurons de Cadillac, La Dame aux camélia8 (Alex. Dumas fils) , Le demi-monde (Alex. Dumas fils) , Nos bons villageois (Victorien Sardou) , Une tasse de tlié (Nuitter et Dorlay) , La Boule (Meilhac et Halévy), etc. De toutes ces pièces la dernière a le moins de valeur. Pour les autres , on connait notre manière de voir. Nous n'oserions nous déclarer en faveur d'une exhibition sur notre scène nationale de tout le Victorien Sardou et de tout le Dumas fils. Nous persistons à croire que nous n'en sommen pas encore au point de devoir admettre que les aberrations sociales que combattent MM. Sardou et Dumas, à-propos du développement d'une pensée esthétique , soient telle ment générales qu'on puisse hardiment les mettre en scène et qu'on n'ait rien à craindre du phénomène : que 1 e pub 1 i c s e 23 familiarise avec le mal, tout en assistant à sa flagel- • a t i o n. Mais ce que nous redouterions pour le grand public, nous ne le craindrions pas autant pour le public du théátre francais , et ,nous sommen assez porté à reconnaitre que d'un cóté les Phèdres, dans notre société , n'attendront pas la représentation de la Phèdre ,antique pour s'amouracher du file de leur mari , tandis que de l'autre une belle-mére comme-il-faut ne - se prévaudra pas de l'exemple de la malheureuse femme de Thésée pour faire une déclaration d'amour dont l'état civil se refuserait à subir les conséquences. Dans d'autres pièces francaises qui n'ont trait à aucun phénomène ,surgissant des entrailles de la société , on remarque quelquefois une légèreté qui ne s'accorde pas trop avec nos meeurs et habitudes ; mais par sela même , elles n'effleurent que la surface de nos sensations ; le grave Hollandais , homme de la bourse, du barreau , du fauteuil , se déride , par exemple , à la représensentation des Dominos roses et de La Boule , mais il n'aura garde de suivre l'exemple de MM. Beaubuisson et La Musárdière. A propos de ces deux noms , nous devons offrir un tribut 'd'éloges sincères à l'excellent acteur que , tour-à-tour , avec un laisser-aller peu édifiant pour le peuple »le plus puriste de la terre" (comme dit Jean Paul), l'imprimeur du théátre orthographie Derveaux et Dervaud. Rarement nous avons vu un plus remar quable talent de travestissement dans le genre comique que celui qui se produit dans ces deux roles consanguins , mais de nuances - tellement prononcées qu'il est impos sible - de les confondre dans le souvenir. Nous ignorons pourquoi les * journaux n'ont pas averti d'avance le public d'Amsterdam qu'il aurait la bonne fortune toute particulière , de voir , d'adniirer , de savourer les créations de M. Dervaud. Quand on voit remplir eet acteur les roles de Gaston -de Rieux et de Rémosin , dans la Dame aux camelias , et dans L'Elrangére , ou il ressemble le plus à ce que doit être M. Dervaud , quand ' on le rencontre au Rembrandtsplein , ou chez Roetemmeijer , et qu'après on le salue comme l'excellent Mar- quis-capitaine-de-haut-bord de Cadillac , pour le retrouver plus aard comme vieillard a boones fortunes (dans La Boule ou dans Les Dominos roles) , on a de la peine à croire que c'est le .même acteur. Nous ne dissimulons pas que M. Dervaud , comme 24 tous les comiques , ait des habitudes à lui , des fagons de se tourner qui lui appartiennent , et qui se produisent dans tour les róles marqués ; mais nous n'oserions affirmer que c'est un défaut. Notre grand Rombach dans le temps , surtout le si réputé Rosenveld , eux aussi avaient leur petites mines et leurs Bons de voix très caraqtéristiques : mais eest ce qu'on aime , et de droit. Le public , l'amateur , ne veut jamais être entièrement illusionné ; il aime ce qui distingue entre tous son favori , fut-ce même ce qui dans tout autre serait un défaut. Cette qualité qui relève légèrement de la charge est tellement inherente á 1'objet de sa sympathie que , pour tout au monde , il ne voudrait pas qu'il s'en defit. Et il n'a pas tori , c'est la gri, e de Rem. brandt , de Romeyn de Hooghe , de Troost. Les gens d'Amsterdam qui aiment les bonnes et belles choses,. 1'osprit pétillant des Francais, doivent aller voir M. Dervaud, non pas dans des róles qu'il remplit par complaisance comme encore dans Le Marquis de Yillemer ; mais dans quelque autre pièce. Cent contre un qu'on n'en rencontre pas une ou le talent dramatique supérieur de Ml1e Mondelet ne se fasse jour , ou 1'on ne trouve á apprécier la gráce trés comme-il-faut de Mme Harmand Duvergé , l'élégance de Mme Blanche Verteuil , le grand usage des formes dramatiques de Mme Dubosq. Nous ne dirons rien du personnel masculin en général , sinon que M. Roméal surpasse M. Moor comme Marquis de Villemer , que M. Bouil. loud remplit avec grande dignité le róle du père d'Armand dans La Dame aux camélias et que néanmoins il est un très-bon Taturel dans La Boule ; que M. Aubert joue avec finesse et distinction le Baron dans Une íasse de thé et qu'on pouvait le voir tres bien dans le Taríufe sans trop regretter Mounet-Sully du „Théa,tre, Francais" ; tandis que M. Mercier tire encore un excellent parti de ce que 1' „irréparable outrage" a laissé à sa disposition. Nous déposons la plume , en formant des vosux sincères pour que M. Leclère ne quitte pas Amsterdam avec une raison de plus pour se plaindre du plus noir des vices : „1'ingratitude des humains". Déc. 1877. Jos. A. ALBERDINGiK TuiJM. COURAGE ET RICHESSE DU CHRETIEN.' Des temps craigne qui veut la nuit sinistre et sombre L'orage qui surgit et les malheurs sans nombre Nés et nourris au sein des peuples inenacants , Ces maux que l'avenir à la terre présage Et qui se lèveront au moindre vent d'orage, Comme de farouches géants. Craigne qui veut la dept du triste paupérisme , Le vendalisme affreux du hideux communisme, De l'incrédulité les progrès , les combats ; Tremble qui veut devant ce grand flot populaire Qui va tout envahir : je plains mon pauvre frère , Mais comme lui je ne crains pas. Dieu créa l'univers dans sa toute-puissance ; Dieu fit son lit profond à l'océan immense, Dont les Hots menacants épouvantent les yeux; Dieu créa l'ouragan compagnon des orages, Gourmande sa fureur ; trace aug grondante nuages. Leur route dans les vastes cieux; 1 M. F.-L.-A. de Jagher , bien connu pour ses excellentes traductions du néerlandais , a bien ti oulu me céder celle-ci pour ma revue. Madame Lena Schneider, la noble introductrice de la littérature des Maerlant et des Vondels dans sa patrie , a traduit la mêtne pièce en Allemand Nous reproduirons son travail dans une prochaine livraison. A. TH. 26 Dieu mit pour les oiseaux de sinistre présage Dans les jours orageux un roc près du rivage ; C'est Lui qui livre encore aux assauts furibonds Du farouche océan le navire en détresse, Et qui fait que le houle à chaque instant se dresse Devant nos pieds comme des monts. A moi ces ouragans ! A mois • ces Hots sauvages, Dont lé choc convulsif émeut au loin les plager! A moi ces grandes eaux défiant nos efforts! Lors même qu'à mes yeux de leur lit insondable Surgerait de géants un essaim formidable, Pour surprendre , envahir nos bords! Oh ! j'irai — fort par Dieu sans que rien ne m'arrête , Pour arracher l'esquif au roi de la tempête , Dut le flot m'engloutir dans l'abime béant ... . Car une main me guide , invisible et puissante, Et j'entends unie voix à travers la tourmente Qui domine celle du vent. Un ange soutient ceux que la foi pure anime: De méme qu'Habacuc ils sentent dans 1'abime Que son bras les arrache aux portes de la mort, Pour les porter plus haut , plus haut , plus haut encore , Plus haut que les grands monts que le couchant colore, Car tel est son sublime essor. Et puis j'entends sa voix mystérieuse et tendre , Comme aux bergers surpris elle se fit entendre: ,,Gloire à Dieu ! G-loire à Dieu ! Bénissez le Seigneur! La pais habitera désormais sur la terre, Pourvu que réunis dans la méme prière Les mortels suivent leur Sauveur !" Sa voix me parle encor d'un bonheur sans mélanges, 21 Puis mon regard soudain volt des lueurs étranges ; Puis l'aurore à travers les bruines du chemin; Puis de mille rayons s'illumine ma route ... . Cette vive clarté , c'est la même sans doute Qu'appelait mon pas incertain. -Et sur l'azur du ciel mollement se dessine Un lointain séduisant , d'uné teinte divine: Des charmilles , des bois touffres , un frais gazon; Les fleurs de leurs parfums embaument mon eisage; Le bosquet me sourit sous son épais feuillage; Le soleil dore 1'horizon. Ici l'oiseau s'ébat sur quelque branche frêle, Ou chante à plein gosier sa chanson la plus belle; Le lac reflète au loin les blés d'or , le coteau: Ici dans les sentiers une lumière douce, Un mince filet d'eau serpentant sous la mousse, Non loin de là devient ruisseau. Et transporté devant une demeure agreste Ou le pampre touffu , capricieus et leste Grimpe et fait au mur blanc un cadre tout coquet ; Ou sous ses longs festons la fenêtre s'abrite, La porte hospitalière en souriant m'invite A faire jouer le loquet. Et j'entre .... et mon regard y plonge avec ivresse ... . C'est là qu'est mon amour , mon bonheur , ma richesse -Oh , dans un même élan fléchissons les genoux ! Rendons gráce au Seigneur qui bénit notre voie! C'est de Lui que descend cette pais, cette joie! Mes bien-aimés embrassons-nous! 0 mon Père , ó mon Dieu , de ma reconnaissance Accepte-le tribut ! Donne moi la constance D'être heureux de mon lort , toujours , en ce bas-lieu ! Accepte les , mon Dieu , mes pensers , ma parole, Mes moindres actions ! Et toi , siècle frivole, Vois mon bonheur ! I1 vient de Dieu! Oui , nous sommen comblés par la munificence Du Dieu dont l'univers proclame la puissance! Que les célestes choeurs célèbrent dans Ie ciel ! Siècle , achève ton cours ! Arrive , heure propice ! Et qu'à non tour la terre éntonne avec délice Un hosanna saint , éternel! Traduit du Néerlandais , par F. L. A. DE JAGHER. J. A. t . TH. BILDERDIJK ,' DOOR P. F. TE. VAN HOOGSTRATEN. V. Bij zijne terugkomst in het vaderland had Bilderdijk de har ~telijkheid , waarmeê hij door Rutger Jan Schimmelpenninck , zijn ouden akademievriend , en op dat pas Raadpensionaris , ontfan, gen werd, zeer verrassend en aangenaam aangedaan. 't Kon niet anders of onze dichter moest zijne gevoeligheid daarvoor in een warm erkentenisvaers uiten ; doch het is wederom zeer kenmerkend voor zijn karakter , dat hij zijn weldoener die dankbetuiging niet ter hand stelde , dan nadat diens waardig.. heid plaats had gemaakt voor de koninklijke van den broeder des Franschen Keizers. Tot de betrekking bij Koning Lodewijk gaf de eerste aanleiding eene commissie der Maatschappij van Letterkunde te Leiden. Door een toeval met den vorst , zonder hem nog te kennen , in gesprek gekomen , vond deze in den zich even vrijmoedig als hoffelijk uitenden dichter al dadelijk behagen , waarvan hem eerlang blijken gegeven werden. Eer het jaar ten einde liep , was Bilderdijk bij den Koning geroepen, om hem Hollandsch te leeren , en voorts van raad te dienen in zaken van vaderlandsche letterkunde en wetenschap. Het kon wel nauwelijks - anders , of bij een vorst , hoogschatter van litteraire verdiensten , en zelf op dat gebied geen vreemdeling, moest een man als Bilderdijk , . zoo oorspronkelijk van karakter °en gevoelens als geestvol , in gesprek en omgang indruk maken en aangenaam zijn. Van zijne zijde behoefde Bilderdijk wel geene - 1 Zie D. Warande , N. R., D. I , bl. 429. D. wiEAiDZ N. BE$se, II , N° 4. XXII 226 BILDERDIJB. zwarigheid te maken om de voorkomendheid van den vorst met de hem eigene warmte en overgave des harten te beandwoorden. Het Huis van Nassau was niet bloot meer bij eene omwenteling afgezworen , maar scheen door de Europeesche Tractaten van het begin dezer eeuw voortaan uitgesloten van alle hoop op Nederland. Daarenboven, was de dichter , voor zijn vertrek uit Brunswijk, door den ouden Prins van zijn eed en van elke andere verbintenis ten zijnen aanzien ontslagen geworden. Zoo zag hij nu in Lodewijks regeering voor ons land de eenig mogelijke' redding uit den draaikolk der omwenteling , en tevens zijne gelief koosde denkbeelden omtrent het wenschlijke eener eenhoofdige regeering , hoezeer dan ook door geheel onverwachte en door hem-zelven zeker nooit bevorderde omstandigheden , verwezenlijkt. En toch was het er verre af , dat Bilderdijk ook in die dagen de gedachtenis van het huis van Oranje , of zelfs de hoop op zijn te-rug-keer en herstelling zou hebben laten varen. Het jaar-zelve van 1806 zag Le Francq van Berckeys .Lijkrgedacktenzc van zijne Dflorluchtige Hoogheid Prins Willem den Tlle, door Bilderdijk overgewerkt , met aanteekeningen voorzien , en aan de Frinces Douarière van Oranje Nassau , mitsgaders allen den vorsteli^ ke Telgen van dat doorluchtige Huis opgedragen , te Amsterdam in het licht verschijnen. In het Voorbericht worden ook des uitgevers gevoelens - van onderwerping en eerbied voor de nieuwe regeering, bij onveranderde verkleefdheid aan de herinneringen van het Huis van Oranje en den overleden Stadhouder, met klaarheid en waardigheid ontwikkeld I • Eens , toen koning Lodewijk in een vertrouwelijk gesprek met Bilderdijk getreden was, richtte de eerste in gulle gemeenzaamheid tot hem de vraag : "Qu'en pensez-vous , mon cher professeur : la maison de Nassau aurait-elle des chances á se remettre sur pied en Hol-lande P" De moedige dichter gaf daarop een andwoord , bij welks gloed , zooals Alberdingk Thijm te recht gezegd heeft, de gantsche schaar van oogendienaars , die zich in den aanvang dezer 1 Da Costa. Brieven van Mr Willem Bilderdijk , II bl. 94-119. BILDERDIJK. 227 eeuw hier- eenigen naam hebben gemaakt , moet verbleeken en. verstommen. Wat vraagt ge , dierbre Lodewijk , Of 't aan uw deugd verbonden Rijk Den naam van Nassau ooit vergeet, En 't geen het aan dien naam zich-zely' verschuldigd weet? Neen , Koning, 't waar geen weldàán waard, Indien het , tot zoo verr' ontaard, Uw teedre vaderzorg genoot, Gevoelloos voor de bron waar al zijn heil uit sproot. Neen, Koning, 't wijdt Oranjes stam De nooit verdoof bare offervlam Van 't vrij en onverheerd gemoed, Ook voor die weldaan-zelf die gy ons stroomen doet. Met tranen, die de wellust schreit, Erkent het al uw tederheid; Maar 't smoort die zoete neiging niet, Die de inspraak der natuur in 't kinderhars; gebiedt. Gy-zelf, die Nassaus huis vereert, Zijn vrienden om uw' throon begeert, En 't lot dat u den scepter bood Rechtvaardigt door een hart voor vleiery te groot: Gy stemt, hetgeen mijn vrije mond U met de oprechtste ziel verkondt, En wettigt in de dankbre borst De hulde , die ze u toont voor d' onvergeetbren Vorst' Maar voedt het Vaderland geen kroost, Dat om der oudren gruwel 2 bloost, Of, als de trage strafroê treft, Met harten vol berouw , het oog ten hemel heft? 1 Willem V. 2 De revolutie van 1795. 2 8 BILDERDIJK. Gewis , het doet het , de oude gloed Herleeft weldra in 't Hollandsch bloed, En licht .... Maar lok geen woorden uit, Die liefde en dank voor u in 't smeltend harte sluit! De thronen schudden als het riet; Maar weldaán — ? Zy verwelken niet, En nooit begraaft haar 't stortend puin .Al viel het throongewelf een Titus op de kruin. Dan Koning, wordt uw deugd beloond, Als 't u verheffend hart zich toont, En voor het heil ons toegebracht Geeft eens Oranje u dank met heel ons :nageslacht. Het is bekend , dat aan den Graaf van St. Leu eene behandeling ten deel viel , die wel bewees , dat Bilderdijk in den laatsten vaersregel van deze moedige koepletten zich al te veel van het dankbaar gevoel. der Oranje-vorsten had voorgespiegeld. Doch de goede Lodewijk koesterde eerbied en achting voor een man, die hem zoo hartelijk lief had , maar toch de overtuigingen en gevoelens van zijn hart niet verbloemen kon. "Ii est franc comme on doit l'être", zeide hij , en hij gaf den dichter in der daad koninklijke blijken van welwillendheid en vriendschap : woningen, buitenverblijven , en een pensioen , dat ten laatste opklom tot eene som van zes dnizend gulden. Bilderdijk onttrok zich wel eens op het een of ander punt , want stoffelijke gunsten hadden nooit zeer hooge waarde voor hem, en de hartelijke vriendschap des Konings was hem eindeloos meer dan alle vereerende weldaden. Weigerde hij nu en dan een blijk van hoogschattende onderscheiding , dan antwoordde de vorst altijd : "Goed ! maar ik had het wel gemeend. Leef , waar en zoo gij wilt, en ik ben te vrede , mits gij het maar zijt. Bekommer u om nie:s , arbeid alleen voor den roem van uw vaderland. Wien kan het bevreemden , dat Bilderdijk zijn edelmoediger beschermer , wiens karakter , volgends onzen dichter zelven , was goedhartigheid , kinderlijke blijmoedigheid in te mogen weldoen, BILDBRDIJK. 229 zoo dikwerf met gloeiend dankgevoel heeft bezongen ? Die hier den van innige dankbaarheid juichenden zanger van vleizucht verdenkt, toont zich geheel onbekend met alle dichterlijk gemoedsleven. Bilderdijk -- dit begrijpe men toch ! had het hart van een dichter ; hij kon zijn gevoel geen lucht geven in woorden , waarin elk ander , min prikkelbaar , beweldadigde dit zou hebben kunnen doen. Daarenboven zag hij een koning omschitterd van een onmiddelijk van God afstralend gezach. Hij heeft zelf eenige zangen, waarmee hij den edelen Lodewijk huldigde , wel eens half-schertsend paradeverzen genoemd , waarin convenientie het woord moest voeren. Dit heeft men hem zeer euvel geduid , en toch beteekent het eenvoudig , dat hij een koning in het openbaar en ten aanzien van zijne gewone onderdanen geheel anders vereeren en bezingen moest , dan wanneer hij hem als vriend en bevoorrecht gunsteling eene warme hulde mocht wijden van Zijn hart. Koning Lodewijk wist dan ook zeer goed dat Bilderdijk niets minder was dan een fulpen vorstenvleier. Jeronimo De Vries wist te verhalen , hoe hij zich nauwelijks van lachen kon weerhouden , wanneer hij de plechtstatige buigingen gadesloeg, waarmee Bilderdijk den koning naderde , maar - hoe hij . tevens stond te beven , wanneer hij hoorde, hoe koen en onverschrokken de dichter alles dorst uiten wat hem in 't belang van Waarheid , Recht en Wetenschap op het gemoed lag. Hoe teder Bilderdijk zijn weldoener -- voor de schaduwzijde van wiens regeering hij overigens niet blind was noch kon zijn , — - hoe teder hij den goedhartigen Lodewijk beminde , heeft hij vooral getoond, toen die vorst zijn geliefd Holland reeds had verlaten , en door de _ meesten vergeten , door eenigen laaghartig verguisd werd. En bewijs kan hier volstaan. In 1815 had H. W. Tydeman aan den dichter een Tijdschrift ter beoordeeling gezonden , waarvoor deze wel iets zeldzaams , waar het tijdschriften gold ! achting betuigde. Hij verklaarde zelfs , dat hij , daar onderneming en uitvoering hem bevielen , er gaarne het zijne aan zou toebrengen; maar twee punten verbóden hem dat. Het eerste punt gaan wij stilzwijgend voorbij ; omtrent het 230 BILDERDIJK . tweede schrijft de, dichter het volgende : (Het 2 is dat ik met. leedwezen zie, dat men in dat werk zich (zal ik zeggen veroorlooft, of er op toelegt en er mee^ pronkt) om den gewezen- ko.-, ning Lodewijk te schenden en te brandmerken , wien ik kenna en nader dan iemand hier te lande heb leeren kennen ; en wiep - ik met hart en mond , en moet het zijn ten koste van mijn bloed en leven , erkenne als braaf, weldenkend en hartelijk vriend van onze ondankbare natie en van 't huis van Oranje, 't geen hij (wel voorziende dat zijn broeder maatregelen zou kunnen willen, die hij te eerlijk was om op te volgen , en dat dit hem zou kunnen doen vallen) hoopte dát hem eens zijn zucht voor Holland dank zou weten, waaraan hij altijd gedecideerd was zich op te offeren. Hij die mij , voor zoo veel van hem afhing en ik ze aannemen wilde, met weldaden overladen heeft, en mij hartelijk als een vriend lief had; onder wiens oog en met wiens medeweten en goedkeuring Berkheys Lijkvaers op Willem V (waarvoor hij hem ook beloond heeft) , mijn Oranjezucht enz. gedrukt en gepubliceerd zijn ...... Hij verdiende nooit , dat ik door eenige daad, zelfs maar den versten schijn geve , van zulke invectiven tegen hem door berusting te advoueeren. — Heb ik voor 't geen ik aan den goeden en met laster bezwadderden Willem V verschuldigd was (die mij nooit goed of kwaad had gedaan) alles geleden uit plichtbesef ; ik durf nu ook , zoo het vereischt wordt , voor 't geen ik aan hem , als zijn vriend en beweldadigde schuldig ben , mij-zelven opofferen ; maar nooit schijne de dag voor mij , dat ik verdacht worde van met zijne lastering (men moge 't uit onkunde , of vooringenomenheid , of boosheid van hart doen) in te stemmen of daarvan een schaduw of zweem doe ontstaan !" 1 1 Hoe men den moed heeft gehad onzen dichter in zijne betrekking tot, en beoordeeling van Koning Lodewijk den smaadnaam van pirouette toe te dienen , is mij een onoplosbaar raadsel. Doch neen ! alles wordt verklaarbaar, als men bedenkt, dat de vijanden van Bilderdijk doodeenvoudig de conclusie voorop stellen, en dan de-princiepen gaan vormen. Moeten woorden en handelingen uit hun verband worden gerukt, of geheel averechts verklaard, goed, — alles goed, als de conclusie maar consequentie wordt. "Zoo was hij, bij gevolg heeft hij die woorden uit de volheid van zijn gemoed gesproken, die niet. Zoa dacht -hij , bij gevolg moeten deze handelingen de uitingen zijner BILDERDIJK. 231 Het voorbeeld van Koning Lodewijk in het vereeren van Bilderdijks ongeineene gaven werd spoedig door de voortreffelïjksten zijner onderdanen gevolgd , en onze dichter heeft nooit zoovele blijken van hoogschatting ontfangen als in het viertal jaren der ziel zijn geweest, die andere niet. Hij was een girouette, bij gevolg heeft hij eerst liefde en aanhankelijkheid gehuicheld voor het huis van Oranje, toen voor Koning Lodewijk , later weêr voor Oranje !" Ziedaar het vonnis ! Denk niet, dat wij overdrijven, lezer! Zoo heeft men Bilderdijk vaak bij zijn leven gevonnist, zoo vonnist men hem nog in onzen tijd. Een ander voorbeeld stave dit voor het oogenblik. Dr Jonckbloet maakt ons in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde bekend — want vroeger hadden wij er waarlijk nooit van gehoord —, dat Bilderdijk niet aarzelde zich-zelf boven Vondel te plaatsen. Geen geringe aanmatiging, denkt ge, en gij vraagt naar het bewijs: De' schrijver geeft u in eene noot te lezen : Op een lofvers : D W., XII D.; bl. 179. Wat behelzen nu die dichtregelen op een lofvers? Luister: Wat mag me een vleiend vers als tweeden Vondel loven; Ach ! weinig zegt die lof, hoe ze andren blink' in 't oog. De Ware Dichter gaat wat voor hem was, te boven, En 't voorbeeld dat hij geeft, is wie hem volgt, te hoog. Neen 't kunstlicht zal geen zon , geen middag , evenaren, Al blindt de flikkerglans wie op de nachtlamp staren. Verander deze rythmische klanken in eenvoudig proza , en gij leest : "Goede lieden, waarom meent ge mij toch zooveel eer aan te doen met mij Tweeden Vondel te noemen ? Die lof zegt veel minder dan ge meent. Een waarachtig dichter — d. i. een dichter, zooals ik hem denk in zijne hoogste volkomenheid -- moet zijne voorgangers overtreffen, en zelf door geen ander geëvenaard kunnen worden. Kunstlicht evenaart geen middagzon , al kan het ook voor . een oogenblik de oogen blinden van hen die geen zon aanschouwen." Hoe plaatst Bilderdijk zich hier boven Vondel ? vraagt ge. Ik weet het niet, maar ik vermoed, dat Dr Jonckbloet aldus heeft gelezen: Ik, Eenig Puikpoeet, ga Vondel-zelf te boven, En 't voorbeeld dat ik geef, is wie mij volgt, te hoog; want zoo de Ware Dichter, hier bedoeld, Bilderdijk-zelf is, dan plaatst hij zich niet enkel boven Vondel, maar boven alle dichters, die er ooit geweest zijn en nog zullen zijn. Bilderdijks bedoeling is zoo duidelijk , dat men willends de oogen moet slui. ten, om ze niet dadelijk te zien. Warsch van het ijdel lofgebrom der poëeten zijner dagen, die niets karakteristieks wisten te erkennen in zijne poëzie, maar alles meenden gezegd te hebben , wanneer ze hem Tweeden Vondel noemden, roept de dichter uit : "mijne vrienden , weet ge wat ge eigenlijk zegt ? Gij noemt mij een blooten navolger van een ander dichter. Meent ge dat ik nog kinderlijk genoeg ben om mij door dien lof te laten bedwelmen ? Wat ben ik zoo gij waarheid spreekt, nog verre verwijderd van het eigenlijk dichter. ideaal !" Nu rest slechts de vraag of Bilderdijk-zelf dit dichter-ideaal meende bereikt te hebben. 't was er ver van daan. Ja, zegt hij, Ja, wieken schoten me uit, maar krachtloos om mijn vlucht Te steunen in het steilst van hooger hemellucht. Ach, vruchtloos rekte ik ze uit , en klapte door de wolken, 242 , BILDERDIJS. tusschenregeering van dezen vorst. Die jaren waren tevens in- den hoogsten zin des woords het gulden tijdvak van Bilderdijka poëzie. Zijn reuzengeest was zich-zelf geworden , en ging zich nu openbaren in den grootschen omvang van zijne geniale en oorspronkelijke kracht. Niet zonder huivering wagen wij het ons oordeel over den dickter Bildercljjk uit te spreken. Dat oordeel zal uit den aard der zaak tevens een ernstig protest moeten zijn tegen menige ondoordachte en bevooroordeelde vonnisvel ling der jongste kritiek. Dr. Jonckbloet , wiens meeningen bij de meesten onzer dilettanten voor godspraken schijnen te gelden , stelt zich in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde de • vraag : "Hoe komt het , dat ondanks dat meesterschap over den vorm , ondanks die diepte van gedachte, dien rijkdom van gemoed , die weelderigheid van fantazie , welke dezen dichter als zoodanig stempelen, toch zijn werk bij den tijdgenoot niet populair was, en het ook niet spoedig zal worden bij de nakomelingschap ?" Da Costa had op eene dergelijke vraag reeds geandwoord: "omdat men hier niet gediend is met hetgeen al te hoog uitsteekt." Dr. Jonckbloet acht dit verwijt niet geheel onverdiend, en - En zag verachtend af op 't gapen van de kolken; In 't midden van mijn ren aan 't duizlen , stortte ik neêr,, En vond me als zwijmeldood, in 't slijk der aarde weer. — Zoo echter nu of dan, in 't midden van 't verheffen, Mijn borst een enklen zweem van ware kunst mocht treffen, o Nakroost (zoo mijn toon uwe ooren ooit genaakt) Het tuige u van een hart dat zuiver heeft geblaakt. Dat hart doorstroomde een bloed, van reine drift aan 't koken, Maar nooit was 't voor de lof, den valschen roem ontstoken., Dien de Aard hem toewijdt, die van luttel hoogren grond Zich aan 't misleide volk als' Reuzenzoon verkondt, Of, op de schouders van het voorgeslacht geklommen, Zich grooter roemt dan zij , en dwazen doet verstommen. Neen, 'k steek geen oudheid, 'k steek geen Vondel naar de kroon, Maar buig voor Vondels geest, voor Vondels voe lsterzoon, Voor Poot, wanneer zijn halm den toon van 't hart moet geven; Doch nimmer vliegt men voor, wien 't doel is na te streven. Te volgen zij de roem van 't aarzelend gemeen: De Held, de Dichter, breekt door 's aardrijks grenzen heen. Deze dichtregels bevatten èn de weêrlegging van Dr Jonkbloets bewering én de verklaring van Op een lofvers. BILDERDIJK. 33' geeft toe dat er waarheid schuilt in de klacht, dat men in Nederland over 't algemeen de poëzie niet gaarne "zoo hoog noch zoo diep" heeft. Bilderdijk neemt soms eerre vlucht, of kiest een vorm , die hem buiten het bereik doet vallen van zelfs meer beschaafde kringen. Maar bij de meer ontwikkelden dan P De hoofdoorzaak van het doorgaand gemis van sympathie voor zijne zangen, vernemen wij , was zijne persoonlijkheid , zijn karakter en zijne denkwijs. Hoeveel bewondering men ook voor den dichter moge koesteren om zijne buitengewone poëtische gave en zijn ongeëvenaard talent, den mensch lief hebben kan men niet; ja , de heftigheid van zijn strijd tegen al wat den meesten heilig is, wekt onwil en weerzin 1. Men ziet het, Dr. Jonckbloet maakt de uitspraak van Simon Gorter tot de zijne, zonder daar een enkel nieuw denkbeeld aan toe te voegen. Het mag ons verbazen , dat een schrijver van de Geschiedenis onzer letterkunde, die zich zooveel op oorspronkelijkheid en zelfstandigheid in zijne beoordeeling van personen en gaven laat voorstaan, hier , waar het een dichter en wijsgeer geldt als Willem Bilderdijk, zich zoo nederig aan het oordeel van een ander onderwerpt; maar bij die verwondering kan het dan ook blijven. Het is niet iets zeer ongewoons meer , dat men bedrogen uitkomt, als men bij de lezing onzer diep- en krachtig- denkende critici de verwachting wat hoog heeft gespannen. De heer Jonckbloet heeft Bilderdijks werken nooit met ernstige geestinspanning bestudeerd; althands in des dichters wijde ideeën-waereld blijkt hij een vreemdeling. Geen - zweem van een poging bij hem, om Bilderdijks wijsgeerig systema, dat aan diens hooge hoogere poëzie ten grond lag, te doorgronden en zijnen lezers de heerlijke harmonie te verklaren , die er bij onzen Meester- zanger valt waar te nemen tusschen begeesterd gevoel en intellektueele bespiegeling. De schrijver wil • ons diets maken, dat het enkel Bilderdijks exkluzivisme was op godsdienstig gebied, zijne steile orthodoxie, zooals hij het noemt, die hem in bot- sing bracht met tijdgenoot en nakomeling. Want, van zijne 1 Geschied. der ed. Lett. bi. 658. 2 34 BILDERDIJK . opvatting van het christendom waren zijne werken vol , en het . - "waar en oorspronkelijk doel" der Dichtkunst was, in Bilderdijks oog "godsdienstige ontboezeming". Daarom moest de dichter-zelf erkennen , dat een groot aantal zijner stukken in de tegenwoordige manier van denken omtrent de godsdienst kor8 de aai. son en tegen L'esprit du Tour waren. Ook had hij omtrent allerlei hoofdvragen der negentiende eeuw zeer eigenaardige begrippen : vooral in het staatkundige. Met één woord , hij was en voelde zich volkomen in strijd met "den Tijdgeest", met de ideeën , de aspiratiën van zijn tijd en zijn volk 1. Onderstellen wij voor een oogenblik , dat alles wat s de heer, Jonckbloet ons hier met innige overtuiging , naar het schijnt, meêdeelt onweêrspreekbare waarheid bevat , is dan een kunste naar als Bilderdijk volkomen geteekend ? Wij meenden, dat een zelfstandig beoordeelaar van een- groot dichter eerst en vooral de volgende vragen moest beandwoorden : welke waren de hoofd beginselen van dezen kunstenaar ? bezielden die beginselen zijne kunstgewrochten , en in welke mate ? Vertoonden Kunst en Karakter in hem een grootsch geheel? Werkte zijne wijsbegeerte bezielend of doodend ? Oefenden zijne kunstprodukten een ver heffenden en veredelenden invloed op zijn volk , of waren zij de uitingen van eigenwaan en verbijsterde onmacht ? -- Het is. mogelijk, dat iemant in vele punten niet denkt en gevoelt zoo als de meesten zijner land- en tijdgenooten, en dat hij toch op. menig gebied een herscheppende geest is, en een nieuwen mor genluister aankondigt voor wetenschap en kunst. In dat geval behoort elk beoordeelaar, wien het met kunst en wetenschap ernst is, ten minste het grootsche doel te waardeer-en , dat een zooda nigen kunstenaar of geléerde voor oogen zweefde , ja , waarvoor deze misschien zijn geheele levensrust heeft moeten prijs geven , en hij pleegt eene schreeuwende onrechtvaardigheid , wanneer hij zijne lezers in den waan brengt , dat zij hier te doen hebben met een ijdelen , zij het dan ook min of meer genialen , zelfaanbidder, die oog noch hart had voor het voortreffelijke van zijn land en zijn. 1 -Geschied. der Ned. Lett. bl. 661. BILDERDIJK. 2U volk, en er zich enkel in behaagde al zijne tijdgenooten te verguizen. Doch -- en hier komt het vooral op aan -- wij ontken. nen ten stelligste wat Dr. Jonckbloet ons hier als onfeilbaar zeker wil opdringen : dat Bilderdijk in volkomen strijd was met de ideeën en de aspiratiën van zijn tijd en zijn volk. 't Is waarlijk eene fraaie stelling die hier verkondigd wordt, wel geschikt om onzen Gymnaziasten verheven denkbeelden omtrent hun tijd en hun volk in te scherpen ! -- Neêrlands tweede hoofddichter luistert, jonge lieden , en zoo een heilig vuur, dat men genie noemt, in uw binnenst vlamt , zij het u eene les ! --- Neêrlands tweede hoofddichter zal nooit met den verschuldigder eerbied worden aangestaard, en niet vreemd voorwaar ! "het oorspronke lijk doel der dichtkunst was in zijn oog godsdienstige ontboe zeming!" "Op godsdienstig gebied was hij steil-orthodox, en helaas ! van zijne opvatting van het Christendom zijn zijne wer ken vol !" In goeden ernst , het gaat ons aan het hart, dat we hier zulke dwaasheden moeten neêrschrijven. Ik welk eene waereld leven wij dan toch , als de heilige aspiratiën der godsdienst den mensch niet meer verheffen en adelen mogen ? als een dichter, zooals Europa er maar weinigen telt, in strijd is met zijn tijd, omdat de aarde hem te ledig was , en hij boven den heerlijken starrenhemel eene hoogere heerlijkheid zag glanzen ? Wat wil men dan ? Had De Genestets zinnelijke twijfelzucht zich moeten belichamen in de zangen van Bilderdijk ? Had Byrons wanhoop moeten wonen in zijn borst , en losbarsten in een hemeltergenden vloekkreet ? Of had hij het Christendom schaamteloos moeten verguizen, en tegen eigen overtuiging aan den "Tijdgeest" de offers aanbieden zijner kunst r Dit laatste schijnt inderdaad S. Gorter van onzen dichter te vergen , als hij meent te moeten vragen en klagen : waarom er in Bilderdijks vaerzen bij zoo oneindig veel dat den smaak adelen , 't gevoel voor schoonheid en eenvoud kweekera, naast veel dat den levensernst wekken kan, zoo weinig wordt gevonden voor de kinderen van ons geslacht? waarom zoo weinig goede hoop op , zoo weinig blij vertrouwen. in den mensch ? Waarom zoo weinig hart voor een oprecht zoem. 236 BILDERDIJK. ken naar waarheid ? waarom nooit eens met ruimen blik en. liefdevol gemoed het ',goeden moed" toegeroepen aan degenen die zich aan den broeden stroom van het onderzoek hadden toevertrouwd ? -- Deze vragen kan men ook aldus voorstellen: waarom heeft Bilderdijk het Christendom niet verzaakt ? Zoo hij dit niet wilde, waarom was hij dan geen huichelaar, die het ongeloof toejuichte , ofschoon hij-zelf geloofde ? Waarom erkende hij geen waarheid en licht, waar voor hem als "christen slechts duisternis was en logen P Waarlijk, de " dreigende schim" , van den dichter zou een geheel ander andwoord geven dan MZhi et Music! liet is er zoo verre af , dat Bilderdijk in volkomen strijd zou geweest zijn met zijn tijd en zijn volk, dat misschien nooit een dichter beter' de behoeften zijner tijdgenoten heeft begrepen. De kamp tusschen geloof en ongeloof had reeds een aanvang genomen, en het bleef Bilderdijk geen geheim, dat men zeer spoedig op leven en dood zou zien strijden. Met een helderen blik las hij in de toekomst , en men staat verbaasd als men in vele zijner gedichten hem met sombere kleuren den tijd ziet malen , dien wij thands beleven. Onzijdig kon hij niet blijven;; en enkel toeschouwer te zijn bij den strijd van half Europa met den geest der duisternis, dat verbood hem zijn moed, maar vooral zijne overtuiging , die zich niet kon uiten dan in verteerende vlammen. -- Ziedaar wat men te denken heeft van Bilderdijks strijd met Zijne eeuw. Hij gruwde van alle mensch- en stofvergoding, in welke vormen ook belichaamd, en de onchristelijke wetenschap, die vooral in J.Duitschland in zijne dagen reeds overal veld won , werd door hem verfoeid als vijandin van de hoogste en heiligste rechten van den mensch. Als men Bilderdijks vijanden verachtend of waarschuwend hoort gewagen van 's dichters steile orthodoxie, kan men bezwaarlijk aan de goede trouw gelooven dier vaak in schijn zoo welmeenende en onpar tijdige beoordeelaars. Voor steil-kalvinistische orthodoxie was Bilderdijks boezem te verheven en te ruim , en misschien heeft er nooit een protestant geleefd, die zooveel eerbied en warme hoogschatting koesterde voor de Moederkerk als Nederlands hoofd BILDFRDIJK. 237 -dichter. Da Costaas fanatisme, dat dikwerf niet te onderscheiden was van armhartige bekrompenheid , is zeker geene vermaking van Bilderdijk geweest. Gelooft ge , dat de leerling ooit een gedicht als de Geestenwareld van zijn meester zou hebben kunnen .schrijven , zoo vol van katholieke aspiratiën ? Een zang aan de Moedermaagd zelfs zou onder Da Oostaas hand nooit verheven poëzie zijn geworden. De lezer zal reeds vermoed hebben , dat ook de studie van Simon Gorter door ons niet zoo hoog kan worden geschat als ,door Dr. Jonckbloet. Echter heeft zij ook in ons oog geen geringe waarde. Dat zij een meesterstuk is van stijl , en een treffend blijk , hoeveel uitstekende de al te vroeg gestorvene als prozaschrij, rer nog aan zijn vaderland zou hebben kunnen schenken , behoeven wij wel niet meer te zeggen. Ook als beoordeeling van Bilderdijks poëzie munt deze studie in menig opzicht uit door degelijkheid van opvatting en behandeling. Om onzen jeugdigen dichters den _weg te toonera , die hen moet voeren naar het heiligdom der kunst, doet Gorter meesterlijk uitkomen, dat Bilderdijk, schoon in den waarachtigen zin des woords poëet geboren , zich o evenwel door ongelooflijke oefeningen in het uitdrukken zijner gedachten onder allerlei maat en vorm tot dichter heeft moeten vormen , en z6o dat onovertroffen meesterschap over zijn dichterwoord verwerven , waarin de rijkdom , de kracht, de smedigheid , de plooibaarheid en de liefelijkheid onzer taal op geheel eenige wijze schitteren. De poëzie van - den grooten Meester moet volgends hem onzen jongeren zangers leeren, dat om dichter te zijn, en deze heerlijke gave naar waarde te schatten , meer noodig is , dan in welluidende , . welvloeiende, welrij mende mende koepletj ens zekere , vooral niet al te bepaalde aandoeningen lucht, maar geen licht, te geven. Dat Heines "jamme. ren" na te neuriën , als men een gezonde Hollandsche jongen is met een hart vol eerlijken moed in en een waereld vol goeds voor zich , belachelijk moet genoemd worden. Dat het een waren dichter onwaardig is , onder den naam van lyriek, bundel uit, bundel in , zijne landgenoten bezig te houden met zich-zelven, zijne smarten, zijne wenschen en droomera. Dat God daarvoor 238 BILDERDIJK. -daarvoor zijne waereld te rijk en te groot gemaakt heeft, en te heilige genietingen verbonden ann een zich-zelf vergeten in de aanschouwing van Zijn natuur, Zijn geschiedenis , het door en tot Hem geschapen menschenhart. Dat, gelijk Vondel zijn Rkjjn- lied niet dichtte, eer hij haar loop langs alle landouwen en steden van de Alpen tot Katwijk voor zijn geest had , Bilderdijk zijn meesterschap en altoos klimmenden roem dankt, ja ,aan den gloed van zijn verbeelding en 't geen meer den dichter in zijne wieg wordt medegegeven , maar dan ook en vooral aan de klaarheid van zijn oordeel , en aan de volkomene kennis van zijn stof. Dat hij door studie en wetenschap de waereld veroverd had , eer hij zich vermeette er den tooverstaf zijner poëzie over te zwaaien. Dat hij daaraan dankt zou menige stoa theid van conceptie als in zijn Nero , zijn Moord van d'Eng4ien , zijn onovertroffen beschrijving van Hollands ontstaan uit een hoopjen -zeewier. Dat hij daarom in de keuze van zijn beelden zoo juist, in de uit- en afwerking, ook bij de snelste dichterlijke vaart, -zoo nauwkeurig was , dat zijne poëzie nooit eene gewaarwording van onevenredigheid en valschheid achterlaat, hij haar nooit het gevoel de oogen voor het gezond verstand behoeft neer te slaan, maar en gevoel én smaak en oordeel gelijkelijk bevredigd worden. Dat , met één woord gezegd, de poëzie bij hem een hooge vorm van waarheid is. Aangeboren dichtergave , krachtige wetenschappelijke vorming, strenge zelfoefening in de techniek der vaerzen — S. Gorter wist wel wat Bilderdijk tot een Meester-zanger had verheven. Hij wist ook zeer goed wat den meesten dichters van onzen tijd faalde. Jammer dat ook hij de denkbeelden van Bilderdijk in hun grootschen omvang niet mocht doorgronden , en dat de bekrompenheid des ongeloofs hem bij de beoordeeling van 's dichters waereld- en godsdienstbeschouwing op het dwaalspoor moest brengen. Van christen-wijsbegeerte heeft Gorter geen begrip hoegenaamd , en van daar die grievende onrechtvaardigheid in zijne geringschatting van Bilderdijks Gewade poëzy. Men versta ons wel. Wij betreuren het even ernstig als de schrijver , dat ede hoeren Kruseman en Da Costa een eigen denkbeeld hadden , BILDERDIJK. 239 van verdeeling en klassifikatie : daar zijn er maar weinigen , die een gantschen bundel van bijv. Gewade Poe*zy achtereenvolgends kunnen uitlezen. Doch, al konden dit duizenden in den lande, >men leert uit zulke bundels Bilderdijk niet kennen. Zij maken den indruk -- al weet de lezer ook beter dat Bilderdijk jaren- jaren achtereen slechts in één kring van denkbeelden en zielsaandoeningen rondzweefde , gevoelloos voor alles wat Gods rijke natuur verder mocht aanbieden. Zij maken de studie van 'S dichters veelzijdigheid onmogelijk. Zelfs de dichtsoort, die in eiken bundel vertegenwoordigd is, wordt maar zeer onvolledig .gekend , omdat zij oorspronkelijk geen boom was , in een dorre -en onvruchtbare woestenij als eenig teeken van leven het oog verrassend, maar geplant en met zorg gekweekt in een heerlijken lusthof. Doch onze schrijver gaat verder. Wanneer de lezer der Gewijde Poézy de stoutheid, rijkdom en meesterlijke heerschappij over den vorm in het dichtstuk De Dieren heeft genoten , zegt hij , "wacht hem in deze afdeeling uit de poëzie van vele jaren , vermoeiing, verveling en ergernis." De dichter wil geen andere waarheid kennen noch waardeeren, "dan dat samenstel van Joodsche traditie en Grieksche bespiegeling, dat met verbazingwekkende naieveteit nooit vroeg naar Jezus' eigen woord en bedoeling, en het geloof in een "grimmigen" wraak en strafeischenden , maar door het bloed van een onschuldigen menschgeworden God verzoenden God aan verstand en geweten als eenig-zaligmakende waarheid opdringt. Hij komt er altijd op neer. Alles ligt voor hem in dat ééne besloten. Hij ijvert voor die leer met verteerenden gloed -- en laat zijne poëzie er on- der lijden." Welk een voorhoofd moet men hebben , mijne vrienden , om 'zulke dingen zonder blozen neêr te schrijven ! Wat armoede in het hart , om er te durven bijvoegen , dat het "stelsel , dat Gods openbaring beperkt tot ééne daad voor 18 eeuwen op Golgotha volbracht en allen godsdienst tot het geloof aan die ééne verzoeningsdaad , zeer arm is en zeer arm maakt." Wat —. wenschen wij te vragen --- wat maakt den mensch dan wel rijk? 0 gij , die de hoogste kracht aanbidt in het ' lto!, vcit heeft uw -240 BILDERDIJK. hart er bij gewonnen , dat de afstanden tusschen - de volken verdwenen zijn ? Voor den Christen is de afstand verdwenen tusschen den hemel en de aarde ! Zijne broeders wonen boven dien -schoonen , hoogen hemel , die onze aarde omweift , maar zij dalen uit liefde naar beneden, om den Christen te omzweven en -te beschermen ! Kan de kracht des stofs één vonkjen van hoop doen lichten in een bedwelmden geest ? --- Daarboven is de aanvang van een tweede, een zalig leven , denkt de kranke , en hij voelt zich verkwikt in zijn hevigst lichaadislijden. Daarboven is eeuwige vrede , eeuwige liefde , eeuwige verrukking , zegt het Christendom, en de wanhoop verdwijnt voor de stralen der hoop. De leer des christendoms , wordt ons gezegd , "beperkt Gods openbaring tot ééne daad voor 18 eeuwen op Golgotha volbracht." Wat wil de schrijver hier te kennen geven ? dat God volgende deze leer zich niet in de natuur geopenbaard heeft ? Zijn dan deze schoone vaerzen van Bilderdijk geen weerklank van elk dichterlijk christengemoed: Eén woord ! en 't luchtgegolf is door den klomp verspreid; 't Heelal verdubbelt zich in zicht- en hoorbaarheid: 't Kent al zijn plaats, zijn rang, zijn orde en doelbestemming; Geen stoornis meer bestaat , weêrstrevigheid , noch stremming: 't Vloeit alles in zijn kring, onwrikbaar uit zijn plicht, En houdt zich allerzijds in 't zorglijkst evenwicht. Nu paart zich 't toongeruisch der sfeeren op beur paden Aan 't kleurschakeersel van der heemlen lichtgewaden; _Nu juicht het schepsel. De aard wordt groeizaam i 't leven spruit In. myriadenvol van veldgewassen uit: De hemel kleedt zich met de glinstring van zijn vonken, op 't vloeiende saffier , met waterdamp omklonken ; De zee verzilvert met den voortgebroken stroom, En lekt met blanke tong het zandgoud . van heur zoom. .Ja, 's afgronds roerlooze erts schiet uit zijn duister, stralen Vast blinkend bergkristal en schittring van metalen. 't Is alles spiegel van elkandren , van zijn God; Doorstroomd van eindloosheid , van éénheid , van genot. Alle wezens in de natuur weerspiegelen voor den Christen BILDERDIJK. UI hun God, en omdat zij allen een spiegel van hun God zijn, weerspiegelen zij tevens elkander. De geheele natuur is voor den Christen een verheven Godsstem , hier Gods grootheid verkondend en ontzettende almacht , dáar Zijne vaderlijke tederheid, ginds Zijne verdelgende wraak en verbolgenheid, maar alom, zelfs in de straffende verbolgenheid, eer. hemelsche ademtocht Zijner liefde. Naast deze openbaring van God in zijne natuur, huldigt de christen eene hoogere, waardoor hij zich eene eeuwige God-genieting als einddoel van zijn bestaan ziet aangewezen. Doch juist door het bovenaardsche licht, dat in zijne ziel schittert. ziet hij goddelijke liefdestralen in geheel de schepping. Een uit liefde menschgeworden God , leert hem in het waereldal één goddelijk liefdewerk erkennen. Men moet dan wel willends blind zijn voor al de uitwerkselen van het Christendom , om te durven beweren, dat voor een Christen , wien ééne daad van God alles is , noch in de natuur , noch in de geschiedenis der volken iets meer vindbaar is , wat de moeite van het aanzien verdient. Wij schrijven hier geene apologie des christendons, en willen. derhalve niet verwijlen bij de woorden Joodse/te traditie en Griekse/le bespiegeling , die reeds gedurende een halve eeuw ongeveer aan een zeker soort schrijvers een goedkoop huismiddel hebben verstrekt, om met minachting van alle pozitief Christendom te spreken zonder te weten wat zij zeggen. S. Gorter heeft smet verbazingwekkende naieveteit" zich ook eens van dat huismiddel willen bedienen. Wij hebben met den beoordeelaar der Gewijde Poezy nog niet geheel afgerekend. S. Gorter wenscht te weten welke geest die poëzie kan gewijd hebben , waarin hij vruchteloos - naar het be. wijs heeft gezocht , dat Bilderdijk het goede van zijn tijd waardeerde of een zacht oordeel had voor het gebrekkige. -- Be_ doelt de schrijver hier het goede van den Tijdgeest ? Zeer zeker , in dien zin wist Bilderdijk het goede van zijn tijd nauwelijks te erkennen ; hoe zou hij het gewaardeerd hebben ? Doch de vraag is : kon een Christen iets goeds erkennen in den geest des tijds P Moest hij zijn geloof niet prijs geven, om in de vergoding der Rede een stap voorwaarts te zien ? Het rationalisme : 1), WARANDE N. REEKS, II, Ir° 4. XXIII 242 EILDERDIJK. niemant ontkent het, was Bilderdijk een gruwel. Hij zag het zoo duidelijk , wat nacht er moest geboren worden uit de verstandsbeneveling van zoovele duizenden geesten, die den hoogsten zegepraal der Rede begroetten in hare miskenning en verloochening. "Genadige", riep hij tot zijn God: Genadige ! ach wat is , wat werd van 't kind der aard' ? Dien ademspat van geest, aan 't klompjen klei gepaard! Beklaagbre waterbel , geslingerd door de winden Van schijn , van zelfbedrog , en eigenwillig blinden! 't Verloochent u voor 't niet, en bidt zich-zelven aan; 't Betwist zich-zelf in U , 't betwist U-zely' 't bestaan; 't Sluit oog en hart voor 't licht , en strekt verwaten handen Ten hemel , om Uw Recht , Uw Hoogheid aan te randen, Zinkt in zijn gruwlen weg , verbijstert zich 't verstand, Veracht de waarheidsglans voor ijdel flikkrend zand, En zoekt in 't grondloos diep van helsche modderpoelen Die Almacht , die we in 't hart en om ons heen gevoelen; . Dien Hemel , die ons wacht , ons toewenkt , roept , en trekt, En 't boogt op reiner deugd hoe meer het zich bevlekt! Wil men eene volledige en krachtige wee^rlegging zien van de aangebeden stelling ': te gelooven is den met rede begaafden mensch onwaardig , men bestudeere Bilderdijks schriften. Den hoogmoed des ongeloofs zag onze dichter onvervaard in het aangezicht , en bestreed hem met al de kracht zijner kunst. En hoe helder las hij in het hart des ongeloofs , hoor eens! Doch, mooglijk is 't geloof zoo moeilijk voor 't verstand ? Ja , 't is het , waar dit heerscht en de ij die vierschaar spant, Die waarheid en gevoel voor 't vormgespook doet zwichten, En zelfzucht meester maaakt van wil en zedeplichten. Ach ! daar verwarmt geen gloed , geen zuivre liefdegloed , D' -o vruchtbren steenrotsgrond van 't zelfgezind gemoed; Geen hoop vertroost er 't hart van 't zielbedroevend lijden; Geen rustvol toeverzicht geeft moed en kracht in 't strijden. Neen , 't is de Hoogmoed , die zich-zelv' op 't outer torscht; .Zich-zely' aanbidt en eert, en Godheid speelt en Vorst; In de achting voor zich-zelv' het misdrijf meent te schuwen, En deugd tot kroost verwacht, als dwaas- aan zwakheên huwen. , BILDERDId$. 243 Of lichtlijk — 't is de zucht naar 't hoogstgenoeglijk lot, Die op uw Sinaï de plaats bekleedt van God. Ach ! zelfroem , eigenbaat van wriemlende aardsche wormen Zal weêr naar Memfis leer , zal Wareldkloten vormen! De wet en regel zijn van 't strijdig goed en kwaad, En 't is der driften spel , waarop ' zich 't hart verlaat! Vermeetle , - dankt ge u-zelv' het aardsch en stoflijk leven, Of hebt ge u-zelv' de stof, de vorm, en geest gegeven? Verkoost ge u 't oog tot zien , de kronkelbuis van 't oor Tot scheppen van de lucht , die doorgolft in 't gehoor? Is 't aan uw keur gesteld, op welk een wijs ge smaken, Hoe rieken zoudt ; of, hoe een voorwerp aan zoudt raken? 'draaft ge aan uw long de wet , om 't rondgevloten bloed Te zuivren door de lucht , van d' aangenomen gloed? -De lucht, het hoog bevel om door die long te spelen, En aan 't verhitte vocht heur zuurstof mee^ te deelera, 'Paar aan uw leven-zelf, uw denken , is verknocht? Rampzaalge , ken u-zelf! de wijsheid , die u wrocht! Gij , stikziende in 't verband der schepping door te schouwen, -Zoudt ge aan Natuur het roer, of aan u-zelv' betrouwen? Of waant ge , dat die God , door Wien Natuur bestaat, Natuur en zeedlijkheid verschillend gadeslaat? Toont niet Natuur Zijn beeld afspieglende in zijn werken; 't Oneindige uitgedrukt in 't eindig van Heur perken; Zijn wijsheid, goedheid, macht, in 't krachtloos stof geprent? En , gij dan , is 't in u dat zich die God miskent? Zijn wijsheid heeft Natuur haar wetten voorgeschreven; U , zeedlijkheid in 't hart , gevoel voor deugd, gegeven. - Maar Bilderdijk had ook geen zacht oordeel voor het gebrek. kige , vernemen wij. Hier moet men onderscheiden. Hij had een -zacht oordeel voor het gebrekkige, voor het schuldige zelfs, waar hij onderstellen kon , dat men ter goeder trouw dwaalde. "Er is onderscheid , zegt hij , tusschen het fiorum externicm en internum. Men kan in het een schuldig en strafbaar zijn, terwijl men in 't andere onschuldig, of ten minste bij zijne schuld zeer verschoonbaar is." -- Hij geesselde onbarmhartig waar het gebrekkige zich huwde aan eigenwaan en hoogmoed. In het on. ,geloof van velen zijner tijdgenooten zag hij , -- en wij. gelooven 244 BILDERDIJK. met het volste recht eene slaafsche hulde aan den geest der eeuw. Kon hij die laffe dienstbaarheid zien zonder te toornen? Kon hij het hoogste en heiligste wat de mensch bezat schaam. teloos zien aanranden en beschimpen zonder dat de vlam eener gloeiende verontwaardiging de beelden zijner poëzie kleurde met haar heilig vuur ? Dan had hij geen dichter moeten zijn. Christen te wezen, en het niet met mond en pen te belijden; dè logen met dreigende hand over duizenden te zien gebieden en onbeschaamd naar de kroon der waarheid grijpen , zonder haar gewapend tegen te treden ; wat grooter lafheid , wat schandelijker moedeloosheid kon hij zich denken ? Hij riep het uit de volheid zijner ziel: (0 ! dat) laf en schuldig zwijgen Voor de waarheid , 't eeuwig recht, Die dat nachtgespuis bevecht, Doet my 't bloed in de aders stijgen. Dit in traagheid nederzijgen ;, Dit voor Bals outers nijgen, Voegt dat Leeraars, voegt dat Christnen, aan huns Heilands eer gehecht? Kunnen die Zijn smaad gedogen, Zonder weêrstand , zonder pijn? Priesters van het zoenbloed zijn? Vliegt het bloed hun niet in de oogen, Daar zy zwijgend neêrgebogen, Onder 't oog van 't Alvermogen, -Jezus' kudde zien vergiften door het Heidensch . zielsfenijn ? Kunnen zy hun tong bedwingen Als men God miskennen leert, Straf in zegening verkeert, Kinders vormt tot doemelingen, God' de teugels durft ontwringen En op Hem triomfen zingen, Wen zijn straf een volk te rug roept dat verboden Goden eert? Kunt, vermoogt gy 't, welgezinden? BILDBUDIJK. 24r Is 't het tooverend geweld Van een handvol nietig geld , Van een aanzien by verblinden, Van een hoopjen wareldvrinden Waar u wijn en scherts aan binden, --- Dat uw vrijheid en geweten tevens met uw tong beknelt? Spreekt , erkent uw hart voor Christen Die het zijne dus verdeelt? Die der wareld boosheid streelt By den kreet der Ongodisten Die Gods oppermacht betwisten; Niet te keer gaat aan hun listen; Maar, vertraagde Burchttranswachter , 's Vijands aantocht laf verheelt? Neen, o gy, wien de ingewanden, Voor uw kudde niet versteend Die tot d' Opperherder weent, Voor uw God en plicht ontbranden! Laat den Wrevel knarsetanden, Maar verheft de reine handen, Met uw diep verdrukte broeders , heel de Christenschaar , vereend. Ja, verheft uw-aller stemmen, Roept , vermaant , bestraft , versterkt, In den kring , u afgeperkt! Laat geen vrees uw ijver stremmen! Wat zou 't vrije hart beklemmen? Die den afgrond weet te temmen, Kent den dienaar, den getrouwe, die tot eer zijns meesters werkt. In Bilderdijks Gewijde Poëzy (heet het nog) wordt onze taal om- en omgekeerd , doorzocht, geplunderd en soms gepijnigd, om woorden te leveren , evenredig aan des dichters woede tegen de "onzinnigen", "ontzinden", "overbasterden en ontaarden", "de Filozofen en Ongodisten van razerny aan 't gisten", "ingebeelde wareldgoden wier ziel Godlastrend en verwaten verwoesting blaast en Helvloek aámt;" "Godverlateren", Jieilandschend'ren , Vrede 2,46 BILDERDIJK. hateren, die juichen door 't verpest Heelal." -- Zulk eene kri-. tiek is toch wat al te kinderlijk. Verbeeld u een beoordeelaarvan Hooft, die aldus aanvangt zijne lezers tegen de werken van dien schrijver te waarschuwen : «wat ik u bidden mag, leest toch de schriften van dezen taalverwoester niet ! Zijne werken zijn vol van latinismen. Doch daar wil ik nog van zwijgen ; maar bedenk wat vertalingen die man U opdischt ! Een contrarotulator wordt bij hem een tegenrolkouder ; een pensionaris , een loontrek kend raad8man, en o goden ! een ingenieur een vernuftelinq ! 't Is er ver af , dat wij al de beelden , woordkoppelingen en woordschakeeringen , die in Bilderdijks Gewilde Poëzy voorkomen, fraai zouden willen noemen ; maar het is toch eene uitzondering. wanneer zij aandruischen tegen den goeden smaak en de analo gie der taal. Daarenboven uit eene haast onoverzienbare reeks.. gedichten eenige woorden op te zamelen , die niet zeer wellui dend klinken , of minder vleiende denkbeelden vertegenwoordigen, is een vrij kleinsteedsche tijdkorting. Op dergelijke goedkoope. aardigheden heeft Busken Huet Zijne lezers in den Spectator ook wel eens vergast. Moge men voortaan begrijpen , dat wij daaraan. geen behoefte meer hebben.. Het is zeer vermakelijk uit den mond van onze Heeren Neolo- gen de deugden te vernemen , die een goed christen moeten, vercieren. O ! zij weten het zoo juist , hoe een dienaar van Chris-. tus moet denken en handelen. S. Gorter had het in die weten. schap ook tot een verbazingwekkende hoogte gebracht. De eigen-. schappen van een christen moeten volgends hem zijn : liefde, blijdschap , vrede , lankmoedigheid , goedertierenheid, goedheid,. geloof , zachtmoedigheid en matigheid. De liefde vooral moet het hart eens christens geheel beheerschen ; zij moet alle lage harts tochten in hem verteeren ; zij moet van het vredig gelaat uit stralen met een zachten gloed , die redt; vergeeft en geneest. Weet ge, wat dit laatste eigenlijk beteekent, lezer ? Niets. minder dan dit : een christen moet zwijgen en dulden , wanneer zijn Godsdienst wordt aangerand; wanneer zijn God en Heiland wordt verguisd , wanneer de natuur wordt vergood ; wanneer het schepsel den throon zijns .Scheppers wil omverwerpen , en Zich.. BILDERDIJK. 247 zelve God verklaart. De hoogste liefde moet hoogste lafheid zijn ; neen , erger ! zij moet een verwaten zelfmoord plegen ; dan zal zij verheerlijkt herleven en des christens daden bezielen. Voor wij Bilderdijks dichtergaven in haar geheel gaan beoordeelen , zijn wij onzen lezers nog een enkel woord schuldig over 'S dichters Gewijde Poëzy. Wij , Katholieken , waardeeren en bewonderen daarin menige verheven gedachte , menige grootsche opvatting van het Christenrijk op aarde, menigen verrukkenden toon des harten , dien wij jubelend nazingen ; maar wij vergeten nimmer, dat de volle gloriezon der waarheid voor den zanger niet was opgegaan ; dat hij het Godsrijk , door Jezus op aarde gesticht, niet in zijne goddelijke volkomenheid mocht erkennezi. 0 ! hoeveel heerlijker zou die -Gewijde Poëzy schitteren en . gloeien van hemelsch vuur , zoo Bilderdijk op onze altaren den Godmensch had mogen aanbidden , en de stralen Zijner liefde genieten niet slechts in dichterlijke vervoering , maar in bovenaardsche weelde , waar de talen dezer aarde geen naam voor hebben ! Hoeveel ruimer zou zijn adelaarsblik door de hoogste waereldchoren hebben mogen weiden , zoo hij uit het middelpunt der katholieke eenheid den vollen middagglans der waarheid had zien uitvloeien , om de gantsche aarde te verlichten! Zouden er - ook wel ooit onheilige tonen hebben geklonken van zijne lier, zoo de -reinste verrukking des geestes zijne liefde had mogen adelen? Wordt vervolgd. BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ.., VAN DORDRECHT. EEN PLEIDOOI, DOOR TH. J. I. ARNOLD. III. H. Q. JANSSEN. De heer JANSSEN opent zijn bericht betreffende Cornelis Adriaensz. met de ontboezeming die ik aai het hoofd van dit opstel plaatste waarna hij vervolgt: „Cornelis Adriaanse, of Adriaanszoon was geboren te Dordrecht in 1520 of 1521. Zijn vader was mr. Adriaan Cornelis Woutersz., pastoor van de nieuwe kerk te Dordrecht. Het gerucht was dan ook in zijn' leeftijd algemeen , dat hij de onechte zoon was van een' geestelijke. Hij had op de hoogeschool te Leuven in de Godgeleerdheid gestudeerd , bezat den titel van Theologiae doctor en was vrij wel geoefend in de Latijnsche en Grieksche taal, ook een weinig in 't Hebreeuwsch. In 1548 was hij te Brugge gekomen , monnik geworden en begonnen aldaar te prediken. Hij behoorde tot de Minderbroeders en bewoonde het klooster dier orde : van daar zijn naam broeder Cornelis. Zelf bekleedde hij in dat klooster driemaal de waardigheid van gardiaan ; ' eens voor korten tijd slechts , toen hij in October 1568 te Nivelles in 't capittel door den overste zijner orde zelven er van werd afgezet. Onder velerlei wisseling van omstandigheden predikte hij tot 1578, wanneer hem het prediken verboden , en zijn klooster opgeheven werd. Na dien tijd leefde hij in kwijnenden toestand , „ellendig EEN PLEIDOOI. 24 lijk gekweld met verscheidene ziekten ," en werd in 't geheim. door zijne vrienden onderhouden , totdat hij den 14' Julij 1581 te Brugge gestorven is. Hij werd te dier stede in het St. Jansgasthuis begraven , doch zijn gebeente werd ten jare 1615 overgebragt in de nieuw gewijde kerk van zijn klooster. Te Brugge, ziet men nog , schreef KOK , een eervol grafschrift van hem op het kerkhof der Minderbroeders. Behalve zijne hem onteerende sermoenen moeten er , volgens het getuigenis van Zweertius en andere geloofwaardige mannen r. eenige geleerde leerredenen van hem in schrift gezien zijn , die in de beroerten zijn verloren geraakt. Ook is van hem gedrukteene verhandeling over de Zeven Sacramenten en eene uitlegging van de Tien Geboden. Hij schreef mede een' Apologie tegen. Lindius , die , gelijk wij zagen , niet in 't licht verscheen. Twee zaken waren er , waarom broeder Cornelis bij tijdgenoot. en nakomelingschap zóó berucht is geworden : zijne geheime discipline en zijn schandelijk prediken. Het eerste beschrijven wij niet : de kiescheid beveelt ons het diepste stilzwijgen. Al aanstonds bij zijne komst te Brugge begon, de onreine man er de gemoederen zijner hoorders op voor te bereiden , bragt het niet lang daarna tot stand en hield het vol - tot in 1563. Toen kwam het gerucht er van ter oore van den magistraat , die de zaak op het naauwkeurigst liet onderzoeken. Vele getuigen werden geroepen , en ook de beschuldigde zelf werd aan een streng verhoor onderworpen. De pensionaris , aan• wien de magistraat inzonderheid dat onderzoek had opgedragen,. had hem voor zich ontboden en schreef er een groot boek over. Het gevolg was , dat de magistraat , ten diepste verontwaardigd, bij de geestelijke overheid de verbanning van den schuldig bevonden wellusteling bewerkte. Kort na Paschen in gemeld jaar verliet hij mitsdien de stad , om opgenomen te worden in het Minderbroederklooster te Yperen. „Daarom" , schreef Marnix van St. Aldegonde in 1569 , „wordt hij nog te dezer ure genoemd broêr Cornelis de geesselaar." Doch omstreeks Februarij 1566 keerde hij , tegen het verbod van zijn' gardiaan , naar Brugge weder , vol haat en woede tegen den magistraat, tegen de hervormingsgezinden, wier naauwgezette vroomheid. zijn schandgeheim niet had kunnen verzwijgen, en tegen al wie hem tegenstond. Dit was het, wat hij nu voortaan 250 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. onverholen in zijn prediken blijken liet. Zijne beruchte sermoenen , door een' waarheidlievende uit zijnen mond opgeteekend en vervolgens in 't licht gegeven, laten al wat men ooit van trivia-liteit , menschelijke drift en onreinheid op den heiligen kansel gehoord heeft , verre achter zich. Zij behelzen de grootste schand-taal , waarmede ooit de leerstoel van waarheid en godsvrucht ia ontwijd geworden. Geen straatwoord zóó laag , geen scheldnaam zoo afgrijsselijk , die er niet in gevonden wordt ; geen enkele bladzij onbezoedeld , ja niet overvloeijende van wat gruwelijk is en onwelluidend. Inderdaad , waar zoo booze en onreine geest. alom zich uitlaat , dáár moet men zich geweld aandoen om hem, het oor te leenen : wie afdaalt in dezen poel gaat een' pestwalm inademen. De geschiedvorscher getroost zich dat. Neen, niemand zou zich verledigen tot de gezette lezing van zooveel walgende , indien er niet voor de historie een onwaardeerbare. schat uit te putten ware : paarlen in den afgrond. Het lust ons , het prediken van broeder Cornelis nog nader te, karakteriseeren en te beoordeelen , liever dan met onze eigene. woorden , met de taal van een' tijdgenoot , een onzer beroemdste geschiedschrijvers. 't Zál tevens kunnen dienen , om ons in den geest diens tijde dieper te doen indringen. Mogt het den dank onzer lezers verwerven." Hierop volgt dan 'een afschrift van hetgeen VAN METEREN over de "Sermoonen" zegt , waarna de Schrijver eenige plaatsen daaruit aanhaalt, die bewijzen moeten dat Cornelis Adriaensz. was: een lafaard , een ongestadige , een karakterlooze , een bloedprediker , een bloeddorstige enz., aan welke aanhalingen de S. vijf volle bladzijden wijdt, om te eindigen met eens ontboezeming, even bloemrijk als die , waarmede hij zijn artikel over den Franciscaner aanving. Men oordeele: "Zóó staat hij dáár , de reus onder de kampioenen! Hier als een Goliath, pogchend , laatdunkend en honend te voorschijn tredende , voorzien met een zwaard en met een' spies en met een schild , strijdende met vleesschelijke wapenen waar hij had moeten strijden in den naam van den Heer der heirscharen. Ginds als een Caj aphas , voor wier het doel de middelen heiligde , sluw en gewetenloos, zich niet bekommerende over den dood der onschuld EEN PLEIDOOI. 2 51 waar het den triomf gold van eigenbelang. Elders als een Saulus, moord en dreiging blazende , helaas , nooit een Paulus geworden! Die verblinde ! Hij waande den tijdgeest te bezweren door den Simeï'svloek , te verbrijzelen door brandstapels en moordschavotten ; en hij wist niet , hoe waarachtig het woord des Heeren. is , ook aan deze zijde des grafs , dat geen' menschenzielen gedood kunnen worden ! 1 Reeds uit de eerste regels dezer beschouwing blijkt , hoe de heer JANSSEN de zaak der beoordeèling van den Franciscaner opvat. Betreffende het geboortejaar van Cornelis Adriaensz. , 11,1520 of 1521'', zegt de S. in eene noot : "Het eerste jaartal noemt KOK, het laatste VAN DER AA , in zijn Aardrijkskundig Woordenboek , art. Dordrecht" 2. Fraaie bronnen , inderdaad! Wanneer er grafschriften en uittreksels uit HSS. 'van dien tijd bestaan , die medegedeeld worden door een man als SANDE- RnS, waaruit men diensvolgens alle mogelijke zekerheid kan erlangen , te aarzelen , tusschen deze en een onbeteekenend naschrijver als KOK, die slechts wordt gesteund door een artikel uit een AARDRIUKSKUNDIG Woordenboek, hoogst waarschijnlijk geput uit het werk van KOK zelve! ! ! Blijkt hieruit niet dui-delijk dat ik terecht, in den aanvang van dit opstel, de aanmerking maakte , dat de heer JANSSEN de geschriften der verdedigers van den Franciscaner te weinig, of beter gezegd , in het geheel niet heeft geraadpleegd ? Had de S. dit gedaan , had hij niet te veel toegegeven aan zijne tegeningenomenheid jegens "dien zoon des donders", dan had hij niet in de onzekerheid behoeven te verkeeren, aangaande het geboortejaar van hem, die ons bezig houdt. Nu evenwel de twee, door den S. gebruikte hoofdbronnen , de "Historie (en Sermoonen") en VAN METEREN , in dit opzicht zwijgen , gaat de heer JANSSEN nog liever te rade bij een paar bronnen als de opgegevene, dan zich te wenden tot die waar , aangaande het geboortejaar van den Minderbroeder , de meest mogelijke zekerheid te bekomen is. 1 H. Q. JANSSEN, t. a. p. dl. I, blz. 106-116. 2 H. Q. JANSSEN , t. a. p. dl. II, blz. 149. 2 5 2 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. Verder geeft de hier aangehaalde noot nog aanleiding, om te gelooven dat er ooit twijfel zou hebben bestaan, of Cornelis. Adriaensz. te Dordrecht , dan wel elders was geboren. De heer- JANSSEN geeft evenwel de verzekering, dat Dordrecht inderdaad zijne geboorteplaats is; hij heeft het bewijs hiervoor gevonden, in , . , het Necrologium, dat misschien is teruggevonden , of in. eenig ander echt of authentiek document? Neen , in ... de "Ser-' moonen", waarin het door "Broer Cornelis" zelve wordt gezegd: "ba en ick ben emmers een van ulieder ghebueren, want de stadt van Dordrecht light emmers hier by voor ulieders neus" 1 . Dat Cornelis Adriaensz. de zoon was van Adriaen Cornelis Woutersz , priester der Nieuwe kerk te Dordrecht, werd reeds in 1622 door VAN GOUTHOEVEN geschreven. Men zou over deze woorden nog veel kunnen zeggen ; men zou b. v. kunnen aanvoeren dat daarin niets onteerends lag voor den vader, en allerminst voor den zoon, zoolang die woorden niet beter zijn toegelicht, aangezien daaruit volstrekt niet blijkt dat VAN GOUTHOEVEN bedoelde een onechte zoon, zooals de heer JANSSEN schrijft. VAN GOUTHOEVEN zegt : I,Sijn vader was genoemt M° Adriaen Woutersz. Pastoor ter Nieuwe Kercke binnen Dordrecht", maar hierin ligt nog niet opgesloten dat die zoon geboren was tijdens het priesterschap van zijn vader ! Er zijn toch meer voorbeelden, van personen * men kan er zelfs thans nog noemen -die vroeger gehuwd waren en kinderen hadden , doch die zich later , door eenige omstandigheid of gebeurtenis gedreven , in een klooster begaven , en zelfs priester werden! Men kan het den S. evenwel niet euvel duiden , dat hij hierin zoo, positief spreekt , want hij heeft , blijkens eene hierbij behoorende aanteekening, ook het bewijs gevonden , dat " Broer Cornelis" werkelijk de onechte zoon was van een priester , en wel in .. , de "Sermoonen", en die zijn immers uit des monniks mond opgeteekend ? In een spotdicht toch, in dien bundel voorkomende, heet hij "papezoon" 2, én elders zegt hij-zelf dat hem "door de Geuzen" den 1 H. Q. JANSSEN, t. a. p. dl. II, blz. 149 ; vergel. het "Sermoon" van 14 Maart 1569. 2 H. Q. JANSSEN , t. a p. dl. II , blz. 149. De S. heeft hier het oog op het EEN PLEIDOOI. 253 schèldnaam was gegeven : "bastaert avetronxken en snoo papen kind ende vuyl .... kint" 1, terwijl de heer JANSSEN hierbij aanmerkt , dat Cornelis Adriaensz. dit gerucht nergens tegenspreekt. Deze aanmerking is inderdaad meer dan naief ! In welk werk toch zou Adriaensz. dit hebben kunnen tegenspreken ; in dat over de Zeven Sacramenten , of in dat over de Tien Geboden ? want, aangenomen dat de "Sermoonen" die op zijn' naam zijn uitgege. ven, werkelijk door den monnik zijn uitgesproken, aangenomen dat, ik zwijg van den priester, een gewezen leeraar in de Fraaie Letteren , waardoor men in die tijden de Gewijde Talen verstond, de godslasteringen , de afschuwelijke intuchtigheden , de bloeddorstige redevoeringen , die in den sermoenenbundel voorkomen, werkelijk heeft -uitgebraakt, dan zou het toch niet voorzichtig zijn geweest van den "opschrijver" , van die tegenspraak melding te maken. Het is toch eene uitgemaakte zaak dat de "Sermoo. nen" , indien ze werkelijk zijn uitgesproken , niet. woordelijk stenographisch zou men thans zeggen zijn te boek gesteld, want een aantal dier "Sert nonnen" bepalen zich tot een paar ongure uitvallen , die in minder dan eene minuut tijds kunnen uitgesproken worden , en kunnen derhalve niet ddt zijn , wat men verstaat door het woord : Sermoen ; en werden die "Sermoonen" niet woordelijk opgeteekend, dan had de opschrijver ook ruimte om daaruit wegtelaten wat hem goed dacht, en had hij evenzeer in , zijn macht alles op zijde te zetten , wat maar naar eene verdediging zweemde. Ik beschouw dan ook de door den heer JANSSEN aangehaalde woorden , die werkelijk voorkomen in het "namiddag-sermoon" van 14 Nov. 1568, als een bewijs te meer, voor de onechtheid van den sermoenenbundel , want , aangenomen dat Cornelis Adriaensz. werkelijk de onechte zoon van een priester ware geweest , en dat zijne vijanden hem dit hadden voorgeworpen , dan zou het toch zeer "Referein", voorkomende in het "Sermoon" van 12 Juni 1567. Jammer, dat "de opschrijver der Sermoonen" de grondstof van dit "Referein" niet heeft kunnen omwerken tot een "Sermoon", het zou dan , voor zooveel taal en inhoud aan gaat, weder sterk tegen den Franciscaner hebben kunnen getuigen ! zooals het nu daar is medegedeeld blijft het voor rekening van den "Pasquillist". 1 H. Q. JANSSEN, t. a. p. dl. II, blz. 149; vergel. de "Sermoonen" van 4 April en 14 November (namiddag) 1 568 , en van 2 Jan. (namiddag) 1569. 54 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. -onhandig, ja zelfs dom van hem geweest zijn , zijne hoorders, hieraan van den kansel te herinneren. Het is wel de moeite, waard de door den heer JANSSEN aangewezene plaats eens opteslaan ; men zal daar eene zeldzame verzameling van omstreeks veertig scheldnamen vinden , in éénen adem uitgesproken en waarvan ik er liefst niet één wil afschrijven , die men den monnik daar , aan zijn eigen adres , laat opsommen , terwijl men hem daarbij de verzekering laat geven , dat hij er nog veel meer zou kunnen opnoemen , maar dat hij dit liever niet doen wil , om,-^ dat die "te walghelijck" zijn. Intusschen zijn de hier opgegevene reeds z66 walglijk, dat ik er maar niet langer bij wil blijven -stilstaan. Verder vinden we, in de hier bedoelde aanteekening van ,den heer JANSSEN , eenige taalkundige aanmerkingen , betreffende .het woord "avetroniken" , met verwijzing naar KILIAAN , en het is wel mogelijk dat het opzoeken daarvan den S. in de war heeft :gebracht , ten opzichte van de plaats , waaraan hij zijne woorden, betreffende de af komst van den Franciscaner ontleende , want hij -citeert daarbij ? .... natuurlijk WOUTER VAN GOUTROEVEN , die Cornelis Adriaensz. reeds in 1622 den zoon eens priesters noemt? Neen .... Kog ! die - bovendien over de afkomst van onzen Minderbroeder geen woord spreekt. Vermits dus de onechtheid der geboorte van den 1Dordrechte- naar nog bewezen moet worden , en al ware ze bewezen , niets afdoet ter waardeering van zijn persoon, maar meer nog, omdat -zijne genealogie niet tot ons plan behoort, meen ik hierover genoeg te hebben gezegd. Laten we dus onze aandacht eens bepalen tot hetgeen de heer JANSSEN verder schrijft. Dat Adriaensz. juist te Leuven studeerde, wisten wij tot dusverre nog niet; zelfs GOETHALS schijnt dit nog niet ge weten te hebben , maar aangezien dit mogelijk, en zelfs zeer waarschijnlijk is, willen we den heer JANSSEN hierin wel op zijn woord gelooven. Dat hij was "vrij wel geoefend in de Latijnsche - -en Grieksche taal, ook een weinig in 't Hebreeuwsch" , willen we evenzeer aannemen, zoowel op grond van de omstandigheid, -dat andere schrijvers verzekeren dat hij daarin zeer ervaren was, EEN PLEIDOOI. 255 -als op dien , dat hij tot Cassanders opvolger werd benoemd, op den brugschen leerstoel voor de Gewijde Talen. Maár mondje toe, want betreffende dit leeraarschap weet de heer JANSSEN niets , al werd hierover reeds door VULCANIUS , in 1595 , en op diens gezag door BAYLE -- toch geene vrienden van den , Fran. ciscaner -- zij het dan ook met onnauwkeurigheid gesproken, en al werd het achttien jaren voor de uitgave van het werk van den heer JANSSEN , door GOETHALS verzekerd , om niet eens te spre. ken van het dienaangaande reeds door SANDERUS medegedeelde. "In 1548 was hij te Brugge gekomen , monnik geworden en be. _gonnen aldaar te prediken" zegt de heer JANSSEN'. Betreffende het bekleeden van het Gardiaanschap door Cor nelis Adriaensz. , in het Minderbroedersklooster te Brugge, neemt de heer JANSSEN eens bij uitzondering aan , hetgeen dienaan gaande in het uittreksel uit het Necrologium wordt gezegd , na melijk, dat hij driemaal tot het bekleeden dezer waardigheid werd geroepen. Het had zijn nut kunnen hebben, en des Schrijvers waardeering van den Franciscaner zou er waarschijnlijk juister door• geworden zijn, indien hij dat uittreksel en de grafschriften, die hij nu toch voor zich had , eens wat nader had ingezien. De heer JANSSEN schijnt dit evenwel niet -gedaan te hebben; het komt mij althans voor , dat hij die bronnen haastig weder weg geworpen heeft , om in plaats_ daarvan de ,,Historie (en Ser moonen") weder optevatten , want hij laat onmiddellijk daarop volgen, dat Adriaensz. de betrekking van Gardiaan eenmaal slechts korten tijd vervulde, "toen hij in October 1568 te Nivelles in 't capittel door den overste zijner orde zelven er van werd afgezet 2. In het hier aangehaalde "Sermoon" klaagt de monnik inder . daad jammerlijk en hartverscheurend : "Och goeliens morgben moet ick gaen vertrecken van hier naar Nivelle in Wals brabant, daer ick ontboden ben int Capittel voor onsen overste van onsen Oordene , ba en ick worde gedreycht , datmen my af stel 1 H. Q. JANSSEN. t. a. p. d,. I , blz. 107 ; vergel. dl. II , blz. 149. 2) H. Q. JANSSEN, t. a. p. dl. I, blz. 107 ; vergel. het "namiddag-sermoon" van 26 Sept. 1568. 256 BROEDER CORNELIS ADRI.AENSZ. VAN DORDRECHT. len sal van het Gardiaenschap dat ic nu maer een luttelken tijts geweest en ben , twel cke my nochtans dry jaren lanck geordineert was te behouden , naer de oude costume , ba maer eylacen •ck en hebbe hier in ons Clooster niet eenen enckeleu vrient, ba ick ben gehaet ghelijc een venynich spinnecop , ba consten sy my verdrincken in een houten schotel , sy en soudender , gheenen tobbe toe besighen.... Alsoo is dit moghelijck het laetste sermoen dat ic u preken sal." Ik zal niet trachten dit uittreksel te ontzenuwen ; het spreekt luid genoeg tegen zich zelve , en overigens : le croira qui voudra ! Slechts op één punt moet ik wijzen , en deze aanwijzing zal , naar ik vertrouw, voldoende zijn , om het geheele uittreksel .op zijn juiste waarde te doen schatten: Het zijn inzonderheid de laatste woorden, hier den Franciscaner in den mond gelegd, die genoegzaam bewijzen hoe onwaar en valsch die geheele zoogenaamde klacht is. Hoe zijn die toch te rijmen met de grafschriften, en inzonderheid met de volgende zinsnede , ontleent aan dat aanvangende : Rev. Patri Fr. Cornelio Adriani" etc. 1 waarin van den monnik "gehaet ghelijc een venynich spinnecop" gezegd wordt + • "Quique inter varias hujus -exulceratissimi seculi calamitates , inter innumeras haereticorum -calumnias , inter obstrigillantium sycophantarum caninos insultus, libellorumque famosa ludibria , tam invictam semper animi moderationem tenuit, ut nullus unquam vel hostium ddei oppugnationibus , vel verum adversarum procellis potuerit convelli." ---- Ook de omstandigheid , dat zijne medebroeders zijne nagedachtenis door twee nieuwe grafschriften wilden levendig houden, waarvan het eene in 'hunne kerk en het andere op hunne begraafplaats werd gesteld, nadat het oorspronkelijke, waarmede zij, ander de moeilijkste omstandigheden , zijn graf in het St-Janshospitaal hadden versierd, was vernield , bewijst overigens genoegzaam dat "Broer Cornelis" in zijn klooster vele vrienden en zelfs warme vereerders heeft gehad. Een bewijs dat Cornelis Adriaensz. , ook buiten zijn klooster, , 1) Zie hiervoor, blhz. 129, 130. EEN PLEIDOOI. 257 ,nog al achting genoot, vinden we in het boek van den heer JÁNSSEN zelve. Sprekende over Adriaan Smout, pastoor der St.-Walburgskerk te Brugge , zegt de S.: "Toen in September 1568 de Procureur-Generaal te Brugge was gekomen, om van alle parochiepriesters informatiën te hooren over de pensionarissen der stad'en 's lands van den Vrije, schijnt hij bij Adriaan Smout zijn intrek genomen te hebben. Althans hij nam bij dezen het middagmaal met broeder Cornelis" enz. 1 Deze Adriaan Smout wordt door den heer JANSSEN, op grond van de "Historie (en Sermoenen") voorgesteld als "een half zinnelooze parochiepriester, waar een iegelijk den spot mede hield 2", maar hiertegen moet ik aanvoeren , dat, het hoogst onaannemelijk . is , dat de Procureur-Generaal, zich als afgevaardigde van de hooge regeering, om informati.ën aangaande den stand van zaken te Brugge, inzonderheid zou hebben gewend tot "een half zinnelooze parochiepriester", en tot Cornelis Adriaeiisz. , wanneer deze laatste werkelijk de man was geweest , zooals hij in de "Historie (en Sermoonen") en door den heer JANSSEN wordt afgeschetst. Het eenige wat men met - grond uit dit bericht kan opmaken is, dat de Procureur-Generaal zich overtuigd hield , de beste inlichtingen te zullen bekomen , indien hij zich wendde tot deze beide mannen. Dat niet alleen zijne tijdgenooten, natuurlijk met uitzondering van zijne vijanden, maar dat ook het daarop volgende geslacht den Minderbroeder hoogachtte , bewijzen de overbrenging zijner asch , naar eene hem meer waardige rustplaats en de plaatsing van een nieuw grafschrift op dat graf , vijfendertig jaren na zijn' dood. Dat hij gedurende zijn leven , ook als verdediger der oude Kerk en als godgeleerde nog al hoog aangeschreven stond, wordt bewezen door de omstandigheid , dat hij deel nam, in gezelschap van zijn' toenmaligen gardiaan, aan de bijeenkomst, door de verschillende gardianen der Franciscaner-kloosters in Nederlan d en in Frankrijk , die van den 10' tot den 29 Oct. 1567 1 H. Q. JANSSEN , t. a. p. dl. I • blz. 106 ; vergel. het "Sermoon" van 14 Sept. 15 6 8. 2 H. Q. JANSEN , t. a. p. dl. I , blz. 104 , vergel. het "namiddag-Sermoon" van 4 Aug. 1566. D. WARANDE N. REEKS, II, No 4. 2 5 S BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DORDRECHT. nabij Montreuil werd gehouden 1 , en dat hij werd benoemd tot onderzoeker van Jacob de RRoore , 9 Mei , en Herman van Vlekwij k, 10 Mei 1569. Het eerste dezer beide verhooren had plaats in tegenwoordigheid van Jan van Damme , griffier , en Michaël Pauwaert 2 klerk , bij het tweede was misschien Jan van Damme tegenwoordig. Later hierover uitvoeriger. Men zal mij misschien beschuldigen van inconsequentie, wanneer ik in het hierboven geschrevene , betreffende de komst van den Procureur-Generaal , aanneem , hetgeen de heer JANSSEN, alleen op gezag der `Historie (en Sermoonen") zegt. Men houde echter in het oog dat ik , zooals ik vroeger reeds zeide , het genoemde werk beschouw als eene onwaardeerbare bron voor de geschiedenis van de onlusten te Brugge , dat ik zelfs met den heer JANSSEN instem , wanneer hij zegt : (lee Sermoenen) "zijn vol van gewigtige kleinigheden , ook die men elders vergeefs zal zoeken 3", maar dat ik slechts den vorm verwerp waarin die be. richten tot ons zijn gekomen. Doch keeren wij tot ons eigenlijk onderwerp terug. Op grond van het aangevoerde moet ik dan ook hier weder met kracht den vorm verwerpen, ofschoon het toch mogelijk zou kunnen zijn, dat Cornelis Adriaensz. werkelijk in 1568 van het gardiaanschap is ontheven. Ik wil dan echter liever hiervoor eene andere oorzaak opzoeken, dan ontevredenheid van zijne oversten, en aannemen dat de klacht, die veel overeenkomst heeft met het pruilen van een schooljongen , aan den mon nik is in den mond gelegd , om hem daardoor, eerstens als kleingeestig te kunnen voorstellen, en hem , in de tweede plaats, eene vernederende straf te kunnen verwijten, terwijl de onthef fing van het gardiaanschap, indien Cornelis Adriaensz. werkelijk daarvan binnen den gewonen tijd is ontheven geworden , wel licht slechts daaruit voortsproot, dat zijne oversten oordeel den dat hij nuttiger werkzaam kon zijn , wanneer hij niet met 1 Zie het "Sermoon" van 9 Oct. 1567. 2 Michaël Houwaert, noemt hem VAN BRAGHT; in de "Historie (en Ser moonen") heet hij Michaël Pauwaert. 3 H. Q. JANSSEN, t. a. p. dl. II, blz. 152. EEN PLEIDOOI. 259 de opperste zorg over een uitgebreid klooster was belast. Tot het uitmaken dezer kwestie zouden documenten noodig zijn , of betrouwbare geschriften, titels die ik aan de "Historie (en Sermoo. nen") ontzeg. De topschrijver" der "Sermoonen" laat dan ook den Franciscaner, na zijne terugkomst uit Nivelles, over zijne -afzetting geen woord meer reppen , maar vergenoegt zich met te zeggen : `Den 17 Octobris, naer dat B. Cornelis vant Gardiaenschap afghestelt, ende wederom van Nivelle te Brugghe ghecomen was" enz.' 1. Was Cornelis Adriaensz. inderdaad om eene hem onteerende reden ontslagen geworden , dan zou de topschrijver'', zooals gewoonlijk , wel middel gevonden hebben , om de oorzaak -dier afzetting, door "Broer Cornelis" zelf, in een "Sermoon" te doen kennen. Betreffende het jaar, waarin aan Cornelis Adriaensz. het prediken "werd verboden", doet de heer JANSSEN een stouten stap. Hij laat namelijk daarbij zijne hoofdbronnen , VAN METEREN en KOK , in den steek en neemt aan wat SWEERTIUS, een schrijver van de verdedigende partij , dienaangaande zegt, namelijk : dat "Broer Cornelis" Maa 1578 niet meer heeft gepredikt, terwijl, zooals we vroeger zagen, VAN METEREN , HALMA en KoK. beweren dat hem het prediken in 1576 "werd verboden". De heer JANSSEN zegt : "Onder velerlei wisseling van omstandigheden predikte hij tot 15 78 , wanneer hem het prediken verboden en zijn klooster opgeheven werd 2", en laat hierop in eene aanteekening volgen : ""KOK ... en VAN NETEKEN ... zeggen 15 76, waarschijnlijk door eene drukfout bij den laatste , die .., de opheffing des kloosters in 1578 vermeld had" 3. De heer JANSSEN schijnt dus aantenemen dat, althans in dit opzicht, het bericht van VAN METEREN onjuist is , maar in plaats van nu aantetoonen , dat hierdoor ook het geheele speciale verbod, dat aan Cornelis Adriaensz. zou zijn gedaan , vervalt, stelt de S. de zaak voor als bestond er alleen verschil aangaande het tijdstip waarin dit "ver 1 Zie het "Serrnoon" van 17 Oct. 15 68. 2 H. Q. JANSSEN, t. a. p. dl. I, blz. 107. 3 H. Q. J 3 LASSEN, t. a. p. dl. II, blz. 150. Dit be« ijst dus op nieuw dat KOK VAN METEREN , zelfs in zijne fouten, naschreef. 29:O BROEDER CORNELIS ADRI&ENSZ. VAN DORDRECHT. bod" -zou hebben plaats gehad, terwijl het toch duidelijk is - dat, - wanneer Adriaensz. tot 15 7 8 'predikte , er van een speciaal aan hem gedaan verbod geen sprake kan zijn. Volgens CUSTis toch werd den 14° ' Mei 1578 het Minderbroedersklooster te Brugge geplunderd 1 en werden , den - 8n Oct. van datzelfde jaar de geeste . lijken van de "biddende" (bedelende) orden : Minderbroeders, Augustijners, Carmelieters en Dominicaners , uit de stad verdreven 2 ; b** het Plakkaat van den godsdienstvrede, van 7 Nov. werden deze orden opgeheven , en werd o. a. ook het klooster der Minderbroeders aan de hervormingsgezinden afgestaan 3 , terwijl bovendien den 14xi Nov. alle katholieke vreemdelingen , zoo geestelijken als wereldlijken , de stad werden uitgewezen 4. Cornelis Adriaensz. behoorde dus in twee hoedanigheden tot de personen, die de stad moesten verlaten: vooreerst als Minderbroeder, en ten tweede als katholiek nietBruggenaar , en ofschoon hij , zooals , wij reeds zagen , ondanks al deze maatregelen toch in het geheim te Brugge bleef , behoeft het niemand te verwonderen dat hij na 15 7 8 niet meer predikte. Het speciaal " verbod" is dus een verzinsel van zijne vijanden. Dat aan Cornelis Adriaensz. vroeger een paar malen het pre diken zou zijn verboden geworden, zou mogelijk kunnen zijn, en ik wil dit onder zekere voorwaarden wel aannemen , althans niet het tegendeel beweren ; volgens den heer JANSSEN geschiedde dit eens tijdens den beeldstorm , en eens toen Adriaensz., in zijn ijver, tegen den Prins van Oranje had uitgevaren 5. Als voor waarde -, stel ik dan de eigen woorden van den heer JANSSEN : "Hij werd... voor den magistraat ontboden en gelast (lees : ver zoch t) , op den predikstoel van den Prins te zwijgen". Dat men hier verzoekt moet lezen in plaats van "gelast", blijkt uit het geen de heer JANSSEN verder zegt : "Ook zijn gardiaan werd ,er mede gemoeid; verontwaardigd begaf men zich tot dezen en zeide hem , dat broeder Cornelis Oranje moest ongelasterd laten, 1 CUSTIs, t. a. p. dl. -III, blz. 27. 2 CUSTIS, t. a. p. dl. III, blz. 29. 3 CUSTIS, t. a. p. dl. III, blz. .38. 4 CUSTIS, t. a. p. dl. III, blz. 47. 5 H. Q. JASSEN, t. a. p., dl. II, blz. 152 ; vergel. de "Sermoonen" van 15 Aug. (namiddag) 1566 en 16 Maart 1567. EEN PLEIDOOI. 2 61 of dat men hem het preêken verbieden zou". Het prediken werd hem dus door den magistraat niet verboden; men verzocht hem slechts wat gematigder te zijn in zijne woorden , en toen misschien aan dit verzoek nog niet werd voldaan , begaf men zich tot dén gardiaan , dien aanzeggende , dat men aan Cornelis Adriaensz. het prediken zou moeten verbieden , indien hij niet kou beletten dat door den monnik te heftige woorden en uitdrukkingen werden gebezigd. Ofschoon we dus. hier met eene bedreiging; en niet met een verbod te doen hebben , zou het toch mogelijk zijn dat het laatste er zijdelings uit voortgevloeid was. Zij , die aan de echtheid van den sermoenen-bundel geboven , kunnen althans grond voor dit vermoeden vinden in het bericht , voorkomende achter het "namiddag-sermoon" van 15 Aug. 1566, waaruit zou kunnen blijken dat Adriaensz. van 15 Aug. tot 8 Sept. daaraanvolgende niet heeft gepredikt. Heeft hij dit evenwel werkelijk gelaten t-er oortake van een verbod , dan blijkt tevens uit diezelfde plaats , dat het zijn gardiaan was die hem van prediken terughield , en geenszins de magistraat; dat zijn gardiaan dit werkelijk zou hebben gedaan, is mogelijk. Een ijveraar voor zijne meening schijnt Cornelis Adriaensz. toch in de hoogste mate geweest te zijn , en het behoeft wel niet gezegd te worden , dat ijveraars , in oogenblikken, waarin de hartstochten zijn opgewekt, ondanks hunne , in hun oog goede bedoelingen , toch zeer nadeelig kunnen zijn voor de algemeene zaak ; het zou dus zeer voorzichtig zijn geweest van den magistraat en lofwaardig , wanneer deze de tusschenkomst van den gardiaan had ingeroepen, om vooral tijdens den beeldstorm, te bewerken dat de prediker zijn ijver eenigermate beteugelde, om daardoor nog grootere onheilen te voorkomen. Misschien werd dit verzoek wel door den magistraat aan alle geestelijke overheden te Brugge gedaan , en wellicht is het ook mede aan dezen maatregel te danken geweest, dat Brugge aan den beeldstorm is ontkomen. Zooals ik vroeger reeds . zeide , kwam het mij tot dusverre voor, dat de heer JANSSEN het werk van den heer GOETHALS niet heeft gekend. Ik moet evenwel van deze meering terugkomen , want , oordeelende naar hetgeen hij schrijft , over de ver 262 BROEDER CORNELIS ADRIAENSZ. VAN DOR,DRECHT. zorging van Cornelis Adriaensz. door zijne vrienden , gedurende den tijd van zijn verborgen verblijf in Brugge : van 14 Mei 1578 , de dag der uitzetting van de Minderbroeders, tot 14 Juli 1581, de dag waarop Adriaensz. stierf, zou ik nu meersen dat de S. het werk van GOETHALS toch moet gekend hebben : niemand toch dan.. deze spreekt ov^er deze geheime verzorging. Maar hoe nu deze laatste meening in overeenstemming te brengen met de omstandigheid dat de heer JANSSEN niet schijnt geweten te hebben dat Cornelis Adriaensz. de opvolger was van Cassander, op den brugschen leerstoel , wat toch ook met Buide. lijke woorden door GOETHALS wordt gezegd ? Ook met betrekking tot het sterfjaar van den Franciscaner, de plaats waar hij begraven werd en de overbrenging zijner asch , schijnt de heer JANSSEN , bij uitzondering, meer geloof te schenken aan de -afschriften , het Necrologium en het bericht van GOETHALS , dan aan VAN METEREN en KOK , hoewel de S. van den laatstgenoemde het onnauwkeurig bericht overneemt, dat in zijn' (KoK's) tijd het grafschrift op Cornelis Adriaensz., op het kerkhof der Minderbroeders te Brugge, nog bestond. Dit toch is onjuist, want met de oude kerk was in 1-580 ook het kerk hof verdwenen, en ten tijde van KOK bestond er dus geen an der grafschift meer, dan dat in de nieuwe kerk der Minderbroe ders ; een grafschrift , veel eenvoudiger dan de drie oudere,, en dat eigenlijk hoofdzakelijk doelde op de overbrenging der over blijfselen van den Franciscaner, Dat Cornelis Adriaensz. , behalve liet boekje over de Zeven Sacramenten , nog een ander schreef : over de Tien Geboden, wordt door den heer. JANSSEN erkend , maar ook hier dwaalt hij weder in de opgave zijner bron. Men zal zich herinneren , dat HALMA de eerste schrijver is die over dit werkje spreekt , en dat het bestaan daarvan door GOETHALS wordt bevestigd. De laatst genoemde geeft daarvan zelfs eene bibliographisch nauwkeurige titelopgave , maar de heer JANSSEN haalt , in plaats van naar een dezer beide schrijvers te verwijzen , tot staving zijner bewering, zijn vriend KOK weder aan , bij wien bovendien dienaangaande niets te vinden is. EEN PLEIDOOI. 28 3 , _ Ook de "Apologie" door ' Broer Cornelis" tegen Stephanus Lindius (Joannes Castelius) geschreven , wordt door den heer JANSSEN besproken : "Hij schreef mede een' apologie tegen Lindius , die , gelijk wij zagen , niet in het licht verscheen" 1• Ook wij hebben reeds vroeger melding gemaakt van deze "Apologie", die inderdaad moet bestaan hebben ; althans de heer - GOETHALS zegt daarvan : „'Sa lettre, portant la date du 18 Oetobre 1567 , se trouvait au milieu du 18e siècle, en la possession du chanoine Nolet" 2. Door welke omstandigheden die "Apologie" ongedrukt is gebleven , is tot heden onbekend. Dat er kunstmiddelen zijn gebezigd geworden om die uitgave te beletten, zou men geneigd zijn te gelooven , op grond van de "Historie (en Sermoonen",) doch misschien is daarvoor nog eene andere oorzaak optesporen. Voor het vermoeden, dat de vijanden van den Franciscaner de uitgave van dit geschrift hebben weten te beletten , zou kunnen pleiten de omstandigheid, dat in de "Historie (in Sermoonen") , tot driemaal toe , een uittreksel uit een brief voorkomt , de tweede en derde maal zelfs zonder eenige noodzakelijkheid, gedagteekend : Antwerpen , 13 Maart 1568 , waarin de briefschrijver hem, aan wien dien brief gericht was , verzocht, aan Goltzius te laten weten , dat de Apologie van Cornelis Adriaensz. nog niet was gedrukt, en ook waarschijnlijk niet zou gedrukt worden. Ziehier de inhoud van dit uittreksel, zooals dat in het Latijn, met bijvoeging eener Vlaamsche vertaling , voorkomt in het "Sermoon" van 21 Maart 1568 en in de "nami ddag-sermoonen" van 5 Dec. 1568 J. en van '20 Maart 1569. "Hubert urn. Goltzium mihi quam amantissime saluta, et D. Pamelium si forte habeas obvium. bices Goltzio nostro Apologiam Cornelianam, nee dum imprimi, nee forsitan impritnendam, quia . Bruxellenses eam reiecerunt tanquam indignam qme imprimatur , á quibus posten' rogatu forte et - conatu amicorum ad Louanienses missa est , vbi adhuc haeret. Hoc mihi noster Bellerus Stelsij gener iam iam dixit. Vale. Antwerphn , properanter,, 1 H. Q. JANSSEN, t. a. p.. dl. I, blz. 107. 2 F. V. GOETHALS, t, a. p. vol. IV, p. 75. 2 6 4 BROEDER CORNEL I S ADRIAENSZ. - VAN DORDRECHT. jij Idus Martij , 1568." Opmerking verdient , dat de vlaamsche vertaling van dit fragment op de drie plaatsen verschillend is, en daardoor den indruk maakt alsof de "opschrij ver der Ser. moonen" vergeten was , dat hij het uittreksel reeds • vroeger mededeelde. Deze vertaling. luidt in het "Sermoon" van 20 Maart 1569: "Doet mijn seer vriendelijcke groetenisse aen Hubertum Ooltzium, ende aen myn heere Pamelium, als ghy , hem byder straten vindt. Ende seght onsen Goltzius , dat die Apologia -van broer Cornelis niet geprent en wordt, noch moghelijek niet gheprent en sal worden , de welcke die vanden love te Bruessel verworpen hebben , als een sake die onweerdich is te prenten , van daerse naemaels ter bede begheerte, moghelijck deur sijn vrienden, tot die van Loven ghesonden is , daer sy tot noch toe blijft ligghen. *Dit heeft my onsen Bellerus de behouden sone van Stelsius 1 nu terstont ghesaeyt. Vaert wel. Tot Antwerpen met haeste , den 13 dach, in Martio 1568." Ik heb , evenmin als de heer JANSSEN , bezwaar tegen _ de echtheid , althans in hoofdzaak , van dezen brief, doch moet opkomen tegen hetgeen de S. zegt, op gezag van de "Historie (en Sermoonen") : dat de uitgave van het geschrift van Cornelis Adriaensz. door het Hof van Brussel geweigerd werd "vermits de Apologie vee 1 te katholiek was , niet gematigd , niet gem en- geld genoeg 2". Dit als oorzaak der weigering aantenemen is niet alleen gewaagd, maar zelfs bijna eene dwaasheid , wanneer men bedenkt dat Alva zich , sedert het einde van Augustus 15 6 7 , binnen Brussel bevond , en - dat Cornelis Adriaensz. zijne zoogenaamde Apologie den 18' Oct. van datzelfde jaar 3 schreef en opzond. - Doch hierover nader; keeren wij eerst nog voor een oogenblik terug tot den antwerpschen brief. Zooals ik reeds zeide , geloof ik aan de echtheid , al komt die brief., ook als een tusschenvoegsel voor in de, door mij voor onecht gehoudene , "Historie (en - Sermoonen") , en dit wel op de 1 "Bellerus en Steelsius" : waarschijnlijk de beide antwerpsche boekdrukkers. van dien naam. 2 H. Q. JANSSEN, t. a. p. dl. I, blz. , 96. 3 De heer JANSSEN zegt abusievelijk : "op 't laatst van September". EEN PLEIDOOI. 265 navolgende gronden : Vooreerst hadden Stephanus Lindius (Joannes Castelius) als schrijver , en "den suspecten brugschen boeckprenten" (Hubertus Goltzius) , als drukker der Brieven, aan Cornelis Adriaensz. , er groot belang bij , de uitgave van het ge. schrift van den Minderbroeder, élèvera 1'Eglise. Toute la figure est grossière , le visage n'a d'autre ex pression que celle de l'entêtement. Si , pour le St Jean , le peintre a pris quelque vagabond des environs de Jérusalem pour modèle, il parait s'être rappelé, pour le St Pierre, le type du plus têtu des porte-faix de la ville d'Anvers. Pour un Simon le pêcheur, avant sa vocation, ce type eut peut•être été pardonnable, mais ici, pour 1'Apotre faisant partie d'un groupe idéal et marchant á la droite du Seigneur qui eient juger les hommel, ce type est tout-à fait impardónnable et déplacé. Jésus-Christ, nous le répétons,. revenant en Juge suprême de tous les ages et de toutes les nations, n'appartient plus à l'histoire , mais au domaine de l'idéal ; c'est l'$omme-Dieu dans toute sa gloire et dans toute sa puissance et divinité ; les personnages que l'on place á ses cótés partagent sa gloire et si , pour les faire reconnaitre , il esb nécessaire de leurdonner la forme humaine et quelques symboles ou quel2lues signes qui rappellent leurs vies et leurs actions, il n'est pas moins nécessaire et logique que leurs figures soient idéalisées , et les détails. individuels doivent non-seulement ne pas nuire , mais contribuer à la glorification de ces personnages placés en dehors de l'histoire. Avoir voulu être réaliste à outrance, dans un sujet idéal faisant le milieu , le centre d'autres groupes symboliques , est sur le terrain artistique une confusion d'idées aussi impardonnable que celledu savant et du philosophe , qui cherche à faufiler ses opinions politiques sous les versets de l'Évangile. Malgré bout le talent et toute l'habileté dont le peintre a fait preuve comme egécutant , nous ne pouvons voir dans le Vox Dei qu'une page de politique de parti. Tin artiste ne devrait pas faire de ces choses-1à. Une dernière observation concerne le geste des bras du Christ. Deug idées complètes , précises et entièrement eontradictoires , peuvent se suivre immédiatement et être le corollaire inévitable l'une de l'autre mais ne peuvent naitre ensemble au méme instant. On ne peut eiprimer à la fois deug sentiments entièrement contraires ; on peut passer spontanément de l'un à l'autre 51 mais quelque court et insaisissable que soit 1'intervalle , les deux idées et les deux expressions seront toujours séparées. Le peintre ne pouvant représenter qu'un seul instant, point mathématique dans la durée du temps , ne peut rendre que l'expression d'une seule idee , d'un seul sentiment ; d'autant plus que l'immobilité de la représentation donne quelque chose de stable et d'arrêté à ce qui dans la nature ne dure souvent qu'un instant. Nous ne parlons pas de sentiments vagues et analogues , mais de sentiments complets , - précis et tout-à-fait contraires ; tels que condamner et approuver , aimer et haïr , bénir et maudire. Tous les grands muures qui ont représenté le Christ j ugeant les hommes ont évité eet écueil des deux expressions contratres. Le plus souvenh Ie Seigneur a les bras étendus ou levés ; le jugement est rendo et il en ordonne l'exécution , tandis que lea anges le proelament ; d'autres fois il se tourne vers les élus et leur adresse les mots de benédiction. M. Verlat a voulu réunir les deux expressions. Son Christ a le bras et la main gauches Ievés horizontalement pour repousser les groupes du volet gauche tandis que l'autre bras tombant appelle à lui les personnages placés à droite : les deux mouvements rendant deux idées absolument contraires et impossibles à réunir dans une même figure, s'annulent réciproquement et manquent tous deux de complement : l'expression du visage. Ne pouvant sourire à droite et réprimander á gauche , l'expression du visage est nulle et n'explique en tien le mouvement des bras , qui privé de ce concours , devient raide et insignifiant. Lette faute , que 1'on ne saurait excuser dans la figure principale de toute la composition , est encore la suite de ce realisme cherché qui veut bout faire voir et ne rien laisser à l'imagination et qui voulant mettre le doigt sur tout , surpasse les Iimites de la représentation possible. Nous sommes bien loin de vouloir condamner Ie réalisme toujours et quand me'me. Tout dépend du sujet , et nous préférons, par exemple , de beaucoup les animaux réalistes de M. Verlat aug_ moutons de salon d'Eugène Verboekhoven. Ce que nous condamnons toujDurs et quand méme c'est Ie realisme outré, cherché et fait exprès. Expiiquons-nous. Tine pierre , une bête , une fleur, dont les formes extérieures sont seules intéressantes , peuvent être copiées individuellement et rien que pour elles-mêmes; là le realisme est à sa place. L'artiste ne doit pourtant pas oublier. 52 que l'art est l'expression de la pensée humaine par des formes. palpables , et qu'une imitation parfaite et complète perdrait tuut intérêt et ne serait plus qu'un second exemplaire de l'objet représenté. Une fleur en papier, en zinc , en biscuit , tellement bien rendue qu'on la croirait véritable , n'aurait plus aucune valeur artistique et ne serait qu'une seconde fleur n'ayant pas plus de pouvoir sur nous que la fleur primitive ; elle serait même moins.. interessante, car elle aurait perdu potre amour ; eet amour ne des,. soins donnés à sa naissance et à son développement et de la crainte de la voir se faner et périr le lendemain. Indépendamment done du bon gout qui nous défend de choisir un modèle laid ,. c'est-àdire une réalité malade et en désordre , le réalisme a des bornes meme dans la représentation d'objets n'ayant d'intéressant que, Ieurs formes extérieures. Dans la figure humaine c'est bien autre chose encore. La les formes extérieures doivent eiprimer l'invisible,.. beaucoup plus interessant qu'elles-mêmes. C'est la pensée, l'áme. le coeur que l'on veut voir sous les formes visibles. Quand la réalité du moment, locale et individuelle concourt à faire sentir et comprendre l'invisible il faut être réaliste ; quand au contraire la realite nuit a l'expression de 1 lnvisible elle dolt lui etre sacrifiee ou plutót il faut en choisir • une autre. Et plus le personnage représenté est, pour ainsi dire, l'incarnation vivante d'une pensee,. plus l'artiste doit idéaliser , c'est à dire : chercher dans la nature les formes les - plus capables d'exprimer cetté pensée. L'artiste plus encore que le poète ou le littérateur. Les derniers peuvent dire que tel homme laid et repoussant était bon et généreua. Si le peintre , voulant représenter eet homme , ne fait que rendre ses traits laids et repoussants et ne aait pas choisir l'instant ou les qualités du coeur donnent au visage quelque eapression qui les fait ressortir , il ne nous donnera jamais qu'un homme laid et repoussant et personne ne se doutera de la bonte de eet homme. Le portrait en photographie d'une personne qui nous est chère commence toujours par frapper la vue par l'exactitude des formes mais ne nous satisfait ordinairement pas. Il laisse un vide,_ tapdis que le portrait peint, quoique toujours , moins exact et moins fini partout , nous cause souvent un plaisir beaucoup plus grand. C'est que la photographie nous donne , sans aucune* interprétation, les traits d'un visage, qui, forcé d'être immobile á un moment donné , n'exprime aucune pensee, aucun sentiment,. 53 tandis que le peintre étudie son modèle , le fait parler et tache de saisir le moment ou son áme anime ses traits. Si ceci est vrai pour un portrait , dans lequel la " ress emblance est la principale qualité voulue , à bies plus forte raison ce sera vrai quand il s'agit de figures et d'un sujet historique et encore plus pour un sujet symbolique , tel que le Vox Dei ou chaque personnage devient l'expression d'une pensée, d'un caractère. Un pen de réalisme sera toujours utile pour rappeler l'huinanité et donnera aux figures un plus grand pouvoir d'impression , car l'homme aime à se reconnaitre. Dans un sujet historique, lorsque les types individuele et les détails de localité sont connus , il faut en tirer parti pop augmenter Paspeet de véPité, et contenter le raisonnement autant que le sentiment, mais tous ces détails réalistes de costumes, de types, de sites, etc. n'ont qu'une importante secondaire, et doivent concourir á rendre la pensée principale. S'atta a cher à reproduire la laideur, les défauts , les difformités et tout 'ce que la réalité a de trivial et de hideux peut être excusable, quand on veut représenter des scènes obscènes de guinguettes et de cabarets, à condition pourtant que ce realisme soit plus naïf que savant et jamais fait expres. Adrien Brouwer , Jan Steen et tapt d'autres ne se sont certes pas gênés et personne ne leur en fera jamais un reproche; pourquoi ? parce que leur realisme est sans prétention à sa place et concourt à l'expression des scènes qu'ils ont voulu rendre. Vouloir donner aux personnages d'un sujet historique , religieux ou symbolique un aspect de vérité, en faisant ressortir ce que la réalité a de laid et d'ignoble, c'est nuire à la noblesse, à la dignité du sujet, de la pensée, c'est faire preuve de mauvais gout et avilir son oeuvre. Les artistes du moyen áge , surtout teug des écoles hollandaise - et flamande , avaient aussi leur realisme. Sans étudier l'histoire du costume et sans rechercher les types historiques et nationaux ils ont representé dans leurs admirables tableaus les personnages de 1'Évangile en costumes de leur temps et out pril pour modèles leurs compatriotes et leurs contemporains. Si l'on veut c'est - un défaut, surtout pour nous qui sommen habitués maintenant l'exactitude des costumes. Pourtant ce realisme ne fait aucun tort á la dignité de leurs oeuvres , parce qu'ils choisissai ent dans ia nature qu'ils avaient sous les yeua , les types et les costumes qui exprimaient le mieux la naïveté , la noblesse , la grandeur. - 54 Eiprimer la pensée, le caractère des personnages était pour eux le but principal ; ils ne souillaient pas les pieds du Seigneur de boue et de poussière et la Madonne de Holbein n'est pas moins superbe que les vierges de Raphael. Idéaliser c'est donc chercher et choisir dans la nature les formes extérieures qui rendent le mieux la pensée, et éviter toot ce qui peut nuire á l'expression de cette pensée. Quand 1'i déal s'écarte de la nature et veut être plus beau qu'elle , il devieut conven• tionnel, théatral et faux. Le réalisme, qui ne voit dans l'homme que les formes corporelles de son modèle , est tout aussi faux. L'homme n'est pas seulement un corps de chair et d'os ; l'invisible chez lui , c'est ' a' Bire ,1'ame , la pensée , le caractère , les passions qui l'animent, tout cola est bien plus important que les formes du corps. Pour exprimer eet invisible il n'a pas seulement ses formes extérieures , mais aussi le son de la voix , sa manière de parler, ses gestes et ses mouvements, qui réunis et cárrespondant avec les formes visibles , qu'elles animent , corrigent et complètent, forment eet entier que l'on appelle l'individualité per. sonnelle de chacun. Le poëte, le littérateur peut nous décrire touw tes ces différentes expressions de l'invisible tout aussi bien que les formes visibles , non pas à un instant donné , mais dans tont le cours de leur durée. L'artiste dramatique les imite et les représente ; son oeuvre , il est vrai , ne reste pas , mais au moment de son existence elle a la voix et le mouvement, elle est vivante. Le littérateur et l'acteur ont infiniment plus de moyens que le peintre , qui ne dispose ni de la voix, ni du mouvement, et dont 1'ceuvre acquiert par son immobilité un caractère tout diférent de celui de la nature ; car la vie est un mouvement continuel. Le peintre ne pouvant rendre qu'une partie de la vérité, tombe dans le faux, quand il met cette partie à la place de la totalité. Il doit done modifier de manière à ce que les formes visibles qu'it rend faseent sentir et comprendre l'invisible qui échappe a ses moyens, il doit choisir les formes qui lont favorables l'idée et écarter celles qui dans la nature , dans le continuel mouvement et l'expression complète de la vie, ne huisent pas, mais qui isolées et immobiles sur sa toile donnent une idee contraire à celle qu'il vent rendre. Finissons par une application , et prenons -comme exemple la plus noble et plus belle figure qu'un artiste .puisse être appel& à représenter ; la figure du Christ. Le Ré. , 55 -dempteur était fels d'une mere juive, de la tribu de Juda, et doit -donc , selon le réalisme de nos jours , avoir la physionomie d'un enfant d'Israël. C'est possible , mais est-ce là son caractère par. ticulier 1' et que fait , même àa ceux qui ne veulent voir en lui que le nieilleur, le plus sage et le plus vertueux des homines, que fait aux Chrétiens qui croyent à sa divinité , qu'il ait eu le nez aquilin , les yeux noirs et le teint brun ; que nous fait à nous tous qu'il ait porté un turb an , une robe blanche ou une couverture de laine ? Admettons qu'il ait eu tout l'extérieur d'un juif, qu'il ait, dans sa noble misère , porté des vêtements usés et déchirés, -- n'avait-il pas aussi sa voix, son maintien, ses mou.ve. ments pour exprimer la bonte , la sagesse ; la douceur, toutes les vertus de son coeur et toute la noblesse de son áme ? Et ceux qui l'entouraient , ceux qui l'entendirent et le virent quelques instants . seulement, n'ont-ils pas vu et reconnu en lui l'homme extraordinaire , qui , quoique Israélite de naissance, était tout excepté un juif. Soyez réaliste ou admirateur de l'idéal, -cherchez la beauté dans la ligne ou dans la couleur, selon le seuM timent que Dieu a mis en nous ; donnez à la figure du Christ le type de sa nation ou la longue chevelure dorée de la legende, mais surtout et avant tout , faites-nous voir en lui 1'hoinme extra. ordinaire, l'homme placé au-dessus de tous les autres mortels, dont la parole divine a changé la face du monde en un mot: 1'Homme-Dieu de 1'Evangile. Nous n'avons plus rien á ajouter, continuer serait répéter ce que nous avons déjà dit ; il vaut mieux nous arrêter. Sans avoir prononcé ie mot esthétique qui fait toujours plus ou moins peur aux artistes, nous croyons pourtant pouvoir placer ce mot sur notre titre. Si les artistes lisent ce que nous avons écrit, peut. lêtre trouveront-ils que Pon peut parler d'esthétique sans être trop pédant ni trop ennuyeux, et si ces lignee arrivent sous les yeux de M. Verlat et qu'il veuille bien les lire, nous espérons qu'il nous pardonnera davoir osé dire si franchement notre pen. sée et voudra bien nous savoir gré d'avoir , même dans les pages qui nous sont les moins agréables , fait honneur à son immense talent. C. ED. TAu$EI4.