tets0e arade (NIEUWE REEKS. 4 a t • 1,4 '4.•!Y À. A. "AiP9).-4/a09 igeeAACZY&AZA.40"414160,N,41A1041;AktA i4hoone-ltuu5t, retttrtn, 3ebegesrliiebtuis, p OW Vilarit;WW7.1r€Cir, lb Ilrof 411,110..0 4, . ... .. tli I 11' C , 0 ' ' s4 • , It I at 4 t - (./7,, .) ‹,'P 10 N. R. -- Zevende jaarang. 1894. RefictuicQap. ET zevende jaar van de nieuwe reeks der Dietsche Warande opent. Een vriendelijk woord tot onze getrouwe lezers moge 't inleiden en kan welkom wezen. Het bestuur en bijzonder de hoofdbestuurder dankt de medewerkers en de inschrijvers dat zij het ondernemen tot heden hebben gesteund.... De getrouwe lezers vragen geen r e k en- s chap van den hoofdopsteller. Zij lezen de strek- king van het tijdschrift uit elke aflevering. Heeft het bestuur zijne belofte niet vervuld, dan verdient het afge rij fe 1 d to worden (i). Dat vreest de redactie niet; integendeel. Schaaf en vijl stellen de kern van het bruikbare bout klaarder aan 't licht. Met andere woorden : uit wisseling van meening ontspruit de waarheid. De Dietsche Warande z o ekt geenen strijd, vooral niet op het gebied van godgeleerdheid en wijsbegeerte. Andere tijdschriften zijn daaraan gewijd. Men rijde elkander niet in de wielen! 't Alg. Ned. TV.boek).(I) Afrblelen beteek. eig. met de raspvijl bewerken. (Niet in 6 REKENSCHAP. Het terrein waarop de studien der Waranac zich bewegen is van vrij onzijdigen aard. En toch kunnen enkele mannen niet nalaten, den naam en de gedachten aan ons tijdschrift te ontleenen, onder den schijn lets nieuws (?), jets beters (?), jets vo!- komeners te stichten. Last het zijn! komeners te stichten. Last het zijn! Wij treden eenvoudig, onder Gods hulp, vooruit om jets goeds te stichten, op weinig, al te weinig betreden grond, langs al te weinig gebaanden weg. Wij streven hetzelfde te bereiken waarnaar de stichter der Warande 3o jaren lang heeft gestreefd het bewijs te leveren dat de kunst in al hare uitin- gen waartoe natuurlijk ook de « letteren » behooren, eene rujmere plaats in onze opvoedingsstelsels ver- dient, dan zij daar inneemt. God is niet alleen de grootste goedheid, de grootste rechtvaardigheid , maar ook de grootste Schoonheid. De uitstraling of wederkaatsing dier schoonheid op de wereld te kweken is ons hoofddoel. Wij willen er op wijzen hoe die schoonheid in kerk en school, in parlement en woonhuis miskend, soms veracht wordt, en onderdoen moet voor de zucht naar den eeredjenst van Mammon, die geen bloedverwant van de godin der wijsheid is, noch van Venus Urania — op die miskenning te wijzen is al verder ons doe 1. Wie dat niet wil inzien is beheerscht door boos- heid of vooroordeel, ofwel, op zijn zachtst genomen, door al of niet willekeurige platheid van smaak, gelijk sommige viervoeters Wien het vuil der wa- gensporen even groote lekkernij is als de fijnste kruiden. Het bestuur is niet zoo verwaand van te meenen REKENSCHAP. 7 dat alley wat in de Dietsche Warande voorkomt betrekkelijk volkomen is. 0 neen, noch naar ge- dachte, noch naar vorm is dit het geval. Daarom stelt zij hare bladen open voor w e d erl egging en opheldering omtrent de behandelde onderwerpen. Zij heeft dit reeds duidelijk getoond! Wil men haar bestrijden, men doe het met open vizier en in hare eigene bladen. Zij is bereid den slag of te wachten, en zelfs nog de hand te prijzen die eerlijk en open te recht wijst. In dublis libertas/ HET BESTUUR. * * M * 4 i * .xx DICHTKUNST, LETTEREN. Ober ben van het /3proofiit, door AUG. GITTEE. R zijn tegenwoordig al niet veel meer men- schen, althans onder de lezende personen, welke niet weten (zonder er nu juist een zeer nauwkeurig begrip van te hebben) wat men onder folklore verstaat. Op een omschrijving van de zaak is het dan ook mijn bedoeling niet in te gaan. Folklore is een tijd lang slechts een liefhebberij geweest; zij werkte aanstekelijk en sloeg soms tot een echte koorts over. Iedereen deed aan folklore, iedereen Wilde er wat van weten, en zoo ontstonden, in ons vaderland gelijk elders, tal van blaadjes, welke maar al te zeer het wantrouwen rechtvaardigden, door koelbloedigor beoordeelaars tegenover de zoogenaamde folkloris- tische beweging aan den dag gelegd. Voor velen stond folklore gelijk met zonderling, ja, gek.... Trots deze onbekooktheid aan de eene, en de verachting aan de andere zij de, brak zich de over- tuiging baan, dat er achter die schijnbaar onbedui- dende curiositeiten wat meer stak. De ongehoorde massa die langzamerhand ver- OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. 9 zameld was geworden, trad in het licht als een museum van oudheden voor de geschiedenis der verstandelijke ontwikkeling van den mensch; en zoo leerde de officieele wetenschap reeds wat meer eer- bied hebben voor de opzoekingen op dit nieuw gebied. Als een feit van niet geringe beteekenis mag zeker aangemerkt worden, dat de Gids — niemand minder dan de Gids — onlangs zijn poorten opende voor een opstel over een nietige zaak als het kin- denj.m. (1) De tijd der opgewondenheid, welke ook in Vlaan- deren velen had aangetast, schijnt nu weer voorbij te zijn. Men begint van de folkloristische koorts, door ik weet niet meer wien c folklorite » geheeten, genezen te zijn; en dat is goed. Zij, die daarin meer gezocht hadden dan een kinderachtig liefhebberijtje, -- het vermaak van den postzegelverzamelaar — zijn toch aan die sympathie getrouw gebleven, en zulke hardnekkigheid heeft hen vaak er toe gebracht het een of ander onderwerp te doorgronden. Wanneer wij een terugblik werpen op hetgeen de folkloristische beweging sedert haar ontstaan in Vlaanderen heeft gewerkt, zoo komt men tot de slot- som dat zij wel iets van blijvende waarde heeft voortgebracht. Veel, zeker niet. Met de toegevend- heid eener ophemelende « kleine-kapel-critiek » is de zaak niet gediend. Intusschen is er toch een en ander waarop mag gewezen worden. Ik zou niet graag (I) ;Viet minder verheugend is het, dat een der voornaamste Noord-Nederlandsche uitgevers, de HH. Gebr. Van Cleef te 's Gra- venhage, van de sprookjes van Grimm een prachtuitgave ondernomen heeft, die met moet onderdoen voor het beste, door ltet buitenland op dit gebied voortgebracht : 20 maandelijksche aflev. a f. 0.65. 10 OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. DE COCK's Volksgeneeskunde ongeschreven weten ; TEIRLINCK's Plantlore is verre van onverdienstelijk. Enkele stukken in tijdschriften verspreid waren eigen- aardig of brachten iets nieuws, en de werker op intellectueel gebied zal ze ook later nog opzoeken, en allicht betreuren dat een uitgever, uit vrees voor de bekende apathie van ons publiek, zich niet waagde aan bekende apathie van ons publiek, zich niet waagde aan het verzamelen van dergelijke stukken tot een bundel. De beide evengenoemde werken bewegen zich op het gebied der natuurwetenschap. Het mag verwonderlijk heeten, dat in een ander yak der folklore tot nog toe niet meer verricht is. 1k bedoel namelijk het sprookje. Immers, ditarmede zijn de meeste folklore-liefhebbers begonnen. Reeds in de jaren veertig vlamde die sympathie voor het eerst op, toen J. W. WOLF, een discipel van Grimm , hier te lande vertoefde. Nadat hij g-e- wezen had op het gewicht van het sprookje voor de studie der mythologie, werd door verscheidene « letterkundigen '> met het opschrijven onzer yolks- vertellingen een begin gemaakt. Het was even- wel slechts een stroovuur, en na weinig tijd dom- melde men weer in. Veertig jaar later, toen de beweging ten gunste der volkskunde zich van den vreemde ook aan ons land mededeelde, werd op het sprookje, meer in 't bijzonder, weer de aandacht gevestigd en begaf men zich weer aan 't opschrij- ven; meer dan eens liet zich in de laatste jaren iemand vinden am uit te bazuinen, dat hij met een verzameling Vlaamsche sprookjes gereed was en het boek ging laten verschijnen. Maar er kwam niets, OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. I I en zulke berichten, waarvan de tijd de waarheid heeft leeren betwijfelen, hadden slechts tot doel, anderen van een soortgelijk plan af te houden, en bier en daar een naleven werker, met een minder goed klinkenden naam op litterarisch gebied, aan te sporen zijn eigen aanteekeningen af te staan.... Praktijken van een nieuwe soort.... toen, eindelijk, voor eenige maanden, een bundel sprookjes, hier te lande verzameld, ditmaal zonder voorafgaand bericht of bazuingeschal, het licht zag. Ik heb het oog op de Strookjes uit West-Vlaan- deren, door den heer A. Vermast (i). * Jaren geleden leverde de heer Vermast met den heer J. Sabbe een keus uit de sprookjes van Grimm. Getuigde reeds het kleine boekje van de liefde welke hij voor dit vak der kinderpoezie koestert, veel meer gewicht heeft zijn jongste werk, dat de eerste stap vooruit mag genoemd worden om onzen Vlaamschen sprookjesschat van de vergetelheid te redden. De eerste, zeg ik. Immers Joos' Vertelsels voor het Vlaamsche Volk zal wel niemand ernstig opvat- ten. Wie eenig inzicht in de zaak bezit, kan niet anders dan ze als het akeligste mengelmoes beschou- wen van allerhande historiekens, van het sprookje tot het zedeverhaal, van de sage tot de anecdote, door zijn berichtgevers (aan Wier ijdelheid hij in een ellenlange lijst door het drukken van hun naam vol- doening schonk!) overal gevischt. Het herinnert aan (i) Gent, I. Vander Poorten, 1893. Met plaatjes door J. HEYLE- MANS, 1 fr. I2 OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. de wijze waarop sommige tijdschriften voor folklore te werk gingen. Het is wel eons gebeurd, dat de redactie zich knollen voor citroenen liet verkoopen, en zich, gelijk Land en Volk, het orgaan der Zuid- Vlaamsche q Zanters , vertalingen uit Grimm in de hand liet stoppen. Een bewijs, dat niet iedereen is opgewassen om aan folklore te doen. Om terug te komen tot het werkje van den heer Vermast. — Hoef ik te zeggen dat dit boekje met zijn 19 nummers slechts een keus brengt? Het getal der echte volkssprookjes, zelfs der sprookjes-thema's, is tot heden nooit het voorwerp geweest van een onder- zoek. Grimm's verzameling is 200 nummers rijk. Men ziet dus — de gevolgtrekking ligt voor de hand — dat het te bewerken veld nog ruim genoeg is voor al wie daartoe lust gevoelt. Op dit gebied nu is Vermast een goed werkman te noemen. Bij het publiek — d. i. de schaar der general readers .— heerscht gewoonlijk de meening, dat niets gemakkelijker gaat dan sprookjes redigeeren: een dwaling gelijk er zoovele omloopen. Wie de sprookjes van Grimm aandachtig onderzocht heeft, en door een nauwgezette studie de schoonheden ervan heeft leeren inzien en gevoelen, zal begrijpen wel- ken arbeid de vorm gekost heeft aan twee mannen, die hunne moedertaal kenden als geen ander in hunnen tijd. Hij die de Kihder- and flausnuirchen op zulke wijze heeft gelezen, is op een goede school geweest. Hij zal weten, dat het minder arbeid vergt, den eenigs- zins pompeuzen toon onzer hedendaagsche schrijftaal zins pompeuzen toon onzer hedendaagsche schrijftaal aan te nemen, dan de natuurlijke sober- en eenvoudig- heid van den goeden sprookjesstijl. Sprookjesstijl schijnt wel jets gansch eigenaardigs te wezen. OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. 13 Bij het genre past verreweg niet alle stijl. Als men de zaak met oordeel beschouwt, komt men spoedig tot de overtuiging, dat het heil ligt in de beschaafdere spreektaal, d. in den middel- weg tusschen het stijve der schrijftaal en het ruwe van het dialect. Men valt allicht in een der beide uitersten. Het te litterarisch geschreven sprookje is het gewone. Dat iemand die zich met het kindervertelsel wil bezig houden, zijn berichtgevers verzoekt het dialect te willen gebruiken, heeft alleen tot doel, een waarborg te bezitten voor de echtheid der geleverde teksten. Hoe geringer de verstandelijke vorming, des te hevi- ger is steeds de verfraaiingsmanie, en zelfs wanneer het verzoek om in dialect op te schrijven formeel wordt uitgesproken, wordt soms nog tegen dezen regel gezondigd. Is eenmaal de getrouwheid aan den volksmond verkregen bij den eersten opschrijver, dan begint het werk van den verzamelaar, zoowel voor wat den grond als wat den vorm betreft. Meestal, ten minste als zijn opzoekingen zich over een gebied van een zekeren omvang hebben uitgestrekt, heeft hij kun- nen opmerken, dat dezelfde sprookjes op tal van plaatsen voorkomen, bier magerder, elders eenigs- zins ingekleed, nu eens met een of ander inci- dent meer, dan weer met een vorm die bij den verteller wijst op het aanwezig zijn van een zeke- ren kunstzin. Grimm vermeldt o. a. een boerin, die zoo mooi sprookjes wist te vertellen , zoo plastisch voor te dragen , dat hij — de groote taalonderzoeker — slechts had na te schrijven. Van het standpunt der taalkundige volmaaktheid is yolk niet het synoniem van ruw, onbeschaafd. Wat het 14 OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. verhaal zelf betreft, ook dit kan verschillen in de onderscheidene locale lezing en, vooral in het opzicht der volledigheid. Soms ook heeft de verteller ver- strooidheden ; hij laat den draad van zijn verhaal schieten en verdwaalt in een ander thema. Oefening, aangebracht door de studie en verge- lijking van het sprookje in den vreemde, alsook het opschrijven van de nationale sprookjes, ontwikkelt den reuk in dit slag van werk ; de verzamelaar leert merken wanneer ergens een omstandigheid, een incident, is weggevallen. Soms is aan het sprookje, als aan een boom, een tak verdord. De verteller, wegens den positieven geest die ons gansch bestaan steeds meer doordringt, gevoelt zich niet meer te huis in die eigenaardige wereld der kinderpoezie. Hij veroorlooft zich wel eens een wijziging, welke alsdan, ten minste voor hem die eenige oefening bezit, al dadelijk Naar modernen oorsprong verraadt. Zonderling genoeg : ook in het fantastisch element van het sprookje is het mogelijk onnatuurlijk te zijn. De verzamelaar moet — dit is een onontbeerlijk ver- eischte — den vinger weten te leggen op de plaat- sen waar letterkundige invloed te bespeuren is, waar de school b. v. — of de neiging tot zedepreekerij — heeft ingewerkt. Mijn betoog zou te recht afgetrokken en onvol- ledig mogen genoemd worden, indien ik het niet met een paar minder geslaagde plaatsen uit het boekje van den heer Vermast toelichtte. De lezer gevoelt zonder moeite de onvolledigheid, wanneer de held van het sprookje (op p. 42) een loovermantel voor geld koopt. Zulk een ding laat OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. 15 zich, zelfs in 't sprookje, zoo maar niet koopen. Tot de psychologie van het wonderbaarlijk genre behoort het, dat een toovervourwerp verkregen wordt door de gunst van een hooger wezen, meestal tot belooning van bewezen diensten ; anders, cook wel van gewone stervelingen, door list ; nooit echter, zooals 't door den heer Vermast wordt voorgesteld, is de gele- genheid om zich een dergelijken talisman te bezorgen, gegeven aan iedereen die zou beschikken over eenig goud. Om de in zoutblokken veranderde broeders weer hun menschelijke gedaante terug te geven, was lets meer noodig dan het (op p. 72) toevallig omverwerpen der zoutblokken. Daar ontbreekt zonder eenigen twijfel de een of andere omstandigheid. Op meer dan eene plaats is De Heer van den Glazenberg eenigszins afgeknot. De twee in Volkskunde uitgegeven varianten : Jan de Roller en De Koning van Zevenbergen bevatten tal van bijzonderheden, welk e in de economie van dit thema meer of minder van gewicht zijn. Dat de herder in het volksbegrip toovermacht bezit, is zeker bekend aan hem die zich met de studie van het volksgeloof bezig houdt. Zoo kan de schaapherder in Een Poljerzje (p. 46) den pachter in het uitvoeren der drie door zijn eigenaar opge- legde werken behulpzaam zijn. Ons kan het feit wel niet verwonderen; maar om den kindergeest te voldoen in zijn nieuwsgierigheid omtrent den oor- sprong van die macht of omtrent het bijzonder karakter van den herder, was wel een enkel woord daarover noodig. ZOnder dat woord, zal iedereen een leemte gevoelen. Nog erger zondigt men tegen de natuur van i6 OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. het sprookje, met er het zedepreeken der school te- willen inbrengen. In den bundel van den beer Ver- mast gebeurt het gelukkig maar bij uitzondering. Koben (p. 12o) bezit een tapijtje, dat natuurlijk aller- hande eten en drinken bezorgt. Hij komt een ventje hande eten en drinken bezorgt. Hij komt een ventje tegen, dat een ander wondervoorwerp bezit, een zak nl. zooals er in 't sprookje meer zijn, en waarbij het commando van « In den zak! » genoeg is om al wie tegenstribbelt tot rede te brengen. Ze ruilenr en als Koben het zakje in handen heeft, beproeft hij er vooreerst de kracht van, om weer in bezit te komen van zijn tapijtje en beide te behouden. « Dat was », zegt nu de heer Vermast (niet het yolk), « zeker niet schoon van Koben. » De minste lezer voelt, dat niet schoon van Koben. » De minste lezer voelt, dat de schrijver onder den invloed was van den toon die heerscht in de nog niet geheel uit de mode geraakte Brave-Hendriks (I) historie der school. Op denzelfden grond is het gansch verhaal Drie gul- den sj5reuken gemist. Maar ik wil niet te uitvoerig worden. Moeilijker dan men gewoonlijk meent is inder-- daad de taak van den sprookjesopschrijver. Hij heeft te zorgen dat het verhaal stevig ineen zit, zonder dat het hem geoorloofd zij, ook maar eenigszins het ontbrekende met eigen verzonnen omstandigheden aan te vullen. Daarenboven, is alles in dat opzicht in orde, dan heeft hij zich elk oogenblik omzichtig te bewaken, dat hij zijn pen niet laat afdwalen van. den middelweg der beschaafdere spreektaal. (I) Aan dezen herinnert ongelukkig ook het titelplaatje OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. I7 Hij client steeds hoogere termen te vermijden, zoogenaamdo siadhitiswoorden; ook al te lange of te zeer ingewikkelde volzinnen. Wie heeft, bij het lezen of het schrijven, niet reeds gevoeld, hoe verre onze schrijftaal gewoonlijk blijft van de schoone ongekunsteldheid der beschaafdere spreektaal. Tot het bereiken van dit Joel is het nu niet noodig dialect te schrijven. Dialectisch gekleurd mag m. i. een sprookje wel zijn, vooral in de gesprekken. Het dialect bezit een kracht en een schilderachtigheid, welke men zoo maar niet onbedacht moet weggooien. Viet altijd is de stroevere schrijftaal in staat het beoogde uit- werksel te weeg te brengen. Voor wat het sprookje betreft, een streek met het penseel van het dia- lect, mits niet te zwaar aangebracht, geeft een zeer gelukkig werkende locale kleur. Er zijn zelfs gevallen, waarin de volksterm of volksuitdrukking zich niet laat vervangen ; het letterkundig aequiva- lent zou intusschen komisch werken. Wie sprookjes wil schrijven, begeeft zich dus op een weg bezaaid met voetangels en klemmen, waarop gestage omzichtigheid vereischt wordt, en waarop ook de heer Vermast wel eens struikelt, hoezeer ook zijn verhaaltrant over het geheel goed mag genoemd worden, ja, verdienstelijk; immers, hij heeft zich doorgaans met gezond oordeel bij de woordenkeus der volkstaal aangesloten. Nu eens lascht hij een gemeenzame, loch des te krachtiger wending in, gelijk wanneer hij zegt : (p. 63) een sprong, zoodat de wedders geenen Jan meer cagen; dan eens heeft hij den verteller betrapt op een geluk- kige uitdrukking : (p. Km) eeiz siztk of twintig; (p. 103) nu zal 41 leeljk in nesten; of een ander maal gaf hij de voorkeur aan een gemeenzamen vorm : (p. 107) i8 OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. met schoone te spreken, waarin de oude adverbiale uitgang zeker niet af te keuren is. Als hij zegt op p. 107: hj schreeuwde vzoord en band, dan hebt ge daar een van die uitdrukkingen welke ons bij 't lezen onwillekeurig voor den geest komen zweven en steeds met een glimlach van tevredenheid op de rechte plaats worden aangetroffen. Doch — op het gevaar af de ... geeuwspieren in beweging te brengen, moet ik nog wijzen op zwakkere plaatsen, welke de bezwaren, van het genre onafscheidbaar, in een klaar licht stellen. Zeker is het te hoogdravend, althans niet passend met het genre, wanneer men, in een volksvertelsel, spreekt van een geheim te onifutselen (p. 42) ; van appels die stork i;eurden (p. 7); al te litterarisch is K een hartslochtelke (lees hartstochtelijk) jager ». — A!s niet-populair genoeg verdient een wending als : hoe zeer 14 ook vermoezd was (p. 22) afkeuring. Het ligt voor de hand, waarom conjunctieven dienden vermec:en te worden : opdat de wind niet te fel z!). (p. 97); ik zou willen dat niemand van den boom af kunne (p. 104). Op natuurlijker wijze liet zich hetzelfde uitwerksel bereiken door omschrijvin- gen, b. v. met de voorwaardelijke wijs, of anders, in het tweede vcorbeeld, door een eenvoudige ver- vanging met den indicatief, overigens in overeen- stemming met de spreektaal. 1k herinner mij ergens gelezen te hebben, dat Flaubert, bekend om het werk dat hij maakte van de keus zijner taal en het ciseleeren van zijn stijl, woedend werd telkens hij een conjunctief imperfect hoorde. Ook in het sprookje dienen zulke te hooge vormen met angstige zorg geweerd, gelijk wij overigens in het gesprek doen. Reliekenkas van den H. Jacobus, to Lui OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. I9 Aan de verfraaiingsmanie, een gevoig van den op school nog immer aangeleerden schrijftant, ont- snapt de heer Vermast niet geheel, wanneer hij spreekt van < gouden lokken die over zijn schouders golfden (p. 8g), of wanneer hij zegt : nadat zij de liefdesverklaring van Goudsterre aanhoord (lees : aan- gehoord) had, aanvaardde zij zijne hulde (p. 21). loch genoeg : de aangevoerde plaatsen kunnen volstaan, om de uiteengezette stelling te staven. De officieele letterkunde moge er vaak uit de hoogte op neerzien, een sprookje geed vertellen is niet gemak- kelijk : het is kunstwerk, hoewel van em bijzonder snort; en daarom neme men ook doze detail-critiek voor lief. Men onderschatte intusschen in dergelijke wer- ken niet die kwestie van den al dan niet gepasten stijl. Juist het gestadig in het oog houden van dit vereischte rechtvaardigt het vercerend oordeel door -de Duitsche critiek uitgesproken over de verzame- ling van Grimm, nl. dat het beroemde broederpaar zijn vaderland verrijkt heeft met een tot nog toe onovertroffen meesterwerk. Het is immers gedeelte- lijk de verdienste van den vorm, welke het sprookje — dat nietig ding waartegen nog zoo veel vooroor- deelen heerschen bij Droogstoppels en al te positieve geesten — ingang zal verschaffen bij het beschaafd publiek, dat nooit ongevoelig is geweest voor een mooi ingekleed verhaal. Het mag gezegd worden zonder overdrijving : wie Been zin heeft voor het aesthetische van Grimm's sprookjes, is een man zon- der letterkundigen smaak. Met het oog op het jong geslacht, kan wellicht het sprookje bij sommigen 20 OVER DEN STIJL VAN HET SPROOKJE. wegens zijn fantastisch element afkeuring vinden : om de jeugd natuurlijk en zonder gemaaktheid te leeren schrijven is het een probaat middel. En daarom is een sprookjesboek, dat stylistische verdienste bezit, steeds een goede lectuur voor het kind. Men zie hierin Been paedagogische preek. Is het niet van nationaal belang, dat men den letterkun- digen smaak bij het yolk — d. i. de klassen waarop wij, beschaafderen, vat krijgen door de lag-ere school — genoegzaam ontwikkele, om het in staat te stellen zijn verleden te eeren, en iets over te hebben voor het geestesleven van zijn tiji? Is het niet oak plicht, den kunstzin bij hot yolk te onderhouden en aan te kweeken? Leer gelukkig was daarom de gedachte van den beer Vermast, om zijne sprookjes tot een prijs- boek te maken. Aldus zullen de beelden dier nal:eve poezie uit de kindsheid der volken tot onze kin- deren doordringen en in hun hart opgenomen worden. Wanneer daarenboven de vorm lof ver- dient, gelijk het geval is met het besproken werk, dan is de invloed dubbel heilzaam , trots onze Droogstoppels. Men bedenke Bens : mijn eigen ver- zameling Conics populaires du Pays Wallon werden door verscheidene gemeenteraden als prijsboek van de hand gewezen, omdat er in zekere sprookjes « van God gesproken wordt en het van gewicht is, dat woord uit de boeken voor de jeugd te weren >>. Is zoo 'n critiek wel een schouderophalen waard'? Ik wensch intusschen den heer Vermast geluk met zijn werk, en ik hoop dat hij weldra eon tweede bundeltje, even keurig uitgevoerd, zal bezorgen. BEE LDHOUWKUNST, ENZ. Of rdiefienficto in be fierfi Van fit. 3arobito ft ruifi. (Met afbeelding) E reliekenkas van den heiligen Jacobus, voor weinig tijd, door de zorg en de edelmoedig- heid van den Zeer Eerw. Freer Schoolmees- ters, pastoor-deken van St. Jacobus to Luik voor die kerk aangeworven, is een der schoonste gedenktee- kenen van dien card, Welke in de laatste jaren in Belgie zijn oritstaan. Zij is vervaardigd in den stijl van de XVe eeuw en onderscheidt zich door wezenlijke oorspronkelijk- heid van gedachten en zwier van vorm; zij bevat overblijfselen van den heiligen Jacobus Major, den patroon van genoemde kerk en van den heiligen Jacobin Minor. Zij bestaat uit eenen horizontaal lig- genden, kristallen cilinder, waar doorheen de kostbare genden, kristallen cilinder, waar doorheen de kostbare overblijfselen zich vertoonen. Doze cilinder is aan de overblijfselen zich vertoonen. Doze cilinder is aan de uiteinden in een rijk vergulden ring gezet, rustende uiteinden in een rijk vergulden ring gezet, rustende op twee als loofwerk behandelde steunpunten, die uitgaan van een voetstuk door vier kleine leeuwtjes gedragen en versierd zijn door fijn graveersel en edelgesteente. Dit gedeelte is geplaatst op eene 2 2 DE RELIEKENKAS VAN ST. JACOBUS. draagbaar door vier levieten getorscht, die de palm des martelaars in de hand dragen. De draagbaar is omgeven van banderollen, met inschriften van brand- steen en door kostbare steenen versierd ; van den rand strekt zich een lambrequin uit van gegraveerd metaal, als ware het een borduursel. Deze groep wordt overwuifd door een dakje op vier kolommetjes rustende en met veelkleurig brand- steen verrijkt. De vier gevelkanten dragen beelde- kens der I leiligen, omgeven van banderollen met geemailleerd opschrift. Eene fijne bladversiering bevindt zich aan de kam der dakskens. Het geheele kunstwerk is geplaatst op een voetstuk van krach- tige leeuwen. Seders het jaar 1889 waarin dit kunstwerk te Parijs in de algemeene tentoonstelling verscheen, is het alge- meen door tijdschriften aan kunst en oudheid gewijd besproken, zoodat wij den lof ervan hier niet verder behoeven te verheffen; wij willen nog alleen er bij voegen, dat het brandsteen, zoowel als het geheele voorwerp, door den kunstenaar in goud, J. Wilmotte, met groote bekwaamheid is uitgevoerd. Wij geven hier de afbeelding van een der schoonste reliekenkassen welke in Belgie en Neder- land in de laatste jaren vervaardigd zijn. Lang is de goudsmeekunst gelijk men die in de middeleeuwen verstond, met onverschilligheid behandeld. Namaak- sels van allerlei aard, zoowel naar stijl als bewer- king recht afschuwelijk, vindt men in kerkelijke zoowel als wereldlijke schatten bijeen. Werken van natuurlijk, organischen opbouw en vormen zijn slechts in zeer klein getal te vinden.RED. s oil ter Tide, door M. E. BELPAIRE. (1) VI. REDE! Vrede! » — Het was Sander. “ Buiten adem, onverwacht, Kwam hij aangeloopen, zweetend, Of hij hoop en redding bracht. « Vrede! Vrede! Ja, 't is zeker, Vraagt het aan den Pastor maar. Hij ook stond daar luid te jublen, Luid te jublen met de schaar. » « Weg is hij, die ons bedrukte! Weg de dwingeland, de beul, Die der moeder 't kind ontrukte, Weezen alle hoop en heul 1 » « Hoe men juichte rond den bode! Zwart van yolk was 't kerkhofplein. Allen jubelden en tierden, Jong en oud, en groot en klein. } (1) tie Dretsche LParande, 1893, bl. 527. 2 4 DE HOEF TER LINDE. Als uitzinnig staren alien Stom en stil hem spraakloos aan, Blijven als versteende beelden Ongeloovig rond hem staan. Eindlijk Moeder : « 't Schijnt een Broom me, Sander, is het zeker waar? Sander, is het zeker waar? Hij zou weg zij n, de verdrukker? — Hal dat Vader daar nog waar! » Dan de grijzaard : « Ja, 't is zeker. Vallen moest die Satanszoon! 'k Zegde 't immer, immer weder : leder krijgt naar werken loon. » Maar een luiden kreet slaakt Lina : c Vrede, zegt gij, Sander, vree! En mijn Frans?.. Hij keert dan weder?.. God aanhoorde dan mijn bee?.. » Ja, nu gaan zij 't toch gelooven. Trage vreugd heeft langen duur, En een oogst van zomervruchten Bergt het voorjaar koud en guar. Lente heerscht ook weer op de akkers, Op het land van rijm beroofd, Stoeit met iedre bot in 't ronde, Die maar lentegroen belooft. Zaait haar duizend madeliefkens In het gras langs heg en haag, Lacht met d'ouden, knor'gen winter Wijkend uit het land zoo traag. 'N. DE HOEF TER LINDE. 25 Lente waait weer in de koeltjes Zwevend over veld en gouty; Speelt daarboven met de wolkjes Donzigwit op 't hemelsch blauw ; Dooit de babbelende beekjes, Snel aan 't vluchten onder 't groen, Doet in tintelende stralen Veld en weiden weder bloen. En op Lina's bleeke wangen Komt de warme blos ook weer, En in Lina's hart, het bange, Zingt de liefde ook als weleer. Weg is de oude, strenge winter! Weg de smart zoo ijzig koud. Weer herleeft natuur in 't streelen Van der lente zonnegoud. Weer herleven hoop en liefde. — Ei! wat is hun zang toch zoet Vogels zingen in de luchten, Hoop en liefde in 't blij gemoed. << Want hij keert nu weer... 't Is vrede! Lijden, strijden zijn gedaan. Moeder, 'k zie hem in gedachten Reeds daar minnend vOor mij staan! » € — Staan wij dan eens v6or den Pastor? Zijn wij een dan, een vOor God? Moeder, San der, is 't wel vrede? Ach! hoe keerde blij ons lot! » 26 DE HOEF TER LINDE, VII. Droomen is den menschen eigen, Want de mensch is 's hemels kind En hoe schoon hem de aarde ook schijne, 't Is nog meer wat hij bemint. 't Is nog meer wat hij bemint. Droomen is den menschen eigen, Voor den geest te roepen al Wat men blij verwacht, te streelen 't Beeld van wat eons worden zal. Droomen is den menschen eigen, — Maar hoe zelden komt tot zijn 't Langgedroomde, 't blijverwachte, 't Beeld in wemelenden schijn! Denkt gij zoo al mijm'rend, Lina, Leunend op het deurken stil, Turend op het landschap, 't grauwe, In den avond koel en kil ? Lente was het als zij droomde. En de herfst zoo bruin en vaal Laat zijn bladeren nu tuim'len In een laatsten zonnestraal. Lente was het als zij droomde, Dat reeds Frans daar minnend stond, Ja, dat voOr den ouden Pastor 't Liefdewoord hen samen bond. Lente was het... Nu is 't najaar, 't Lange najaar grauw en droef, En van Frans kwam nog geen teeken, Nog geen tijding op de hoef. DE HOEF TER LINDE. 27 Hopend zag zij naar den zomer, Als het alles straalt en lacht; Maar de zomer sleet ten einde En geen straal of schemer bracht. c Met den herfst is hij hier weder! Als de zwaluws trekken gaan, Zie ik eindlijk hem verschijnen, Komt hij in ons midden staan ... » 't Is nu herfst, en nog geen tijding! 0! de hoop, de sterke, in 't hart, Hoe zij langzaam, langzaam mindert, Wijkend voor de bange smart! « Vader, komt gij mee ter kerke? >) 't Was een zondag, na den noen. Winter heerschte weer alomme, Weg was alle spoor van groen. Dik lag op de velden buiten, Krakend hard de sneeuwtapijt, Maar de zonne schiep juweelen, Schiep karbonklen wijd en zijd. De oude grijzaard zat to dutten In zijn leunstoel, bij den haard. Langzaam opent hij nu de oogen, Langzaam hij het kin I aanstaart. 4 Of ik meekom, Lientje? Zeker! Eerst den lieven Heer gediend. Ziet gij, in onz' hooge jaren Is hij de eerste, de oudste vriend. » 28 DE HOEF TER LINDE. Andren heb ik nog. De Pastor Zou mij missen in de kerk. 'k Heb het lof nog nooit gelaten, God zij dank ! en 'k ben nog sterk. » K Geef me uw arm dan, Lientje. — Goed zoo! Nu mijn stok in de andre hand. Nu mijn stok in de andre hand. Vastgevrozen zijn de voren, Slibb'rig is het op het land. » Arm in arm gaan zij nu buiten, Kind en grijzaard, jong en oud. Sneeuw ligt op des grijzaards lokken, Sneeuw ligt op den bodem koud. En zij kouten onderwege. Stil gaat Lina ook, getemd Door het knagend wee van binnen, Dat Naar hart tot weemoed stemt. Langzaam vord'ren ze op de wegen. Wijd is ook het dorp. — Maar, ziet! Wie komt op het pad hun tegen, Fluitend welgemoed zijn lied? 't Is de brievendrager. Zelden Treft men hier hem op het pad, En vooral des zondags. Hemel! Zoo hij iets te brengen had ? Lina's hart begint te popp'len, Ja, de brievendrager lacht : € Lientje, 'k heb iets te bestellen, Zie, wat ik heb meegebracht! ) DE HOEF TER LINDE. 29 « 's Zondags kom ik niet gewoonlijk. 't Is ook duivelsch wijd, ge weet? Dorst krijgt men bij zulke koude ; Maar ik dacht : Zij krijgt bescheed. » — Goed! Goed! » — En zij steekt den bode Gauw een stuiver in de hand. Nu het zegel snel gebroken — Is de brief een doodsgezant? Want het opschrift is van Frans niet. Lomper schrijft zijn boerenhand. — Neen, hij kan niet schrijven, ligt nog Ziek, gekwetst in 't vreemde land. Maanden lang lag hij op 't ziekbed, Vastgekluisterd door de smert, Dobbrend tusschen dood en leven, Of hem de garde moede werd. Maar nu won den strijd het leven, 't Is een kameraad die schrijft Schoon van 't lange, bang geworstel Groote zwakheid overblijft. « Eindlijk, eindlijk toch een tijding! En hij leeft! Hij is gered! Dank, o Heer! Gij hoordet toch eens 't Stille, smeekende gebed! <; Dank, o Heer! hij leeft, mijn bruigom! Ziet zijn dorp, zijn Lientje weer. 0! wat is uw goedheid eindloos ! Wees gezegend, God de Heer! 30 DE HOEF TER LINDE. VIII. Blijder sedert de eerste brief kwam, Sleet de tijd nu op de hoef. Als de hoop in 't hart mag wonen Schijnt niets duister meer of droef. Dag op dag ging Lientje buiten, Spiedend of niet op het pad Soms de brievendrager aankwam, Of hij weer jets voor haar had! Want haar Frans zal zelf wel schrijven : Sterker is hij nu voorwaar. Weken zijn alreeds verloopen Sedert de eerste, blijde maar. En zij krijgt dan ook die tijding Zoo hartstochtelijk verwacht : e Ziet! 't Is van z(in schrijven ditmaal! z. Jublend toont het Lientje, en lacht. Jublend toont het Lientje, en lacht. Moeder, grijzaard, knapen, meisjes, Alles wemelt rond haar blij : « Wat, wat zegt hij? — Is hij beter? — Zal hij komen? — Lees toch, gij! ) En zij leest, en leest nog weder, En wanneer zij alien gaan, Leest zij nog eens gansch alleen nu, In haar oog een laatstc traan. ja, hij voelt zich traag herleven, Wint nu dagelijks in kracht. Als de winter maar voorbij is, Dat zij dan hem blij verwacht'. DE HOEF TER LINDE. 3I Als de koekoek zal verschijnen In het woud, het verre, het groen, Als de gulden lentestralen Blij de botten bersten doen. En zij komt, de zoete lente : Teeder groen is 't ver verschiet. Reeds in 't ritselende loover Klonk der nachtegalen lied. Reeds op weg naar school ontdekte 't Kindervolk een vinkennest. Roziger zijn de avondstralen Als zij dalen in het west. Ja, de bloeitijd is op handen; Zwaluws vlogen ook in 't rond. Zijn het boden, die de liefde Uit een warm're streke zond? Blijder klonk de leste tijding : c Maanden gingen traag al orn; Weken krimpen in tot dagen; Dan is 't morgen dat ik kom. » q Morgen, hoort gij, Lientje? Denk niet Dat ik tijding zend of maar... Of gij alien zult verschieten. Wordt gij eensklaps mij gewaar! « Juichend kom ik dan het pad af. Zelfs de bond bast, blij to moe. En mijn Lientje dan? Hoe blijde Snelt ze haren minnaar toe! » 32 DE HOFF TER LINDE. « 0! die zaal'ge stond! Dit weerzien! Bruischend gaat mijn bloed naar 't hart, Als ik daarop denk... Vergeten Als ik daarop denk... Vergeten Is dan alle leed en smart. >> « Hoop en bid dan, meisje! Morgen Komt misschien de lenteboo. Ach! wat zal dat morgen brengen? » — Morgen, Frans, brengt Waterloo. IX. Wat een dondren, wat een regen Op dien heeten Junidag! Velden, voren, weiden, wouden, 't Was al water wat men zag. Water op het woud, het groene, Dat de velden stil beschut. Water over helling, Belling, Over herberg, hoef en hut. Water over gindschen heuvel Rijk met koren thans bekroond, Oogst, die noeste vlijt en arbeid Met zijn wuivend goud beloont. Water over 't frissche loover Ruischend in het diepe woud, Waar en eik en esch en beuken Statig rijzen eeuwenoud. DE HOEF TER LINDE. 33 Fluistrend loover, gelende aren, Grond met 's hemels nat gedrenkt, Waait geen voorgevoel u tegen Van wat morgen wreed u brengt? Ja, de leeuw, die gansch- Europa In zijn klauw gegrepen had, Is weer brieschend losgebroken. — Wee, waar hij het kiest, zijn pad! En 't was op uwe eenzame akkers, Vredig, welig Brabandoord! Waar de blijde zang der voglen Klonk in 't loover ongestoord; Waar de boer al fluitend stapte Nevens 't paard, met eg en ploeg, Waar de zon op 't frissche landschap Met zijn gulden stralen loeg. — Ziet! zij nad'ren, de kohorten, Door het plassend water heen. Morgen is dat plassen rooder, Is bet menschenbloed alleen. Morgen zal men lijken tellen Waar men aren tellen kan. Waar de halmen nederliggen, Liggen legers, man aan man. — Slaapt gij, Waterloosche dooclen! Dan voor eeuwig uwen slaap? 't Schijnt of gansch een nageslachte Roerloos op u wachtte en gaap'. 34 DE HOEF TER LINDE. Of gij levend op gaat rijzen Van uw slaap haast eeuwenoud, Frisch en jong weer als de halmen In het Junizonnegoud. Neen, hun slaap is die der dooden. Nimmer keert in 't leven weer Al hun minnen en verhopen, Al hun zuchten bang en teer. Dood! die zoon, die man, die broeder, Zoo hartstochtelijk bemind? Dood! de varier van die weezen? Dood! dit eenig weduwkind? Dood! — Wat scheelt het aan de grooten Wie ook roekloos wordt geveld? Op den akker der victorie Wordt Been nietig halm geteld. En van duizenden die rusten In den killen, stillen nacht, Zegt, hoevelen keerden weder, Door de liefde trouw verwacht? Denkt alzoo die jongen droevig, Turend door het donker heen, Of benauwt zijn engen boezem Vrees des naren strijds alleen? Ach ! die velden daar in 't ronde, 't Woud zoo donker in 't verschiet, Hoe bevriend hem 't alles voorkomt! -- Kent hij al die paden niet? DE HOEF TER LINDE. 35 Ach! hoe dikwijls droomend, wakend, Op het slagveld, in het kamp, Op het gasthuisbed, in 't leger, Op den bodem kil en damp, Onder tent of verren hemel, Heeft hij hier zich weer gedroomd! En in plaats van liefdegroeten, 't is de nare strijd die koomt. Op! Frans, op! de nacht is over. Scherp weerklinkt het krijgsgeschal. Leven... dood... de strijd... victorie... In de toekomst rust het al. — Killig is de Junimorgen, Druipend nat de matte grond, Maar de zon breekt door de wolken, Werpt zijn glans en goud in 't rond. Aaklig in de morgenglorie, Staan de legers voor elkaar : Pal de Britten tegen 't woud daar, Onverschrokken voor 't gevaar. En zij vallen aan, de Franschen. In der worstling woel'ge zee, Kan geen oog de zege ontwaren, Slechts een slachtveld vol van wee. Hoort! het dondert zonder pozen, 't Doffe, domme doodgebom, En het davrend land in 't ronde Luistert aaklig stil en stom. 36 DE HOEF TER LINDE. En zij rijzen, de kolommen, Nad'ren aan een muur gelijk, Muur van staal en ijzer, reuzen Worstlend om een reuzenrijk. Immer worden zij ver:ireven, Immer vallen zij weer aan. Op en neer gaat steeds de branding In dien menscheroceaan. Lijken storten neder. Ruiters Rennen moordend hen voorbij, Strijders strunklen op gekwetsten... 't Is des weedoms hooggetij. Wie, wie heerscht toch in die slachting? Wie beslist toch eens dien strijd? Wie beslist toch eens dien strijd? — Op hun heuvel onverschrokken Staan de Britten nog altijd. Maar verdund zijn reeds hun rijen. Immer bonkt het zeegeklots. Wijken moet voor 't machtig beuken De eens zoo onverzet'bre rots. Zoo geen redder op komt dagen. God! het wemelt in 't verschiet. Zijn dat versche zegebrengers? Is dat Bluchers leger? — Ziet! Ja, hij naakt, ons is de zege! — Heil, o zon van Waterloo! Breken gaan der vrijheid kluisters! -- Lina, waarom beeft gij zoo? DE HOEF TER LINDE. 37 In de hoef is 't stil en aaklig, Aaklig als het nare veld Waar, vertrappeld en vertreden, 't Levend koren wordt geveld. Ginder, op die hoogte Binder Is de plaats waar Vader viel. Daar is 't dat men bloedigst worstelt, Lijf aan lijf en ziel aan ziel. 't Zijn geen schoven meer, die vallen Op den vrucht'bren vadergrond. Neen, met menschenlijken enkel Is de bodem zwaar terstond. En waar Vader viel, strijdt Frans nu, Druppel in die menschenzee. — Stervend zweeft op 's meisjes lippen, Hoorbaar nauw der liefde bee. Dof en doffer gaan de slagen. Aakliger is steeds het stil Van de Lindenhoef, maar eensklaps Snijdt door lucht en ruim een gil. e Daar verminkt, vermoord, verpletterd!... Daar, daar zinkt hij in zijn bloed! ) En zij blikt met brandende oog-en, Die de koortse blinken do et. En zij wijst met bevend' handen In het ruim der lucht. En, ach! 't Is of 't scherpziende oog der liefde 't A aklige der waarheid zag. 38 DE HOEF TER LINDE. Daal, Baal neder op die velden, Stille, sombre, treur'ge nacht! Beter nog uw vale sluiers Dan wat 't morgenlicht verwacht. X. Weer staat voor de hoef, de wijde, De oude lindeboom in bloei; Weer gonst van der biekens leger 't Drukke, dartele gestoei. Weer blinkt aan den blauwen hemel Blij de zon in warmen straal; Weer in 't verre, ruischend loover Schettert vrij der vog'len taal. Weer, weer golft het wuivend koren In den gulden zonneglans. Licht en blijheid is 't alomme : Niet een wolk aan 's hemels trans. En voor de oude hoef in 't noenuur, Wemelt gansch een volksken rond : Kindren dartlen, spelen, stoeien In den warmen middagstond. En in 't stille van de lommer, Wie zit bij de linde daar? Oud en krom is reeds dat vrouwken, Maar de blik blijft vrij en klaar. Sneeuwwit blinkt het schaarsche zilver Van heur haar in 't hemelslicht. Goedig speelt een stille glimlach Op 't gerimpelde gezicht. DE HOEF TER LINDE. 39 Op haar lippen zweeft de bede. — Hoe zij rein ten hemel vloog! Korrels glijden door haar vingren Zonder poozen. Naar omhoog Stuurt zij sours een blik vol vrede, Vol van dank en vreugde saam. Maar dan moet zij weer opletten, Roept elk bengeltje bij naam, Helpt dien blozaard op de beenen, Volgt hem waar hij wanklend liep. e Frans! hier, ben gel, of gij strunkelt! En de put is wijd en diep! » Moeiken! Moeiken! Wat een postje! Past dat voor uw jaren wel? 'k Wed bij 't zilver van uw haren, Dat ik ze allen, allen tel! Ei I daar komt een blorider kop'ken Moegewroet op d'ouden schoot, Vleiend, streelend-half, zich leggen Veil'ge rust, die liefde bood! « Toe! vertel eens, Lientje-Moeiken! Van den goeden, ouden tijd, Toen gij jong waart, als nu Moeder, En 't hier bloeide wijd en zij d. D « Van het schrikkelijke strijden Hier dicht bij, van 't blonde veld Waar uw vader viel, en Frans ook In den naren strijd geveld. » 40 DE HOEF TER LINDE. c Van de halmen, die daar groeien, Rijker nu en hoog van was. Hoe het water niet meer water, Maar slechts bloed geworden was. » « Lientje-Moeiken gaat vertellen! » 't Ging als bliksem in het rond, En 't was daar een wem'len, krielen, Hoofdjes bruin en hoofdjes blond. Ook de grooten kwamen buiten, Uit de keuken, uit den stal, J ongens, meisjes, groeiend, bloeiend, Luisterden daar een en al. Luisterden daar een en al. En zij gaat weer aan 't vertellen, De crud' historic lang gekend, Die zij alien lange jaren Reeds to aanhooren zijn gewend. Maar die toch der oude boezem Weer vervult met zoete smart. — Ach! 't is toch zoo lang geleden, Dat het bloedig brak, heur hart! 't Is of dat een ander meisje Daar eens Teed in 't aaklig uur, Of het alles lang vergroeide Met de vrede der natuur. Toch zij heeft het nooit vergeten — Welke taal de jeugd ook sprak, Nimmer mocht het wederleven, 't Jonge hart, dat daar eens brak. DE HOEF TER LINDE. 4 I Maar de tijd verzacht de wonden, Die het vroeger leven bracht. Zie! hoe thans het welig koren Op het nare slagveld lacht ! Zoo ook was de smart dier vrouwe : Uit haar bloedig, brekend hart, Schoten oogsten op van liefde, Balsem voor der andren smart. Zij vertelt en blijft vertellen, Maar vermoeid gaan ze allen heen; Slechts bij de oude tante blijft nog 't Oudste meisje gansch alleen. « Mo:iken! zeg, 't moest toch zoo erg zijn. Och! wat hebt gij al beleefd! 'k Wed ik was ervan gestorvers. Gansch mijn lichaam rift en beeft. » « Frans... uw vader... en dien oorlog, En dien schrikkelijken strijd Hier dicht bij... Hoe zijt ge droevig Niet geworden voor altijd? » (f Lientjen, » — en zij lokt haar teeder, « 'k Heb bijzonder u bemind; En geen wonder, 't is met recht ook, Want gij zijt mijn petekind. ›) « Luister! ziet gij in de blaren Al die biekens druk en vlug? Zeg, wat lokt hen naar den bloesem? -- Want zij keeren steeds terug - » 42 DE HOEF TER LINDE. « 't Is het sap, gij weet het, meisje, Druipend uit de bloemen rijk. Wel, wij zijn in zeker wijze Aan die bloemekens gelijk. • Wij ook dragen in ons harte Geur en reuk als 't bloemenhart. En dit sap van hooger leven, Ach! mijn kind, het is de smart. ), c Nimmer mocht de liefde leken Zoo het hart niet biddend brak. 'k Dacht het duizend, duizend keeren Als de bie in 't bloemken stak. » < En mij dacht dan dat de biekens Stoeiend rond ons hart zoo vlug, Englen zijn, die naar den hemel Keeren, rijkbelaan, terug... 2. En zij zweeg, en droomde verder, Wijl het meisje haar bekeek Met verwonderde oogen, twijflend Of dit alles waarheid bleek. Moeiken, Broom nog in de lommer Van den ouden lindeboom. Vreevervuld en rijk en vruehtbaar Is uw gouden grijsheidsdroom! Droom, terwijl de biekens gonzen In het drukkend middaguur. Droom, en drink, al weet ge 't zelf niet, Al die pracht in der natuur. DE HOEF TER LINDE. 43 Droom en dank den Heer uw Schepper Voor het wel en voor het wee. Niet verlaten is onze aarde Rond de smarten zweeft de bee. Biekens, bloemen, warme stralen, Alles spreekt van vrede en vreugd Licht is voor de Schepping noodig, Licht en blijdschap voor de deugd. Antwerpen, 2I _Ad 1893. rtzttnnumn SCH1LDERKUNST. 1.^tur be Mier 00ittaiiett Van Ant, van Diirfi, ft A enbermonbt, DOOR J. BROECKAERT. NDER de talrijke kunstschatten der 0.-L -Vrouw- kerk van Dendermonde bekleedt de schilderij van --i Antoon van Dijck, voorstellende Christus aan het kruis, ontegenzeglijk de allereerste plaats. Dit prach- tige doek, waarvan Campo Weyerman getuigde dat het de gansche christenwereld door gekend was (1), versierde, tot in de laatste jaren der verledene eeuw, het hoofd- altaar van de kerk der Kapucijnen ter genoemde stad, en werd door den beroemden schilder vervaardigd kort na zijne terugkomst uit Italie, derhalve in 1627. Gelijk meer andere van van Dijck's voortbrengselen, werd dit tafereel niet alleen door bekwame kunstenaars, als Bolswert, de Jode en Bailliu (door dezen laatste in 1643) op stift gebracht, maar ook door schilders van verdienste meermalen nagepenseeld. Ziehier hoe de Fransche kunstschilder Descamps zich in zijn boek, getiteld : Voyage pittoresque de la Flandre et du Brabant, over dit tafereel van den gods- dienstigsten onzer schilders uitdrukt : « Un des plus (1) CAMPO WEYERMAN, De levensbeschrijvingen der Nederlandsche Kunstschilders. 's Gravenhage, 1729, bl. 3o5. SCHILDERIJEN VAN ANT. VAN DIJCK. 45 « beaux tableaux qu'ait fait van Dyck ; it reprêsente « Jesus-Christ mourant; la Vierge, dans Faccablement « de la plus vive douleur, est soutenue par la Magde- « leine. S. Francois embrasse les pieds du Sauveur; la « tristesse est egalement bien exprimee sur son visage. Les « soldats a cheval, sur un plan recule, lient cette composi- « tion heureuse et savante; tout y est dessine avec la « plus grande finesse; tout y paroit en mouvement par « le feu que l'artiste a su y repandre, la plus belle « et la plus vraie couleur se voit partout, un effet 6 piquant, et le plus beau faire n'empéche point qu'on « y trouve une fonte de pinceau toujours vigoureux, « quoiqu'en apparence it soft lisse, et cette fermete « facile, qui plait tans aux artistes, assure bien l'art a du maitre, » Een andere schrijver, die, evenals den voorgaande, het penseel hanteerde, G. P. Mensaert, drukt er zijn oordeel over uit in de volgende bewoordingen : « Ce 6 tableau est dessine et peint avec rant de force, de « feu et d'élegance, qu'au premier coup d'oeil qu'on « y donne l'esprit est en admiration, tandis que le cceur « est saisi et penetre de douleur. » De schrijver van Le Plutarque des Pays-Bas spreekt er insgelijks met den meesten lof over, ja, aarzelt niet te zeggen dat de Christus van van Dijck te Dendermonde voor dezes meesterstuk doorging. Deze lof moge nu ook, om de waarheid te zeggen, eenigszins overdreven voor- komen, stellig is het althans dat gemeld tafereel mag geacht worden een der schoonste te zijn, door 't penseel van den weergaloozen kunstenaar voortgebracht. Wij kennen maar eenen kunstcriticus, die het dorst wagen de bevc,onderaars van het doek tegen te spreken : 't is de schrijver van de Gecchiedenis der Antwerpsche Schilderschool, de beer Max Rooses, die van gemeld 46 SCHILDERIJEN VAN ANT. VAN DIJCK. stuk zegt dat het op verre na den naam niet verdient, lien het in de kunstwereld verworven heeft, en er alleen den fijnen, lichtgrijzen toon, waarin van Dijck het opvatte, uitstekends in vindt. Tegenover deze waar- deering zouden wij de andersluidende getuigenis kunnen stellen van Alfred Michiels, NN are 't niet dat deze er zich op toegelegd heeft onzen schilder juist datgene te ontkennen k‘ at hem onder zijne kunstgenooten zoo zeer onderscheidt, te weten, het innerlijk godsdienstig karakter zijner kerktafereelen. Volgens Michiels, inder- daad, zou de Kalvarienberg van Dendermonde alles behalve het geloof aan de godheid voorstellen en, evenals meer andere zijner scheppingen voor kerken en kloosters, den kunstenaar zijn ingegeven door een bij hem over- heerschend gevoel, dat hij dezes « sentiment de r6volte » noemt ! Wij achten het onnoodig de ongegrondheid dezer aantijging te doen uitschijnen (I). Eene handschriftelijke kroniek van het gewezen klooster der Kapucijnen maakt ons bekend met den naam van den persoon, wien de monniken niet alleen bedoelde schilderij, maar ook het altaar en het met zijne wapens versierde venster in den voorgevel hunner kerk te danken hadden : het was de zoo bij uitstek kunstminnende Gentsche bisschop Triest, van wien te recht geschreven is dat weinig gestichten in zijn bisdom niet een blijk zijner mildheid ontvangen mochten (2). De Kapucijnen, het dient te hunner eer gezeid, hielden hunnen van Dick in hooge waarde en zouden ( 1) ALFRED MICHIELS, Van Dyck et ses &eves. Paris, 1882, 4. (2) « Den hoogweerdigen bisschop Triest heeft gegeven den grooten autaer met de schilcki ije, geschildert door den fameusen van Dyck, met de ronde gelasen venster in den gevel van de van Dyck, met de ronde gelasen venster in den gevel van de kerck, waerin stondt zyn wapen. » SCHILDERIJEN VAN ANT. VAN DIJCK. 47 hem voor niets ter wereld hebben afgestaan. Zoo lezen wij in de even vermelde kroniek, dat eenige lief hebbers er omstreeks 1780 niet min dan 3o,000 gulden voor boden, wat, met inachtneming van de toenmalige geld- waarde, heden voor het minst 1 oo,000 franks zou voorstellen. Liever dan hunne schilderij te verkoopen, gelastten de Kapucimen zekeren Merckx, van Antwerpen, met ze « te zuyveren en schoon te makes », waarvoor deze vijf gouden pistolen ontving, van welke som hij echter een pond groot, « voor eene aelmoes », teruggaf. Eene andere schilderij van den grooten meester in de hoofdkerk van Dendermonde, en voor onderwerp hebbende den Kerstnacht, wordt door de kenners even- zeer, en terecht, op prijs gesteld : De Moeder des Zaligmakers, vergezeld van den H. Jozef, houdt op haren schoot lict goddelijke Kind, wien een nederge- bogene herder zijne hulde biedt, terwijl twee andere herders en eene herderin hem een geschenk van eieren toereiken. Boven op het doek zweven Brie engelen in eenen lichtkrans, het loflied aanheffende, waarmede zij de geboorte des Heilands aan de wereld verkondigden. Volgens den schrijver van Le Peintre amateur et curieux, door Alfred Michiels zonder onderzoek naver- teld, zou een lid der broederschap van 0 -L -Vrouw, dit tafereel aan van Dijck besteld en er uit eigen hoofde 400 gulden voor beloofd hebben. Then het echter op betalen aankwam, maakten de medebroeders van den besteller zooveel moeilijkheden, dat deze laatste, bier- over gekrenkt, met zijne eigene penningen voldeed, waarover van Dijck hem, uit erkentenis, zijne beeltenis maalde, Welke nog in den loop dezer ecuw ten huize van eenen zijner afstammelingen te zien was. Een Antwerpenaar zou er later 1,200 gulden voor hebben betaald. De verteller voegt er bij dat de bezitter van het 48 SCHILDER1JEN VAN ANT. VAN DIJCK. altaarstuk het nadien aan de broederschap ten geschenke gaf. Behoeven wij te zeggen dat deze anekdote niet meer waarheid bevat dan die, Welke over eene andere schilderij onzes grooten meesters, thans nog zich bevin- dende in de kerk van 0.-L.-Vrouw te Kortrijk, in omloop gebracht werd? Trouwens, het is bewezen dat de Kerstnacht wel degelijk betaald werd door de broe- derschap van 0.-L.-Vrouw en dat de kunstenaar voor zijnen arbeid 5uo gulden, ongeminderd 1 2 gulden, i8 stuivers, voor de tijke, ontving (i). Men weet, hoe de Franschen zich op het laatste der verledene eeuw van onze kunstschatten, de koste- lijkste misschien van geheel Europa, meester maakten. Ook de schilderijen van Ant. van Dijck te Dendermonde zouden aan dezen roof niet ontsnappen, niet langer de bewondering van de inwoners en de vreemdelingen opwekken. Den I7n Augustus 1794, weinige weken na den beruchten veldslag van Fleurus, verscheen een afge- vaardigde van het republikeinsch bestuur, met name Pieter-Jacob Tinet, ten stadhuize van Dendermonde, met aanzegging dat hij gelast was de twee doeken van onzen Vlaamschen meester in beslag te nemeri, om naar Parijs te worden gestuurd. Het Resolutieboek van het Dendermondsch magis- traat behelst van deze inbeslagneming het volgende : « L'an deuxieme de la republique francaise, le (1) « Betaelt aen Mr Anthonis van Dycke, schilder tot Ant- werpen, over het schildiren ende maecken van de schilderye van Onse Lieve Vrouwen autaer, wesende eenen Kersnacht, de somme van vyf honderd guldens, mitsgaders twaelf guldens achtien stuy- vers voor de tycke van tselve stuck, per quittancie. LXXX lb. IX s. VIII gr. » (Rekening der Broederschap van 0.-L.-Vr. over 1635, in 't stede- lijk archief van Dendermonde). lijk archief van Dendermonde). SCHILDERIJEN VAN ANT. VAN DUCK. 49 « premier fructidor, moi Pierre-Jacques Tinet, run des « membres composant l'agence de commerce et appro- a visionnemens pour l'extraction en pays conquis des 6 objets de sciences, arts et agriculture, me suis trans- cc pone a Termonde pour y faire enlever et encaisser o les tableaux suivans : « Premierement, dans reglise des Capucins, un o tableau de van Dick, portant 1 o pieds 1 o pouces de o haut, sur 8 pieds 4 pouces de large, ce tableau repre- o sentant le Christ mourant, la Vierge, la Madeleine, a St Francois embrassant la croix, des soldats a cheval. « Secondement, dans l'eglise de Notre Dame, un o tableau de van Dick, portant 6 pieds 6 pouces de o haut, sur 4 pieds 6 pouces de large, representant a l'Adoration des bergers, dans le haut du tableau une O gloire des anges. « Ces deux tableaux ont ete descendus en presence « des magistrats Beeckman et Gheerolfs. qui ont bien « voulu m'accompagner et ont signe avec moi, an et « jour que dessus. » De ontvoerde schilderijen bleven te Parijs tot in 't jaar 18o2, wanneer zij, met eenige andere doeken onzer groote meesters, naar Brussel werden gezonden, om in 't aldaar ingerichte museum te worden geplaatst. Drie jaren later, bepaaldelijk den 29n Brumaire XIII, wendden de leden van den kerkraad van Dendermonde zich tot den meier, ten einde den Kerstnacht door zijne bemiddeling terug te bekomen. De meier, daarop aan den prefect van het departement der Dijle geschreven hebbende, kreeg den VII Nivose een weigerend autwoord vanwege den prefect der Schelde, Faipoult, die deed aanmerken dat de vraag niet kon ingewilligd worden, aangezien het voorhandig tafereel, met een groot getal andere meesterstukken, op bevel van het staatsbestuur 5o SCHILDERIJEN VAN ANT. VAN DUCK. in het museum van Brussel geplaatst was, en dit in 't belang van de kunst en de kunstenaars, zonder dat de stad het recht had van deze weldaad af te zien (I). De kerkmeesters van Dendermonde, hierin op het krachtdadigst ondersteund door de leden van het gemeente- bestuur, heten de zaak evenwel niet los en namen de inrichting van het koninkriik der Nederlanden te baat, om bun verzoek tot het terugbekomen van den Kerst- nacht te vernieuwen. Zij drongen er toen eveneens op aan in 't bezit gesteld te worden van de andere schilderij van Antoon van Dijck, welke men intusschen naar Gent had gezonden, alwaar zij zich, naast het Lam Gods van de gebroeders van Eyck en een tiental andere meesterstukken der Vlaamsche School, in de koninklijke Academie van teeken- en bouwkunde beyond, in afwachting dat er over de bepaalde bestemming dezer kunstgewrochten eene beslissing zou genomen worden. Het staatsbestuur scheen er aanvankelijk op bedacht, den Christus aan het kruis af te staan aan de kerk der gewezene Kapucijnen, na de afschafhng dezer orde het eigendom geworden van het Bureel van Weldadig- heid (2); doch van dit voornemen werd ter gunste van de 0.-L.-Vrouwkerk afgezien. Het besluit, waarbij laatst- gemeld tafereel aan Dendermonde werd teruggegeven, is gedagteekend uit 's Gravenhage den 311 April 1816 (I). Wat den Kerstnacht betreft, ook deze schilderij werd aan de hoofdkerk dezer stad teruggeschonken, volgens het bier medegedeelde koninklijk besluit : (k) Antoon van Dijck en Tijne werken, door DE POTTER en PROECKAERT, bl. 21. (2) Deze kerk werd bij koninklijk besluit van 2 Juli 1815 tot succursale verheven. (I) Rapport a M. le Ministre de l'Interieur sur les tableaux enleves a la Belgique en 1794 et restitues en 1815, par Cu. PIOT, 1883, bl. 413. 1883, bl. 413. SCHILDERIJEN VAN ANT. VAN DUCK. 51 « Wij, Willem, bij de gratie Gods, koning der a Nederlanden, groot-hertog van Luxemburg enz. enz. « Op het daartoe aan ons gedane verzoek van den 0 Maire en Raden van Dendermonde; « Gehoord het rapport van den Commissaris-gene- a raal voor het onderwijs, de ku- nsten en wetenschap- « pen, van den 3o dezer, n° 2414; « Hebben goedgevonden en verstaan den Commis- « saris-generaal voornoemd te magtigen om het schilder- « stuk van Ant. van Dijck, verbeeldende de Geboorte « van Jesus, toebehoord hebbende aan de groote kerk a van Dendermonde, naar Frankrijk vervoerd geweest « en naderhand op het museum te Brussel geplaatst, a door hetzelve museum aan de groote kerk te « Dendermonde te doen teruggeven, tegen restitutie « der kosten gevallen op deszelfs terugvoering uit « Frankrijk, ten einde hetzelve in de voornoemde kerk 4( worde geplaatst, mits dat hetzelve nimmer zonder « voorkennis en autorisatie van het gouvernement « worde vervreemd of verplaatst. « En zullen afschriften dezer worden gezonden aan « den Commissaris-generaal voor bet onderwijs, de « wetenschappen, en aan de adressanten, tot informatie « en narigt respectivelijk. « 's Gravenhage, 31 October 1817. Willem. « Vanwege den koning : A. R. Falck. » Het kostelijke doek kwam naar Dendermonde terug in de eerste dagen der volgende maand December en werd den 6n, ter gelegenheid van den verjaardag des konink- lijken erfprinsen, met buitengewone plechtigheid op zijne oude plants gehangen. MnitInant 1303toterto Qutuelii A near eamitio easteifol3ranto, met yen Veen:1000 van blibier 6u qarifer. L Zedeschets van Camillo Castello-Branco. 1E portugeesche letterkunde is bijna onbekend in Europa, en toch dag-teekent het schrijf- talent der Portugeezen van zeer verre : gedu- rende het helden-tijdperk van Vasco de Gama zong Camoens reeds. Wie heeft ooit de Lusiaden gelezen, dat werk dat op elke bladzijde van poezie en leven tintelt ? In onze dagen hebben daargirids drie mannen voornamelijk tot den roem van hun vaderland bijge- dragen : Garett, een humorist, in wien tevens een gevoelvol wijsgeer schuilt; Julio Diniz, wiens romans ten minste waard zouden zijn door George Sand geschreven te wezen, en Camillo Castello-Branco. Camillo Castello-Branco, want het is met hem dat wij ons heden zullen bezig houden, werd te Lissabon geboren, den I6n Maart .1826. Op zijn tweede jaar als wees achtergebleven zijnde, werd hij opgevoed te Villa-Real, in Tras-es-Montes, eene noordelijke provincie van Portugal, niet ver van Porto, waar hij zijne studies voltooide. SYLVESTER'S HUWELIJK. 53 C Hij is, » zeide een criticus, de heer Ortiz, ,« de eerste europeesche novellist van het Iberische schiereiland. ) De heer Ortiz is een Spanjaard, en in zijn mond kan deze waardeering geen vleitaal schijnen, want zijne landgenooten dragen meestal den Portugeezen het gevoel toe, dat eene kat voor eenen hond koestert. In zijn jeugd was Castello-Branco voor het pries- terschap bestemd, en (zoo zeide ons zijn landgenoot, de heer Eca de Queiroz, die zelf een hoogst begaafd schrijver is) hem is altijd de indruk bijgebleven zijner op het seminarie gesleten jaren ; onder den invloed van zijne vroegere geloofsbegrippen, is hij somtijds buitengemeen godsdienstig; bij andere oogenblikken, als ware hij toornig over een juk dat op zijne denk- beelden weegt, geraakt hij in opstand, gaat hij alle perken te buiten en wordt hij ongeloovig tot in het overdrevene toe. Zijn particulier leven is woelig geweest, vol hartstocht, verdeeld tusschen een hardnekkigen arbeid en vurige opwellingen, die bijna onverklaarbaar zijn voor afgematte geesten als de onze. Het komt hier niet te pas stil te staan bij dit leven, dat gebeurtenissen bevat, geschikt om er een aangrijpenden roman over te schrijven. En toch werd dat leven in een en dezelfde streek gesleten. Wij gelooven niet dat Castello-Branco ooit zijn land verlaten heeft. Enkele schitterende vogels van Amerika die, tenzij dat hun een onge- luk overkomt, altijd over de honderd jaar oud wor- den, blijven trouw aan de groep boomen, waarin hun eerste nest gehangen heeft : deze schrijver heeft ons hetzelfde vertoond : hij woonde in de nabijheid van Porto, te S. jam Das Ayes; het is aldaar dat 54 SYLVESTER'S HUWELIJK. hij meer dan tachtig boekdeelen, gedichten, tooneel- stukken en romans heeft geschreven, en dat hij, zonder wellicht eene enkele maal den drempel van zijn huis te hebben overschreden, zijne twintig la atste levensjaren sleet. Aanvankelijk was hij, op zijne manier, gelukkig; daarna kwamen ouderdom en armoede, en zijn uit- einde (in 1890) is ontzettend geweest. . den portugeeschen romanschrijver eenige bladzijden te vinden, die ons ook maar een flauw begrip kun- nen schenken van zijn innerlijk wezen. Deze man heeft vele zaken geschreven die verdienden door een ieder gekend te \\ orden. In een zijner boeken, dat in Portugal weinig op prijs wordt gesteld : Coracdo, Cabepa e Estomago (Hoofd, hart en maag) hebben wij een juweeltje ontdekt, daar waar de held gaat trouwen; waar- schijnlijk geleek deze held, van meer dan eene zijde, op den schrijver : het is Sylvester's huzvelk. Ziehier het onderwerp : Na te veel van het leven genoten ite hebben, keert een man naar zijn dorp terug; hij ontmoet een jong meisje, vindt haar lief en trouwt haar. Ziedaar alles. Kan men zich een onderwerp voorstellen, dat eenvoudiger of meer behandeld is dan dit ? Om het even, leest slechts, en zoo in weerwil van al het gebrekkige dat de overzetting in eene andere taal onvermijdelijk aankleeft, uw hart wat luider geklopt heeft, zult gij volgaarne Camillo Castello Branco een plaatsje in uwe herinnering schenken. Olivier du Chastel. SYLVESTER'S HUWELIJK. 55 II. Sylvester's huwelijk. Ziehier eenige bladzijden uit de Gedenkschriften van Sylvester da Silva. Het leven moede, keerde ik terug naar mijne geboortestreek, waar in verscheidene achtereenvol- gende geslachten, mijne voorouders gelukkig had- den geleefd. 1k genoot met voile teugen van den vrede aldaar, uit mijn venster blikkende op het kerkhof der kleine kerk, waar tal mijner bloedverwanten begra- yen lagen. Zij rustten daar alien, gelijk werklieden d;e, tegen den avond, zoodra eenmaal hunne taak volbracht was, zich neergestrekt hadden aan den voet van het kruis, om er voor eeuwig in te sluimeren. 1k peinsde over de wijze waarop zij geleefd hadden, en vergeleek haar met de nu eens onver- biddelijke, dan weder belachelijke smarten, die mijn hart verbrijzekl en mijn geest aan het wankelen gebracht hadden. Leef volgens de wetten van het verstand, luidt de steiregel der wijsgeeren; hij is goed en gezond; maar aangezien die heeren nagelaten hebben aan alle menschen verstand te geven, vooral in eene gelijke mate, is hunne raadgeving ten dien opzichte vruch- teloos gebleven. De godsdienstige zedemeesters, die het mensch- dom aan de voorschriften van een onveranderlijk geloof onderwerpen, zijn wijzer geweest, en toch, — zonder te kort te willen doen aan den eerbied tegenover de wetten van het Evangelie dat ik vereer, — komt het mij voor, dat de vrome en oprechte christen er, te midden van de ongeloovi- 56 SYLVESTER'S HUWELIJK. gen der eeuw, toe moot komen zijn geweten of te vragen welke plichten hij in waarheid in acht behoort te nemen. Maar, aangezien ik mij altijd op vrij grooten afstand had gehouden van het geloof mijner vaderen, kon ik hun noch mijne tegenspoeden, noch het verlies mijner hersenschimmen wijten. 1k wijdde mij aan de belangen der plaatselijke politiek, men stelde mij aan als rentmeester der paro- chie, en de regeering bewees mij, twee maanden chie, en de regeering bewees mij, twee maanden later, de eer mij het ridderkruis der Christus-orde te zenden. Din volgenden dag vierde men het feest van Sint Jan; ik ging door den omtrek mijn nieuwen roem en mijne decoratie ten toon spreiden en ont- moette den sergeant majoor van Soutelo, en Thomazia, zijne eenige dochter. Thomazia was iemand van forsclie gestalte, lin- ger dan de meeste vrouwen. Zij was als amazone gekleed, wat haar volstrekt niet goed stond, want haar middel scheen aldus breeder dan hare schou- ders ; haar gelaat was echter prachtig ; men zoa gezegd hebben een magnolia-bloem tusschen twee trossen rijpe kersen. De sergeant-majoor, die sedert den Onafhanke- lijkheids-oorlog, eveneens ridder der Christus-orde was, had altijd gedroomd van een schoonzoon, die met hetzelfde kruis begiftigd was als hij. Hij kende mij van naam, eu 1 koesterde geen hoogen dunk van mij, maar zijne dochter had mij vroe- ger op een feest van Witten Donderdag gezien, en gevonden dat ik er good uitzag in de kerk, onder mijn groene toga der broederschap van de Zielen in het Vagevuur. SYLVESTER'S HUWELIJK. 57 De lezer zal zich mogelijk afvragen welke de maatschappelijke rang van een sergeant-majoor is? En hij stelt zich daarbij een Bier mannen voor, die het hart eener naaister of van eene kamenier doen kloppen. Daarin vergist hij zich schromelijk. De sergeant-majoor der vroegere portugeesche militie, was een potestaat, die in aanzien bijna gelijk stond met den kapitein-majoor; hij werd niet minder dan dozen door het publiek gegroet en gehul- digd ; niemand werd hooger vereerd dan de sergeant- majoor van Soutelo. Thomazia had een zachten, hartstochtelijken blik; haar verstand was niet bijzonder groot; zij kon niet lezen en betreurde geenszins hare onwetendheid; zij was zes en twintig jaar oud, nog nooit ziek geweest, en had haar leven lang nog nimmer thee of koffie gedronken. Zij ontbeet met eiersoep en stukken spek, en nooit vond de opgaande zon haar in bed. Binnenshuis werkte Thomazia met de dienst- boden, deed de wasch, kneedde het brood, karnde den boter, en verkocht de opbrengsten van het veld en de kastanjes. Gewoonlijk was zij geschoeid met muilen met scharlaken randen en groen borduursel. Hare kou- sen waren van blauw katoen of wol, en aangezien zij zich niet van kousenbanden bediende, zakten zij in groote plooien over hare enkels af. Des Zondags droeg zij zijden schoenen en een klokvormigen hoed versierd met witte pluimen. Hare polsen waren stevig, het binnenste van hare hand was hard als chagrijn-leder; hare nagels ?... het zou moeielijk vallen in alle oprechtheid de zorg to prijzen welke zij daaraan besteedde : Daaren- 58 SYLVESTER'S HUWELIJK. tegen waren hare tanden verblindend wit, en de eenige balsem dien zij ooit op de weelderige golven barer blonde lokken geschonken had, was het kris- talreine water der fontein waarin zij elken morgen haar hoofd doopte. Op feestdagen zette zij zich na deze indompe- ling in het lommer van een kastanjeboom neder, ten einde zich te kappen, en het was allerliefst haar aldus overdekt te zien van heur haren die tot haar gordel reikten. Nooit had een dichter bekoor- lijker verschijning kunnen droomen dan die van Thomazia, als zij te midden van den dauw, met een gouden kam hare vlechten opstak. Aldus aanschouwde ik haar uit het venster der kamer waar ik den nacht had doorgebracht. Den avond te voren, bij mijn terugkeer van de jaarmarkt, waar ik een muilezel was gaan verkoopen en een paar jonge koebeesten kocht, was 11( bij den sergeant-majoor aangereden, en hij had mij gastvrijheid verleend. Na afloop van een ontbijt bestaande uit eiersoep, worst met knoflook, en gezout spek gekookt met aardappelen, verklaarde Thomazia's vader mij (het was toen zeven uur in den morgen) dat zijne dochter geheel en al vrij was, en dat hij, haar vader, bereid was haar aan mij ten huwelijk te geven, indien zulks mij kon behagen. Vervolgens, alvorens ik nog tijd had gehad te antwoorden, maakte hij een inventaris van zijne rijkdommen, en schatte hij de waarde van het erfdeel zijner vier broeders, de geestelijken; zij waren tegen- woordig en zeiden dat al wat zij bezaten eenmaal aan hunne nicht zou toebehooren. 1k verzocht den sergeant-majoor mij tijd tot SYLVESTER'S HUWELIJK. 59 nadenken te laten, en ten einde hem genoegen te geven, bracht ik den ganschen dag bij hem door. Thomazia die, volgens hare gewoonte als er gasten waren, in de keuken had ontbeten, kwam mij een half uur later vragen of ik lust had een bordje roomkaas te eten en een glas nieuwen wijn te drinken. Verrukt over dezen aartsvaderlijken eenvoud, begaf ik mij naar de keuken; op een houten tafel, die bij den schoorsteen geschoven was, stond een gever- niste nap vol roomkaas en een tinnen beker gevuld met schuimenden wijn. Thomazia nam tegenover mij plaats en begon te eten en te drinken gelijk Laban's dochter dat met Jakob had gedaan. Wij knoopten ons gesprek aan. .1 Hoe oud zit gij, juffrouw? » (t Zes en twintig jaar, sedert het feest van heilige Ludovica. » c Het verwondert mij dat gij nog niet getrouwd zijt? » « Het is nog tijd. » « Zeer zeker. Als men zoo schoon is als gij, moet het niet moeielijk vallen een bruidegom te vinden. ,c 1k ben, God zij dank, gezond, maar om mij mooi te vinden, moet men mij aanzien met oogen zooals de uwe... 1k verzoek u, neem nog een weinig room en een glas wijn; hij is heel frisch. » « Alles is overheerlijk, maar ik kan niet meer eten of drinken. » O Hebt gij dan eene zwakke gezondheid ? » t Neen, maar ik heb heden een stevig maal genuttigd; meestal gebruik ik 's morgens slechts koffie of thee. » 6o SYLVESTER'S HUWELIJK. « Lieve Hemel ! Drinkt gij thee bij uw ontbijt? 2. 't ja. » c 0! wij hebben thee in huis, mijn oom Joao heeft haar gekocht, maar wij bewaren haar voor maagpijn, en ik heb er gelukkig nog nooit in mijn leven van geproefd. » « Gij houdt dus van krachtig voedsel ? » « Ja, waarlijk; en tot hiertoe ben ik geen twee dagen achtereen ziek geweest. » c Gebruikt gij ook avondeten? ' q Natuurlijk. 1k ontbijt, ik eet, ik neem nog wat om vier ure, en daarna mijn avondeten; dat is de gewoonte in huis. En gij ? » « Het is pas sedert mijn terugkeer op het dorp dat ik veel ben gaan eten, maar ik heb mij nog niet kunnen gewennen te soupeeren. » « Als men 's avonds niet eet, is men 's nachts onrustig, zegt de wijsheid der oude lieden. Gebruikt gij 's avonds waarlijk in het geheel niets? » « Neen, niets. .0 (‹ Wilt gij mij thans naar de schuur vergezellen? 1k moet naar de bedienden gaan kijken. Die lieden voeren niets uit als men ze niet nagaat. Komt gij mede? » « Heel gaarne. » Thomazia nam een kruik wijn mede en een mand vrucht onder den arm. « Dat is voor de werklieden, « zeide zij : » het eerste wat zij bij mijne aankomst doen is naar mijn mand te kijken. » t Zoo gij het veroorlooft zal ik uw proviand dragen. » c 0! dat is onnoodig, ik kan mij daar heel goed zelve mee belasten. ' SYLVESTER'S H UWELIJK. 61 « Geef er mij ten minste de helft van. c Het zij zoo; bier is de kruik, zij is minder zwaar dan de korf. » Wij begaven ons arm in arm naar de schuur. Onderweg bleef Thomazia herhaaldelijk staan om de oude lieden te begroeten die zij op haar tocht ontmoette. De grijsaards voegden haar toe : (< Dat God u behoede, bloem! » En de moedertjes riepen uit : « Ziedaar de engel des hemels, de verzorgster der armen! » Thomazia deelde vruchten uit aan degenen die ze in hunne woning misten. Wij traden over het kerkplein been. Toen zij voor de groote deur gekomen was, zette zij haar korf neder, sloeg de oogen op tot een heiligenbeeld dat in een nis stond, bad een oogenblik, maakte een kruisteeken en nam haar last weder op. Zoodra wij de schuur naderden, verdubbelden de werklieden, die bezig waren met het schoonma- ken van tarwe, in ijver. « Hebt gij opgemerkt hoe hard zij werken sedert zij ons opgemerkt hebben ? 2, vroeg Thomazia. En luider sprekende, ging zij voort : « Hier hebt gij wat om u te verfrisschen, vrien- den. 1k alleen zou wel zooveel arbeid verrichten als gij met zessen. Wat zijt gij toch lui! » Terwijl dat de arbeiders met graagte aten, zette Thomazia zich op de luchtigste plek der schuur en begon zij, nu eens met een schop, dan weder met een zeef de tarwe te reinigen. De wind hief zachtkens de franje van haar 62 SYLVESTER'S HUWELIJK. korten neteldoekschen rok op, die in groote plooien van haar middel of king; wanneer zij de armen ophief vielen de wijde mouwen van haar keurslijf tot haar schouders terug en zag men een klein gedeelte van haar hals. Zij scheen mij aldus zeer mooi toe, schooner dan den dag van St-Jan, toen ik haar ontmoet had met een amazone-kleed, zijden schoenen en een hoed met pluimen. Zoodra de werklieden den arbeid hadden hervat, kwam Thomazia aan mijne voeten zitten, op een bos stroo. t Gij moet vermoeid zijn? » zeide ik tot haar. t Fen weinig. 1k was gekomen om u gezelschap te houden en ik heb u verlaten, vergeef mij; het kan en mag niet anders of de tarwe moet heden binnen zijn. ›., (' En gaat gij mij wederom alleen laten ? » t Zoo gij u verveelt, ga dan naar huis, gij zult er mijn vader en mijn ooms vinden en een partijtje kaart spelen. , Daar zijn de geestelijkc heeren dol op; zij vergeten er soms hun tijd bij. De hemel ver- geve het mij, maar als ik kinderen had, zou ik hun nooit zulk eene gewoonte laten aannemen. » t Zijt gij boos op uw ooms? » t Ja, priesters zijn de vertegenwoordigers van God; maar zij zijn niet in staat iets in een huishouden uit te voeren. Gij behoeft hun geen snoeimes in handen te geven, hun te vragen een drinkensbak schoon te maken of een stuk hout te zagen. Zie eens hier, bij ons zijn vier geestelijken... 0 ! Lieve Heer! daar komen zij juist aan! Dat kan nict anders, mijnheer Sylvester, of het geschiedt ter uwer eer dat zij zich op weg begaven. » SYLVESTER'S HUWELIJK. 63 En inderdaad, de vier priesters kwamen op ons 'toe; een hunner, die een courant in de hand hield, scheen den zin te verklaren van een moeielijk te begrijpen artikel. Zij vroegen ook naar mijn oordeel. Terwij1 ik eene voor haar onverklaarbare taal sprak, wendde Thomazia den blik niet van mij af. De geestelijken prezen mijne scherpzinnigheid, en de oudste hunner riep uit : (< Mijnheer, wanneer men een dergelijk talent van den hemel ontvangen heeft, moest men konings- gezind wezen ! Men maakt zich aan ondank schul- dig door het geloof onzer vaderen niet te verdedigen, als de Voorzienigheid ons met zulke gaven heeft toegerust ! >> Ik gaf ten antwoord dat ik een zeer ootmoedig dienaar van het geloof onzer vaderen ben, en dat de staatkunde op eene bijzondere opvatting berustte, zoodat men haar niet met den godsdienst moest verwarren. Een heel uur lang bleven wij vreedzaam over dit onderwerp redetwisten. Ten laatste moede geworden naar ons te luisteren, had Thomazia zich weder aan den arbeid gezet. Op het oogenblik der middagrust, ging ik mij in de schaduw uitstrekken en begun ik na te denken. Mijn geest was volkomen helder; geen der droo- men die den dichters eigen zijn kwam mij storen. Mijn gedachten waren alledaagsch, loom, zonder ver- heven opwellingen, in staat mij aan mijn geluk van het oogenblik te ontrukken, om mij terug te voeren tot een verleden vol teleurstellingen, of mij heen te voeren tot eene toekomst, die wellicht slechts bedrie- gelijke beloften deed. Wanneer men eenmaal de dertig jaren overschre- 64 SYLVESTER'S HUWELIJK. ...."-...... den heeft, gaan de herinneringen aan het voorheen steeds vergezeld van tranen, zelfs voor degenen die hun hart niet voelen kloppen. De hoop is eene maagd vol waanzinnige betoove- ring ; zij verhindert ons te genieten van de bekoor- lijkheden van welke mededingster dan ook, die ons vergunnen zou de vreugden van het heden op prijs te stellen. Onder dergelijk gepeins viel ik in slaap, waar ik nederlag op het van meibloempjes :overstrooide graskleed. Toen ik ontwaakte, overdekte een sneeuwwitte zakdoek van batist mijn gelaat. Ik blikte om mij heen, en zag, op een honderdtal passen afstands, Thomazia bij een fontein zitten, omge- ven van een schat van druivenbladeren. Zij was bezig met naaiwerk en zong binnensmonds een lied. « Goeden avond, mijnheer Sylvester, * sprak zij glimlachend : « Gij hebt een dutje gedaan, en als ik er niet voor gezorgd had, zouden de vliegen en de muskieten u mooi toegetakeld hebben ). « Hartelijk dank, kind ›> ! C Kind? Ik ben eene vrouw en geen kind. 7, Ik stond op en ging mijn hoofd in het water der fontein dompelen. Zij maakte haar voorschoot los en reikte het mij over om mij of te drogen; daarna nam ik plaats aan hare zijde en zag ik dat zij bezig was een hemd te verstellen. « Verstel uw hemd, en het jaar zal ten einde spoeden; verstel het andermaal, en het eind van het volgende jaar zal eveneens aanbreken, » zeide zij. Eenige oogenblikken lang bewaarden wij beiden het stilzwijgen. SYLVESTER'S HUWELIJK. 65 Het was Thomazia die het eerste het stilzwijgen verbrak. c Vertrekt gij morgen weder? » vroeg zij. « ja. » « Verveelt gij u bij ons? » « Integendeel; maar een ieder heeft iets in zijn eigen huis te verrichten. » « Dat is waar, » gaf zij ten antwoord haar met een naald gewapende hand in de hoogte houdende en terwijl zij voor zich uit tuurde. « Gij ziit gelukkig, niet waar, Thomazia? >> « Niemand is gelukkig die nog niet in den hemel is, verzekert oom Joao ; hierbeneden is Been sterveling tevreden met zijn lot. >> « Wat kan u wel ontbreken ? Zijn al uwe wen- schen niet vervuld? » « Ik verlang maar heel weinig. >.> « Welnu dan? » « 1k zou gaarne zien dat gij hier eenige dagen bleeft, mijnheer Sylvester; maar zoo gij jets te huis hebt uit te voeren, dan moet gij gaan. Herinnert gij u nog? Twee jaar geleden hebben wij elkander op Witten Donderdag ontmoet. » « Ja. » « Ik voor mij, heb dat nooit vergeten! Weet gij wel wat er toen voorviel? « Niet goed meer. » « Dat dacht ik wel... » « En waarom dat? Welke reden halt gij om dat te veronderstellen? » « Het is maar bij wijze van spreken... Herinnert gij u nog, ik heb u, bij den heer kapelaan aan huis, twee koeken gegeven ? , « Het waren twee Heilige-Magdalena-koeken. 66 SYLVESTER'S HUWELIJK. « 1k had ze van de processie rneegebracht. » « Ja, ja, nu weet ik het weer. Gij halt linten in het haar. » « En eene roode japon. >> « Juist. Gij waart zoo mooi, en ik heb dagen lang aan u gedacht... » « Om mij daarna te vergeten ; en thans, hebt gij mij in het eerst niet herkend. Dat verbaast mij volstrekt niet; in twee jaren tijds verandert een meisje van gelaat, en ik begin oud te worden. » « Gij zijt in het geheel niet veranderd, kind. » « Nu wilt gij den draak met mij steken; maar ik wit niet dat gij mij kind noemt, zeide Thomazia. » De sergeant-majoor kwam aanloopen en riep uit, met een vriendelijk gebaar : « Nu, kind, je ooms vroegen zich al of of je niet op de vlucht waart gegaan met mijnheer Syl- vester. » « Wij waren juist bezig er over te spreken, vader; maar gij zoudt met ens mee moeten vluch- ten », antwoordde zij met bekoorlijke vermetelheid. « Het zij zoo! en dat God ons begeleide! » De grijsaard trail naderbij en merkte Thoma- zia's handwerk op. « Je moest je schamen », zeide hij : « hemden te verstellen in bijzijn van mijnheer! » « 1k! Wat kan daar voor kwaad in liggen? Het zou heel wat meer schande zijn gescheurde hemden te dragon. Mijnhecr Sylvester, vergeef mij mijne nieuwsgierigheid, maar ik zou wel eens willen weten wie voor uw linnengoed zorgt? » « Het verkeert altijd in een jammerlijken staat; zoodra een voorwerp onbruikbaar is geworden, koop ik er een ander. » SYLVESTER'S HUWELIJK. 67 « Een mooie manier om met de zaken om te springen! Indien gij dichter bij woondet, zou ik u aanraden mij uw wasch te zenden... Gij lacht? Mis- schien verbeeldt gij u dat ik geen verstand heb van stijven? Zie het hemdsboord van mijn vader eens aan. Is dat niet stijf en goed gestreken? » « Het eenvoudigstc zou zijn, viel de grijzaard haar in de rede, dat mijnheer Sylvester bier kwam wonen; op die \vijze zoudt gij voor zijne kleeren kunnen zorgen zooveel gij maar wildet. » Thomazia vatte den zin dozer woorden en sloeg de oogen neer. Daarop vertoonden zich de vier geestelijken, nog altijd onder elkander redetwistende ; wij wan- delden al pratende den leant op van de rivier, waar de sergeant-majoor een kelder en een klein palviljoen bezat. Wij daalden naar den kelder af, die heerlijk koel was, en eenige minuten later bracht eene dienst- bode ons namiddag-eten op : gebakken forellen in een grooten roodsteenen schotel. Thomazia ging aan den zoom van een waterplas selderij en sterrekers plukken, waarvan zij eene salade toebereidde, nadat zij eerst hare handen met zand uit de rivier gereinigd had. Wij plaatsten ons om een der omvergeworpen tonnen, en begonnen de forellen en de salade te eten met blinkende ijzeren vorken. Thomazia legde een der visschen op een snede brood en ging een weinig- ter zijne zitten op het vat waaruit wij wijn tapten, die bruisend te voor- schijn kwam. Wij dronken alien uit denzelfden kroes, en wan- neer deze tot een der priestess kwam, gaf hij hem wel eens ledig terug. 68 SYLVESTER'S HU WELIJK. « 0! Ooms ! Ooms ! riep Thomazia vroolijk uit. « Nu, kleintje ! » gaf oom Joao ten antwoord : gij hebt zelf geen afkeer van wijn; als men alleen maar water drinkt, heeft men zulk eene fraaie kleur niet als de uwe. Drink maar, kind, drink gerust, » sprak de sergeant-majoor : « wijn is een uitstekend middel ter versterking. Toen de kroes uit mijne handen in die van Thomazia overging, bracht zij hare lippen op dezelfde plek waar ik de mijne had geplaatst, en ziende dat plek waar ik de mijne had geplaatst, en ziende dat ik haar gadesloeg, bloosde zij. Tegen het vallen van den avond keerden wij huiswaarts. (Slot volg iii ore ell 0 4,1 :0 :14 ;T: ;I: 4. i;;* :7* its' b;4tl,t '4 •so tit el: ‘;`,4 0'4 X. ,X, ,X, .X, X • Pt tX, till • NIIMMINEMININIGIESIMMENIMEOWNIN ZEDEGESCHIEDENIS. tweven=tat4tig 5innto4reu1 tn nit een QantioOrift tier The eeutv, door FRANZ JOSTES. I) Alle sunde is en willendes werck. 2) Opvodinghe ende discipline maket zeeden, ende dat selve voelt een yewelick, dat he gheleert hevet, also dat de guede ghewonte sal uitslaen, dat de quade gheleert hevet. 3) Smerte ende liden wort verwonnen met lydsamheyt. 4) Dat verkees, dat dy nummeer en rouwe. 5) Dar na sta, dattu leever hoereste dan du sprekes. 6) De onseker doet vorkoemet vele lude, de beteringhe eers levens vertoeghen; dar omme sal ellick dach ghere- kent weerden als dyn leeste. 7) Du, holt dy cloeck yn worden, is dattu dy selves wilst bewares dat noes is eer al andere menschen. 8) Da ttu verhoelen wiliest hebben, dat en segghe Zee, Dietsche Warande, 1893, bl. 259. TWEE-EN-TACHTIG ZINNESPREUKEN. nemande; hebstu dy selven nicht bed wungen, wo hoepestu dan een swyghen van anderen laden? dan een swyghen van anderen laden? 9) Het is wal to belachen, dat yemant syn onoesel- heit verleset omme hat yemandes, de mysdadich is. o) Oelder lude ghyricheit is gelyck dem meerwun- der, want als men to segghen pleghet : wat is gecker dan to vermeeren de wechspyse, wanneer des weghes ghebreket? i) Alle nygghegheboeren kynder komet naket to der erden : en schame dy nicht armeliker te leeven, dan du gheboeren bist. 12) Wat is ghenoechliker dan to hebben eenen vrent, dar du alle dynck meede doerst spreken als mitti selven? I3) Het is van groter macht te vergheeten des gheens, de dy misdaen hevet. 14) Dy is te achten alleene, we du bist, nicht we du gheholden werdest. I5) Noch en bistu nicht salich, is dat dy de lude nicht en bespotten. 16) Eer dattu loevest, soe beraede dy, ende wan- ner du ghelovet hebbes, so vollenbrenghe 17) Also werke, dat dy neemant en haete mit rechte na dynen veerdenste; ende al en makede dy dyne mysdaet gheene vyande, nochtan solde dy hat der lude viande maken. i8) He soeket eenheit, de mitten onoeselen leven wil. 19) De beeste ende de suverlikste syn is der gheenre, de gode oefenen, de hem onthoelden van vromeder de gode oefenen, de hem onthoelden van vromeder echtscap, de oeren olderen bewisen gudertyrenheyt, oeren maghen woldadicheit. TWEE-EN-TACHTIG ZINNESPREUKEN. . 71 2o) Du en salt nicht anders leeven in enicheit ende anders op den markede. 21) En beghere nicht, dattu soldest gheweighert hebben, en weyghere nicht, dar du omme ghebeden soldest hebben. 22) Du salst hebben vrede mitten menschen, rn2r orlich mitten sunden. 23) Dat hevet alle begherte, dat ze menet, dat alremalk daer op ghestortet sij, daer se op verdwaeset is. 24) Het is guet gheloevet te werden, meer dat is edeler, loevelick te wesen. 25) Heet is dwaesheyt to ontzien, dattu nicht schuwen en moeghest. 26) Meenen de lude quaet van dy, mer den quaeden te myshaghen is gepriset te weerden. (sic!). 27) Spreken de lude quaet van dy, se doers dat, dat de pleghen, de gheen guet en konnen spreken. 28) Dyn vaderlant sy dy al waer du bist. Heet is dar haeste guet, dar dat is, doer vvelken dat guet is, ende dat en is yn der steede nicht, meer in den menschen. 29) De almisse en baetet nicht soe seer den de se ontfanghen als den gheenen de se gheven. 3o) De hoepe des loens wert ene verlychtenisse des arbeides. 31) Heet is de meeste armoede te ghebruken der ghyricheit des gheldes. 32) Een ontvruchte gheenen meedeweter dyner hey- meliker dynghe meer dan dy selven, wante eenen anderen machstu ontflen mer dy selven nummer. 33) De is arm, den selven duncket, dat hee arm sy. 34) De van veelen wort ontseen, de ontseet vele lude. 7' TWEE-EN-TACHTIG ZINN ESPREUKEN. 35) Onnoselheit van sunden is waere saelicheit. 36) Schalkheit is oers selves pyne. 37) Ene quaede conscienscie is dicwyle vry, meer nummer zeker. 38) De em myt evenen moede den quade versellet, de is quaet. 39) Nemant en saistu lychtelick loeven, neemen en saltu lychtelick beschulden. 40) Het is ghebrekelick al dinck to gheloeven, het is ghebrekelick nicht to gheloeven. 41) Der rycheyden sal men ghebruiken mer nicht mvsbru ken. 42) Alsoe leeve, dattu nicht verordelt en werdes van dynen oversten ende dattu nicht onvruchtet en werdes van dynen ondersten. 43) Ghene stede een meyne to wesen sunder tuech ; du in dy selven ende alle dyne dynghen syn god kundich. 44) He is stercker, dye syn begherlicheit verwynt dan die synen vyant onderwarpet : soe seer swaer is hem selven to wynnen. 45) Die werdicheit des moedes is edelheit des syns. 46) Die werdicheit des menschen is een edel ver- standel ghemoet 47) Een cranck ghemoet toent een scandelick. 48) Nummer wes drovich. 49) Een utermaten costelick leven solden die men- schen leiden op der eerden, weert dat twe worden van naturen der dinghen ghenomen worden, als myn ende dyn. 5o) Die armoet ontsiet, die is onsien TWEE-EN-TACHTIG ZINNESPREUKEN. 73 51) Ghelt ensadet den ghirighen nicht, meer et maket em quaeder. 52) Gheloeve my : du en moeghest nicht ryck wesen ende salich. 53) Leerstu wal, so schaeme dy quaeder to doen dan du radest. 54) En ander verghiff altoes, mer dy selven nummer. 55) Alsoe vele nemestu toe in doegheden, als du dyns eyghen willen uutgaest. 56) De den quaeden spart, die schadet den gueden. 57) Et is een ghewoenlick dynck to verdoemen, mer die sacke maket den menschen lasterlic. 58) Wat du in dynen moet ghedacht hebbest, dat sal hem lichtelick openbaren den, dy myt dy omgaen. 59) Die toernich ende wreet is yn synes selven knechte, die toent ghenoech, dat he onmachtich hevet ghewest thegen vroemde lude. 6o) Die nicht en kan swigen, die en kan nicht sprecken. 61) Et is die meeste konst to konnen ghebruken der armoede. 62) Neersten aendacht scharpet den sien. 63) Nummer en sal men sunden mit sunden ver- wynnen. 64) Dat is eyn guet man, de soe veer syne begherte ghebracht hevet, dat he nicht allene nicht sundighen will, als he nicht en mach. 65) Die doet is beter dan dat leven des ghirighen, ende die ewighe rust is beter dan die blivende quel- linghe. 74 TWEE-EN-TACHTIG ZINNESPREUKEN, 66) Niemant en wort om vromder sunden ghepy- nighet, want om en anders rechtverdicheit wort nyemant ghecroent. 67) Begherlicheit der spysen syn verachtinghe der zielen, want alsoe vele alse die bueck des lichaems vort gheoket, alsoe vele to meer wort die zeele ver- mynnert. 68) Al die salicheit der rechverdighen is maticheit ende ontholdenisse der spise, want die sparicheit etens ende drinckens mynnet, die en lidet ghene seecheiden. ende drinckens mynnet, die en lidet ghene seecheiden. 69) Dronckenscap is raserie der verstandenisse. 701 De en hevet nicht ghesundes, die syn verstan- denisse verliset. 71) Mit vele banden der sunden wort he ghevan- ghen, die van velen wyns drunck en wort. 72) Ghene sunde kan he wederstaen, die em selven nyet regieren en kan. ?3) Een droncken mensch is eyn .ende aller sunde : ghene sunde kan he verwynnen, die synre verstande- nisse berovet is. 74) Den beghere allene so behaghen, den mysha- ghet, dat alremalk myshaghet. 75) Schuwe de vyande, die smekers, want sy bedrighen mit valschen pryse die lichten zielen ende setten sunden in dieghene, die em gheloven 76) Salich is dat ghemoet, dat volcomelick hevet verwonnen dat gebreeck, dattet nicht en smeket, noch den smeker nicht en gheloevet, dat nyemant bedrighet, noch van yemant bedroghen wort. 77) Nummer en salstu anders wat in den herten holden ende anders wat myt den monde voertbrenghen. TWEE-EN-TACHTIG ZINNESPREUKEN. 75 78) Wattu dy schames to segghen, dat schame dy oeck to dencken. 79) Een maneer ende een maete is altoes lovelick ende dat alre beste in alien dynghen. 8o) Nicht en battet dat men gheleert hevet, wat men doen sail, ende nicht to doene. 8i) Wat in gueden dynghen dat middel boven gaet, dat is sunde 82) Nicht en doe, dat dy rouwe, alset ghedaen is. 'Attt_tto Itg_tto_ tto &r**** BEELDHOUW- EN SCHILDERKUNST. 3apattor4e huna in listurtanb door H. J. BIEGELAAR. Aan Mejufvrouw A. C. CROISET VAN DER K.OP. E onderstaande regelen houde men voor K Penkrassen », eenvoudige kantteekeningen, op de blz. 286, vlg. en bl. 485, vlg. (1892) van dit tijdschrift : « Over Japansche Bouwkunst ». Ruim dertig jaar geleden, zag zender dezer Krassen » er niet heel veel bijzonders aan, als hij te Leiden, in Den Haag, te Amsterdam, in aardigheidjesverzamelingen », vreemde boeken zag van Japansch letterschrift, met voortbrengselen eener barbaarschgeachte kunst; bronzen beeldekens in stijf geplooicle kleeding, met strakke, wezenlooze oogleden. Hij hoorde daarbij o. a. vertellen, dat Bens zelfs Hij hoorde daarbij o. a. vertellen, dat Bens zelfs eene geheele scheepslading van dat bronswerk, naar Holland verzeild, terecht kwam in de smeltovens, om te worden omgezet in « nieuwerwetsche waren ». Jaren lang, bleven zulke zaken — boeken, teekeningen, bronzen en ivoren —weggeborgen in hoeken van oud- heidsvergaarplaatsen, meegebracht als ze waren, uit JAPANSCHE KUNST IN NEDERLAND. 77 verre Oostlanden, om der « aardigheidswille als reisherinneringen en al ware het ook maar « heele- maal » ter bevredeging eener spoedig voldane nieuwsgierigheid. Europa immers — laat staan Neder- land — had in de Japansche kunst nog niet eene mees- terhand gevonden. Zelfs de weinigen, die Japansche verzamelingen van hun reistochten medebrachten, met een meer bepaald doel, en daarbij meer of minder regelmatig te werk gingen, hadden voor die kunst evenwel nog geen oog. Want zij ver- langden hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, yolk. en land meet- te leeren kennen en te wijzen op de grondstoffen, die voor de Europeesche nijverheid, met voordeel, zouden kunnen worden aangevoerd uit Japan. Niet genoeg bedenkend dat : :< geld ver- vloeit, kunstvoorwerpen blijven » ... gaf, in der tijd, het koophandelend Nederland nagenoeg uitsluitend slechts acht op de geldelijke voordeelen der han- delsbetrekkingen. Dat Men schatten van kunst, met name op 't gebied van plaatwerken en prenten, niet in 't bezit van Nederland kwamen, daarvoor zou eenigszins tot verontschuldiging kunnen dienen : dat die betrekkingen met Japan beperkt waren tot een uithoek van het land, tot Nagasaki, een vrij onbeduidend, opzettelijk voor de Nederlandsche huis- vesting ingericht eilandje. Eene andere verontschul- diging is, dat de tijd, voor zulke kunstbeschouwingen, nog niet scheen te zijn gekomen. 't Is immers nog niet lang geleden, dat Europa het « alleeneigendom » meende te hebben der hoogste uitingen op kunst- gebied, zonder zelfs te vermoeden, dat in 't verre Oosten eeuwenoude kunstoverleveringen zijn, opge- bouwd door reeksen van menschengeslachten. Wie droomde toen ook maar van onderscheidene scholen 78 JAPANSCHE KUNST IN NEDERLAND. en kunstrichtingen in Japan? Van de zoogenaamde Ukiijo-ije-riu (de u klinkt als oe) of natuurschool, van de Fosa-, de Kano-, de Chineesche en de van de Fosa-, de Kano-, de Chineesche en de Buddhistische scholen ? De eerstgenoemde school, in 't laatst der I6e eeuw ontstaan, met een bloeitijd tegen het einde der 18e en in de 19e eeuw, is, met haar kunstenaars, vooralsnog het meest bekend bij de gewone kunstliefhebbers in de Europeesche landen. Van de gelegenheid der omwenteling in Japan (een Van de gelegenheid der omwenteling in Japan (een zestigtal jaren geleden), toen zoovele tempels en lusthoven van voorname personaadjes werden ver- woest, maakten sommigen gebruik om eene menigte kunstvoorwerpen bijeen te brengen, in de « Oude wereld ». Beknoptheidshalve worden hier de rijke verzamelingen slechts aangestipt van Franks, van Burty, Guinet en Cernuski, wier kabinetten echter door verkoop verstrooid geraakten en vervolgens verhandeld werden tot bijna fabelachtige prijzen, vooral wat de teekeningen betreft (van eigenlijke schilderkunst in Japan kan Been sprake zijn, bij gebreke van verfschilderijen), waarvan o. a. Fenol- losa er niet minder dan vijfduizend bijeenbracht. De verzarneling van Gierke is aangekocht door het verzarneling van Gierke is aangekocht door het muzeum te Berlijn, die van Anderson, tweeduizend hangrollen en prentenboeken , door het Britsch Muzeum. « Les Japonisants » - - eene keurbende van kunstkenners tc Parijs — erkennen op 't eerste gezicht een kunstwerk, als toebehoorende tot de eene of de andere Japansche kunstrichting of school (z6Over bracht men het in Nederland nog niet . ..) Die Japansche kunstkenners te Parijs weten, in do lijnen en hot klcurchakeeringstelsel, de hand van den Japanschen meester te ontdekken, zonder zich bijna ooit in de juistheid te vergissen, als de JAPANSCHE KUNST IN NEDERLAND. 79 kunstrechters van het kunstgebied in Europa, siechts voorgelicht door kenners der Japansche taal, zonder meestal in staat te zijn de onderteekening der platen te ontwaren. De vraag naar werken der straks bedoelde natuurschool was in de laatste jaren z66 klemmend, dat bijv. geen exemplaren meer te ver- krijgen zijn der eerste drukken van Hoka-sai's teeke- ningen (voor meer dan een honderdtal werken, te zamen ruim vijfhonderd deelen, teekende hid in « illustration onder ten minste tien fantasienamen) Londen en nog meer Parijs zijn de grootste afne- mers geweest Bier waar. Ietwat levendiger is in Nederland de zin (smaak !) voor Japansche kunst pas geworden in de allerlaatste jaren. Dc heer Bing, de bekende kunstkooper, stelde, een paar jaren geleden, eene keurverzameling tentoon te 's Graven- hage, waarvan het bezoek beneden de verwachting bleef. Eene tentoonstelling van Japansche prenten, verleden jaar, in den « liaagschen Kunstkring maakte reeds veel meer opgang. Van de veilingen, van tijd tot tijd gehouden, bracht o. a die van Tithsing, te Amsterdam, vrij goede prijzen op. Die veilingen werden, in 't laatst der laatste maand September wederom eens afgewisseld door eene tentoonstelling, in straks genoemden « Kring ». Deze verzameling van Japansche Prentkunst, uit den tijd van 1646 tot ongeveer I861, is welwillend afgestaan in bruikleen door den medewerker van « Le Japon Artistique » te Parijs, den heer S. Bing. Door de doelmatige plaatsing, kreeg men da.ar een overzicht, groepsgewijze, van de werken der Japansche kunste- naars der 17e, 18e en 19e eeuwen. De oudsten zijn Moronobou, Korin en Massanobou; dan volgen Kigomitou, Mitsunobou en Massagoski's karakter- 8o JAPANSCHE KUNST IN NEDERLAND. teekenen en schetsen, en Fogokouni, met zijne in 't oog springende, woeste uitingen van krijgsmans- bewegingen. Naast een vrij kostbare Sharikou, zag men &Ai- achttien werken van Outamoro, over wien, gelijk bekend is, De Goncourt een niet onbelangrijk werk schreef. De landschappen zoowel als de dieren en de figuren, die stijl hebben, zijn daAr door « kenners » « verrassend » geheeten ; ja zelfs « overweldigend » noemde men de vindingrijkheid, in kleur en vorm, van Hokosai, « merkwaardig » heette de manier van navol- ging (reproductie), kunstvaardig was zij dan ook uitge- voerd. Van Kiroshige zijn vooral vier « bijzonder mooie > nummers. Ms « teeder » en « fijn », worden de werken nummers. Ms « teeder » en « fijn », worden de werken van HokkeI geroemd. « Sterk uitgedrukt » zijn de lijn- bewegingen in een orkaan, van Kounigoski. In afgo- dendienst : de kakemono's (I), (eigendom der heeren Cremer en Lindo), die er Mk verzeild waren, gaven aanleiding aan sommigen tot ernstige beschouwingen, zelfs tot het vermoeden van allerlei Japansche zinne- beelden en verdichting. Heusch fraaie maskers waren geplaatst tusschen de prenten , en midden in een der zalen prijkte een Turkooise vaas, van ruimen omvang, met prijkte een Turkooise vaas, van ruimen omvang, met bloeiende lelies en chrysanthemums. Behalve de hang- rollen (kakemono) van de Buddhistische school ter op- luistering ingezonden, en een paskwil, eene proeve der Chineesche school of manier van teekenen, op bestel- ling vervaardigd (in Japan worden nu zelfs « hang- rollen » fabriekmatig, in den kortst mogelijken tijd, gemaakt voor de Europeesche markt), en twee werken van Korin — eene opzichzelve staande vertakking der Tosaschool, zich onderscheidende door kleuren- (I) Hangrollen. JAPANSCIIE KUNST IN NEDERLAND. 81 overeenstemming, door forsche trekken en vreemd- soortige vormen — was die tentoonstelling geheel gewijd aan de hierboven genoemde natuur- of leeken- school (I), met eene onderscheiding van drie tijd- perken. Van over oude tijden werden prentjes van Buddhistische vrome personaadjes in zoogenaamde kloostergestichten vervaardigd, en, door houtsnede verrnenigvuldigd, verkocht ; de oudstbekende afbeel- ding van c wereldlijken aard » evenwel zou, vol- gens den japanoloog Satow, een verlicht (geillu- streerd) geschiedkundig werk zijn, van 't jaar 161o. Tot 1615 zijn de houtsneewerken uit de hand gekleurd; daarna werden 66k de kleuren met werk- tuig op 't papier gebracht. De plaatdrukkunst maakte dra groote vorderingen, waarmee de opkomst dier leekenschool zeer nauw samenhangt. Want, bepaalde men zich tot hiertoe tot het versieren van hand- schriftrollen (makimono) of het teekenen van hang- rollen (kakemono), bij de uitbreiding der plaatdruk- kunst moest rekening worden gehouden met den smaak en de eischen van het « groote publiek ». Die plaatdrukkunst ontleent tevens een deel harer waarde aan het onbeholpene der wijze van het Japansche teekeningen maken. In Europa treedt de graveerder zelfstandig op, een spiegelbeeld vervaar- digend van het natebootsen voorwerp; in Japan werkt de plaatsnijder rechtstreeks daarop, zoodat het voor- werp of voorbeeld verloren gaat. Zeer weinige oor- spronkelijke teekeningen dier school zijn daarom nog te vinden. (I) Iwasa Matahei wordt algemeen voor den stichter dier school gehou- den. Van zijn teekenstift is echter weinig overgebleven, en na zijn dood volgde een stilstand, zoodat zij kan gerekend worden te beginnen met Hisigawa Moronobu, van 1646 tot 1746. 82 JAPANSCHE KUNST IN NEDERLAND. Op zeer doorschijnend dun papier aangebracht, wordt de oorspronkelijke teekening, met de vO6r- zijde, op het meestal kersenhouten plaatje, gekloofd in de richting van den draad, geplaatst. Het beeld schijnt alzoo omgekeerd door het papier heen. Voorts wordt, met een soort beitel, alles weggestoken wat niet bedekt is met woorden en teekening, en de overige papierschilfers verwijderd. Uit hoofde geen pers gebruikt wordt, is daarbij geen sprake van eigenlijk drukwerk. Met een hand of een borstel worden de witte papieren gewreven tegen de inge- inkte plaat. Door een veeg over sommige partijtjes der kleur- of inktlaag, komen de schakeeringen; voor meerdere kleuren of tonen meet- houten plaatjes. De kunstsmaak van den plaatdrukker, die doorgaans met den teekenaar samenwerkt, heeft alzoo 66k gezag. Het eerste tijdperk — in drie tijdruimten kan trouwens die leekenschool worden onderscheiden — kenmerkt zich door een meer eenvoudigen kleuren- druk, in twee of drie tinten, Of door teekeningen in zwart. Steeds meer volkomen wordt de kleuren- druk in 't tweede tijdperk. Fatsibani Moriluni, een der beste meesters, schijnt daarbij vergeten te zijn; toch kwamen een aanzienlijk tal zijner werken naar Europa, waaronder sommige leerrijke teekenvoor- beelden voor aankomende kunstenaren. Tot het derde tijdvak, de bloeitijd, worden de meesters gerekend, die in den « Catalogus » staan vermeld, te beginnen met Katsugawa Sigur-Sigo. De voorstelling van spelers (acteurs) in hun verschillende roller, is het bevoorrecht onderwerp in dit tijdvak, waar niet het minst de kleeding met zorg behandeld is; zoodat dergelijke portretten natuurgetrouw zijn, al schijnen ze, op 't eerste gezicht, wel wat veel over- JAPANSCHE KUNST IN NEDERLANI). 83 laden. (De Japansche bedrijver » (acteur) takelt zich (grimeert) over 't geheel toe op zeer overdrevene, afzichtelijke wijze, zoodat die ingenomenheid voor schouwburg-tooneeltjes 66k eene schaduwzijde had, n. 1. de slechte gewoonte om zelfs 66k geschiede- nishelden als tooneelspelers te doen optreden. De Japansche verzenmaker, Alotowori, schreef des betref- fende (volgens de zinsneden vertaald) : « Niets men- « schelijks hebben onze teekeningen van krijgshelden. « Aan duivels doen ze denken, de rollende oogen, « de opgespalkte neusvleugels, de niet geevenredigd groote r ote mond! Wie zou willen beweren, dat die onnatuurlijke, duivelachtige voorstelling de ware • wijze is om krijgshaftigheid te beteekenen? Toch • niet. 's Krijgsmans fierheid behoort waarlijk te 4 worden weergegeven, maar tevens moet hij worden « voorgesteld als een menschelijk wezen. Zoo behoort 4 mede een braaf man te worden geteekend, dat hij 4: n. 1. den aanblik geeft van een inderdaad deugdzaam st man. In stede echter van getrouw te blijven aan dat 4 beginsel, bekreunen zich de hedendaagsche meesters • maar om forsche penseelstreken, de edele en brave « menschen van den ouden tijd voorstellende als zoovele « vlegels en stumpers. Als de vreemdeling onze • beroemde personaadjes gelijk stumpertjes ziet afge- • beeld en onze vrouwcn niet ongelijk aan vogel- verschrikkertjes, dan zal hij allicht gelooven, dat « de Japaners werkelijk een afzichtelijk voorkomen « hebben en dat onze vrouwcn afschuwelijk leelijk • zijn. ) Dat die woorden van Motowori onjuist zijn, althans in hun algemeenheid, bewijst Bings verza- melde tentoonstelling, die nog aantrekkelijker had kunnen zijn voor het « groote publiek indien er meer teekeningen waren opgenomen van dieren en 84 JAPANSCHE KUNST IN NEDERLAND. planten. Al is dit soort niet het minst in de Kano- school beoefend, toch zijn ook in de leeken- of natuurschool prentteekeningen, in dat soort, die zelfs door hen kunnen bewonderd worden, die, over 't ge- heel, het schoon der Japansche Kunst nog maar niet heelemaal smakelijk vinden, am de vreemdsoor- tige vormen , vreemdsoortig als de namen der kunstenaren. Bekend. is 't, 66k reeds in Nederland (Noord en Zuid), hoe de Japansche teekenaar het eigenaardige der « Flora en Fauna » van zijn land tracht weertegeven, rekening houdend met alle, zelfs de kleinste eigenschappen. De Japansche schrijver Ki no Masatama liet zich daarover aldus uit (vol- gens de zinsneden overgezet) : « De teekenaren van « bloeiende struiken, van zeldzame gewassen kunnen « kwalijk beter doen, dan zich verdiepen in den « aard der natuurlijke groeiwijze. Hoe zouden wij « het neerhangen of het opwaarts gericht zijn der c takken, het lenige der bladeren, het vertoonen c der bloemen van kroon of bodem, het levendige « Of de matheid der kleuren, tot volkomenheid kun- « nen 'brengen, zonder de voorwerpen in de natuur « zoo getrouw mogelijk na to gaan? De plantkun- « digen beelden, wel is waar, de planten af, met c hare bloemen en vruchten, wortels en stengels, c tot in de kleinste bijzonderheden, maar hoewel zij c zelfs geen stipjes vergeten, toch bederven zij « daarmee het esthetische (artistieke), alzoo verlie- « zende den fijnen kunstsmaak. » In de landschapteekeningen zijn _zij veel minder grillig dan die der Chineesche school, zoodat er een streven naar waarheid uitschijnt, die de benaming « natuurschool » reeds op zich zelve rechtvaardigt, al is er iets droomerigs in, dat de natuur doet aanschou- JAPANSCHE KUNST IN NEDERLAND. 85 wen, door den Oosterling weergegeven, zooals blijkt uit de photographieen van Japansche landschappen, die in den handel zijn. Bovendien is er meer « per- spectief » en eenheid in het samenstellen (de corn- positie) dan in de landschapteekeningen der andere scholen. Waarbij de vraag zich opdringt : of eene Hollandsche invloed daaraan wel geheel vreemd is? 't Is immers bekend, dat Ran-gwa (Hollandsche teekeningen), in 't laatst der vorige en in 't begin dezer eeuw, vlijtig bestudeerd zijn door vele Japansche kunstenaren. Ook buiten den kring der « Japoni- sants », is geen Japansch « artiste » zoo bekend als Hoc-Sai. De voorstanders van het « aristocratische » in de Japansche Kunst betwisten hem de aanspraak op den naam van kunstenaar. De Japansche kunst- kenners in Europa echter zijn op end'op van bewondering voor 't geen zijne milde teekenstift voort- bracht in alle soorten van Japansche Kunst. De waarheid zal 66k hierbij wel in 't midden liggen : meesterschap over den vorm, bij gemis aan het rus- tige der andere scholen. Er is weleens beweerd, dat hij eene menigte teekeningen teekende voor de Hollanders der factorij te Decima, zoodat de Japan- sche regeering daartegen zelfs een verbod zou hebben uitgevaardigd. Maar, waar zouden die teeke- ningen gebleven zijn? Op de Japansche eilanden heet het (naar den zin overgezet) : « Niet bij kunst- « licht moet men teekeningen bezien, ook niet te « midden van festijnen en drinkgelagen; noch als « het regent, sneeuwt, waait, rookt, mist, noch in « 't schemerdonker; want 's kunstenaars bedoeling « zou dan niet worden begrepen, althans niet goed. 4: Van de wijze, waarop teekeningen moeten gezien « worden, begrijpt het gewone volkje niets ; men 86 JAPANSCHE KUNST IN NEDERLAND. c komt er met de vingers aan of gaat er boven op c liggen met den neus. Om eene teekening behoorlijk « te leeren kennen, moet men ze ophangen aan den « muur, ze eerst bekijken op een afstand en daarop en « De vrek en de doodprijs, » die op kunstkenners den indruk maakten : Japansch- caricatuurachtig te willen wezen, zonder dat, door den kunstschilder dier paneelen, gedacht is, aan 't geen den vroolijken Japanner is ingeboren en voor dezen natuur is. De nabootsing wordt maar al te grof, zelfs onnatuur. In beteren zin, hoewel in lijst gevat, beyond zich daar gejaponiseerd de « Witte Pauw > . Pauw > . ZIVEZMILIII Pt bochbrufifitrii tutu Xiturens fictleti en ban in « Brogbero ban Qgt Ogingeng Teben », to 's artogenboscQ, in 'f Begin ber 16e mail, door CH. C. V. VERREYT. ET is aan de liefliebbers der bibliographic bekend, I dat de boekdrukkunst vOOr de 15e eeuw ook te 's Hertogenbosch werd uitgeoefend, en dat aldaar in 1484 Gerard Leempt in dit bedrijf werkzaam was (1). Deze boekdrukker, die reeds, in vereeniging met Nicolaas Ketelaer, te Utrecht en zonder compagnon in zijne geboorteplaats Nijmegen als zoodanig was gevestigd geweest, moet Den Bosch vOOr 1498 verlaten, zijne drukkerij opgeheven hebben, ofwel overleden zijn, daar de 4( Illustre Lieve-Vrouwe broederschap » te dier stede in gezegd jaar haar drukwerk, « bij gemis van een printer », te Zwolle deed verrichten (2). In 1506, bij gelegenheid dat pans Julius II aan deze vereeniging eenen nieuwen grooten aflaat verleende, (1) CAMPBELL, Annales de la typographie Neerland. au 15e siecle, vermeldt negen voortbrengselen der persen van Leempt te 's Her- vermeldt negen voortbrengselen der persen van Leempt te 's Her- togenbosch. (2) Rekening der broederschap van 1498-1499. 90 BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. lieten hare proosten twee duizend exemplaren der pause- lijke bulle te Antwerpen druk ken (i). Ook het stedelijk bestuur, dat in 15o6 van den raad van Brabant vergunning kreeg tot het houden van twee loterijen binnen den tijd van vier jaren, om met derzelver opbrengst « scads dringende schulden », ontstaan door de Geldersche oorlogen, te kunnen aflossen, deed de loten en de lijsten der uitgeloofde prijzen voor de eerste verlo- ting, waarvan de trekking op 6 November begon, in de Scheldestad « prenten ». Het zond den klerk Lambrecht Wouters derwaarts, die met een « boeckprinter » aldaar een contract voor dit werk sloot tegen betaling van vijftien rijnguldens (2). Neemt men bij deze feiten in aanmerking, dat zoowel de stedelijke regeering als de L. V. broederschap, blijkens hunne rekeningen, de loffelijke gewoonte hadden hunne werkzaamheden door de ingezetenen te doen verrichten, als men eenigszins buiten hulp van vreemden kon, dan geloof ik dat men mag besluiten, dat te 's Hertogen- bosch van omstreeks 1498 tot en met i 5e6 geene boekdrukkerij in Leven was. Maar eene volkrijke plaats als Den Bosch, tevens vierde hoofdstad van Brabant, met hare vele en rijke kloostergestichten, haar kapittel en hare vermaarde fra- terschool, welke destijds 1200 leerlingen telde, kon zeker niet lang zonder eene « prenterij » blijven. Immers dit (i) Rek. t5o6-15o7. « Alsoe onse Allerheylichste Vader Paus Julius der bruederscap een nyeuwe bulle van groeten afflaet gegoint heeft, en omme de bruederen ende susteren in andre landen sijnde heeft, en omme de bruederen ende susteren in andre landen sijnde daeraff kennisse te gheven, hebben die proesten by advys ende goetduncken der bruederen die bulle doen printen t' Antwerpen ten getalle van 2000. » (2) V. ZUYLEN, Stadsrekeningen, blz. 22; VerTameling van kronijken betrekkelijk de stad en mey-erij van 's Hertogenbosch, blz. 73. Van de tweede verloting vindt men niets vermeld. BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN, 9 bedrijf bood zonder mededinger een zekere kans van slagen en vooruitzicht op goede verdiensten, waarvan men in die dagen evenmin afkeerig was als in onzen tijd. De « boeckbijnder » Laurens Haeyen treedt dan ook spoedig op als « boeckprenter ». Omtrent zijn persoon mocht mij niet veel bekend worden, doch dit weinige is alreeds belangrijk, als men in aanmerking neemt, hoe weinig nog over de levens en lotgevallen van de beoefenaars der boekdrukkunst in ons vaderland in de 16e eeuw, is gepubliceerd. LAU REN S HAEYEN Van hem vind ik voor 't eerst melding gemaakt in eene acre van 3o Jan. i 5o6, waarbij « Hendrick Glavi- mans (I) en Laurijns Haeyen, boeckbijnder », optreden als « dekenen der gilde ende bruederscappe van den eerweerdighen heylighen Sacrament in den convent van de preekheeren in der stadt van den Bossche ». In een stuk van 16 Maart r5o8, met Gilles van Doerne in gelijke kwaliteit vermeldt, wordt hij u boeck- prenter » genoemd. Met het oog op bovengemelde feiten moet zich Haeyen dus omstreeks dien tijd als boekdrukker gevestigd (I) Glavimans was een gegoed man en o. a. eigenaar der kapitale het Gulden Lavoir » aan de Markt op den hoek der Kol- perstraat naar de zijde van het stadhuis, dat hij in 1511 aan de stad verhuurde voor rekenkamer, tegen 25 rijnguldens 's jaars. In dit panel hebben later de Palier's het boekdrukkers bedrijf uitgeoefend van 16go-1869. Zie over hen mijn artikel : De boekdrukkers en uit- gevers to 's Hertogenbosch in het Noordbrabantsche jaarboekje voor 18go. 92 BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. hebben ; tevens blijkt dat hij tot de gegoede burgerij behoorde, daar de dekens dier broederschap meestal voorname ingezetenen waren. De vader van onzen « prenter » was Jan Haeyen, « keerssenmaeker ende poirter van 's Hertogenbossche » ; de naam zijner moeder vond ik niet aangeteekend. Laurens zag dus hoogst waarschijnlijk het levenslicht in de hertogstad en kan bijgevolg het « boeckprenten » bij Gerard Leempt geleerd hebben ; ook is 't zeer goed mogelijk dat hij diens drukkerij, na eenige jaren van stilstand, heeft aangekocht. Zoo ik mij niet bedrieg was Haeyen in den echt verbonden met Geertruida Hollants, welke hem o. a. een noon Jan en eene dochter Maria geheeten, geschonken heL ft Op verzoek van den boekbinder Servaas Janszoon Pleugtiers, belastte zich Haeyen in 1517 met de ver- effening der schulden bij diens vader nagelaten, zooals de volgende schepenacte van 21 April 1517 aantoont : « Servaes Jansoon Pleugtiers, boeckbijnder, segt dat sijn vader destijds doe hij leefde seecker sculden had gemaect aen verscheyden crediteuren ende cooplieden van boecken, welcke sculden hij door sijne onbejaertheyt nyet had kunnen betaelen, noch sijnen momboir, door de cleynheyt van den goeden bij denselven Jan Pleugtiers a ffter gelaeten. « Ende sijn ter cause van dien seecker gedruckte boecken, gebonden ende ongebonden, gereserveert geweest in eene besloeten kiste tot behoeff van de voirs. credi- teuren, om die te behoirlicke tijde te vercoopen ende mette penninghen dairaff comende de voirs. crediteuren een yeghelicke nae advenante te betaelen. Dewelcke hij in sijne propere persone, overmits andre notelicke occu- palien, nyet gedoen en can, hoewel nochtans dat hij BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. 93 tot sijnen mondigen jaere en dage gecomen is, ende heeft daer omme daertoe geset, gestelt ende geordineert Laurijns Haeyen, librairier ende medepoirter. » Uit eene acte van 22 Jan. 1523 blijkt, dat de zoon van onzen boekdrukker, gehuwd met Frederika Heymericx Jansdochter, reeds het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had. Jan Haeyen had zijn varier en zijn vrouw's broeder, Reinier Heymericx, benoemd tot het beredderen zijner nalatenschap, Nvelke ingevolge deze opdracht voor de weduwe en haar kroost bij bedoeld document een huffs, tuin en erve in de Kerkstraat, verkochten aan den goudsmid Petrus Vuchts (1). Bij zijn bedrijf bekleedde nog Haeyen de betrek- king van bastionier of stokdrager der « Illustre Lieve- Vrouwe broederschap » en van het kapittel der St. Jans- kerk (2). Uitgedost in een rood en blauw laken rijk met goud belegd costuum, het hoofd gedekt door eene bontgekleurde fluweelen kaproen, en een zilveren staf ter hand, bewaarde deze ambtenaar, aan het hoofd van een aantal dienaren, de orde bij de plechtige kerkelijke en feestelijke bijeenkomsten en ommegangen der broe- derschap en des kapittels; voor dit laatste dagvaarde hij ook de personen, welke bij dit collegie moesten verschijnen. Het sterfjaar van Haeyen vond ik niet aangetee- kend, doch blijkens eene acte van 12 October 1532 was onze boekdrukker reeds de eeuwige rust ingegaan en ( i) « Frederica filia quondam Johannis Heymericx, relicta (vidua) quondam Johannis filius Lauryns Haeyen, trnpressor. » (2) Rek. der broederschap 1509-152o; v. Zuylen, Stadsreke- n!ngen, blz. 3o3; Proeve van oudheid- en taalkunde v. h. genoot- schap « Dulces ante omnia », II, blz. 93. 94 BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. had eenige waste goederen achtergelaten, die hem als een welgesteld man doers kennen ( r). lk zou bier nog eenige bizonderheden omtrent zijne dochter en klein- kinderen kunnen laten volgen, maar met het onderwerp niet in direct verband staande, kan het gevoegelijk achterwege blijven. Haeyen dreef zijne zaak in de Kerkstraat, het derde huis van de Torenstraat, thans Wijk E, nr 3. Over deze woning stond de kerk- of zondagsschool, gelijk in eenige zijner persvoortbrengselen is vermeld. Bij gebrek van een opvolger deed Haeyen zijn bedrijf over aan Gerard van den Hatart, die in 't zelfde huis bleef gevestigd en in 1541 een opvolger kreeg in Jan Schoeffer of Scheffer. Deze woning, alstoen « het Missaal » en « Ver- gulden Missaal » genoemd, werd het stamhuis der familie Schoeffer, later Scheffer en Scheffers, Welke daarin van vader op zoon het drukkersbedrijf meer dan twee-en-halve eeuw uitgeoefend hebben (2). Blijkens de door mij geziene drukken kon Haeyen wedijveren met zijne gelijktiidige Nederlandsche kunst- genooten, zoowel in keur van letter, deugdelijkheid van inkt en papier, als in kunstmatigheid der letterzetterij. Eenige zijner kwarto uitgaven zijn versierd met eene fraaie groote houtgravure, verbeeldende de patroon des drukkers St. Laurentius, die hij in knielende houding een bock opdraagt. Vermoedelijk zien wij daarin zijn uithangbord. (I) De b;zonderheden omtrent Haeyen zijn ontleend aan de Bossche schepen- en notaris-protocollen. (2) Zie voor meerdere bizonderheden miin Geslacht Schoeffer te 's Hertogenbosch van 1541-1796, in betrekking tot de boekdruk- kunst. Haeyen's merk heeft zeer veel overeenkomst met het aldaar kunst. Haeyen's merk heeft zeer veel overeenkomst met het aldaar afgebeelde op blz. 21. BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. 95 Het merk door Haeyen gebezigd verbeeldt het wapen van 's Hertogenbosch (zonder adelaar), vastgehouden door een boschman (I). De volgende werken, alien hoogst zeldzaam, kwamen van zijne pers. 1509. Boetius, de consolatione philosophiae. Aan het einde : Impressus in Buscoducis per me Laurentium Haeyen. Anno domini 1509. 4°, 53 ongep. bladen. Bij den Schriever (2). De H. Laurentius op het titelblad. 151I. Juvenci hispani presbyteri poema evangelice legis sacrosanctum contextum heroico carmine complectens. typicis formis ab Laurentio Hayo In illustrissima Austrasiorum urbe Buschoducis nuper magna industria ,excusum atque elaboratum. Achteraan : Impressit hoc opus Laurentius Hayus, in praeclara Austrasiorum urbe Buschoducis. Recognovit verO summa accuratione atque ingenio Laurentius Andellius, presbiter christo musisque sacratus. Nonis Decembribus anno a natali Christiano 1511. 4°, 76 ongep. bladen. Koninkl. biblioth. to 's Gravenhage. Op de titel den H. Laurentius. De laatste bladzijde is mede versierd met eene fraaie groote houtgravure, ver- beeldende de H. Lambert, met het bijschrift : « Sanctus Lambertus D. (1) Vergelijk mijne verhandeling over dit wapen in de Dietsche Warande, 1892. (2) Zie mede de cat. der bibliotheek van Fr. Vergauwen, iir 668. 96 BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. 1513. Tijdens de oorlog tusschen Brabant en Gelderland werd het dorp Schijndel met deszelfs kerk, op 3 Sept. 1512, door de Gelderschen afgebrand. De inwoners hierdoor zeer verarmd, waren niet in staat hunne parochie- kerk te herbouwen, om welke reden Paus Leo X, op verzoek van kardinaal Willem van Enckevoirt, der (( arme kerck tot Schijndel verleende die groote gratien ende aflaten bij diversche pausen in verscheyde kercken tot Rome ende daer buyten op sekere daghen verleent, die elcke mensch in de voirs. kercke van Schijndel mocht verdienen, gelijck of hij selver in persoon tot Rome de kercken aldaer visiteerde. Deze aflaet was te ver- dienen met devote versuecke ende milde handtreyckinghe tot behulp ende reparatie van de kerck. Welcke aflaet toen ten Bossche gedruckt is, waervan eene copye onder mij berust. D v. Oudenhoven, Beschrifv. der meyerij van' 's Hertogenbosch, uitgave 1670, bl. 20. 1514. Hier begint dat wonderlijcke leven der gesellen des heylighen vaders sante Franciscus. Nu eerstwerf geprent. Seer scoon om (te) lesen. Achteraan Hier eyndt dat leven vanden gesellen des heylighen vaders since franciscus. Ende is geprent Tshertogenbosch, teghen die schole over, bi mi Laurens Hayen, in die kerckstraet. Int jaer ons heeren 1514. 12°, ro6 ongep. bladen. Koninkl. biblioth. te 's Gravenhage (1). (i) In 1862 aangekocht uit de bibliotheek van Mr. W. C. en Mr. J. Acliersdijk. Mr. J. Acliersdijk. 130EKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. 97 De titel is versierd met eene houtsnede : St-Fran- ciscus biddende in gezelschap van een monnik, die ook voorkomt aan weerszijden van het laatste blad. Het drukkersmerk aan het einde des weeks en op de keer- zijde des titels; boven dit laatste een vignet, verbeeldende een dubbele adelaar met een schild voor de borst, cvaarop de letters S. P. Q. R. 1516. Isocratis oratoris ad Nicoclem oratio de regno e graeco in latinum traducta Jacobo Marino Weertensi interprets. Op het einde Impressit hoc opusculem Laurentius Haeyus in praeclara Austrasiorum urbe Buschoducis. Anno a natali christiano Millesimo Quingentesimo decimosexto. 40, 8 ongep. bladen. Bibliotli, van wijlen den heer C. v. ClliSe112, le Antwerpen (r). Het drukkersmerk op den titel. De H. Laurentius iop de laatste bladzijde. 1518. Een devote Oefeninghe, met neghen oracien tot -ten yeghelike Choor der Enghelen, Baer inne ghetoghen van die alre heilichste Drievuldicheyt ende die seven bloetstortingen ons Heeren Jhesu Christi, alien kersten menschcn oerbaerlic als si gaen totten Sacramente. Gheprent Tshertoghenbossche, bi mi Laurens Haeyen, (t) De titel medegedeeld door den beer Th. J. J. Arnold, to Gent. Zie ook Bib:i, tit. Crassier, , nr 3245. 98 BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. in die kerckstraet. Int jaer ons heeren 1518. 120, 24 ongep. bladen. Biblioth. v. d. hertog van Arenbergh, te Brussel (I). 151.9. De Illustre Lieve-Vrouwe broederschap te 's Her- togenbosch, opgericht in 1318, ontving op 18 Jan. 1518, nude stijl (dus 18 Jan. f 510 volgens onzen stiji), een nieuw reglement van Everhard van der Marck, prins- bisschop van Luik, waarbij de verplichtingen en voor- rechten der leden nailer werden omschreven. Deze uitvoerige bisschoppelijke brief kwam in het Nederlandsch vertaald van de pers bij Laurens Haeyen. De geschiedschrijver Jacobus van Oudenhoven bezat een exemplaar van dit hoogst zeldzaam boekje, en deelt die vertaling voor het grootste gedeelte mede in zijne Beschrifv. van 's Hertogenbosch, uitgave 1670, biz. 101-109. 1 5 20 . Dit is den berch van Calvaryen. Een soon devoet hantboexken voer een yeghelijc kersten mensch, hoemen den berch van Calvaryen sal opclymmen ende onse Heere helpen sijn swaer cruyce draeghen, want hij seer moede is gheworden vanden swaeren anxte des doots. Achteraan : Gheprent Tshertoghenbossche, in die kerckstraet, lei my Laurens Haeyen, teghen die schole over. Int jaer Ons Heeren 1520. 8', 16 ongep. bladen. Biblioth. Eerw. Paters Predikheeren, te Huissen. (i) Aangekocht uit de boekerij van prof. M. C. P. Serrure, to Gent, in 1872. to Gent, in 1872. BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. 99 Het boekje is versierd met een vijftal grove bout- -sneden. Op het titelblad een vignet : Christus aan het kruis, dat ook voorkomt op de laatste bladzijde. 1521. Francisci Philelphi Equitis aurati oratorisqum ac poetae tam grace quam latine linguae peretissimi epi- stole aliquot breviores elegantioresqum selectum ex secundi voluminis libris tractenus hac forma mesqum impresse. Achteraan : Impressum in Buschoducis, per me Laurentiut-n Hayum, Anno 1521, ultitna Marcij. 40, 4o ongep. bladen. Britsch museum, to Londen (1). Het drukkersmerk op den titel. De H. Laurentius op de laatste bladzijde. 1521. Quinti Horatii Flacci sermonum libri duo mono- -sticha Ascensiana argumentorum in satyras sermonum Horatii Johannis Brucherii Trecensis oratio in Horatii .sermones publice ab eodem Parrhisiis habita. Achteraan : In Sylva ducali ex adverso ludi literarii, per Lau- rentium Hayanum, anno 1521, mensis Septembris die XI I II. 40, 45 ongep. bladen. Biblioth. v. h. Nd. Brabantsch Genoots., te's Bosch. De titel, half rood en half zwart gedrukt, is omge- ven door eene geillustreerde lijst en voorzien van het ,,drukkersmerk. (i) Zie meie de cat. der bibliothf...ek yin Fr. Vergau wen, n° 1 1 29. 00 BOEKDRUKKERIJ VAN LAURENS HAEYEN. 1522. Dit jaar hield de stad eene loterij van zilverwerk1 om hare achterlijke schulden, een gevolg der Geldersche oorlogen, te kunnen aflossen. Deze begon 3o Juli en eindigde 19 Aug. d. a. v. Haeyen drukte de loterijkaarten en de lijsten der uitgeloofde prijzen, waarvoor hij 26 riemen papier gebruikte. Hij ontving voor elke riem 2 rijnguldens, doch moest volgens contract bij elke riem voor 18 stuivers loten nemen. Behalve 156 loten, werd hem in 't geheel nog 28 rijnguldens 12 stuivers btaald. Ook drukte hij 3oo lijsten met de namen der prijs- winners, waarvoor hij nog 3 rijnguldens 16 stuivers genoot. In 't geheel werden 23.403 loten verkocht (1). Behalve deze werken zagen bij hem, doch zonder jaartal voorzieo, nog het licht Tractaet brueder dyonijs Cartuser, vanden loflijken mieghdelijken 'even. Achteraan : Bidt voer die Carthusers te Vucht by Shertogenbosch, dye Gait op heuren coste hebben doen drucken. Geprent Shertogenbosch, bi my Laurens Hayen, in die Kercstraet. 80, 48 ongep. bladen. Biblioth. v. d. hertog van Arenbergh, te Brussel (2). (1) v. ZUVLEN, Stadsrelieningen, Hz. 367, 38o; v. FIEuRN, Hist. van's Hertogenbosch, III, biz. 416. De St. Jazobskerk te Antwerpen kreeg honderd loten, ten einde zij Naar voorgenomen loterij dat jaar. zouie uitstellen. zouie uitstellen. (2) In 1872 aangekocht uit de bibliotheek van prof. M. C -P.- Serrure. BOEKDRUI