rem ^~:,. DE GIDS. DE GIDS. DRIE EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. ZEVEN EN TWINTIGSTE JA.ARGING. 1909. ONDER REDACTIE VAN H. T. COLENBRANDER, C. TH. VAN DEVENTER, J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER, W. L. P. A. MOLENGRAAFF EN R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. AM STERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1909. ?..051K- EN KUMSTDRUKKERtJ. VIM. ROELOFFZEN-HOBNER EN VAN SAN1 EN. MAST INHOTJD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. BERGH VAN EYSINGA (Dr. G-. A. VAN DEN), Een. Calvinist over Oud-Christelijke letterkunde 352 BOER (HENDRIKA DE), Geluk 329 BOER (Prof. R. C.), Reisherinneringen nit Noorwegen. II. Het National-Theater te Kristiania en zijn repertoire 459 BONN (S.), Liedjes 156 BOUTENS (Dr. P. C.), Tien liedjes 440 BUSKEN HUET (G.), zie op HUET. DEVENTER (Mr. C. TH. VAN), Amerika in Azle ...... 336 EYCK (P. N. VAN), Een droom nit het Zuiden. 154 EYSINGA (Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN), zie op BERGH. FABIUS (Mr. G. J.), Onschendbaarheid van verdragen.. . 551 GRAVE (Prof. J. J. SALVERDA DE), zie op SALVERDA.. HALL (Mr. J. N. VAN), Buitenlandsche letterkunde. Jules Renard, Nos freres farouches. Ragotte. ?Edouard Estaunie, La vie secrete 370 , Dramatisch overzicht. Het Tooneel : Honor6 de Balzae, Mercadet. Het Neder- landsch tooneel : Mevr. Simons—Mees, Een Paladijn . . 16 Ned. Tooneelvereeniging : Herm. Heijermans Jr., De opgaande Zon. ?Het Tooneel : Hendrik Ibsen, John Gabriel Bork- man. ?De Hagespelers : Elckerlyc. ?Het Tooneel Elekerlye 404 Constant Coquelin. 1841-1909. ?„On ne badine pas avec l'amour" 582 HESSELING (Prof. D. C.), Kindertaal 524 HUBRECHT (Prof. A. A. W.), Nederlandsche natuuronderzoekers in Nieuw-Guinea. Nova Guinea. III. G. A. J. van der Sande, Ethnography and anthropology. ?Mr. H. A. Lorentz3 Eenige maanden onder de Papoea's. ?De Zuidwest-Nieuw-Guinea-expeditie Bladz 1904/5 van het Aardrijkskundig Genootschap. ?Bulletin No. 41-58 van de Maatschappij tot bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederl. Kolonien. ?Diverse opstellen in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap 310 HUET (G. BUSKEN), Fabels en vertellingen der Kongo-Negers Ivo Struyf, Uit den kunstscbat der Bakongo's '130 HURGRONJE (Prof. C. SNOUCK), zie op SNOUCK. KEULS (Mr. H. W. J. M.). Verzen 330 LAPIDOTH-SWARTH (HEIINE), Moederverzen 53 LIMBURG (Mr. J.), 0 vergang 427 MEESTER (Jolf. DE), Dialogen. III. Hoogheid 544 NOLTHENIUS (R. P. J. TUTEIN), Westersch en Oostersch Nederland. Van Reusselaer-Bowier manuscripts, translated and edited by A. J. F. van Laer. ?J. H. Kann, Erets Israel. Het Joodsche land 97 OORDT (ADRIAAN VAN), Eduard van Geire. Treurspel in vijf bediven 219, 492 SALVERDA DE GRAVE (Prof. J. J.), De vierde bundel van Van Hamel's letterkundige studien.. A. G. van Hamel, Het letterkundig levee van Frankrijk. Vierde serie 147 SCHARTEN (CAREL), Overzicht der Nederlandscbe letteren. XIX De stand onzer hedendaagsche dichtkunst. I/II. Dr. H. C. Muller, Verspreide gedichten. ?Edw. B. Koster, Odusseus' dood. ?W. L. Penning Jr., St. Janslot. ? F. van Eeden, Dante en. Beatrice. ?Albert Verwey, Het blank Heelal . . . . . . ?376 P. C. Boutens, Beatrijs. ?P. H. van Moerkerken Jr., XXX Verzen. ?Jan Walch, Een jaar van liefde. ?Giza Ritschl, Liederen 565 SNOUCK HURGRONJE (Prof. C.), Jong-Turkije. Herinneringen nit Stambol. 25 Juli-23 September 1908 64 STREUVELS (STUN), De blijde dag 1, 262 TUTEIN NOLTHENIUS (R. P. J.), zie op NOLTHENIUS. VEER (J. H. DE), Het marm'ren. riet 152 VIOTTA (Mr. HENRI), Muzikaal overzicht. De toonkunst in Nederland in 1908 170 Uitvoeringen van Nederlandsche liederen. ?Mendelssohn- herinneringen 593 Aanteekeningen en opmerkingen.Saint Georges de Bouhelier en het Naturisme 410 Correspondentie tusschen beschaafden 579 Parlementaire kroniek ...... 197, 617 Bladz Buitenlandsch overzicht.Roosevelt's afscheid. ?Asquith en de Lords. ?Turkije. ? Italie. ?Nederland en Venezuela 188 Balkan. ?Messina. ?Clemenceau en de doodstraf. Billow. ?Johan-tsi-kai 412 Imbroglio. ?Below en de agrariers 612 Bibliographie. L. van Deyssel, Verbeeldingen. ?Arthur van Schendel, De schoone jacht. ?Herman Teirlinck, Mijnheer Serjans- zoon, orator didacticus. ?Johan de Meester, Aristocraten. ? Jacob Israel de Haan, Pathologieen. ?Gerard van Eckereu, Ida Westerman. ?E. C. van Hoogelande, Verzonken geluiden. ? Frans Verschoren, Uit het Nethedal. ? Guido Gezelle, Gedichten, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland. ?1Viargaretha Verwey, Het kralenrijgen. ? Herm. van der Kloot Mey burg, Tachtig schetsen van boerenhuizen in Nederland, ?Margaretlia Kalff, Uit den strijd otn het recht. ?Frederik van Eeden, IJsbrand , 206 Goethe's Iphigeneia in Tauris. In Nederlandsche verzen over- gebracht, door P. C. Boutens. ?J. J. Reesse, De suiker- handel van Amsterdam van het begin der 117e eeuw tot 1813. ?M. Kessler, De africhting van den politiehond, den ambulance- en den oorlogshond. ?W. A. Paap, De doodsklok van het Damrak. ?Oscar Wilde, Een Floren- tijnsche tragedie 421 Dr. J. P. Heije, Bloemlezing uit de Volksdichten. Verzameld en ingeleid door R. van der Veen en K. Vos. ?Jan F. E. Celliers, De vlakte en andere gedichte. Totius, Bij die monument. ?Aus Goethe's Archiv. Die erste Weimarer Gedichtsammlung, herausgegebeu von Bernhard Suphan and Julius Wahle. ?I. van Gelderen, Duitsch woordenboek, 2 deelen. ?G. F. Haspels, Onder den Brandaris. ? Nine van der Schaaf, Amanie en Brodo. ?Marie Metz- Koning, Fatsoenlijke familie. ?P. H. van Moerkerken Jr. en R. Noordhoff, Platen-atlas 62 DE BLIJDE DAG. I. Die dag begon gelijk al de dagen. Met dat de helderheid opkwam gingen de slagvensters overal open en het dorp ontwaakte in hetzelfde aanschijn van gister. De menschen hernamen hun kleine bezigheid waarmede zij poenderend hun kleine profijtjes moesten bejagen, en medeen kwamen ook iii ieder menschelijk gemoed, elk volgens de gebeurte- nissen en toestanden van 't leven hen gelegen waren, de hartstochten wakker, herleefden de afgunsten, de begeerten en genegenheden; dat alles kriebelde in lust- of leedgevoel gedoken in de hoofden der dorpelingen. Er waren er die hunne gevoelens lieten zien of raden, anderen hielden het diep geborgen bachten de strakheid van hun gelaat ; maar onverwijid hernamen zij allemaal 't geen ze gister gedaan hadden en elk hield zijn wezen gelijk hij 't gewend was. Doordat eenieder gerust aan zijn gewone werk kon gaan en zij van hun eigen en van malkaar wisten dat ze dat werk vandaag en morgen ongestoord konden voortzetten, heerschte de kalmte en de vrede over het dorp. Zonder den schijn zelfs van nijverige werkzaamheid die er binnen heerschte, stonden de huizen als doode wezens nevenseen geschaard. De samenhang van gewone geluiden die hoorden bij ieder soort van werk, vormde den eenigen levensadem van het dorp, den levensadem die altijd regelmatig voort gaat zonder dat iemand er nog acht op geeft. Eene eigene lucht van vreedzame bezadigdheid strekte als een veiligende koepel over dat dorpskerkje en dat troepje 1909 I. 2 D E BUJ DE DAG. bijeengeschaarde huizen, zoodat er geen an van al die dorpe- lingen 't minste besef had van 't geen er buiten dien eigenen luchtkring leefde en gebeurde, zoodat zij 't bestaan niet eens vermoedden van de duizendmalige stroomingen en veel- vuldige kruisingen der groote levensmachten en evenmin de mogelijkheid vreesden dat de kleinste roering van eene dier levensmachten tot hier kon doordringen en voldoende was om heel dat stille dorpsgepoender in gruis te slaan en de schoone rust van den dag en de volgende dagen voor altijd te storen. Maar gelukkig door die onbewustheid, bakte de bakker, smeedde de smid en lapte de lappet alsof de rust van hun leven in onverroerbare bestendigheid rond hen bestond zoo vast als de gang der opkomende zon, zoo zeker als het licht van den dag dat nog nooit gefaald had en zoo bouwvast als de kerktoren die met zware slagen in tragen gang en den tel van dien gewonen morgenstond alle uren ronken liet door de stille ruimte. Rondom het dorp waar die levensadem in een wijderen kring van stilte uitzette, lagen de vlakke velden daar er geklopt noch gekleund werd en de eenzaamheid heerschte. Daar, in 't ijle van het geluidelooze geluchte stond het Weezenhuis. Als een vierkante steepen romp, waar vlerk noch vleugel, toren nog tinne uitstak ?zoo effen en gelijkig afgemeten waren de vensterlooze muren der vier gebouwen die ruggelings naar buiten gekeerd daar stonden en met hun opener leant een groote, vierkante ruimte afsloten zoo dat de binnenkoer en heel de hoving van 't gedoen als door eene veilige sterkte omsingeld was. Geen loergat, geen asempijpe die uitgaf op de wereld, niets tenzij gesloten deuren en poorten die nooit schenen open te gaan. en poorten die nooit schenen open te gaan. Alles wat op den binnenkoer van het weezenhuis leefde moest zijne leefte halen uit het kubieke stuk ruimte waar lucht en helderheid van omhoog, loodrecht uit den hemel moest vallen en er voor altijd besloten bleef hangen tusschen de vier gebouwen. De muurvlakken waren van gelijken grijs- de vier gebouwen. De muurvlakken waren van gelijken grijs- rooden baksteen met de vuilwitte moortelvoegen, die in nette lijnen als met den regel getrokken, van onder tot boven te tellen waren en over heel den muur met hetzelfde triestig symmetrisch figuur overlijnden. De schemering van dat figuur ? BIAJDE DAG. 3 de witte lijntjes op den steenrooden grond, gaven aan het heele muurvlak een soort van onduidelijk vaalgrijzen Loon, die bij gelijk welke verlichting van den dag, een gevoel ver- wekte van gruwelijke eeiitonigheid en pijnlijke verveling. Die ophooping van gelijke, ingemetselde kleine steentjes tot muren van ontzaggelijke hoogte en breedte, gaven niets anders uit dan de abstraktheid van een afsluitsel zonder meer ? iets dat gemaakt of gegroeid is met het doel de wereld buiten te sluiten en er eene ruimte uit of te zonderen waar men kinderen die geene ouders hebben, als onder een stolp zal laten leven tot de jeugd en het leven er heelemaal nit zijn. De afzondering was er echter zoo volledig dat het druk- kende of 't pijnlijke of 't vervelende ervan niet bestond. De muren gaven het uit maar voelden er niets van; de menschen van 't dorp waren zoodanig met hun eigen levensdingen bezig en waren zoodanig onverschillig aan al het andere, dat zij nooit aan het weezenhuis dachtcn en dezen die het bewoonden waren zoo onwetend en onbewust van de wereld, dat hunne bestendige gelukzaligheid er nooit door een buitensporige begeerte of gevoelen gestoord werd. Dorp en weezenhuis, die twee dingen leefden volstrekt elk zijn eigen bestaan en waren zonder betrekking met elkander. Op hetzelfde uur dat het leven op 't dorp ontwaakt was ? dat de bakker aan 't Bakken en de smid aan 't smeden ging ? hadden de drie honderd vijftig weesmeisjes en de veertig kloosterzusters reeds hare lange ochtenddevotie volbracht. Zonder dat men een sliffertje had hooren slepen over den vloer, regelmatig, de voorste reken 't eeist, zoo dat elk meisje van de rechtsche reek een meisje ontmoette van de linkere van de rechtsche reek een meisje ontmoette van de linkere reek en met haar medemaat door de middenruimte, in rang kon voortstappen, hadden zij de kapel verlaten en waren van de schemering die er nog heerschte in den klaarlichten dag gekomen op den koer. Uit het donkere portaa] was de rang gedurig naar buiten gegroeid en was uitgesponnen als een rechtgetrokken draad over het steenen plankier dat de ruimte der speelplaats in 't midden doorsneed en dan rechthoekig de omsluitende muren van den koer rondliep. De voile stilzwijgend- heid bleef nu nog onderhouden en paarsgewijze, op gelijken heid bleef nu nog onderhouden en paarsgewijze, op gelijken afstand, als bij eene plechtige oefening, vorderden de meisjes- stoet en volgden den loop der plankieren rond en rond het stoet en volgden den loop der plankieren rond en rond het 4 DE BLIJD E D AG. speelplein. In den rang waren de weesmeisjes geschikt in volgorde der grootte ?de kleintjes gingen voorop en de meeste achteraan, zoodat heel die voortschuivende slang een regelmatig geometrisch figuur scheen, waarvan de onderste lijn horizontaal met den grond en de bovenste langs de hoofden schuin opliep in een platten naar achter opengapenden driehoek, die gevuld was met zwartsel en vlekte op 't vaal- grijs van den muur. Buiten 't verschil van groei en grootte waren de meisjes eender van uitzicht en kleeding. Over al die stille, bleeke wezens lag dezelfde uitdrukking van ingekeerdheid maar met een voornaam matten toon in de bleekheid van het vel die bij de eenen zweemde naar 't geel van schoon ivoor en bij de anderen overging naar een lichtrozen glans van halfdoor- schijnende uchtendbloemen. De meisjes droegen alien hetzelfde zwarte kleed die een lichtopenvazenden rok al boven de leden omsloot en al under uit den ledenband in rechte plooien neerviel; over de schouders droegen zij een wit gebloemd borstdoekje dat langs voor gekruist, de twee tip- pen in den lendenband gevat en langs achter met an tip to midden den rug was vastgespeld. Aan de armed hadden zij overmouwen van 't zelfde gebloemd witte goeds, die boven den elleboog met een strop vast zaten en aan den pols met een kantje waren afgezet dat over de handen vigil. Op het hoofd droegen zij een huifje in wit neteldoek dat met een snoer het haar als in een rond beursje profijtig gesloten hield en langs voor met twee lobben die al wederkanten van het en langs voor met twee lobben die al wederkanten van het voorhoofd uithingen en met een uitgesneden bek, het midden van 't voorhoofd en een deel van het haar bloot liet. Gestalte en houding was bij al de meisjes even zedig en strong. De beweging van haar lichten tred bleef geheel ge- doken in de lijnen van het lange kleed, zoodat zij schenen voort to zweven in anzelfden sliergang. De uitdrukking van haar halfneergeslagen oogen was in overeenstemming met de kalme trekken en de voorname bleekheid van haar gelaat. Maar door dien ernst en strengheid straalde er toch iets naar buiten van kinderlijke argeloosheid ; die ernst was ongedwongen zoodat van kinderlijke argeloosheid ; die ernst was ongedwongen zoodat er door de natuurlijke strakheid toch een greintje welge- er door de natuurlijke strakheid toch een greintje welge- zindheid speelde, iets als de uitdrukking van een inwendig welzalig genot. Maar de stilte drukte daarboven en daar rond, DE MAME DAG-. 5 de drukkende stilte in die steenen omgeving ?en die uitdruk- king van genot ontaarde op 's meisjes wezen nooit tot een vollen glimlach. In den rang hielden de meisjes haar armen stil en zonder zwieren, ?al den binnenkant hing hij neder, zoodat de twee gezellinnen elkanders vingers genaakten, ?de arm al den buitenkant bleef langs het lijf gebogen, zoodat ze de hand stijf op de hoogte der leden hielden. Wat eene gedweee gelatenheid was er in die gelijke houding en gang der driehonderd vijftig jonge meisjes; wat een ein- deloos herhalen der zelfde oefeningen in dezelfde stilte had ze gedrild tot zulke sporige, gemeten juistheid. Hoelang had de onberoerbare vastheid van een strengen regel gewrocht op al die teedere kinderzieltjes om ze zoo mak te krijgen en die verstarde, eentonige uitdrukking op al die onverschillige wezens te leggen, die ze allen aan gezusters of kinders van een huishouden deden gelijken, met denzelfden spierentrek, zonder een rimpel of plooi die nog een meisje eigen scheen of haar deed uitkennen in de bende. De gelijkgehoudene, getemperde lucht hadden zij zoolang ingeademd, zoodat zij als planters uit eene broeikas, zich hier 't gevoel van volmaakte gerustheid en veiligheid hadden aangekweekt en dat gevoel haar eigen geworden was als natuur. Hier had haar nooit een windeken beroerd, zoodat zij geen -besef meer hadden van mogelijken storm of stoornis, Over die veilig omsloten ruimte die het „speelplein" heette en die door het middenplankier in twee gelijke perken ver- verdeeld was, waar de eerden grond zwart lag en effen en hard gemaakt door de danige en langdurige trappeling van voeten, daar, in eigen afzondering, wandelden de meesteressen ?een vijftal kloosterzusters weg en weder. Haar zwarte kap en wijde kleeren teekenden haar gedaante als eene vlot- tende schim zonder armen of schouders, die bewegend was in de losse plooien van haar nonnengewaad. Maar het blanke linnen, waarmede de binnenkant der kap gevoerd was en de witte zwachtels die voorhoofd en gelaat omsloot en het wit van den grooten wimpel, die tot beneden de Borst hing, deed den grooten wimpel, die tot beneden de Borst hing, deed haar wezen uitstralen met een glans van wondere zuiverheid. Zij hadden dezelfde streng bedaarde uitdrukking, gelijk de weesmeisjes, strenger nog, met een trek over 't kruis van 6 DE BLIJDE DAC*. haar aangezicht die de wenkbrauwen neergedogen hield en een fijnen, gesloten mond zonder rood aan de lippen, die haar meesterschap en gezag verried. Maar haar gelaaf; miste dien straal van onschuldige welgezindheid, die de argelooze jeugd alleen geven kan. In haren blik echter leefde er eene uit- drukking van goedheid en lang geoefend geduld. De nonnen wandelden schijnbaar doelloos dooreen, terwij zij den kring in 't klein beschreven dien de weeskinderen tot in de hoeken en langs de muren van het omhein beliepen. 't Be waken scheen hier voor die meisjes echter zoo onnoodig, dat de meesteressen er enkel voor den vorm of nit gewoonte aanwezig schenen te zijn ; zij waren dan ook heel ingetogen en met haar eigen godsvrucht bezig; nu en dan enkel flitste een loerende blik uit de halfgelokene oogen die speurde naar den voorbijtredenden stoet. Wanneer het petal ommegangen, waarvan de meesteressen alleen 't bedrag en den tel kenden, voltrokken was, werd er door eene der nonnen een stil teeken gegeven en dat teeken had voor uitwerksel dat de twee meisjes, die den rang openden, zonder ommezien of eenige verwondering te gebaren, nu het open deurgat insloegen waar zij als bij toeval, juist ter plaats genaderd waren. Getweeen volgden de anderen reekaan en genaderd waren. Getweeen volgden de anderen reekaan en heel de lange, zwart-en-wit gevlekte rei verdweeit sianggewijs in de opene deur van den refter. Daar vond eenieder zijne eigene plaats aan de lange withouten tafels en werd het morgendbrood met melkthee in stilte gegeten. Een kwartier uurs later waren de meisjes bij groepen ver- deeld en weeral zonder tik of toon, verspreid in de vele zalen van het gesticht, waar elk zijn wegen kende en zijne les- of werkuren nemen moest. De werk- en leerzalen waren beneden of boven, alhier, aldaar in 't eene en 't andere der vier gebouwen. Maar 't zij boven of beneden, overal, op de ruimte na, waren die zalen gelijkig van schikking en uitzicht : vier effene witte muren en eene effene witte zoldering, waarin het witte licht als een kubieke blok gesloten lag. Het witte licht scheen er nit zijn eigen te bestaan in die zalen, want de hooge, boogvor- mige vensters van weerskanten de lange zij muren, waren met matte ruiten voorzien en met witte behangsels overscho- yen, zoodat de helderheid diet heviger scheen door 't witte DE BUM DAG. 7 linnen der gordijnen dan op het wit der effene muren. Onder dat hooge gewelf, in die ruimte van onzijdig, ge- teemsde, witte licht, zaten de meisjes gereekt bachten haar lessenaars of werkstoelen en nu was de dag ingezet om te verloopen met dezelfde verdeeling en dezelfde oefeningen gelijk gister en gelijk die oneindige reeks andere dagen, die tot in de verste herinnering onveranderd, zonder treurnis of blijdschap, zonder hoogten of laagten verloopen waren en nog zouden verloopen. De weesmeisjes waren aan 't werk. In de eene zaal was men aan 't leeren, in de andere aan 't breien, aan 't naaien, aan 't borduren, aan 't kantwerken, ?in elke klas was men aan eene eigen bezigheid, zonder dat de eene van de andere wist of door malkander gestoord werd, want al die bezigheden werden beoefend in stilte en nergens door heel het gesticht hoorde men eenig geluid ?het leven van al die kinders was een leven zonder roering of gedruisch. In eene groote zaal waren een vijftigtal van de grootste weesmeisjes aan 't kantwerk bezig. De meesteres had bij 't aanvangen der klas, het gebed opgezegd, waarop de meisjes hadden geantwoord. Daarna hadden zij met haar zoete stemmen een geestelijken lofzang gezongen en nu zaten zij gebogen over haar kantkussen, elk bij zijn werk en gedachten. En de stilte was weer ingevallen alsof er nooit geen gerucht bestaan had in die zaal, waar het matte licht van alle wanden weer- kaatste alsof heel de ruimte omsloten was door 't puurste glas, iets als een lichtende lanteern, die in 't ijle van de lucht ergens afgezonderd zoude hangen boven de wereld. De stilte en afgezonderd zoude hangen boven de wereld. De stilte en het licht wrochten zoodanig te samen, waren 't eenige in die oneindige ijlte, zoodat die twee dingen niet meer uiteen te houden waren en men 't licht stil en de stilte licht had kunnen noemen. Die twee dingen bleven op zichzelf of ver- smolten tot eenheid en vormden slechts het uitwendige taste- lijke : den luchtkring van reinheid, waarin de meisjes ademden en leefden zonder dat ze er bewust onderhevig aan waren. Het licht had haar altijd stil toegeschenen en de stilte altijd lichtend voorgekomen ; mar de inwendige gemoedsrust, de spottelooze reinheid, waarin haar onschuldige zieltjes baadden, dat was het innerlijke licht- en stiltegevoel, dat met het 8 DE BLIJDE DAG. uitwendige der omgeving in overeenstemming bleef. Had er ooit eene rimpeling de effene spiegeling van dat gevoel in die omgeving komen storen? Zoo veilig en goed bewaakt, zaten de weesmeisjes hier en zoo zorgvuldig waren al hare uren van den dag met afwisselende oefeningen bezet, dat er nooit in 'geen enkel gemoed een gedacht van verveling of eene eigene begeerte naar iets anders, kon geboren worden. Zoover dreven de meesteressen hare zorgzaamheid dat zij buiten de uitwendige bezigheid ook nog, binst de stille werk- uren, het inwendige, de gedachten der kinderen wisten te sturen en bezig te houden op stichtelijke onderwerpen om alzoo te beletten dat ooit een buitensporig gepeins die teedere inbeeldingen zou verontrusten. Met alle voorzichtigheid en inbeeldingen zou verontrusten. Met alle voorzichtigheid en veel geduld hadden de meesteressen het zoover gekregen al de eigene geaardheden dezer verschillige karakters of te slijten en eigen te maken aan eene gelijkvormigheid die door den „regel" werd voorgeschreven. Tot in de diepste plooien van al die kinderharten konden zij zien gelijk op een bloot gelaat 't geen er omging en elke gesteltenis behandelden zij dan op eene eigene wijze die met elke gesteltenis overeen kwam. Dat gebeurde volgens een vast plan maar zonder dat het ooit noodig was een meisje afzonderlijk daarvoor onder harden te nemen. De „regel" werd altijd in 't algemeen toegepast en 't afslijten der eigenaardigheden aan de karakters bekwamen zij gemakkelijker door het enkele toepassen van bekwamen zij gemakkelijker door het enkele toepassen van den regel aan al de meisj es. Die regel behelsde zoo weinig mogelijk bevelen; met een enkel stil teeken, met een tik deed men eene opmerking en dat teeken had altijd zijn vaste uitwerksel. De drie-honderd-vijftig weeskinderen volbrachten alzoo als bij ingeving, als eene natuurlijke noodwendigheid in den enkelsten vorm, 't geen de „regel" eischte zonder dat zij iets van dat eischen gevoelden of gewaar worden. 't Was de simpele gang der uren eerder die vanzelf zijne eigene verandering en volgorde der oefeningen scheen mede te brengen en alzoo over den loop van den dag en de dagen, de ruste ?liet en de onbewogene gewoonheid aan de nood- wendige dingen. De kantwerksters waren zoo ernstig verslonden in de krulslingers en hoeksteken van haar netelwerken figuren dat er nooit een gedacht in haar opgekomen was hoe die koste- DE BLIJDE DAG. 9 lijke kant zou gebruikt worden of waarvoor hij dienen moest wanneer hij afgewerkt was. Zij wrochten belangloos omdat die uren het werk meebrachten en haar gemoed stelde verder geen vragen. De meesteres die het werk had na te zien scheen ook vol betrouwen in de kunde barer leerlingen, want zij ook vol betrouwen in de kunde barer leerlingen, want zij zelf was aan haar kantkussen bezig en hoefde er Diet uit te scheiden of op te kijken om geen reden. 't Lichte lutteren der houten klosjes waarmede al die lichtvingerige handjes speelden als in tooversmete, dat lutteren miek een geruisch als eene malsche gonzing die meeging en paste in de trilling van dat effene witte licht en van de effene, witte gedachte- van dat effene witte licht en van de effene, witte gedachte- loosheid . loosheid . Toen werd de binnendeur in den eindmuur door eene onzicht- bare hand geopend en in de opening verscheen zuster Angela, eene bejaarde kloosternon, die 't poortierschap waarnam. Op 't gerucht der binnentredende hadden eenige meisjes het hoofd geheven, maar door de belangloosheid van het gebeurde geheven, maar door de belangloosheid van het gebeurde weer gerust gesteld, werkten zij aanstonds weer voort. Zuster Angela ging tot bij de meesteres, zuster Veronique, en fluis- Angela ging tot bij de meesteres, zuster Veronique, en fluis- terde haar eene boodschap in 't oor. Zuster Veronique hief terde haar eene boodschap in 't oor. Zuster Veronique hief daarop het hoofd, zocht met de oogen naar een meisje en zegde luide genoeg opdat ze 't door heel de klas zouden hooren: ?Helene Grisar veuillez accompagner sceur Angele au parloir Saint-Joseph. Die stille roep wekte nauwlijks eenige verwondering bij de meisjes en eenigen keken op in de richting van de vierde reek, links waar een groote, halfvolgroeide donkerlokkige leerlinge rechtstond en wat bedeesd aarzelend naarvoor kwam. Zij scheen het nog niet te gelooven of was bang dat er jets Zij scheen het nog niet te gelooven of was bang dat er jets gebeuren ging, z66 keken haar donkerkleurige, groote oogen vragend naar zuster Angela en naar zuster Veronique. Zij stond een tijd onhandig doende onder den aanblik van hare gezellinnen. Haar kloek gelijnd wezen werd bleek en dan schoot een blos naar haar hoofd die haar fijn gesneden gelaat roodde tot achter de ooren. Dat er eene der weesmeisjes roodde tot achter de ooren. Dat er eene der weesmeisjes bezoek gebracht werd en men haar riep te midden de klas, gebeurde tamelijk zeldzaam; maar dat het met Helene Grisar voorviel wekte eenieders verbazing, want zij had nog nooit bezoek gekregen en zij zelf noch iemand kende hare familie. 10 DE BLLJDE DAG. Daarom aarzelde Helene een stand, maar op het bevestigend knikje der zuster herstelde zij en met lichten, veerkrachtigen tred ging het rank opgeschoten meisje zuster Angela vervoegen, die bij de deur op haar wachtte. Beiden verdwenen uit de klas en gingen door een lange gang. Die gang was hoop van gewelf en kreeg enkel de ver- lichting door de matglazen waaiers die boven de deuren rechts en links waren aangebracht, ?zoodat het er vol deemster was en stilte en smal als een geheime weg tusschen twee naakte witte muren. Zuster Angela en het weesmeisje liepen er lichtvoetig door zonder ander gedruisch te maken dan het getik der houten beiers van den grooten paternoster, die in 't gaan lijvelijk tegen het kleed der kloosternon aansloeg. Half wege de gang, sloegen zij een hoek om, een andere gang door en weer een hoek om, rechts . En 't was altijd dezelfde stille, smalle weg tusschen twee naakte muren met eene verlichting die scheen van ander den grand te komen. In dien verwarrenden doolhof van kruisende gangen stapte zuster Angela met alle vastheid haar wegen kennend en het meisje volgde haar en merkte hoe in elke gang eene ver- schillige reuk heerschte en hoe die reuk opvolgend veranderde : nu eens als een ademwasem van rijpe vruchten, dan als een nu eens als een ademwasem van rijpe vruchten, dan als een geur van versch gewasschen linnen, een vage lucht van rijpe peren en verder als de damp van kokende karnemelk met appels . . 't Meisje onderging al die verschillige aromen maar dacht er niet aan want in haar binnenste klopte het van ont- roering en verlangen om te weten de oorzaak waarom zij ge- roepen werd. Zij zou het geern vragen aan zuster Angela, maar de zuster liep met het wezen vooruit in eene richting.waarvan 't doel niet te raden was en scheen niet gezind om uitleg te geven. Al de deuren van weerskanten de 0-anc, bleven even geheimzinnig gesloten en nergens was er eenig gerucht van stemmen te vernemen. 't Gebeurde dat er een andere non haar in 't gemoet kwam, maar dan ging deze wat opzij om die andere den doorgang niet te beletten en in 't voorbijgaan prevelde de eene als een aangeleerden groet en antwoordde de andere even prevelend als wedergroet : Loue-soit-Jesus-Christ ! Ainsi-soit-il DE 131,IJDE DAG. 1 1 En met eene enkele buiging, zonder een woord of ver- standelijken blik gingen zij op haar zachte sliffers, elk zijns weegs. Na een nieuwen omdraai aan den hoek waren zij ineens aan. het „Parloir St. Joseph." Zuster Angela deed een stag bezijds en hield stil zij klopte op de deur. Een sleutel draaide langs binnen het slot open en 't weesmeisje stond nu ineens weer in 't felle witte licht waarvan de spreekkamer vol was. - fluisterde zuster Angela en met eene bescheiden buiging trok de non zich achteruit en verdween. Zuster Philomene, de onderoverste, liet het weesmeisje staan bij de deur en nam zorgvuldig van hoofde tot de voeten hare kleeding in oogenschouw. ?Helene Grisar, kent gij uw oom P vroeg de zuster. 't Meisje keek de onderoverste verbaasd aan en antwoordde door een ontkennend hoofdgebaar. Mijnheer, Grisar, uw oom, is hier en hij vraagt om u te zien. Het meisje was vol blijde verwachting en vol vrees tezelfdertijd omdat de zuster onderoverste daar kalm bleef staan zonder een besluit te nemen. - mains ? alles was in orde en om 't even net. ?Tenez-vous bien droite. Venez, zegde de zuster eindelijk. En zij gingen, maar veel trager dan met zuster Angela, een andere richting uit, daalden een breecien trap af, gingen door de vestibule, mieken eerie reverencie voor 't groote lieve-Vrouwbeeld dat recht over de dubbele ingangdeur, rondom in een berg van groen en bloemen op een troon stond. Zij klommen den trap op al den overkant der vestibule en kwamen in een andere gang. }Merle had niets meer gemerkt van de schemering in de gangers, haar oogen waren nog vol van het licht dat ze erin opgenomen had Coen ze dat groote woord vernam : votre oncle ! een oom ! iemand die haar bezoeken kwam en haar haar vroeg ! Pat was zoo nieuw, zoo onverwacht, plots was alles road haar veranderd en in haar hoofd ging er een verte open die zij nooit ontdekt had of in hare herinnering kende. Nu eerst had die plechtige traagheid van zuster onderoverste's gang haar gehinderd en had zij eene kriebe- 12 DE BLIJDE DAG. ling gevoeld in haar vlugge voeten die haar vooruit dreef om haar nieuwsgierigheid te voldoen en haar verlangen. ?Wie was die oom dien zij niet kende ? hoe zag hij er uit? Was hij een heer ? Was hij hier bachten die deur. Nu had zij toch iemand in hare familie? dat woord wekte een heel nieuw gevoel in 's meisjes ziel en plots wend zij eene groote genegenheid gewaar voor dien onbekenden oom die haar voor 't eerst van haar levee kwam opzoeken. Gemeten, statig, stap voor stap ging zuster Philomęne en nu begon zij zoetjes haar laatste vermaningen: ?Gij moet beleefd zijn; antwoorden op 't Been men u vraagt meer niet. Gij moet hem bedanken voor zijn bezoek en hem niets vragen. . II est ici, entrez. 's Meisjes herte klopte op dien uitersten stond, maar eer de deur nog geheel geopend was, ging er eene zware mannen- stem die heel de kamer met luiden klank vervulde. - Ah ! la voila enfin, daar is zij ! VO6r haar zag Helene een grooten streuschen, breediijvigen heer met schoonen baard en lachend gelaat en bij hem stond een halfvolgroeid meisje heel in wit gekleed. - Op dien zelfden stond, zonder men gezien had wie er eerst den stoot gaf, sprongen de twee meisjes in elkanders armen en omhelsden zich lang en driftig. Daarna ging Helene nog wat bedeesd, bij den grooten heer en gaf hem de hand, maar de heer strekte zijn lange armen open en sloeg ze 't weesmeisje rond den hals en kuste haar op de wangen dat 't klonk. ?Ah, dat is nu Helene, loech hij ; maar gij zijt een flinke meid geworden en wat staat dat mutsje u goed en heel die kleeding, ge ziet eruit als *een frische jongvrouw in begikatje verkleed ! Hij nam haar bij de armen en hield haar begikatje verkleed ! Hij nam haar bij de armen en hield haar op een afstand om haar goed te bezien. Het trof hem hoe die lijnen van haar wezen en de schoone ronding van haar kloeken neus, de zwaar geteekende, boogvormige wenkbrauwen en lange, donkere wiinpers die haar diepe maar stralende oogen als met een floors overschaduwden, en haar voile ronde lippen als met een floors overschaduwden, en haar voile ronde lippen en malsche kin, hoe dat alles getuigde van eene aangeboren voornaamheid die hem niet vreemd was. ?Heel uw moeder! zegde hij opgetogen. Uw moeder was BLI DE DAG 1 zoo schoon als gij! Maar wat zijt ge groot ! Hoe oud zijt ge nu ? Het meisje bezag aarzelend de zuster. - Zij is nu zestien zegde deze. ? Is zij braaf ? ? Oh, zeer braaf. Nu begon mijnheer Grisar rond te vragen over 't leven, de bezigheden, de inwendige orde van 't gesticht en altijd op eenen luidruchtigen toon die galmde door de hooggewelfde spreekplaats. De onderoverste antwoordde op al die vragen altijd even stil en genoegelijk glimlachend. Daarbij stonden de twee nichtjes zwijgend, bedeesd, nu en dan elkaar te bezien, wantrouwig nog, op een afstand en eindelijk waagden zij een enkel woord om in nadere kennis te geraken. Ze kwamen elkaar zoo vreemd voor, het meisje in 't wit tegenover het meisje in 't zwart ?en zij zochten, doch te vergeefs, om elkander aan te staan en vriendelijk te zijn. Na eene gaping in 't gesprek stelde zuster Philomene voor aan mijnheer Grisar om het gesticht eens af te loopen 't geen gereedelijk aangenomen werd. ? a, we moeten weten hoe ons nichtje gehuisd is! riep hij. Maar we hebben Diet veel tijd, we zijn enkel in 't voorbij- gaan binnengekomen een inval ! . ons gezelschap wacht hier in 't dorp ?we doer een reisje in familie ?een uitstapje naar den berg ?we gaan een heeler dag in de zon, in de lucht overbrengen. 't Dacht Helene dat hij rook naar de lucht en jets van de zon in zijn wezen en op zijnen baard had, dien schooners oom. Zij bezag hem met onbewuste bewondering. Nu zetten ze uit : oom nevens zuster Philomene voorop en de twee nichijes die volgden; maar overal door de ganger die vol stilte waren, b (Yalmde de zware ronkstem van den wel- gezinden, welgedanen heer die zich alles toonen liet en ge- spraakzaam over alles zijn opmerkingen ten beste gaf. Nu en dan klonk zijn vrije lach langs hunnen doortocht. Zij bezagen alles in volgorde der Egging : eerst langs de dubbele rei spreekplaatsen, de feestzaal, de kapel, de speelzaal, de muziek- zaal, de teeken- en schilderschool; daarna over de speelkoeren langs het neerhof, den koeistal, de zwijnshokken, 't hoenderpark en terug een anderen vleugel van 't gesticht binnen, waar ze den trap opgingen en uitk wamen op de dortoirs. 14 DE MAME DAG. De keuken, de nonnencellen en heel 't gedeelte dat in 't „slot" was en waar geen mannen in mochten, waren zij voorbij gegaan. Gedurende dien ommegang had het weesmeisje weinig woorden gesproken, zij had geluisterd en gekeken maar bij- zonderlijk was zij bezig met haar oom en nichtje te bezien. 't Had haar een vreemd gevoel van voldoening gegeven, dat die statige oom zoo rijkelijk was aangedaan en zulk een voor- name heer was; zij had gemerkt hoe zuster onderoverste hem eene eerbiedige en vereerende welwillendheid betuigde. Maar de prachtige kleederdracht van haar nichtje bekoorde Helene bovenmate. Met den eersten oogslag had het haar in verba- zing gebracht en nu eerst voelde zij zich ontdaan daarneven, hoe schamel zij zelf gekleed was in haar zwart uniformtje en hoe schamel zij zelf gekleed was in haar zwart uniformtje en hoe armoedig en kinderachtig het tegen die rijke dracht afstak. Nu en dan, terwijl zij neven elkaar gingen, loerde Helene om al dien rijkdom goed op te merken en to onthouden. 't Wekte alles om ter meest haren eerbied en bewondering : de fijn gesnoerde mastic-kleurige bottientjes met hooge hakken, de fijne witte zij den kousen, het korte, vooral dat korte, de fijne witte zij den kousen, het korte, vooral dat korte, geribde witte rokje in mousseline, dat van uit den lendenband in gelijk gelegde, neerloopende plooien tot schaars bij de knieen in breed open you wen stond; het flodderachtige bloesie belegd met rijke „pointe d'Irlande". Maar 't geen vooral te bewonderen viel, was de breede marin-kraag van mechelsche kant, die haar over de schouders lag en laag uitgesneden, haar hals bloot liet, waar rond zij een gouden kettingje droeg met klokjes en kleutertjes, die in 't opene van haren keelput bengelden. Dat en het kleine gouden uurwerkje dat als een gele bloemknop, links op 't hooge van 's meisjes Borst was vastgespeld en de vele perels en gesteenten die ze in de ringers en armbanden aan amen en vingers droeg en waar zij achteloos mede speelde . en ook nog den schoonen creme-kleurigen zomerhoed die in slappe lobben over haar blonde haren danste; maar bovenal benijdde Helene en be- wonderde zij dien open blonden haarbos die in lichte kroeze- ling als eene wolke overal van onder dien witten hoed uit- schuimde. Een ander dingen belangde het weesmeisje nu : ? zou zuster Philomene de bezoekers in de werkzalen en klassen geleiden ? zou zij met dat rijke nichtje en dien grooten heer- BLUM: RAG. 15 oom bij haar gezellinnen mogen komen en gezien zijn? Hoe zouden zij verbaasd staan en wat een sprekende getuigenis zou dat zijn voor al hetgeen zij later aan haar gezellinnen over dien oom en dat nichtje zou vertellen! Dat gevoel van trotschheid deed het weesmeisje eene deugd die zij nooit te voren gevoeld had; 't was of ze nu ineens deelachtig werd van haar ooms rijkdom en nu voortaan alles 'wat haar hier in 't gesticht omringde met minachting zou mogen aan- zien. Zij voelde zich opzwellen en haar nauwe, zwarte kleed te eng worden als iets dat ze maar voor een tijdje en bij toeval gedragen had, al was ze veel meer weerdig en stond haar iets anders te verwachten. Wat schenen haar al die mijde, voorzichtige, brave, nufachtige, bleekbloedige wees- meisjes nu onder haar medelijdende meerderheid! Inderdaad, nu ging het bezoek al dien karat uit en zuster Philomene verklaarde aan mijnheer Grisar : dat hij nu de weesmeisjes zou zien terwij1 ze aan 't werk waren. Zij begonnen met de laagste klas, bij de allerkleinste wees- meisjes die de moederzorgen schaars ontgroeid waren; bij de kleine bubbeltjes die aan 't spel bezig of te slapen lagen onder de hoede van twee jonge kloosterzusters. Alles was er kraaknet en zindelijk. Daar liepen de bezoekers haastig door want hen wachtten belangrijker dingen. In de volgende klassen vonden zij de meisjes aan 't breien, aan 't naaien, aan 't brodeeren . En nu begon de verwachtiiig Helene te ioeangstigen; zij dacht niet meer aan haar oom of aan haar nicht maar alleen nog aan de gezellinnen van hare klas. ?Hier hebben we de klas van Helene, zegde de zuster en zij stale de deur open. Al de hoofden hieven en keken in eene richting naar die wonderbare verschijning die binnenkwam. Zij stonden alien recht, groetten met eene lichte buiging en zetten zich rustig neer aan 't werk. De meesteres kwam van haar zich rustig neer aan 't werk. De meesteres kwam van haar verhoog de bezoekers verwelkomen en stelde zich ten dienste om uitleg te geven waar 't gevraagd scheen. Mijnheer Grisar overging al de reken, boog zich bij ieder kantkussen en Wilde van alles weten welk soort werk het was. ?Hier, Alice, maar zie Loch ! riep hij naar zijn dochter. Prachtige kant ! en hij bezag het meisje, dat bedeesd en schaamterood bij haar kussen rechtstond. Waar de bezoekers voorbij waren, durfden de kantwerksters eerst opkijken en DE BLUM,: DAG. den heer en de juffrouw bezien. Helene Grisar wandelde mede tusschen de banken; zij voelde geen grond onder hare voeten, haar oogen keken boven de hoofden harer gezellinnen heen, die gebogen zaten en waar zij een bekend wezen zag opkijken, glimlachte zij voorkomend. 't Was of al den lof door haar oom uitgesproken rechtstreeks aan haar zelf toe- kwam. En zij verwachtte nog veel meer, toen hij hare eigen plaats naderde en haar werk zien zou. Die ledige plaats scheen haar van hier uit gezien zoo vreemd; 't was alsof ze haar zelf daar zitten zag en hier stond als een ander meisje, dat mede was gekomen om alles of te zien en zij voelde voor 't eerst medelijden met het weesmeisje, dat ze tot nu toe zelf geweest was. Heel natuurlijk stelde mijnheer Grisar bijzonder belang en bleef hij met bijzondere waardeering bij het kantkussen en het ledige stoeltje van zijn nichtje. ?Mais vous 6tes une artiste! riep hij nit. Hebt gij dat gemaakt? - Helene stond daar voor 't aanschijn van heel de klas; zij bloosde van genot en met welke dankbare bewondering bezag zij zuster onderoverste, die eene schaar vroeg aan zuster Veronique en zonder omhaal een eind van den Chantilly-kart dien zij afgewonden op de hand hield, afsneed en mijnheer Grisar aanbood. ?Wilt gij dit aanvaarden als aandenken van uw bezoek en een staaltje van de kunde 'Dyer nicht, mijnheer? mijnheer Grisar was verrukt. ?Een kostelijke souvenir, eerweerde zuster. Daarmede zal uwe tante in haar schik zijn, Helene. 1k zal het haar te bewonderen geven en zeggen wat er hier gemaakt wordt en te krijgen is. Hoe jammer dat ze hier niet is, nietwaar Alice? ?'t Zou ons genoegen doen en hoogst vereeren haar bezoek eens te ontvangen, zegde zuster onderoverste beleefd. ?N ast, vast; zij is groote liefhebster van karat, maar wanneer ze dat zal gezien hebben.. . Hij legde het afgesneden eind, dubbel geplooid met alle zorg in zijn roode lederen brieftasch. Nu verlieten zij de klas en in de gang gekomen, dacht mijnheer afscheid te nemen van zijn nichtje en dankte de zuster hertelijk voor den last dien hij haar aangedaan had en voor 't genoegen. DE BLUM: DAG. 17 - te lang op ons laten wachten . . . Zoo, nichtje ! Met een zwaai ging de volbloedige, rijke heer afscheid nemen en terugkeeren bij zijne rijke familie om de lustreis te begin- nen. Helene voelde, dat het uit was en ze weer het weesmeisje werd. . . Maar toen kreeg de heer plots een medelijdend gevoel ; in een flits schoot het hem te binnen, toen hij zijn nichtje zoo drukkelijk staan zag tegenover zijne eigene dochter 't kind van zijnen vervallen broer, dat door haar voogden hier geplaatst werd ver buiten de wereld, omdat zij zelf, de broers vau haar gestorven moeder, de wereld en de wereldsche dingen vijandig waren. De guile, hertelijke oom vond het onaardig om nu afscheid te nemen en dat schamel nichtje eene vreugd te ontzeggen, waarnaar heur smeekende blik enkel vragen durst, ?jammer om 't hier achter te laten in dit afgeslotene, stille huffs, terwijl hij en zijne kinders een heelen dag in den openers buiten hun verzet gingen zoeken. Toen viel het hem eerst te binnen om haar mede te vragen. ?Zuster, zegde hij luchtig, het gesticht hier is als een paleis, maar mij zou het toch te eng zijn om hier opgesloten te levee, ik moet wind rond mijne ooren hebben ! En veel van de kinders die ik hier zag, zouden er ook deugd aan hebben om wat weer buiten te zijn. Komen zij er nooit uit ? ?Zij hebben hier hoving en speelplaats, zooveel ze lusten, mijnheer. - kind niet eens medenemen, zuster, om kennis te maken met hare familie, wij zijn daar met een tiental kozens en nich- ten, die zij nooit gezien heeft. 't Weesmeisje kreeg bij die woorden een dreun in haar hoofd en eene siddering door heel haar lijf; de verrassing, de vrees en verwachting bestormden haar : 't zou op den stond beslist worden of 't een groote blijdschap of eene teleursteling voor haar zijn zou. Helene durfde de zuster niet aankijken en de stonden terwij1 de stilte duren bleef eer het antwoord kwam, scheen het haar of heel de wereld op- hield van admen. -- Toe, ware 't maar om 't kind eens genoegen te doen, opperde mijnheer Grisar. Ik durfde hier in dit stille klooster heel die bende jong yolk niet medebrengen; maar zij zullen 1909 I. 2 18 DE BLIJI)E DAG. er voorzeker aan houden met hun nichtje kennis te maken, nietwaar, Alice? En ik breng u het voesterkind ongedeerd in mijn rijtuig terug. Gij hoeft maar den tijd van haar verlof te bepalen - moet daarover beslissen en ik denk niet. . . maar ik wil haar wel de toelating vragen, ?wilt gij zoolang wachten, ik breng u aanstonds bescheid ? ? A la bonne heure ! Doe dat zuster, 't zal mij hoogst aangenaam zun.^ ?En u ook, nietwaar, meisje ? Toen de zuster onderoverste vertrokken was, nam mijnheer Grisar Helene weerom bij de handen. - 't moet er toch doodelijk vervelend zijn tusschen die muren, niet ? Helene bezag haren oom met verwonderd gelaat. 't Is waar, gij weet van niets anders, vervolgde hij, gij zijt het gewend. En gaat ge hier nooit uit, gaan wandelen bijvoorbeeld? - - gij moest nu reeds eene heele juffer zijn. Alice, zoudt ge 't hier uithouden in dit klooster? 't Meisje fronsde de lippen en schudde beslist van neen. - vroec, oom. ? Keen, oom, niets, tenzij dat me soms iets te binnen valt van een groot, schoon huis, maar 'k weet niet of 't een droom is of niet. . ? Ja, kind, het was een schoon, groot heerenhuis, een kasteel, maar. . - Dat zou ik eens willen terugzien ! zegde Helene. Mijnheer Grisar glimlachte daarop en scheen er in ge- dachten mede bezig, met dat kasteel : ? Gij waart maar een boontje van drie jaar oud, mom- pelde hij. Wat voor vreemden inval om een kind hier te besteden, zegde hij in zichzelf. En toen weer op eenen anderen toon : - Helene deed een ontkennend gebaar. DAL;-? 19 ?Is dat ook een oom van mij? ?Ja, kind, dat is uw moeders broer. Nu dat was van hem te verwachten. En ge blijft hier tot uw een en twintigste jaar. 't Is toch jammer een kind alzoo de schoonste jaren van zijn leven te laten zonder opvoeding. ?Maar, oom, we krijgen bier eene heele goede opvoe- ding, ?wij leeren hier van alles. - en twintig jaar zijt en nooit de wereld gezien hebt! Eene juffer moet toch lets meer zijn dan eene goede kant- werkster kom, 't is spijtig, indien ik uw voogd was .. . Helene verstond er niets van en zij bezag haren oom die met zijne gedachten in 't verleden bezag scheen en zij bezag hare nicht die, even oud als zijzelf, een heel ander leven had. 't Een en ander daarover was wel meer in hare gedachten gekomen, maar omdat zij volstrekt onwetend was over hare familie, kon zij niet oordeelen over haar eigenen toestand en zulks had haar veel verdriet gespaard. De zuster onderoverste kwam eindelijk terug. Zij glimlachte voorkomend en met eene lichte buiging zegde zij : ?Het is buiten den repel, mijnheer, oin de kinderen te laten uitgaan, maar eerwaarde zuster Overste wil het u wel toestaan voor eenen enkelen keer om Helene mede te nemen. Eerwaarde zuster Overste hoopt dat gij wel zult willen zorgen dat Helene onder uwe bijzondere bewaking blijve ?hier deed de zuster een beteekenisvol gebaar met de oogen ?en dat zij na de kennismaking aanstonds naar het gesticht terug- keere. Zult gij haar zelf terug brengen of moeten wij haar zenden halen, mijnheer ? ?Ik breng u 't kind veilig en onbevlekt weer! loech mijnheer Grisar ! Gij moogt er vast op rekenen. Wilt gij de eerwaarde Overste bedanken voor hare vriendelijkheid ? 't Doet mij waarlijk genoegen. Wij zullen haar zeer erkentelijk zijn. Ja, ja, doe geene moeite, ik breng Helene met mijn rijtuig terug. - Helene, allez au dortoir et mettez votre uniforme. In een wip was het weesmeisje weg om haar zondagsche kleeren. Mijnheer, gij zult toch heel voorzichtig zijn, nietwaar ? vroeg zuster onderoverste. Onze kinderen zijn zoo onschuldig 20 DE BLUM: DAG. en zoo teergevoelig, een enkel wooed kan haar ontroeren, want zij zijn geen gezelschap gewend. ? Ho ! Ho ! Ho ! riep mijnheer Grisar, je comprends ! Ik sta er voor in ! Ten andere : er is geen gevaar in ons ge- zelschap ?er is mijne zuster, mevrouw Dutrieux, en haren man, met de drie zonen en kleinere kinderen en de zuster van mijn schoonbroer, mevrouw Lambert, en mijne kinderen, verders een paar vriendinnen, en er is een strenge gouver- nante die heel het boeltje in den regel houdt, zuster ! - En om den tijd te korten terwijl ze naar Helene wachtten, begon de zuster te vragen naar de kinderen van mijnheer Grisar. - een ouderen zoon Alfred, en een meisje van veertien jaar ? Gertrude, en een zoon van zeventien ... het arme kind, hij is gebrekkig . . . aan de spraak, zuster, zegde mijnheer Grisar. 't?Is mijn eenigste, maar mijn groot verdriet. ?Dat verdriet moet gij aan God opdragen, mijnheer, wie weet hoe de heilige Voorzienigheid u door dat verdriet voor latere ongelukken niet vrijwaart ! Misschien is het 't geluk van uw kind, er zouden hem andere rampen kunnen over- komen door zijne tong, mijnheer . . . Mijnheer Grisar zuchtte en zegde niets meer. De onderoverste hield zich over kleinig- heden bezig met Alice totdat Helene terug kwam. De welgezindheid straalde op het meisje haar gelaat Coen ze binnentrad. Dat zondagsche uniforme bestond uit dezelfde zwarte kleederen waarvan de rok was afgezet met panen banden aan den onderkant; een zijden manteltje verving den gekleurden borstdoek en een zwart strooien hoedje met zijden lint verving haar witte huifje. De witte overmouwen waren ook weggelaten en het haar droeg Helene nu in twee lange vlechten op den rug. Zoo gekleed geleek het een meisje in sober rouwgewaad, maar op dat zwart kwam de matte toon van haar voornaam bleeke wezen goed uit en straalden de groote, donkere oogen nu nog heviger onder de zwaar ge- teekende wenkbrauwen en lange wimpers. Mijnheer Grisar vond zijn nichtje wat vreemd aangedaan, maar toch bekoorlijk in die sobere dracht. ?Ha, daar is onze juffrouw op haar best ! riep hij. Ge DV, RLIJDE DAG. 21 schijnt een volgroeide, kloeke meid ; maar wat zijt ge schoon geworden; indien uwe moeder nu nog leefde, zou zij genoegen hebben aan hare dochter en fier zijn ; want gij hebt hare oogen overgeerfd ! De nichten zullen jaloersch zijn van u! Isom, we vertrekken, Tot welhaast, nietwaar Helene, vermaande de zuster onderoverste en zij geleidde den heer en de twee meisjes tot bij de poortieres en nam met een diepe bulging afscheid van de voorname bezoekers. De oude zuster Angela opende de poort en keek met stille verbazing het weesmeisje na dat mede mocht naar buiten, waar het rijtuig met het koppel peerden te wachten stond. II. Helene kwam plotselings in de zon, in den wind. Het groote licht van de zon deed haar aan als een groote blijd- schap: de wind voelde zij als een geweldigen lach en om haar heen zagen hare verrukte oogen niets tenzij de ruimte, de groote onafzienbare ruimte van den hemel en het land. Zij lag in de groene kussens en voelde zich gewiegd op zachte veeren van de rollende koets. Het deed haar aan als eene zoete bedwelming. Nevens haar zat nichte Alice heel in 't wit als een bundel sneeuwschuim ; recht v6Or haar de zware gestalte van haar oom, gemakkelijk uitgestrekt en diep verzonken in de groenlaken kussens. Zij dacht er niet aan een woord te spreken, haar hart klopte geweldig, haar wezen voelde zij gloeien, maar uit haar gelaat straalde de lach en de uitdrukking van het overweldigende geluk. Zij zag nu, bachten haar oom, in de hoogte, den statigen rug van den koetsier met den witten boord aan zijnen hals en den hoogen zijden hoed op het hoofd. Zij zelf bleef stokstijf zonder roeren met de geschoeide handen in den schoot, in 't genoegen van met de geschoeide handen in den schoot, in 't genoegen van 't gewieg en de deining die ze onder haar voelde als een golvend watertje. Van waar zij gezeten was, kon zij de peerden niet zien, zij hoorde alleen maar het schrankend geklop der rappe hoeven en het rinkelen van twee klare bellen ?de gummi raderen van de koets maakten geen gerucht en schijverden met een dof gesnork over den grintweg. 22 DE BLIJDE DAG-. Maar 't land lag open en de lucht was helder blauw met groote witte wolken. De wind woei haar tegen de wangen en ruischte haar rond het hoofd. Een oogenblik ging het alsof zij ineens zou beginner zingen oni hare blijdschap los te laten, Zij glimlachte en toen zij zag dat haar oom ook glimlachte Zij glimlachte en toen zij zag dat haar oom ook glimlachte en haar bewonderend aankeek, kon zij 't niet meer uithouden, en liet haren lach los. Eene rilling doorliep haar heele lijf, hare schouders krompen naar voor en hare armen strekte zij stiff en zij wreef krampachtig de handen tusschen de geslotene knieen. Daarna herstelde zij plots en bleef zitten kijken stil voor haar uit. Zij waren 't dorp genaderd en nu kreeg Helene het ongemakkelijke gevoel bij 't gedacht te moeten verschijnen voor die onbekende families Midden de dorpsplaats, voor .de opene poort eener af- spanning stonden nog drie rijtuigen met de koetsiers, die zaten te wachten. „Ter voile Mane," luidde het opschrift boven de afspanning. Helene zag hoe er daareven eene juffrouw kwam buiten kijken en aanstonds terug keerde. Nu kwamen er meer naar buiten en kinderen liepen achter elkaar. Toen Helene van uit de zonnige straat, met de oogen vol licht in de groote halfgeblinde gelagkamer stapte, zag zij niets tenzij eene wemeling van wit. Eene stonde daarna merkte zij eerst de wezens dier lieden en ook hoe er op enkele een leepen trek en een koel complimentje kwam, terwijl mijnheer Grisar haar aan het gezelschap voorstelde. ?Da6r is uw tante, kind. ?Wat zegt ge van ons nichtje, is ze niet levend hare moeder !? Dit hier zijn uwe twee nichten, uw kozijn Alfred . . . Hier uw oom, hier juffer Beate, juffer -Valerie ?allemaal goede kennissen ! Die voorstelling liep over heel de ronde en het bedeesde weesmeisje voelde zich beschaamd en mijde bij al dat voor- name yolk. Maar toen was het gauw over, want men liet haar aanstonds onaangemerkt staan en mevrouw Dutrieux zegde nog al wrevelig tot haar broer : dat zij 't wachten moe was en dat ze hier veel kostelijken tijd verloren hadden. De dame scheen maar weinig ingenomen en geen belang te stellen in 't geen mijnheer Grisar haar vertelde over 't gesticht en de weeskinderen. De vroolijke oom miek er toch geen kwaad weeskinderen. De vroolijke oom miek er toch geen kwaad bloed in en gat' zelf het teeken tot den aftocht en hij ook DE MAME' DAti, 23 had nu de handen vol en gaf in 't eerst geen acht op het nichtje, dat maar halfwel onthaald werd in 't gezelschap. ?Kom, kom ! loech hij, die nonnetjes zijn zoo vriendelijk, zij laten u niet los, we moesten alles bezien en er was zoo- veel ! En nu vooruit, jongens! Hij moest het niet zeggen : elk wist zijne plaats in een of ander rijtuig en 't was maar Helene, die alleen stond te dralen bij de kinderen. Niemand scheen zich om haar te bekommeren, integendeel, het eerste rijtuig was haastig volzet en de portiere reeds toegeslagen. De jonge heeren Grisar hadden en de portiere reeds toegeslagen. De jonge heeren Grisar hadden het zoo druk met de j uffers en zij verklaarden aan Papa, dat het zoo druk met de j uffers en zij verklaarden aan Papa, dat er in hun rijtuig geen plaats meer was. Oom kwam daarna bij het derde rijtuig, daar Alice en Gertrude reeds waren inge- stapt en waar ook stonden de heeren Dutrieux gereed om plaats te nemen. Oom was dus wel verplicht zijn nichtje bij de kinderen te steken in den grooten break waar ook Rodolf, de gebrekkelijke jongen reeds had plaats genomen, alsook de gouvernante. Daar was nog ruimte genoeg en de kinderen noch Itodolf hadden er geen erg in het schamel gekleed weesmeisje in hun gezelschap te nemen. Het was een schoone stoet die aanzette en de zon flitste als een vuurwerk op het koperen en nickelen beslag en op de neggen en lanteerns en spiegelde op de verlakte wanden van de vier opene rijtuigen. 't Wit der opene gespannen zonne- schermen speierde en de lichtkleurige costumes der juffrouwen speelde er met fijne tonen tusschen. De peerden draafden vurig vooruit en even dapper volgden de rijtuigen achtereen. De groote gele break sloot den stoet, daar bovenop lager de manden, de koffertjes en overmantels gestapeld en al 't gerief dat voor een dag buitenleven vandoen was. Helene had er nog niet eens aan gedacht hoe ze erin toegestemd had om mee te gaan of waar men haar brengen zou of afzetten ?ze was mee en liet zich meevoeren. Het wentelde als een warrelwind alles wat ze zag en 't maalde door haar hoofd met haar gedachten erger dan met al die kleurenspeiering voor hare oogen. De blijde ontroering, de vrees voor 't geen waarin ze toegestemd had zonder oorlof, de onzekerheid van 't geen gebeuren ging en de herinnering van het geleden ongemak bij de kennismaking, het draaide alles dooreen en de peerdshoeven klepperden er tusschen 24 BLUDE DAG. de bellen rinkelden en de zon bedreef haar geweldige zottig- heid op heel dat kleurenspel. De stoet ging in de tegenovergestelde richting van het weezenhuis uit ; men bracht haar dus niet terug ! Moest zij nu mee dat pleziertochtje doen waarvan oom gesproken had? Voerde men haar mede naar den berg? Vrees en vreugde, angst en blijde verwachting flitsten als een kruisvuur door hare verbeelding. En terwij1 het binnen haar hoofd alzoo bruiste, zat Helene nog altijd heel stil met de oogen sprak door 't opene raam van het wijde rijtuig te kijken. Hoor ! nu de stoet buiten 't dorp kwam begon men in eene der rijtuigen luidop te zingen, in een ander klonk het gelach en de joligheid; hier rondom Helene waren de kin- deren volop aan 't boeren. 't weezenhuis met zijnen indruk van strengheid en stilte, die zwijgende steenklomp lag ver reeds achterwaards uit het zicht. Nu kwam men op eene hooge straat die liep door 't vlakke der groene meerschen en vO6r hen lag de berg bloot in heel zijne schrikkelijke grootte en donkerblauwe vervaarlijkheid. Daar moest men near toe, daar zou men den heelen dag overbrengen! En niemand die sprak van stilhouden om het weesmeisje te laten afstappen. Helene kreeg eene huivering van al te grout genot; 't was of er haar iets te wachten stond dat haar te geweldig ging zijn, zoodat zij er bij voorbaat om huiverde. Hare oogen bleven onafgewend en haar blik baadde over die zee van groen, over die evenheid van meerschen waar de koeien rustig te grazen stonden. Stilaan liet zij hare angsten varen, vergat zij bevel en vermaning van Moeder-Overste en werd zij aan alles onverschillig om maar lijdelijk of te wachten 't geen komen moest. 't Gedacht dat oom al de verantwoordelijk- heid op zich nemen zou, stelde haar gerust, nu zou zij maar kijken en genieten van die onverwachte verlossing uit het weezenhuis. Met het wenden van haar hoofd, merkte 't meisje eerst den ziekelijken jongen, die met twee stil verwonderde blauwe oogen de vreemde nicht zat aan te staren. ') Rumoer, plezier Timken. Van 't middelned. : Boerded, Boerderen. D,] BEAJDE DAG. 25 Nu werd zij het eerst gewaar en voelde dat de jongen haar heel den tijd zoo had aangekeken en dat ontroerde haar. Zij zaten rechtovereen elk in eenen hoek al den voor- kant van het rijtuig; de gouvernante zat in den hoek van den achterkant en de kinderen hadden al de ruimte noodig op de twee banken van weerskanten. De zieke jongen zegde niets ; Helene zag dat hij ziek was, of dat hem jets lette maar zij kon het niet raden en durfde 't niet vragen. Het trof haar echter dat hij zoo stil was en van het luidruchtige gezelschap heel afgezonderd bleef. Zij gevoelde een soort medelijden opkomen nit die nieuws- gierigheid naarrnate ze zijn aangezicht gewend werd. Zij durfde hem niet vlakaf bezien en zij zelf werd ongemakkelijk omdat hij onafgewend v6dr zich in haar oogen bleef kijken. Toen eerst wanneer hij meende dat het haar hinderde, wendde hij den blik een weinig bezijds en scheen bezig met het landschap buiten. De jongen zijn wezen was regelmatig, hij had zachtblauwe oogen en een weelderig blonde haarbos in halfopene kroesels. Hij was met uitnemend veel zorg gekleed en zijn geschoeide handen waren zoo fijn als die van een meisje. Hij zat beeldstil en gelijk hij daar zat, scheen het dat al het leven nit zijn gelaat in zijne oogen lag samengevat, zoo diep was de uitdrukking van zijnen blik dat men er al 't andere door onopgemerkt Het. Uit die oogen straalde een zachte glimlach terwij1 de trek om zijnen mond eene pijn- lijke verduldigheid uitdrukte. ?Gij zijt mijn kozijn, gij heet Rodolf, nietwaar ? zegde Helene ineens en zij gebruikte daartoe haren aanminnelijksten glimlach. 't Schoen of de jongen jets zeggen ging ?maar hij knikte enkel met het hoofd en terwijl zijnen mond trachtte te glimlachen keken zijne oogen als om verschooning te vragen. - Ik ben uwe nicht, heet Helene, . Weerom knikte de jongen alsof hij zeggen wilde : goed, ik weet het. Toen zegde Helene niets meer en 't werd haar steeds ongemakkelijker daar zoo vlak tegenover dien jongen te zitten en dien vreemden blik op haar te voe!en drukken. Hij zat immer te glimlachen en dat dwong haar te doen gelijk hij, maar het was haar pijnlijk om nit te houden. Zij 26 DE BLLJDE DAG. vond het zonderling dat hij niet spreken wilde en er toch zoo goedaardig en vriendelijk uitzag. Eindelijk wilde zij het nog eens beproeven om haar eigen vriendelijkheid te betoonen en vroeg hem: ?Hoever zijn we nu nog wel van den berg af? Nu deed de jongen plots eene geweldige poging met de lippen en met heel zijn wezen als wilde hij er jets uitduwen, maar liet het zoohaast steken. Toen keek hij heel triestig. maar liet het zoohaast steken. Toen keek hij heel triestig. Op den stond kreeg Helene de schrikkelijke zekerheid van 't geen ze niet vermoed had: ze wist op den stond zelf dat de jongen stom was. Zij werd daardoor ineens zoo beschaamd en spijtig omdat zij in hare onwetendheid den armen jongen tot spreken genoopt had en ze durfde hem niet weer bezien. Toen kwam eene der kinders bij Rodolf, nam den grooten jongen als een kleinen makker bij den kop en begon hem de allervriendelijkste dingen te zeggen en de zoetste namen te geven. Een tweede bengel kwam ook nader, plaatste zich tusschen Rodolfs knie6n en stond vol wantrouweu het vreemde, zwarte weesmeisje te bezien. zwarte weesmeisje te bezien. Maar Helene nam het kind bij de handen, plaatste het op haren schoot en vroeg zijnen naam. Daarmede was de vriendschap gesloten ?de anderen ook, allemaal de rneisjes en de knechten, kwainen nader en vochten om bij Rodolf of bij tante Lena te zijn. Daarmede gerocht Helene ook met de gouvernante aan 't gesprek en nu kortte de refs zonder dat men er acht op gaf. Eer 't iemand gemerkt had was men aan de uitspanning gekomen bij den voet van den berg waar men uitstappen moest. Heel 't gezelschap kwam nu weerom bijeen in de koele gelagkamer waar men eene ver- versching gebruikte. Daarna begon men den tocht te voet. Met het lastige klimmen scheen het plezier eerst een aan- \Tana te nemen. Men gevoelde zich hier in ongestoorde vrijheid te midden eener onbeWoonde natuur, waar alles groeide en gelegen was gelijk het goed geluk en het Coeval 't gewild had en 't sedert onheugelijke tijden onveranderd was gebleven. Helene kon hare oogen niet gelooven en zij bleef aange- daan door eene vervaardheid die haar 't herte toeneep van ontroering. Die wilde macht vervulde haar met ontzag en 't verwonderde haar dat de anderen er doorliepen en met D E BUJ DE DA(4-. 2 7 elkander zottigheid bedreven zonder er iets van te merken. De hobbelige zandweg die doorgroefd en doorkorven was en met groote steenbrokken bezaaid, liep over het onbe- groeide onderdeel van den berg, tusschen twee diepe oevers en zoo Steil was die weg dat de dames en oudere heeren er met schrik naar opzagen en aarzelend bleven staan ; bij 't jongere yolk echter wekte die moeielijkheid den lachlust en vermeer- derde de uitgelaten joligheid; elke heer nam zijne gezellin bij de hand en bestormden met sterk gespannen beenen de belling. Men klauterde met wijde schreden over de sten.- brokkeling, men sprong over de diepe geulen, men trok, men stak, men hielp elkaar bij de hand en vormde de keten om boven te geraken. De zon miek het klimmen nog lastiger maar de jongheden loechen er mede en 't luide gelach hield aan zoolang tot men hijgend moest stilhouden en rusten om nieuwen adem en kracht in te halen. Daar stonden zij darn van op de hoogte neder te zien op de ongelukkige achter- blijvers, die moeizaam en met gebogen lijf op hun eentje de lastige klautering doer moesten. De kinders joelden daar tusschen en deden met gemak viermaal den weg. 1VIaar het schouwspel kwam eerst tot zijn voile waarde toen mevrouw Dutrieux eindelijk tenden kracht en tenden moed, plots „misericorde !" riep en met opene armen staan bleef tusschen hemel en aarde. Met drie, vier stormden de jongelieden naar beneden en elkaar bij de hand trekkend, zeulden zij de drie zware dames en de twee oudere heeren jubelend naar boven. Helene met Alice en nog een ander meisje, waren vlug als hinden den steilen zijdsbarm langs den weg opgeklauterd en stonden van daar boven het gezelschap te bezien dat beneden in de diepte traag vooruitging. Terwijl ze daar stond, vroeg Helene: - uurwerk dat haar nichtje op de borst droeg. 't Was bij twaalven. Daarmede vergat het weesmeisje ineens a] 't geen haar omringde en haar gedachten keerden weer naar het weezenhuis en naar de gewone bezigheid aldaar van de gewone dagen. ?Nu zijn ze nog in klas, dacht zij ; nu lezen ze den paternoster en welhaast luidt het klokje voor 't noenmaal Dat leven en die bezigheid scheen haar iets uit een groote 28 BLUM,: ',-)AG. verte en 't was den eersten. keer dat Helene haar eigen levee van op een afstand overschouwen kon. 't Ontroerde haar te denken dat ze daaruit weg was en nu, terwijl men ginder gerust en zonder onderbreking voort doende was en de gewone oefeningen verrichtte, scheen het haar nog altijd als eene wonderheid dat ze hier hoog op den berg stond en heel de wereld overzien kon zonder ergens eene kloosterzuster of een weesmeisje te ontwaren ! Ze ondervond het als eene bevrijding weesmeisje te ontwaren ! Ze ondervond het als eene bevrijding die haar nooit in den geest gekomen was en ze geloofde bijna niet aan de werkelijkheid van dien zonneschijn, aan den wind en aan al het scheierende wemelen van die rijke kleeder- dracht en aan 't luidruchtig en vrije gegiechel en gelach ? zoo onwezenlijk stonden en gebeurden al die nieuwe en ongewone dingen voor hare oogen. Nu merkte 't meisje ook hoe al die jongeheeren zoo vriendelijk waren met de jongejuffers en hoe deze zich behagelijk hielden bij die aan- geboden dienstwilligheid. Zij had ook reeds bemerkt hoe al die jongelieden meest gearmd en altijd en elk bij zijne eigen gezellin bleef evenals de weeskinderen die om in rang te gaan, elk - zijn aangewezen gezellin zoekt. Die vergelijking viel haar toen te binnen zonder dat eene bijgedachte haar gemoed ontroerde. 't Eenige wat haar vreemd voorkwam en nieuw, 't waren de uitbundige gebaren en het luide gelach en geschreeuw, bijzonderlijk bij de juffers. Terwij1 Helene daar te peinzen stond was Alice en hare gezellin hooger op en toen ze zich ook omkeerde om verder den steilen oeverrand op te klauteren, tikte iemand aan haren schouder en ze zag hoe Rodolf haar stil genaderd was en met beleefd gebaar een kleinen kinderparasol kwam aan- bieden. Dc jongen had waarschijnlijk gemerkt dat al zijne zusters en nichten een zonnescherm droegen en hij had er eenen afgenomen van de kinderen om hem aan het wees- meisje te geven. Helene keek verrast en aanveerdde toch met een dankelijken glimlach het kleiue ding, maar durfde den zonnescherm toch -niet open doen en gebruikte hem als wandelstok bij 't lastige klimmen. Maar toen bood Rodolf haar den arm en toen voort voort bleef hij zijne nicht ge- zelschap houden. Eindelijk kwam men aan het bosch en in de goede koelte der schaduw. Dezen die den weg met geweld bestormd had- WA,ME DA6. 29 den lagen daar flu te rusted op 't mos en wachtten er tot iedereen boven was. Men bleef er eenigen tijd om te ver- ademen en te genieten van het heerlijke uitzicht over heel het laud en de lage omstreken, over de vlakte die als een kleurbord vol nette onderdeeltjes openspreidde. Van hieruit gezien scheen het dorp maar een enkele nietigheid en men moest het weten om daarin het weezenhuis te verkennen Nu liep de weg in de lengte langs den berg, met lichte glooiing, zacht naar boven, tusschen hooge boomen en hak- hout, 't geleek een donker hol waarin men zich wagers moest. Links van den weg lag de bergwand die steil als een muur opliep en waar de boomen d' eene boven de andere schenen te groeien. Rechts van den weg stonden de boomen in de diepte en schouwde men over de kruinen van het bosch en tusschen de stammen ontwaarde men als in eenen afgrond het hakhout en de bramen in de donkerte. De frischheid en de gemakkelijk, vlakloopende weg fieurde urn de gemoederen op en nu wandelden de juffers preutsch en statig als Spaansche dames aan den arm van hare „cava- liers". De kinderen liepen vooruit en aangezet door 't veel- vuldig geschreeuw en geschuifel der wilde vogels begonnen vuldig geschreeuw en geschuifel der wilde vogels begonnen zij de schreeuwen na te doen om den hollen weergalm van hunne stemmen te hooren. Hier in de bende ook deed men de kinderen na en welhaast begon men den fellen aanhef van een lied. Heel in de verte werd het geschreeuw her- haald en hoorde men andere stemmen met gelach en laid- galmend gezang. 't Was alsof er overal yolk verscholen zat. De roep en wederroep klonk en helmide wanneer in eene groote kerk. Bijzonder dreunde het telkens als Albert zijne zware stem opzette en het tegen de boomen uitschreeuwde als een vreugderoep : Viens dans la foret verte l'ombre y fait des heureux, elle tient grande ouverte la porte aux amoureux ! Helene luisterde verrukt. Zij stapte zwijgend nevens Rodolf en nu dacht ze niet meer aan 't geen de weesmeisjes op dit uur doende waren. Hare oogen stonden wijd open; de geur van 't hout en de loovers vulde de lucht ; boven in de kruinen der groote . beuken en overal in de diepten 30 DE MAJDE DAG. zat de donkerte der schaduw als eene geheimzinnigheid en beneden tusschen elke opening lag de zon op de groene bladeren als eene zee van goud! Uit de verte galmde weerom eene holle stem : Es war, als 116,tt' der Himmel die Erde still gekiisst, dass sie im Bliithenschimmer von ihm nur tr5iumen miisst'. Het was als in een drowm van wellust dat men hier wan- delde en telkens als een nieuw lied aangezet werd bracht het eene nieuwe ontroering in Helene's gemoed en ze herhaalde eene nieuwe ontroering in Helene's gemoed en ze herhaalde stil de woorden om er den zin van te genieten dien ze niet begreep maar die haar bedwelmde met een vreemden roes. Daar kwauri hen een bende in 't gemoet van heeren en juffrouwen die rood van luidruchtigheid, gearmd voorbij- trokken. Daar klonk het uit voile keel : ?Et nous allions cedant a la magie Des clartes d'or, des accords enchanteurs, Jurant tons deux que pour toute la vie Seraient unis nos Ames et nos cceurs! En uit eene onbekende verte antwoordde eene andere stein op heel verschillenden toon de smachtende wijze : ?Dans un bosquet tout rempli de fraicheur Elle m'apparut belle comme dans un reve. Die Bingen had het meisje nog nooit gehoord en ze ver- vulden haar met eene vrees die haar gelukkig miek. Van de liefde kende Helene alleen de bepaling die zij geleerd had uit den catechismus: „De liefde is eene genegenheid der ziel waardoor de mensch weldoet." Voor den eersten keer overdacht zij den zin van die bepaling, maar zij voelde dat er iets meer was, dat het iets heel zachts moest zijn, iets met eenen geur die bedwelmde en iets dat ze vandaag voor 't eerst te genieten kreeg en waarvan nooit eene meesteres haar gesproken had. Zij verlangde nu reeds om er meer van te weten en ze benijdde de anderen die er zoo BLUDE DAG. 31 vrij en volop konden aan meedoen. Dat was hetgeen haar ontbrak en wat haar oom bedoelde toen hij te morgen zegde : dat zij aan haren ouderdom jets meer van de wereld weten moest . en bij menschen komen en pleizier maken. Dat waren dus de plezieren en die jongejuffrouwen waren opgeleid in de wereldsche zaken waarvan oom gesproken had. Nu liep Helene zwijgend aan den arm van den jongen die haar niets zeggen kon en ze moest het genot der anderen aanzien zonder er te kunnen in meedoen. Het weesmeisje werd nit hare bepeinzingen getrokken door eene verrassing. Aan een omdraai van dien geheimzinnigen weg kwamen ze ineens op eene hoogvlakte, jets als een wijd perk, omheind door het bosch dat als een dikke muur van somberheid heel die vlakte random afsloot. En 't geen hier 't onverwachtste voorkwam : op die vlakte was het volop kermis ?'t wemelde er van rijk yolk; de peerdjesmolen draaide, de touters zwaai- den en overal tusschen de bremhaagjes, in de voorhoven en den en overal tusschen de bremhaagjes, in de voorhoven en terrassen der hotels en onder de linden- en lommerhuisjes der laodsche herbergen, onder de witte tenten, roerden en wemelden de kinderen en kermisgasten in witte of felge- kleurde kleeding. Maar over heel die beweging en drukte bleef men de ruimte voelen der hooge berglucht 't was er evenals aan 't zeestrand waar al de geruchten van gebab- bel, georgel en geschreeuw verijlen als een nietig wasempje dat opdampt in een groote verte. Mijnheer Grisar leidde 't gezelschap onder de tente van eene der lusthuizen waar men zich gemakkelijk neerzette en zich ververschte. Maar welhaast waren de kinders en de jongelieden de vermoeidheid vergeten en gingen zich men- gen, elk volgens zijne gading, in 't gewoel en het spel van die groote bergkermis. Helene stond nog besluiteloos omdat Alice was wegge- loopen met de anderen, zonder naar haar om te zien, en omdat de kinderen Rodolf medegesleurd hadden zonder dat hij teeken kon doen om haar mede te vragen. Ze stond te kijken op dat vreemde schouwspel, dat haar nu ineens het gedacht aan het „voile pleizier" openbaarde. Zij zag hoe al die men- schen, groot en klein, alien los en vrij zich overgaven aan schen, groot en klein, alien los en vrij zich overgaven aan de drukte en niemand te mijmeren of te treuren stond, of bang was ?elk deed 't geen hem lustte en allen schenen t DE, DAG. er hun behagen te vinden. Zij alleen bleef er afgezonderd en wist niet hoe er in te treden in dat pleizierperk en durfde er niet in mede doen, omdat ze 't niet gewend was. Onopge- merkt van de andere heeren en dames, die genoegelijk te praten zaten, wandelde Helene stilletjes langs de tente weg tot onder de sperren en vleide zich daar in het lommer op het mos. Daar bleef zij liggen kijken en bezag met groote benieuwdheid de wandelaars die langs haar voorbijkwamen en als schimmen in de deemstering tusschen de sperrestammen wegdwaalden. Maar meest hield zij 't oog gericht naar het voorhof van eene herberg waar men bachten 't omhein van lage beukenhaagjes en onder 't verhemelte van een grooten lindeboom neerstig aan 't dansen was. De opwekkende muziek kwam uit de geheimenis van een vlieren lommerhut als een windeke zoo zacht naar haar toegewaaid en de dan- sende paren zwierden en schijverden op mate van dat windeke dat heel de beweging scheen in gang te houden. Het wees- meisje had er nooit het flauwste vermoeden van dat zoo jets bestond op de wereld, dat lag daar nu als de plotse ver- openbaring van eenen hemel, maar eenen hemel waarvan de ineesteressen in het weezenhuis haar nooit gesproken hadden. 't Geluk hier scheen haar zoo menschelijk, zij had er op den stond den drang gevoeld om in me e te doen ?ze wist dat het voor haar bestemd was zoo goed als voor de anderen. En nu overviel haar plots de weemoed en de triestigheid als een zware lucht en eene donkerheid overademde hare ver- bedding met 't gedacht aan hetgeen zij gewend was, aan het weezenhuis en de vrees beving haar bij 't gedacht dat hetgeen ze hier zag voor haar van luttel duur zou zijn. Ze ondervond reeds op voorhand de vrees voor berisping of straf die haar te wachten stond, omdat zij hier dat geluk lag aan te zien. ?Morgen, dacht zij, morgen is alles vergaan, morgen zit ik weer opgesloten, terwijl hier onophoudend kermis gevierd wordt. Mijnheer Grisar kwam toen vooruit tot tegen de leuning van het terras en deed teeken tot de gouvernante dat zij de kinderen zou terugbrengen en de anderen verwittigen om te vertrekken. Helene miek er gebruik van om ongemerkt het gezelschap te vervoegen. En niemand vroeg waar ze geweest was. Nu moest men nog eens aan 't klimmen om den top 1)1,', 111,1J DF, DAG. 33 van den berg te bereiken. Langs een hollers weg, tusschen twee hooge oevers van bruin ijzerzand waarboven de sperren stonden, trok men de helling op; daarna sloeg de bende eenen zijwegel in, altijd klimmend tusschen 't sperhout en Coen kwam men eindelijk aan eene tweede hoogvlakte die 't gezicht open liet in heel de ronde en over heel de streek. Het toppunt van den berg had den vorm van eenen schedel die kaal is. Het was als eene ronde kemelbulte die naakt boven het houtgewas uitstak. Van daar nit liepen de wegen langs alle richtingen nederwaards het bosch in. 't Was eene dezer wegen die mijnheer Grisar aanwees en langs-waar men neerstormde. Door 't dichte struikge was kwam 't gezelschap welhaast op een afgezonderd eenzaam pleintje, heel met fijn gras begroeid en langs drie kanten omheind door kastanie- tronken, ?de vierde kant was open en gaf uit op de neer- schietende helling van den berg en op heel het landschap der vallei. Hier was het de afgesproken plaats waar men vrij als te huis op eigen goed, zich neerzetten zou om te noenmalen en te liggen . Hier hadden de knechten en koetsiers al het gereedschap, de manden en koffertjes gebracht voor het landelijke maal. De eenen vleiden zich neer op het zachte grasbed en de anderen gingen aan de bezigheid ?spreidden de witte dwalen open en haalden 't tafelgerief en flesschen en glazen voor den dag. Welhaast vormde men verschillige groepjes verscheen en zat men rond een wit amelaken waar spijzen werden opgediend. De eene mand na de andere werd geopend en beurtelings kwam er koud vleesch, koude kiekens, pasteien en gebak, vruchten en allerlei sneukeling 't eene na 't andere, dat door de hongerige gasten sinakelijk verorberd werd. Flesschen werden ontstopt en ledig de ruimte neergegooid naar den afgrond toe. Helene zat aan de kindertafel en zij, die gewend was aan de eenvoudige gerechten van de kloosterkeuken, zij meende dat er hier geen einde aan koinen zou of dat de manden onuitputtelijk waren! Elke nieuwe spijs was voor haar eene verrassing en zij, de grootgegroeide meid, moest het van de kinderen afspieden hoe ze met schoone handigheid en gemak al die verschillige gerechten te keer gingen en met fijne lippen proefden. De jonge Rodolf zag zij aan den overkant 1909 1. 3 34 Di,: BLAME DAC, zitten bij zijn vader en bij de tauten, die hem met alle zorg bedienden. Zij zelf voelde zich hier misplaatst en aan niemand bedienden. Zij zelf voelde zich hier misplaatst en aan niemand toebehoorend, en zij benijdde de gouvernante die toch iets toebehoorend, en zij benijdde de gouvernante die toch iets te doen had en de kinderen moest gadeslaan. Bij de andere groepjes was men stil en gemeenzaam aan 't gesprek en bewees men elkaar onder 't eten de overtollige zorgen en gedienstigheid. Het dreef Helene om altijd al dies kant uit te kijken, eene angstige en zondige nieuwsgierigheid hield haar geboeid waar de jonge Alfred Grisar met juffrouw Ducamp en de jonge Albert Dutrieux met jutfrouw Dehaut samen zaten. Zij vroeg zich niet waarom, maar (lie vriende- lijkheid der jonge lieden wederzijds ontroerde haar en ze was altijd geneigd hunne handeling af te spieden. Zij voelde zich altijd geneigd hunne handeling af te spieden. Zij voelde zich beschaamd echter telkens eene der juffrouwen haren blik beschaamd echter telkens eene der juffrouwen haren blik ontmoette en keek dan blozend op haar eigen bord. En toch kon zij niet nalaten opnieuw te loeren en al hare aandacht te spannen om den zin hunner samenspraak op te vangen. Maar er werd zoo stil en inzichtig gefluisterd en met de oogen gesproken en de kinderen mieken zooveel gerucht, dat zij er niets kon van opnemen. Een vreemde onrust kwelde haar en zij vreesde alle stonden den blik eener meesteres te ontmoeten, die haar doorkijken zou en het meesteres te ontmoeten, die haar doorkijken zou en het kwaad ontdekken dat zij meende te bedrijven door die onge- oorloofde nieuwsgierigheid. Nu eerst werd Helene ook in haar die vreemde aantrekkingskracht gewaar tot die jonge heeren en zij die nooit vermoed had het verschil of zelfs 't bestaan van een ander geslacht, kreeg nu die behage- lijkheid en die ontroering bij 't gedacht en bij 't zien van die jongelieden en met belang spiedde zij de doening van die juffrouwen af. Naarmate de inaaltijd vorderde kwam er meer level' en werd het gesprek en de leute meer in gemeenzaamheid gehouden. Van 't eene groepje tot het andere begon men malkaar te plagen en spotspreuken uit te zoeken, die telkens een algemeenen schaterlach deden opgaan. Nu dat de kinders hun bekomst hadden, sprongen zij op en zouden op hun eigen de verkenningstochten doen door 't hout, die ze onder 't eten belegd hadden. Zij vroegen hun nichtje mede, maar het weesmeisje verkoos nu hier te blijven zitten, omdat zij verwachtte nu iets bijzonders te kunnen bijwonen. De heeren D;": BLI.TDIt. DAG. 35 hadden cigaren opgestoken en strekten zich uit in 't gras of wandelden van 't eene groepje tot het andere. Maar nu werd voorgesteld dat iedereen zou bijkomen en eenen Ping vormen in 't midden van 't plein. Daar ging men aan 't spel en eindelijk moest om de beurt elk zijn liedje zingen. Helene was onopgemerkt achteruit gekropen tot tegen den rand in de schaduw der tronken en gebaarde zich bezig te houden met 't gras en de bloemkes die rond haar op den grond groeiden, maar ze hield al hare aandacht gespannen op de liedjes, keel vol bewondering naar Alfred, die recht- gesprongen als een held te midden den groep, blootshoofds en met een heftig gebaar zijn lied aanhief als een strijdkreet en 't galmen deed rondom tegen 't hout : Soleil repands tes feux vainqueurs Sur l'univers et dans nos cceurs ! Tu nous ramenes les beaux jours ! Tu fais eclore nos amours ! Quittons la ville pour les champs ! l'ombre des coteaux penchants, Les bois touffus pleins de chansons Appellent filles et garcons, Les arbres sont pleins de chansons ! Sur chaque fleur, soleil joyeux, Ton doux rayon descend des cieux! Pareil a toi, je veux poser Sur chaque joue un doux baiser ! De schoone zanger werd luide en lange toegejuicht en hij ging zich glimlachend en voldaan, na zijne schoone daad volbracht te hebben, gaan nedervleien bij de juffrouw die op hem te wachten lag en hem tot belooning eene bloem op het knoopsgat stak. Hane's hart klopte onstuimig en ze was jaloersch van die schoone blijheid en dat opene geluk dat ze op die twee wezens zag. Anderen om de beurt zongen hun lied en het weesmeisje bleef angstig zitten luisteren om geen woord van 't gezongene te verliezen ; maar de wellustige deining der verschillende melodien die nu eens met forschen opbruisenden galm door 36 nc BLIJ DE D.A.G. eene naannenstem gezongen of door eene vrouw als teeder gekweel in de lucht klonken, dat sleepte haar zoodanig mode, dat ze den zin van de woorden niet afzonderlijk vatten kon en bij elk nieuw lied werd zij lets gewaar als eene nieuwe ontroering en een gevoel dat haar met eenen anderen wellust vervulde. Enkele woorden en zinsneden waaiden haar toe als eene welriekende lucht die dronken maakt van zaligheid. Maar telkens zij het vatten wilde, vloeide het open als een watertje en ze werd bewust dat ze daar zat als een schamel, onnoozel schaap, dat geen begrip heeft van die wonderzoete dingen. Op de deining van die altijd anders wiegende melodičn ging de vertelling, altijd dezelfde, maar altijd met anderen vorm ?de taal des herten van menschen die uetweeen elkaar benainnen in een wereld vol bloemen, vol zoete lucht, vol zaligheid en gekweel van vogels, gekabbel van water en maneschijn en boschlommer en blauwen hemel en teederheid .. . Ces humbles lieux m'enchantent, C'est que nous aimions C'est la que nous aimions ! Het welriekende windeke bracht haar nu die onverstaan- bare verklaring : raime ma divine maitresse, Gaie ou songeuse tour tour, Je l'aime pour sa bone ivresse Et je l'aime pour son amour! En de herhaling van die laatste woorden ging als een vuurpijl in de hoogte en bleef er hangen met al de trillingen van eene wellustige vervoering. Toen tong de jonge heer Dutrieux in dezelfde verrukkelijke taal de geschiedenis van twee kinders die elkaar beminden in den maneschijn en hoe ze na veel liefde en genot ge- scheiden werden en hoe de eene treurend weerkeerde in eenzaamheid : Au clair de la lune souvent Je viens lorsque la nuit est belle Mais non plus helas avec elle Revoir encor notre vieux bane. DE BLUDE DAG. 37 Pauvre amour peine effleure Oh! que de lois je t'ai pleur6! Ou clair de la lune.... Al de meisjes zaten den zanger aan te zien met smachtenden blik, maar aanstonds weer in een ander water gesmeten, klonk het uit juffer Beate's keel, heerlijk als 't geschuifel van den nachtegaal en medeen was de vreugdige stemming weer nachtegaal en medeen was de vreugdige stemming weer opgewekt : Oh chante, oh chante encore Rossignol du bois sombre.. . Dans l'ombre chante encore Viens bercer nos cceurs de raves d'or ! Mijnheer Grisar zelf deed eraan mede en frisch en geestig als een jongeling tong hij 't liedje van: Een trommelaar met rooden mond In 't bosch het schoonste roosje vond. Helene kon het niet larger uithouden, zij werd nijdig van die juffers en hare mooie kleeren, spijtig over haar zelf, dat zij daar zat bij 't gezelschap als een vreemd weesmeisje; zij was beschaamd over hare schamele, zwarte kleeren, over hare onwetenheid, over haar weezenhuis, over hare meesteressen. Dat gevoel van verlangen naar jets wat ze niet bepalen kon maar raadde, naar jets dat haar vandaag voor 't eerst bekend werd en dat zij vroeger nooit vermoedde, ?dat gevoel keerde als een stroom den weemoed over haar heele bestaan, dat ze nu zoo ellendig en triestig v66r zich zag. Haar keel kropte toe van 't Teed, zoodat ze de handen opeen duwen moest om niet te weenen. 't Besef van haar eigen ongeluk bracht haar gedachten op den armen gebrekkelijken jongen die niet spreken kon, ?maar deze leefde er toch in mede, kon genieten met de oogen en kreeg anders alles wat zijn herte lustte : hij leefde in de genegenheid en werd vertroeteld door iedereen als een kind. . zij zocht Rodolf met de oogen om te weten hoe hij zich hield bij dat gezang, maar met eene zekere ontsteltenis merkte Helene dat hij verdwenen was. Seffens viel het in haar onderstelling dat de arme jongen, gesteld gelijk zij `68 DE BLIJDE DAG. misschien ergens te weenen zat en 't geluk en de blijheid niet meer kon aanzien. De begeerte om hem in de eenzaam- heid te gaan vinden kwam in haar op en zonder overleg verliet zij onopgemerkt het gezelschap en sloop weg tusschen de tronken. Hier in de schemering op het nauwe, kronkelende pad, . Hier in de schemering op het nauwe, kronkelende pad, onder het dikke loofverhemelte was het stil en vol van geheimzinnigheid die haar herte kloppen deed. Helene voelde zich gepraamd om iemand te vinden aan wien ze vriendelijk- heid kon betoonen en vriendelijkheid ontvangen, iemand die al ware 't maar met de oogen, iets zeggen zou zij ver- langde nu onuitsprekelijk en hoopte den jongen te vinden ergens tegen den stain van eenen boom gezeten ?maar zij moest zoeken op goed geluk en had nergens Beene aan- wijzingen die haar op 't speur brengen kon. Bachten haar hoorde 't meisje nu de stem van eene der zangers uit 't gezelschap : L'amour dardant sa flamme A fait fleurir mon hme ! en daarna weerom dat andere door heel 't gezelschap uitge- galmd : Vous verrez ! Vous verrez Que personne au monde Non, non que personne au monde Ne silt vous aimer autant que moi ! Maar hier in 't hout was alles doodstil, daar was niemand tenzij de vogels die onbekommerd ondereen, elk in zijne tale kalm doende waren. Helene wandelde verder naar beneden in de richting van het feestplein, maar zij vond nergens den grooten weg. Toen werd zij bang te verdolen en durfde niet meer verder gaan. Moedeloos zette zij zich neder en bleef kijken naar de zonne- stralen die op en tusschen 't loof van de tronken tot diep stralen die op en tusschen 't loof van de tronken tot diep in de duisternis boorden. Overal op de bovenste oppervlakte lag de zonneschijn als goud gesmeerd over 't groen der bladeren en 't wemelde in iedere opening van dansende muggen. Zoo stil was het hier rondom en zoo eenzaain en toch zoo levend allemaal en hevig van kleur en rijke was de lucht van allerhande geuren ... Die tegenstelling van leven en stilte bracht eene vreemde ontroering in 's meisjes gemoed D BLIJ D E DAG. 39 en ineens voelde zij de tranen over haar wangen loopen zonder dat zij wist of 't van vreugde was of van droefheid. Een zacht gerucht van stemmen deed Helene uit die weemoedige mijmering opschrikken. Zij hoorde het als eene zachte preveling bachten haar die neuriede : Je garde au fond de Fame, (Gage de nos amours) Ton doux regard de femme Qui me sourit toujours ! Helene wendde 't hoofd in die richting en toen ontwaarde zij in de verte tusschen de opening de sperrestammen een witte gedaante en welhaast verkende zij juffer Beate, die gearmd met Alfred aangewandeld kwam. Helene hield den adein in, dook zich langs den grond maar bleef liggen loeren en liet de wandelaars naderen. Zij vreesde dat er jets gebeuren ging dat zij niet zien rnocht; zij had willen wegvluchten maar durfde niet roeren ; zij zat beschaamd om hare nieuwsgierige onbescheidenheid en wist niet wat ge- daan. De twee wandelaars bleven staan. Alfred had den arm road de leden der juffer en zij stored geleund met het hoofd tegen zijnen schouder . . . Zij wisten zich hier alleen, keken niet eens in de ronde. Zij spraken niet. Toen bracht Alfred het hoofd van de juffer nader tot tegen het zijne en hij kustte haar. Helene zag hoe de juffer onmachtig in zijn amen scheen te hangen. Hij kustte haar nogmaals en toen hoorde Helene hoe hij juffer Beate voorstelde : om hier wat neer te zitten ; hij zegde haar jets van : de stilte, en deed haar 't gekweel der vogelen opmerken en 't gegons der bijen . haar 't gekweel der vogelen opmerken en 't gegons der bijen . Helene durfde nu niet meer kijken, eene gewichtige vrees beving haar hier betrapt te worden en zij voelde dat het niet goed was hier te blijven, dat zij niet kijken inocht. Zij kroop over den grond tot in de struiken, liet zich neder- zinken over handen en voeten en zoo gauw zij meende niet nicer gezien te zijn, liep ze al wat zij loopen kon en vluchtte naar beneden, alsof haar een ongeluk bedreigde. Daar kwam zij aan eenen dubbelen weg en bleef er besluiteloos staan om adem te halen en te bekomen van hare ontsteltenis. Toen hoorde zij in de verte 't geroep en geschreeuw van spelende kinderen en zonder overleg, liep het meisje in die richting 40 DE BLIJDE DAG. henen, blijde verrast door het toeval dat haar ter hulp kwam en verloste. Zij kwam op een ruime opening in 't bosch waar de gouvernante lag neergevleid in 't gras met een boek en de kinderen aan 't spelen waren met Rodolf die te midden de bende mede stoeide gelijk een groote klaai. Dat stelde Helene ineens weer gerust en beurde haar gemoed weer op. In een plotse uitbarsting van vreugde, stormde het meisje naar de kinders toe en wilde meedoen in 't spel. Met een luiden kreet van verrassing word zij verwelkomd en zonder aarzeling mocht zij in de rondo komen. Ze dansten er hand in hand, draaiden in kring en wiegden elkaar voor- en achterwaards op den tang van een kinderlied. Rodolf scheen heel opge- togen en mede verslonden in 't spel van de kleinen; ? Helene merkte geen speur van droefheid op zijn wezen, integendeel, zijn mond en lippen deden alsof hij medezong zonder dat er eenig geluid uit zijn keel kwam. De kinderen sleurden en beulden er mede als met een goeden makker en hij liet zich geduldig bedoen. Haar eigen zwaarmoedigheid voelde het weesmeisje er heel door verdwijnen en in de drukte van het spel vergat zij 't geen haar zooeven ontroerd had. Toen de kinderen moe waren van draaien in de rondo, legden zij zich te robbelen ondereen op 't gras en to worstelen met armen en beenen. Helene hield zich nog wat afgezonderd met armen en beenen. Helene hield zich nog wat afgezonderd maar de jongens kwamen haar halen en een van hen wilde om haar dienstig to zijn en het schoone zijden schouder- manteltje to sparen, haar ontdoen van dat ding. En met de daad bij de mooning hielp hij het losmaken en nu, dacht hij, bij de mooning hielp hij het losmaken en nu, dacht hij, mocht nicht onbekommerd meedoen aan 't gevecht. Maar toen eischten de meisjes nog dat nicht de haren zou los- maken en open over de schouders dragon, gelijk iedereen; Rodolf vond het ook good en alien hielpen de twee zware vlechten opendoen, zoodat de donkere lokken welhaast over Helene's schouders in schoone wanorde open golfden. Nu werden al de uitgedachte spelen afgegeven en Helene en Rodolf deden er aan me/6 als twee groote kinderen. Men liep, men sprong, men dook zich en schreeuwde met groote, geweldige gebaren dat heel het bosch ervan schaterde. Het spel duurde onbekommerd voort tot de gouvernante opstond en teeken deed om to vertrekken. Heel de bende stond nog vol vuur, met bezweete wezens, to blazen maar DE BLIJI)E DAG. 41 met de welgezindheid en den gezonden lust in de oogen. Toen was er een der jonge snaken die voorstelde om in rang te gaan en hij wees aan elkeen zijner broers en kozens eene gezellin en hij schikte elkeen gelijk hij het vandage gezien had van de groote mensehen. Gij hier, getweeen, voorop ; Paul bij Marguerite, Jeanne bij Frits, ik en Anna en Rodolf met nicht Helene de laatste van al! die zijn nu ons Papa en Mama, ?en miss zal op zij gaan langs den rang ?zij is meesteres ! Rodolf nam Helene bij den arm en zij gingen samen achteraan in den stoet. Langs ongebaande wegen, door struik- hout en bramen, door varens en hoog gras moesten zij volgen. 't Geleek eenen uittocht van jonge padvinders en de knapen met de meisjes aau den arm, schreeuwden luidop hunne welgezindheid uit. Miss moest maar volgen, want de eersten alleen kenden den weg om boven te komen. Rodolf hield zijne gezellin voorzichtig bij den arm en hielp haar iii 't klimmen tusschen de mastsperren. Telkens haar voet dreigde uit te glijden over 't mos, bezag hij haar en glim- lachte inzichtig. Helene had er een danig behagen iii om alzoo gearmd door de donkerte van het stille bosch te gaan en zij wenschte heimelijk dat ze den rechten weg verliezen zouden om nog langen tijd dat genot te smaken. Het bosch scheen frond haar te wemelen van eene zalige tooverij en al 't geen met haar gebeurde 't was zoo onwezenlijk en teeder alsof ze 't op een prentje ill een boek geschilderd zag. Maar de padvinders hadden gelijk en men kwam welhaast op den breeden weg. Daar ontmoette hen mijnheer Grisar, die ongerust geworden, komen kijken was waar de kinders bleven. Hij stond voldaan te glimlachen en liet de parer' twee en twee langs hem voorbij gaan en gaf aan elk een fletse op de Wang of een geestig woord. Toen hij ten laatste zijn grooten jongen zag met Helene, scheen hij ontroerd; hij legde gemoedelijk den arm om den hals van het weesmeisje en zegde vriendelijk : ?Braaf! dat doet me genoegen; gij zijt goede makkers, nietwaar ! Wel, hebt ge u goed verzet, nichtje ? Helene keek haar grooten own dankelijk in de oogen en zegde niets. ?Dat zal u goed doen zoo Bens uit te loopen; men 42 DE BIAJDE DAG. moest u meer vrijheid laten. Ik zal er eens met tante over spreken, we zullen zorgen dat gij nu en dan eens Haar stad komt gij moet meer plezier hebben, ge wordt te groot om in dat klooster opgesloten te blijven. Het goede, volroode wezen van haar oom met zijn schooners baard, 't was als eene zon in hare oogen. Nog nooit had een mensch haar zulke kostelijke en troostende woorden gezegd en nog nooit voelde zij zich zoo goed beschermd als nu, terwiji die kloeke arm op haren schouder rustte. Toen zij samen op het pleintje aankwamen waar men genoenmaald had, vonden zij er enkel de twee ooms en de drie tanten, die er gerust en gemakkelijk te kouten zaten. Maar welhaast kwamen nu en dan en uit alle richtingen, de anderen op. Twee en twee of gevieren kwamen zij van bachten den voorhang der zware kastanietronken uitgekropen en alien waren geladen met heele vrachten bloeiende bremtakken. Men droeg er heele armvollen, zooveel men dragen kon en elk kwam zijne vracht nederleggen waar de ooms en tanten gezeten waren. Helene zag hoe de blijdschap, de hitte en de inspanning aller wezens in gloei had gezet, hoe de oogen der meisjes straalden van genot en lust en hoe de jongelingen met overdreven gebaren hunne welvoldaanheid blijken lieten. 't Gerucht en 't gegalm vervulde nu algauw weer het stille pleintje; er werd gezongen en gelachen, inzichtig gelachen met dingen die bij het bloemenplukken moesten gebeurd zijn, maar waarvan de halve woorden en aanhalingen alleen voor de verstaanders te vatten waren. Binstdewijl zetten de juffers zich aan 't werk om de gele bloementrossen in bundels te zich aan 't werk om de gele bloementrossen in bundels te schikken en toen ze klaar waren daarmede, nam elk zijne garve op, zijn gezel aan den arm en men begon den aftocht. Weerom galmde tegen 't hout hier en daar een stuk van een lied, dat met eene enkele smete werd uitgeworpen en ten halve gelaten. 't Geluid weerhelmde tegen de boomen en ronkte uit in de diepe stilte. 't Gebeurde ook dat er een met forsche keel het veelvuldig geroep van het ordelooze koor overstemde en met luiden galm zijn lied aan 't gezelschap opdrong, zoodat zij het eenstemmig medezongen tot het heel uit was. Alzoo gearmd en zingend trok men in stoet door het groote plein waar de stille wemeling der kermisgasten nog altijd voortduurde en de dans nog aan den gang was. DE BLUDE DAG. 4 9 uit die beweging kwam men plots weer op den gladden, beschaduwden weg, die zachtloopend neerdeinde de donker- heid in. 't Was dezelfde weg van te middag, maar met eene averrechtsche verlichting door de zon beschenen. De lucht was nu zoo goed windstil en heel zuiver en de blhren aan de boomen en struiken stonden zoo roerloos als gesteven door 't dikke goud van den scheunschen zonneglans, De scheiding van licht en schaduw was zoo scherp, dat al de De scheiding van licht en schaduw was zoo scherp, dat al de twijgen en kruidekes met een hevigen glans te schitteren twijgen en kruidekes met een hevigen glans te schitteren stonden op een grond als van donzig donker fluweel. In die algeheele stilte der omgeving galmde elk woord, elke klank een belle in den doorschijnenden luchtkring. Hier in den lommer van den overwelfden boschweg kon men vergeten of de dag aan 't groeien of aan 't dalen was; de tijd scheen voor altijd stil te staan of aan een onbepaalden stolid vast te blijven gelijk de goudglans vastlag op al de roerlooze te blijven gelijk de goudglans vastlag op al de roerlooze dingen. Evenals te inorgen wandelde de stoet over diet weg en stapten de juffrouwen statig als Spaansche princessen aan den arm van hunne geleiders in de weelde omwonden door den arm van hunne geleiders in de weelde omwonden door de macht der gele garven die ze meedroegen en die hen met een eigen lichtschijn scheen te volgen in de somberheid der schaduw. Weerom klonk de forsche mannenstem van Alfred schaduw. Weerom klonk de forsche mannenstem van Alfred met de fijnere stemmen der meisjes mede, die zongen : Le soir, oil dans l'ombre profonde, J'osais te ravir un baiser, Du haut de la route du monde Je vis une 6toile tomber. Aux flots soudain l'etoile Alla conter mon bonheur, Les flots Font dit a la voile, La voile l'a dit au peeheur. Hier liet Alfred het gezang steken en de kristalheldere stein van juffer Nate vervolgde als een nachtegaal in de algeheele boschstilte: Tous deux, nous revions sous un saule Au bond du ruisseau qui chantait, Ton front effleurait mon epaule, Ta main dans ma main reposait. 44 DE MAME DRAG. Heel het geweld van die heldere stem stierf zachtjes uit in 't hooge woud en de groote stilte bleef hangen en nam effenaan de plaats in waar 't gezelschap voorbij was, alsof de avondrust hen op de hielen volgde. avondrust hen op de hielen volgde. Eindelijk klaarde de somberheid op tenders den weg en stonden de laatste boomers als een rondboogde portaal, donker tegen den helverlichten westerhemel. Daar gekomen stond men ineens buiten in de open lucht en de diepe weg lag als eene rechte streep, die tusschen de hooge oevers naar de vallei neerliep. Nu was de stille gang uit en men stormde, elk met zijne gezellin bij de hand, met stappen zoowijd men strekken kon. A.nderen kwamen met kleine, ingehouden pasjes voorzichtig afgetrippeld, 't lijf achterover om den snellen gang te breken en men stiet luide kreten van blijde ontzetting. De zware en men stiet luide kreten van blijde ontzetting. De zware heeren en lijvige dames zochten steun met den stok, tastten met den voet om de botsbolligheid van den weg te vermijden en met duizend zorgen loodsden zij elkaar beneden. Helene was weerom aan den arm van Rodolf en het meisje had alleen oogen om haar stillen makker te bezien. 't Krevelde als een zachte wellust in haar hert telkens zij den diepen blik ontmoette waarmede de jongen alles zeggen moest diepen blik ontmoette waarmede de jongen alles zeggen moest 't geen hij met woorden niet uitspreken kon. Nu dacht zij er ook niet weer aan om hare woorden te gebruiken, maar keek hem vragend in de oogen wanneer zij weten wilde : of hij haastig loopend of met stillen tred den berg zou afdalen. Op korten tijd was ze het reeds gewend, zonder woorden, op een enkelen blik, hem te verstaan en nu waren hunne wederzijdsche mededeelingen zoo vluchtig en fijn dat ze 't met woorden zoo volmaakt niet gedurfd hadden. Toen zij achteraan beneden kwamen waren de jonge heeren en juffers reeds volop bezig om de rijtuigen te tooien met den gelen brew. De garven waren losgemaakt en de speeken der wielen, de randen der kussens, de dissels, alles werd met bloemenranken getooid zoodat de koetsen welhaast onder 't schetterend geel verborgen waren en geirnde feest- wiegen geleken van reutelend good. Tot de paarden toe kregen tuilen aan kop en hals en heel hun getuig werd met bloeiende ranken overwonden. Terwijl ze alien druk bezig waren had Rodolf een takje BIAJ1)E 1)A(4.. 45 nit den hoop geraapt en stak het met stil gebaar op Haene's borst. Zij bekeek het simpele gele bloempje dat schitterde op haar zwarte kleed en toen ze naar den jongen opzag was hij weg reeds bij de rijtuigen en de anderen aan 't helpen. 't Was valavond geworden en 't begon te koelen in de lucht toen men de afspanning verliet en de stoet aanzette. Van waar ze zat in haar hoekje vooraan in den openen break kon Helene heel het schoone gerij zien voortrollen over den landweg door de meerschen. 't Geleek eerie tooverij nit een zomernachtsdroom toen de vier gepinte rijtuigen in reek achter elkaar voortrolden. Op eenen afstand schenen de koetsen nog enkel groote, opene bloemtuilen waar de juffers als witte feeen in geborgen lagen en zelf schitter- den als zooveel verschillige bloemen die 't geel van den tuil den als zooveel verschillige bloemen die 't geel van den tuil volmaakten met de verschillige tinter van haar mauve, lilas, rose, of beige kleeding. Door 't lange kijken werd die reek koetsen als eerie enkele lichtstreep voor hare oogen die door het zacht-opwasemende blauw van den aardsmoor voortgleed als over den effen spiegel van een weer. Zonder zij 't wist was IRodolf nevens haar op de bank komen zitten en Helene ontwaakte nog niet uit hare verrukking toen ze de fijne hand van den jongen op haren schoot in hare hand voelde. Uit den stoet ging er nu weinig of geen gerucht meer op, 't was alsof diet schoone dageinde en de schoone zons- ondergang al de gemoederen verteederd hield in eenzelfden Broom. Na het vele geweld en den uitbundigen levenslust waarin ze heel den dag verdaan hadden, was er eene vernoegd- heid en eene verzadigdheid gekomen over 't gezelschap die tot stilte stemden. De peerden draafden regelmatig, de verende koetsen rolden zacht op de gummi banded en de heldere bellen rinkelden luide in de opene lucht. Haile bleef stil in haar hoekje en liet haar gedachten gaan zonder ze te volgen. Haar hert was nu zoodanig bevredigd dat ze niets meer wenschte of betreurde, zelfs de vrees voor de thuiskomst was zij geheel vergeten en buiten 't geen ze nu gevoelde en genoot, was al 't andere haar onverschillig. De afwisselende indrukken der gebeurtenissen van den dag doorkruisten haar hoofd en daar lichtte die dag in hare ver- 46 DE BUJ-W.] DAG. beelding als een groot licht met flitsende sterrestralen in eerie wijde effenblauwe lucht vol beweging en stilte tezelfdertijde, vol zachtheid en vol schokkende ontroeringen. Al de dingen die zij ondervonden en gezien had gingen haren geest voorbij en 't geen te morgen gebeurd was stond in haar herinnering als iets dat fang geleden is; 't was alsof die dag heel hare onbewogene meisjesjeugd nu vervulde. 't A.ndere, ?'t leven in het weezenhuis geleek haar een zwaar stuk verdrietigheid en verveling, en door iemand anders dan zij zelf beieefd en onderstaan. Terwijl Helene zoo te overwegen zat was zij nog bewust daarbij van 't geen nu feitelijk met haar gebeurde ; maar 't geen ze nu op den stond gewaar werd, wist ze niet thuis te brengen of te bepalen bij de dingen die pas verleden of nog te komen waren. Zij voelde de lichte hand en de fijne vingers van den stillen jongen die aan hare vingers doende was en hoe hij schijnbaar achteloos speelde met het zilveren ringje dat ze heel haar leven reeds aan den vinger droeg. Zij voelde hoe hij het ringje draaide, het zocht af te schuiven en het weer op zijne plaats bracht. Dat stille spel behaagde haar en zij liet den zwijgenden jongen begaan zonder te kijken naar hem of naar 't geen in haren schoot gebeurde. Zij bleef zitten staren door 't opene raam van het rijtuig in de effene avondlucht. Die lucht was als eerie zee zoo onmetelijk en zuiver en 't was alsof de boomen, de huizen en al wat aan den blik voorbijschoof, onwezenlijk was als de lucht zelf en gereed om open te wateren en te vergaan als een gedacht, in een- zelfde zalige eindeloosheid. 't Wekte plots hare aandacht toen zij gevoelde dat Rodolf al spelend er in gelukt was haar ringje af te krijgen en nu wachtte zij zonder te durven kijken om te weten wat hij er mede doer zou. Zij verwachtte dat hij het eenvoudig weer zou opsteken en wellicht het spel herbeginnen ; maar zoo gauw voelde zij dat het iets anders was ?een vreemd ringje dat hij er in de plaats opschoof. Zij schrikte er van, trok eerst haastig hare hand weg en toen zag zij in plaats van haar eigen zilveren ring, dat het een ringje was in fijn gevlochten eigen zilveren ring, dat het een ringje was in fijn gevlochten gouddraad, en dat het ringje aan haren vinger paste alsof 13L1,TDE DAG 47 't haar eigen was. Toen zij vragend en verwonderd den jongen aankeek, greep hij plots hare hand en bracht ze met eene haastige beweging tegen de Eppel', op de plaats waar hij het kostelijke kleinood gestoken had. Daarna duwde hij hare hand weer in haren schoot en hield ze daar gesloten . . ten teeken dat zij het geschenk behouden moest. Met een vluchtigen blik merkte Helene dat niemand 't gebeurde gezien had; ?de gouvernante en de kinders zaten ingedut en de deemstering vervaagde reeds al wat er binnen het rijtuig was. Hare angst stilde door die verzekering, maar de ontroering deed haar herte kloppen ; zij wist niet wat zij doen moest, zij twijfelde of 't gemeend was, of zij 't geschenk aannemen mocht. Maar zij had niet veel tijd om te overletten 't was alsof Rodolf met inzicht tot 't laatste oogenblik gewacht had ?opeens merkte Helene dat ze terug in 't dorp waren en 't rijtuig hield reeds stil bij de afspan- ning en eer zij gelegenheid had om 't ringje weer te geven moest ze uitstappen. Het overviel haar als 't ontwaken na een schoonen droom en nu eerst wist zij dat het werkelijk uit was: dat de ande- ren naar stad rijden zouden en zij terugkeeren in 't gesticht. Er spande jets in hare keel en ze stond nog besluiteloos rond te kijken in de vervoering, te wachten om afscheid te nemen. Eindelijk ging zij mede met de anderen naarbin- nen, niet wetend hoe het afloopen zou, of wie haar moest terugbrengen. In de herberg was het licht reeds aangestoken en de juffrouwen stonden te midden der vloer haar schoone kleeren open te schudden of de haren in orde te brengen. Helene zocht haren oom, die zeker nog buiten moest zijn bij de peerden, maar toen ontwaarde zij ineens den knecht van het klooster, Xaveer, die daar stond als een schrikbeeld. Xaveer, die anders nooit buiten zijnr, boerderij kwam, stond hier te midden der juffers als een stompe boomtronk in zijne vuile werkkleeren. Hij stolid er dom te doen en rond te kijken met een wezen als een kloef en hij zegde niets. Maar Helene had het op den slag geraden en spijtig en beschaamd om haar zelf en om den knecht, ging zij wat nader. 't Was gelijk zij verwacht had en vreesde: hij kwam het weesmeisje afhalen. -- Met de complementen van zuster Overste, zegde hij, 48 DE BLUM: JAG. ze zendt mij dat gij seffens mee moet komen ?'k wacht hier al een heelers tijd. De grond brandde hier onder 's meisjes voeten, ze keek niet hoe de juffrouwen haar aanzagen, in hare ontsteltenis en schaamte was zij vroeger buiten dan de knecht en zonder afscheid, zonder naar iemand om te zien, vluchtte zij om zoo haastig mogelijk weg en uit het zicht en vergeten te zijn. Xaveer kon haar moeilijk bijhouden, want nu vreesde Helene 't geen zij anders zou begeerd hebben: dat haar oom of iemand uit 't gezelschap het vluchtend nichtje zou terug- roepen, dat zij zou moeten afscheid nemen, dat men zou vragen, denken : zij keert terug naar het weezenhuis, terwijl wij naar de stall keeren. Het weezenhuis was haar van stonden aan een gruwel en de schaamte beving haar bij 't eenvoudige gedacht aan die stille, ingetogen kloosterdoe- ning. De wederwerking van de stilte op de bewogenheid van den dag deed haar nu reeds het Teed voorvoelen van 't geen haar morgen en de volgende dagen te wachten stond en zij vreesde nu ook dat ze 't nooit weer zou gewend worden in dat spookklooster; dat ze voor altijd den spijt zou voelen en dat de treurnis bij 't herdenken van dien blijden dag haar van heimwee en verdriet verteeren zou. De lompe knecht deed zijn best om neffens Helene te blijven. Geen van beiden sprak een woord. Het stilzwijgen hing als een tastelijk dingen tusschen hen. Zij wilde niets vragen van 't geen hij weten m.ocht en haar te wachten stond. Zij luisterde werktuigelijk naar de kadans van 't geklop dat de knecht miek met zijn kloefen op de straatsteenen. eerst toen ze buiten 't dorp in de eerdestraat kwamen en 't geklop uitscheidde, voelde zij weer het ruischen door haar gloeiend hoofd der twee razende elementen die tegeneen overeind stonden ; 't eene was de weelge aandoening van haar gemoed, de wanhoop en het leed omdat haar genot uit was en ze scheiden moest . 't andere : de vrees dat ze nu dat genot zou te boeten hebben, dat de strenge zusters bet haar als eene zonde aanrekenen zouden ; dat haar levee daar onhoudelijk zou worden, want zij voorvoelde dat de zusters voortaan haar nieuwe gewaar- wordingen ?'t geen zij vandaag gezien en geleerd had, op haar wezen zouden lezen, dat ze 't niet zou kunnen ver- duiken. Gedacht aan het bosch en aan dat feestleven voelde Di,: BIM OE DAG, 40 Helene als eerie zonde haar gemoed drukken en dat zou voortaan haar geweten bezwaard houden en haar slecht taken in de oogen der zusters en in de oogen der andere weesmeisjes die zuiver waren en rein van gedachten en inbeelding gelijk zij gister nog was. Dat overrompelde Helene zoo zeer dat zij 't klooster ge- naderd was zonder te denken aan het ringje dat ze nog altijd aan den vinger droeg, aan haar manteltje dat ze op den berg had laten liggen, of aan de haren die ze nog losgeknoopt over de schouders droeg. Aan de eenige font die zij misdreven had en haar toch niet aangerekend kon wor- den, daaraan dacht zij ook niet, namelijk dat zij zonder hare schuld, te lang was weggebleven en dat hare oom zijn gegeven woord niet gehouden had. Eerie koude rilling overliep het meisje toen zij het kleine poortje genaderd waren. De knecht gaf geheimzinnig de afgesprokene drie klopjes waarop het poortje terstond open ging. Eerie zwarte gedaante wachtte hen daar met een lampje. Zonder spreken werd de grendel weer toegeschoven en Xaveer vertrok Haar zijn kwartier. De zwarte gedaante bleek eerie kloosterzuster t e zijn. Zij nam het blakertje van de tafel en zonder een woord leidde zij Helene gang uit, gang in, door de stilte en de duisternis. 't Weesmeisje wachtte -nu haar vonnis ; zij dacht ergens in een hok of wel bij zuster Overste in streng verhoor geleid te worden . Maar de weg liep altijd verder door 't kille gebouw. Men kon het voelen, dat de (Jag hier overgebracht werd zonder gerucht, gelijk altijd en dat al die menschen, die hier vandage binnen gebleven waren nu de ruste genoten na 't verdoen van dien gewonen dag en dat zij morgen zonder angst of vrees den nieuwen dag beginnen zouden. ?Met mij zal het anders zijn, dacht Helene en zij schrikte bij 't gedacht aan dien dag van morgen. Doch heel buiten 's meisjes verwachting bracht de zuster haar naar boven op den dortoir, en ter plaats gekomen, schoof de zuster zelf 't gordijn weg van Helene's gewone slaapste6 en zonder een woord te zeggen over 't loshangend haar, over haar zijden borstmanteltje ?zonder een woord of een verwijt te uiten, liet de non haar het brandend lichtje. ?Faites votre priere du soir, zegde zij stil en verdween in de donkerte. 1909 I. 4 50 DE BLIJDE DAG. Dat onverwachte van die vredige stille ontvangst pakte Helene met vei hazing en omdat zij 't niet begreep vreesde zij meer dan anders. Zij stond eenigen tijd besluiteloos te denken en zette zich eindelijk op de knieen om te bidden. 't Was de eerste keer eindelijk op de knieen om te bidden. 't Was de eerste keer van al den tijd dat zij als weesmeisje leefde, dat zij haar avondgebed buiten getneenschap moest opzeggen en toen ze beginnen Wilde, kon zij hare aandacht op de woorden niet gevestigd houden. ()peens kwamen in de stilte de geruchten boven, het geroep en gelach en 't gezang uit het bosch en zij hoorde duidelijk nu en verkende de stem van den zanger die zong: ?Viens dans la foret verte, L'ombre y fait des heureux .. . Zij hoorde 't als een weergalm met hollen klank van onder 't hout komen : ?Deux amants le cceur en Mire ,.A.11aient celebrer la beaut6!.. En van uit eene tegenovergestelde richting, met anderen stemklank, het wilde : ?Tout vela n'vaut pas l'amour ! Zij kon niet bidden, haar hoofd gloeide, het ging niet! Zij stond op, luisterde of alles stil was en ontkleedde zich haastig. Toen eerst werd zij het takje brem gewaar dat Rodolf haar op de borst gesteken had ?nu waren de gele bloempjes reeds versiokerd ! Zij stak het takje zorgvuldig tusschen haar linnen in de kast en kroop diep onder de dekens. Daar in de duisternis, alleen met haar zelf, liet zij haar gemoed los en weende, weende zonder haar de reden te vragen, alle redens teenegader aanwendend om te kunnen weenen. Zij overdreef den spijt, zij kwelde zichzelf met treurnis omdat liet kostelijke ding voorbij was en toen timmerde zij er eene nieuwe treurnis bij om dingen die nooit meer terug komen zouden en om 't geen haar morgen te wachten stond om haar triestig, opgesloten weezenleven, om het zeurige weerkeeren van altijd dezelfde oefeningen... daarmede trachtte zij hare wanhoop en den gruwel in haar hert te verschrik- kelijken. Toen zag ze in hare verbeelding den stillen jongen, die niet spreken kon, zij zag zijne oogen, hoe hij haar had LIE DLL) D 14. DAG. 51 aangekeken ... en al wat hij gedaan had . En toen zij er lang haar gekeken had, veranderde zijn wezen en werd hij de veel schoonere, de slanke jongheid met de zwarte, gekrulde knevels, hij werd de jonge heer, die wel spreken kon en die heel den dag zoo flink en buigzaam geIeverd had rond die juffrouw ... en die schoone juffrouw in haar rijke, witte kleeren was Helene zelf ! Zij wandelden in het Bosch, voelden zich heel alleen samen ; Alfred hield zijn arm om hare fijne leden en hij drukte zijne lippen op haar voorhoofd. Zij voelde zich bezwijmen van geluk. Toen werd Helene ineens wakker. Haar hoofd gloeide, zij kreeg het te warm order de dekens en wierp ze af. In vlogen kwam het gebeurde van den dag altijd even duidelijk voor haren geest. Zij verkende al de wezens, zag al de personen handelen, hoorde hen spreken, zinger en zottigheid bedrijven met elkander. En over en rond heel die doening hing de opene lucht, de zonneschijn weefde als een gouden verhemelte, voelde zij den wind en stonden de boomers, het groen met een lichtenden glans alboven en de diepe verseholenheid der schaduw eronder. Al op eenen stond werd zij zoo overweldigd door de bezetenheid van het gebeurde, dat zij al hare vrees en schuchterheid vergat om te voldoen aan den onbekenden rood die haar dreef in de richting waar hare familie henen was. Zij sprong uit het bed, sloop voorzichtig tussehen de gordijnen harer eel uit, dweerschte den gang en voorzichtig, op de bloote voeten, naderde zij tot bij het venster, trok het open. . . Eene vlaag frissche lucht woei haar in 't gelaat en de koelte overliep heel haar lijf als een deugddoende waterbad Zij bleef in verrukking starer in de donkerte van den oneindigen nacht en keek in de richting, waar een roode lichtgloed tegen den einder bloosde. Daar lag de geheimzinnige, de bekoorlijke stad, waar er rijkdom was en lust, en geruchte daar waren zij nu henen. Hier over 't land lag de stilte, heerschte de heldere nacht, hing de main in de ruimte en pinkelden de vele sterren in 't hooge blauw van den hemel. Over 't land lag het licht als eerie witgrijze poeiering. 't Meisje bleef staan in 't genot van de koelte en van het uitzicht. Haar gedachten vlogen nu vrijer door de ruimte, waar haar be- geerte ze naartoe dreef. Zij dankte nu het toeval, dat haar gunstig was, daar ze juist van nit dat venster, alover den 52 DE BLIJDE DAG. binnenkoer, langs den topgevel van het tegenoverstaande gebouw 't uitzicht in die richting bloot had over de ruimte. Bezijden kon zij een klein stukje zien van den berg, ?dat Bezijden kon zij een klein stukje zien van den berg, ?dat geleek nu aan een stomp stuk donkerheid, eene groote schaduw die tegen den hemel overeind stored. Al de helder- heid was er "vergaan en dat morgen er de helderheid weer- keeren moest, was haar nu reeds eene wroeging. Gister nog zou 't Helene als een onmogelijk waagstuk, nooit in 't ge- dacht gekomen zijn, 't geen ze hier deed, nu vreesde zij niet het minst hier verrast te worden ; ze sloot slechts het venster weer dicht, toen haar verlangen door het uitzicht venster weer dicht, toen haar verlangen door het uitzicht over de donkere lucht niet meer voldaan werd en keerde stil terug naar bed. Zij kreeg opnieuw eene vlaag van hevige wanhoop en toen dat voorbij was lag zij gelaten en stil te wanhoop en toen dat voorbij was lag zij gelaten en stil te mijmeren. Alzoo waakte zij heel den langen nacht en voor 't eerst van haar leven kende zij de wreedheid der klok- slagen., die in de ruimte dreunden over 't dorp, telkens er eene oneindigheid voorbij was en een ander uur aangekondigd werd op den toren. Zij lag onder andere te denken aan 't geen ze van dien blijden dag behouden had, buiten de herinnering in haar hoofd haar manteltje had zij verloren, maar zij had het gouden kettingringetje, dat ze als eene werkelijkheid aan Karen vinger voelde . . . en daarbij had ze nog het gele bloementakje ?'t was al. Maar dat ze 't van dien armen jongen gekregen had, die rijk was maar niet genieten kon en ongelukkig was gelijk zij zelf, dat vervulde haar met een ontzaggelijke genegenheid voor hem. (Slot volgt.) STUN STREUVELS. CIO I. BEIDING. 0 tijd van wijding en van beiding, Van bevend leven in mijn schoot, Van voorbereiding en verblijding En wachten op het morgenrood ! 1k kon van schroom niet ademhalen, Toen Gods genade mij geviel. Hoe zal ik God mijn dank betalen Voor 't geven mijner tweede ziel 1k werd mijzelve een wondre extase. 1k droeg zoo vroom mijn liefdescliat, Gelijk een priester draagt de vaze, Die, ongezien, zijn God bevat. Doch weldra scheurt de wreede scheiding Mijn kind geweldig nit mijn schoot. Mijn kind geweldig nit mijn schoot. Dan schreien we om die Gode-leiding, Die eeuwig een-zijn ons verbood. 51 MOEDER-VERZEN. droef wel zal mijn kindje klagen Dat 61 to koud de wereld is. Zoolang ik kan dan zal ik dragen Mijn kind door levees wildernis. Doch kan ik u niet Langer dragen, Mijn kindje klein, ten leste groot, 0 inoge ik nooit u hooren klagen : 0 inoge ik nooit u hooren klagen : Neem, moeder, weer mij in uw schoot MOEDER-VtRZEN. 55 II. HAAR NAAM. Melodisch moet haar naam de blijde woon doorklinken. Viola zal het zijn ? ?Estella? ?Beatries? ? Ik zeg ze mijmerzacht en jubel ze uit ?en kies Nog niet. ?0 welke naam zal zoetst me in de ooren zinken Viola ? ?of April mij weelde-aromen blies in 't blij gelaat en liet mij heel de lente drinker ? Estella? ?of in 't blauw een blanke ster zou blinker ? Be6tries? ?of mijn kind tot muze en heilge wies. Elisa, uitverkoorne ? ?of Theodora, gode- Geschenk? vermetele Eva, die, in Paradijs, Wou Gods gelijke zijn en at de bloedigroode IVlystieke vrucht? ?Maria, jonkvrouw rein en wijs, Wier schoot den Heiland droeg, den god, dien Judas doodde ? Ir4ne, vrede ? ?elk zingt me een andre hemelwijs. 56 MOEDEit- VEHZEN. III. ZIJN NAAM. droomend leven van mijn leven! 0 weelde, die ik nauw omvaam ! 0 welke naam zal ik u geven, Een engele- of een heldenaam ? 0 't alderliefst wel wil hij heeten, Naar Gabriel of Rafael, Die, blank, bij Godes troon gezeten, Aandachtig waehten Gods bevel. Maar englen wieken weg van de aarde ? Mijn kindje blijft bij moeder wel. 't Zal zijn of de adem Gods me omwaarde 1k noem zijn naam Emmanuel. 1k noem zijn naam Emmanuel. AIOEI)F,H -Vi?1{ZEN. 57 IV. mop] DERWEELDE. 0 toed ik mijn kindeken droeg ire mijn schoot, Hoe groeide mijn hart zoo reuzegroot Als kon het de wereld bevatten En de stralende goudenen zonnebal En de sterren, die tionkeren zonder tal En de zilveren ma an in de hemelhal En de aarde met al haar schatten ! En mijn oogen, the schouwden wel kaim en wijs, Want ik v oelde in mijn boezein een paradijs En mijn lippen, the lachten zoo vredig, Want ik zag wat aileeii maar eon moeder ziet En mijn vreugd was to heilig, ik zei haar niet En het was nog to vroeg voor een zegelied, Want mijn arinen, die vielen nog ledig. Doch nu er min kindeken woelt op mijn schoot, Nu grijpt het mijn hart zoo reuzegroot n zijn rozige dartele handen. En het is mij een wonder, waarover ik zon, Hoe mijn hart, dat de wereld bevatten kon, Met de bloemen, de sterren, de maan en de zon, Ligt zoo klein in die tengere wanders. 58 01,MER -VERZEN. V. WIEGELIED. Al wat mijn liefje doet Luidt als een liedje zoet. - Over de marmertrap Zingen zijn stapjes rap, Zingen van trappeltrap. ?Slaap, kindje, slaap ! Maar als mijn knaapje rust, Vredig in slaap gekust, Droom, kindje, drooni! Vedelt een melodic, Zingt er ik weet niet wie, Ziel die 'k in nevel zie. ?Droom, kin*, drown ! Woelt zich mijn blondje bloot, Bloeit er zijn mondje rood, - Slaap, kindje, slaap! Engelen komen zacht, Zingen van zomernacht, Zoo dat mijn droomer lacht. -- Slaap, kindje, slaap! MOVIW,H-V14:11/.1.:N. 59 Zilver in zilvermaan, Zingend de wilgen staan, ?Droom, kin*, drown! 't Ruischende molenrad Sprankelt de rozen nat, De aarde is in droomenbad. ?Drown, kind] e, drown! 60 MO EDER- VERY, N ? V I. 0 \VAT ZAL 1K ZEGGEN . . ? O wat zal ik zeggen wen vraagt mijn kind : ?Waait niet de adem van God in den zomerwind? Is de goudenen zon niet het Al-ziend Oog ? Wandlen de Engelen niet op den regenboog" ? O zal ik dan zeggen : „Uw moeder, mijn kind, Yoelt geen adern van God in den zomerwind, Uw moeder is blind voor het Al-ziend Oog En voor de Englen, die wandle' op den regenboog" O zal ik mijn oogen niet nederslaan En smeeken : „Keen, laat mij in vrede gaan ! Wat gij ziet zie ik niet, hoe lang ik tuur. Uw oogen zijn vol nog van hemel-azuur" O had ik mijn oogen zoo rein be waard ! Nu zijn ze bezoedeld door stof van de aard. En als ik, vol deemoed, in de uwe schouw, Dan moet ik wel weenen, als van berouw. O wiesschen die tranen mijn oogen rein! 1k zou als mijn kindje zoo vroolijk zijn 1k zag in de zon weer het Al-ziend Oog En Gods Engelen wandle' op den regenboog. HET KIND. Wat eens de jonkvrouw zwaarste zonde leek Werd plots de plicht der vrouw; -- door liefde-in-echt Gewijd, reeds voelt zij 't heilig levensrecht Van 't Kind, dat haar verkoor. Van vreeze bleek, Van schaamte blozend, beeft ze en weent eii vlecht Haar armen rond haar lief en weeldeweek Offert zij dl ?haar trotsche wil bezweek ? Terwij1 haar schroom nog weifelt : Doe ik stead ?„O Kind ! mijn Kind! ons beider Kind ! ik voel Uw hart al kloppen in mijn liefdesehoot. Wel warm en veilig, ver van ruw gewoel, Draag ik u stil en drooin van 't morge-nrood Van uw gezegend aanschijn !" IJzig koel Doortrilt een schok haar. -- Wee ! haar kin* is flood. 32 MoEDER-VLHZ:.:N. VIII. DE KINDERLOOZE. Mij wenkte de Engel Gabriel, in morgenrood, Geweldig kloppende aan de broze poort mijns harten. Verwonderd bogen mijn verwonnen jonge smarten En maakten vlug de poort mijns harten eens zoo groot. Belovend stroomde rood van morgen in den zwarten Nacht van mijn wanhoop, doch ik droeg den droeven dood En niet het leven blij in mijn gevloekten schoot. En niet het leven blij in mijn gevloekten schoot. Waarom kwam de Engel Gabriel met hoop mij tarter. ? Voelde elke moeder niet haar lijf gebenedijd, Gewijd, gelijk de Maagd Maria uitverkoren, Tot tempel van een god, die redden zal wie lijdt ? Poch nooit-vervulde hoop werd honend mij beschoren. Ontnomen werd mij wreed mijn vreugde voor altijd. Eenzaam beween ik wat voor eeuwig is verloren. 2^101,. DER-Vss11VJEN. 63 IX. VERGE ELDE KT,14]RRTJ ES, Zoo zilvren kwam de zon door bevend loover spelen, Door ij1 verwelkend herrefstloof, toen hoop verdween, En huivrende, uit hun schuilhoek haal ik, een voor een, De kleertjes, wit welee'r, die nu al lang vergelen. Schat groeiende in mijn schoot gelijk een edelsteen In donkere aard ! gekooide vogel, op wiens kweelen Ik wachtte ! blanke vrucht van liefde's boom ! verhelen Voor eeuwig bleef mysterie 't kind waar ik om weep. Hoe licht zijn ze in mijn hand, die neveldunne kleertjes, Als bleeke bloesem van mijn droeven levensboom, Die zonder vrucht bleef ! ?en ik streel ze droomend teertjes Hoe voelt mijn hand zoo moe, hoe klopt mijn hart zoo loom, Hoe weegt, van tranen zwaar, die, licht als engelveertjes, Tooi van 't beloofde kind, dat leefde alleen in droom ! HČLENE LAPIDOTH-SWARTH. J ONG-TU RUE. llerinneringen uit Stambol, 25 Juli ?23 September 1908. Sedert ik, vierentwintig jaar geleden, onder vrij gunstige omstandioledenenoece te Mekka mocht vertoeven omb genoeg van daar een duidelijk beeld mede te nemen der geestelijke stroomingen, die van dat centrum nit zich door geheel de Mohammedaansche wereld bewegen, behoorde het steeds tot mijne wenschen, ook met de politieke hoofdplaats van den tegenwoordigen Islam, met Stambol, door eigen ervaring bekend te worden. In Indie werd die begeerte nog aangewakkerd door hetgeen ik daar nu en dan waarnam van de pogingen der Panisla- mieten om hunne geloofsgenooten in het Verre. Oosten in hunnen kring te trekken. Eerie enkele maal kwam ik daar ook in de gelegenheid, door toevallige relaties uit de verte kennis te waken met allerlei belangwekkende bijzonderheden uit den tusschen eenige geestelijke partijen of klieken ge- voerden strijd om den hoogsten invloed op den „Neer der geloovigen", Soeltan Abdoel-Hamid II. Naar aanleiding van een aantal in het geheim te Constantinopel verspreide strijd- schriften, die ik in 1896 in handen kreeg, gaf ik toen een overzicht 1) van de actie eener groep, onder leiding van den Sjadilitischen Sjeich Moehammad Mfir, in concurrentie met 1) „Eegige Arabische strijdsehriftea besproken", in het Tijcisch,rift yen het Bataviasch, Genootschap v. K. eiz TV, Deel XXXIX (1896,,. JONG-TURKM. 65 eene andere, die den Rifa'itischen Sjeich Aboel-Hoda en den uit Medina afkomstigen Sajjid (afstammeling van Moe- hammad) As'ad als hare hoofden erkende, welke laatste tevens eenen mededinger zag in Sajjid Fadhi, den vertegenwoordiger der belangen van de aanzienlijke sajjidfamilien, die uit Hadh- ramaut in Zuid-Arabic zich over heel de Mohammedaansche wereld verspreiden. Aan het slot mijner beschrijving dier vieze polemiek zeide ik toen o.a.: „De lezer heeft thus een kijkje verkregen in de godsdienstige entourage van Soeltan Abdoel-Hamid, in den strijd, die te Constantinopel tusschen hoofden van mystieke orden, vertegenwoordigers van voorname sajjidsgeslachten enz. gevoerd wordt om den grootsten invloed op den Chalief. Men ziet, dat ik niet te veel zeide, toen ik dies strijd verre van verkwikkelijk noemde; de vuilste zake-n, waarniede bier manners, die alien om en bij de zeventig levensjaren tellers,elkaar naar de ooren gooien, heb ik in mijn relaas niet eens opgenomen." En iets verder: „W el een treurig vorsteiijk bestaan is, dat van den opperheer van het vervallen Turksche rijk ! Boven zich ziet hij de Europeesehe mogendheden met elkander twisten, wie het meeste profijt zal hebben van zijne ellende, gezamenlijk zich vermeiende in de welige ontwikkeling van de kiemen des verderfs, die uit alle hoeken om zijnen troon voortwoekeren., Werpt hij den blik omlaag en zoekt hij heul en troost bij zijne trouwe Het is wel jammer, dat Dr. Kuyper, waar hij in een populair boek (Om de Oude frereldzee ; men zie bijv. Deel bladz. 44) over deze Mohammedvansehe verschij riselen schrij ft, de onj uiste mededeelingen van niet deskundige Fransehen (Depont eu Copplani, die sinds lang door den wel bevoegden Franschman (Depont eu Copplani, die sinds lang door den wel bevoegden Franschman Doutt6 op hunne reöele waarde gesehat zijn) overneemt en da: rentegen onbekend bleef met de studies van landgenooten. Fit welke zotte vergissing de inlijving van den Grootsjerief van Mekka bij de Rifit'itisehe orde in Depont en Cop- polani's werk voortkwam, toonde ik reeds 1901 aan in een opstel: „Les con- freries religienses etc." in de Revue de l'histoire des religions. Toeh geeft Dr. Kuyper die ongerijmde mededeeling in 1908 als ware bet een bekend feit, en sehrijft Rufaiu zooals een zijner esotisehe zegslieden. Alle Oostersehe namen worden in de ?Wereldzee" weergegeven naar Fransehe, Engelsehe, of Duitsche spelgewoonte, al naarniate van het buitenlandsche bock, dat juist als broil diende ; alleen met Flollandsehe tongen, oogen en ooren wordt nooit rekening gehouden. Vele eigennamen komen zelfs in drie of meer schrijfwijzen voor, zonder dat de lezer kan vermoeden, dat daarmee dezelfde personen of plaatsen bedoeld zijn. En dan verwijt men nog aan Nederlandsche geleerden, dat zip ni en dan eene studie in eene vreemde teal uitgeven! 1009 I. 66 JONG-TURKIJE. onderdanen, dan aanschouwt hij tooneelen als die, waarmee wij thans kennis gemaakt hebben." De groote massa, vooral der veraf wonende Mohammedanen, kent dat onsmakelijke interieur niet en ziet in Stambol nog altijd den zetel van den Vorst aller geloovigen, wiens heer- schappij tijdelijk belemmerd moge worden door de machten schappij tijdelijk belemmerd moge worden door de machten des ongeloofs, maar die toch is en blijft de koning van alle koningen der aarde. En daarom is Constantinopel, zij het koningen der aarde. En daarom is Constantinopel, zij het ook niet in dezelfde mate als Mekka, een belangrijke obser- vatiepost voor hem, die het leven en denken der huidige Mohammedanen tot voorwerp zijner studie heeft gekozen. Oppervlakkig zou men zeggen, dat die observatie heel wat gemakkelijker moet vallen in de hoofdstad van Turkije dan in de voor ongeloovigen angstvallig gesloten gehouden ge- boorteplaats van den Profeet. Inderdaad placht de verhouding eerder omgekeerd te zijn. Is het eenmaal gelukt, Mekka in eerder omgekeerd te zijn. Is het eenmaal gelukt, Mekka in pelgrimskleed binnen te komen en weet inen daar zijne om- geving te doen vergeten, dat men eigenlijk als vreemd waar- nemer in haar midden vertoeft, dan behoeft men zijne objecten niet meer te zoeken, dan is men elk oogenblik omringd van, niet meer te zoeken, dan is men elk oogenblik omringd van, ja overstelpt door feiten, die de nadere beschouwing over- waard zijn. Constantinopel staat weliswaar sinds lang voor globetrotters van elken landaard en elk geloof open, maar wie niet komt alleen om natuur- en kunstgewrochten te aanschouwen, wie het leven en denken der menschen wenscht te leeren kennen, ontmoette tot dusverre op zijn weg zees groote bezwaren. In de laatste kwarteeuw was zelfs het wantrouwen, waarmee men hier alle intiem verkeer met den vreemdeling meed, nog erger dan te voren. Het geheele open bare leven werd namelijk in steeds toe- nemende mate beheerscht door den ziekelijken angst van den Soeltan voor aanslagen tegen ziin leven. Men zou zeggen, dat de bestuurders te Constantinopel in de jongste tijden eenen toestand, waarbij alle mondelinge of schriftelijke ge- dachtenwisseling en alle beweging der individuen ophield, als dachtenwisseling en alle beweging der individuen ophield, als ideaal voor oogen gehad hadden, een ideaal, waarvan zij wel ideaal voor oogen gehad hadden, een ideaal, waarvan zij wel begrepen, dat het niet te verwezenlijken was, maar dat dan toch zoo dicht mogelijk genaderd behoorde te worden. De logica van dezen gedachtengang leidde tot eene op- klimmende reeks van dwaze en misdadige maatregelen. Eene JON( -rl'URKIJ E. 67 in hare uitspattingen bespottelijke censuur zorgde ervoor, dat de lust om als schrijver, redacteur of uitgever op te treden den meesten verging. Aileen kleine-kinder-lectuur en ver- heerlijkingen van „de geheiligde persoon des Chaliefs" konden ongemoeid door de pers gaan. Gedrukten uit den vreemde werden meerendeels als contrabande geweerd. Een streng paspoortenstelsel Meld het reizen van Turken binnen- zoowel als buitenslands in de engste perken. Het postverkeer had voor de geheime politic geen geheimen, en wie nu en dan vreemde postkantoren bezocht, kwam op de lijst der politick verdachten, die door een heirleger van spionnen in het oog gehouden werden. Bepaald ongewenschte personen maakte men onschadelijk door gevangenzetting of verbanning, en niet zelden deelden alien, die door hunnen omgang eenigermate besmet waren, al bleek dit slechts uit het bezit van hun portret, datzelfde lot. Zoo benauwend werkte het geheime toezicht op alle onderling verkeer der Turken, dat velen ter wille hunner rust alien gezelligen omgang staakten. De groote voordeelen, welke aan de geheime politie be- wezen diensten opleverden, maakten tal van slechte of zwakke karakters tot werktuigen van het schrikbewind, en huisge - nooten of bloedverwanten wisten vaak niet meer, of zij elkaar konden vertrouwen. Men begrijpt nu, waarom de inlichtingen, die ik voor het ondernemen mijner reis inwon bij Europeesche ingezetenen van Constantinopel, in het algemeen ver van bemoedigend kionken. Mijn plan om in de Turksche stad Stambol te gaan wonen, werd bijna onuitvoerbaar, mijn wensch naar kennis- making met eenige beschaafde Turken van zeer onzekere vervulling geacht. Gelukkig verkreeg ik van een paar buiten- landsche geleerden, die vroeger met een soortgelijk doel als het mijne Stambol bezocht hadden, de stellige wetenschap, dat wie zich voor eenigen tijd van. Europeesch comfort wist te spenen, zich met de Turksche taal wist te redden en met de zeden dezer maatschappij eenigszins vertrouwd was, in de Inlandsche stad altijd een voor observatie geschikt onderkomen vinden kon. Verder brachten zij mij reeds v66r mijn vertrek in schriftelijk verkeer met enkele zeer beschaafde Turken, 68 JON'-TURKIJE. wier persoonlijke positie hen veroorloofde, zich wat vrijer dan anderen te bewegen. Maar ik was er dan toch op voorbereid, anderen te bewegen. Maar ik was er dan toch op voorbereid, mijne waarnemingen binnen beperkten kring en met bijzondere omzichtigheid te moeten verrichten. Daar wilde nu het gelukkigste toeval, dat mij te beurt had kunnen vallen, dat op 24 Ju juist een dag vddrdat ik per Orient-Express te Constantinopel aankwam, tot ver- rassing zoowel van de geheele Europeesche diplomatic als van hen, die inderdaad iets van Turksche zaken weten, de Soeltan de voor meer dan dertig jaren door hem vertreden Grondwet, welker ijverigste voorstanders hij destijds met dood of ballingschap had beloond, opnieuw had doen afkondigen. Ook bier had tyrannieke onderdrukking bij een overigens lijdzaam yolk slechts gediend om de zucht naar bevrijding krachtiger te maken. De van wantrouwen levende dwingelandij had een aantal schurken in staat gesteld, zich voor de be- scherming van het leven van den monarch quasi onmisbaar te maken. Dezen moesten in hun eigen belang alle eerlijke lieden zooveel mogelijk buiten intieme aanraking met den, Soeltan houden en zorgen, dat hun in alle takken van staats- dienst willige werktuigen ter beschikking stonden. Zoo werd steeds uit het eene kwaad het andere geboren en tierden alle varieteiten van corruptie, die ooit het Turksche bestuur ontsierd hebben, weliger nog dan tevoren. Alle klassen der bevolking snakten naar verlossing. De prinsen, broeders of neven van den Soeltan leefden sinds lang als geInterneerd in hunne eigene paleizen, in af- zondering en onder strenge bewaking, De naam van des Soeltans voorganger Murad mocht in zijne tegenwoordigheid niet genoemd worden, en ook als het gewone woord mural, dat bedoeling beteekent, vaak in een voor den druk bestemd manuscript voorkwam, dan werd het door de censuur geschrapt. Een verdienstelijk officier wachtte jaren op de hem toe- komende bevordering, omdat hij het ongeluk had, Resjad te heeten, dus naamgenoot te zijn van des Soeltans broeder, den vermoedelijken troonopvolger. De paleiskliek, het Mabein, heette vaak oppermachtig en inderdaad verlamde zij de normale bestuursorganen, de V erhevene Porte (Bab 31,i) in de eerste plaats. Toch werd het velen Porte (Bab 31,i) in de eerste plaats. Toch werd het velen JONG-TURKIJIt:. 69 zelfs claar te benauwd, want aan intrigues tegen elkaar lieten die gunstelingen het ook niet ontbreken, en de meest ge- wetenloozen behaalden in den regel de overwinning. In de regeeringsbureaux waren vele der hoogste ambten bezet door volslagen onkundige gunstelingen, terwijl de be- langen der kundige ondergeschikten aan hunne grillen ten offer gebracht werden. Eerlijkheid en ijver waren hier ge- vaarlijke eigenschappen. De groote menigte werd gekneveld door slecht bepaalde, onbekwame ambtenaren en had bovendien veel te lijden van de onzinnige maatregelen der officieele en geheime politie, die alle eischen van een normaal verkeer miskende en zich voor elke exceptie op hare onduldbare voorschriften zwaar liet betalen. Wie zich een paar uren na zonsondergang op straat beyond, belting een strafbaar feit ; alleen voor bepaalde gevallen van nood kon men aan het naastbijzijnde politic- station een vergunning tot beweging krijgen, die men aan alle rustbewaarders op zijnen weg moest vertoonen. Dat de matige, dappere en in den regel gehoorzame soldaten van den Soeltan gewoonlijk een kleine muiterij op touw moesten zetten om per jaar een paat maanden soldij uitbe- taald te krijgen, gold reeds als vanzelfsprekend. Maar wanneer de miliciens, vaak na een langen diensttijd, eindelijk ontslagen werden, dan kregen die boerenjongens Loch eerie behoorlijke schuldbekentenis van den Staat, die met de hun opgelegde grondlasten verrekend werd. In de laatste jaren mocht de belastinginner zich met zulke vrijgevigheid niet meer inlaten, en zag de arme Anatolische landbouwer, ook al was hij crediteur van de Staatskas, zijn huisraad of zijn vee in beslag nemen omdat hij buiten staat was, den tollenaar met kJinkende munt tevreden te stellen. Officieren, die in een jaar of langer niets van hunne schamele bezoldiging ontvangen hadden, vormden geene uit- zondering; alleen de hoogsten in rang wisten hunne mandaten op de Staatskas verzilverd te krijgen. Ofschoon het dus wemelde van malcontenten, scheen het stelsel van onverbiddelijke tyrannie erin te slagen, elke uiting van ontevredenheid z66 gevaarlijk te maken, dat een organisatie van verzet op Turksch gebied onmogelijk werd. De enkelen, die naar buitenslands wisten te ontwijken, konden weliswaar 70 JONG-TURKIJE. te Parijs, Geneve of in Fgypte hervormingsplannen ontwerpen, maar terugkeer in hun vaderland was hun onmogelijk, en schriftelijk verkeer met zulke rebellen stelde den thuisgebleven Turk aan levensgevaar bloot. Turk aan levensgevaar bloot. Toch waren er vrijheidsvrienden, die elkander nu en dan een blik van verstandhouding wisten toe te werpen onder het fluisterend uiten van het woord „verlossing", vergezeld van een schouderophalend „wanneer?" en het antwoord, dat men zonder spreken bijna, op die vraag gaf, wees naar de eerstvolgende troonverwisseling, die zich toen in verband met den reeds hoogen leeftijd van den Soeltan niet zoo heel lang meer kon laten wachten. Eene bloedige verhaasting van dit proces was uiet in den geest der Turken; aanslagen op des Soeltans leven kwamen, zooals men zich herinnert, altijd van andere zijde. Men was zeker, in Resjad Efendi of wie anders aan de beurt der successie mocht komen althans in den aanvang eenen voorstander der bevrijding te zullen hebben ; daarvoor had de tyrannie zelve gezorgd. Het kwam er dan slechts op aan, vlug gereed te zijn met maatregelen, die den nieuwen vorst moesten binden tegenover zijn yolk; hoe eer hoe beter zou men van hem herstel der weggeborgen, maar niet begraven constitutie eischen. Zonder in de verste verte zoo jets te bedoelen, schiepen nu de Europeesche groote mogendheden de gelegenheid tot vervroeging der revolutie, toen zij, belangloos als gewoonlijk, den Soeltan hunne medewerking en contrOle wisten op te den Soeltan hunne medewerking en contrOle wisten op te dringen bij de invoering van een ordelijk bestuur in Macedonie. Hier ontstond opeens voor een groot aantal Turken de elders Hier ontstond opeens voor een groot aantal Turken de elders ontbrekende vrijheid van gedachtenwisseling, en dat wel dicht genoeg bij het centrum om eene, zij het dan nog gebrekkige, geheime organisatie mogelijk te maken. Wat te Parijs of Geneve voor enkele tientallen vrijheidsvrienden ondoenlijk bleek, behoefde niet onbereikbaar te blijven voor de vele ambtenaren en officieren, die van Saloniki nit met Constan- tinopel en sommige hoofdplaatsen van provincien contact konden onderhouden. De onder hunne bevelen staande troepen tot meedoen te bewegen kostte weinig moeite. -Voor- eerst was de ontevredenheid in geenen kring der maatschappij algemeener en hooger gestegen dan juist in het leger. Dan JONG TURKIJE. 71 waren zij hies door hunnen heer om zoo te zeggen onder vreemde bevelen geplaatst; eene der vele toegefelijkheden van den Turkschen despoot jegens buitenlandsche machten, waarmee hij zijne onderdanen des te meer ergerde, omdat voor hen altijd even slecht gezorgd werd. Eenige officieren met hunne troepen verlieten, toen zij den tijd hiervoor gekomen achtten, de vaan der tyrannie om die der vrijheid te ontplooien. Enkele als trouwe vertegenwoordigers van het oude regime bekende hoofdofficieren, die gezonden van het oude regime bekende hoofdofficieren, die gezonden werden om met list of geweld de orde te herstellen, boetten dit pogen met hun Leven. Toen begreep men te Constantinopel dat de heele streek besmet was, en dat alleen eene leger- afdeeling van elders het verzet zou kunnen fnuiken. Maar ziet, intusschen was tusschen toongevende officieren van verschillende divisies de noodige verstandhouding ver- kregen, en de eene afdeeling na de andere weigerde tegen de vrijheidsvaan te velde te trekken; te gelijkertijd vonden leiders der beweging gelegenheid om de in doodsangst ver- keerende Paleisbewoners te verwittigen, dat erger dingen stonden te gebeuren, indien niet spoedig van hooger hand waarborgen gegeven werden voor een vrijzinnig bestuur. Wanneer in Turkije groote misstanden eene plotselinge oplossing eischende crisis teweegbrachten, dan was gewoonlijk de Grootvizier de eerste zondebok ; zoo moest dan nu Ferid Pasja, hoewel in kunde en karakter niet de minste der Turksche staatslieden, het veld ruimen; en werd een der vroegere bekleeders van dit hooge ambt, Sa'id Pasja, tot het bewind geroepen. Op zijn advies, dat niet veel anders was dan de onder woorden gebrachte drang der omstandigheden, heeft toen Soeltan Abdoel-Hamid II op 24 Juli 1008 de constitutie hersteld en plechtig beloofd, met bekwamen spoed de verkiezing en bijeenroeping van het Parlement te zullen be v orderen. Verbijsterend was de indruk der gebeurtenis op wie, gelijk schrijver dezes, 25 Juli te Stambol aankwam, voorbereid op eigen aanschouwing van de ziekelijkste uitwassen der tyrannie, inderdaad plotseling getuige van eene kermis der vrijheid, die JONG-- TURKU E. ongeveer drie weken zou duren. De reeks der betoogingen scheen Diet te kunnen eindigen. Hurrijet ! adalet! musawat! ochoezowet! Vrijheid ! gerechtig- heid ! gelijkheid! broederschap ! luidden de kreten, die alom werden aangeheven met het hinderlijk zware stemvolumen der Stambolers, gewoon als zij zijn bij het drukke gewoel in de straten hunner woonplaats de leemten in de politieverorde- ningen betreffende het verkeer door schreeuwende aankondiging hunner tegenwoordigheid aan te vullen. Dezelfde woorden prijkten op de roode vanen met de witte Halve Maan, die men voor de allerwegen demonstreerende volksgroepen uit zag dragen. Ja, het duurde slechts enkele dagen, of men zag voor de vensters der boekwinkels en in de handers der ver- koopers van dagbladen leelijke portretten van den IPadisjah, van wien geen recente photographic beschikbaar was, in allerijl gemaakte reproducties van min of meer phantastische teekeningen, waarop het hoofd van den aartsdwingelan d om- geven was van een lint, dat het met de gerechtigheid ver- meerderde parool der Fransche revolutie vertoonde. Sommige groepen betoogers vertegenwoordigden elk eene der hier samenlevende gemeenten : Turken, Armeniers, Grieken, oden, Koerden ; andere bestonden uit de leeraars en leerlingen van bepaalde scholen of uit de gezellen van een ambacht. Door dichte volksmassa's omgeven bewogen zij zich door de straten en maakten voor de voornaamste publieke gebouwen front, hetzij om de daar geposteerde schildwachten met eenig gejuich te begroeten, of, wanneer zich autoriteiten van eenige beteekenis daar- of, wanneer zich autoriteiten van eenige beteekenis daar- binnen bevonden, om dezen naar buiten te lokken en gloeiende toespraken te wisselen, van welker inhoud men zich licht eene voorstelling maakt als men bedenkt, dat de boven genoemde kreten het refrein der perioden uitmaakten. Duchtig werd daarbij vaak afgegeven op de manners, die tot voor enkele dagen met het hoogste gezag bekleed waren geweest, en niet minder op hunne handlangers, vooral de politiedienaren en spionnen : dieven, schurken en moordenaars waren hunne meest gewone titels, maar zonder een : „ŕ !a lanterne" tot besluit. De voornaamste rustpunten vormden de gebouwen der Verhevene Porte, waar de verschillende ministers gehuldigd werden, en het ver buiten Stambol, aan de andere zijde van het water gelegen Jildiz Kjosjk, het paleis van den sedert JONG- TURKIJE. 73 enkele dagen constitutioneelen monarch. De Soeltan moet na den doodsangst, dien hij had uitgestaan, bijzonder aangenaam getroffen geweest zijn door het felt, dat de zulke betoogingen begeleidende muziekcorpsen, vlijtig de Hamidijje, minder volkslied dan huldezang aan den Vorst, bleven blazen, en wat meer zegt, dat de welbekende kreet : Padisjahim lsjok jasja!" , „Lang leve onze Vorst !" alle andere geluiden over- stemde, ofschoon thans van geen dwang sprake was. Dat men daarop liet volgen : ,,J asjasin hurrijet, adalet, musaivat, ochoonvet !" , „Lang leve de vrijheid, de gerechtigheid, de gelijkheid, de broederschap !" liet zich nu eenmaal niet anders verwachten, en dat sommigen zich tot deze laatste kreten verwachten, en dat sommigen zich tot deze laatste kreten bepaalden, behoefde men nit de verte niet op te merken. Bij de manner der reflexie was de stemming jegens den Soeltan beslist vijandig, maar, al gaven zij daaraan ire ge- sprekken onverholen lucht, zij wachtten zich wel, dat bij algemeene betoogingen te doen, want zij wisten dat dit hunne leiding der instinctief levende massa in gevaar zou hebben gebracht. Het plebs was namelijk van den aanvang of geloovig aan de levende, dat de Soeltan steeds slechts op de juiste inlichtingen gewacht had om den goeden weg in te slaan, en dat de slechte ambtenaren de eenige schuldigen waren. Niet alle demonstraties (numcijesj) hadden alleen uiting van blijdschap ten doel. Met name in den aanvang waren er van eminent practische beteekenis. De leiders hadden, denkelijk niet zonder reden, zeker wan- trouwen in de oprechtheid der vrijheidsliefde van Said Pasja en der op zijn advies aangestelde nieuwe ministers. Zij achtten het alles behalve ondenkbaar, dat deze Grootvizier de invoe- het alles behalve ondenkbaar, dat deze Grootvizier de invoe- ring der Constitutie slechts had geprovoceerd om tijd te winnen en dat hij de eerste gunstige gelegenheid zou aan- grijpen om de gedane concessie onder een of ander voor- wendsel te herroepen. Om meer vasten grond onder de voeten te krijgen, hebben zij toen eene reusachtige volksbetooging georganiseerd, ter huldiging naar het heette van Said Pasja, maar dezen daarbij genoopt naar buiten te komen. Dadelijk zag de groote man zich omsingeld door de demagogen, die hem met vriendelijken, maar ondubbelzinnigen aandrang onder het oog brachten, dat hij zijne zoo even uitgesproken goede 74 JONG-TURKIJE. voornemens OM de Grondwet te handhaven behoorde te be- vestigen met een plechtigen, voor de volksmassa afgelegden eed, liever zijn laatsten druppel bloed te zullen plengen dan mede te werken tot wederafschaffing der Grondwet. mede te werken tot wederafschaffing der Grondwet. Vervolgens ontvingen ook de overige ministers een voor een het bezoek der geImproviseerde volksvertegenwoordiging, en alien kozen het wijze deel en zwoeren. Bij den als reactionnair bekenden minister van onderwijs kostte het eenige moeite den man naar buiten te krijgen, maar zijne eigene ambtenaren wezen hem toen, al trekkend aan de panden van zijn jas, den weg. Nu was men veilig voor ongewenschte verrassing, en werd e gewenschte vernieuwing van het ministerie minder urgent, Men begreep namelijk van den beginne af, dat men zich te lien aanzien bijzonder voorzichtig zou moeten gedragen, daar onder de pas opgetreden volksleiders politieke ervaring een onder de pas opgetreden volksleiders politieke ervaring een schaars vertegenwoordigd artikel was. Ook bij de spoedig gevolgde zuivering heeft men dit steeds in het oog gehouden en zich tevreden gesteld met mannen van routine, die de hervorming van het staatswezen niet ongenegen waren, terwij1 de jongere elementen van achter de schermen hunne voort- de jongere elementen van achter de schermen hunne voort- stuwende, soms vrij imperatieve adviezen lieten hooren. De Sjeichul-Islam, die als hoogste autoriteit voor de ver- klaring der godsdienstige Wet, wel Bens onverwacht een spaak in het wiel zou kunnen steken, word eveneens uitgenoodigd in het wiel zou kunnen steken, word eveneens uitgenoodigd in het openbaar op de G-rond wet te zweren, en hij voegde zelfs aan zijnen eed de plechtige verklaring toe, dat ook de Soeltan in zijne handen zulk eenen eed had afgelegd. Soeltan in zijne handen zulk eenen eed had afgelegd. Eindelijk hebben nog de voorgangers op den nieuwen weg onder de officieren eene beeediging van alle militairen be- werksteliigd, met uitzondering van de lijfwacht des Soeltans, omdat deze reeds onder eenen zwaren eed staat van alle omdat deze reeds onder eenen zwaren eed staat van alle andere belangen te zullen laten achterstaan bij dat der be- waking van het leven van den Vorst. Eene andere soort demonstraties begon nadat het aan Izzęt Pasja en nog enkele andere grootheden van het oude regime gelukt was, naar buitenslands te vluchten, met medeneming van eenige in de waarneming van hun ambt „overgespaarde" millioenen. Om te voorkomen, dat meer van die „rijkgestolen" staatsdienaren zich aan het voorgenomen onderzoek door de staatsdienaren zich aan het voorgenomen onderzoek door de JON,1--TURKI,TE. 75 vlucht onttrokken, begaf de betoogende meth& zich 'mar hunne woningen, demonstreerde hen naar buiten en geleide hen dan naar de Verheven Porte, die de opdracht ontving deze „dieven" in verzekerde bewaring te stellen, waaraan steeds dadelijk werd voldaan. Hierbij hadden de demagogen soms wel eenige moeite om het yolk terug te houden van handtastelijke uitingen zijner ergernis, maar in den regel gelukte het hun volkomen. Eens zag ik in den vroegen morgen iemand opbrengen door eene volksmenigte, waaraan ditmaal de intellectueele demagogen ontbraken. Het ongelukkige object dezer demonstratie was geplaatst in eene vuilniskar en werd door de hem omrin- genden onder het voortrijden nu en dan met de vuisten bewerkt; zijn aangezicht bloedde en vergeefs putte hij zich uit in pogingen om zijn protest verstaanbaar te maken. Het ergste van de zaak was nog, dat, Coen men met hem bij de Porte gearriveerd was, bleek, dat men zich in de persoon had vergist! Een dweper met de hurrijjet zal deze man waarschijnlijk niet geworden zijn ! Maar ik moet hierbij voegen, dat dit het eenige geval van dezen aard is, dat mij bekend is geworden, terwijl ik dagelijks betoogingen in grooten getale bijwoonde en geregeld de Turksche dagbladen las, die nooit verzuimden, ongewenschte voorvallen te vermelden en waaraan vermaningen vast te knoopen. In het algemeen was in deze geheele beweging, bij alle uitgelatenheid, de zin voor orde, die alles beheerschte, bewon- derenswaardig, te meer wanneer men bedenkt, dat met het verschijnen van den Kanoen Esasi (Grondwet) als met eenen slag de vroeger zoo talrijke politie was weggeveegd uit de straten van Constantinopel. Ware het anders geweest, dan zou het zeker moeilijker gevallen zijn, de bevolking van uitspat- tingen te weerhouden, want op de politie, de uitvoerster van alle impopulaire dwang- en geweldmaatregelen, die de tyrannie noodig achtte en nog van eenige door haarzelve uitgedachte daarenboven, op de politic concentreerden zich de haat en verachting van alle standen. Vele harer beambten namen dadelijk hun ontslag, en de anderen ontvingen van hunne chefs de instructie, in hunne stations te blijven, zich met niets te bemoeien en de bevolking in Been enkel opzicht te prikkelen. 76 JONG-TURKU E. Eene reorganisatie der politic behoorde echter gedurende de twee maanden van lmjn verblijf ter plaatste nog steeds tot de vele zaken, waarvan alleen met een futurum gesproken werd. Kleine militaire patrouilles, met een politie-officier en een officier van het leger aan het hoofd, dienden meer om een officier van het leger aan het hoofd, dienden meer om de bevolking onder de suggestie van het bestaan van politic- toezicht te houden dan om feitelijk een deel van de taak der politie te vervullen. In sommige wijken namen de ingezetenen onder elkaar des nachts bijzondere veiligheidsmaatregelen. Verder trachtten sommige der jonge mannen, die in de vrijheidsbeweging naar voren getreden waren, zich voor de zaak der openbare orde verdienstelijk te maker' ; maar hun goede wil zonder ervaring zou geheel onvoldoende zijn ge- bleken, wanneer niet het publiek hun steeds tegemoet gekomen ware. Eene groote populariteit onder deze voor de publieke zaak ijverende jongeren genoot Dr. Riza Tewfik, aan wien ik in het bijzonder aanbevolen was omdat hij, de eenigszins als zonderling geldende wijsgeer-geneeskundige, zich zonder argwaan te wekken aan druk verkeer met vreemdelingen kon wagen. Hij was belast met eene bijzondere inspectie aan de douane : wanneer geneesmiddelen ingevoerd werden, moest hij zich vergewissen, dat zich daaronder geene explosieve stoffen bevonden, die gevaar zouden opleveren voor het levee van den Padisjah. Deze ook in zijne oogen belachelijke opdracht liet hem alien tijd voor zijn dilettantisme op het gebied der philosophic en mystiek. Bovendien wijdde hij zich in stilte aan de voorbereiding der toekomstige bevrijding. Na 24 Juli traden opeens zijne bijzondere eigenschappen als demagoog aan het licht. Den medicijnen-invoer latend voor hetgeen hij was, read hij op zijnen weldra algemeen bekenden vos van het eene einde der stad naar het andere om in alle te Constantinopel gesproken talen redevoeringen te hou- den, de leuze dezer revolutie verklarend en tot eensgezindheid vermanend. De bescheidenheid verbood mij dezen man, die vermanend. De bescheidenheid verbood mij dezen man, die steeds van alle kanten omringd en gezocht werd, nu per- soonlijk lastig te vallen, hetgeen trouwens geheel onnoodig was geworden daar het mij niet de minste moeite heeft ge- kost om met vele der van nature zeer toeschietelijke Turken op de aangenaamste wijze kennis te makers. Dagelijks was ik JoNoTuRKLTE, 77 er echter getuige van, hoe Riza Tewfik's overreding voor een goed deel hielp voorzien in de leemte, die het plotseling verdwijnen der geheele politiemacht teweegbracht. Hij was het, bij voorbeeld, die op den derden Vrijdag na de af kon- diging der Grondwet door zijne tegenwoordigheid op het terrein voor goed een einde maakte aan het opdringen der menigte tot bij het rijtuig des Soeltans bij gelegenheid van de Selamlik, den plechtigen rit van den Vorst nit zijn paleis Jildiz Kjosjk naar de vlak daarbij gelegen moskee, iets waar- toe de talrijke en haie opgestelde troepen, die alle ruwheid moesten vermijden, de beide vorige Vrijdagen buiten staat gebleken waren. Bedenkt men nu, dat in eene stad met meer dan een millioen inwoners, die eene bonte staalkaart van nationali- teiten vertegenwoordigen, die radicale opruiming der politie gepaard was gegaan met de onvoorzichtige openzetting der gevangenisdeuren zoowel voor de daarin bewaarde spitsboeven als voor de politiek verdachten, dan verdient de groote mate van orde, die hier niettemin bleef heerschen, te meer be- wondering. Ditzelfde gcldt van de zoowel te Constantinopel als in de provinciesteden bij de plotselinge emancipatie der jarenlang geterroriseerde bevolking in acht genomen matiging jegens de onderdrukkers. Pat het monster Fehin Pasja, de door Duitschen invloed uit het ambt van hoofd der geheime politic ontzette, maar door des Soeltans gunst met behoud van rang en eer te Broesa levende schurk door de menigte gelyncht werd, verbaasde niemand, maar overigens verliep dan toch deze reusachtige omwenteling bijna geheel onbloedig. In alle bescheidenheid en soms ook wel bijna zonder deze, maar dan toch met veel berninnelijke naiveteit, bewonderden de Turken ook zichzelf en met bedenkelijke luchtigheid gleden zij heen over al de bezwaren, welker oplossing de naaste toekomst gebiedend zou eischen, terwij1 men nog -ilia wist te zeggen, waar de mannen scholen, die tot dat alles in staat zouden zijn. Men had thans het 66ne noodige, waarnaar men zoo lang gesnakt had, kurrijet, de vrijheid, het was uit met de dewr-i-istibdaci, den tijd van het despotisme. Dc voor- waarde tot vesticrinc, van den modernen Turkschen staat waren b b verkregen, al hetgeen daaraan in den weg stond was weg- genomen. 78 JONG-T URKIJ leder waardeerde die vrijheid op zijne eigene manier, al schaarden alien zich gaarne achter dezelfde rood-met-witte vanen en al tooiden zij zich met dezelfde rood-met-witte cocardes, dassen, zakdoeken en wat niet meer. De militairen verheugden zich gezamenlijk over de thans geregelde uitbetaling van soldij en tractement. De zekerheid, dat voortaan bekwaamheid en niet de vaak door of keurens- waardige handelingen verkregen gunst de promotie zou bepalen, was vele officieren naar den zin, maar anderen was deze hurrijjet maar half welkom. Het vooruitzicht, dat weldra ook Christenen en Joden krijgsdienst zouden doen en dat ook voor hen de officiersrang open zou staan, was voor velen eene on- verwachte consequentie, maar ik heb Loch meer dan Bens bijgewoond, hoe officieren dit tegenover hunne ietwat achterlijke collega's verdedigden. Men kan er zeker van zijn, dat die collega's verdedigden. Men kan er zeker van zijn, dat die verdediging hun in menige provincie van het Turksche rijk, Arabie of Koerdisten bijvoorbeeld, niet zoo welwillend afge- nomen zou zijn. De schriftgeieerden (in het Europeesche spraakgebruik vaak met den min juisten naam van geestelijken bestempeld) hadden 66k hunne vergaderingen van instemming met de invoering der Grondwet gehouden. Luide hadclen zij het uitgesproken, dat het staatsrecht van den Islam in merg en been constitu- tioneel is en dat alle tyrannie in Moslimsche landen als ongodsdienstig misbruik te beschouwen was. Zij deden te liever aan de vrijheidsbetoogingen mede omdat de groote manner van het oude regime zich noch door een godsdien- stigen levenswandel, noch door bijzondere consideratie voor de theologen plachten te onderscheiden. Maar de ochoeunvet, de broederschap, uitgestrekt ook tot de niet- Moslimsche burgers van het Turksche rijk, was in de oogen van de meesten hunner onaannemelijk. En zoo was er meer. in de Turksche dagbladen, die sedert de opheffing der censuur snel in aantal toenamen bij mijne aankomst waren er slechts vier, bij mijn vertrek minsten vijf-en-twintig, behalve de spotbladen enz. bespraken de meest vooruit- strevenden allerlei quaesties, waarvaii de urgentie of zelfs de opportuniteit zeer twijfelachtig was. Zoo o. a. de wensche- lijkheid van vrij verkeer der beide sexen naar Westerschen trant. Nu is de practijk te Constantinopel te dezen aanzien JoNG-TurilatE. 79 reeds lang zeer veel verder gegaan dan conservatieven theo- logen aangenaam kan zijn. De meeste vrouwen dragen voor het gelaat doorschijnende zwarte voiles, en bij tal van gele- genheden nemen zij de vrijheid, die op te slaan. Maar het genheden nemen zij de vrijheid, die op te slaan. Maar het zou de zaak der Grondwet in veler oogen verdacht maken, wanneer men d6araan radicale wijzigingen in het familieleven ging vastknoopen. ging vastknoopen. Dat enkele moderne Turken met hunne vrouwen Europeesche families bezoeken, beschouwt de meerderheid nog als eeu abnormalen uitwas van den nieuwen tijd. Dat de monogamie veld wint, ontmoet bij niemand bezwaar, zoolang men niet, in strijd met, de heilige schriften, de beperking tot 6ene vrouw imperatief gaat voorschrijven, gelijk de als kettersch beschouwde secte der Bektasji's doet. De mogelijkheid, die. beschouwde secte der Bektasji's doet. De mogelijkheid, die. de Grondwet opent voor huwelijken van niet-Mohamme- daansche mannen met Mohammedaansche vrouwen, zou velen van de hervorming afvallig kunnen maken, indien niet de practijk vooralsnog buiten invloed van deze theorie bleef. Dit zijn slechts enkele onderwerpen uit vele, die men wijselijk voorloopig moet laten rusten, wil men niet de schriftgeleerden en hunnen aanhang van de zaak der hurrijet vervreemden. De staatsambtenaren begroetten de hurl if jet met juichkre- ten, ten eerste onadat ook hun voortaan geregelde uitbetaling ten, ten eerste onadat ook hun voortaan geregelde uitbetaling hummer tractementen gewaarborgd werd ; dan wegens de hummer tractementen gewaarborgd werd ; dan wegens de verlossing van de vooral in hunnen kring zoo verderfelijk gebleken spionnage. Het ontslag in korten tijd, van een paar duizend non-valeurs, die niet vervangen behoefden te worden, duizend non-valeurs, die niet vervangen behoefden te worden, gaf den besten onder de Staatsdienaren geene ergernis. gaf den besten onder de Staatsdienaren geene ergernis. De verschillende klassen des yolks genoten van de ont- spanning, die het verdwijnen der bovenmate gehate politic bracht. Natuurlijk ontspande men zich in de eerste vreugde hier en daar te veel. Tot diep in den nacht hoorde men in de voorheen op dien tijd als uitgestorven straten het geluid der akeligste draaiorgels. Van de hoofdstraten was des avonds der akeligste draaiorgels. Van de hoofdstraten was des avonds steeds driekwart der breedte door de stoelen van koffie- steeds driekwart der breedte door de stoelen van koffie- huizen en door de mannen en uitstallingen van vruchtenver- koopers ingenomen, waardoor het verkeer lang niet verge- makkelijkt werd. -Wien dachten, dat de kurrijet de politic voor altijd afschafte, en in de eerste weken had dit bijv ten JONG-TURKIJE, gevolge, dat in het land der strenge tabakregie openlijk op de inarkten en in de eet- en koffiehuizen gesmokkelde tabak verkocht werd. Toen men langzamerhand vernam, dat alles slechts voorloopig was, dat later Even parlement bijeen zou komen, dat o.a. belastingen zou invoeren, die in verband met de kosten van een op hurrigjet gegrond bestuur niet licht zouden zijn; dat de vrijheid der te Stambol wonenden van het praesteeren van militairen dienst met de adalet (recht- vaardigheid) onvereenigbaar was, en dat de Albaneezen en Arabieren in voile 1i/wawa (gelijkheid) met de Constantinopo- litanen dit privilegie voortaan ook zouden verliezen, Coen begon het velen eerst duidelijk te worden, dat ook de Kanoen Rsdsi (Grondwet) het paradijs nog niet dadelijk op aarde bracht. Toch scheen voorloopig alles beter te zullen worden dan Toch scheen voorloopig alles beter te zullen worden dan het geweest was, en in sommige kringen was het bekend, dat in vreemde landen de werklieden zulke verbetering, die in hun belang was, door eene staking wisten te bespoedigen. Het personeel der tabakregie ging voor, en weldra volgde dat van de tram, de sjouwerlui der handelskaden, eindelijk het geheele personeel der Oostersche Spoorwegmaatschappij. Aileen de laatstgenoemde staking duurde wat lang en bracht wegens de internationale belangen, die erbij betrokken waren, nog al stoornis teweeg. De andere werden door de bemoeienis van manner als de boven beschreven Dr. Liza Tewfik met eene kleine concessie van de zijde der werkgevers beeindigd. Op- uierkelijk was, dat van al die stakende werklieden of beambten de werkgevers of de chefs Europeanen waren. Eene groote rol speelde daarbij de omstandigheid, dat zoowel in de regeerings- bureaux, waar Europeesche beambten werkzaam zijn, als bij lichamen of maatschappijen, die een half officieel karakter dragen, de finantieele bevoorrechting der Europeesche werk- krachten in vergelijking met de inheemsche in de oogen van alien, die iets voor de adalet voelen, een tergend karakter draagt. De Turksche regeering was in zulke dingen steeds te vinden voor inwilliging der meest onbillijke eischen van vreemde mogendheden, die zij vreesde, en meende daarentegen ongestraft de belangen der eigen landskinderen te kunnen verwaarloozen. Van het Parlement en de nieuwe regeering zal men met kracht herstel dezer griever eischen. De ochoewwet (broederschap) aller burgers van het Rijk had JONG-TURKUE. 81 niet alleen met bezwaren van de zijde der schriftgeleerden te kampen ; het duurde niet lang of Armeniers en Grieken voerden in hunne couranten een vinnigen strijd over de dingen, die in het verschiet lagen, een klein voorspel naar men verwachten moet van hetgeen men in het Parlement te hooren zal krijgen. In de eerste dagen van de clewr-i-djedid (nieuwe aera) zag men leden dier beide Christelijke naties met elkaar en met Turken in onderlinge omhelzing aan hunne aandoeningen lucht geven; het was als e6n groot gezelschap van schipbreukelingen, die na langdurig gemeenschappelijk doodsgevaar eindelijk veilig op vasten bodem stonden. Maar weldra deden zich de strijdige belangen weer als van ouds gelden en werd met de oude heftigheid gescholden en gedreigd. De toongevende Turksche dagbladen deden hun uiterste best om den burgervrede te bewaren of te herstellen. Eens liet het achter de schermen regeerende Comit?van Eenheid en Vooruitgang eene waarschuwing in de couranten drukken, waarbij ieder, die voortging met zulke gevaarlijke onderwerpen naar voren te brengen, als een verrader des vaderlands beschouwd zou worden. Deze krasse vermaning, die wel iets van een hurrijjet-censuur had, richtte zich niet alleen tegen het roeren in vragen, die de naties van het Turksche rijk verdeelen, maar ook tegen de bespreking van onderwerpen, die om redenen van internationale politick beter bleven rusten, vooral de verhouding van Engeland en Egypte. In zachteren vooral de verhouding van Engeland en Egypte. In zachteren vorm werd van dezelfde zijde de thans nog ontijdige discussie over ingrijpende hervormingen op maatschappelijk gebied ont- raden, vooral wanneer diep gewortelde vooroordeelen van het Turksche yolk daarbij in het gedrang kwatnen. Meer dan billijk was, hebben Europeesche dagbladcorres- pondenten op deze en dergelijke onhandigheden, misverstanden en populaire wanbegrippen den nadruk gelegd, om te betoogen, dat de Turksche revolutie een doodgeboren kind was. Zij vergaten, gelijk men dit zoo vaak bij de beoordeeling van Oostersche toestanden doet, dat het bij ons, mutatis mutandis, eender toegaat. Of wordt sours ten onzent eene groote politieke of sociale omwenteling, die bijna een geheel yolk meesleept, door alle klassen in hare motieven en gevolgen met gelijke klaarheid doorzien? Komt het niet op de groote keerpunten ook van daze geschiedenis voor, dat belangen, 1909 I. 6 82 JONG -TURKIJE. behoeften, gevoelens van zees verschillenden aard samenloopen naar een doel en een verouderd staatsgebouw met vereende kracht sloopen vO6rdat zij het over het project van het nieuwe geheel eens geworden zijn? Welnu, wie de gelegenheid heeft geheel eens geworden zijn? Welnu, wie de gelegenheid heeft gehad, de uitingen van het Stambolsche volksleven in de maanden Juli, Augustus en September 1908 waar te nemen, die is, zoo van iets, dan zeker hiervan overtuigd, dat het oude gebouw na rijp beraad en voor goed afgebroken is om niet weer opgehouwd te worden, dat de deivr-i-istibdad, de aera der tyrannie, niet wederkeert. Zoo de belanghebbende minderheid der schurken, die pas de macht verloren hebben, en hunner gunstelingen eene poging tot zulke restauratie doers, dan zou het ongetwijfeld tot bloedvergieten komen, de oneenigheden zouden weer zwijgen, en de vrijheidlievenden weten nu, dat zij dan op het leger kunnen rekenen. Dat heeft de Soeltan, wien politiek talent door degenen, die hem kennen, niet ontzegd wordt, dan ook terdege ingezien. Telkens greep hij de gelegenheden aan om opnieuw zijne constitutioneele gezind- heid te uiten en blijken to geven van zijne waardeering het Comite van Eenheid en Vooruitgang. Een hoofdofficier, wiens werkzaamheden hem telkens ten paleize roepen, maar wiens gezindheid jegens den Padisjah verre van vriendelijk is, verhaalde mij op den verjaardag van des Soeltans troons- bestijging, hoe het hem in weerwil van alles tot medelijden geroerd had, te zien hoe de oude heer, wiens vroegere trawanten meest gevlucht, in de gevangenis gezet of Loch ontslagen waren, zijn uiterste best deed om niet te verraden, hoe vreemd het hem to moede was to midden van zoovele nieuwe gezichten, waarvan verscheidene daar vroeger minder welkome gasten zouden zijn geweest. Om iets te verkrijgen, dat gelijkt op eene prognose der toekomstige mogelijkheden van het Turksche staatsleven heeft men, het spreekt wel vanzelf, to letten in de eerste plaats op de leiders der tegenwoordige beweging, dat zijn de intel- lectueelen, de Jong-Turken, zooals men ze gewoonlijk noemt, en verder op de bezwaren, die de verwezenlijking hunner idealen in verband met de samenstelling der bevolking van het Turksche rijk zal ontmoeten. 1ONG 83 Ik zeide reeds, dat het niet moeielijk was zich van de stemming in de verschillende kringen te vergewissen. Vooral de aanbeveling, die ik medebracht voor een wetenschappelijk goed onderlegd hoofdofficier en voor een invloedrijk civiel ambtenaar gelukkig beiden hervormingsgezind ?opende mij de wegen tot kennismaking met Turken uit alle kringen der maatschappij. Wat mij daarbij bijzonder trof, was de vrije wijze van omgang der verschillende Standen met elkaar. In de koffiehuizen en op de stoombooten van Bosporus en Gouden Hoorn vormden zich voortdurend toevallige gezel- schappen, waarin bijv. een generaal 'met een overste en een luitenant en een paar hoogere en lagere civiele ambtenaren, kooplieden, ook Grieken en Armeniers, in een druk gesprek geraakten, waaraan de soldaat, die tegen de railing geleund zijne sigaret rookie, even ongedwongen deelnam als de onmis- bare schoenpoetser, die onderwij1 aan het schoeisel van een der heeren dien eenigen glans zat te geven, waarvan de Stambolsche bojadji's het geheim bezitten. Wat men wel eons hoorde vertellen over de geheimzinnigheid der Turken en hun wantrouwen tegenover onbekenden, was uitsluitend aan den druk van boven te wijten. Wanneer de Turk zich- zelf snag zijn, is hij het tegendeel van terughoudend, en ieder, die zijne taal verstaat en, om niet overal dadelijk als vreemde Bend in het oog te vallen zijn hoofd met de fes vreemde Bend in het oog te vallen zijn hoofd met de fes dekt, kan te Stambol over alle locale onderwerpen, die hem belang inboezemen, tot klaarheid geraken. Soms gnat zelfs de openhartigheid naar onze begrippen wat ver. De ambtenaar ontvangt zijne goede kennissen liefst op zijn bureau ; en nu behoeft men nog volstrekt niet tot de intiemen to behooren om bij zulk een bezoek getuige to zijn van de bespreking van belangrijke zaken, die onze tradities zeker tot de geheime zouden rekenen. Zoo waren er vier bureauchefs, die ik nu en dan mocht bezoeken, en met sommigen van vier personeel ik ook op voet van a doling eener zaak wegens mijne aanwezigheid uit, en wilde ik mij uit discretie verwijderen, dan begreep men niet, wat ik bedoelde. Bovendien werden al mijne vragen beantwoord met boven twijfel verheven openhartigheid. Op doze geheel ongezochte wijze word ik o.a. getuige van 84 JONG-TURKIJE. eenige bezoeken, die belanghebbende Europeanen aan die autoriteiten kwamen brengen, meestal met het doel om hunne, door henzelf stellig niet onderschatte krachten te stellen ter beschikking van een herboren Turkije, om tegen goede betaling beschikking van een herboren Turkije, om tegen goede betaling alle gewenschte hervormingen te helpen voorbereiden. Zij ver- alle gewenschte hervormingen te helpen voorbereiden. Zij ver- moedden niet, dat een ander Europeaan hen beluisterde! moedden niet, dat een ander Europeaan hen beluisterde! Bijzonder trof mij onder die bezoeken een van den vertegen- woordiger van het ministerie van onderwijs eener kleine Europeesche mogendheid, die opzettelijk naar Turkije was gezonden Qm den waarnemenden minister van onderwijs aldaar te winnen voor het gebruiken van wetenschappelijke en techriische krachten nit dat land. Als een goed advokaat toonde die afgezant op overtuigende wijze aan, dat onder het constitutioneel regime Turkije alleen uit zijn vaderland de noodige mannen betrekken moest, daar zij minstens gelijke qualiteiten bezaten als de Fransche, Duitsche of Engelsche ambtenaren en officieren, maar bovendien het voordeel boden, dat zij buiten alle staatkundige intrigues zouden blijven, Ook viel mij op, dat bij al hetgeen ik van zulke bezoeken zag en hoorde, de naam P'lemenk (Holland) nooit genoemd werd. Wat de leiders der thans zegevierende beweging wilden, was niet in het minst twijfelachtig. Zij wilden van het Turksche rijk op den grondslag der Constitutie een modernen staat maken in den vollen zin des woords, zonder eenige bij- gedachte of reserve. Zij wisten volkornen, wat dit beteekende en welke gevolgen het medebracht. Trots alle pogingen om en welke gevolgen het medebracht. Trots alle pogingen om hen on vvetend te houden, was het hun gelukt hetgeen het moderne Europa hun hieromtrent leeren kon, zich eigen te maken en het ook in breede kringen om zich heen bekend te maken. Ook de groote moeielijkheden, die de uitvoering van zulk een grootsch plan moest ontmoeten bij het lage peil der ontwikkeling van de massa des yolks, bij den rassenhaat, die de burgers van het rijk onderling verdeeld houdt, bij het aan de mode,rne cultuur veelszins vijandig karakter van den Islam, waren hun ten voile bekend. Maar gebrek aan prac- tische ervaring en daaruit voortspruitend geloof aan de alotn- uitvoerbaarheid van programma's, welker theoretische juistheid uitvoerbaarheid van programma's, welker theoretische juistheid vaststaat, deed hen die bezwaren veel lichter tellers dan zij vaststaat, deed hen die bezwaren veel lichter tellers dan zij JONG- TUBKIJE. 85 zijn. Zij geloofden in vollen ernst aan de mogelijkheid, door propaganda-reizen van goedgezinde demagogen, door snelle uitbreiding van het onderwijs en door krachtige actie der dagbladpers de menschen spoedig te overtuigen van de wenschelijkheid eener gelijkheid, die alle aan ras, woonplaats of godsdienst verbonden voorrechten opheft, eener broeder- schap, die de vereenigde burgers in staat zou stellen de zaken. .des lands zelfstandig te behandelen zonder te dansen naar .des lands zelfstandig te behandelen zonder te dansen naar de pijpen van eene of meer vreemde mogendheden, eener vrijheid, die zich gaarne zelve verbond tot alle offers, die het algemeen belang zou eischen. Wees men hen op de onrnogelijkheid om. zulke denkbeelden ingang te doen vinden bijv. bij Arabieren en Koerden, dan gaven zij dit voor het oogenblik wel toe, maar vertrouwden, dat de ook in die landen niet ontbrekende geestverwanten, nu de hurrijja hun dit mogelijk maakte, weldra met goed gevolg de waarheid ingang zouden verschaffen. Vroeg men, of misschien niet sommige van die provincies voorloopig ongeveer zoo bestuurd zouden moeten worden als Europeesche staten wel wingewesten of kolonien besturen, dan wezen zij dit als onnoodig en in elk geval onwaardig af. Allen moesten aanstonds in de voile hitrrijel deelen. Waren er provincies, die van het geprojecteerde staatsleven niet wilden weten, dan meenden sommigen, dat eene federatie met verschillende landswetten nog de meeste aanbeveling verdiende, altijd onder dit boding, dat geene dier locale wetten iets zou molten bevatten, dat tegen het vrijheidsbeginsel indruischte. Glimlachend gaven de leiders toe, dat de koortsachtige bedrijvigheid, die nu in alle regeerings- en persbureaux heerschte, eigenlijk niet Turksch was; dat menigeen den tijd terugverlangde, toen men, zonder vrees van door vreemde machten gestoord te worden, alles op zijn gemak kon doen of. . . . laten. Maar zij voegden dadelijk daarbij, dat de over- tuiging gaandeweg algemeen werd, dat die 6,jd voorbij was tuiging gaandeweg algemeen werd, dat die 6,jd voorbij was en niet zou terugkeeren, en dat men om aan Turkije de ont- wikkeling te verzekeren, waartoe zijn rijke bodem en de slui- merende kracht zijner talrijke bevolking het in staat stelden, mee moest met den stroom van het moderne leven. Wie dit alles nog niet moist, zou het spoedig leeren. De hooger ontwikkelde, maar woelige en baatzuchtige, be- 86 JONG-TURKIJE. krompene Armeniörs en Grieken baarde.n den Jong-Turken meer zorg dan de achterlijke bestanddeelen der Mohamme- daansche bevolking ; toch achtten zij ook deze zaak niet hopeloos, overtuigd, dat ten slotte het eigenbelang zelf aan deze naties matiging harer vaak onbekookte eischen zou deze naties matiging harer vaak onbekookte eischen zou leeren. Zij zouden, meende men, als het erop aankwam, zeker inzien, hoeveel voordeeliger het voor hen is, als burgers te behooren tot een verjongd en zich versterkend Turkije dan behooren tot een verjongd en zich versterkend Turkije dan bekneld te raken tusschen vreemde mogendheden, Welker bed oelingen bij de Christelijke onderdanen van den Soeltan vooral niet meer vertrouwen ontmoeten dan bij de 11/1oham- medanen. Het belang der naar buiten zich openbarende kracht zou de verschillende Turksche gezindten even onweerstaanbaar samendrijven als de strijd tegen tyrannie in eigen land. samendrijven als de strijd tegen tyrannie in eigen land. Er behoort ongetwijfeld eene groote dosis optimisme toe om al de moeielijkheden, die zich nu reeds laten voorzien, even licht te tellen als de leiders van het constitutioneele Turkije. Jeugdige luchthartigheid kan men het niet noemen, Turkije. Jeugdige luchthartigheid kan men het niet noemen, want de talrijke grijsaards, die hun geheele leven snakkend naar het aanbreken van den dageraad der vrijheid hadden uitgezien, waren even vol van goede verwachting als de beide op hen volgende geslachten. Het kdmt wel, zeiden zij, alle op hen volgende geslachten. Het kdmt wel, zeiden zij, alle goede werkwoorden in het futurum vervoegend, en wanneer men er dan op wees, dat in twee maanden nog zoo weinig duurzaams tot stand was gebracht, dan antwoordden zij altijd met een eigenaardig gebaar, dat ik honderde malen zag met een eigenaardig gebaar, dat ik honderde malen zag uitvoeren; zij legden de geopende handpalm plat op tafel, zeggende : z66 was het op 23 Juli; en dan keerden zij die hand om, zoo dat de vlakke rug boven kwam te liggen : en z66 werd het den 24sten ! Zulk een geweldige inkilab (het Turksche woord voor omkeering, revolutie) eischt een lang- durig proces van wederopbouw en van aanpassing aan de nieuwe levensvoorwaarden. A lies sel reg kom was hun Bevies, niet minder dan van Paul Kruger. niet minder dan van Paul Kruger. Zal hunne hoop evenzeer teleurgesteld worden als die van den Afrikaander? Het ontbreekt niet aan politieke wijsneuzen, die dit met zekerheid durven voorspellen. Pessimistische die dit met zekerheid durven voorspellen. Pessimistische voorspellingen zijn de goedkoopste en de veiligste voor wie als wijs wil Belden, want de mislukkende ondernemingen zijn JONG-TURKIJE. 87 nu eenmaal in de wereld talrijker dan de met goeden uitslag bekroonde, De tegenslag kan ieder oogenblik komen, terwijl het succes tijd noodig heeft, en ook wanneer het zich ver- toont, altijd nog plaats overlaat voor twijfel aan zijn voort- duur. Maar, al hebben die ongeluksprofeten dus eene goede duur. Maar, al hebben die ongeluksprofeten dus eene goede kans, meer innerlijke waarde dan de gunstige verwachtingen der Jong-Turken bezitten zulke voorzeggingen voor het oogen- blik Diet. En zonder optimisme komt niets groots tot stand. De Europeesche diplomatic zoowel als de journalistiek bleef tot nog toe veel te ver buiten aanraking met het intieme leven der Turken om over het vraagstuk der naaste toekomst van Turkije een oordeel te kunnen vormen, dat meer waarde heeft dan een ijdel praatje, al wordt het met nog zooveel deftige verzekerdheid ten beste gegeven. Waar is de diplo- maat, die de groote gevolgen der internationale contrOle in 1Viacedonie voorzag? Wie hunner voorspelde de catastrophe van 24 J uli ? Hunne wijsheid was tot dusverre steeds die van een paar Grieksche of Armenische handlangers, en gewichtige gebeurtenissen yonder' hen daarom onvoorbereid. Althans nu behoort dat anders te worden, daar de verontschuldiging, die zij aan de, trouwens overdreven voorgestelde, geheimzinnig- heid van hst Turksche leven plachten te ontleenen, geheel weggevallen is : dat leven heeft nu geene geheimen meer voor wie er, behoorlijk voorbereid, in wil clOOrdringen! Voor profetieen in den eenen of den anderen zin ontbreken nog te veel gegevens, tenzij men erover denkt zooals een mij bevriend, rijk begaafd Duitscher, die vele Oostersche volken door studie en waarneming heeft leeren kennen. Hij sprak zich in een zijner geschriften met eerie mijns inziens ver- metele beslistheicl uit over de toekomst van sommige landen van het Oosten. Toen ik hem op het gewaagde en te weinig gemotiveerde zijner voorspelling wees, antwoordde hij met eene herinnering aan de door niemand voorziene ontwikkeling van Japan in het laatste decennium. Wie doze voor twintig jaren voorzegd had, zoo redeneerde hij, zou door niemand geloofd zijn; met te meer vrijmoedigheid mag men dus thans eene prognose inaken, die onwaarschijnlijk klinkt. Wat mij betreft, ik was meer geneigd, uit zijne praemissen de gevolgtrekking te maken, dat al die profeteerende vrijmoedig- heid ijdel is, zoolang tal van niet te voorziene omstan- heid ijdel is, zoolang tal van niet te voorziene omstan- 88 JONG-TURKDE. digheden op de uitkomst van beslissenden invloed zijn, Zooveel schijnt mij sedert 24 Juli vast te staan, dat het Turksche rijk voortaan Of op eerie of andere wijze constitu- tioneel zal zijn Of niet zal zijn, maar in een aantal brokken uiteenvallen. In het laatste geval zou een Europeesche strijd one de brokken onvermijdelijk worden. Worden daarentegen de ver- wachtingen der Jong-Turken in een of anderen worm ver- wezenlijkt, dan ontstaat de ook voor ons belangrijke vraag, welke plaats de constitutioneele Soeltan zal innemen ten opzichte der Mohammedanen als zoodanig, en vooral van zulke belijders van dien godsdienst, die geene Turksche onderdanen zijn. Wat zal er overblijven van de bijna vier eeuwen oude pretentie van den Turkschen Soeltan op het Chalifaat? Welke gevolgen zal de revolutie van 24 Juli hebben voor het zoogenaamde Panislamisme Het is zeker niet overbodig, te herinneren dat de chalief vol- gens de leer van den Islam is de opvolger van den Profeet in gens de leer van den Islam is de opvolger van den Profeet in zijne hoedanigheid van beslurend hooftl zijner geheele gemeente. Bestuurder niet in den zin van verzorger van de geestelijke Bestuurder niet in den zin van verzorger van de geestelijke belangen, al vallen ook deze tot zekere hoogte binnen den kring zijner bemoeienis, maar reyeerder in den vollen zin des woords, Tot de tank van den chalief behoort het gestadig streven naar uitbreiding van zijn gebied, met bekeering der ongeloovigen als het gaat, maar anders minstens met hunne onderwerping aan het Mohammedaansche oppergezag. Hoe ook de staatkundige geschiedenis der laatste eeuwen met deze pretentie den spot mote drijven, de leer blijft aldus; z66 wordt zij overgeleverd in de scholen der schriftgeleerden van alle Moslirnsche landen en z66 leeft zij voort bij de meer- derheid van het geloovige yolk. Wij laten hier buiten beschouwing de Mohammedanen, die een anderen chalief dan den Turkschen Soeltan huldigen, zooals de schismatieke Perzen, of zooals de niet-schismatieke Marokkanen, die ook in den bloeitijd der Osmaneudynastie buiten het bereik van het Turksche zwaard bleven en daarbij vorsteii hadden, die evenveel aanspraak op den chaliefentitel beweerden te bezitten. De overige Moslirns zouden volgens de zeker verouderde, maar niet afgeschafte leer, den Soeitan JONG-TURKIJE. 89 Chalief als hunnen vorst te beschouwen hebben, ook al moest hij voor het oogenblik om bijzondere redenen ?zooals de verre agstand, de overmacht van niet-Moslimsche rijken, ?van de feitelijke uitoefening van gezag in sommige deelen van zijn rijk afzien. Daarinee verkrijgt dus elk ander, schijn- baar van hem onafhankelijk Mohammedaansch gezag een baar van hem onafhankelijk Mohammedaansch gezag een voorloopig , elk niet- Mohammedaansch gezag een onwettig karak- ter. Inderdaad heerscht deze laatste beschouwing in alle door ter. Inderdaad heerscht deze laatste beschouwing in alle door Mohammedanen bewoonde landen onder Europeesch bestuur voor zoover het politieke levee er niet sluimert. Wel is waar ontbreekt er jets aan de theorie van het chalifaat der Turksche vorsten, want de leer eischt beklee- ding van dit ambt door eenen Arabier uit het edele geslacht der Koeraisjieten en erkent iemand van andere afstamming alleen als het niet antlers kan, eii zoolang en in zoover als deze zijn gezag met het zwaard weet te doen gelden. overweging, dat het Turksche zwaard in den loop des tijds bot is geworden, moge echter enkele Moslims voor het chali- faat onverschillig gemaakt hebben, de groote menigte gaat niet zoover, en ook de overgroote meerderheid der schrift- geleerden trekt die negatieve conclusie niet. De massa blijft onder de eeuwenoude suggestie voortleven, en de reilexie- menschen bedenken, dat het voor den Islam en zijne be- lijders voordeeliger is, zieh met hunne politieke idealen te scharen onder de vaan van den machtigsten Moslimschen vorst dan die geheel op te geven. De tijd ligt Lang achter ons, waarin men kon vreezen, dat deze leer zou leiden tot een onder Turksche leiding georganiseerd verzet der aan Europeesch gezag onderworpen Mohammedanen tegen hunne regeerders. G een Turksch staatsman heeft in de negentiende eeuw aan de mogelijkheid van zoo jets geloofd. Die theoretische tank van den chalief jegens niei-Moslimsche rijken vorrnde, naarmate hare ver- vulling onmogelijker wend, steeds sneer een onderwerp, dat wereldwijze Turken met andersgeloovigen ongaarne bespraken en waarover zij, als het ter sprake kwam, met zekere handigheid heengleden. Hierin kwam hun nu op welkome wijze de onwetendheid van vele Europeanen te gemoet, die in het chalifaat een soort van Mohammedaansch pausdom zagen, dat zich tot godsdienstige belangen beperkte en zeer JONG-TURKIJE. wel kon samengaan met erkenning van het gezag van onge- loovige zoowel ads van geloovige vorsten. Dit misverstand had in de bestaande omstandigheden voor de Moslims alleen voordeelen. Immers het was hun liever, een verkeerd be- grepen chalifaat door sommige Europeesche mogendheden erkend, dan het chalifaat in zijne ware beteekenis door naar uitdrukkelijk afgewezen en bestreden te zien. Niet alleen onwetendheid deed Westersche rijken sours met die chaliefenwaardigheid een gevaarlijk spel drijven. Vooral Engeland coquetteerde nu en dan tegenover zijne Moslimsche onderdanen met zijne vriendschap met hunnen Paus, meenende daardoor zijn gezag over hen te versterken en niet bedenkend, dat elke toegefelijkheid jegens die pre- tentie van den Soeltan tot aanmoediging strekt van gevoelens en bewegingen, die berusting van Mohammedanen in het gezag van kafirs verhinderen. Buitengewoon kortzichtig is de staatkunde, die de Panis- lamitische beweging negeert of geringschat omdat zij niet werkt als een geheim genootschap, maar veeleer als een wijd verbreide en bij toeneming van verkeer steeds gemakkelijker zich voortplantende gezindheid. Overal waar Moslims wonen, yin& men ook vatbaarheid voor de bekoring van het denk- beeld, te behooren tot een de geheele wereld omvattend rijk, gepaard met vereering voor hem, die als hoofd van dat rijk geldt; en bij de woelig aangelegden met de neiging om al wat aan de feitelijke uitoefening van het gezag des chaliefs in den weg staat op te ruimen. Nu moge het ideaal, waar- in den weg staat op te ruimen. Nu moge het ideaal, waar- door aldus onwetende menschengroepen zich tot Baden laten vervoeren, nog zoo ongerijmd wezen, het is er, en daarmede is er tevens eene der grootste moeilijkheden voor de Euro- peesche staten, die Mohanimedanen te besturen hebben. Eene Panislamitische organisatie met Stambol tot middel- punt zou veel gemakkelijker te bestreden zijn dan een eeuwenoud, tot niets dan wanorde leidend politiek ideaal, dat in alle Moslimsche landen in meerdere of mindere mate leeft en in de Stambolsche Halve Maan de belofte zijner verwezenlijking meent te zien. En Stambol verloochende die belofte tot dusverre tegen- over de geloovigen niet, al vermeed men drukke bespreking, nit vrees dat anders het misverstand van onnoozele diplomaten JONG-TURKIJL. 91 en tevens de ware, voor de Europeesche staten onaanneme- lijke theorie van het chalifaat aan het licht zou konden. Het valt den enkelen mensch dikwijls moeielijk, invloed of kunde, valt den enkelen mensch dikwijls moeielijk, invloed of kunde, die hem ten onrechte toegekend worden, aan zichzelf te die hem ten onrechte toegekend worden, aan zichzelf te ontzeggen : iets dergelijks geldt ook van eene instelling als het Turksche chalifaat : het kon moeielijk anders dan zich het Turksche chalifaat : het kon moeielijk anders dan zich erin verheugen, dat over de heele wereld verspreide geloo- vigen verlangden, zich eerbiedig onder zijne vaan te scharen, ja dat het bij die verafwonende aanhangers meer waardeering ja dat het bij die verafwonende aanhangers meer waardeering vond dan bij de eigen landskinderen, wien het onder die vaan wel eons te benauwd werd. Telkens wanneer hoofden van Mohammedaansche streken buiten het Turksche rip( bij den Soeltan of di ens hoogste dienaren hunne opwachting kwamen maken en verzoeken voorbrachten, die geheel uitgingen van de onderstellinu van het oppergezag des chaliefs, dan liet men die gasten in hunnen waan, daarbij voorzichtigerwijze de vervulling hunner wenschen afhankelijk steliend van omstandigheden, die voor wenschen afhankelijk steliend van omstandigheden, die voor het oogenblik niet geheel in de hand des Soeltans lagen. In gelijken geest traden de Turksche consuls op, die, meestal op verzoek van ontevreden bestanddeelen der be- volking, in de laatste decennia naar Mohammedaansche landen onder Europeesch bestuur gezonden werden ; in Mohammedaanschen kring noemen zij zich niet consul, maar sjahbandar, hetgeen eigenlijk eene bestuursfunctie aanduidt. Een bijzonder ijverig aandeel in het aankweeken en onder- Een bijzonder ijverig aandeel in het aankweeken en onder- houden van zulke betrekkingen namen de in den aanvang van dit opstel genoemde geestelijke autoriteiten, mannen als Aboel-Hoda, Sajjid As'ad, Sajjid Fadhl, ZAfir enz., die zich Aboel-Hoda, Sajjid As'ad, Sajjid Fadhl, ZAfir enz., die zich langs verschillende wegen invloed binnen de Paleiskliek langs verschillende wegen invloed binnen de Paleiskliek hadden weten te verschaffen en wier onderlinge strijd mu de gunst des Soeltans ik in 1896 heb beschreven. Zij waren de middelaars in de betrekkingen, die bijv. in Nederlandsch- Indie sommige Arabieren, Maleiers, Atjehers met den „Neer Indie sommige Arabieren, Maleiers, Atjehers met den „Neer der Geloovigen" aanknoopten, zij zorgden ervoor, dat hi door het Paleis geprotegeerde dagbladen ons koloniaal bestuur, ons Vorstelijk Huis belasterd en beschimpt werden. Zeker, die aanrakingen konden niet leiden tot actieve ondersteuning dezer ontevredenen door Turkije ; de vaak herhaalde beloften der tot verzet geneigden, dat de Soeltan 92 .TONG-TURKIJE. weldra ons koloniaal bestuur tot het aannemen eerier andere gedragslijn zou dwingen, bleven evenzeer onvervuld als de vaak aangekondigde domonstraties der Turksche vloot in de Oost-Indische wateren; en toch getuigt de spottende lath van hem, die daarom deze dingen geringschat, van diepe onwetendheid betreffende Oostersche toestanden. De yolks- massa wordt gestemd en bewogen, ook en vooral door zulke verwachtingen, die naar den mensch gesproken geen uitzicht op vervulling hebben, en die soort van beweging is voor het bestuur vaak de gevaarlijkste, vooral wanneer men zelfs verzuimt, zich nauwkeurig ervan op de hoogte te steilen. Ons heeft zulk verzuim menig nadeel berokkend, waarover ik thans liever niet uitweid. Alen begrijpt na het bovenstaande, dat het mij niet onaan- genaam verraste, toen ik op eene der eerste, dagelijks rond- gevente spotprenten met bijschriften den Sjeich Aboel-Hoda gevente spotprenten met bijschriften den Sjeich Aboel-Hoda met zijn vijftienjarigen, onlangs tot inspecteur der Douane aangestelden zoon achter de tralien afgebeeld zag; een ver- blijdend teeken, dat ook de geestelijke heeren van het oude regime door den constitutioneelen Soeltan van heden geheel anders gewaardeerd werden dan door den despoot van gisteren. Alom kon men nu hooren vertellen, wat vroeger slechts in heimelijk verspreide pamfietten uiting vond, dat Aboel-Hoda, in zijne jeugd leider van een dansenden beer, ailed door nietswaardig goochelspel erin geslaagd was, het bijgeloof van den Soeltan te exploiteeren en een eereplaats te veroveren onder diens geestelijke raadslieden. Ik weet niet, wat er aan is van die verhalen omtrent het vroegere bedrijf van Aboel-Hoda; maar zeker hebben hij en vele zijner collega's en concurrenten van hunnen invloed ten paleize ergerlijk misbruik gemaakt ten eigen bate en ten nadeele van wie niet geloovig hunnen lof wilde zingen. De recente benoeming van Aboel-Hoda's zoon tot de daareven vermelde functie was maar een staaltje nit vele. Da vooral had hen in hooge mate impopulair gemaakt; de lang onder- drukte verbittering over menig aan hem geweten onrecht kon zich nu vrij uiten en deed hen met spoed van de trappen van den troon naar de goot verhuizen. Natuurlijk beduidt de opruiming van zulke personen nog JONG - TURKU 93 geenszins het terzijde stellen van panislamitische neigingen. Ook uit het geheel ontbreken van het Panislamisme onder Ook uit het geheel ontbreken van het Panislamisme onder de beginselen en leuzen, die men bij de Juli- en Augustus- demonstraties liet „leven", mag men niet veel afleiden. Immers het doel, dat thans voor een oogenblik alle andere in de schaduw stelde, was het vervangen van de istibdad door de hurrijet, het terugroepen van den Soeltan van den weg de hurrijet, het terugroepen van den Soeltan van den weg der tyrannie op die van beraadslaging met zijn yolk over aller belangen; de taak van den Chalief tegenover de Moham- medanen buiten zijn tegenwoordig machtsbereik ligt op geheel ander terrein. Het misbruik, dat Aboel-Hoda c. s. van vrome ander terrein. Het misbruik, dat Aboel-Hoda c. s. van vrome leuzen maakten, neemt niet weg, dat de groote menigte ook der Turksche Mohammedanen blijft gelooven in de, zij het tijdelijk belemmerde, wereldheerschappij van den „Neer der Geloovigen" en dat ook onder de meer wereldkundigen velen het wenschelijk achten, dat de Soeltan chalief m. a. w. van den Islam als politieke wereldinacht make, wat er in deze slechte tijden nog van te waken is. De Jong-Turksche leiders denken er niet zoo over. Voor hen is de levensvraag op politick gebied, van Turkije eenen staat te maken, die op voet van volkomen gelijkheid met de groote mogendheden van Europa kan verkeeren, en zoo den weg te banen voor eene vrije en zelfstandige ontwikkeling van hun land en yolk, waarbij gaarne de hulp, maar niet langer de voogdij van Europa aanvaard wordt. Zij begrijpen, dat vooral ook met het oog op de samenstelling van de bevolking van Turkije, hiervoor noodig is eene scheiding van politick en godsdienst. I)at in de thans herstelde grond- politick en godsdienst. I)at in de thans herstelde grond- wet de Islam, met volkomen vrijheid van uitoefening van andere godsdiensten, tot staatsgodsdienst is verklaard, schijnt hun eene voorloopige onvermijdelijke concessie aan historisch diep gewortelde toestanden, waaraan men echter alle scherpte moet ontnemen, hetgeen te gemakkelijker zal vallen, nu toch daarbij de belijders van alle godsdiensten voor de wet zonder voorbehoud gelijkgesteld zijn. Zij begrij- pen, dat in menig opzicht de vooroordeelen van den tradi- pen, dat in menig opzicht de vooroordeelen van den tradi- tioneelen Islam behoedzaamheid zullen vereischen, maar, voor zich alleen gehecht aan de ethische hoofdbeginselen van hunne zich alleen gehecht aan de ethische hoofdbeginselen van hunne religie, meenen zij tevens, dat onderwijs en propaganda religie, meenen zij tevens, dat onderwijs en propaganda 94 JONG-TURKEJE. spoedig de voor een modern staatsleven onmisbare tolerantie zullen kweeken. Dat de tegenover alle niet-Moslimsche staters beslist vijan- dige leer van het Chalifaat een met de uitvoering van hun dige leer van het Chalifaat een met de uitvoering van hun programma onvereenigbaar overblijfsel uit de middeleeuwen is, gevoelen zij wel, en zij zouden ondubbelzinniger daar- tegen partij kiezen, wanneer niet de op onkunde berustende houding van sommige Europeesche mogendheden tegenover die instelling de aandacht van dit gewichtige punt afleidde. De politick van het stelselloos aanmoedigen van Panis- lamitische oiirust in andere landen, die tot nu toe door de Turksche autoriteiten gevolgd werd, is stellig niet van vele gading der mannen van de hurrifjet; echter is het de vraag, of zij zich voldoende rekenschap geven van het groote ver- lies aan sympathie voor Turkije in de Mohammedaansche wereld dat van deze eerlijke ontgoocheling ongetwijfeld het gevolg zal zijn. Groote inassa's ontevredenen onder de Mohammedaansche onderdanen van Europeesche rijken laten zich liever streelen met Panislamitisehe beloften, welker ver- vulling steeds weer wordt uitgesteld, dan dat zij den goed.en vulling steeds weer wordt uitgesteld, dan dat zij den goed.en raad zouden aannemen om voortaan in aller belang den drown van het eerie Moslimsche rijk onder eenen Moslimschen wereldbeheerscher to laten varen. Trouwens, volstrekte onthouding van bemoeienis met de geloofsgenooten buiten het rijk ligt ook niet in de bedoeling der Jong-Turken, maar zij stollen zich daarbij niets voor, dat verband houdt met politieke of religieuse propaganda, doch verband houdt met politieke of religieuse propaganda, doch alleen, zoo noodig, een optreden in het belang der adalee, der gerechtigheid. Zoo dikwijls ik gelegenheid vond, deze quaestie ongezocht op het tapijt to brengen, vernam ik dezelfde redeneering, die ongeveer luidde als volgt. De groote Europeesche mogendheden hebben steeds cone teedere bezorgdheid betoond voor het lot der Christenen onder Turksch bestuur. Geheel Turkije weet, welke „edele beginselen" aan het optreden dier mogendheden ten grondslag lagen, en geheel Europa weet, dat vele dier Christenstatnmen zulke bemoeienis niet verdienden door hun gedrag. Het was dus alleen de band van den gemeenschappelijk beleden godsdienst, die het ingrijpen der van fanatisme niet verdachte Westersche rijken rechtvaardigde. .JONC, -TURK LIE. 95 Datzelfde medegevoel nu, dat de groote mogendheden voor Grieken, Armeniers, Bulgaren, Serviers, enz. in de bres deed springen, zullen zij op hare beurt verklaarbaar moeten achten van Turkije als Mohammedaansche groote mogendheid, wan- neer dit meent, dat Mohammedanen onder Europeesch bestuur, Algerijnen, Indiers, Javanen in druk verkeeren. Te minder zullen zij vertoogen van Turkije euvel kunnen opnemen, omdat dit rijk niet ernstig verdacht kan worden van in deze te handelen met politieke bijoogmerken, iets dat van de Europeesche mogendheden soms met een . . . schijn van recht kon worden beweerd. De herboren Turksche staat zal immers niet trachten, die Mohammedanen min of meer Turken te maken, maar alleen hun vrijheid van beweging en ontwik- keling te verzekeren. Wij behoeven dit denkbeeld niet vender uit te werken om duidelijk te maken, dat, mocht het herboren Turkije kracht genoeg erlangen om zijne taak als Mohammedaansche groote mogendheid in den Jong-Turkschen zin te vervullen, alle regeeringen met Mohammedaansche onderdanen hunne aan- dacht zullen hebben te schenken aan dit nieuwe soort van protectoraat, te meer omdat het buiten kijf door degenen, voor wie het bestemd is, dankbaar aanvaard zal worden. In plaats van als tot dusverre met het middeleeuwsche Chalifaat, dat zich schaamde zijne absurde pretenties openlijk voor den dag te brengen, welks propagandisten en aanhangers met behulp van valsche voorspiegelingen niets anders konden stichten dan onrust en verwarring, zal men dan te doers hebben met een eerlijk, maar denkelijk vaak veeleischend pleitbezorger der Mohammedanen, die niets zal verzuimen, dat dienen om dezen den weg ter hurrijjet te wijzen. Misschien gait men den door Europeesche regeeringen Loch reeds misverstanen titel van chalief dan wel in den zin van lien moreelen steun interpreteeren. Positieve voorspellingen omtrent hetgeen de naaste toekomst voor Turkije zal opleveren, zal men van mij na het hier- boven omtrent zulke profetie opgemerkte wel niet verwachten. Het oude despotisme keert niet terug, en de ten aanzien van het wordende nieuwe reeds gedane ongeluksprofetieen zijn niet meer dan goedkoope praatjes, afkomstig van menschen, t)(3 JONG-TURKIJE. die hun beeld van het Turkendom zonder waarneming, uit het binnenste van hun bewustzijn opbouwen. Wij moeten afwachten wat het eerstdaags bijeenkomende parlement geven zal, en ons dan niet door enkele bokkesprongen van het jeugdige instituut van de wijs later brengen. Van een pas ontwaakt yolk mag men niet verwachten, dat het ineens den Europeeschen graad van parlementaire volmaaktheid zal bereiken ! Moge de kennismaking met de indrukken, die ik als getuige van Jong-Turkije onder zoo bijzonder gunstige omstan- digheden opdeed, sommigen het recht verstand der verdere digheden opdeed, sommigen het recht verstand der verdere ontwikkeling van het belangwekkende wicht vergemakkelijken! C. SNOUCK HURGRONJE. WESTERSCH EN OOSTERSOR NEDERLAND, Van Rensselaer-Bowier manuscripts, being the letters of Kiliaen van Rensselaer, '1630?1643, and other documents relating to the colony of Rensselaerswyck, translated and edited by A. J. F. van Laer, archivist, with an introductory essay by Nicolaas de Roever, late archivist of the city of an introductory essay by Nicolaas de Roever, late archivist of the city of Amsterdam, translated by Mrs. Alan H. Strong. Albany, University of the State of New-York. '1908. Erets Israel, het Joodsche land, door J. H. Kann. E. J. Brill, Leiden. 1908. . „A quelque chose matheur est bon !" Waren de Rensselaer- Bowier documenten niet verdonkermaand geworden, dan zouden zij vermoedelijk nooit het licht hebben gezien. En waarschijnlijk niet op zulk een vorstelijke wijze en zeer zeker niet in de eenige taal, Welke hun lezers kan bezorgen, voldoend in aantal om de uitgave, zooal niet geldelijk loonend, dan toch ethisch gewettigd te doen zijn. Want spitst bij het vernemen van het woord „Rensselaer" ieder New-Yorker de ooren, voor hoe vele Nederlanders is dat slechts een niets-zeggende Hollandsche klank? Zelfs in het standaardwerk van professor Blok over onze geschiedenis wordt Rensselaer slechts ter loops in eene noot genoemd. Wat zullen dus minder uitvoerige Nederlandsche historie- boeken over hem weten te vertellen ? En toch verdient de steller der brieven en contracten, Welker minuten hier met den naam „van Rensselaer-Bowier manuscripts" worden aangeduid : Kiliaen van Rensselaer, juwelier te Amsterdam, patroon van Rensselaerswyck in Nieuw- Nederland, een der oprichters van de West-Indische Com- pagnie, hooger eere ook in eigen land. Want lang, zeer lang nadat Nieuw-Imsterdam New-York 1000 1. 7 08 WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. was geworden, de „rivier van Vorst Maurits" in Hudson en fort Ora* in Albany waren herdoopt, leefden in zijne stichting Rensselaerswyck nog voort de Hollandsche naam, de Hollandsche deugden en de Hollandsche taal. 1) Z66 krachtig is het Hollandsche zaad da6r opgekomen, door Kiliaen van Rensselaer met vaste hand en mildelijk uitgezaaid! En waarlijk niet gelijk het eiland Decima, waar ?toen alle overige koloniön vervielen aan den Brit ?de Neder- landsche vlag bleef waaien, lag dit Hollandsche eiland op de wereldkaart verscholen in een Engelschen Oceaan. Grooter dan Drente of Noord-Holland (om Utrecht, Zeeland, Lim- burg of Groningen niet eens te noemen), strekte de heerlijk- heid van Rensselaerswyck zich uit, van waar de Mohawk valt in de Hudson tot 45 kilometer stroomafwaarts, aan weder- zijdsche oevers zich evenver landwaarts uitbreidende ; een mooi, rijk, heuvelachtig land, met uitgestrekte bosschen en meer dan vijftig stroomende wateren; wild-, vischrijk en met eene vreedzame inlandsche bevolking ?een waar kolonistenparadijs. Indien de bewindvoerders der West-Indische Compagnie zich slechts evenzeer als Kiliaen bewust geweest waren, dat de jeugdige Amerikaansche kolonie allereerst behoefde een krachtigen boerenstand, de Nederlandsche nederzetting zoude niet z66 gemakkelijk een Britsch wingewest zijn geworden. Van Rensselaer zelf spaarde dan ook geen moeite of kosten om althans in zijn Patroonschap den landbouw tot bloei te brengen. En zoo van alle ten tijde der West-Indische Com- pagnie opgerichte Patroonskolonien alleen de zijne tot wel- vaart kwam en stand hield, is zulks dan ook enkel te danken aan dat juiste inzicht, te meer verrassend, waar Kiliaen van Rensselaer, van huis uit koopman, eer gevaar liep van in het algemeene euvel te vervallen : de snel rijkmakende negotie te stellen boven het op den langen duur rijkhoudend land- bezit ! 1) Nog in 1834 werd daar Hollandsch gesproken, gelijk blijkt nit de vol- gende aanhalingen uit de „Annals of the van Rensselaers in the United States, by the Reverend van Rensselaer," Albany, Ch. van Benthuysen & Sons. 1888. „This was in the summer vacation of 1834 . . . The language of the family was the ancestral Dutch, which the older generation never gave up. (bl. '191.) My uncle had much land, There had always been a large retinue of black servants, some of whom remained to my time They used the Dutch language" (hi. 170). AVESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. 99 Een merkwaardig man, uit een merkwaardig tijdperk onzer geschiedenis, verdient deze in hart en nieren Nederlandsche volksplanter meer onze aandacht en bewondering dan de Engelschman Hudson, die eendags Nederlander, wiens feest men zich gereed maakt ginder te vieren. En de Rensselaer- Bowier documenten zijn ?gelijk de vertaler in zijne inleiding opmerkt ?inderdaad de beste feestgave welke ons en Amerika in dit gedachtenisjaar kon geschonken worden. I. De Rensselaer-Bowier documenten bestaan uit een zestigtal losse stukken en een tweehonderd folio's tellend register in perkamenten band, geheel beschreven met klein en in den regel keurig schrift van vele verschillende handen. Het zijn copien van brieven, contracten en andere op Rensselaerswy ck betrekking hebbende stukken, ingeschreven naar mate zij ontvangen of opgemaakt werden. Dit register of memoriaal vangt in 1629 aan, toen Kiliaen van Rensselaer en zijne twee deelnooten: Samuel Godyn en Samuel Blommaert, twee mannen uitzonden om de plaats der toekomstige nederzetting te onderzoeken, en loopt tot het einde van 1643. Toen was het memoriaal vol, dock aangezien Kiliaen eerst in 1646 stierf op omtrent zes en zestig-jarigen leeftijd, zal zijn ijver ongetwijfeld nog een ander memoriaal gevuld hebben. Doch van zulk een boek zijn geen sporen overig. Ook het onder- havige memoriaal was bijna voor de nakomelingschap verloren gegaan, en hoe het behouden bleef, is te merkwaardig om dat niet hier in het kort te vertellen. In 1888 kwam de toenmalige gemeente-archivaris van Amster- dam, mr. N. de Roever, in aanraking met den viee-admiraal jhr. M. W. van Rensselaer-Bowier, wiens moeder als laatste Nederlandsche van Rensselaer in het bezit was van de hier bedoelde documenten. Deze werden ter onderzoek afgestaan, en hoezeer de heer de Roever getroffen werd door de groote figuur van Kiliaen van Rensselaer, bewijst de aanhef der 1) De volgorde is dus niet zuiver chronologisch ; bij het vertaler heeft de heer van Leer de stukken weder naar den datum gerangsehikt, wet het over- zicht gemakketijker maaxt. 100 WESTERSCEI EN OOSTERSCH NEDERLAND, studie, welke hij in 1890, in Oud-Holland over deze docu- menten aanving. Doch andere werkzaamheden en zijn niet lang daarop volgend afsterven verhinderden de voltooing van dezen hoogst belangrijken arbeid. Kort na den dood van de Roever leende de eigenaar de papieren opnieuw uit aan een goeden bekende, die misbruik makend van het in hem gestelde vertrouwen, met die docu- menten naar Amerika reisde, om deze ten eigen bate van de hand te doen. Blijkbaar teneinde te doen gelooven, dat hij op rechtmatige wijze aan deze stukken was gekomen, voegde de heer Pieters aan zijn naam die van „van Wely" toe. ? Aldus heette nl. de tweede vrouw van Kiliaen van Rensselaer, die haren echtgenoot langen tijd overleefde. Doch het schelmstuk lukte niet; Pieters' geldmiddelen raakten op en onder eenig voorwendsel leende hij op de papieren een kleine som van den heer G. Waddington te New-York, zoodat hij naar Nederland kon terugkeeren, waar hij spoedig daarna stied. Alle pogingen der familie van Rensselaer Bowier om de schuilplaats der papieren te ontdekken, bleven te vergeefs. Intusschen was een bekende Amerikaansche schrijfster, mejufvr. Ruth Putnam, door de artikelen van mr. de Roever nieuws- Ruth Putnam, door de artikelen van mr. de Roever nieuws- gierig geworden, naar Nederland gereisd om verdere stoffe uit Rensselaer's memoriaal te putter. Hier leerde zij het verhaal van den diefstai kennen, en deed daarvan mededeeling in de „Biographer" van November 1902. De heer van Laer, als archivaris verbonden aan de Staatsbibliotheek van New- York, las deze klacht, knipte die uit en borg ze in zijne verzameling gegevens. Eenige maanden later vernam hij toe- vallig van een zijner kennissen, dat documenten onder den naam van „van Wely papers" bij een van diens vrienden berustten en betrekking hadden op de kolonie Rensselaerswyck. De heer van Laer bracht deze mededeeling in verband met mejufvrouw Putnam's bericht, vergeleek de papieren met de Roever's opstel en kwam weldra tot de overtuiging, dat het de gestolen documenten waren. Niet minder toevallig beyond zich Coen de ware eigenaresse, mevrouw van Rensselaer- Bowler in Amerika; deze liet beslag op de papieren leggen, doch daar niemand hare rechten ontkende, werd dit weldra opgeheven. Met de regenten van de New-Yorker Sraattlbibliotheek werd vervolgens door haar een overeenkomst WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. 101 gesloten, waarbij zij zich verbond de stukken zoolang in Amerika te laten totdat zij vertaald waren, terwijl zij verlof gaf de vertaling te doen uitgeven. De bloedverwante, waarbij zij logeerde : mevrouw Suze de Lancey van Rensselaer Strong verklaarde zich bereid er eene vertaling van de Roever's artikelen aan toe te voegen, en zoo kwam, zeer kort geleden, dit lijvige, meer dan 900 bladzijden groot octavo tellende werk tot stand, dat gelukkig op Amerikaanschen trant van een zeer uitvoerig register is voorzien. Het bock bevat niet enkel de vertaling van de Rensselaer- Bowier's documenten, (loch daarenboven eenige andere voor de kennis van het onderwerp belangrijke stukken ; o. a. een lijst met uitvoerige toelichting, van mannen en vrouwen, die in het tijdperk 1630 tot 1658 naar Rensselaerswyck trokken. Daartoe werd de noodige grondstof geleverd, behalve door de Rensselaer-Bowier manuscripten, ook door de „Rensselaers- wyck manuscripts", het in Amerika steeds bewaard gebleven archief der kolonie. In eene korte inleiding zet de heer van Laer de betee- kenis van de Rensselaer- Bouvierdocumenten uiteen. Zij zijn vooral van zoo groot gewicht omdat zij uit de aanvangsjaren der kolonie dagteekenen ; een tijdperk waaromtrent genoegzaam geen andere gegevens aanwezig zijn. Eerst dertien jaren later vangen de adininistratieve bescheiden aan, welke zich in Amerika bevinden en deel uitmaken van de reeds ge- noemde „Rensselaerswyck manuscripts". Zonder dat hierdoor de verdiensten van den schrijver van het standaardwerk over Nieuw-Nederland, O'Callaghan, verkleind worden, leiden toch de thans opnieuw ontdekte documenten er toe verschillende data uit de vroegste geschiedenis der kolonie te wijzigen, en enkele feiten antlers voor te stellen. Maar vooral zijn zij belangrijk omdat hiermede als het ware de wordingsgeschie- denis van de Heerlijkheid op den voet te volgen is. Zij doen zien hoe uit een zeer bescheiden aanvang een groote en bloeiende kolonie ontstaat, hoe de bevolking aangroeit, allerhande neringen zich vestigen en naarmate de maatschap hoogere eischen stelt, ook de beheersmachten zich vervormen en ontwikkelen. Men zoude kunnen zeggen : dit werk vormt een leer- en leesboek voor aspirant-kolonisators. Doch voor ons, Nederlanders, die geen kolonien meer 102 WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. hebben te stichten, voor wie Rensselaerswijck slechts is een te loor gegane bezitting, is van veel grooter belang wat deze documenten ons leeren omtrent Kiliaen van Rensselaer zelf. Om den man, om zijn voorbeeld is het ons te doen ; zijn karakter kan het onze helpen vormen, zijn ijver en ge- duld de onze stalen, zijne raadgevingen zijn ook thans nog goud waard, en door hem kunnen wij leeren niet bij de pakken neer te zitten, maar steeds kalm onder .de grootste tegenwerking en lasteringen aan den arbeid te blijven, op hoop van zegen, die eindelijk dan ook den zwoeger gewerd. En in dit opzicht is het misschien zeer gelukkig, dat deze geschriften in een Engelsch gewaad tot ons komen. Want door de vertaling zijn die bescheiden als het ware meer al- gemeen menschelijk geworden, ontdaan van de zeventiende eeuwsche dorre taaie Nederlandsche schil, welke zoo licht weerhoudt de voedzame kern uit te pellen. 0, dat hyper- deftige, paradeachtige, ons zoo vreemd geworden ! Hoe moeielijk valt het ons niet bijv. om in die „Edele, erent- feste, -wyse,voorsienige; seer discrete Heeren", slechts leden van den Raad van Beheer eener Nederlandsch-Amerikaansche landmaatschappij te zien ; hoe Lang is niet te turen op de groote Doelenstukken in het Rijksmuseum, v66r wij in de gezichten, overschaduwd door breed gerande, zwaar bepluimde hoeden de gelaatstrekken hervinden van wie wij dagelijks, gedekt met cylinder of dopje, tegenkomen op straat en begroeten ! De overzetting van het zwaargaand zeventiende eeuwsch Nederlandsch in vlot modern Engelsch ?de zakentaal bij uitnemendheid heeft het wonder bewerkt : Kiliaen van Rensselaer herrijst voor ons als een up-to-date, pintere koopman, die evengoed als Coen misschien nu zelfs beter ? zich thuis zoude voelen op de Keizersgracht, waar hij van uit de zijkamer zijn grootsche ondernemingen bestierde. Want ook in dit opzicht is Kiliaen op en top een modern Nederlander. Hij is hokvast ; zijn heerschersstaf is de pen. 1) Voor zoover ik enkel uit den Engelschen tekst kan oordeelen, is de ver- taling uitnemend geslaagd. Slechts zelden vraagt men zich of of de zin juist is weergegeven wat trouwens dikwijls zonder uitweidingen niet mogelijk zoude geweest zijn. Zoo viel mijn oog toevallig op „at the regular season" op biz. 745, wat niet volkomen weergeeft het origineel „op gewoonlycke huysdaghen." wEsTatscH EN OOSTERSCH NEDERLAND. 103 Wel had hij in zijne jonge jaren gereisd, o. a. de belangen van zijn oom en patroon : den juwelier van Eyler, te Praag behartigd in zeer bewogen tijden, maar gelijk de nu her- vonden documenten onomstootelijk vaststellen, de stichter van IRensselaerswijck heeft nooit zijne overzeesche bezitting met eigen oogen gezien. De man, die, niet minder muurvast dan wijlen professor Veth alle bijzonderheden van Java, alle landbouwkundige en economische eigenaardigheden van zijn overzeesch rijk in het hoofd had, zoodat hij omtrent de geringste zaken aan zijne afgezanten ter plaatse vaste aan- wijzingen kon geven, die man heeft zijne Heerlijkheid niet anders dan op papier gekend. Een refs naar Noord-Amerika was trouwens toenmaals iets waarmede zeer veel tijd kon gemoeid. zijn, ?te veel dan dat een zoo bedrijvig koopman die uit kon sparen. Onder de vertaalde stukken bevindt zich het journaal van het schip Rensselaerswyck, dat den 25 September 1636 uitzeilde uit Amsterdam, den Sell October in zee stak nit Texel en niet vO6r den 4en Maart 1637 ankerde aan de Amerikaansche trust. Vijf maanden duurde derhalve de heenreis! Tegen- wind had den schipper genoodzaakt langen tijd in het Kanaal te kruisen en van 16 November tot 9 Januari stil te liggen te Ilfracombe. Floe zoude een koopman als Kiliaen zoo langen tijd zijne zaken in den steek kunnen laten? Want hoezeer hij ook met hart en ziel koloniseerde, zijne over- zeesche ondernemingen brachten niet dadelijk geld in, de kosten moesten bestreden worden uit de juwelierszaak te huis. Aan deze moest hij dus een groot deel van zijn tijd wijden, en dat in zijn juweelen-handel dan ook een aanzienlijk deel van zijn vermogen was gestoken, veel meer dan in andere goederen, bewijst de inventaris der bezittingen en schulden opgemaakt na zijnen dood. Bijna de helft der activa bestaat uit paarlen ! overzeesche bezittingen zijn in dezen inventaris zelfs maar pro-memorie uitgetrokken, en dat hare waarde in vergelijking tot de overige activa ?die te zamen ruim vier ton gouds bedroegen dan ook niet groot kon zijn, blijkt uit het feit dat Itensselaerswyck bij de afwikkeling van den boedel in 1695 slechts op tienduizend gulden werd gesteld. 1) Medegedeeld in O'Callaghan, History of New Netherland, blz. 468 104 WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND Waarlijk geen groot bedrag, te minder wanneer men weet dat in 1636 ?dus toen nog weinig geld in de kolonie was ge- stoken een vijfde part voor f 2000 werd verkocht, het geheel derhalve toen reeds evenveel waard werd geacht als zestig jaren later. En toch, welk eene bezitting ! En vooral : welk een toe komst hood zulk een eigendom! Hoe zoude Kiliaen de oogen. openspalken indien hij heden ten dage zijn gebied kon doorkruisen ! Een middeneeuwsch vorstendom in grootte, een hedeiidaagsch koninkrijk in bevolking en kapitaalskracht, ver- rijzen van of de invloeiing van de Mohawk, fabrieksstad aan fabrieksstad langs zijn deel van de Hudson, om halverwege ? in Albany ?eene bekroning te vinden in het meer dan zeventig millioen gulden kostende capitool van den Staat New-York ! Begrijpelijker zoude nu de landhonger der heeren van Rensselaer zijn, dan zij dit eertijds was. Want z66 graag was indertijd de patroon van Rensselaerswyck, dat hij langen tijd kibbelde met de bewindvoerders der West-Indische Compagnie om de juiste grenzen van zijn grondgebied rondom fort Ora*. Op een kanonschot afstands wilde de Compagnie de grens leggen ; niet meer dan een geweerschot afstarid wilde de Patroon afstaan, en dit nog niet dan na lang tegenstreven. 0, dat kibbelen om kleinigheden ! Kibbelen, kibbelen, kibbelen ! Schering en inslag in de ge schiedenis van onze gouden eeuw . . . en daarna! Niets maakt het lezen van de lotgevallen der West-Indische Compagnie in het algemeen en die van Rensselaerswyck in het bijzonder z66 verrnoeiend, maakt zoo wee dan het onophoudelijk geziegezaag omtrent den eigendom van nog niet geschoten huiden, en het verwoed vechten om beenen, waarmede ten slotte de Engelschman is weggeloopen. „Krenterig in alles waarin een klein land krenterig kan zijn", zoude men mismoedig mom- pelend de annalen van ons glorietijdperk ter zijde willen leggen, indien niet telkens mailmen met vasten wil en breeden blik uit het moeras van kleinzieligheid omhoog staken, en ons trotsch maakten 66k Nederlanders te zijn ! 1) 1) Om misverstand te voorkomen, diene dat de kibbelarij omtrent het grond- gebied van fort Oranje niet van Kiliaen's tijd dagteekent, niaar later ontstond. Hij zelf had echter ook voortdurend moeite met de heeren bebben een grief tegen mij ? 1k wel zes tegenover die eene ! WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. 105 Zelfs de zeer geduldige archivaris van Laer wordt wanhopig. Zijn eerste voornemen om alle documenten en in het Engelsch en in het Nederlandsch of te drukken, gaf hij weldra op : Eerder ware de wijdloopigheid te besnoeien, roept hij ten einde raad uit ! En toch. . . het ware zeer te betreuren geweest, indien hij werkelijk er het mes in had gezet. Eerst z66 krijgt men beter inzicht in de moeielijkheden waaronder Kiliaen van Rensselaer moet arbeiden ; eerst da6rdoor schat men naar waarde zijn onverwoestbare energie, zijn niet-over-het-hoofd- zien der kleinste kleinigheden, zonder daarbij ooit de breede lijnen van den opzet te vergeten. De uitvoerigheid zijner eigen brieven heeft daarenboven nog een andere goede reden : De man had het veel te druk om kort te kunnen zijn. In een zijner eindelooze epistels verontschuldigt Kiliaen zich over zijne herhalingen : Ik heb er vier dagen over moeten schrijven, want telkens werd ik in mijn werk gestoord! Want van Rensselaer kept ter dege de waarde van tijd en .. . inkt ! Aldus vangt aan een zijner brieven aan Arent van Curler (Corlaer), den baardeloozen neef, dien hij ter assistentie van zijn vertegenwoordiger op achttienjarigen leeftijd heeft uitgezonden: Mon cousyn, de wind draait snel naar het oosten en dus heb ik weinig tijd voor koloniale zaken. (Blijkbaar ligt het schip zeilree, waarmee dit schrijven moet verzonden worden.) 1k heb uw brief van den 16 Juli 1638 ontvangen, en wil alleen even zeggen, dat het gansch over- bodig is den datum zoowel boven als beneden aan uw brief te stellen. Eenmaal is voldoende. Ook moet gij niet zoo schoolmeesterachtig schrijven, zooals bijvoorbeeld : „Ik zoude ten zeerste betreuren indien het anders ware." Zulke zinnen vullen wel het papier, niaar heideren niets op. Laat ze dus eg. Wanneer men bedenkt dat Kiliaens afstraffing gedagteekend is 13 Mei 1639 ?dus bijna een jaar na het vergriip, dan zal men moeten erkennen, dat de heer van Rensselaer niet bepaald kleinigheden door de vingers ziet. Trouwens hij deelt zoovele standjes uit aan hoog en laag, jong en oud, dat de heer van Laer in zijn index een afzonderlijk hoofd heeft moeten aanleggen voor ,admonition and rebuke". En het is waarlijk niet een der minst gevulde afdeelingen ! Maar ook Welk een flinke zweep moet men voeren, zal van uit een kantoor op de Keizersgracht, op weer dan vier duizend mijlen 106 \VESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. afstands, man en beest er mede wakker worden gehouden ! En ter eere van Kiliaen moet men verklaren : hij wist de kolonie te doen marcheeren als een kolonel zijn regiment. Hij duldt dan ook geenerlei inmenging, zelfs zijne partners hebben niets in te brengen. Het lot van zoovele andere patroonskolonien, door veelhoofdig gezag te niet gegaan, de toestand in de West-Indische Compagnie zelve, handen hem een vurig voorstander van het eenhoofdig gezag gemaakt. Wat zoud:e ooze West geworden zijn indien aan Maurits van Brazilie en Kiliaen van Rensselaerswyck het roer in handen ware gegeven ! Kiliaen van Rensselaer, omtrent 1580 te Hasselt geboren als zoori van een infanterieofficier van goeden Gelderschen huize, werd reeds Jong in de leer gedaan bij zijn oom Wolfert van Byler, die in de Nes een aanzienlijken handel in paarlen en diamanten dreef. Of deze bloedverwant bij het terugtrekken uit taken den jongen neef tot zijn opvolger maakte, is niet bekend ; wel vindt men dezen later handel drijven wider de firma- naam van Rensselaer & Co. Zijn deelgenoot Jacques 1'Hermite huwde Theodora van Wely, en in 1614 ging de zaak over in de firma Jan van Wely & Co., handelaars in edelgesteenten, met een kapitaal van f 192,000, waarvan Kiliaen een achtste deel inbracht. Kort daarna huwde Kiliaen met een nichtje van zijn oom : Hildegonda van Byler, en zette zich ter woon op de Keizersgracht, tusschen de Harten- en Wolvenstraat, in het huis genaamd het gekruiste Hart. 1) Na tien jaren eener gelukkige echt stierf zijne vrouw, een kind nalatende. Een jaar later hertrouwde hij met de dochter van zijn vroegeren deelgenoot, Anna van Wely, die hem vijf zonen en vier dochters schonk. Deze tweede vrouw stierf in 1670 en over- leefde hem dus 24 jaren. Nog tijdens zijn eerste huwelijk had Kiliaen zich in het Gooi op landontginning toegelegd. Later, in 1628, kocht hij 1) Volgens onderzoek van den heer arehivaris van Amsterdam, mr. W. G. Veder, is dit huis thans afgebroken, even als het daarnaast staande kleinere, dat hem ook toebehoorde. Beide moesten eenige jaren geleden plants makers dat hem ook toebehoorde. Beide moesten eenige jaren geleden plants makers voor het gebouw der Credietvereeniging, no. 277. wEsTERseti EN OOSTERSCH N EDERLAND. 107 Crailo ?eerie bezitting welke tot in de negentiende eeuw aan de Rensselaers verbleef en hem eveneens gelegenheid tot ontginning aanbood. Blijkbaar sprak Kiliaen's Geldersch hart, en was hij van nature meer landbouwer dan diamant- han delaar. Dat bleek ook toen hij een der eersten was om van de gelegenheid gebruik te maken, welke de West-Indische Com- pagnie in 1629 aanbood aan kapitalisten, die in Noord- Amerika geld in landbouwondernemingen wilden steken. Het land zelf gaf de Compagnie niet, dat moest men zich voor wapenen en snuisterijen van de Indianen koopen. Daar de schoone sekse toen reeds een overwegende rol speelde in Amerika, kwamen vooral spiegels daarbij in aanmerking. Een gevaarlijk ruilmiddel : want brak later zoo'n onmisbaar toilet- meubel, dan kwam de Indiaansche dame weder bij den ver- kooper terug, hurkte neer en was niet van de plaats te krijgen, voor zij kosteloos ?een nieuw exemplaar had bekomen. Men ziet : ook toen reeds verstonden de dames de kunst van winkelen, waarover thans zoo menig midden- stander klaagt. Maar gaf de Compagnie geen land, zij gaf ?althans be- loofde te geven ?overtocht voor menschen, dieren en land- bouwgereedschap; de eerste voor zes stuivers daags, de tweede vrij, als deklast (het voer voor rekening van den verscheper), alle andere goederen tegen vijf procent van de waarde. Daar- enboven scitonk zij den Patroons ?alzoo werden de land- ondernemers geheeten ?hooge, middelbare en lage heerlijk- heidsrechten over de door hen te koopen landen, en volkomen vrijheid hunne bezitting te gebruiken gelijk hun goeddunkte. Aileen werd den patroons en hunnen kolonisten verboden om te handelen in peiterijen ?dezen handel behield de Com- pagnie zich voor, terwijl door haar (na tien jaren vrijdom van belasting) convoyen, tollen, accijnzen, importers enz. konden geheven worden, doch tot geen hooger bedrag dan in Nederland zelf gebruikelijk was. Ter bescherming der kolonisten tegen hunne Patroons bepaalden de concessievoorwaarden dat van alle vonnissen, gewezen door de rechters aangesteld door den Patroon, meer dan 50 gulden beloopende, beroep zoude open staan bij den Cominandeur en Haden der Compagnie in Nieuw Neder- 108 WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. land. En opdat de Patroons niet zouden talmen met het exploiteeren hunner bezittingen, bepaalde de Compagnie dat de concessie liwam te vervallen indien niet binnen vier jaar vijftig personen boven de vijftien jaar naar de betrokken kolonie waren verscheept. Royale schenkingen; doch men kan goed riemen snijden van andermans leer, en waar de risico groot is, moeten ook de voordeelen groot zijn. Het is dan ook onbegrijpelijk, dat Theodore Roosevelt de instelling van het patroonschap als een „ander staaltje van de onbenulligheid der machthebbenden" brandmerkt. 1) En even onbillijk oordeelt Bryan, die de Patroons als een soort monopolisten aanziet. Integendeel, waar de West-Indische Compagnie zonneklaar had bewezen zelf niet te kunnen koloniseeren, was het ten hoogste verstandig dit werk aan kapitaalkrachtige vennootschappen op te dragon. Of ?gelijk wel eens beweerd wordt ?bij vele Patroons het koloniseeren enkel voorwendsel was om de hun verboden, zeer winstgevende pelterijenhandel toch op slinksche wijze uit te oefenen, is in 't algemeen moeielijk uit te maken. Doch de Rensselaer-Bowier documenten wijzen overtuigend uit, dat althans de eigenaar van Crailo inderdaad in de eerste plaats zijne volksplanting over zee als een landbouwkolonie beschouwde. 2) Zoo hij toch later de Compagnie in overweging geeft den handel in pelterijen (bij welke bevervellen de grootste rol speelden) niet weer zelf to drijven, doch door bemiddeling der Patroons to doen plaats hebben, en zich tevreden te stellen met het heffen van een recht, is dat dan ook enkel to beschou wen als een hoogst verstandige raad, waarbij beiden baat zouden gevonden hebben. Want zooals hij zeer juist op- merkt : nu moet de Compagnie or vele dure ambtenaren op nahouden, die een groot deel van den tijd Diets om handen hebben, want de hovers worden niet in alle seizoenen geschoten. Zijne landbouwers-kolonisten kunnen daarentegen den handel l) New-York by Theodore Roosevelt, in de „Historic Towns". New-York, Longmens, Greer' and Co. 1898, bl. 14. 2) Sleehts een enkele meal komt de handelaar in edelgesteenten boven. Op Rensselnerswyck wordt bergkristal gevonden, en men zendt hem can monster. Rensselnerswyck wordt bergkristal gevonden, en men zendt hem can monster. Waarom ?zoo sehrijft hij zendt gij nij eon stuk zoo groot als een hazel- Waarom ?zoo sehrijft hij zendt gij nij eon stuk zoo groot als een hazel- noot twee voters vol er van hadt gij mij moeten sturen! noot twee voters vol er van hadt gij mij moeten sturen! WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. 109 als bijwerk drijven, wonen ook dieper in het land, en meer verspreid, zoodat zij meer in onmiddellijke gemeenschap met de Indianen staan. Zeer juist gezien naar mij wil voorkomen ?en zoo waren vele zijner raadgevingen. „Stuur toch niet telkens kleine schepen uit, doch in plaats van drie sloepjes over het jaar verdeeld, een flink vaartuig per jaar ! Dan zullen de ver- zendingskosten veel minder op de koopwaar drukken, want in evenredigheid is de bemanning kleiner ; en wanneer men wacht totdat alle pelterijen bijeen zijn verzameld, vervallen de onkosten, door 't large stilliggen van de vloot veroorzaakt. Sta dan toch voldoende scheepsruimte of heet het een ander maal voor mannen en vee om de Patroonskolonien te bevolken, en bevorder zooveel mogelijk het stichten van nieuwe kolonien! (Blijkbaar is Kiliaen niet armzalig-bang voor concurrentie!) Want ?zoo waarschuwt hij ?de Engelschen liggen overal op de loer; zoo gauw zij een leeg plekje zien, nestelen zij er zich ?en ze wachten niet eens altijd tot het leeg is. Zoo lang uwe vloten nog in de Amerikaansche havens liggen, houden zij zich koest, maar gaan doze wider zeil naar Patria, dan zijn de overblijvenden veel te z wak om de Britten te keeren. Koloniseer dan toch, opdat er eene blijvende bevolking ontsta, koloniseer! Maar heeren Bewindhebberen waren handetaars, geen staats- lieden ; keken niet zoover, tuurden zich flood op dividenden en kwamen zelfs niet de eenvoudigste verplichtingen na. Slechts eens ?zoo klaagt van Rensselaer ?heeft de Compagnie voor mij als deklast medegenomen zes kalveren. En die smeet zij overboord, zoodra er een Turksche kaper in zicht was ! Was de Compagnie karig met eigen scheepsruimte, evenmin gaf zij gemakkelijk verlof aan de Patroons om zelf schepen uit te zenden. Zij was te veel koopman-concurrent om een goed regentesse te zijn! Geen wonder dan ook dat Kiliaen, als hij eindelijk zelf een vaartuig mocht bevrachten, geen hokje en gaatje onbenut laat. ZOOveel (teklast laadt hij zelfs eenmaal op een schip, dat de manschap geen plaats overhoudt voor de behandeling van het vaartuig, en in een beleefd doch zaakrijk betoog onderteekend door alien, van den schipper at tot het jongmaatje toe ?daar tegen opkomt, 110 WESTERSCH EN 00SVMSCFI NEDERLAND. verklarende niet te zullen uitvaren, tenzij hierin verandering wordt gebracht. Toch moet men zich Kiliaen niet als een duitendief denken. Integendeel, steeds doen de Rensselaer-Bowier documenten hem kennen als een man met ruimen blik. „De kost moet voor de baet uit" ?zoo noemde hij een zijner bouwerijen ? en hij handelde naar deze zinspreuk. Ook was hij verwonderlijk vrij van . . . koopmans-knepen. Slechts eens betrap ik hem op iets dat, hoewel naar hedendaagsche begrippen vergefelijk, toch niet met de strengste regelen der zedelijkheid strookt. Hij schrijft ni. aan zijn vertegenwoordiger in A.merika, dat het hem spijt niet geweten te hebben, dat deze gaarne het 1/5 aandeel in de Kolonie had willen koopen, hetwelk zooeven ?wegens den dood van een deelhebber ?in publieke veiling was gebracht. „Jammer, jammer, maar ik heb het aandeel moeten koopen voor een goed vriend. . dien ik niet mag noemen !" Een doorschijnend leugentje, als van iemand die niet gewoon is diplomatie te bedrijven. Want natuurlijk is de goede vriend . . . hijzelf, gelijk blijkt uit een lateren brief, 66k in de verzameling opgenomen. Maar Kiliaen, die zijn 66k in de verzameling opgenomen. Maar Kiliaen, die zijn deelgenooten in Nederland geen stem in 't kapittel geeft, wil begrijpelijkerwijze niet dat daar in Amerika iemand recht van medespreken zal hebben. En zoo van Rensselaer den prijs van het graan, dat hij van zijne kolonisten volgens contract kan vorderen, lager stelt dan dien waarvoor hij zelf het met de Compagnie ver- rekent, is dat alleen omdat hij geen kans ziet op andere wijze op hen te verhalen wat zij ongevraagd op zijne rekening zetten. Er schijnt daar Binder nog al eens een glas te zijn gedronken op de gezondheid van den heer Patroon, en]de goeverneur van New-York levert den kolonisten gaarne den noodigen drank, blijde over de klandisie, zonder te vragen of zij recht hebben Rensselaer hunne festijnen te doen betalen. Maar op deze en eenige andere onaangenaamheden na, schijnt de verhouding tusschen den Patroon en de „koloniers" steeds goed te zijn geweest. Blijkbaar is Kiliaen steeds zeer kieskeurig bij het uitzenden van volkplanters, al klaagt hij zelf natuurlijk niet een keuze te kunnen doen uit de besten van den lande. Welk een bont mengelmoes trekt dan ook daarheen WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. 111 uit alle natien en provincien ! Volgens het reeds genoemde, met zorg door den heer van Laer opgemaakte register der kolonisten van Rensselaerswyck, vertrokken in 1630 ?het eerste jaar naar dat gewest twee Noren, een Zweed, twee Nijkerkers, twee Soestenaars en een Amersfoorter. Het volgend jaar : drie Noren, een Deen, een Pommeraan, twee Zeeuwen, een Fries en een Gelderschman. Ook toen dus, in dien tijd van kleine populatie, toch reeds allerwege eene betrekkelijke over- bevolking! Want „de liefde tot zijn land is ieder aange- boren'', en men gaat niet heen zonder deugdelijke reden. Ook nam Kiliaen niet den eerste den beste aan. „Ik hoop dat er aan gedacht wordt ?schrijft hij aan een zijner agenten hier te laude ?dat graanbouwers en geen veeboeren aan- geworven worden, want de laatsten zouden mijn en hun eigen ongeluk zijn." De graanbouw toch was hoofdzaak, al werd natuurlijk vee gehouden op de bouwerijen, en zelfs zeer nauwkeurig de veestapel geboekt, gelijk uit de nog bestaande be- scheiden blijkt ?ware statistieken der volksplanting. Trouwens in verschillende pachtcontracten was bepaald dat de Patroon het vee zoude leveren en na afloop van den huurtijd de helft van den aanwas genieten. Dat Kiliaen van Rensselaer nauwkeurig zijn yolk uitkoos, wordt niet enkel bewezen door het feit dat die mannen van verschillende herkomst in vrede met elkander leefden, maar ook dat deze steeds in goede verstandhouding bleven met de omringende inboorlingen; in welk opzicht deze kolonie uiterst gunstig afstak bij de anderen, waar bloedige twisten en onge- hoorde wraakneminuen ,,eenszins zeidzaamheden waren. En n6g voorzichtiger was Kiliaen van Rensselaer bij de keuze van hen, die namens hem daar ginder het beheer moesten voeren. Daarbij hield hij echter het opperbestuur geheel in eigen handen; in het kantoor op de Keizersgracht tusschen Harten- en Wolvenstraat moesten alle Braden samen- loopen van het ingewikkeld administratieve weefsel. Hij wilt te goed hoe onderlinge naijver tusschen autoriteiten ter plaatse tot stilstand en verderf leidt, dan dat hij anders handelen mocht. Zoo is hij dan ook niet tevreden als Planck ter plaatse goed bestiert, maar is het begrijpelijk (wat anders vreemd zou klinken in moderne ooren) dat Kiliaen in stede 112 WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. van zijn dienaar te prijzen, hem eenigzins norsch toevoegt : ik verlang niet alleen laden, maar ook brieven en rapporten ! 1) Langs allerlei wegen weet dan ook de Patroon zich rap- porten te verschaffen. Niet enkel langs den koninklijken weg, ook zijpaden worden daarbij niet versmaad. ,,Men klaagt dat ik er overal stille verklikkers op nahoud, maar hoe ter wereld zoude ik anders wat ik weten moet, vernemen! Want de officieele berichten geven mij te weinig licht," klaagt van Rensselaer in een kwaden luim, geprikkeld door wat booze tongen over hem zeggen. En hij schroomt niet van zijne wetenschap gebruik te makers. Albert Andriesz, zijn tabaksplanter, stelt hem te leur zoowel wat de hoeveel- heid als de hoedanigheid van het naar Nederland verscheepte kruid betreft. Blijkbaar overtuigd dat huiselijke omstandig- heden een groote rol spelen 66k in een plantersleven, geeft Kiliaen hem deze vaderlijke vermaning : „Niet slechts enkele, maar verscheidene personen hebben mij medegedeeld dat gij hardvochtig zijt jegens uwe kinderen en zeer wreed jegens uwe vrouw; laat zulks na, en zij in alles indachtig de vreeze des Heeren; vier uwe neigingen niet den teugel". Verder bevat de brief niets hierover ; want zooals reeds werd opgemerkt : wijdloopig is van Rensselaer niet, al schijnen zijn aan- wijzingen ovs eindeloos lang, wien het ten slotte bitter weinig ban schelen of Jan hem niet betaalt, Piet hem besteelt en Klaas zich bedrinkt te zijnen koste. 1VIaar hoe zou hij die talrijke Jannen, Pieten. en Klaasen in Loom kunnen houden, indien hij niet ieder hunner op zijn beurt deed bemerken dat des meesters oog over hem gaat ? Als hij maar niet bijna een zestiger ware met een huffs vol jonge kinderen ! Nu zendt hij zijn neef van Corlaer in zijne plaats uit, want ten slotte zijn bloedverwanten Loch betrouwbaarder, dan vreemden. En al was de jongen pas achttien jaar, al mocht de heet gebakerde oude beer zijn neefje wat omslachtig vinden en hem nog al eens wegens zijne meegaandheid op de vingers tikken, de keuze bleek een I-) Het opperbestuur aan zich to willen houden, is waarlijk bij Kiliaen geen citing van grootheidswaanzin. Zoo schrijft hij in een zijnen brieven can zijn citing van grootheidswaanzin. Zoo schrijft hij in een zijnen brieven can zijn vertegenwoordiger: Zet niet op ow adres: Welgeboren Heer, zoo schrij ft men vertegenwoordiger: Zet niet op ow adres: Welgeboren Heer, zoo schrij ft men enkel can prinsen; geef mij een minderen tite]. W EST ERSC Et EN OUST ERSCH NEI)ERLANT). 113 bijzonder gelukkige. Arent van Corlaer maakte zich zoo gezien bij de I ndianen, dat zijn geslachtsnaam dezelfde eer te beurt viel als lien van Caesar : langen tijd werden alle goeverneurs van New-York door de Indianen met „Corlaer" betiteld ! Maar toch is het begrijpelijk dat Kiliaen van Rensselaer zijn neef Arent een zedelijken steun wil bezorgen. Dien vond hij (1641) in den predikant van Schoorl (Noord-Holland), Johannes Megapolensis. Trouwens het uitzenden van een predikant behoorde tot zijne patroonsplichten. Zoo spoedig doenlijk bepaalden de concessievoorwaarden ?moeten middelen verschaft worden voor het onderhouden van een predikant en van een schoolmeester, alleen voorshands kan met een ziekentrooster worden volstaan. Dat Kiliaen van Rensselaer den godsdienst hoog hield, be- wijzen niet slechts zijne brieven 1) en proclamation, maar spreekt misschien nog het duidelijkst uit de bezoldiging, welke hij zijn predikant toedenkt : De zieleherder van Rensselaerswyck wordt even zwaar betaald als Kiliaen's politieke vertegen- woordiger ! Trouwens den 39-jarigen prediker, met een 42-jarige vrouw en vier jonge kinderen te zijnen laste, mag men het emigreeren wel eenigszins smakelijk maken. „Ingeval (wat God verhoede) ?aldus luidt een der artikelen van het zes-jarig dienstcontract hij (de domin6) en zijne familie zoude vallen in de handen der Duinkerkers, belooft de Patroon met alle naarstigheid te zullen zorgen voor zijn losgeld, en hem tijdens zijne gevangenschap, voor onderstand van hero en zijn huisgezin f 40 toe te kennen per maand. En even- veel per maand na zijne loslating tot het opnieuw scheep gaan naar Amerika." Eenigszins minder geruststellend is het dat de duizend gulden salaris, waarop de predikant wordt 1) Niet onvermakelijk is het te bespeuren hoe Kiliaen ?near der vaderen tract negotie en ethiek zusterlijk weet te doen semen gain. In een naschrift op een brief aan zijn commies te Rensseleerswyck heet het : „Hiernevens ook 8 kleine boekjes, getiteld De Practijeke der Godtsalicheyt ?zeer geschikt voor huisgezihnen. Kosten 8 stuivcrs per stuk, te semen f 7-4." En in een gelijktijdigen brief :Ian den supercargo van het scrip waarmede deze boekjes verzouden worden, schrijft hij : „Zet ze aan 't slot van uw vrachtlijst om ze niet te vergeten, en berg ze in uw kist of ergens tinders waar ze niet nat kunnen worden. 't Zou ook wel goed zijn ze op het scrip te laten lezen. Gij moogt ze daartoe uit het pakket nemen, doch zorg ze weer in te pakken als gij daarginder komt." Inderdaad. praktische godsvrucht 1909 I. 8 114 \VESTERSCH EN OOSTERSUI NEDERLAND. uitgezonden, alleen dan in de laatste drie jaren telkens met tweehonderd gulden zullen verhoogd worden „indien de Patroon tevreden is over zijne diensten". Welke diensten Rensselaer van domin6 Megapolensis ver- wacht, blijkt uit een memorandum dat hij hem op de reize medegeeft. In Manhattan (Nieuw Amsterdam) aangekomen, moet hij ten eerste Directeur Kieft eenige geschenken namens den Patroon aanbieden : een met goud en zilver ingelegd rapier met bijbehoorenden hanger geborduurd met good en zilver, paar met goud en zilver ingelegde sporen en bijbehoorende laarzen. 1) Een vrij onschuldig eerbewijs, naar men zeggen zoude ; maar gelijk nit een later schrijven van Kieft blijkt, neemt deze het geschenk maar noode aan. „Ten eerste zoo deelt de landvoogd ietwat onheusch mede ?ben ik vrij goed van alles voorzien; ten tweede, word ik denkelijk het volgend jaar teruggeroepen, en ten derde verbiedt mijn eed mij geschenken aan te nemen. Echter ten einde te bewijzen dat het mijn wensch is u en uwe kolonisten zooveel mogelijk van dienst te zijn als mijn plicht toelaat, zoo heb ik bedoelde voorwerpen niet willen weigeren en heb die aangenomen uit naam der Compagnie, als welker eigendom. zij zijn geboeki," Een model- ambtenaar, niet waar? Op papier althans ! Maar de verdere geschiedenis leert helaas, dat het vergaan met man en muis van het schip waarop Kieft huiswaarts keerde met twee en een halve ton bijeengeschraapt geld, algemeen als een Godsoordeel word beschouwd. Doch om tot het memorandum terug te keeren: het ge- schenk was blijkbaar bedoeld als eene aansporing voor Kieft om zijn plicht te doen in zake het opzenden van personen, met wie Kiliaen van Rensselaer had gecontracteerd als boerenknechten of ambachtslieden. Want het schijnt dat velen ten behoeve van Rensselaarswyck in Europa gehuurde mannen, te Manhattan aan wal gekomen, de verlokkingen der Nieuw Amsterdamsche schoonen niet konden weerstaan; dadr in alle eer en deugd trouwden, maar door hunne ega's ?die niets van verhuizen naar de wildernis wilden weten 1) Dat ook toen ter tijde bij ver4eudingen wel eens vergissingon voor- kwamen, bewijst het felt dat de kist waarin deze gesehenken waxen ingepakt, al eenmaal in Amerika was geweest, doch ongeopend hij ongeluk was terug- al eenmaal in Amerika was geweest, doch ongeopend hij ongeluk was terug- gezonden. F.ST EtiC !1 V,N ()4 6T EIISC I N F,DE 115 gedwongen werden ter plaatse te blijven. Gebrek aan werkvolk op Manhattan had Kieft er zeker toe gebracht een oogje toe te doen en dezen voor Kiliaen zeer nadeeligen toestand te bestendigen. Eeniiiaal in de kolonie R,ensselaarswyck aargekomen, moest domine Megapolensis vele zaken betreffende de verschillende boerderijen bedisselen, onwillige pachters aanporren tot betalen, de ambachtslieden ?van welke er altijd te weinig zijn hun werk aauwijzen, 1) geschillen oplossen betreffende den handel in pelterijen door de boeren, en ten slotte als opperste scheidsrechter beslissen tusschen den administrateur Arent van Corlaer, en den schout Adriaan van der Donck. Wereld- lijk en geestelijk gezag wordt hier dus als het ware in an hand vereenigd. Ook ditmaal was Kiliaens keuze gelukkig. Niet alleen predikte domine Megapolensis vrede en verdraagzaamheid, hij beoefende ook wat hij leerde : hoevelen zouden er ander de toenmalige predikanten zijn die, zooals hij, een Franschen Jezuitenpater redt uit dg .handers der Indianen, verbitterd op ieder die Franschman is, wegens de gruwelen door de Canadeezen op hunne staingenooten bedreven ? En niet alleen wordt de pater gered, doch hem wordt ook een veilige overtocht naar Europa verzekerd. 2) Nu de kolonie geestelijk en wereldlijk welverzorgd wetende, nemen we afscheid van Kiliaen van Rensselaer. Ons bestek laat niet toe hem vender in zijne briefwisseling te volgen. Doeh allieht zal de lezer nieuwsgierig zijn naar de verdere lotgevallen der Patroonskoionie, die bij ons te laude zeer weinig bekend zijn, en dus hier in liet kort worden mede- gedeeld. Na den dood van Kiliaen (1646) werd wegens de minder- Kilibeit gnat Jan ook steeds nu buwkettrig us of de mermen die zieh aan- melden urn to boeren, nog dbareaboven liet een of :under ambaeht verstban. ) Jammer dat Megbpilensis, torn hij, na afl.00p van zijn contract, te Nienw- Amsterdam beroepen werd, niet even mensehelijk liandelde tegenover zijne mede-protestbuten : de Kwbkers en Lutheranen. Wbnt, helaas, Nieuw Nederland heeft de geloofsvervolgiligen gekend, Welke liet vaderland vreemd bleven! 116 WESTERSCH EN OOSTERSC H NEDERLAND, jarigheid zijner kinderen, Rensselaerswyck door de voogden, Johan van Wely en Wouter van Twiller, bestuurd. In 1651 kwam Kiliaen's derde zoon, Jan Baptist, over ?de eerste van zijn naam, die in Amerika voet aan wal zette. Deze bleef zes jaren ; na zijn vertrek volgde zijn broeder Jeremias hem op als directeur. Deze huwde in Amerika Maria van Cortlandt, en van dit paar stammen alle Amerikaansche van Rensselaers af. Tijdens het bestuur van Jeremias ?die de andere deel- hebbers der kolonie uitkocht ?ging Nieuw-Nederland over in Engelsche handen. In vollen vrede vermeesterden de Britten de bezittingen der West-Indische Compagnie. In vollen vrede ! Ja, maar Engeland had reeds in 1609, het jaar der ontdek- king, gepraeludeerd op zulk eene in bezit-name door het wederrechtelijk aanhouden van „de Halve Maan" op Hudson's thuisvaart. En sedert had het geen gelegenheid verzuimd om ons hardhandig te doen gevoelen dat wij alleen door kracht van wapenen ons overzeesch gebied behouden zouden. En Diet minder duidelijk wezen daarop de woorden en daden der in en om onze nederzettingen wonende Engelschen. Z66 gewaarschuwd, was de zorgeloosheid der West-Indische Compagnie geen verzuim, doch een misdaad. En jammerlijker toestaiid is niet denkbaar dan die waarin bij bet naderen der Britsche vloot de verdedigingsmiddelen van Nieuw-Amsterdam verkeerden en bloot gelegd werd in de voor ons, Neder- landers, zoo beschamende rede waarmede domino Megapo- lensis namens de geheele burgerij goeverneur Stuivesant moest smeken de veste zonder slag of stoot over te geven. Eel' yolk, dat zijn manbaarheid niet weet te bewaren, heeft geen recht meer op eene plaats in de rei der nation ! Stuyvesant, Nieuw-Amsterdam's laatste goeverneur, bad trouwens alles gedaan om de Nederlandsche kolonisten af- keerig te maker van het vaderlandsche bestuur; en mag men mevrouw John King van Rensselaer gelooven 1), dan zijn het de dames van Cortlandt te Nieuw-Amsterdam en hare dochter, de vrouwe van Rensselaerswyck, geweest, die hare ') The goede vrouw of Mana-ha-ta at home and in society 1609-1760, by Mrs. John King van Rensselaer, New-York. Charles Scribner's sons. 1598, Cell bock vol onnauwkeurigheclen, maar dear de schrijfster tot vele familie? papieren toeing had, niet onbelangrijk. papieren toeing had, niet onbelangrijk. wr,srrEizsen. F.N OOSTi'.:RSCEI NEDERLAND. 117 echtgenooten wisten te bewegen Stuyvesant alle hulp te ontzeggen. Zij hadden genoeg van al het geharrewar, eu waren doodsbenauwd voor de' gevolgen van een gewapenden tegenstand ; wel begrijpelijk bij vrouwen, die nog juist een Indianenoorlog hadden doorgemaakt. Daarenboven „als men toch gebeten moet worden, dan liever door vreemde, dan door eigen honden". Zoo bont hadden de kortzichtige heeren Bewindhebbers der West-Indische Compagnie het gemaakt ! Rensselaerswyck, zoover stroomopwaarts van Nieuw- Amsterdam gelegen als Keulen van Rotterdam, had trouwens weinig steun te verwachten uit het ontredderde hoofdkwartier, en het is wel begrijpelijk dat men daar in de eerste plaats op zelfbehoud bedacht was, Zoo zorgden dan ook niet enkel de Patroons van Rensselaerswyck vrienden te blijven met de omringende Indianen, maar ook na den eed van trouw aan Koningin Anna te hebben gezworen ! om steeds op goeden voet te staan met de niet ver verwijderde Fransche autoriteiten te Montreal. Zelfs scbijnen de „Seigneurs d'Orange" ?gelijk zij aldaar genoewd werden voortdurend in geheime brief- wisseling met de Canadeesche machthebbers te hebben gestaan ; wat nu wel niet een vurig patriotisme toont, doch wel be- grijpelijk is waar de Ainerikaansche Engelschen al bitter weinig profijt en veel last hadden van de oorlogen, welke hun Britsche meester met zijne Europeesche collega's geliefde te voeren Engelschen waren de Rensselaers dan ook waarlijk niet in hun hart geworden! Domin6 van Rensselaer verhaalt in zijne familiegeschiedenis hoe ongelukkig zich een zijner bloed- verwanten, Anna van Cortlandt, later Mevrouw Philip S. van. Rensselaer, gevoelde wanneer zij, nog kind zijnde, mede- genomen werd naar Albany, en geen Nederlandsch sprekend, uitgelachen werd door hare speelnootjes en als ergste belee- diging : Engelsche ! werd gescholden. Hij zelf herinnert zich hoe hij als jongen op een avond in Scotia, in een kring van negentien oudere bloedverwanten gebeten, geen enkel woord Engelsch hoort behalve wanneer men hem iets wil ophelderen; wat dan geschiedt op zulk een medelijdenden Loon, dat het duidelijk is dat die ouderen de opvoeding der kinderen als z66r verwaarloosd beschouwen. 1) Medegedeeld in de reeds genounde Annals of the vac Ren,,selaers, bl. 28 118 WESTERSCH EN OOSTERSC[I NEDERLAND. Met tranen van sympathie in de oogen, lezen dan ook de Amerikaansche Rensselaers de in het Nederlandsch ge- schreven antwoorden hunner Hollandsche naamgenooten (1795), op hunne uitnoodiging om naar hen over te steken, zoo de Franschen het Bataafsche gemeenebest overlast aan- doen. 1) En zoozeer waren de Engelschen zelf overtuigd van de weinige Engelschgezindheid der heeren van Rensse- laerswijck, dat zij in den aanvang van den Amerikaanschen opstand zich van den toenmaals minderjarigen Patroon trachtten meester te maken. 2) Want hoewel hun belang als groote grondeigenaren het begrijpelijk hadde gemaakt zoo de Rensselaers zich aan de zijde der monarchisten hadden ge- schaard, kozen zij, alleen van alle bezitters van Heerlijkheden, de partij van den opstand. Ook toen verloochende zich derhalve niet het Hollandsche bloed, dat levee en goed veil had voor het bestrijden van tirannen ! 3) Vrijwillig deed Steven van Rensselaerswyck bij het uitroepen der Republiek afstand van den Patroonstitel en de daaraan verbonden prerogatieven, zooals het beroepen van domines, het spreken van recht, enz. Doch de aan hem verschuldigde erf- pachtsrenten vervielen natuurlijk niet ?en hoewel van geen hoog bedrag : veertien bushels koren van iedere honderd acres 4), vier vette kippen en een dag spandiensten per jaar per boerderij van 160 acres, alsmede een recht van overgang bij versterf, was toch het totaal zeer aanzienlijk. In 1846 bijv. -werden niet minder dan 43500 bushels opgebracht! En eindelooze reeksen boerenwagens, beladen met koren, kippen of hout (in hout werden gewoonlijk de spandiensten omgezet), togen dan ook op de tijdstippen der betaling van de erfrenten naar het Heeren- huis op Rensselaerswyck en blokkeerden de wegen. Toen in 1839 de laatste Patroon stierf (beleefdheidshalve gaf men hem nog altijd dien titel) waren echter vele renten 1) Annals of the van Rensselaers, bl. 63. 2) Colonial Days and Ways as gathered from familypapers by Helen Evertseu Smith. New-York, the Century Co. 1900. Een aardig overzicht van het dagelijksch 'even in den ouden tijd, vooral van de Livingston's, een aan de Rensselaers vermaagschapt, geslacht. 3) Van de '18 mannelijke Amerikaansche van Rensselaers, die ten tijde van den opstand leefden, namen 12 voor korter of longer tijd de wapenen op, twee opstand leefden, namen 12 voor korter of longer tijd de wapenen op, twee waren te oud, vier te jong. 4) 12 Hectoliter per 100 Hectaren. W ESTERSCII OOSTERSCH NEDERLAND. 119 achterstallig. Bij gebleken onmacht, bij misoogsten, had de laatste heer nimmer op betaling aangedrongen, noch ? zooals zijn recht was ?bij niet-voldoening den erfpachter van zijn land gezet. Maar gelijk meer milddadige men- schen, had hij in zijn testament geenerlei voorziening getroffen omtrent het kwijtschelden van vorderingen; en aan- gezien zijn eigen schulden ongeveer evenveel bleken te bedragen als die achterstallige renten een millioen gulden ?gingen zijne beide zonen, onder wie thans de eigen- domsrechten verdeeld werden, over tot het nemen van wang- rrr De tijdelijke kwijtschelding werd zoodoende tot een ware ramp. Het invorderen gaf aanleiding tot hevig verzet, waarbij natuurlijk de onwillige boeren van Rensselaers- wyck gesteund werden door de erfpachters op andere be- zittingen. Menige bloedige botsing viel op te teekenen, en vele jaren werden zelfs de verkiezingen in den Staat New- York door het vraagstuk der erfpachtsrechten beheerscht. Eindelijk, zwichtende voor den algemeenen drang, stelden de Rensselaers de rechten in 1845 afkoopbaar op zeer aannemelijke voorwaarden : tegen gemiddeld 2.30 dollar per acre. Dadelijk werd door velen van de gelegenheid gebruik gemaakt, en hoe groote geldelijke belangen het pier betrof, kan wel het best blijken uit het feit dat toes Stephen van ite7 sse1aer, de jongere, in 1853 zijne rechten in het graaf- schap Albany verkocht aan een paar speculanten, de waarde er van op nog ruirn 11/3 millioen gulden werd geschat. Hoewel misschien zelfs thans nog niet alle erfpachten zijn afgekocht, is toch hun aantal van lieverlede zoo geslonken, dat dit laatste overblijfsel der rechten, eenmaal van de West- Indische Compagnie verkregen, geen invloed meer uitoefent op de econornische gesteldheid van den Staat New-York. 1) Irene zaakrijke uiteenzetting van den bier in het kort aangeduiden strijd, geeft „the anti-rent agitation in the State of New-York; 1839-4846, by Edward P. Cheyney. A. M. Publications of the University of Philadelphia. No. 2, 1887. Daaruit blijkt tevens dat tijdens het Engelsche bestuur zeer vele groote landgoederen waren nitgegeven door de Kroon, zij het ook niet met de voile heerlijklieidsrechten van Rensselaerswyck, dan toch met zeer vele privilegi6n, zoodat dus het stelsel der West-Indische Compagnie blijkbaar ook langen tijd na opheffing van het Nederlandsehe gezag niet zoo dwaas werd geoordeeld als Roosevelt dit vindt. Zelfs Nverd nog in 1792/93 aan elf 120 WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. De Heerenhuizen, waar zoo langen tijd de pachten betaald werden, bestaan nog. Het Huis op den westelijken oever, dagteekenend nit de 18de eeuw, is een statig gebouw in den stijl van dien tijd ; dat op den oostelijken oever van de Hudson daarentegen heeft de eerste dagen der vestiging gekend. Eertijds fort Crailo geheeten, toont het door dikte van muren en door schietgaten, dat aan verdediging was te denken. De inrichting is typisch Nederiandsch : de mooie kamer, die niemand betreden mocht, zelfs nog niet in de eerste helft der 19e eeuw ! is natuurlijk aanwezig; zoo ook heeft de stoep zijbanken en de voordeur een onderdeur. 1) En in dat Oud-Hollandsche huis werden de Hollandsche zeden bewaard, 66k de Hollandsche eenvoud. De reeds aangehaalde Annalen van Rensselaerswyck bevatten daarvan menige bijzonderheid. Hoe heeft zich Holland weten te handhaven op Amerikaanschen bodem, en . . . wat heeft Holland ver- zuimd! Maar ook : hoe versterkt dit de overtuiging dat althans elders : in Zuid-Afrika, het Nederlandsche element niet zal ondergaan in het Engelsche. Al ware het alleen hierom, is de geschiedenis van Rensselaerswyck voor ons van de hoogste beteekenis ! En nu zij open ligt van den aanvang of tot het einde, is zeker het tijdstip gekomen om de geheele historie der kolonie in ea groot werk samen te vatten, ten bate van Nederland en van Amerika. Niemand is daartoe weer aangewezen dan de heer van Laer, aan wien wij de vertaling van Kiliaens documented te danken hebben ?de Delftsche ingenieur, thans oudheidkun- dige, die met deze publicatie getoond heeft oud-Hollandsch geduld aan oud-Hollandsche belezenheid te parer. IV. Na de kolonisatie van het Nederland ten wester;, de kolonisatie van het Nederland ten Oosten ! Amsterdarnsche kooplieden een oppervlakte van 3.600.000 acres verkoeht! Zie ook : The anti-rent episode in the State of New-York ; David Murray, (Annual report or the American Historical Association, 1896.) report or the American Historical Association, 1896.) eene bijzonderheid is nog te vermelden dat aldaar in 1758 bet Yankee doodle weed gerijmd door een Engelsch officier van gezondheid, hij het zien driller der Amerikaansche recruten ; onbeholpen jongens in de oogett van den. verwaanden Brit. van den. verwaanden Brit. W ESTE IISCH EN oosT ERSCH N EDERLAND. 1'21. I. Om twee redenen echter eischt de aankondiging van het werk, dat op de oostelijke kolonisatie betrekking heeft, minder plaats. Ten cerste oindat men hier nog staat op het aanvangspunt, en dan omdat, terwijl het Westersch Nederland zoo geheel nit onzen gezichtskring was verdwenen, dat Oosten steeds in onze gedachten is gebleven. Al wordt niet meer ?gelijk nog eenige tientallen jaren geleden ?op alle Nederlandsche scholen de aardrijkskunde van het Heilige land onderwezen, noch de geschiedenis er van ver- haald, toch heeft het land waarover de schaduw van het Kruis is henengegleden, een bijzondere beteekenis behouden voor ons alien, ook voor wie het niet is „het Beloofde Land" ! Israel, een beloofd land ! Het klinkt als een ironic, voor wie den tegenwoordigen toestand kent. Als een woestijn, dor en verlaten, met de schaarsche bevolking grootendeels levende van aalmoezen ! Er wonen daar thans minder Joden dan Nederland; slechts een honderdduizendtal. En die vrucht- bare bodem, eenmaal overvloeiende van melk en honing, voedt thans hoogstens zeven honderd duizend zielen tegen oudtijds, Haar schatting, ?twee tot acht millioen! Doch: het kan weer verkeeren ! Oostersch Nederland ? Kanaan beteekent laag land, neder land—doet in vele opzichten aan ons eigen land denken : vol wateren en beken, vol moerassen ook, ten gevolge van een verwaarloosden waterafvoer. Even goed als het Nederland ten Weston, kan echter het Nederland ten Oosten worden een voorraadschuur van Europa : „Het land is gereed; het wacht op de bevolking om to ontginnen." Aldus luidt de siotsom waartoe, na nauwgezet onderzoek ter plaatse, komt de schrijver van „Erets Israel, het Joodsche land," Dat onderzoek heeft den heer Kann heel Palestina doen doortrekken, zoowel in de lengte als in de breedte, met als trouwen reismakker een camera, waarvan, blijkens de bijgevoegde plaatjes, een nuttig gebruik word gcmaakt. Overal waar Joodsche kolonien gevestigd zijn of gelegenheid tot nederzetting wordt gevonderi, heeft de schrijver zich op- gehouden, scherp rondgezien en inlichtingen ingewonnen, en zoodoende een bock samengesteld, hetwelk overtuigend doet zien dat dit land met het grootsch verleden ook een land met een groote toekomst kan zijn. Wel blijkt ?en ook dit is begrijpelijk dat eeu wen-lang wanbestuur, eeuwen- 122 WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. b verwaarloozing erwaarloozinu der waterleidinuen en roekelooze ver- nietiging der bosschen, Palestina in een toestand hebben ge- bracht, welke geen plotselingen opbloei toelaat ; loch dit kan geen reden zijn tot ontmoediging, nu de oorzaken van het verval zoo duidelijk zijn op te sporen en z66 wel zijn weg te nemen. Slechts dit blijkt evenzeer en wordt dan ook door den heer Kann niet verzwegen, dat meer dan in nieuwe, nog nooit ontgonnen landen, hier reeds in den aanvang groote kapitalen noodig zijn ; waar tegenover echter staat dat de welvaart der vroegere eeuwen hier waarborg is dat zulk ka- pitaal inderdaad rentegevend zal zijn. In dezen hyper-nerveusen tijd duet dit zoo eenvoudig en oprecht geschreven boek zeer weldadig aan. De schrijver ging daar niet henen gelijk zoovelen, om zijne gevoels- zenuwen te kittelen of om letterkundige copie in te zamelen, later of te zetten ad zooveel per regel; integendeel, de 's Gravenhaagsche bankier slaat een toon aan, meer harmo- nieerend met dien van den Amsterdamschen juwelier. „Ik ben er heen gegaan ?zoo schrijft de heer Kann in zijne voorrede „als een koopman, om te zien en te hooren of er wat te verdienen is voor mijn yolk." En dit bijzondere, goed gekozen standpunt is van het begin tot het einde vol- gehouden, hoe warm de schrijver ook voelt voor zijn yolk, hoeveel moeite het hem ook loge gekost hebben in het land zijner vaderen niet toe te geven aan de opwellingen van bitterheid, welke bij z66 groote tegenstelling tusschen het heden en het verleden, alleszins gerechtvaardigd zouden zijn. ,De beschrijving van het lijden der Joden ligt niet binnen het bestek van dit geschrift." Doch juist dit geeft beteekenis aan het werk van den heer Kann. En wat nog beter is: de bankier heeft niet enkel met koopmansoog rondgespeurd, maar wat niet van alle bankiers verklaard kan worden hij flatteert geenszins het geziene in zijn prospectus. Want als leening-prospectus ?een voor- loopig, vertrouwelijk bericht althans wil ik dit boek karakteriseeren, dat een ieder, Christen en Jood, opwekt steun te verleenen aan de kolonisatieplannen der Zionisten. Zionist Loch is de heer Kann in hart en nieren. 1) Als 1) Het Zionisme streeft naar een publiek-rechtelijk gewaarburgde woonplaats van het Joodsehe yolk. in Palestina. AV EST E UST H EN OOSTE SC H NEDERLAND. 123 zoodanig ging hij naar Israel, als zoodanig is hij teruggekeerd, al was het geziene allertninst in staat om enthousiasme aan te vuren. Ook heeft de schrijver niet geschroomd de even onaangename als hoogst noodige taak op zich te nemen van „een vriend, die mij rnijn feilen toont, gestaag berispt en nooit verschoont." Hoort slechts dit kleine zondenregister: De kolothen door baron Edinond de Rothschild gesticht en aan welke hij in een twintigjarig tijdvak meer dan veertig millioen franken heeft ten koste gelegd, beginnen n eerst levensvatbaar te worden (blz. 103). De landbouwschool van de Alliance Israelite Universelle bij Jaffa kweekt landbouwers voor. . Canada! (blz. 10). De kunstnijverheidschool Bezalel heeft zich bijzonder toegelegd op de tapijt-industrie, terwijl de markt reeds met Oostersche tapijten is overvoerd! (blz. 128). Op de Joodsche scholen is Fransch, Engelsch of Duitsch de onderwijstaal ?al imamate het oorsprong-land der stichtingen; de eigenlijke taal van Palestina : het Arabisch, wordt in het geheel niet, het Hebreeuwsch onvoldoende onderwezen ! (bl. 136). Nog erger is het gesteld met de scholen van de Joodsche orthodoxie „de zoogenaamde Talmud-Torahscholen, waar op weinige uitzonderingen na de opleiding doet denken aan die in den slechtsten tijd van het monnikwezen" (blz. 137). Het is onbegrijpelijk ?zoo vervolgt de verontwaardigde sehrijver dat de rabbijnen, die het voortbestaan dezer scholen bevorderen, niet inzien, dat om te leven en om naderhand voor zich en hun huisgezin den host te verdienen, de kinderen no., iets meer noodig hebben dan enkel kennis van Talmud en Torah. En elders (blz. 123) wordt een nog ernstiger beschuldiging tegen diezelfde inrichtingen ingebracht : „niet onvermeld mag warden gelaten, hoe het voorgekomen is, dat aan werkelijk behoeftige ouders, wier kinderen andere scholen bezochten, het hun toekomende aandeel in de Chalukah om die reden onthouden werd. Het kale niet anders of zulke voorwaarden inoeten huichelarij en schijnvroomheid kweken en de Joodsche bevolking in Jeruzalem demoraliseeren." En die Chalukah zelve! „Daaronder verstaat men de bij- dragen, die door de Joodsche gemeenten over de geheele wereld worden ingezameld en naar het Heilige land worden opgezonden," ?aldus verklaart de heer Kann (blz. 122). Oorspronkelijk was de bedoeling, dat met deze golden vrome 124 WESTERSCH EN OOSTERSCH NEDERLAND. lieden in de gelegenheid gesteld zouden worden oin zich in het Joodsche land geheel te kunneii wijden aau Joodsch- godsdienstige studie, maar hoewel hieraan naar de letter nog wordt vastgehouden, zoo heeft naar den geest deze nobele instelling hare beteekenis in hoofdzaak verloren en is metter- daad ontaard in een den volksaard bedervende aalmoezen- geverij . Het is een vaste inkomst geworden en in Jeruzalem beschouwt men het deelen in de Chalukah „als een middel van bestaan zoo goed als een ander." Hoe aanzienlijk de naar Palestina overgemaakte bedrageii zijn, blijkt uit het volgende : „Elk land heeft hier zijn eigen bedeelden, zoo ook Neder- land. Wanneer schrijver dezes zich met zijn vrouw en vijf kinderen in Jeruzalem zou vestigen, om zich daar te wijden aan de studie van Talmud en Torah, dan zou hij recut hebben oin zijn aandeel te verlangen in de Chalukah, en het bedrag dat hij zou ontvangen, zou voldoende wezen om in het onder- houd van een burgergezin te voorzien. Maar hij zou verplicht wezen zijn kinderen naar de Talmud-Torahschool te zenden, waar ze van algemeen ontwikkelend onderwijs zouden ver- stoker' zijn !" Waarlijk, men is geneigd te vragen : heeft het Jodendoin erger vijanden dan de Joden zelven! De Moham- medanen vormen zeer zeker niet het struikelblok : „de ver- standhouding tusschen Joden en Mohaininedanen laat over 't algemeen niet te wenschen over." (blz. 115). Poch fouten opsporen is alleen dan nuttig, wanneer dit tevens eene vingerwijzing geeft voor het verbeteren. In dit opzicht is bijzonder leerzaam de geschiedenis der Rothschildsche kolonisatien, uitvoerig door den heer Kann beschreven. In kolonisatien, uitvoerig door den heer Kann beschreven. In 1882, na de groote Jodenvervolgingen in Rusland, vestigt zich een groepje Russische Joden nabij Jaffa. De kolonie heeft gebrek aan water. Rothschild zendt dertig duizend franken om dit op te sporen. Nu worden gerst en koren verbouwd, en indachtig aan oude tijden, legt men zich toe op de druiventeelt. Poch de oogsten mislukken. Rothschild. zend Brie honderd duizend franken. Directeuren en admini- strateuren zwermen aan om den kolonisten den weg te wijzen, Franschen uit de Fransche school. ?Waarom tijd en arbeid vermorst met inlandsche druiven to teelen, als fransche zooveel beteren wijn geven ?" De inheemsche planten worden WESTERSCH OOSTERSCH NEDERLAND. 125 uitgehakt en vervangen door buitenlandsche. Later bedenkt de directie dat met de beste fransche soorten nog grootere winst is te behalen ; de pas geplante fransche stekken worden uitgehakt en door fijnere vervangen. Rothschild bouwt reus- achtige wijnkelders. De administratie koopt de druiven op, de kelders vullen zich, worden overvol, dock de winsten blijven uit. De wijn vindt geen koopers, telkens moet de administratie den prijs verlagen waartegen zij de druiven aankoopt; eindelijk verschaft de teelt geen levensonderhoud meer. Noodgedwongen moet men nu den kolonisten hun zin geven, die akkerbouw willen bedrijven, olijven en sinaas- appelen teelen. En nu gaat het eindelijk naar wensch ! Even groote teleurstelling gaf de kolonie van Jemma. „Men had er water heengeleid en was daarbij niet zeer zorg- vuldig te werk gegaan, zoodat het wegvloeiende water in de onmiddellijke nabijheid van de kolonie poelen vormde. Nu zou men denken dat de kolonisten die waterleiding zelf wel in orde zouden brengen, vooral waar de gezondheidstoestand, die vroeger niets te wenschen had overgelaten, thans minder gunstig werd. Maar ze dachten er anders over, er werden vergaderingen belegd en de conclusie was : „dat Rothschild behoorde te zorgen dat de boel in orde kwam !" Zoo ook moest de kostbare zijde-spinnerij, door Rothschild opgericht in de kolonie RoFch-Pinah, weldra gesloten worden omdat de kolonisten te lui waren om zich een bijverdienste te verzekeren door de zijdewormenteelt. „zij vertrouwen er op, zonder hard werken, dank zij den almachtigen Rothschild, aan den kost te zullen komen." Ten einde raad gaf Rothschild zijne kolonie in beheer aan de Jewish Colonisation Association. Maar ook dit gaf geen baat. Eerst toen het land op zeer billijke voorwaarden onder de kolonisten werd verdeeld, ieder dus meester werd op eigen grond, en het beheer der inwendige aangelegenheden der kolonie achtereenvolgens aan de landbouwers zelven werd toevertrouwd, zij dus gedwongen werden op eigen beenen te staan, werd een betere toestand geboren. En nu is zelfs het meest moderne middel van eigen hulp Palestina binnen- gedrongen : de Cooperatie. Veertien landbouwvereenigingen, twee verbruiksvereenigingen, een timmerlieden-vereeniging en een leenbank werden opgericht; de leenbank volgens 126 wEsTERscn. DOSTERSCH NEDERLAND. het bekende Raitleisen-stelsel. Zoo kon aan de 696 leden dezer vereeniging in een jaar tijds (1907) 492,000 franken nitgeleend worden, waarvan 230,000 weder bilmenkwamen in hetzelfde jaar, zonder dat verliezen werden geleden (biz. 130). Zooals de schrijver terecht opmerkt: „Het is overal van den aanvang of den kolonisten te gemakkelijk gernaakt. Er werd hun precies gezegd wat ze te doen hadden en het resultaat was, dat ze ire 't geheel niet meer voor zichzelf konden zorgen." Hoe zou Kiliaen van Rensselaer het hoofd hebben geschud over de Rothschildsche wijze van koloniseeren, en hoezeer leert men door deze tegenstelling waardeeren het talent waar- mede de Nederlandsche juwelier in zooveel moeielijker om- standigheden, op zoo ve61 grooter afstand, op geheel onbekend terrein, met zooveel geringer middelen zijn volksplanting wist te organiseeren en tot bloei te brengen ! Hoeveel verdriet had Rothschild zich kunnen besparen, indien hij te werk ware gegaan als de Patroon van Rensse- laerswyck, die z66 voorzichtig was in het uitkiezen zijner menschen ?administrateurs zoowel als landbouwers ?zoo zeer dwong hem rekenschap te geven, doch vender algeheele vrijheid liet naar eigen trant te boeren. En niet zonder bijbedoeling werd zoo straks uitvoerig behandeld de geschie- denis van Rensselaerswyck, alvorens wat nu zal geschieden ? over te gam), tot de bespreking van de kolonisatie-plannen der Zionisten. Want de Zionisten hebben groote plannen, zeer groote plannen zelfs, en zullen goed doen, alvorens daarmede aan te vangen, in de leer te gaan bij Kiliaen. „Een publiek-rechtelijk gewaarborgde woonplaats voor het Joodsche- yolk in Palestina is alleen te verkrijgen, wanneer de Turksche Regeering voor de Zionistische plannen te winnen is ? aldus schrijft de heer Kann aan het einde zijner belangrijke mede- deelingen over de ontwikkeling van het Zionisme. Palestina is maar dun bevolkt ; het is noch strategisch noch commercieel voor het Turksche rijk van groote beteekenis. Het overschot van ontvangsten en uitgaven levert slechts een luttele bijdrage aan de Turksche schatkist. Het land ligt vooralsnog buiten den grooten verkeersweg, door den Bagdad-spoorweg aangegeven. En bovendien, wat wij van de Turksche regeering vragen, is niet afstand van grondgebied, maar slechts een recht van vestiging in Palestina voor het Joodsche yolk under Joodsch zelfbestuur, dat Z. M. den Sultan -als zijn sou verein erkent. Het thans in het Turksche Rijk bestaande zelfbestuur der WESTERSCII 0(111ERSCI-1 NEDERLAND. 197 Joodsche gemeenten onder hun Chacham-Bashi zou uitgebreid kunnen worden en geplaatst onder een niet-geestelijk hoofd. Dit zelfbestuur zal zoo ver moeten gain, dat het Joodsche yolk zich vrij zal kunnen ontwikkelen. De verhouding tot het Turksche Rijk zal ongeveer zijn als die tusschen een zichzelf bestureride kolonie en het moederland. I3ij het Britsche Rijk zien we, dat een derge- lijke verhouding alle partijen bevredigt. Wanneer men nu mocht meenen, dat het Joodsche yolk later wellicht zich geheel van het Turksche Rijk zou losmaken, dan zou ik daartegenover willen opmerken, dat in de eerste eeuw daarop niet veel kans bestaat. En wie kan zeggen, wat er over honderd jaren wezen zal ?" Of Turkije even licht zal denken over het zich-losmaken van het Joodsche land als de schrijver, mag eenigszins betwijfeld worden. Want nu het noorden van het Turksche rip( voortdurend afbrokkelt, zullen de Groote Meer en zijne associe's : de Jong-Turken, zeker niet gaarne hun machtsgebied ook in het Oosten zien afneinen. Waarbij nog komt het algerneen menschelijk versehijnsel dat taken van geen waarde, plotseling waarde krijg( n voor den eigenaar, zoodra hij be- merkt dat een ander die begeert! Ook is de opzet Diet zoo vredig als voor de rust van de nabuurstaten wenschelijk is: „Hoe het Joodsche bestuur ook moge uitvallen -- de beer Kann is over het Europeesche parlementarisme blijkbaar niet best te spreken ?het zal zich in Palestina voor geen geringe taak geplaatst zien. En om die taak naar behooren te volbrengen, zal het moeten beschikken over zulke hulpmiddelen als door alle tijden heen de meest geschikte bevonden zijn om het gezag te handhaven. Die hulpmiddelen dan zijn in de eerste plaats geld en soldaten. Men moet the behoefte aan een militair machtsmiddel niet onder schatten, want hoe goed we waarschijnlijk ook de politic zullen organiseeren, met politie alleen zullen we er niet komen. We zullen in Palestina niet alleen met ons eigen volkje te doen hebben ; verschillende nationaliteiten, en nog meer verschillende gods- dienstige secten woven er, nu niet altijd even vreedzaam, naast elkaar. Bovendien zullen in de eerste jaren stellig heel wat woelige elementen aankomen, die hun hoofd vol hebben van sociaal- democratische of an.archistische theorien, en die van de bourgeoisie niets goeds verwachten. Ook voor hen staat het land open ; ook WESTERSCH EN OOSTER,SGli NEDERLAND. zij moeten geholpen worden, en misschien zij wel in de eerste plaats, want zij komen uit de landen der verdrukking." Waarlijk, het nieuwe Joodsche IRijk zal geen rijk van vrede zijn ! En wanneer men daarbij bedenkt, „dat alle mogelijke soorten van geestelijken, kerken en kloosters bijzondere voor- deelen genieten, zooals belastingvrijheid en vrijstelling van deelen genieten, zooals belastingvrijheid en vrijstelling van invoerrechten" ?en dat „wanneer het mocht gelukken om met de Turksche Regeering tot overeenstemming te komen, tegelijkertijd te trachten is aan dezen staat van taken een einde te maken en een wettelijke regeling in te voeren waaraan ieder, onverschillig van Welke nationaliteit of van Welk geloof, zich zal hebben te onderwerpen" ?dan rijzen in gedachte nieuwe „Oostersche kwestien" op, waarbij de kwestie van den zieken Turkschen Man een kindervraagstuk wordt, en welker oplossing te moeten zoeken den Europeesche diplomatie zeker niet welkom zal wezen. Evenzeer is wel eenige twijfel gewettigd of het noodige geld ?de heer Kann noemt voorbeeldsgewijze twaalf millioen pond sterling ?zoo gemakkelijk zal gevonden worden, en of de garantie voor de leening (waartoe in de eerste plaats zoude dienen de pachtopbrengst van het land) den geldgever voldoende zal voorkomen. Want erkend moet worden, „dat niet alle werk dadelijk productief is en dat gedurende een reeks van jaren millioenen en millioenen zullen worden be- steed, waarvan eerst later de vruchten te verwachten zijn" (blz. 165). Hierbij komt nog dat de helft der leening dienen moet om de Turksche regeering te verlichten „van den druk, die thans door den grooten buitenlandschen schuldenlast op het land thans door den grooten buitenlandschen schuldenlast op het land wordt uitgeoefend", dus slechts indirect productief zal zijn. wordt uitgeoefend", dus slechts indirect productief zal zijn. Hoewel geloof bergen verzet, behoeft men geen anti- Zionist te wezen, gelijk zoovele Joden ?die geen Joodschen staat wenschen, daar zij zich even inheemsch gevoelen als wij Christenen op onzen gemeenschappelijken geboortegrond om eenigszins te twijfelen aan de uitvoerbaarheid dezer plannen. Te grootsch opgevat ?zoude men zeggen ?met het voorbeeld van Kiliaen van Rensselaer voor oogeli. In plants van met soidaten orde te moeten houden onder sociaal- democraten en andere phantasten, waarom niet liever kies. keurig zijn bij het uitzenden der „koloniers"? Ook Kiliaen kon wel niet „de besten" uitzenden, gelijk hij zelve klaagt, ESTERSC LI EN OOSTE IISCH NEDERIAND. 129 doch hij zorgde ter doge geen schurftige schapen aan zijne kudde toe te voegen ?en het aantal emigreerende Joden is, naar mij voorkomt, grout genoeg om ook hier een keuze mogelijk te maken. En dan, waarom in alles zoo grandioos Zij, die gelooven, haasten niet, en vooral bier, waar over- ijling noodlottig zoude zijn ?Rothschild heeft het be- wezen ?is bedachtzaam voortgaan een eerste vereischte. Doch overigens : Al heil ! Wie deze regelen schrijft, zal zich zeker niet scharen bij hen, die het Zionisme een hersen- schim achten, of niet nuttig voor het Jodendom, ja, zelfs schadelijk omdat het tegenhoudt een voorzien in meer dadelijk lenigbare Wooden. De mensch leeft niet all6en van brood ? 66k, wellicht hoofdzakelijk, van en voor idealen. Zoo dan ook de el oodsche begrippen te vreemd zijn aan den Protestant, „noon der lauwe Westerstranden", om hem in staat te stellen over het probleem der vestiging in Palestina ten volle te kunnen oordeelen, toch is hij te zeer in de gelegenheid te bemerken hoe de krachten verdubbelen door eenig houvast op aarde, gelijk zoovele zijner landgenooten vinden in dien eerwaar- digen grijsaard, die als een blanke baken onwrikbaar staat geplant op den heuvel van het Vaticaan, om er niet in te kunnen treden dat voor velen de herstelling van het Joodsche Yolk in het Joodsche land een zichtbare noodwendigheid is. En waar de oplossing van het wereldprobleem : Vrede op aarde, eischt de krachten van alle welgezinden, kunnen •Christenen niet anders dan juichen zoo ernstige Joden, gelijk de heer Kann, voor hunne geloofsgenooten, op hunne wijze, mede willen arbeiden aan wat daaraan client vooraf te gaan : het bevestigen van den dienst van God. Daarenboven : waar wij, Christenen, de graven onzer afgestorvenen versieren, zorgvuldig bewaren wat zij hebben bezeten of slechts aan- geroerd, als kostelijke bewijzen van hun samenzijn met ons, daar is het ook Christenplicht mede te werken tot het her- stellen van het Land, waar Hij rondwandelde en leerde, tot het herstellen van het Yolk, waarvoor Hij ?aan het kruis geslagen ?nog de vergiffenis inriep van Onzen Vader. „Erets Israel" kan aan dit hooge doel niet anders dan bevorderlijk zijn, en de schrijver verdient dus ons aller dank. R. P. J. TUTEIN NOLTRENIUS. 1909 1. 9 FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. Ivo Struyf S. J., Uit den kunstschat der Bakongo's. ?Amsterdam, C. L. van Langenhuysen, 1908. 2 deelen gr. 80. van Langenhuysen, 1908. 2 deelen gr. 80. Pater Struyf, als zendeling jarenlang gevestigd wider de Negers van de Neder-Kongo, maakte van zijn kennis van taal en gewoonten gebruik om een verzameling Neger-folklore bijeen te brengen en verrichtte daardoor een goed werk De in bovengenoemden bundel aangeboden fabels en vertellingen, interessant voor den ethnograaf en den beoefenaar der verge- lijkende litteratuurgeschiedenis, vormen bovendien een aange- name lectuur voor het grootere publiek. Opmerkelijk is de vertaalmethode van Pr. Struyf: hij vertolkt veel letterlijker dan Nederlandsche geleerden, die in den Indischen Archipel of elders dergelijke verhalen opteekenen, gewoonlijk doen ; hij poogt een denkbeeld te geven van de onbeholpen, kinder- achtig-eenvoudige syntaxis van de taal der Bakongo's. In het Noord-Nederlandsch zou zoo iets den indruk maken van petit-negre, maar in het Vlaamsch, dat minder deftig is en dichter bij de natuur staat, werkt het niet onaangenaaln. De Bakongo's, die linguistisch en ethnografisch tot den stam der Bantoe's behooren, bewonen, zooals wij zeiden, het gebied van de Neder-Kongo : zij huizen van Montadi tot Leopoldville, van den Kongostroom tot aan de Portugeesche be- zittingen ten Z. van den Kongostaat. Zij moeten eenige eeuwen geleden uit die Portugeesche bezittingen in de richting van den grooten stroom Noordwaarts zijn getrokken, nadat zij in zekere mate den invloed van het Portugeesche Christendom hadden ondergaan. Sporen daarvan zijn nog zichtbaar : de FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS, 131 Bakongo's geven aan hun kinderen meestal de nemen van katholieke heiligen, in een verbasterd-portugeeschen vorm. Maar deze aanraking met het Christendom moet zeer opper- vlakkig zijn geweest; in de hier bijeengebrachte vertellingen vindt men niets dat bepaald Christelijk is : animisme, fetichisme en toovenarij beheerschen de verbeelding, daar waar van het bovennatuurlijke sprake is. Ook de rechtsgebruiken zijn echt primitief : de vrouw wordt gekocht van haar ouders (II, 127) ; er wordt gewag gemaakt van ordalien (I, 29 II, 94). Vertellen en luisteren naar vertelsels is een van de groote genoegens der inboorlingen ; bij allerlei gelegenheden wordt verteld, zegt Pr. Struyf, ?s avonds om het haardvuur, bij het werk, op rein, enz." De toehoorders nemen deel aan de voor- dracht ; komen er eenige regels gezang voor, dan zingen zij ? mede, traditioneele uitdrukkingen worden herhaald. De ver- halen worden, zeer natuurlijk voorgedragen. „Onze Negers zijn meester in 't vak." Zoo verklaart het zich dat zij, door zen- delingen gevormd, goede tooneelspelers worden. De hier bijeengebrachte verhalen worden door den ver- zamelaar onder een zeker aantal rubrieken gebracht. Dl. I bevat Fabels en Apologen (wat andere verzamelaars „dieren- sprookjes" noemen); Komische Verhalen, Novellen. Deze laatste rubriek bevat verhalen waarin het bovennatuurlijke soms een rol speelt, zij komen het meest overeen met wat wij „sprookjes" zouden noemen. ?Nog meer komt het boven- natuurlijke voor den dag in dl. II „Mythische verhalen" het zijn vertellingen waarin geesten en andere bijgeloovige voorstellingen een rol spelen. Verder vindt men in dl. II Historische Verhalen, die de herinneringen schiinen to be- waren aan conflicten en oorlogen tusschen de stammen: dus iets als een proza-epos in den dop; Didactische Verhalen, waarin door de ouders in vertelsel-vorm voorschriften gegeven worden aan hun kinderen. Een interessante rubriek is die waarin Pr. Struyf schilderingen bijeenbracht van de Gebruiken en Levenswijze der Negers. De Negers schilderen zelven hun bezigheden, maniokplanten, plukken van caoutchouc, enz., hun plechtigheden, huwelijken, lijkfeesten, spelen. Recepten voor toovermiddelen zijn aan dit alles toegevoegd: de Bakongo's kennen even goed toovermiddelen tegen ziekten als de heden- daagsche boeren of de middeleeuwsche Germanen en Romanen 132 FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. van allerlei stand. Eenige gezangen, tekst en vertaling, be- sluiten het werk. Over het algemeen treft het in de rubriek „Gebruiken en Levenswijze," hoe goed de Bakongo's hun eigen dagelijksch leven weten waar te nemen en weer te geven. Ook in de andere afdeelingen komt het voor den dag : naarmate de avonturen van helden en heldinnen het medebrengen wordt stilgestaan bij werkzaamheden van den landbouw, bij de jacht, bij plechtigheden van een huwelijksaanzoek enz. Dit geeft aan die verhalen een zekere omslachtigheid, maar ook een zekere naieve aantrekkelijkheid, hoewel de Bakongo's in dit genre niet dezelfde virtuositeit ten toon spreiden als bijv. de Zoeloes, blijkens de door Callaway bijeengebrachte en ver- taalde stukken. Een groote aantrekkelijkheid bezitten ook de fabelen, die de eerste rubriek vormen. „Dierensprookjes" zou als algemeene benaming juister zijn, want van deze verhalen heeft slechts een (I, 24) de didactische bijbedoeling die het eigenaardig kenmerk is der fabel als genre in de hooger ontwikkelde litteraturen. De gaaf, dergelijke verhalen uit te denken, en geestig in te kleeden wordt bij de meeste natuurvolken ge- vonden ; dierensprookjes werden opgeteekend bij volken die, naar het, schijnt, geen andere soort verhalen bezitten, bij welke sprookjes waarin menschen of bovennatuurlijke wezens een rol spelen, niet worden aangetroffen. Dit kon wel eens een aanwijzing zijn dat het dierensprookje, als litterarische soort, aan alle andere soorten van verhalen voorafging. Onder de dierensprookjes schijnen de meest primitieve die welke men de aetiologische heeft genoemd : verhalen uitge- dacht om eigenaardigheden in het uiterlijk of de gewoonten der dieren te verklaren. Zoo verklaart de fabel de Palrifs en de Papegaai (I, 19), waarom de patrijs van het Kongo- bekken roode pooten heeft, de papegaai een gekromden siiavel en een rooden staart. Van deze soort verhalen was de over- gang gemakkelijk naar die welke vrij werden uitgedacht, omdat de volksverbeelding zich in het doers en laten der dieren verlustigde; de eigenlijke fabel, waar het verhaal een allegoric is van menschelijke toestanden en uitloopt op een zedeles, kon zich als genre moeilijk elders vormen dan bij volken die het schrift kenden bij welke de litteratuur FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. 133 reeds een karakter van refiectie droeg, weerkaatsing van weer gevorderde maatschappelijke toestanden. Bij veel volken die het dierensprookje bezitten loopt het uit op de vorming van een drama, van een steeds herhaalden strijd tusschen twee protagonisten, waarvan de een de slim- heid, de andere de domheid vertegenwoordigt; zoo staat, in dierensprookjes nit den Indischen Archipel, de aap tegenover de schildpad, in Europa de vos tegenover den wolf (of den beer); men weet hoe uit deze soort verhalen, vermengd met Aesopische fabelen, in de middeleeuwen in Noord-Frankrijk de Roman de Renard ontstond. Bij de Bakongo's is het slimme dier de gazelle 1) en de luipaard zijn slachtoffer. Het dierensprookje moge, als soort, algemeen verbreid zijn, met de verschillende dierensprookjes op zich zelve beschouwd, is dit niet het geval. Juist ou'idat zij ontstonden uit de naleve waarneming van het uiterlijk en de gewoonten van sommige diersoorten, kunnen zij moeilijk het geografisch gebied over- sehrijden door die dieren bewoond. Warineer meer bundels folk-lore uit het Kongobekken en algemeen uit Centraal- Afrika zullen zijn verschenen, zal men waarschijnlijk in staat zijn de verschillende vormen en het geografisch domein vast to stellen van enkele der door Pr. Struyf opgeteekende ver- telsels, zooals Prof. Kern dat weleer deed voor de Tndonesische verhalen betreffende Aap en Schildpad. Het eigenlijk sprookje, handel end over avonturen van menschen, in conflict met elkarider of met bovennatuurlijke wezens, kan om verklaarbare redenen veel grooter verbreiding hebben dan in de meeste gevallen het dierensprookje: de mensch is overal mensch, en niets wat waarlijk menschelijk is, is hem vreemd. Daar men internationale sprookjes-themas, in Europa welbekend, heeft teruggevonden in Polynesie en in Zoeloeland, is het Been wonder dat men er ook in den bundel van Pr. Struyf terugvindt, hoewel zij zeldzaam zijn. Men moet natuurlijk op zijn hoede zijn voor eenvoudige coincidenties. Gelijksoortige gebruiken, gelijksoortig bijgeloof kan aanleiding geven tot gelijksoortige incidenten in verhalen. Een merk- 1) Bij de Negers van Franseh Guinea is het slimme dier, wait ons zonderling toeschijnt, het konijn ; vglr de fabelen opgenomen in het werk van A. Aran, lit Guinęe francaise, Paris, '1907. 134 FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. waardig voorbeeld van coincidentie geeft een verhaal bij Pr. Struyf, dl. II, p. 38. De Bakongo's gelooven dat menschen zich in dieren, bepaaldelijk in boa-slangen kunnen veranderen. Men weet dat dit bijgeloof algemeen verbreid is en door de ethnografen lykanthropie wordt genoemd, omdat men zich in Europa meest den wolf voorstelt als bet dier in welks gestalte menschen zich kunnen vertoonen. 1) De Bakongo's nu hebben het volgend verhaal : een jongere broeder die nog nooit een boa-slang heeft gezien, houdt staande dat, als hij een boa tegenkwam, hij niet zou vluchten, dat, indien de boa hem vatte, hij zich zou verdedigen. Op een goeden dag gaat de jongere broeder naar het bosch, om vogels te vangen, met vogellijm en witte-mierennesten als lokaas (de voorbereidselen tot deze jacht worden beschreven op de naief-realistische wijze, boven vertneld). Terwij1" hij in een opzettelijk daartoe gebouwd hutje zit te schuilen, in afwachting dat de vogels komen en zich laten lijmen, valt hij in slaap. „Daar kwatn een boa af. Hij slikte een been van de vogelvanger in; een been bleef er over. Toen werd de vogelvanger wakker en zijn been woog zwaar, zoo zwaar, zoo zwaar. Toen hij opkeek zag hij een boa daar liggen, die zijn heel been had ingeslikt. Hij nam zijn kapmes en hij sneed een fellen sneed in den boa. De boa wierp het been uit en de boa liep weg ; en hij, de vogelvanger, hij liep ook weg en kwam in zijn dorp slapen". Daar aangekomen, verhaalt men hem dat zijn oudere broeder ziek is. Weldra sterft de broeder aan een wond, hem toegebracht met een mes; en de held van het verhaal begrijpt dat het zijn broeder was die in boagestalte zijn been had ingeslikt, door hem was gewond en aan die wond bezweek. Met dit unheimliche verhaal kan men een andere, even griezelige vertelling vergelijken, geciteerd door Wilken, in 1) Een vriend die niet meer tot de levenden behoort verhaalde mij dat in sommige streken van Normandie de boeren nog steeds gelooven can het bestaan van den garou (dialectale uitspraak voor garou, loop garou), een mensehelijk individu dat 's avonds en 's naehts in dierengestalte kin rondwaren. Daar even - wel in Normandie wolven niet meer of sleehts uiterst zelden aangetroffen wel in Normandie wolven niet meer of sleehts uiterst zelden aangetroffen warden, gelooven zij dat de gareus den vorm aannemen van katten. Merk- waardig is bier dat, terwijl het bijgeloof een anderen vorm aannam, de naam bleef : men weet dat garou etymoiogisch gelijk staat met weerwolf. ti ABELS EN V ERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. 135 zijn klassieke verhandeling Het Animisme bij de volken van den Indisekeit Archi pet. Een vrouw, sedert lang met een man gehuwd, die haar iederen nacht verlaat om eerst in den morgen terug te komen, bemerkt op een goeden dag dat hij van zijn nachtelijk uitstapje terugkomt met den arm in een verband. Terwiji hij een dutje doet, neemt zij het verband weg, om de wonde te onderzoeken : tot haar schrik vindt zij, in de plaats van een inenschenarm, den poot van een tijger. 1) _De persoon in het verhaal uit de Padangsche Bovenlanden was een man-tijger, evenals die van de vertelling der Bakongo's een man-boa. Het is duidelijk dat, hoewel het thema der twee verhalen essentieel hetzelfde is, er geen historisch ver- band bestaat; in beide gevallen komt men, uitgaande van dezelfde bijgeloovige voorstelling, tot dezelfde logische gevolg- trekking : wordt een mensch, die zich in diergestalte kan ver- toonen, in die gestalte gewond, dan blijft die wond hem bij, ook nadat hij zijn menschelijke gedaante weder heeft aanae- nomen. Is de wond doodelijk, dan bezwijkt hij er aan. In andere gevallen bestaat er twijfel of men met een algemeen-menschelijke voorstelling te doen heeft, dan wel met een vervorming van een bekend sprookje. Zoo het aller- aardigst vertelde verhaal Kongoniense en Kongopatakasa (I, 72). De moeder van Kongoniense werd door een stortregen weg- gespoeld ; hij vond haar niet terug. 's Nachts werd hem in een Broom toegeroepen : „Uw moeder is bij God den opperste (d. w. z. zij is gestorven); maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden". Hij deed zooals hem was gezegd; hij kwam den Wind tegen en den Lijkworm en den Egel en den Houtworm. Hij gaf beleefd antwoord op hurt vragen en ging met hen op weg; zij hielpen hem zelfs door de kruiken palmwijn te dragen. 2) Een oogenblik, groot bezwaar : zij konden den weg niet vinden. De Egel wist evenwel een weg te banen door het hooge Bras. Aangekomen bij den voet van een berg, konden zij Bien niet beklimmen; de Wind droeg hen naar boven. Op den top van den berg was het dorp waar zij moesten zijn. De Lijkworm ging vooruit, om naar de moeder van Kongoniense te vragen. Het antwoord 1) Indische Gids, Juni 1884, p. 947. 2) Van deze kruiken is verder geen spraak. Misschien ontbreekt er iets aan het verhaal. 1 36 FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. was: Hij, Kongoniense, komt zijne moeder halen ; we], 't is goed ! Maar, als wij hem zullen een bosch aanwijzen, en hij, als hij op een boom een kappen kapt, en als heel 't bosch omvervalt, dan neemt hij zijne moeder terug; maar eerst zullen wij hem nog 't plein van 't dorp toonen en als hij een keren keert en het plein is gekeerd, dan krijgt hij zijne moeder terug. Daarna laten wij hem binnenkomen in een huis, en hij kiest tusschen de kisten, de kist waar zijne moeder inligt !" De Lijk worm ging aan de achtergeblevenen verhalen Welke de voorwaarden waren. Zij traders het dorp binnen, droegen wel zorg het opperboofd beleefd to groeten, en de avond viel. In den nacht knaagde de Houtworin al de boomen van 't bosch door. Na zonsopgang gaf men een bijl aan Kongoniense: „Kongoniense nam 't biji en hij ging en hij kapte een kappen op een wilden katoenboom en de Wind kwam op en heel 't bosch viel met een hevig gedruisch en lag omver." Kongoniense kwam terug in 't dorp en zij gaven hem een bezem. De Wind viel op den bezem en hij keerde een keren. Alles was rein. Het plein was gekeerd. Toen ging hij het huis binnen; de Lijkworm was vooropgegaan en viel op een kist. Kongoniense vatte die kist op, zij vertrokken en hij kwam terug in zijn dorp. Hij gaf een feest, deed de kist open en zag zijn moeder; zij leefde en zij was jonger ge- worden, heel schoon en schoon. Kongoniense had een kameraad, Kongopatakase. Deze zag hoe de moeder van Kongoniense verjongd was teruggekomen; „hij brak zijn huis af, de stortregen viel, 'm de moeder van Kongopatakasa werd weggespoeld". Even als zijn vriend heeft hij een droom, gaat zijn moeder zoeken, en heeft dezelfde ontmoetingen als Kongoniense. Maar, geheel anders dan deze, gedraagt hij zich onbeleefd jegens Wind en dieren, onbeschoft jegens den overste van 't dorp, waar hij ten laatste aankomt. Niemand helpt hem; ten slotte komt hij met een- kist thuis; maar als hij haar opent vindt hij, in plaats van zijn verjongde moeder, slangen in de kist. Hij sterft van verdriet. Iedereen herkent aanstonds in dit verhaal het hoofddenk- beeld van de vertelling bij Perrault, le$ Fees, vertelling die, in echte volksverhalen, vaak wordt aangetroffen als inleiding FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. 137 tot sprookjes van een anderen type, die ons bier niet aan- gaat. In dit verhaal dan zendt een stiefmoeder haar stief- dochter uit om eenig grof werk te doen ; het meisje ontmoet feeen, deze vinden haar zoo vriendelijk en voorkomend, dat zij haar wonderbare gaven schenken. De stiefmoeder zendt nu haar eigen dochter uit, maar deze gedraagt zich jegens de bovennatuurlijke wezens zoo onbeleefd mogelijk, met dit gevolg dat ook zij gaven verkrijgt, maar die haar, in plaats van aantrekkelijk, walgelijk maken. Zijn de twee verhalen nu historisch verwant? Dit is mogelijk, maar niet zeker. Het thema schijnt de juistheid te bevestigen van de opmerking van Andrew Lang, dat aan sprookjes dikwijls een didactische bedoeling ten grondslag ligt. Bedoeling en van de Afrikaansche, en van de Europeesche vertelling is blijkbaar aan te toonen dat men slechts door beleefdheid en voorkomendheid in den omgang kan slagen en in het algemeen in de wereld vooruit- komen. Vreemd kan het schijnen dat een dergelijk verhaal wordt aangetroffen bij zoogenaamde „Wilden", maar juist Wilden hechten groote waarde aan etiquette en beleefdheid. Wat de kwestie nog ingewikkelder maakt is het feit dat het thema nog voorkomt in een derden vorm, die van Frankrijk tot Japan wordt aangetroffen. Hier is de Picardische lezing : Drie feeen dansen en zingen dimanche, lundi, climanche, Een voorbijganger, een gebocheld manneke, gaat met haar dansen en zingt ook climanche, lundi, dimanche, lundi. De feeen vinden dat zoo aardig dat zij hem zijn bochel afnemen. Een andere gebochelde, die van het geval hoort, gaat de feeen opzoeken, ook hij danst, maar zingt Dimanche, Nardi, mercredi. . De feeen maken zich boos en voegen een tweeden bochel bij den eersten. 1) Men zou zeggen dat er iets algemeen-menschelijks steekt in het contrast dat op zoo verschillende wijzen in de volkstraditie terugkomt. Niet algemeen menschelijk maar zeer speciaal en daarom slechts uit ontleening te verklaren is de overeenkomst, die bestaat tusschen de episode van de werken die Kongopata- kase worden opgelegd in het geheimzinnige dorp 2) eer hij 1) Vgl. J. li6dier, les Fabliaux, 2e edit. p. 276 en de daar aangehaalde bronnen 2) Bat dorp schijnt wel een verbleekte herinnering can een mythologisehe voorstelling van het Doodenrijk, maar om dit punt uit te maken son men meer Centraal-Afrikaansche overleveringen moeten bezitten. 13S FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. zijn moeder terug kan bekomen, en de hoofdepisode van een zeer verbreid sprookje, dat men zou kunnen aanduiden als de populaire lezing van de geschiedenis van Jason en Medea. In dat sprookje dringt een jongmensch door in het gebied van een bovennatuurlijk, boosaardig wezen; hij verlieft op den dochter van zijn gastheer. Deze wil zijn dochter afstaan onder voorwaarde, dat zijn aanstaande schoonzoon proeven zal geven van kracht en doorzicht: onder meer moet hij, in verschillende lezingen van het sprookje, inns een geheel bosch omhakken en onder verschillende meisjes, die precies op elkander gelijken, het meisje terugvinden dat hij wil huwen. Dit komt geheel overeen met twee van de drie proeven waaraan Kongopata- kase zich moet onderwerpen, het omverhakken van het bosch en het herkennen van de kist waarin de moeder zich bevindt onder de vele doodkisten die het huis in het dorp bevat. Het is gansch niet onmogelijk, dat het sprookje van de Jason- Medea-type doordrong tot in Afrika ?het drollg wel door tot in Polynesie (Samoa-eilanden) ?en daar een episode afstond aan een andere, inheemsche overlevering. Dat de dochter van den toovenaar, die in de sprookjes den held bijstaat, werd vervangen door helpende dieren, en een gepersonifieerd natuurverschijnsel (de Wind) hangt samen met het geheel van het Afrikaansch verhaal 1). Een ander zeer verspreid sprookjes-theme is dat hetwelk men vindt I, 97 vgg. Een jonge vrouw vlucht, omdat zij bemerkt dat haar overleden man eigenlijk een boa-slang was in menschengedaante 2). Zij valt in handen van een geest, die haar behandelt als een soort slavin. Zijn kinderen belee- digen haar ; zij zoekt haar heil in de vlucht, de doos mede- nemend waarin de geest zijn koopwaren bewaart (de geest drijft halide' en bezoekt markten). Bij de rivier gekomen roept zij visschen aan om haar over to zetten : „He, Vader Nzonzi [naam van een visch] wel, kom mij overzetten aan den anderen kant der rivier." Maar vluchten, maar vluchten, 1) Hetzelfde, algemeen mensehelijke thema van de „helpende dieren" vindt men terug in een ander verhaal, I, 155. 2) Het begin van het verhaal is niet duidelijk ; men begrijpt niet goed of de man dood is of zich maar dood houdt. Bat dieren (b.v. krokodillen) zich kunnen vertoonen in menschegedaante is een geloof dat men elders, b.v. in den Indisehen Archipel, vindt. Het is de tegenhanger van het weerwolfbijgeloof. Indisehen Archipel, vindt. Het is de tegenhanger van het weerwolfbijgeloof. FABELS EN VERTELUNGEN DEL KONUO-NEGERS. 139 hij vluchtte. ?De vrouw wendt zich tot andere visschen, te vergeefs; zij, alzoo : Over 't water, wie zal mij overzetten? Toen zij rivieropwaarts keek, kwam er een blad aan. En zij riep. Het Blad bleef stil Zij zegde. zoo : He Blad, zet mij over, he schoon Blad, zet mij over. Het blad ging met haar tot op den oever. En zij ging en ging." ?De geest merkt aan het bruisen van zijn bloed [teeken van onraad bij de Negers] dat thuis jets was voorgevallen. Hij vindt de vrouw niet en de kinderen verhalen hem, dat zij is weggeloopen. ,,De geest, toen hij dat hoorde, ging haar volgen. n hij kwam aan de rivier. Toen hij 't Blad zag, riep hij het en vroeg, alzoo : Ntumba, waar is zij gegaan ? ?Het Blad, alzoo : Ntumba is langs bier gegaan met de koophandeldoos. Hij, alzoo : Zet mij over, dat ik haar volg. Toen 't Blad hem had overgezet, volgde hij haar. En hij ging en ging en ging. Ntumba was ver vooruit. Toen hij in een dorp aan- kwam vroeg hij, alzoo : Langs hier, gaat hier geen mensch? ? Een mensch gaat langs hier, zij houdt jets in haar handen : zeker een koophandeldoos ; maar zij kan toch zoo school' zingen. Toen zij hier aan 't Jansen was, hebben wij haar twee slaven en twee geiten gegeven. Hij alzoo : Dus voor- uit, ik volg haar . . . " En de geest ondervraagt nog andere personen, die hij tegenkomt ; maar de vrouw is hem te ver vooruit, hij kan haar niet inhalen. Troosteloos over het verlies van de doos, die zijn schatten bevat, sterft hij onderweg van verdriet. De vlucht, om te ontko men aan een vijandig of boosaardig, dikwijis bovennatuurlijk wezen, is een zeer gewoon thema in volkssprookjes. Meestal doet de vluchtende op wonderbare wijze hinderpalen ontstaan, die den vervolger belemmeren : hij last, in veel verhalen, al vluchtende, voorwerpen vallen, die zich metamorfozeeren: een kam, aldus geworpen, wordt een dicht bosch, waardoor de vervolger zich een weg moet banen, enz. In het verhaal der Bakongo's komt deze essen- tieele trek niet voor ; mogelijk is er een leemte en haalde de heldin primitief de wonderbare voorwerpen nit de koop- handeldoos, die thans enkel wordt vermeld. Is dit niet zoo ? en alleen Centraal-Afrikaansche varianten zouden hier beslis- send zijn ?dan moet men aannemen dat de vertelling der Bakongo's onafhankelijk is van de andere sprookjes-episoden 140 FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. van dezen type en haar aanzijn denkt aan een neiging der verbeelding van den natuurmensch om zich een dergelijke situatie voor te stellen. Merkwaardige punten van vergelijking met Europeesche verhalen vindt men ook in de vertelling Zwina (I, 124). Een man heeft twee dochters, Zwina en Nkenge; terzelfder tijd als zij geboren werden kwamen twee meloen-planten te voorschijn. De oudste dochter laat men nooit werken : zij denkt slechts aan haar schoonheid en bestrijkt zich met roode aarde (blanketsel der Kongo-Negers). Een school' jongeling aarde (blanketsel der Kongo-Negers). Een school' jongeling uit het verafgelegen land, Makela, komt haar ten huwelijk vragen. Nadat de koopsom betaald en de huwelijksplechtigheid afgeloopen was, zeide de moeder tot den bruidegom : „Wel, afgeloopen was, zeide de moeder tot den bruidegom : „Wel, gij man, waar gij gaat met Zwina, zij, zij put geen water, zij, zij raapt geen hout op, zij, zij werkt niet. Mijn kind, alle dagen sinds. dat zij geboren is, weet niet wat werken alle dagen sinds. dat zij geboren is, weet niet wat werken is, noch hoe men water put, zij weet dat niet." ?De jonge man belooft dat zijn vrouw Diet zal hoeven te werken, „daar waar zij gaat, 1,vie haar water beveelt of hout, niemand." Hij vertrok met Zwina naar Makela; Nkenge, de jongere zuster, ging mede. Drie maanden later verliet hij zijn vrouw om koophandel te gaan drijven. In zijn afwezigheid wilde om koophandel te gaan drijven. In zijn afwezigheid wilde zijn moeder haar schoondochter dwingen, te werken; de jongere zuster verhinderde dit. Op een goeden dag ging de boos- zuster verhinderde dit. Op een goeden dag ging de boos- aardige vrouw rivieropwaarts, veranderde in een boa-slang en slikte haar schoondochter in. Men doodde de slang, die ver- slikte haar schoondochter in. Men doodde de slang, die ver- anderde in de moeder van den man van Zwina. „Zij deden de moeder open en haalden Zwina er uit;" men begroef haar ; maar de jongere zuster werd voortdurend vervolgd door een stein die uit het graf kwam. Zij opende het graf, met hulp van haar teruggekeerden schoonbroeder, en vond Zwina nog levend. De jonge vrouw herstelde langzaam. Een goeden avond dat haar man op reis en diens broeder voor een oogenblik afwezig was, vluchtte Zwina met haar zuster, gebruik makend van den helderen manneschijn. „Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt, De dag was aangebroken. Nkenge sprak: Yaya, wij gaan 't hooge gras in; waarschijnlijk zal de jonge broer die thuis gebleven is, ons vervolgen." zal de jonge broer die thuis gebleven is, ons vervolgen." Z(6 vluchtten zij, 's nachts loopend en zich schuilhoudend zoolang de zoii aan den hemel stond, en kwamen eindelijk FARELS VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. 141 bij het dorp waar zij vader en moeder gelaten hadden. „Zwina, toen zij gestorven was, de stengel van de meloen van Zwina was gestorven. De vader en de moeder, toen zij de stengels van de meloenen zagen, die van Nkenge was frisch, vol leven en groen, die van Zwina verslenst en ver- droogd. -V ader en moeder weenden en weenden dan. Zij maakten een groote doodenkamer. „Ons kind Zwina is gestorven in Mbata." ?Rouw wordt bedreven : men danst den dooden- . flans van Zwina. Op een goeden dag ging het jongste der kinderen 'mar de meloenen omzien; „toen hij zag den stengel van de meloen van Zwina, die gestorven was, toen hij zag, de stengel her- leefde. Toen hij hem raakte, een nieuwe scheut kwam uit op den stengel van de meloen die gestorven was. Wacht, zeide hij, ik zal dat gaan zeggen aan Mama." De moeder weigert geloof te slaan aan hetgeen het kind zegt, maar de vader gaat zien en ziet dat de stengel groen is. Ook de moeder ziet het. „Alle beiden, vrouw en man, stonden verwonderd en verwonderd. Dit, wat is deze zaak? Wel, wat is 't ? Ons kind is al fang gestorven, deze 't zijn nu vijf maanden al verviogen. Wel die stengel herleeft weer. Wij zullen zien dezer dagen.'' Op een goeden dag gaf de moeder aan het jongste kind bevel, vuilnis in den vuilnisput te werpen. „Toen hij 't weg- wierp, hij zag rond in den weg : en zijn zusters Zwina en Nkenge zag hij. Hij wierp 't oud versleten mandeken weg, kwam geloopen naar 't huis van zijn moeder, alzoo : Ha, Mama, Zwina en Nkenge, uwe kinderen, daar komen zij aan . . . " 1) Wat in dit verhaal treft, is vooreerst dat het leven van de twee zusters is vastgeknoopt aan het leven van twee meloen- planten, die met de meisjes geboren worden, waarvan een ver- welkt of schijnt te sterven als de jonge vrouw sterft en weder opfleurt als zij uit het graf is opgestaan. Wij hebben bier het wijd verbreide geloof aan de sympathie die het 'even van 1) In de verhalen der Bakongo's vertoonen personen die men gestorven of verloren waant zich, zonderling genoeg, steeds bij den vnilnisput of vuilnis- hoop, op het oogenblik dat vuilnis of vaagsel wordt weggeworpen, zie bijv. I, 157 ; II, '14. ?Hat slot van 't verhaal, dat het geheel vastknoopt aan den strijd tussehen twee dorpen of stammen, laat ik weg. 142 FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. den mensch aan het leven van planten verbindt. 1) Tot in Amerika vond men een verhaal waarin dit verband tusschen het leven van een afwezige en het gedijen of verwelken eener plant voorkomt. 2) Het is daarom interessant het in aequatoriaal Afrika terug te vinden. Merkwaardiger nog is in dit verhaal het thema van de „booze schoonmoeder". Men vindt dit thema in Europa in sprookjes en ook in volksliederen. Dan eens beschuldigt de schoonmoeder haar schoondochter, haar pasgeboren kinderen te hebben opgegeten, dan weder treedt zij zelve op als een °grew die haar schoondochter en kleinkinderen wil verslinden. (Perrault's lezing van de „Schoone Slaapster.") In volks- liederen bepaalt zij er zich meest toe, haar schoondochter, in de afwezigheid van haar man, jaren lang te mishandelen en aan vernederenden arbeid te onderwerpen. 3) De „Indianisten" hebben zich meester gemaakt van de sprookjes waarin dit thema voorkomt ; volgens hen is de strijd tusschen schoonmoeder en schoondochter niet primitief, maar een verwarde herinnering aan toestanden der Indische polygamie, waar de eerste vrouw jaloersch is van en strijd voert tegen vrouwen, die later door den man in den harem worden gebracht. Nu schijnt het inderdaad dat in een geval, dat van de Schoone Slaapster, de booze schoonmoeder de plaats heeft ingenomen van een meer oorspronkelijken vorm der vertelling, waarin de vrouw die de uit haar slaap ontwaakte Schoone Slaapster en haar jonge kinderen wil verderven, niet de moeder is van den held, maar diens eerste vrouw, zoodat het conflict zich verklaart uit minnenijd. Maar dit bewijst nog niet dat het thema, zelfs in het geval der ”Schoone Slaapster", uit Indie komt, daar, nog afgezien van mogelijke mythische verklaringen 4), gewoonten van polygamie 1) Vgl. de bekende studie van Wilken, Indische Gids, November 1884, blz. 595 vgg.; Mannhardt, Wald- and Feldkulte. I, 45 (2e nitg.) ; Andree, Ethnographische Parellelen and Vergleiche II (Leipzig, 1889), blz. 21-23, Over dergelijke sympathien in het algemeen, ook tusschen den mensch en levenlooze voorwerpen, vgl. dl. II van Hartland, Legend of Perseus. 2) Wilken, blz. 609. 3) Vgl. het schoone Fransche volkslied la Porcheronne, bij Doncieux, Roman- cer?populaire de la France p. 196 en het Vlaamsche lied Adel en Alewyn, cer?populaire de la France p. 196 en het Vlaamsche lied Adel en Alewyn, behandeld door Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, blz. 94 vgg. 4) Een verklaring ran de „Sehoone Slaapster" nit een antieken mythus FABELS EN VERTMAAINUEN DER KONGO-NEGERS. 143 niet enkel in Indie worden aangetroffen, en men bovendien in het oog inoet houden dat het conflict tusschen schoon- moeder en schoondochter 66k primitief kan zijn : men weet dat bij sommige volken, waar een streng patriarchale organi- satie heerscht, de jonggehuwde vrouw, zoo lang zij geen kinderen heeft ter wereld gebracht, beschouwd en behandeld wordt als een soort slavin van haar schoonmoeder. Euro- peesche dames die met Chineezen huwden hadden, op dit punt alleronaangenaamste ondervindingen. Dergelijke toestanden kunnen ook elders hebben bestaan en overdreven herinneringen hebben nagelaten in de volkstraditie. Het feit dat men thans de „boosaardige schoonmoeder" in een verhaal uit het Kongo- gebied terugvindt, gevoegd bij het andere dat men dezelfde figuur reeds zoo vroeg in Europa aantreft (bepaaldelijk in een Latijnsch verhaal van het einde der twaalfde eeuw), pleit niet voor de hypothese die in deze figuur enkel een her- innering ziet aan kwalijk begrepen en vervormde Indische verhalen. Merkwaardig is, in ons verhaal, dat de kwaadaardige schoonmoeder bovendien een heks is, die de gaaf bezit, zich te veranderen in een dier (in dit geval in een boa-constrictor). Is deze trek primitief of een later toevoegsel, zooals de kwaliteit van °gime aan de schoonmoeder toegekend in het verhaal van Perrault? Men zou andere vormen van het Afrikaansche sprookje moeten kennen om deze vraag uit te maken. Ook deze vertellingen levend wordt men getroffen door het eigenaardig-onlogische dat de verhalen der Wilden kenmerkt. Zoo schijnt, om ons vooreerst tot Zwina te bepalen, de verhaler er niet over verbaasd dat de heldin uiterlijk ongedeerd uit het lichaam van haar schoonmoeder, die haar verslond, wordt te voorschijn gehaald, en evenmin over het feit dat zij, na begraven te zijn geweest, weder levend werd beproefd door F. Vogt in de Beitrage zu) Volleskuride, Festschrift Karl fireinhold dargebracht. Een merkwaardige vorm van het verhaal ontging hem: het Maleiseh gedicht Sjaii Bidasari, waarin het Schoone-Slaapster-thema ver- nuftig gecombineerd is met een ander, dat van een wezen welks levee ver- bonden is aan een buiten hem geplaatst voorwerp. Ook in de geschiedenis van Bidasari is minuenijd de springveer der handeling. 144 FABELS EN VERTELLINGEN DER KONGO-NEGERS. wordt. Het verhaal van het inslikken en van het uitsnijden behoort tot de kategorie die Engelsche geleerden noemen swallowing myths; en er wordt nog steeds strijd gevoerd over den oorsprong van dit soort verhalen. Men heeft ge- dacht aan natuurmythen en het feit dat een man als Andrew Lang, die zeker geen vriend is van mythische verklaringen, iii dit geval die uitlegging aanvaardt, bewijst wel hoe moeilijk het probleem is. Zonder dit zeer samengestelde vraagstuk te willen oplossen, kan men zich de gissing veroorloven, dat tot het ontstaan van dergelijke verhalen kan hebben bijge- dragen het feit noodwendig opgemerkt door den primitieven mensch, die immers visscher en jager was ?dat dieren, bepaaldelijk zeevogels en visschen, hun proof eenvoudig inslikken, zoodat, bij het opensnijden dier dieren de slacht- offers hunner vraatzucht schijnbaar ongedeerd te voorschijn komen. En wat het in het lever blijven der ingezwolgen helden of heldinnen van zulke verhalen betreft, deze fictie kan ?altijd afgezien van de juistheid of onjuistheid der mythische verklaring althans gedeeltelijk zijn toe te schrijven aan de neiging tot het wonderbare, die in vertel- lingen van natuurvolken zoo opvalt. Ook deze bundel bevat van dit wonderbare geheel ongemotiveerd en als van zelf sprekend de zonderlingste proeven. Zoo in het verhaal dl. I, biz. 153. Een jongen heeft, gedurende de afwezigheid van zijn vader, de doos ge- broken waarin deze zijn buskruit bewaart. De moeder, bevreesd voor den toorn van den vader, verbergt de kindereu in het bosch, maar de vader komt de schuilplaats te weten. In zijn woede verkoopt hij zijn twee dochters als slavinnen ; wat den jongen betreft, hij nam geen halve maatregelen : „Hij sloeg Kubantu dood en hij hakte hem in stukken." En nu gaat het verhaal voort : „Waar Kubantu gebleven was, heel de gezichteinder was zwart gewordeu ; de wolken dreven in aller haast door; de donder ratelde en ratelde; de bliksem flikkerde; en de regen viel en viel. Terwijl de regen viel en de wind waaide door de boomen van 't diepe woud, herleefde Kubantu! De gehakte stukken van zijn lichaam kwamen bijeen en hij herleefde ; en hij trok terug in 't hol waar hij verbleef. ." Later wordt dezelfde Kubantu op nieuw doodgeslagen en in stukken gekapt door zijn moeder, FABELS VERTELLINGEN .DER KONGO-NEGERS. 145 ,omdat hij niet kan zeggen wat van zijn zusters geworden is en dan heet het korter (blz. 155) : „Kubantu, waar hij ge- bleven was, herleefde weer." Moet men nu dergelijke bijzonderheden 661( opvatten -als overblijfsels van oude mythen ? Of wel schreef men aan den held van zulk een vertelling wonderbare avonturen toe, ,omdat hij in den beginne absoluut werd opgevat als een bovennatuurlijk wezeu ? Het is mogelijk ; maar mogelijk ook is de verklaring van dit miraculeuse, dat tevens wordt voorgesteld als van zelf sprekend, eenvoudig te vinden in den intellectueelen aanleg van den natuurmensch : slechts be- -schikkend over een uiterst geringe ervaring, een zeer be- perkte feitenkennis, is zijn verbeelding vervuld met magische voorstellingen en praktijken, en omdat hij niet juist onder- scheid maakt tusschen hetgeen mogelijk en onmogelijk is, laat hij, eenmaal fantaseerend, die verbeelding geheel vrij en komt dus tot voorstellingen die onmogelijk zijn voor one, maar niet geheel onmogelijk voor hem. TrOuwens, nog bij ons is voor velen een roman voor alles een verhaal van buitengewone avonturen; alleen houden onze romanschrijvers rich binnen de grenzen der ervaring, der moderne weten- schap of pseudo-wetenschap, omdat zij voor „beschaafden" schrijven en niet voor natuurmenschen. Reeds in beschavings- toestanden, primitiever dan de onze, maar hooger staande dan die der „Wilden", poogt men het wonderbare ietwat te moti- veeren : is er spraak van een held die de taal der dieren verstaat (Melampus, Siegfried), dan verhaalt men hoe hij aan die gaaf gekomen is; terwijl daarentegen in een vertelling van de eilanders der Torresstraat, zonder eenige voorbereiding en als de natuurlijkste zaak der wereld wordt verhaald dat de held ?een visscher ?dieren noodzaakte hem te zeggen wie zijn visch had gestolen. 1) In een dergelijke geestelijke atmosfeer is het ontstaan van swallowing myths of van ver- halen over menschen die, in stukken gekapt, weder leveed 1) „When the others were asleep, he (de held) caught two lice and put them in an alrul shell and told them to speak the truth and to tell him who stole the fish. Then he slept, but was awakened by the lice speaking to him." Reports of the Cambridge Anthropological Expedition to Torres Straits, V, p. 19. (Ca m bridge, '1904). 1909 I. 10 146 FABELS EN VERTELLINGEN IEEE KONGO-NEGERS. worden, niet moeilijk te verklaren, terwijl het tevens evident is dat zulke verhalen merkwaardige overeenkomst hebben is dat zulke verhalen merkwaardige overeenkomst hebben met de sprookjes der huidige beschaafde volken, waarin ook het wonderbare schering en inslag is. Het was deze overeen- komst (gevoegd bij de sporen van animistisch bijgeloof in onze volksverhalen) die geleerden als A. Lang op het denk- beeld bracht dat onze sprookjes teruggaan tot een tijd dat onze voorouders „Wilden" waren. Deze onderstelling is te absoluut en te eenvoudig voor een zeer ingewikkeld probleem. Het voorbeeld van een land als Java, welks be- woners zeker geen „Wilden" zijn en waar Loch nog zooveel primitief bijgeloof wordt gevonden, toont aan dat een geestes- toestand die veel overeenkomt met die van natuurmenschen toestand die veel overeenkomt met die van natuurmenschen lang kan blijven voortbestaan in sommige standen ?en niet altijd de laagste ?van maatschappijen die reeds lang een zekere materieele en geestelijke ontwikkeling bereikten. Ver- telliiigen van wezenlijke natuurvolken, als de thans door Pr. Struyf bijeengebrachte der Bakongo's, wijzen op een nog lager stadium en zijn er niet minder belangwekkend om. G. BUSKEN HUET. BE VIERDE BUNDEL VAN VAN HANEL'S LETTER- KUNDIGE STUDIEEN, Het Letterkundig Leven van Frankrijk, door A. G. Van Hamel. Vierde serie. Amsterdam, P. N van Kampen & Zoon. serie. Amsterdam, P. N van Kampen & Zoon. Het is voor Van Hamel's vrienden een grote blijdschap geweest deze vierde bundel van herdrukken te ontvangen ; niet alleen omdat alwat aan hem herinnert hun welkom is, maar ook omdat nit het verschijnen ervan blijkt, dat genoeg lezers hem nog na zijn heengaan trouw zijn gebleven om een nieuwe serie mogelik te heengaan trouw zijn gebleven om een nieuwe serie mogelik te maken. Wat dit zeggen wil in ons kleine land met zijn zeer beperkt debiet, weten alien. Dank zij de oordeelkundige samenvoeging van stukken, vormt ook dit deel, evenals de vorige, een geheel. Bestond het derde uit een reeks artikelen over nieuwere dichters, van Victor Hugo tot Maeterlinck, tans is niet in de eerste plaats de man van smack, de kunstenaar, aan het woord, doch de man van de wetenschap de kunstenaar, aan het woord, doch de man van de wetenschap ?altijd voor zover het mogelik is deze beiden van elkander in Van Hamel's week te scheiden. Elders wees ik erop hoe een der eigenaardigste trekken van Van Hamel's geest juist was de nauwe verbinding van wat meestal elkander uitsluit : het verlangen om te weten en de drang om te genieten, niet van het vinden, maar van het gevondene. Tussen de opzet van de studie over Fransc/ie Symbolislen, in de derde serie, en van het artikel over Guillaume d' Orange ?om twee uitersten te kiezen bestaat alleen verschil in de verhouding waarin beide bovengenoemde elementen er tot elkander staan. Maar dit verschil is dan toch iets zeer wezen 148 DE VIERDE RUNDE!, VAN VAN HAMEL'S liks, en daarom ?ik herhaal het -- behoren de stukken van deze vierde serie, evenals die van de vorige, bij elkander. Alle zijn oorspronkelik in de Gids verschenen : Fransche Verzen in 1891, Het Poezie-Album van Louise de Coligny in 1898, Guillaume d'Orange in 1898, De Lach van Rabelais in 1900, Middeleeuwsch Anti-feminisme in 1906, en Romaansche Taalgeschiedenis eveneens in 1906. Deze titels reeds tonen de grote verscheidenheid der behan- delde onderwerpen : Oudfranse letterkunde en letterkundige ge- schiedenis van de XVIe eeuw, verskunst, taalhistorie, zij zijn alle in deze bundel vertegenwoordigd. Openen wij hem hier en daar en herlezen wij wat wij zo verhengd zijn terug to vinden. Vier der stukken zijn Van Hamel in de pen gegeven door een pas verschenen werk ; men weet dat dit bij hem de regel was. Het Poezie-Album van Louise de Coligny was hem bekend geworden door de Oranje-tentoonstelling van 1898; ook hier werd hem dus de aanleiding van buiten gegeven. Aileen de verhandeling over Fransche verzen had Van Hamel in zekere zin zelf gekozen ; zij is het uitvloeisel van jarenlange nauwlettende studie van de Frame versleer, en naar mijn mening verdient zij in de eerste plaats de aandacht van de lezers. Het is niets meer of minder dan een samenvatting in een beperkt aantal bladzijden van al het belangrijke en eigenaardige van de Franse versbouw, ja zelfs meer dan dat, daar ook over de eigenschappen van het Franse akcent treffende, voor een deel op eigen waarneming berustende, opmerkingen worden gemaakt. Behalve het akcent komen ter sprake : het rythmus, de telling der lettergrepen (en naar aanleiding hiervan het „vrije vers"), de cesuur, het rijm (met interessante hiervan het „vrije vers"), de cesuur, het rijm (met interessante mededelingen over metriese verzen) en de zonderlinge regels die de officiele verskunst daarvoor nog heeft. Het blijkt uit de noten dat deze studie is bijgewerkt, zeker door Van Hamel zelf, tot veel later ; op p. 57 vind ik een dichtbundel van 1900 vermeld. Zeer trof mij, op p. 22, de zinsnede over de oorsprong van het Franse vers, die aldus luidt : „Maar de vraag naar den oorsprong van het Fransche vers is nog altijd zeer duister. En het is misschien veel waarschijnlijker dat wij dien oorsprong in de rythmische Latijnsche verzen der middeleeuwen, dus in de kunstpoezie der geestelijkheid, dan in de volkspoezie der soldaten en kolonisten van het oude LETTERKUNDIGE STUDIEEN. 149 Rome te zoeken hebben." Deze alinea staat ook in het oorspron- kelike artikel en toch weet ik dat Van Hamel later ?en ik dacht tot het laatst toe ?had vastgehouden aan G. Paris' stelling dat het France viers uit de Latijnse volkspoezie was voortgekomen. Bij velen is die mening aan het wankelen gebracht door de geschriften over Middellatijnse rythmiek van Wilhelm Meyer (aus Speyer). Mogen wij aannemen dat dit ook met Van Hamel het geval is geweest, zodat hij na 1905 weder terug is gekeerd tot zijn vroegere mening, waartoe hij toenmaals gebracht was door de studie over het rythmus van Kawczynski? Het Po?zie-Album van Louise de Coligny doet alle eer aan Van Hamel's speurzin, al heeft zijn onderzoek niet geleid tot verras- sende ontdekkingen; de ernst zijner nasporingen blijkt nit alle bladzijden; wij zien hem er optreden als schriftkundige naar aanleiding van de vraag of Dr. Campbell gelijk had een zeker aantal der gedichten als door Louise zelf geschreven te beschouwen ?en als kritikus, tevens als geschiedvorser. Ook deze studie heeft hij, eens geschreven, niet uit het oog verloren ; toen hij, vijf jaren later, Naar omwerkte voor de „Revue d'histoire litteraire de la France", beschikte hij nog over meer gegevens dan in 1898. Zo had hij in dit laatste jaar de naam van Francoys Auziere de Montpellier nog niet kunnen lezen, wel in 1903, en zo heeft hij toen ook op andere punten nieuwe mededelingen kunnen doen. Het is jammer dat bij deze herdruk geen rekening is gehouden met de latere omwerking, die in enkele opzichten een „verbeterde nitgave is. Guillauine d'Orange beet het derde stuk, dat een overzicht bevat van de vorming van de Oudfranse heldendichten over Willem van Oranje en tevens een bespreking van twee moderniseringen van het Dude gedicht, door Paul. Delair en Georges Gourdon. Indien Van Hamel ook dit stuk had kunnen bijwerken tot op heden, wat zou hij erin veranderd hebben, nu wij door Bediers Ligenclgs epiques zo'n geheel andere kijk hebben gekregen op de vorming van die oude gedichten. Zou misschien het gehele artikel achterwege zijn gebleven? Misschien. Maar toch begrijpen wij dat degeen die de bundel voor de pers gereed maakte, deze studie heeft opgenomen : hij stond er anders tegenover dan met Van Hamel het geval zou zijn geweest deze zou alwat uit zijn pen kwam „up to date" 150 DE VIERDE BUNI)EL VAN VAN HAMEL'S hebben willen maken ; gene wilde ons van Van Hamel's geest een citing geven, en hij had er geen kunnen vinden die karakteris- tieker was; juist door die kombinatie van geleerd onderzoek over de oude cyklus, met, als aanleiding daartoe, twee hedendaagse bewerkingen. 1) De Lack van Rabelais ?ziedaar een titel zoals Van Hamel er bij voorkeur nam; een beetje precieus misschien, maar tekenend, en in nauw verband trouwens met dit aardige begin: „Met een lach, een breeden, geweldigen schaterlach, luidklinkend, onbedaarlijk, en lang niet altijd fatsoenlijk, wordt in het twee-en- dertigste jaar der zestiende eeuw .... het nieuwe levee begroet", en later, met de passes : „Toth, ofschoon alleen maar nu en dan, en niet weer in zijn meest forsche registers, klinkt zijn lach nog na in de letterkunde van Frankrijk" (p. 177); ook op andere plaatsen nog wordt gesproken van „dien ouden, breeden lach", van een „lach die de joviale uitdrukking is geweest van een ernstige satire". Pit artikel is een sprekend voorbeeld van de stevige wijze waarop alwat Van Hamel schreef in elkaar zat ; evenals de beeldhouwers hun standbeelden maken om ijzeren staven been die er vastheid aan geven, zo ook heeft Van Hamel voor alwat hij schreef een flinke opzet; de „armature" is er. Welk een verschil in dit opzicht met Busken Huet, wiens lossere manier echter ook een eigenaardige bekoring biedt. Ook voor Middeleamsch Anti-feminisme ?let weer op die titel! ?is een boek de aanleiding geweest, maar een boek dat Van Hamel zelf had geschreven : zijn uitgave van de Oudfranse vertaling der Lamentationes Matheoluli. In verband met andere Oudfranse satiren, werd de inhoud van dit hekeldicht uitgewerkt tot een zeer vermakelik overzicht van al het kwaad dat door middel- eeuwse schrijvers van de vrouwen was gezegd. Het laatste stuk, Romaansche Taalgesehiedenis, is een korte aan- kondiging van het eerste deel van Brunot, Histoire de la langne francaise. En zo hebben vrij deze bundel doorgebladerd en Van Hamel 1) In een hoot op p. 93 herinnert de uitgever man : „dat daze studie is versehenen in de „Lids" van Februari '1898, this ruim tien jaar geleden" LETTERKUNDIGE STUDIaN. 151 weer eens tot ons doen spreken, in dit tijdsehrift zelf dat hem z6 lief is geweest en waaraan hij zO veel heeft gegeven. Hij is ons weer v6Or de geest gekomen met al de eigenaardigheid van zijn stij1 en gedachtevorm, in de rijkdom van zijn vele weten, in 4n onvermoeide werkkraeht. En wij beseffen vol bewondering hoe hij heeft gewoekerd met het waarlik grote verstand waarmee natimur hem had begiftigd. J. J. SALVERDA DE GRAVE. HET MARll'REN RIET, I. 1K HOOR HET NIET. En ik en hoor het niet. In rnij verklinkt Zoo menig schoon gedicht, als stil ik staar, Onwetend, dat mij trof 'n blik, gebaar, Een kleurenmenging of 'n niets, dat blinkt. Dan staat mijn wezen stil : 'n vogel drinkt, Aandachtig heel 't slank lijfjen. Ik ontwaar Het als 'n streeling van mijn innigst, klaar Te volgen met den blik, wat daar verzinkt In 't niet der eeuwigheen ?0 ! 't is 'n lied, Ik weet het, o! zoo goed. Ik hour het niet. Hoe is dit wondre iets toch in mijn zijn? Die stem achter de stemmen groot en klein, Dat toonloos fluiten, als van 't marmren riet Van steepen Faun. Het zingt. Ik hodr het Diet 11/:,T MARM'REN RIET. 153 HET MARM'REN RIET. Ach, dat ik in mijn tuin, waar 't pad verbreedt, moist zoo'n verweerden Faun, die blaast zijn riet, Van wien men, dat hij weet, van ver reeds ziet, Die, van dichtbij gezien, nog veel meer weet. Daar had ik dan mijn zodebank. Als 't heet, Zwoelheet was en zeer stil en men wist niet, Dat ik ook buiten zijn kon, zou 'n lied De Faun mij moeten -fluiten. . En hij deed Het zon.der aarzling, desk ik, als 'k 't vroeg. Dan zou, de handen onder 't hoofd, ik daar Lang zitten luistren en vergeten gansch, Dat ik een mensch van dagen ben. Een dans Van mugjes in de zon en rondom klaar Gekwinkeleer . . .! Ge ziet, vermaak genoeg. J. H. o VEER . EEN BROOM UIT HET ZUIDEN. (Het lied van een zieltje dat wijsjes zong, tot het de lie fde leerde.) de lie fde leerde.) VOOR MINNY. Daar was een rozentuintje, Zoo frisch en morgen-jong, De Meiwind roerde elk kruintje En 't wufte bijtje zong. De Meizon vleide een kleurtje Om al de roosjes been, Waar menig teeder geurtje Uit wolkte en stil verdween. De kleur'ge vlindervluchtjes Omrilden tak en bloem, Zij neurden korte zuchtjes Van een geheimen roein. En rose en witte blaadjes Die daalden traag en zacht, En sierden blanke paadjes Met schoonheid zonder pracht. EEN DROOM UTT 1I ET ZUIDEN. 155 Daar liep een heel klein meisje, In zilver-wit gekleed, Zij speelde een fluitewijsje Van vreugde en dan van leed. yen nauw bewegend kindje, 't Leek blijde en heel tevree, Heur haar in 't murmlend windje Woei met de geurtjes mee. Zij was een room-bleek beeldje, Haar zoet gebaar ging broos Als een beminnend streeltje Rondom de rijpste roos. Die legde ze in een bedje Van blaadjes, wit en kuisch, Toen zweefde 't luchtig tredje Weer naar heur lichte huis. Haar kleine fluiteliedjes Vergat zij gansch en al, Haar lachen en verdrietjes In morge' en avondval. Daar stolid het rozentuintje Weer zwijgend en alleen, De Meiwind roerde elk kruintje, De Meizon lonkte en scheen. En heel het blonde daagje Vergleed en glom zoo teer, Geen lachjen en geen klaagje Omzong de rozen meer. 1'. N. VAN EYCK LIE DJ ES. 1K HEB IN \TERRE STAD . . 1k heb in verre, verre stad een zuiver meisje lief gehad; het zuiver meiske minde mijn en wilde eeuwig van mij zijn. Maar eeuwig is een lange tijd, heel lang voor een aanminnigheid; ik heb ze dat toen ook gezeid ; toen wend ik 't minlijk meiske kwijt. . Toen heb ik nog in meen'ge stad zoo meenig deernke lief gehad; naar als ik dacht haar lief to zijn, minde mijn hart het meiske mijn. minde mijn hart het meiske mijn. Dan ging ik naar de stad weerom en zocht er al de wijken om, en zocht er gansch een langen tijd_ naar mijne lief voor d' eeuwigheid. naar mijne lief voor d' eeuwigheid. LIEDJF,S. 1:57 -Van wanhoop ziek, en zoeken moe, Bing ik toen naar den hemel toe ; daar stond zij bij de eng'lenwacht in witte zij, met bloemendracht. Zij lachte toen ik nader kwam en zacht haar in mijn armen nam en vroeg haar of zij wilde zijn voor eeuwig 't zuiver meiske mijn. i 58 LIEDJK-=, AVONDM1ST De avond was gerezen, de dag zacht uitgegaan, de maan, heel bleek van wezen, kwam hoog omhooge staan. kwam hoog omhooge staan. Neel vreemde witte dampen die waasden alles weg, alleen matgoud van lampen glom boven zwarte heg. Daar zong een teeder meiske met kindje aan haar hand een zacht en teeder wijske door 't witte avondland. De zwarte en witte wegen die lagen stil gespreid de witte wolken zegen om haar, die, als gewijd, _,DJ ES. 159 daar zongen door de avond daar zongen door de nacht; de waden hen omvamend doften hen henen, zacht. De avond was gerezen De dag zacht uitgegaan de maan en sterren rezen aan hooge stille baan. 160 LIEI)JES. DE DRIEZANG. En o zoo blauw was Coen de lucht en blank als witte duivenvlucht zaten er in to schijnen ster'kens als lichtfonteinen. Het kindje sliep op 't witte bed het raam was wijd open-gezet, in diepe verte zong koraal een mere' en een nachtegaal. De blanke lidjes lagen zacht op zuiver witte beddevacht, de haren als van zonnegoud hadden het hoofdje blank omstouwd. Toen roerde het hoofdje heen en weer, gingen de lippen op en neer, gingen de lippen op en neer, en zachtkens als een ijle fluit zong er een trillend liedje nit. LIEDJES. 161 En hoe dat kindje al maar zong en hoe dat keeltje al maar wrong wijsjes en teere lichte deuntjes, tusschen adempjes en steuntjes. En o zoo blauw was toen de lucht en blank als Witte duivenvlueht zaten er in to schijnen sterkens als lichtfonteinen. En door de wijde stilte ging wat zachte bladerfluistering met zuiver zacht en fijn koraal van merel, kind en nachtegaal. S. BONN. DRAMATISCII OVERZICIIT, Het Tooneel: Mercadet, komedie in 3 bedrijven van Honor de Balzac. Het Nederlandsch Tooneel : Paladijn, fantastische comedic in 4 bedrijven door mevrouw Simons—Mees. door mevrouw Simons—Mees. Geen groot romanschrijver die tegelijk een groot tooneelschrijver geweest is. Een universeel genie als Goethe, die ons, naast Werther en Wilhelm Meister, _Egmont, Tasso en Iphigenie schonk, moge een uitzondering zijn ?daar is hij universeel genie voor. De grootste der moderne romanciers, Balzac, is, ondanks zijn Mercadet, zulk een uitzondering niet. Want de Mercadet, die sinds 1851 in Frankrijk gespeeld wordt en daar terecht als een meesterstuk in zijn genre geldt, is niet het blijspel zooals Balzac het schreef, maar zooals het, na zijn dood, door d'Ennery met groote handig- heid voor het tooneel geschikt gemaakt is. Zooals Balzac het schreef, was het doller, brutaler, misschien genialer van opvatting, ?maar onspeelbaar. Balzac had zijn oorspronkelijken Mercadet in '1840 voltooid ei het toen op zijn buitenverblijf „les Jardies" aan zijn vrienden. voorgelezen. Theophile Gautier vertelt ervan in zijn Portraits contemporains. Balzac, die zijn voet verstuikt had, las, half liggende op een divan, gekleed in witte pij en aan weerszijden verlicht door twee kandelaars elk met zeven kaarsen, het stuk voor. Hij mimeerde en acteerde het, en had voor elk der schuldeischers een eigen stem : „er waren schorre, dreigende, klagende, zoetelijke, gehaaste, slepende stemmen bij, en dat krijschte, mauwde, bromde, pruttelde, brulde in alle mogelijke en onrnogelijke toonaarden". Want Balzac had zich niet tevreden gesteld met de vijf, sterk gekarakteriseerde DRAMATISCH OVERZICHT. 163 figurers die wij thans in het stuk als schuldeischers zien optreden. Bij hem wemelde het ervan. Hoor Gautier : „II sortait des crean- ciers de partout, de derriere le poele, de dessous le lit, des tiroirs de commode : le tuyau de la cheminee en vomissait; it en filtrait par le trou de la serrure ; d'autres escaladaient la fenetre comme des amants; ceux-ci jaillissaient du fond d'une malle pareils aux diables des joujoux a surprises; ceux-la passaient a travers les murs comme a travers une trappe anglaise, et c'etait une cohue, un tapage, une invasion, une vraie maree montante. Mercadet avait beau les secouer, it en revenait toujours d'autres a l'assaut, et jusqu'a l'horizon on devinait un sombre fourmillement de crean- . ciers en marche „Ik weet niet" laat Gautier er op volgen ?„of het stuk z66 beter was, maar nooit heeft een tooneelvoorstelling zulk een indruk op ons gemaakt." Be tooneelbesturen van Balzac's tijd meenden het wel te weten en wezen, de een voor de ander na, het stuk, dat vijf bedrijven groot was, van de hand. Eerst toen een tooneelman, de handige d'Ennery er bij te pas was gekomen, die, kappend, snoeiend en fatsoeneerend, licht en lucht en orde in de verwarde massa wist te brengen, zonder daarom aan het levee van het drama te raken, gelijk Balzac het zich gedacht had, ontstond het voor- treffelijke blijspel, in drie bedrijven, dat in 4851, het jaar na 's meesters dood, op het Parijsche Theatre du G-ymnase met Geoffroy in de titelrol werd vertoond en dat wij thans in de voorstelling van Royaards en de zijnen hebben kunnen genieten. Een gedrukte Nederlandsche vertaling van Mercadet schijnt niet te bestaan. Jaren geleden werd het stuk door Van Zuylen in Rotterdam gespeeld, maar, naar men mij verzekert, zonder groot succes. Be vertaling was van Willem Royaards, die ze thans opnieuw voor de vertooningen door zijn gezelschap herzag. Voor zoover ik kan nagaan, volgt zij het stuk, gelijk het voorkomt in de bekende goedkoope Balzac-uitgaaf van Calmann-Levy, op den voet. De Duitschers namen het met dit blijspel minder nauw. Zij hebben het noodig geacbt Mercadet te bewerken. Zoo bestaat er een „bewerking" van zekeren Hahn onder den titel : „Ein Tag aus dem Leben eines BOrsenspeculanten" ; een ander, die als dramaschrijver een tijdlang een zekeren naam had, Albert Lindner, 164 DRAMATISCII OVER7TCHT. heeft Mercadet „eingerichtet", maar Balzac's naam er niet bij ge- noemd. „Der Fiirst des Schwindels" is de ondertitel, dien Lindner aan zijn stuk gal, waarin, volgens Paul Lindau, van den Balzac- schen dialoog weinig is overgebleven. 1) Mercadet is de geslepen beursman, de speculant, ruim van ge- weten, om niet te zeggen : gewetenloos, de virtuoos van het crediet, de goochelaar met millioenen, die met zijn geslepenheid, zijn virtuosi- teit, zijn goochelkunsten tracht het hoofd boven water te houden, teit, zijn goochelkunsten tracht het hoofd boven water te houden, ten einde aan de klauwen van zijn schuldeischers, die hem niet met rust laten, te ontkomen. Te midden van al die weder- waardigheden, die ieder ander reeds lang zedelijk en lichamelijk te gronde gericht zouden hebben, behoudt Mercadet zijn goed humeur. Het is hem geworden tot een soort van sport, waarbij hij zich hoe langer hoe meer opwindt, juichend wanneer hij weer een van zijn heksentoeren verricht heeft zonder den nek te breken. Mercadet handelt uit noodweer : hij verdedigt zijn leven en dat van de zijnen. Want, men vergete het niet, niet door eigen toedoen is hij in schulden geraakt, maar door de daad van zijn compagnon, Goudeau, die met den inhoud van zijn brandkast op de vlucht ging. Het is nu, drie bedrijven lang, enkel Mercadet's toeleg om, door listige manoeuvres, zich de schuldeischers van het lijf te houden, en middelerwijl te trachten zijn dochter aan een rijken echtgenoot te helpen, die tevens hem te hulp zal kunnen komen. Telkens is de kans verkeken, en telkens zint hij weer op nieuwe listen. Het aantrekkelijke van deze figuur is zijn onverstoorbaar vroolijk humeur, zijn groote intelligentie waardobr hij alien te slim of is, zijn nooit falende gevatheid en zijn goed hart. Mercadet is geen lichtmis, geen Don Juan, geen verkwister. Hij houdt van zijn vrouw en van zijn dochter, en het is in de eerste plaats voor haar, dat hij al zijn sluwheid aan het werk zet. Een onbaatzuchtige, een nobele daad, zooals die van Minard, zijn klerkje, die, hoewel als schoonzoon door hem afgewezen, hem zijn kleine vermogen aanbiedt om hem uit den nood te helpen, roert hem. En dan, wat Merca- det's handelingen tegenover zijn schuldeischers zoo niet veront- schuldigt dan toch begrijpelijk maakt, is dat zij zelven trachten 11 Paul. fAittdzitt. Dnanaturgisehe Bliitter. Nette Fulge. II. 1879. ATISCH 0 VERZICHT. 165 hem op allerlei wijze op te lichten en te bedriegen. Is hij niet haast gedwongen, hun coups de farnac met een nog verraderlijker stoot te beantwoorden en onschadelijk te maken ? Balzac wist wat schuldeischers zijn, en wanneer hij in Mercadet aan zijn schitterende fantasie den vollen teugel heeft gelaten, de heugenis van hetgeen hij zelf ondervonden had en anderen had doen ondervinden heeft ongetwijfeid bij het schrijven van dit blijspel zijn pen bestuurd. Men moet teruggaan tot Moliere om de wederga te vinden van de komische kracht die aan het geheele stuk kieur en leven geeft. Aan de ontknooping is al niet veel meer zorg besteed dan Moliere aan de ontknooping van zijn stukken pleegt te besteden. Maar evenmin als bij den 17e eeuwschen blijspel- dichter, denkt men er bij Balzac aan zich hieraan te stooten. De Mercadet van het Parijsche Gymnase was in '1851 de voor- treffelijke, toen een-en-dertigjarige Geoffroy, die daar voor het eerst de gelegenheid vond, zich in zijn voile kracht te vertoonen. Later zou hij in het Palais-Royal in de stukken van Labiche triomfen vieren. De eeuwige, conventioneele burgermansrollen, meest alle naar hetzelfde patroon geknipt, hidden Geoffroy tot lien tijd aan het Gymnase in beslag genomen en hem belet iets bijzonders te presteeren. Sarcey, die in het 2de deal van zijn Comedians et Comediennes een hoofdstuk aan Geoffroy wijdt, had van zijn Mercadet een levendige herinnering behouden. Got, die de rol later in het Theatre francais speelde, was er de man niet voor: Got had iets sew cars, iets gedrukts ; met hem in de hoofdrol scheen het stuk „morose" en vermoeide het. Geoffroy daarentegen, ,l'emportait dans on tourbillon de gaiete." Sarcey verklaart het geheel eenige van Geoffroy's creatie aldus : Mercadet is een voistrekt Parijsch type ; Mercadet is geboren Parijzenaar, hij is een Parijsche gamin geweest, groeide op tusschen den boulevard du Temple en de Place de la Bourse, evenals Geoffroy zelf. Om Mercadet te begrijpen moot men zelf dat zorgelooze vie de Boheme geleefd hebben, dat ook Geotfroy's leven geweest is . . . De verklaring mope scherpzinnig zijn, zij wordt totaal omver- geworpen door hetgeen R,oyaards van Mercadet heeft weten te maken. Royaards is geen Parijzenaar van geboorte, is geen „gamin de Paris" geweest, groeide niet op te mid den van de handeldrijvende 1(j6 DRAMATISCH OVERZICHT. en beursbezoekende Parijzenaars, en toch, hoe goed?heeft hij de rol begrepen, hoe is hij 66n met dien Mercadet „bon enfant, hableur, gai, fecond en ressources, prompt a la repartie, rebondis- sant de facon allegre sous le coup des evenements." 1) sant de facon allegre sous le coup des evenements." 1) Van hem geldt zeker wat Sarcey van Geoffroy zeide : hij sleept het stuk mede „dans un tourbillon de gaiete". Met zulk een entrain ?ik ken geen uitdrukking in het Nederlandsch die het Fransche woord volkomen juist weergeeft, misschien wel omdat de zaak bij ons zoo zeldzaam is ?met zulk een, drie bedrijven lang door alle spelers volgehouden, entrain en in zulk een tempo heb ik op een Nederlandsch tooneel, voor zoover ik mij herinner, nog niet zien spelen. Het voorbeeld door Royaards gegeven werd door alien, elk naar zijn vermogen, gevolgd. De man op de bok had de zweep erover gelegd en liet zijn kleppers lustig draven, maar hield ze blijkbaar goed in de hand : aan het samenspel ontbrak zoo goed als niets. En hier werd eens te meer getoond, wat een knap bestuurder, een werkelijk „artistiek leider" zelfs met middelsoort talenten vermag tot stand te brengen. Na zoo iets gezien te hebben is men gerechtigd, strenger eischen te stellen aan de tooneelbestuurders, die, beschikkende over knapper en aan de tooneelbestuurders, die, beschikkende over knapper en meer ervaren spelers, niettemin zoover blijven beneden hetgeen Royaards bereikt. De Mercadet zelf is een meesterlijke schepping van den begaafden tooneelkunstenaar. En wat mij hierin vooral verrast heeft is, dat de figuur van den „faiseur" in geen enkel opzicht een kopie of een weerschijn is van andere door Royaards gespeelde rollers. flier had hij, veelzijdig kunstenaar als hij is, iets geheel nieuws gecreeerd. Als de opsnijer, de sluwe slagvaardige, die zich door gecreeerd. Als de opsnijer, de sluwe slagvaardige, die zich door niets van zijn stuk laat brengen en voor alles een uitweg weet, liet Royaards zich gaan, maar ook in den wervelwind van zijn hartstocht wist de tooneelspeler zichzelf even goed in bedwang te houden als hij, qua leider, het zijn medespelers deed. Wat zou hij een voortreffelijk Moliere-speler zijn! 1) Sarcey. DRAMAT1SCH OVERZICHT. 167 Mevrouw Simons kluchtspelschrijfster ! Rodrigue, qui Fat era ? .... Chimjme, qui l'at dit . Wel kende men uit kostelijke tooneeltjes, o. a. in De Veroveraar en Atie's huwelijk, haar zin voor humor en haar scherpen kijk op den komischen kant der dingen, maar dat er een kluchtspel- schrijfster ?een uiterst zeldzame, zoo niet geheel onbekende, vogel in de gaarde der dramatische letterkunde ! ?in haar schuilen zou, had men niet gedacht. En al is nu haar eerste stap op dit gebied slechts half, dat wil, waar het een tooneelspel geldt, zeggen : niet geslaagd, toch mogen wij er ons over verheugen dat deze „fantastische comedie" ?waarom niet franchement kluchtspel ? ? ons haar talent van een nieuwe zijde leerde kennen. De Paladijn van haar stuk, de enthousiaste Dolf van Erckelens, koopman en redacteur van „Excelsior", zou er zich mede in ver- heugd hebben, dat, in een tijd als de onze, waarin het jongere geslacht ?„Is er nog een jong geslacht?" zou hij gevraagd hebben zich in een half-wijsgeerig pessimisnie verliest en over wereldraadselen „griibelt", een tooneelschrijfster ons weer eens hartelijk heeft doen lachen, en hij zou zijn pen hebben opgenomen en een van zijn veel bewonderde artikelen hebben geschreven over den gullen lach, die de lucht zuivert van pessimistische miasmen, Bien lach die het bloed sneller doet vloeien, het hart verjongt ; en hij zou Breeroo genoemd hebben en Potgieter hebben aangehaald en Bakhuizen, en, tien tegen een, dat hij zijn artikel zou hebben besloten met een geestdriftig Freude, schoner GOtterfunke, Tochter aus Elysium! En toch ! jammer, jammer ! Het begon zoo mooi. Daar kregen wij, in het eerste bedrijf, den held van het stuk ten voeten uit to zien, in al zijn vermakelijke ijdelheid en goedhartigheid, met zijn oppervlakkig, maar goed bedoeld enthousiasme, aan welks phraseo- logie dominees, oudere en jongere vrouwen, bakvischjes zich verkwikken en waartegen alleen een jong, aankomend schrijver zich schuchter verzet ; een twintigste-eeuwsche Nederlandsche Bellac, gelijk deze op zijn beurt een negentiende-eeuwsche Trissotin was. En om hem geschaard zagen wij, in Nederlandsch gewaad, de dames de Loudan en d'Arriego uit Le monde oA l' on s' ennuie, 16 8 DRAMATISCH OVERZICHT. de Armandes en Belises, uit Les femmes savantes, geflankeerd ditmaal door den Nederlandschen dominee Van Walsem. Het leek wat breed uitgesponnen ; de spelers spraken wat Hol- landsch-langzaam ?Royaards zou er de zweep op hebben gelegd ! ? maar het was toch alles onderhoudend, geestig, vol leven. De Vos had van Dolf van Erckelens een pracht-type gemaakt, zoo echt, als van het leven afgekeken, dat hij, ondanks het gerekte van deze tooneelen, voortdurend wist te boeien. Dit eerste bedrijf scheen de, wat breede, opzet van een werkelijk blijspel ; het hood er alle gegevens voor. In het tweede pakte reeds terstond het milieu : de hall van het Hotel des Etrangers te Cannes. En even handig en smaakvol als de decorateur en de regisseur het tooneel hadden opgezet en ingericht, had de schrijfster het heen-en-weer van een modern buitenlandsch hotel, de entree's en sorties der gasten geregeld, hun dialoog weten weer te geven, had zij den hotelhouder en zijn trawanten getypeerd. Hier echter bleek het verwachte blijspel een kluchtspel te zullen worden. De Bellac van het eerste bedrijf moet een ml gaan spelen als van Krelis Louwen, zij 't ook meer bewust en vrijwillig dan de held van Langendijk's kluchtspel. Van Erckelens' ijdelheid en goedhartigheid brengen er hem toe, ten einde den hotelhouder nit de groote moeielijkheid te redden, waarin hij door het afzeggen van het bezoek van een Russisch Grootvorst geraakt is, zich de rol van dien Grootvorst, op wien hij sprekend gelijkt, te laten welgevallen, met al den aankleve van dien. En hier stevenen wij met voile zeilen de wateren van het kluchtspel in. Dat gaat aanvankelijk zonder ongelukken. De wijze waarop Van Erckelens zich, half tegenstribbelend, laat overhalen, zijn debuut als Grootvorst en de manier, waarop hij de eerbiedige nienwsgierigheid opneemt, die zijn aanwezigheid onder de gasten van het hotel verwekt, zijn in den goeden kluchtspeltoon. Dat is ook nog het begin van het derde bedrijf, wanneer Grootvorst-Van. Erckelens zijn rol onder de leiding van den „Ober" verder instu- deert, den reporter te woord staat, op het balkon verschijnt om de hulde in ontvangst te nemen van de geestdriftige bevolking Zijn : „ik wist waarlijk niet dat ik zoo populair was !" is kostelijk Maar dan raakt het mis, mis met den armen Dolf van DRAMATIS:CH OVERZICHT. 10 Erckelens en mis met de ..lantastische comedie" van mevrouw Simons. Nu komt men uit het kluchtspel van goeden huize in dat van slechten huize. De schrijfster, door haar fantasie in den steek ge- laten, neemt haar toevlucht tot dubbelzinnige ?en zelfs niet eens meer dubbelzinnige ! ?tooneelen, waarin de dames Mimi en Loulou de heldinnen zijn. Glissez, Mevrouw, n' appuyez pas ! zou men haar willen toeroepen. Maar er wordt in deze tooneelen, die men eerder in een Parijschen boulevard-schouwburg, als „Nouveautes" of „Variete", dan in den Amsterdamschen Stads-Schouwburg en bij de Koninklijke Vereeniging zou zoeken, terdege geappuyeerd. De knieen van den goeden Dolf, de man met het gevoelig hart („Ah, n'insultez jamais une femme qui tombe !"), weten er van mee te spreken I .. . Had de schrijfster nu maar goed kunnen vinden, mevrouw Van Erckelens te Cannes haar man te laten overvallen, dan ware reeds in het derde bedrijf aan het „fantastische" stuk een even fantastiseh einde, met of zonder explicatie en verzoening, te waken geweest, dat het zou hebben kunnen redden. Nu bederft het vierde bedrijf, dat er achteraan bengelt, geheel uit den kluchtspeltoon valt en , door de geschiedenis van een onbetaalden halssnoer, de zaak nog weer slepende houdt, den goeden indruk van de eerste bedrijven volkomen. Jammer en nog eens jammer ! Mevrouw Simons nerve voor deze vergissing revanche, hetzij door het stuk, van het midden van het derde bedrijf af, om te werken ; hetzij door, zoodra de geest weer getuigt, een nieuw kluchtspel te schrijven. Een kluchtspelschrijfster van haar talent mug het hierbij niet laten. J. N. VAN HALL. MUZIKAAL OVERZICHT. De toonkunst in Nederland in het jaar 1908. De geschiedenis van de beoefening der Muziek in ons land heeft een merkwaardig verloop gehad. Zij vangt aan met het roemrijk tijdperk (1450-1550 ongeveer), waarin de Nederlanden, toen onder bestuur van Bourgondische en daarna Oostenrijksche vorsten, in muzikaal opzicht veel van zich deden spreken en wel doordat onder de destijds bestaande scholen der contrapuntisten ook de Nederlandsche school uitmuntte. Dien roem moesten wij destijds deelen met onze zuidelijke broeders. Immers, konden wij toen o.a. bogen op componisten als Obrecht, Immers, konden wij toen o.a. bogen op componisten als Obrecht, van bun kant hadden zij een Willaert en Roland de Lattre (Orlandus Lassus). Daarna kwam, doordien de Noordelijke Nederlanden Filips II als vorst afzwoeren, de staatkundige scheiding van noord en zuid, en daarmede verdween tegelijkertijd de glorie, die op het gebied der muziek over ons land gestraald had en werd er in dit opzicht door het buitenland weinig of geen notitie meer van ons genomen. Ofschoon ons land in andere opzichten nu een gouden tijdperk zijner geschiedenis tegemoet ging, en niet alleen van hier uit (meer bepaald van Holland) het licht der wetenschap over geheel Europa straalde, maar ook op kunstgebied zijn beroemde schilder- school een der eerste, zoo niet de eerste, van dit werelddeel werd, had de beoefening der Muziek weinig te beteekenen. In de zeven- tiende eeuw waren er, behalve Sweelinck, geen componisten van naam, daarentegen des te meer person en, die geleerde vertoogen over muziek schreven. En op het punt van uitvoering zag het er al even schraal nit. MUZIKAAL OVERZICHT, 171 Er waren enkele verdienstelijke organisten en luitspelers, maar van een wedijverend streven op dit gebied was niets te ontdekken. Aileen kwam het soms voor, waar sprake was van de toepassing der muziek op het tooneel ; en in het laatste vierde deel der ge- noemde eeuw begon het muziekgenre, dat men „Opera" noemt, zich althans in de toenmalige hoofdplaatsen van het land (Amster- dam en 's-Gravenhage) meer en meer te ontwikkelen. Constantijn Huygens, die een verdienstelijk luitspeler moet geweest zijn en zich ook aan de luitcompositie heeft gewaagd, was slecht te spreken over de muziekbeoefening in zijn tijd. In een zijner brieven wordt door hem geklaagd, dat Nederland in muzikaal opzicht niet meetelt, en zegt hij : „II est vray qu'il se trouve peu de gens qui n'ayment le son de quelqu' instrument mais combien en rencontrons-nous de capables de discerner le bon d'avec le mauvais Nog in de tweede helft der achttiende eeuw had men in het buitenland weinig dunk van het muzikale talent der Nederlanders. De Engelsche muziekgeleerde Charles Burney, die toen een refs op het vaste land deed tot verzameling van bouwstoffen voor een algemeene muziekgeschiedenis en o.a, ook ons land bezocht, schreef zelfs omtrent den indruk, daar door hem verkregen, dat er geen andere muziek werd aangemoedigd dan „the jingling of bells and ducats" (d. klokkenspel en geldgerinkel). Maar dat was een onverdiende beschuldiging, want waar men toen over klagen mocht, zeker niet over gebrek aan concerten en opera's. Muziek werd er in de tweede helft der 18de eeuw in ons land genoeg gemaakt en goede muzikale krachten waren er toen ook, maar de politieke gebeurtenissen, die in de laatste twintig jaren dezer eeuw en in de eerste vijftien der daaropvolgende elkander snel afwisselden en aan ons land groote rampen bereidden, zijn bij ons een groote belemmering geweest voor een goede ontwikkeling der toonkunst. Althans waren zij een voorname oorzaak van het wankelend bestaan van concerten en andere ondernemingen op muzikaal gebied. Eerst na het herstel van Neerland's onafhankelijkheid begon de beoefening der muziek hier te lande weder op te leven ; maar de krachten waren te veel versnipperd, het muziekleven was te een- zijdig en het ontbrak daarin aan samenwerking. In het voorjaar van 1829 werd een krachtige poging gedaan 172 M (IMAM, OVERZICHT. om daarin verbetering te brengen. Zij ging nit van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst, die toen op initiatief van A. C. G. Vermeulen, praeceptor aan de Erasmiaansche school te Rotterdam, weed opgericht. Deze Maatschappij, met wier optreden een nien we periode onzer muziekgeschiedenis aanving, heeft destijds veel goeds gedaan. Be- halve dat zij de eerste was, die hare zorgen ook uitstrekte tot de verbetering van het muziekonderwijs, en dat zij een fonds stichtte om aan ouden van dagen of aan de nagelaten betrekkingen van overleden toonkunstenaars toelagen te verstrekken, heeft zij boven- dien, en vooral, daardoor nut gesticht dat zij door bemiddeling dien, en vooral, daardoor nut gesticht dat zij door bemiddeling van hare afdeelingen grootere of kleinere muziekfeesten in het leven riep, die de goede maar toenmaals zeer verspreide muzikale krachten op gezette tijden bijeenzamelde. Zij had toen in muzikale aangelegenheden werkelijk de leidende hand, en met voile recht kon daarom nog in 1857, d us acht en twintig jaren na hare stichting, een alleszins bevoegd beoordeelaar van deze maatschappij zeggen : „Veel nuttigs en edels heeft ,zij voor de kunst in ons zeggen : „Veel nuttigs en edels heeft ,zij voor de kunst in ons vaderland gedaan. Aan haar heeft men te danken de meer degelijke vorming en de steeds toenemende klassieke beschaving onzer toon- kunstenaars, den meer vertljnden smaak van ons publiek en de betere richting en op-prijs-stelling van het onderwijs. Door haar is ook in het buitenland een betere dunk omtrent onze muzikale toestanden ontstaan, waarvan bij menige gelegenheid, en nog onlangs bij de viering van haar vijf en twintig jarig bestaan, door vele bij de viering van haar vijf en twintig jarig bestaan, door vele Europeesche celebriteiten de schitterendste getuigenissen zijn afgelegd." Sedert laatstgeineld tijdstip heeft de muzikale beweging hier te laude gaandeweg een geheel ander karakter gekregen ; zij volgt de alge,weene strooming in de hedendaagsche inuziekwereld. Vooreerst is er geen sprake meer van de een of andere ver- eeniging of maatschappij, die in deze beweging de leiding heeft ; iedereen gnat zijn eigen gang in het streven Haar zelf gestelde en dikwerf onbereikbaar blijkende idealen. En waar dit soins het gevolg heeft, dat uitstekende voorbeelden worden gegeven, wordt hierop van andere zijde in den regel een acht geslagen en zoo komt het, dat naast veel goeds nog mneer mindenvaardigs tot stand komt. UZ tkAA 0 V ERZIe 173 in de tweede plaats staat ook bij ons de inuzikale beweging in het teeken van het inlernalionale. De landen, waar zich een werkelijk muziekleven openbaart ?en waar is dit, althans in Europa, tegenwoordig niet het geval? hebben meer en meer de gewoonte aangenomen om elkander door de daad op de hoogte te stellen van hetgeen er bij hen Of op het gebied van uitvoering, Of op dat der compositie omgaat. Zoo gebeurt het o.a. dat de Franschen in Duitschland komen om daarvan blijk te geven, en omgekeerd de Duitschers in Frankrijk. De Russen blijven niet thuis zitten, de Skandinaviers trekken overal heen ; en waaaroin zouden de Nederlanders daarin achterblijven? Reeds lang hebben zij dan ook dit voorbeeld gevolgd, maar nimmer in zulk een omvang als in de achter ons liggende jaren der twintigste eeuw. Het heeft zich niet bepaald tot de virtuozen op instrumentaal en vocaal gebied dit bij uitstek nomadische yolk ?maar strekte zich ook nit tot het instrumentale samenstel en het vocale ensemble. Menig Nederlandsch instrumentaal trio of kwartet en enkele groote koren zijn de grenzen overgetrokken, om zich in het buitenland te laten hooren, en hebben daar veel bijval gevonden. Intusschen zijn de solisten daarbij altijd nog verreweg in de meerderheid, en voornamelijk de zangers. Deze gaan overal been ; zelfs naar overzeesche gewesten. Maar Duitschland is toch het land, dat hen het meest schijnt te trekken. Enkelen, zooals Messchaert, Julia Culp, Tilly Koenen, hebben daar hun domicilie, doch blijven niettemin voeling houden met ons land en treden daar herhaaldelijk op ; anderen wonen nog hier, doch laten zich ook dikwerf in bet buitenland, bij voorkeur Duitschland, hooren. De dames Noordewier-Reddingius, De Haan-Manifarges, Mientje Lammen, Tilia Hill (Joh. van Linden van den Heuvell), en de heeren Zalsman, Van Oort, Jan Sol, Thomas Denys zijn slechts eenige van de velen. Ook Nederlandsche zangers, die in het buitenland aan Opera- instellingen verbonden zijn (Urlus, Tijssen, Brongeest o. a.) staan nog in contact met hun vaderland, en treden daar nu en dan als oratorium- of liederenzanger op. Wat deze categorie van zangers betreft, neemt Anton van Rooy een bijzondere plaats in. Als liederenzanger begonnen, is hij later dramatisch zanger geworden 174 MUZIKAAL OVERZICHT. en heeft als zoodanig zijne sporen verdiend in Bayreuth, waar hij in 1897 en 1899 een uitgebreide reputatie verwierf door zijn voortreffelijke vertolking der Wotan- en Hans Sachs-partijen. Verder heeft hij zijn werkkring meestal verdeeld tusschen Londen en heeft hij zijn werkkring meestal verdeeld tusschen Londen en Amerika en is eerst verleden jaar weder naar het vaderland terug gekeerd om zich daar als concertzanger en dramatisch zanger te doen hooren. In het aanstaande voorjaar onderneemt hij opnieuw de reis naar de Vereenigde Staten. Er zijn in Duitschland ook Nederlandsche toonkunstenaars geves- tigd (sommigen zelfs reeds zeer lang), die in muzikaal opzicht minder aanraking met hun geboorteland hebben dan de hierboven genoemde zangers. Dat zijn in het algemeen de musici, die een vaste betrekking als medewerkers bij concert- of theaterorkest heb- ben, of bij muziekinstellingen aldaar de een of andere functie ben, of bij muziekinstellingen aldaar de een of andere functie bekleeden. Zoo is Willem de Haan reeds sedert 1878 eerste kapel- meester aan de Hofopera te Darmstadt, Henri Petri sedert 1889 medewerkende aan de Koninklijke Kapel te Dresden en daarna eerste concertmeester bij die instelling, Cornelia van Zanten direc- trice der „Opernschule" in Berlijn. Ook Willem Kes woont reeds trice der „Opernschule" in Berlijn. Ook Willem Kes woont reeds langen tijd buitenslands, eerst als muziekdirecteur in Moskou en daarna in dezelfde functie in Coblenz, waar hij in het voorjaar van 1908 de leiding heeft gehad van een nitstekend geslaagd muziekfeest ter viering van het honderdjarig bestaan van het Muziekinstituut aldaar. Een afzonderlijke vermelding verdient nog de j eugdige Neder- landsche toonkunstenaar Jan Ingenhoven, die reeds eenige jaren. in Munchen woont en daar zijne muzikale studien onder leiding van Felix Mottl voltooid heeft. Ruim twee jaren geleden waagde deze jonge man het, als dirigent op te treden in een concert, waar van het programma uitsluitend composities van zijne landge- nooten bevatte. (Deze composities bestonden in Diepenbrock „Vondels Fahrt nach Köln", Wagenaar's ouverture „Cyrano de Bergerac", een Symphonische Dichtung en een violoncelconcert met orkest van Smulders en voorts een werk van den dirigent zeif. ) Dit waagstuk werd door het publiek goed opgenomen en het was niet karig met zijn bij val. Aan dien internationalen trek in de muzikale beweging, waarop in bovenstaande regelen kortelijk is gewezen, is het vooral toe te MUZIKAAL OVERZICHT. 175 schrijven, dat, ofschoon zoo vele van onze hier woonachtige toon- kunstenaars (orkestmusici, orkestdirecteuren en voornamelijk instru- mentaal- en zangvirtuozen) ons land dikwijls tijdelijk verlaten, wij Loch nooit verlegen behoeven te zijn om vertolkers van de kiassieke of moderne kunstwerken. Want de vreemde virtuozen komen de onze vervangen, en buitenlandsche orkesten, of alleen hunne dirigenten („gastdirigenten" worden zij in de wandeling genoemd) komen bier herhaaldelijk bet bewijs leveren van datgene, waartoe zij in staat zijn. Het jaar '1908 heeft daarop zeker geen uitzondering gemaakt. Orkestuitvoeringen, kamermuziek-soirees, liederenavonden, opera's en operetten in overvloed. Veel voortreffelijks was daaronder weder begrepen, doch betrekkelijk weinig, dat aanleiding geeft om daarop in het bijzonder het licht te doen vallen. Dat men bijv. herhaaldelijk in de gelegenheid is geweest, op verschillende plaatsen van ons land nitmuntende uitvoeringen van orkestwerken te hooren, waarbij de moderne kunst in veel hoogere mate dan vroeger werd gehuldigd, doch daartegenover de klas- sieken niet werden vergeten, en zelfs nu en dan naar werken uit de hooge oudheid werd gegrepen, die zelden of nooit hier ten gehoore zijn gebracht, geschiedde niet voor het eerst. En evenmin behoeft er aan herinnerd te worden, dat men op het gebied van den liederenzang menigmaal heeft genoten en ook de liefhebbers van kamermuziek zich volop hebben kunnen vergasten aan de reeds erkende meesterwerken of de hedendaagsche producten van dezen aard waarbij zich nu en dan het verheugend verschijnsel voordeed, dat, evenals op orkestgebied, ook hier werken van Nederlanders voor uitvoering in aanmerking kwamen. Daarom zij hier liever gewezen op een paar bijzondere feiten of verschijnselen, die min of meer buiten het gewone kader der muziekuitvoeringen liggen. Daar is vooreerst de toenemende Bachvereering. Nieuw is die vereering niet ; zij is al lang gaande, maar in het afgeloopen jaar heeft zij zich in meer dan gewone mate geopenbaard. Ik denk hierbij aan den tijd, dat de Bachgemeente nog zeer klein was, en muziekdirecteuren, waar het uitvoeringen op groote schaal betrof, zich ter nauwernood waagden aan het bij de groote schare nog meest bekende werk van den meester : de Matthduspassion,. 1 7 6 MUZIKAM, OVERZICHT, Dat is zeer veranderd, en het zou wel eens de moeite waard zijn na te gaan, in hoeverre die meerdere ontvankelijkheid voor de muziek van Bach in werkelijkheid bestaat en of men ook hier niet eerder met een mode-questie te doen heeft. Intusschen, het left van die toenemende vereering bestaat uiterlijk, en in elk geval is het een zeer verheugend verschijnsel, dat men zich bij ons met de werken van den beroemden Cantor meer en meer bezighoudt. (Ook de vermeerdering der. Bachvereenigingen in ons land getuigt van die grootere belangstelling.) Dat verschijnsel treffen wij trouwens ook in andere landen aan. Duitschland heeft in deze materie het voorbeeld gegeven, en dat is door andere landen nagevolgd. Onlangs nog las ik van een Bachvereeniging te Brussel, die dezen winter drie concerten geeft, en van een uitvoering der Johannispassion in Antwerpen, die een grooten indruk moet gemaakt hebben. Ook Parijs heeft sinds lang een zoodanige vereeniging, waarvan de toonkunstenaar Gustave Bret de ziel is, en waar in het thans loopende concertseizoen eveneens de Johannispassion, maar ook andere kleinere werken van den meester ten gehoore zijn gebracht. Ja zelfs in Barcelona heeft een Oratoriumvereeniging een Bachfeest (het eerste in Spanje) gegeven, waarbij de organist Zweitzer uit Straatsburg, schrijver van een boek over Bach: „Le musicien-poete", een lezing over dien meester en zijn werk hield, en, naar men zegt, op voorbeeldige wijze eenige van diens praeludien, fuga's en fantaisieen voordroeg, en ook de tenor 'Walther uit Berlijn zes geestelijke liederen en aria's uit cantaten van Bach zong. ? ,-- Opmerkelijk en tevens verheugend is het daarbij, dat zoowel in. Parijs als in de genoemde Belgische steden de voornaamste zang- partijen in handen van Nederlanders waren; in Parijs Gerard Zalsman in Brussel mevrouw Noordewier—Iteddingius en Mes- schaert; in Antwerpen de dames Van Linden van den Heuvell en De Haan —Manifarges en de heeren Zalsman en Van Son. Wel ,een bewijs van een reputatie, die onze voorname Necrerlandsche zangeressen en zangers ten aanzien van de vertolking dezer soort van muziek in het buitenland genieten. Trouwens, ook in Duitsch- land en Oostenrijk wordt menigmaal hun niedewerking gevraagd voor de uitvoering van werken, die tot het oratoriumgebied behooren En (lit zeker niet minder in hun eigen land. Daar zijn ook MUZIKAAL OVERZIC 177 het jaar 1909 op verscheidene plaatsen werken van Bach uitge- voerd. De hoofdstad stond daarbij nog bovenaan. In het voorjaar werken door het orkest van het Concertgebouw en door het Caecilia-orkest enkele instrumentale werken van den grootmeester (0. een der Brandenburgsche concerten en de D dur-suite' uit- gevoerd. Op Goeden Vrijdag bracht Averkamp's a cappella-koor koralen en een cantate-aria van Bach ten gehoore, en op Palm- zondag gaven het koor der afdeeling van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst en het Concertgebouw, met medewerking der solisten Noordewier—Reddingius, De Haan —Manifarges, Urlus en Messchaert, een uitvoering van de Malthdttspassion , die een paar dagen later gevolgd werd door uitvoeringen van slit feest door dagen later gevolgd werd door uitvoeringen van slit feest door dezelfde krachten in Brussel en Parijs. Na de zomervacantie was Bach in de hoofdstad weer spoedig aan de orde. Namelijk gaf het a capella-koor van Averkamp iii de Westerkerk aldaar op 28 October haar 39ste uitvoering van gewijde muziek, die ditmaal een bijzonder karakter had, daar het programma geheel aan Bach was gewijd. Het bestond uit drie Motetten a capella ?twee van Johann Sebastian („Jesu meine Freud.e" en „Lob, Ehre and Dank") en een van een zijner voor- zaten, Johann Christoph („Ich lasse Dich nicht, du segnest mich denn"), en tusschen die werken zong mevrouw Noordewier- Reddingius, door den heer Ant. H. Tierie op het orgel begeleid, van Johann Sebastian twee aria's uit de cantaten Joh hatte viel Bekiimmerniss" en „Alles nur nach G ottes Willen", alsook drie geestelijke liederen van den grooten Cantor. Twee dagen te voren had het genoemde koor hetzelfde programma ten gehoore gebracht in de Groote Kerk te 's-Gravenhage en ook daar, evenals in Amsterdam, grooten indruk gemaakt. Ruim een week na de Amsterdamsche uitvoering trad het te Rotterdam op en zong, behalve eenige andere composities van ouden datum (Sweelinck, Palestrina, Ingegneri e. a.), ook weder motetten van Sebastian Bach. Een tweede meldenswaardig feit is de bijzonde re hulde, die men in de maand November jl. ten onzent in het openbaar aan het Boheemsche Strijkkwartet heeft gebracht, bij gelegenheid van zijn 25Oste concert in ons land. Het was een feestavond zoowel voor het concertpubliek, dat daarbij de vele genotrijke oogenblikken kon 1909 I. 12 178 MUZIKAAL OVEPZICHT. herdenken, die het aan deze vier voortreffelijke kunstenaars ver- schuldigd is, als voor de Bohemers zelven, die daarbij zeker met dankbaarheid de groote waardeering zullen herd acht hebben, die zij reeds twaalf jaren lang in Nederland mochten ondervinden. Reeds talrijke malen hebben strijkkwartetten uit den vreernde bezoeken aan ons land gebracht. Eerst kwam het uitmuntende kwartet der gebroeders Muller en daarna het Florentijnsche kwartet, die beide de schoonste herinneringen hebben nagelaten, al kon die beide de schoonste herinneringen hebben nagelaten, al kon ook niet ontkend worden, dat bij den leider van laatstgenoemd kwartet, Jean Becker, de virtuoos te veel op den voorgrond trad, en hij daardoor zijne partners dikwerf in de schaduw stelde op plaatsen, waar veeleer het tegendeel noodig was. Op het Florentijnsche kwartet volgde het Joachim-kwartet, en toen kwamen de Bohemers, aan wie een groote roep was vooraf- gegaan, doch die de daarop gebouwde verwachtingen ook aller- minst teleurstelden. Van welke componisten deze meesters in het kwartetspel ook muziek uitvoerden, telkens werd men bekoord door de eenheid van samenspel, het brio, waarmede zij de compo- sities hunner landgenooten vertolkten, en de innigheid en het grootsche, waardoor hunne voordracht der werken van Beethoven werd gekenmerkt. En dit alles is zoo gebleven, ook al heeft in de laatste jaren een ander de plaats ingenomen van den voortreffelijken altist Nedbal. altist Nedbal. De Bohemers hebben Niele concurrenten. De nomadische neigin- gen vertoonen zich in onze dagen ook bij de kwartetspelers in toenemende mate, en zoo heeft het Nederlandsche concertpubliek gelegenheid gehad, achtereenvolgens kennis te maken met het uitmuntende samenspel van het Belgische SchOrg-kwartet, van Parijsche kwartetten, van het meer internationaal samengesteld Flonzaley-kwartet, en zelfs van een tweede Boheemsche kwartet (het Sevcik-k wartet). Maar hoe goed deze ook zijn, den diepen indruk, door het spel der eerste Bohemers teweeggebracht, hebben zij niet uitgewischt, en steeds zullen deze op een hartelijke ont- vangst hier te lande kunnen rekenen. Als een bijzondere gebeurtenis op muzikaal gebied in 4908 is ook aan te merken de uitvoering van het oratorium Chrislits van Liszt in Arnhem ?de eerste uitvoering van dat werk hier to lande. 1k meen echter met deze enkele mededeeling te kunnen it,z11iAA ovuzzicifT. 179 volstaan, daar de gebeurtenis zelve door rnij reeds in de Gids- aflevering van Mei 1908 is besproken, en breng daarOm, in stede daarvan, liever een feit in herinnering, dat in Juli van genoemd jaar in diezelfde stad plaats had en waarbij uitsluitend de nationale muziek aan de orde was. Ik bedoel de muziekuitvoeringen, toen door de Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging bij gelegenheid van haar jaarlijksche algemeene vergadering daar ter plaatse gegeven. Deze vereeniging, die in 4875 werd opgericht, heeft ten doel de belangen der Nederlandsche toonkunstenaars te behartigen en hen en hunne werken meer bekend te maken dan v66r het tijd- stip harer stichting het geval was. Ter bereiking van dat doel geeft zij groote en kieine muziekuitvoeringen, waarop composities van Nederlandsche toonkunstenaars ten gehoore worden gebracht, zij mat Nederlanders als solisten optreden, schrijft prijsvragen nit en bekroont composities. En daarbij bevordert zij de degelijkheid van het muzikale onderwijs door diploma's te verleenen aan hen, die zich, na afgelegd examen voor een vanwege de vereeniging aangewezen commissie, hier te lande aan dat onderwijs willen wijden. Ook is zij in het bezit van een ondersteuningsfonds ten behoeve van diegenen onder hare leden, welke, ten gevolge van ziekten of andere rampen, hulp noodig hebben. Tot het in de eerste plaats genoemde gedeelte van hare taak behooren de muziekuitvoeringen die zij ter gelegenheid van hare Algemeene Vergaderingen geeft, en gelijk gezegd is, hebben die ook te Arnhem plaats gehad. Bij de keuze der daarbij uit te voeren werken heeft de vereeni- ging zich in zooverre door een ruimere opvatting laten leiden, dat ook aan een compositie van een Zuid-Nederlander een plaats op het programma werd verleend, en wel : De broom van het Paradijs, voor gemengd koor, bariton-solo, solo-kwartet en orkest, van den Antwerpschen componist Jan Blockx, onder wiens leiding dit stuk werd uitgevoerd en die zich zeer ingenomen betoonde met de wijze waarop die uitvoering door Arnhemsche musici was voorbereid. Dit was op den eersten dag van het tweedaagsch muziekfeest, toen tevens ten gehoore werden gebracht een ouverture van den jougen componist Willem Andriessen en een fragment uit het 180 MUZIKAAL OVERZICHT. rnuziekdrama Elaine van den beer Emil von Brucken Fock. Het concert op den tweeden dag werd geopend met twee orkeststukken Lieder corn Meer van den beer Gerard von Brucken Fock en daarop volgden : 1?het voorspel en de slotscene uit het tweede bedrijf der opera De Heidebloevz van Anton Averkamp (voor groot orkest en sopraan ?en tenorsolo) ; 2?twee fragmenten uit de vier orkeststukken, gecomponeerd door den Arnhemschen toon- kunstenaar Louis van der Laaten, naar aanleiding van Felix Dahn's „Ein Kampf urn Rom" ; 3?Angelus, ballade voor bas-solo met orkest van A. H. Amory ; 4?Dichters Abschied, symphonisch gedicht voor tenor-solo met orkest van Jac. J. Ruygrok ; 5?Lied even voor alt, en tot slot een Fantaisie op een Gooisch boerendanslied, van K. Andriessen (voor orkest). De meeste dezer werken werken onder leiding van de componisten voorgedragen ; de solisten waren nit- sluitend Nederlanders. De omvang van deze muziekuitvoeringen is niet altijd dezelfde ; het hangt van de omstandigheden af. Nu eens hebben zij meer het karakter van huishoudelijke uitvoeringen, dan weder zijn het werkelijke muziekfeesten. Bijzonder feestelijk was natuurlijk de viering van het vijf-en-twintig-jarig bestaan der vereeniging in '1900 te van het vijf-en-twintig-jarig bestaan der vereeniging in '1900 te 's-Gravenhage. Zij was verdeeld over Brie dagen (25, 26 en 27 Juni). De eerste dag was gewijd aan de opening van een door de vereeniging georganiseerde tentoonstelling van muziekinstrumenten, door Neder- landers of in Nederland wonenden vervaardigd, boek- en muziek- werken hier te lande uitgegeven, en andere met de Nederlandsche toonkunst in verband staande inzendingen. En 's avonds was er een orgel-concert in de Groote of St. Jacobs-kerk met medewerking van de zangeressen Noordewier --Reddingius en De Haan—Mani- farges, alsook van de heeren Henri Petri, koninklijk concertmeester te Dresden, en Willem Petri (organist). Op den avond van den tweeden dag had er in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen een tooneeluitvoering plants van twee muziekdrama's van Nederlanders, namelijk Seleneia van Emil von Brucken Fock, en Darthula van S. van Milligen. Dit geschiedde onder leiding van de componisten en met medewerking van de dames Tijssen—Bremerkamp, Dierckx—van der Weghe en Lozin en de heeren Tijssen, Orelio, Van Duinen, Hemsing, Alexanders, UZI KAM, OV 181 alsook een koor van dames en heeren, die zich daarvoor welwillend ter beschikking hadden gesteld. Het instrumentale gedeelte was ter beschikking hadden gesteld. Het instrumentale gedeelte was opgedragen aan het Concertgebouw-orkest van Amsterdam, dat ook inedewerkte bij het concert, hetwelk den daaropvolgenden avond (27 Juni) het feest besloot en waarin eenige der reeds genoemde solisten optraden. Op deze echt nationale wijze vierde de Nederlandsche Tooneel- kunstenaarsvereeniging toen haar zilveren jubile. Een jongere vereeniging ?de Wagnervereeniging te Amsterdam ?heeft thans ook de eerste vijf-en-twintig jaren achter den rug en herdacht dit in het begin van la' atstleden zomer eveneens feestelijk, o.a. met in het begin van la' atstleden zomer eveneens feestelijk, o.a. met een opvoering van Wagner's Parsifal. een opvoering van Wagner's Parsifal. Toen deze vereeniging gesticht was, lag daaraan de gedachte te gronde om tooneelopvoeringen van 's meesters werken te geven, doch daarbij werd tevens ingezien, dat men daarmede niet aanstonds daarbij werd tevens ingezien, dat men daarmede niet aanstonds behoorlijk voor den (lag kon treden, en, met het oog op de be- schikbare middelen, zich aanvankelijk nog moest bepalen tot de uitvoering van fragmenten van die drama's in concertvorm. Het volledige kunstwerk kon men nog niet geven, maar men wilde dit in de toekomst mogelijk maken door een vereeniging van alle Wagnerianen, die, zich voor het oogenblik bepalende tot het bewonderen van den rijkdom der stoffen en de schoonheid der bouwsteenen, alle krachten zouden inspannen om te zamen het kunstwerk op te bouwen en het doel te bereiken, dat alien wenschten. Korter gezegd : de Wagnervereeniging stelde zich tevreden met het voorshands bereikbare. In de operawereld gnat dit anders daar schijnt men geen tijd te hebben om te wachten. Wij zouden dit althans mogen opmaken uit veel van hetgeen in het vorige jaar hier te lande in die wereld is omgegaan. Wonderlijk is het beeld, dat zij ons ook nu weder heeft ver- toond. In het begin van 4908 bestond mast de Fransche Opera alleen nog de Italiaansche, maar met het optreden van de be- roemde Bellincini deed zij haar laatste poging om zich staande te houden. De Fransche daarentegen beyond zich na de winter- houden. De Fransche daarentegen beyond zich na de winter- eampagne nog zoo wel, dat zij een in ons land tot dusver nog niet gehoord werk, Le Cheminean van Leroux (tekst van Jean Hichepin), kon geven. 182 MUZIKAA 0 VE Warr. Ongeveer in denzelfden tijd, dat de Italiaansche operaster aan het verdwijnen was, vertoonden zich aan den theaterhemel teekenen van de nadering eener nieuwe Nederlandsche Opera. En werkelijk kon reeds spoedig met zekerheid medegedeeld warden, dat een zoodanige onderneming in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam en een enkele maal in Den Haag, Rotterdam en Utrecht zou optreden. De opvoering van verscheidene nieuwe werken, zooals Laagland van d'Albert, De verzonken Klok van Zoeliner, De Bruid der Zee van Jan Blocky, werd aangekondigd, en daarenboven die van de traditioneele opera's, zooals Carmen, Faust, Mignon e. a. (Tanniuluser en Lohengrin of andere werken van Wagner gelukkig niet). Enkele voorstellingen werden in de maanden April en Mei ook inderdaad geven, many van het plan, om met 1 September '1908 de zaak voort te zetten, is niets gekomen. Door die eclips had een nieuwe Nederlandsche opera-onder- neming, die intusschen was voorbereid, de baan vrij. Dat dacht zij ten minste, maar tegen den tijd van het winterseizoen moest zij ontwaren, dat zij niet van mededinging verschoond zou blijven. Naast haar trail een Nederlandsch opera- en operettengezelschap op, dat zijn domicilie in dezelfde plaats (de hoofdstad) had, en eveneens met het plan omging om in versehillende steden van ons land voorstellingen te geven. Laatstbedoeld gezelschap, dat in het bezit was van uitstekende en van toneelroutine blijk gevende krachten, gaf dikwerf zeer goed geslaagde opvoeringen van operetten, doch bleef op dit terrein ook alweer niet van concurrentie bevrijd, daar zoowel in Amsterdam als elders Duitsche operetten-gezelschappen optraden en het publiek derhalve de keuze had tusschen Die lustige Wittwe, Ein Walzer- traum, Die Dollarprinzessin of De vroolijke weduwe, Ben walsdroom, De Dollarprinses. Op het gebied der Groote Opera kon het Nederlandsche gezelschap minder goed slagen, wegens gebrek aan een ruim en goed ingericht tooneel en de middelen voor een schitterende mise en scene. Voor Italiaansche opera's als Cavalleria rusticana, I Pagliacci daarentegen, die in dit opzicht geen bijzondere eischen stellen, was dit gebrek Been groote hindernis ; en daar er eischen stellen, was dit gebrek Been groote hindernis ; en daar er under de vertolkers op het tooneel verscheidene waren, die in deze opera's hunne sporen al lang verdiend hadden, vond het geheel grooten bijval bij een talrijk publiek. MUM KAA OVERZICHT, 18:1 De taal, die bij de opvoeringen van dit operagezelschap gebezigd werd, was de Nederlandsche. De andere onderneming, „Noord- Nederlandsche Opera" genaamd, gebruikte afwisselend de Neder- Iandsche en de Duitsche taal. Ook verschilde zij daarin van eerst- genoemde, dat zij het bij hare voorstellingen al aanstonds groot- scheeps aanlegde en met Tannic user en Lohengrin begon. Dat die zucht bij pas beginnende Opera-instellingen om zulke werken als proefstukken te kiezen, slechte uitkomsten geeft, hebben wij in ons land al meer bijgewoond -- en hier was het ook niet anders. Telkens wanneer dat verschijnsel voorkwam, vroeg ik af, of zij, die zulke voorstellingen op touw zetten, zich wel reken- sehap geven van de groote moeilijkheden, welke daaraan verbonden zijn. Is men sours van meening, dat de genoemde werken, omdat zij in sommige opzichten nog eenigszins het opera-karaker vertoonen en zooveel meer de ronde hebben gedaan bij de Europeesche tooneelen dan Wagner's latere drama's (Tristan en Parsifal), zooveel gemakkelijker zijn uit te voeren ? ?Dan vergist men zich deerlijk. Bedenkelijker wordt de zaak echter, wanneer, gelijk herhaaldelijk bij de Noord-Nederlandsche Opera is voorgekomen, de hoofdrollen in Tannhduser en Lohengrin, zoo wel de vrouwelijke als de mannelijke, worden toevertrouwd aan pas beginnenden. Nemen wij maar als voorbeeld de rol van Tannhaaser, een der moeilijkste van al de mannenrollen, die in Wagner's dramatische werken voorkomen. (Volgens den meester zelfs d e moeilijkste.) Het is nit Wagner's geschriften bekend, hoeveel hij in deze rol van den zanger en tooneelspeler eischte, en hoe hij er aan wanhoopte, iemand te vinden, die in staat zou zijn, aan de gestelde eischen te voldoen totdat hij eindelijk zoo iemand aantrof in den tenor Schnorr von Carolsfeld, die hem echter spoedig door den dood ontrukt werd. Grundzug dieser Hauptpartie schreef Wagner eens ?ist hOchste linergie des Entzlickens wie der Zerknirscliung, ohne jede eigentliche gemiithliche Zwischenstufe, sondern ja,h and bestimmt im Wechsel." En nu gait men zulk een zware en gewichtige taak toevertrouwen aan eerstbeginnenden, wien het geheel aan tooneelroutine ontbreekt en die reeds moeite hebben, zich op de planken behoorlijk te bewegen ! Met klinkende namen als Tannlauser en Lohengrin kan men MUZIKAAL OVERZICHT. wellicht voor can oogenblik het groote publiek lokken, maar voor- stellingen van die werken, welke zulke feilen vertoonen, zijn voor opera-ondernemingen zeker niet het middel om d i e welgezinden, welke te veel eerbied voor een kunstwerk hebben om het zonder ontstemming te zien verminken, duurzaam aan zich te verbinden. Vie daarentegen bescheiden maar degel4 aanvangt, is tot dit laatste w e 1 in staat. En daarvoor is het arbeidsveld ruim genoeg. Er is toch op het gebied van Duitsche en Fransche operainuziek zoo veel, dat minder hooge eischen aan de uitvoerenden stelt en in staat is bijval bij het publiek op to wekken. De Noord Neder- landsche Opera heeft dit zelf bewezen, toen zij Tielland van d'Albert, Die versunkene Glocke van Heinrich Zoellner en De braid der zee Die versunkene Glocke van Heinrich Zoellner en De braid der zee van Jan Blockx ter opvoering bracht. Daardoor trad zij op een terrein, waarop zij zich vrijer en hater kan ontwikkelen. Vooral uit de voorstellingen van Die versunkelle Glocke en ook van Hans en Grielje van Humperdinck, welke opera zij later nog gaf, is dit gebleken ; hater dan uit die van Tiejland, waar veel grooter dramatisch talent van de vertolkers geeischt wordt. Het onderwerp der werken van Humperdinck en Zoellner be- hoort tot de sprookjes of legenden, een genre waarmede de opera- componisten in Duitschland zich reeds jaren geleden zijn gaan bezighouden. Naar ik mean, was Humperdinck de eerste, of althans een der eersten, die met zijn voornoemde opera daze nieuwe richting uitging. lien eerivoudig sprookje, zonder liefdesgeschie- denis, wordt er in behandeld, en de muziek treft door rijkdom van melodie maar verbaast tevens door het zwaarwichtige, dat de componist er op sommige plaatsen in gelegd heeft. Waarschijnlijk bedacht Humperdinck, dat het publiek, ofschoon na al het hoop dramatische, waarmede men het begiftigd had, behoefte gevoelencle aan sneer naleve onderwerpen, toch te zeer aan sterke emoties gewend was mil zich op den (lUUr met een eenvoudige muziek tevreden te kunnen stellen, en zoo heat die van zijn „Marchen- oper" een tweeslaeloig karakter gekregen en slingert zij tusschen .het naieve of populaire en het hoogdramatische bestendig been en weer. Dit tweeslachtige type heeft ook in zekere mate de muziek van Zoellner's Versunkene Glocke. Hier is eater het hoogdramatische element minder misplaatst, daar doze opera (gebaseerd op Haupt- UZIKAAI, OVERZIC RT. 185 mane's gelijknamige „Ntarchendictitung") eclat tragische momenten bevat.De hoofdoorzaak van het bier vermelde streven der Duitsche componisten naar het eenvoudige en sneer naleve, lag daarin, dat men wilde reageeren tegen het italiaansche Verisme, dat in de Duitsche operawereld was binnenmedrongen en daar korten tijd bepaald geheerscht had. En nu is het wel opmerkelijk, dat wij in latere opera's van die componisten dat zelfde Verisme zien terupc- keeren. Laat ik er echter aanstonds bijvoegen, dat het zich, wen beschouwd, alleen openbaart in het onderwerp en den tekst. Tot deze rubriek behoort o.a. de door de Noon'. Nederlandsehe Opera opgevoerde opera Ti(yand van Eugen d'Albert. De handeling in tit stuk komt in het kort hierop neer : Pedro, een jonge schaapherder, wordt door den rijken grondbezitter Sebastiano overgehaald, zijn bergland te verlaten en molenaar bij hem te worden. Sebastiano weet tevens te bewerken, (tat de jonge man met een vrouw, Martha, trouwt, die langen tijd de imailre,y4e van dezen huwelijksmakelaar is geweest. Eerst no het huwelijk verneemt Pedro uit de spotternijen van de dorpsbewoners, dat er op het vroegere levee van zijn vrouw een smet rust. Zij gemoeds- toestand worth daardoor een gansch andere, -en {,ekweld door den hevigsten argwaan verandert in korten tijd de onwetende en argelooze in eon verinetelen verdediger zijner eer. llij ontrukt ann Martha het geheim, dat zij aan Sebastiano heeft toebehoord,. en dat deze thans zijn verhouding tot haar heeft moeten opgeven um zich door een rijk buwelijk voor ondergang te behoeden. Sebastiano beschouwt intusschen de scheiding van Martha slechts als een formaliteit ; vertrouwend op Pedro's onnoozelheid, nieent hij zijn omgang met Martha te kunneri voortzetten, maar Pedro is dezelfde niet nicer; en als Sebastiano de woning op het motel"- terrein binnendringt, ontstaat er een strijd van man tegen man, waarin hij gedood worth. Daarop volgt een verzoening tussehen Pedro ea Martha en samen verlaten zij het laauland en trekken naar het gebergte. Het echt veristischc van tit onderwerp heeft de schrijver van het libretto, Rudolf Lothar, nog aangedikt en er tevens veel opera- conventioneels in gebracht. De taal, die er in gebezigd wordt, is op sommige plaatsen van hetzelfde allooi en bij wijlen ook won- MUM NAL OVERZICHT. derlijk. Nu eens is zij bij denzelfden persoon raw, maar passend, en dan weder onbegrijpelijk bloemrijk. Zoo zegt bijv. een eenvoudige herder als Pedro, die zijn heele leven niets anders gedaan heeft herder als Pedro, die zijn heele leven niets anders gedaan heeft {tan vee hoeden : „Wie ein Bienenschwarm fliegen Eure Worte mir um's Ohr", of nog sterker : „Die ganze Welt tanzt wie in Feuer- kreisen vor meinen Augen". Maar pakkende tooneelen bevat het libretto zeker, en daaraan zal het wel liggen, dat dit stuk in Duitschland en daarbuiten zooveel opgang gemaakt heeft en nog mania. Want de muziek dezer opera is niet zoo bijzonder belangrijk. iDe eigenschappen, die d' Albert als componist in verschillende opera's en operetten getoond heeft te bezitten, zijn nu juist niet de aangewezene voor een onderwerp als in Tiejland wordt behandeld. aangewezene voor een onderwerp als in Tiejland wordt behandeld. De Italianen van onzen tijd zouden (lit anders gemaakt hebben. Het dramatische in een tooneelstuk door de muziek nog te ver- hoogen, is d'Albert's kracht niet; veel beter gelukken hem in zijne opera's de lyrische momenten en vooral het muzikaal weergeven van poetische slemmingen. Ook Tiefiand bewijst het. Opera's componeeren is altijd een aantrekkelijk jets voor de toonkunstenaars geweest ; en dit, niettegenstaande men wel weet, welk onzeker lot aan zulke werken beschoren is. Jaren geleden las ik eens in een Engelsch muziek-tijelschrift een humoristische beschouwing over het ontstaan van een opera, waarin o.a. gezegd werd : „Om een opera te schrijven, heeft men veel tijd, muziek- papier en een goed libretto noodig. Vervolgens moet men een slecht geheugen hebben, want heeft men een te goed geheugen, dan wordt de opera niet nieuw maar Tijdens den arbeid droomt de componist er van, dat hij eenmaal in marmer of in brons op het hoofdplein zijner geboortestad zal staan, en over- handigt na de voltooiing zijner partituur deze aan den een of anderen theaterdirecteur. Heeft hij daarbij geluk, dan mag hij dien directeur zijn opera voorspelen, en daarbij ook zingen. Daarmede •heeft hij echter niet altijd succes, want de meeste componisfen zingen zoo, dat men daarbij aan het gehuil van hongerige kinderen herinnerd wordt. En neemt nu de directeur het werk aan, omdat er geen nieuwe costumen en decoration voor noodig zijn, dan wordt het onder veel schimpen van de medewerkenden, die nu verplicht zijn, weder wat nieuws te leeren, iii studie genomen MUZIKAA! OVEIZZIC HT, 187 eindelijk opgevoerd, nadat de tenor zevenmaal heesch is geworden. De rest is dan meestal zwijgen of ?Iluilen." Dit is nu maar scherts. Niet te miskennen is het echter, dat er ook onder de opera-componisten vele geroepenen maar weinige uitverkorenen zijn. HENRI IOTTA BUITENLANDSCH OVERZICHT. Roosevelt's afscheid. ?Asquith en de Lords. ?Turkije. ?Italic, ? Nederland en Venezuela. Nederland en Venezuela. 27 December. President Roosevelt eindigt met zijn yolk en de wereld een kostbaar geschenk na te laten : een Stille-Zuidzee-verdrag tussehen Japan en Amerika. Terwijl wij Europeanen, op een afstand, oreeren over „het gele gevaar", en het zoodoende helpen scheppen, toont de buurman- Yankee dat het gele gevaar, als zooveel andere, verdwijnt, als men er met open vizier op afgaat. Het geval beduidt eene les te meer, hoe zinneloos het is, naar aanleiding van het eerste ernstig conflict het beste de verwijdering tussehen twee mogendheden als onvermijdelijk voor te stellen, en als onveranderlijken factor op te nemen in de politieke bereke- ningen. federeen herhaalde een pens geleden het gezegde van iedereen, dat het tussehen Japan en Amerika wis en zeker tot oorlog zou komen. Dat Japan het op de bemachtiging der Philippijnen toe- legde was een artikel des internationalen koffiehuisgeloofs. De kwestie der Japansche immigratie in California heette onoplosbaar. Met spanning werd de reuzendernonstratie der Am_erikaansehe marine tegernoet gezien. Amerika heeft, met een sterke zeemaeht de rondreis langs de westelijke kusten der Stille Zuidzee te laten doen, zich met den meesten nadruk geproclameerd als Stille-Zuidzee-mogendheid van BUITENT,ANDC11 ONTICAIC 11% 189 den eersten rang. Maar het kwam niet om te pochen het kwam orn zaken te doen, en Roosevelt's eerste zakenman, de thans tot president verkozen Taft, ging het eskader vooraf. De toen inge- leide onderhandelingen zijn tot een volkomen bevredigende nit- komst gebracht, die gepubliceerd is eenige weken nadat Keizer Wilhelm in het beruchte interview zijn alarmkreet over „het gele gevaar" had herhaald. Terwijl in Europa nagenoeg iedereen over dat interview het zijne had te bleven de pers van Amerika en die van Japan opmerkelijk kalm. Zij waren onge- twijfeld ingelicht van wat op handen was, en behoefden zich dus weinig op te winden over dat drukke gedoe in de verte. Het verdrag bevat een waarborging van het wederzijdsche bezit der contractanten, en van de integriteit van het Chineesche Rijk ; de politiek van de open deur in China wordt verder bezegeld. In deze opzichten heeft het verdrag veel overeenkomst met andere die reeds vroeger tusschen Japan en onderscheiden Europeesche groote mogendheden gesloten zijn. Toch is het gewichtiger dan een van deze : in geval van bedreiging van den status quo in de Stille Zuidzee verplichten zich de onderteekenaars tot onmiddellijk overleg eener gemeenschappelijke actie. Dit wil zeggen dat Amerika en Japan elkander wederkeerig als voornaamste mede-geInteres- seerden bij de Stille-Zuidzee-aangelegenheden erkennen. Zij hebben ingezien welk een geweldige kracht zij gezamenlijk op dat terrein kunnen ontwikkelen, en tevens genoeg vertrouwen in de oirbaar- heid van elkanders bedoelingen gekregen, om liever met elkander verbonden, dan elkanders rivalen te zijn. Tot wederzijdsche be- perking van de wapening ter zee zal het verdrag vooralsnog zeker nog niet leiden, maar het vervult althans een hoofdvoorwaarde ter voorkoming van een in het ongerijmde voortgezetten wedloop in wapening : deze, dat blank en geel ophouden elkander als den natuurlijken vijand te beschouwen. Indien het verdrag stand houdt krijgt het bezit der Philippijnen voor Amerika verhoogde beteekenis, als gewichtig steunpunt bij lie uitoefening der Stille- Zuidzee-politie, die zich uit de gegevens van het verdrag ontwik- kelen moet. Voor Nederlands bezit in het Oosten schijnt ons deze omstandigheid het tegendeel eener bedreiging. Het heeft geen de minste reden om liever de „VOlker Europa's" in het Oosten te zien wurmen en wroeten tot vermeerdering hunner 1 90 UITEN LINDSCH OVERZECHT. „beiligste goederen", dan zich te schikken in een toestand waarbij de geburen zich belasten met het keeren van de straat. Roosevelt nam ook nog op andere wijze afscheid : met eene boodschap aan het Congres, waarin hij op de zeven jaren van zijn bewind een terugblik werpt en tegelijk lijnen uitstippelt voor de toekomst. In een opzicht is deze boodschap, die over het geheel zaken herhaalt die Roosevelt reeds meermalen te berde heeft gebracht, bijzonder merkwaardig. Zij wijst er met zelfvoldoening op, dat Amerika een imperialistische politiek heeft kunnen voeren zonder zijn financien te ontwrichten. Sedert Roosevelt president werd is de staatsschuld met 90 millioen dollars verminderd, is geen nieuwe staatsschuld met 90 millioen dollars verminderd, is geen nieuwe belasting ingevoerd, geen enkele bestaande belasting verhoogd, zijn integendeel eenige belastingen afgeschaft. Niettegenstaande buiten- integendeel eenige belastingen afgeschaft. Niettegenstaande buiten- gewone uitgaven voor de uitbreiding van leg er en vloot, aankoop gewone uitgaven voor de uitbreiding van leg er en vloot, aankoop van het Panama-kanaal, enz. sluit de rekening dier zeven jaren met een voordeelig saldo van 100 millioen dollars. Dit zijn uiterst opmerkelijke cijfers. De wereld rekene er mee, dat de flnancieele opmerkelijke cijfers. De wereld rekene er mee, dat de flnancieele krachten der Noord-Amerikaansche Unie nog bij Lange na niet zijn uitgeput, nog altijd veel meer zijn verschoond kunnen worden dan die van eenige andere groote mogendheid. Als ooit de gebeurte- nissen er toe leiden mochten, dat Arnerika in den strijd tegen een anderen machtigen staat zijn uiterste krachten ging inspannen, kan men er zeker van zijn, dat die zeer ver zouden reiken, ook al ware de oogenblikkelijke oorlogsgereedheid nog geringer dan bij den tegenstander. De Yankees beseffen dit zoo goed, dat zij er moeilijk toe te. bewegen zijn veel geld te immobiliseeren in oorlogsmateriaal, dat hoogstwaarschijnlijk al onbruikbaar zal zijn eer men er zich ooit van heeft behoeven te bedienen. Een vloot moeten zij hebben, maar de „vier slagschepen per jaar" die Roosevelt niet opgehouden heeft te verlangen, hebben zij hem nimrner willen geven, en het laat zich niet aanzien dat Taft, als hij dien eisch overneemt, er beter mee door zal dringen. Ook in andere opzichten dan dat van het vlootprogram heeft Roosevelt meer vraagstukken gesteld dan opgelost. Er is in zijn sociale preeken groote eentonigheid. Hij is eigenlijk meer staat- 13U ITEN LANDSCI OVER Mtn% kundig en maatschappelijk moralist dan staatsman. Ten deele ligt dat aan zijn persoon, ten deele aan de eigenaardigheden der Amerikaansche constitutie. Uitvoerende en wetgevende macht zijn er, naar Montesquien'schen eisch, ten strengste gescheiden. De ministers der Unie verschijnen niet in het Congres ; de regeering draagt geen wetsontwerpen voor, kan zelfs een begrootingsontwerp niet indienen langs den directen weg, maar moet daartoe bevriende afgevaardigden in den arm nemen. Laat dus van den .eenen kant de constitutie het hoofd der uitvoerende macht tegenover de wet- gevende tot het onbeholpene toe zwak, in een ander opzicht stelt zij hem op een voetstuk ver uitstekende boven het niveau waarop zich de leden van het Congres bewegen. De President is niet de zetbaas van het Parlement, maar de uitverkorene van het yolk in zijn geheel, terwijl de Congresleden ieder slechts door een zooveelste deeltje van het yolk zijn afgevaardigd. Hij is yolks- representant in hoogeren grand en bij onmiddellijker keuze. Eon man als Roosevelt kan in die positie veel dingen zeggen die een president der Fransche Republiek b.v., zoo hij ze al denkt, zorg- vuldig voor zich zal houden. Hij kan zich zonder al te stoute zelfverheffing verbeelden, het nationaal geweten te zijn. Maar in de dagelijksche noodzaak, zijn waarschuwingen in voorstellen om te zetten en te zorgen dat deze aangenomen worden, is hij niet ; en indien hij gaarne zijn eigen geluid hoort, heeft hij dus alle gelegenheid zich to ontwikkelen tot marktschreeuwer van groote virtuositeit. Zoo gelijken de presidentieele boodschappen ten slotte meer op tractaatjes dan op troonredenen. Onder den veelszins opmerkelijken Roosevelt heat zich deze eigenaardigheid zeer sterk ontwikkeld, en zoo is er, vooral op het gebied der anti-trustpolitiek en der sociale voorzorg, een wanverhouding ontstaan, tusschen en der sociale voorzorg, een wanverhouding ontstaan, tusschen opgewekte verwachtingen en bereikte resultaten, waarvan Taft den last hebben zal. De liberale regeering in Engeland is op het punt gekomen waar elk liberaal kabinet aanlandt dat nog jets meer wil dan anti- liberale maatregelen tegenhouden : het punt van het conflict met de Lords. Bij een in het staatkundige zoo begaafd yolk als de Engelschen mag men natuurlijk verwachten, dat de Lords van hunne enorme 192 BUTTKNLANDSCH OVERZTCHT. bevoegdheid een zeer omzichtig gebruik maken. Hadden zij dit over het geheel niet gedaan, zij zouden het leven niet tot in de twintigste ,eenw hebben gerekt. zij slaan gemeenlijk niet toe dan wanneer er ,eenw hebben gerekt. zij slaan gemeenlijk niet toe dan wanneer er teekenen zijn dat de volksstemming reeds kantelt. Ongeevenaard is hun kunst in de keus der wetsontwerpen die zij ten val brengen. Het zijn altijd zulke die sterke hartstochten ontketenen in breede lager van het yolk. Mans hebben zij de drankwet verworpen en de onderwijswet onmogelijk gemaakt, maatregelen die twee elemen- taire krachten in het Engelsehe volksleven naar het leven gqpen : het bier en de kerk. Op die kwestien te ontbinden zou voor de liberale meerderheid vermoedelijk doodelijk zijn. Het vrijhandels- parool heeft ook niet meer de aantrekkingskracht van twee jaar geleden de regeering zoekt naar de aanleiding, om voor de kiezers te treden met de leus : „Peers versus People!" De tactiek schrijft nu voor, het Hoogerhuis de verwerping te ontlokken van een of anderen populairen maatregel op fiscaal of sociaal gebied. Maar of de Lords er in zouden loopen? Ook het arbeiderspensioen hebben zij immers laten passeeren. De beste leans, hen in het nauw te brengen, levert de eerstvolgende begrooting op: de begrooting mag door het Hoogerhuis niet worden geamen- op: de begrooting mag door het Hoogerhuis niet worden geamen- deerd; geeft men haar nu een sterk antiplutocratische strekking, dan zal het Hoogerhuis in de verleiding komen haar en bloc te verwerpen en heeft men een dankbare aanleiding het vetorecht zelf van de Lords in geding te brengen. De linkervleugel van het Kabinet heeft zich bij monde van Lloyd George reeds aan deze politiek verpand Asquith draalt nog, en het liberale publiek wordt ongeduldig. Onderwijl doet het gerucht de ronde van de vorming eener centrumspartij onder Sir Edward Grey. Is het ernst, of slechts als waarschuwing aan den Premier bedoeld om niet te ver naar links te hellen? Als niet alles bedriegt, wordt de eerste helft van 4909 voor de binnenlandsche politiek van Engeland een allergewichtigste tijd. Bevoegder hand dan de mijne schrijft in deze aflevering over de Jong-Turken, zooals zij werden waargenomen in de maanden Augustus en September. Intusschen is het Turksche parlement ly;eengekomen en door den Sultan in persoon geopend, die daarbij de houding aannam als ware de geheele hervormingsbeweging van BUITENLANDSCH OVERZICHT. 193 hem en hem alleen uitgegaan. Nu, het parlementaire leven heeft een zeker aantal fiction noodig, waaronder deze, dat het staatshoofd uit vrijze keuze altijd juist d6Artoe besluit wat de meerderheid der onderdanen reeds getoond heeft te begeeren. Er zijn geen menschen zoo ruim van opvatting en van zoo beproefd accom- modatie-vermogen als constitutioneele monarchen leg de troon- reden van een zeker aantal jaren maar naast elkander. Het instituut der constitutioneele monarchic is daarmede nog in geenen deele veroordeeld, integendeel. Vermoedelijk, of wel zeker, zijn er velen in het Turksche Rijk, die met de jongste gebeurtenissen eerst recht verzoend zijn sedert de Padisjah er zich op een bepaalde wijze over heeft uitgelaten. Niemand die de Turksche aangelegenheden met aandacht gevolgd heeft, twijfelt aan de buitengewone bekwaamheid waarmede de Jong-Turksche actie tot dusver is geleid, en waarvan de voor- naamste verdienste aan Achmed Riza schijnt toe te komen. Sedert het Parlement geopend is zal die handige man het zeker niet gemakkelijker krijgen. Het geheime comite dat, door hem geleid, sedert den zomer van 4908 de feitelijke regeering van Turkije heeft uitgemaakt, zal eerlang moeten terugtreden of althans zich aan publieke contrOle onderwerpen. Nu komt alles hierop aan, of het Turksche parlement voor zijn zeer moeilijke taak berekend zal blijken. Het zou niet vreemd zijn, als men spoedig hoorde van partijen, van unitarissen en federalisten. In een rijk dat zoo groote ver- schillen van klimaat, volksstam, godsdienst, karakter en economischen toestand te zien geeft als het Turksche, schijnt een groote mate van autonomie der deelen voor de hand te liggen. Daar kan echter tegen worden ingebracht, dat er in het Turksche Rijk tot dusver eerder te veel decentralisatie is geweest dan te weinig. De Turken, die toen zij de Byzantijnsche regeering vervingen een nomadenvolk waren, hebben aan de fljn uitgesponnen Byzantijnsche instellingen indertijd zoo weinig mogelijk veranderd. De capitulation voor de Westersche nation gaan tot de concession der Byzantijnsche keizers aan de Genueezen en Venetianen terug ; iedere nationaliteit werd, zooals het onder de Byzantijnen reeds het geval was, in het bezit ge- laten van eigen taal, godsdienst en zeden. Zoo heeft dan ook het Turksche Rijk provincie voor, provincie na kunnen verliezen zonder 1901 I. 13 1 94 BUITENLANDSCH OVERZICHT. in het levee zelf te worden gesneden : het was een stuk gebied., geen stuk natie dat men verloor. Zal een op de spits gedreven decentralisatie dit afstootingsproces niet bevorderen ? Ligt het be- houd van h.etgeen nog rest niet veeleer in de nadrukkelijke be- houd van h.etgeen nog rest niet veeleer in de nadrukkelijke be- vestiging van het thans uitgesproken beginsel van Osmaansche nationaliteit ? Het verluidt, dat Achmed Riza op een juste milieu tusschen. de beide uitersten aanstuurt ; dat hij de eenheid des risks vooral wil doen uitkomen in wetgeving en rechtspraak, in beambtencorps en doen uitkomen in wetgeving en rechtspraak, in beambtencorps en leger, in beheer der financien en van de verkeersmiddelen, en in het onderwijs. Heeft hierin overal het beginsel der eenheid ge- zegevierd, dan zou het de tijd zijn om de locale organisation voldoende vrijheid te verzekeren, om door plaatselijk onderscheiden wetgeving van secundairen aard de algemeene regelen die de wetgeving van secundairen aard de algemeene regelen die de rijksregeering gesteid heeft tot werkelijk leven te brengen. Alles zeer belangwekkend en zeer plausibel als men het zoo hoort; ?alleen maar, wat klinkt het alles westersch-geleerd ! Wat er ten slotte van terecht sal komen, sal wel niet langs de strenge lijnen van een programma gaan. Het blijkt meer en meer, dat Oostenrijk's inlijving van Bosnie en Herzegowina ver strekkende gevolgen zal hebben. Niet dat er onmiddellijk gevaar van oorlog dreigt, maar er is een zeker even- wicht van Balkan-aspiratien verbroken, dat tot op het oogenblik der inlijving bestond. Aehrenthal's beide dupes, Rusland en Italie, komen nog niet tot rust. komen nog niet tot rust. De groote Doema-rede van Iswolski, die het Russische publiek sal moeten sussen, wordt nog altijd verwacht ; in Italie heeft onderwij1 het booze humeur tegen Oostenrijk een bijzonder scherpe uitdrukking gevonden in eene rede van den oud-minister van buitenlandsche zaken Alessandro Fortis. Als het drievoudig ver- bond op den duur gehandhaafd zou kunnen worden, moest alles in Oostenrijk's gedrag ten opzichte van Italie anders worden dan het was. De geheele Kamer jubelde, maar eindigde toch met den aangevallen minister Tittoni, en nog wel na een seer mat antwoord, met groote meerderheid het gevraagde votum van vertrouwen te geven. De zaak is dat bijna iedereen gevoelt het buitengemeen impopulair geworden bondgenootschap met Oostenrijk toch niet IlUITENT,A OVERZICHT. 1 95 te kunnen inissen. Tot een oorlog met Oostenrijk zijn de inilitaire hulpmiddelen van Italie ten eenen male ontoereikend, en het is de vraag of een wapening, die Italie tot den gelijke van zijn nabuur zou maken, door het yolk kan worden betaald. Met dat al heeft toch Italie te verstaan willen geven, te Weenen maar vooral ook te Berlijn, dat de beide andere leden van het verbond verstandig zullen doen de trouw van Italie niet als zoo vanzelf sprekend op te vatten, dat zij niet van tijd tot tijd door oplettendheden zou dienen te worden onderhouden. Italie mope dan niet spoedig als openlijke vijand te duchten zijn, zijn betrekkingen tot Engeland, Rusland en Frankrijk maken het vooral voor Duitschland niet onverschillig, of het met zijne bondgenooten in lauwe dan in warme vriendschap leeft. Billow, die in het publiek zeer sterken nadruk heeft gelegd op de onverbrekelijkheid van den nauwen band tusschen Dititsch- land en Oostenrijk, zal, in het geheim, te Weenen ook nog wel een ander geluid hebben laten hooren. Het beleid der Nederlandsche regeering inzake Venezuela is met succes bekroond. Het nieuwe bewind. te Caracas heeft het beruchte decreet van 44 Mei ingetrokken, en een gezant is onderweg om in den Haag het overblijvende te komen regelen. De toelichting der door Nederland gevolgde politiek in het Oranjeboek van 21 December herstelt ten voile den gunstigen indruk, dien de minister van Swinderen met zijn aanvankelijke meded_eeling in de Eerste Kamer had gemaakt. De netelige zaak blijkt van Nederlandsche zijde te zijn behandeld met vastberaden- heid, geduld en zelfs met die elegantie, welke alleen voort- komen kan nit een gepast bewustzijn van eigen kracht. De natie die op zeker oogenblik een begrijpelijk ongeduld begon te toonen, dat ook in deze kroniek een weerklank vond, is verplicht te erkennen, dat de minister het bij het rechte eind heeft Bene meritus de republica. Het is goed. er eens op te letten, dat een kleine mogendheid, juist orndat zij klein was en Been argwaan wekte, bereikt heeft, waarin groote te kort waren geschoten. Dat de kleine zichzelf niet wegcijfert, behoort er natuurlijk ook bij, ja is de voorwaarde van alles. 1908 eindigt goed voor Nederland's internationale positie. Het 196 BUITENLANDSCH OVERZICHT. optreden van onze vloot en diplomatie heeft onzen naam als fatsoenlijk en verstandig lid der volkerengemeenschap versterkt. Voor niemand een gevaar, is onze aanwezigheid in sommige om- standigheden een wezenlijk voordeel voor het geheel. De aankondiging der blijde verwachting, waarin Hare Majesteit verkeert, had op geen beter oogenblik kunnen komen. „Ziedaar, mijneheeren, de succession de Hollande I" Welk een vooruitzicht, dat wij het, Deo volente, in 1909 zullen mogen roepen, met den vinger op eene vorstelijke kraamkamer, ten ant- woord op zooveel vriendelijke belangstelling, als zich in het afge- loopen jaar ten aanzien van dat onderwerp in buitenlandsche loopen jaar ten aanzien van dat onderwerp in buitenlandsche revues openbaarde ! PARLENENTAIRE KRONIEK. 26 December 1908. Toen het kabinet-Heemskerk zich in het voorjaar aan het par- lement had voorgesteld, maakte het den indruk van gematigdheid. Van Kuyper-koers geen spoor. Integendeel, de nog altijd buiten de Kamer staande leider sprak van het ontstaan van het ministerie als van een geboorte in onvoorzichtigheid. Sinds werd de toon van zijn lijforgaan jegens den jonggeborene steeds onaangenamer, ja zelfs fel. Het was alsof die felheid gelijke maat hield met de stijgende welwillendheid bij de pers der vrij-liberalen, wien de afwezig- heid van aggressief optreden met clericale ieuzen naar de regeering heid van aggressief optreden met clericale ieuzen naar de regeering deed neigen, toen zij het voor hen onmisbare conservatisme daarbij tegelijk meenden te ontwaren. Sinds had het feit plaats gehad, dat een ieder verbeidde als een vroeger of later onafwendbare gebeurtenis : dr. Kuyper was in de Kamer gekozen. De kiezers te Ommen hadden hem den vakanten zetel van den heer Van Alphen gegeven, nadat de groote leider dien boven het in den beginne weerspannige Sneek de voorkeur had gegeven. En de verkiezing van dr. Kuyper werkte onmiddel- lijk op de politiek der regeering, ten minste zooals die zich uitte in de staatsstukken. Het was tusschen het verschijnen van het voorloopig verslag der Kamer omtrent de begrooting en de memorie van antwoord in, dat de gedenkwaardige verkiezing plaats vond. In eerstgenoemd staatstuk kwam duidelijk de ontevredenheid der echte Kuyperianen over het ministerie aan het Licht. De regeering heette het daar ?had kleur te bekennen; voerde zij niet de duidelijke christelijke tinten in haar wapen, dan zouden de eenmaal trouwste NTA ERE K KONEEK vrienden van Heemskerk ell Talma beginselen boven personen weten te stellen ; van een overhellen naar den vrij-liberalen leant mocht nu en nooit sprake zijn. Zou de machtige anti-revolutionaire staats- man, eenmaal teruggekeerd in het Parlement, den toon van de Standaard-driestarren tegen de in onvoorzichtigheid geborenen herhalen P Maar clan zou hij oorlog voeren tegen zijn eigen vleesch en bloed ! Dan brak hij of wat eens door hem zelf was opgebouwd! Dan zou de rechterzijde het onderspit delven niet door overmacht van buiten, maar door verdeeldheid van binnen. Of zou het ministerie tijdig den steven wenden in de richting van den machtige, ook al moest het daarvoor zijn optreden van Maart verloochenen? De memorie van antwoord verscheen ; zij bevatte inderdaad het antwoord. Wij gevoelen ons homogeen ?zoo zeggen daar de heer Heemskerk en de zijnen ?met het ministerie van 1901; nooit heeft een ander gevoel ons bezield. Hebben wij niet dadelijk bij ons optreden gewaagd van „de beginselen levende in de rechterzijde" als richtsnoer voor ons beleid? Wij zoeken geen antithese, maar wij stellen een these; zij is kort saamgevat : God. in het staatsrecht. Mocht na deze woorden dr. Kuyper nog langer aarzelen den vurigen wensch van zijn Ommensche kiezers te verhooren? Harder natuur dan de zijne ware na deze memorie van antwoord ? door den Standaard, de heer Tydeman vestigde er de aandacht op, klassiek DE Memorie genoemd vermurwd. De nieuwe afgevaar- digde van Ommen trail de Kamer binnen. Lang zou hij daar echter niet blijven. De zorg voor zijn gezond- heid riep hem daags na zijn beeediging naar het buitenland. En zoo hadden de begrootingsdiscussičn plants zonder hem, doch daarom niet minder over hem. Het was of zijn schaduw over de groene banken heen streek en hier tot bestrijding, ginds tot ver- dediging uitlokte. Met dit stukje geschiedenis is de tekst gegeven van het geheele politieke debat. Zeker, er werd niet uit het oog verloren, dat men stond bij de laatste begrooting voor de algemeene verkiezingen ; er werd hier en daar gezorgd, dat de legislatieve wenschen voor de komende zittings-periode behoorlijk werden tentoongesteld. Maar daarmede verwijderde men zich slechts even van de eigen- lijke basis : de verhouding van dr. Kuyper tot het kabinet en PARLEMKNTAIEF, KRONWK. 199 van het kabinet tot diens politiek. Trouwens was ook deze bespreking jets anders clan voorbereiding voor den naderenden veldtocht ? Moest men niet weten, of bestendiging van het ministerie-Heemskerk na uitspraak van den komenden stembus- strijd herleving van den Kuyper-koers beduidde of een naar het vrij-liberalisme neigend conservatisme met christelijke tint ? Of de „antithese" zich weer in voile kracht zou doen gevoelen dan wel zou worden opgeborgen, gelijk zij door den nieuwen Premier a,anvankelijk opgeborgen scheen ? De heer Borgesius heeft dit debat in eersten termijn, en bij repliek, gevoerd met een vasthoudendheid, waaruit ook nu weer zijn talent voor een dergelijke dialectiek bleek. Hij heeft er voor gezorgd, dat de brief, waarmee Dr. Kuyper na „de Memorie" den Ommenschen kiezers de aanvaarding van zijn mandaat verkondigde, als een historisch stuk in de Handelingen werd opgenomen. Hij heeft al zijn strijdlust als inzet gegeven om het ministerie aan de antithese vast te houden, nadat de memorie van antwoord, de these stel- lende, die feitelijk weer naar voren had gebracht. Toch werd de rede van den heer Tydeman uit den aard der zaak met nog meer belangstelling tegemoet gezien. VVat zou de vrij-liberale leider zeggen na de pacificatie van Ommen, die het ministerie een stap zijwaarts had doen uitvoeren ? Dc heer Tydeman was teleurgesteld. Ook hij, niet minder dan de heer Borgesius, gaf het kabinet de voile laag over zijn frontverandering. Waakzaamheid achtte hij meer dan in Maart jegens de regeering geboden. Te zorgen, dat zij bij de komende verkiezingen vooral geen meerderheid verkreeg om een da capo van '1901 te kunnen volvoeren, was volgens den Tielschen afgevaardigde plicht. In zooverre verwijderde hij zich van de voornaamste persorganen zijner partij, die liefst in de memorie van antwoord wel een verandering van spreekwijze en toon, doch geen zakelijke wijziging van de politiek der regeering zagen. De heer Tydeman is echter staatsman genoeg om niet van de antithese alleen te leven. Zijn rede opende het verschiet van een politick, die de sociale dwangverzekering zooveel mogelijk beperkt wil zien ; die echter het algemeen kiesrecht niet weert, indien tegelijk een tegenwicht wordt gevonden in de samenstelling en de bevoegdheden van de Eerste Kamer. Hij zag in de verte voor de 200 PARLEMENTAIRE KIMMEL Eerste Kamer een organisch kiesrecht, slat hem en den zijnen be- vrediging zou kunnen schenken. De redevoering ter linkerzijde, die het minst aan de antithese was gewijd, was die van den heer Drucker. De leider der vrij- zinnig-democraten ontveinsde zich allerminst, dat er verschil was tusschen de woorden, waarmee de heer Heemskerk in Maart het kabinet aan de regeering had voorgesteld en de memorie van antwoord op de begrooting, maar hij stond er niet langer bij stil dan om te constateeren, dat een nauw ontluikend begin eener andere partijgroepeering onmiddellijk was gesmoord. Hij ontwikkelde daarentegen de beginselen, die zijn partij bij de aanstaande ver- daarentegen de beginselen, die zijn partij bij de aanstaande ver- kiezingen zouden leiden. Voor alles de grondwetsherziening om te komen tot algemeen kiesrecht. Zij zou het caput et fundamentum zijn van de verkiezingsactie. Daarnevens noemde hij de sociale hervormingen, waarop het Nederlandsche yolk al te lang wacht. Scherp maar niet onbillijk hekelde hij het in den heer Talma, dat deze, die als volksvertegenwoordiger zoozeer dreef naar een snelle indiening van de invaliditeitsverzekering en regeling van het vraagstuk van de pensionneering der ouden van dagen, die den minister Veegens met verwijten overlaadde wegens zijn talmen, thans zelf aan het roer van staat gezeten die beide onderwerpen zoozeer naar den achtergrond had geschoven, als uit het vage antwoord in „de" memorie bleek. Inderdaad, de heer Talma onder- vindt de waarheid van het oude gezegde, dat de critiek gemakkelijk, de kunst moeilijk is. de kunst moeilijk is. Heerschte aan de linkerzijde een opgewekte toon ?de heer Borgesius liet niet na er zijn tegenstanders mee te plagen ?ter rechterzijde was die toon mat, ja bij na terneergeslagen. De twee- slachtigheid -van het ministerie, dat verzoenend moet zijn en Kuyperiaansch tegelijk, was hieraan niet vreemd. Want wie zou de stelling van den heer Lohman voor zijn rekening willen nemen, dat een partij, zoodra ze in het bezit is van de macht, de forsch- heid van toon beeft te laten vallen en zich niet kan geven, zooals zij is? Vat zal de Ommensche afgevaardigde wel gedacht hebben, indien zijn gezondheidstoestand hem veroorloofd heat in het buitenland de rede van zijn vriend uit Goes te lezen en hij daarbij genaderd is tot de passage, waarin de heer Lohman er aan herinnerde, dat wij in Nederland „koninklijke" ministerien P.A.RLEM ENTAIRE KRONIEK. 9 )1 h.ebben en een dergelijk kabinet zich heeft te stellen boven de partijen ? Werd die raad door den heer Heemskerk opgevolgd, onmid- dellijk ware de klove weer ontstaan, die te Omnien gedempt scheen. En toch, er waren meer sprekers, die de regeering liever dezen kant zouden zien uitgaan dan in de richting van het Kuyperianisme. De heer Nolens, sprekende namens de katholieke partij, leverde daar- van het bewijs. En de heer De Waal Malefijt, de regeering moe- tende vertrouwen en verdedigen als zijne regeering, gaf allerminst blijk van enthousiasme toen hij zich van die tank kweet. En de regeering zelve ? Ook bij haar was het enthousiasme ver te zoeken. De heer Heemskerk heeft in zooverre les de"fauts ses qualités, als gemakkelijk en geestig spreker van een luchtige natuur, zich meer de moeilijkheden van het lijf tracht te houden dan ze te gemoet wil treden om er het hoofd aan te bieden. Zegt men dat de regeering sinds haar optreden is veranderd terwille van het erkende hoofd der antirevolutionaire partij, dan ontkent hij dat zonder zich veel te bekommeren om het logisch verband tusschen zijn cede van Maart en zijn memorie van antwoord van thans. Verwijt men hem het conservatisme van zijn ministerie, blijkende lilt gemis van een bepaalde meening omtrent het kiesrecht, hij ver- vijst dit met de grondwetsherziening naar de toekomst, zonder eenig vast plan mee te deelen. Van de regeeringstafel ging geen zelfbewuste kracht nit ; niet het machtsgevoel van dr. Kuyper, evenmin het hoopvolle, op daden gerichte streven van het kabinet- De Meester. Wat gezegd werd was vaag ; hier en daar aardig, nergens groot. Men speelde op zien komen en gal dit tusschen de regels door te lezen. Den heer Troelstra gal het begrootingsdebat gelegenheid tot het houden van een dier philippica's tegen de hurgerlijke par- tijen en de kapitalistische maatschappij als men van de sociaal- democraten gewoon is. De burgerlijke partijen zijn impotent op het stuk van hervormingen ; zij en haar maatschappelijk samenstel zijn oorzaak van de politieke en economische malaise. Wat een geluk voor den sociaal-democratischen leider, dat hij nog steeds in de Kamer geen meerderheid heeft om met haar medewerking het praktische succes zijner beginselen te bewijzen ! 4 4 Een groot debat was de politieke gedachtenwisseling niet ge- 90 9 PARLEMENTAIRE KRONIEK. weest. Maar de discussie bij de verschillende hoofdstukken was nog minder opgewekt. Slechts enkele onderwerpen brachten oogen- blikken van warmer stemming : de Papendrechtsche zaak bij Justitie, de openbare leeszalen bij Binnenlandsche Laken, de aanvrage van nieuw materieel bij de Marine-begrooting. Wel is waar gaf ook het lager onderwijs aanleiding tot breede en hier en daar belangrijke beschouwingen omtrent het begrip der neutra- liteit, maar zij vermochten geen voltallige Kamer te trekken. Wat daarbij wel overtuigend bleek was de groote verschuiving van denkbeelden, die er omtrent de verhouding tusschen bijzonder n openbaar onderwijs bij een groot gedeelte der linkerzijde had plants gegrepen. De gelijkstelling van beide takken van onderwijs, 'nits onder de noodzakelijke waarborgen. werd bijna door iedereen aanvaard. Of neutraai openbaar onderwijs iedere bespreking van. den godsdienst nitsloot, was opnieuw, evenals bij de laatste be- grooting van den minister Rink, een vraag waarop niet alle vrijzinnige sprekers hetzelfde antwoord gaven. De heer Tydeman verklaarde. zelfs, dat hij de uitspraak van den heer Rink, die in bijbellezen op de openbare school geen bezwaar zag, niet gaarne in toepassing wilde zien brengen. En de heer Heemskerk was het daarmee feitelijk eens, al liet hij zich min of meer gereser- veerd nit. De Papendrechtsche zaak is de naam, dien men kortweg in de discussie gegeven heeft aan het onderzoek, dat door den minister van Justitie is ingesteld naar mishandelingen, die de politie te Papendrecht tegen verschillende ingezetenen non hebben begaan. Bat onderzoek, geleid door de rechterlijke autoriteiten te Dordrecht, was uitgeloopen op een non liquet: de veldwachters, die van de mishandelingen waren verdacht, werden buiten vervolging gesteld. De minister had aan de Kamer het volledige dossier der zaak overgelegd. De publieke opinie was echter allerminst gerustgesteld. andaar een inotie van den heer Troelstra, om de overgelegde stukken te stellen in handen van een commissie nit de Kamer ten verder onderzoek. Het was hiertegen, dat vooral de heer Lohman te velde trok. De Kamer ?zoo was zijn stelling ? mocht zich tot geen prijs mengen in een afgedane rechtzaak. ergeefs betoogde de heer Limburg, dat de motie-Troelstra dit 2:evolg niet meebracht, maar alleen een onderzoek vroeg, Oti i C, 203 dat de Kamer telkens en telkens, wanneer aan Naar uitvoerig materiaal was verstrekt, gelast had ; dat verder een disciplinair onderzoek van de zijde der regeering evenwijdig kon loopen naast de afgeloopen rechterlijke instructie. De vrees, dat de Kamer zich op justitieel terrein zou begeven, was eenerzijds zoo groot, het besef dat de Papendrechtsche zaak niet als afgedaan mocht be- schouwd worden, anderzijds zoo levendig, dat de heel. Troelstra zijn motie door een andere moest vervangen, maar dat dan ook die motie door een andere moest vervangen, maar dat dan ook die andere motie -- den wensch uitsprekende van een disciplinair onderzoek van de zijde van den minister ?alle kans had te worden aangenomen. De minister was in het debat niet gelukkig, waarschijnlijk wijl hij nog onder den indruk was van den onge- woon scherpen uitval, die!) de heer Lohman zich twee dagen te voren tegenover hem had veroorloofd. Toen toch had die afge- vaardigde, alleen wegens het overleggen van het rechterlijk dossier aan de Kamer, hem zijn vertrouwen opgezegd, om het hem vier- aan de Kamer, hem zijn vertrouwen opgezegd, om het hem vier- en-twintig uur later, in strijd met alle consequentie, , weer terug te geven. Hoe het zij, de minister, die zich aanvankelijk tegen de te geven. Hoe het zij, de minister, die zich aanvankelijk tegen de tweede motie-Troelstra even onverbiddelijk had getoond als tegen de eerste, eindigde met te verklaren, dat in de woorden der motie, afgezien van de toelichting, niets onaannemelijks was gelegen. Gelukkig voor den minister, want de Kamer nam die motie, ten slotte zonder hoofdelijke stemming aan. Ook het subsidie voor de openbare leeszalen maakte de Kamer een oogenblik warm. Bij de vorige begrooting was het aange- nomen na een stemming van links tegen rechts. Thans had de heer Heemskerk daarvoor geen post uitgetrokken. Zoo weer een partijstemming ten gunste daarvan moest beslissen, zou de zaak zelve misschien geschaad in plaats van gebaat zijn, daar men den minister misschien geschaad in plaats van gebaat zijn, daar men den minister niet zou kunnen dwingen, het gevoteerde geld te besteden. Een niet zou kunnen dwingen, het gevoteerde geld te besteden. Een amendement van den beer Schaper hield met deze bezwaren geen rekening. Een amendement te gevaarlijker, waar de minister aan de instelling der openbare leeszalen gunstig gezind scheen, doch alleen verklaarde nog geen beslissing te kunnen nemen, zoolang hem de verklaarde nog geen beslissing te kunnen nemen, zoolang hem de gegevens voor een juiste toedeeling aan de verschillende leeszalen ontbraken. Het was merkwaardig te zien ?en dit verklaarde de opgewekte stemming der Kamer ?hoe op dit punt een verschil bestond tusschen de katholieken en huts anti-revolutionaire 204 PARLEM ENTAIRE KRONIEK vrienden. De laatsten droegen den openbaren leeszalen een goed hart toe; de eersten waren daaraan vijandig, bevreesd als zij waren voor lectuur aan het yolk, die huns inziens op den index thuis behoorde. Ten laatste nam de discussie een voor de leeszalen be- vredigend verloop. Na een verklaring, die den minister moreel bond tot steun over te gaan, als de nadere gegevens waren inge- komen, trok de heer Schaper zijn amendement in. Men eindigde dus het debat onder den indruk, dat de groote meerderheid der Kamer in beginsel het subsidie wenschte te zien toegekend. Eindelijk de Marine-begrooting. De belangstelling voor oorlog was door de spannende debatten der laatste jaren uitgeput ; thans concentreerde zich de aandacht der Kamer op de marine. De heer Wentholt vroeg twee torpedo-jagers aan en bezwaarde daardoor zijn begrooting met niet minder dan een millioen. En dat in een tijd, waarin op alles bezuinigd werd, dat maar even voor bezuiniging in aanmerking kon warden gebracht! De aanvrage dezer torpedo-jagers hing daarenboven hoegenaamd niet samen met eeu bepaald stelsel, dat de minister zich voor de taak der marine had gedacht. Het beduidde niet, dat hij afzag van den bouw van meer pantserschepen en zich beperkte tot klein materiaal. Op het bezuinigings-argument wees de heer Patijn, op het tweede legde de beer Marchant den nadruk. Toch was er voor beide booten een meerderheid in de Kamer ; de rechterzijde is altijd voor militaire uitgaven te vinden en ook ter linkerzijde zijn er een aantal leden, die geneigd zijn zelfs dure ministers te steunen. Zoo kreeg de beer Wentholt zijn schepen en ministers te steunen. Zoo kreeg de beer Wentholt zijn schepen en werd zijn begrooting met vrij groote meerderheid aangenomen. Toch doorleefde de Kamer te midden, van den weinig opge- wekten begrootingsarbeid een oogenblik van ontroering. Het was, toen de Premier op 23 December onverwachtA in haar midden verscheen am de blijde mare te verkondigen, dat hetgeen men had vermoed waarheid was ; dat er alle kans is, dat binnen weinige maanden de koninklijke vrouw moeder zal zijn geworden en het Huis van Oranje voor uitsterven zal behoed zijn. In luide bravo's gaf de Kamer haar gemoed lucht, bravo's die niet ver" stomden, toen de beer Troeistra verklaarde, dat zijn partij aan geenerlei demonstratie deel wilde hebben. * PARLEMENTA K(ONIEK. 205 En thans de Eerste Kamer ! Zij heeft het aantal voorstanders van een recht van amendement voor dit staatslichaam door haar houding tegenover den minister Nelissen beslist doen dalen. Zij heeft de achterstandsontwerpen verworpen. Het scheen, of zij van het dringende dezer rechtshervorming niet het minste begrip had. Dat de processen mede door de overlading, waaronder verschillende rechtscolleges gebukt gaan, tot in het oneindige duren ; dat aan dezen toestand geen einde is te maken door hier en daar een rechterlijk ambtenaar meer aan te stellen, doch dat hiervoor noodig is een ingrijpende hervorming der rechtspraak zelve ; dat de voorstellen-Nelissen een stap deden in die richting door verwijzing van burgerlijke processen naar een rechter mogelijk te maken ; dat door de zoogenaamde pensioensbepaling, recht gevende aan rechtelijke ambtenaren van vijf-en-zestig jaar om met vol trac- tement den dienst te verlaten, een verjongingskuur der rechter- lijke macht werd be vorderd, dat alles scheen voor de Eerste Kamer een gesloten boek. Zij zag in haar verbeelding niets oprijzen dan grondwettige bezwaren en aantasting van de waardigheid der magi- stratuur. Bij de discussion, her vat op verzoek van den minister, die zijn vroegere font om een novelle te beloven op een nog niet aangenomen wetsontwerp had ingezien, was het alleen de rechter- zijde, die in het krijt trad. De militante heer 't Hooft was weer de aanvoerder der oppositie. Zijn speelsch vernuft zag allerlei bezwaren, die voor hem bij niemand waren opgekomen. De linker- zijde verwaardigde zich niet aan het debat deel te nemen. Zij schijnt den laatsten tijd met blindheid geslagen. Elke vonk van public spirit is als uitgedoofd, de politieke ader verstopt. Quousque tandem? Slechts een achttal leden van den Senaat bleef den minister trouw ; de overgroote meerderheid liet den toestand bij de rechter- lijke colleges gelijk die was. Behoeft het nog gezegd, dat zij daar- entegen grif den minister van oorlog zijn wijziging van de militie- wet ?het opkomen in ploegen ?inwilligde, niettegenstaande de meest ernstige waarschuwing van den heer Staal ? BIBLIOGRAPHIES L. VAN DEYSSEL. Verbeeldingen. Amsterdam. Scheltema & Holkema's Boekhandel. Wordt met dit kleinere, grijze boek de statige rij der „Verzamelde Opstellen" afgebroken ? Men zou het betreuren. Staan die hooge, Opstellen" afgebroken ? Men zou het betreuren. Staan die hooge, groen-en-gouden deelen daar niet in uw boekenkast als een woud, dat van jaar tot jaar majesteitlijker wordt? En toch, het komt mij voor, dat ik dit kleine, grijze boek nog liever heb. Van Deyssel verhaalt in het opstel „Over Thijs Maris", hoe deze „lets bewoont, waar geen enkele Kathedraal-worm te zien is, maar waar het andere, de ziel van de Kathedraal, leeft." Hij schildert ons dan, daartegenover, de woning van Alma Tadema, die veel gelijkt op een Grieksch-Romeinschen tempel, doch daar juist essentieel van verschilt. En hij verklaart niet te wezen, wie gelijk heeft, Alma Tadema, die den vreemdeling spreekt van gelijk heeft, Alma Tadema, die den vreemdeling spreekt van ten-toon-stellingen, of Thijs Maris, die er den vreemdeling over spreekt „hoe het toch gewis is, dat men moet schilderen met niet anders dan met zijn hart." Hij weet dit niet, wijl hij zich bekennen moet, dat, hoe innig Thijs Maris ook zij, „het al ha mooi zou wezen, als de ziel van Thijs Maris kon levee in de vorinen van Alma Tadema", m. a. w. als Thijs Maris monurnentaal- van-innigheid kon zijn, zooals een Gothische Kathedraal dat is. Wel voorvoelde Van Deyssel het klaar, toen hem het aan staande bezoek bij Thijs Maris „met ?(zijn) eigen gemoedsleven nauw verbonden" scheen. Zijn innig en hoog, doch begrensd genie is inderdaad gemaakt van diezelfde edele teederheid, die monumen- taal van aanleg is, doch die het vermogen mist, monumentaal te zijn. Die hooge, groene boeken waren als ruimten, die in hun gave monumentaalheid niet werden gevuld door de sublieme brokstukken: ben enkele engelen-zuil, een ragfijn van lofwerk omdroomd poortje, 207 een heerlijk goud en rood en paars doorkleurd spitsboogvenster, welke zich daar hier en ginds beneden bevonden. Pit intieme, grijze boek wordt vervuld., is rijkelijk vervuld van de keizerlijke ziel, waarvan de groote werking uitblijft. Het is mij, wat de woning van Thijs Maris Van Deyssel zelf geweest moot zijn. wat de woning van Thijs Maris Van Deyssel zelf geweest moot zijn. Hier, op deze kleinere, vierkante bladzijden, vinden wij die velerlei bekende schatten vlak bij ons in een verhoogde kost- baarheid en in eon fijner zilverlicht (Ian ooit. Wat wij in de „Adriaantjes" innigs wisten, wij vinden het hier zoeter en wijzer terug in „De moeder" en in „Liefde voor mijn vader" ; wat wij in de „heroisch-individualistische dagboekbladen" aan dwaze hoog- heid kenden, wij herontmoeten het hier dwazer en hooger in het strakke masker van dien jongen man uit Denemarken, Caesar, (lie immers Keizer was, maar zoo vreemd het niet kon zijn ; en wat wij in dozen kunstenaar beminnen aan beminnen van het waar- achtige en diep-zoet-echte in de kunst, wij bewonderen het hier ten h66gste in het grijze, geheimzinnig-lichtende causerietje over Thijs Maris ; hier in 't bizonder zien wij tevens -- men heeft die zoo zelden geproefd in Van Deyssel, en toch is zij zoozeer aan- wezig --- die beminnelijke eenvoud, die ook van dit ware het kenmerk is. Aardig is de kinderlijkheid, die men in stukjes als „De Rhijn-val to Schaffhausen" en „Bezoek aan den Dom to Keulen" vlak-naast het verhevene aantreft ; maar 66rdiger nog is het zich- zelf-belachelijk-zien in „Over Thijs Maris". Het schoonste van den bundel lijkt mij echter „Mijne Gedachte": „Gij hebt wel eens gehoord, dat de liefde blind is. 1k heb mogen ontdekken ?het was reeds lang bekend, maar ieder moot, in meerdere of mindere mate, die waarheden weer opnieuw voor zich zelf ontdekken ?dat dit eigenlijk beteekent, dat alleen de liefde ziende is. De verliefde ziet de onbeperkte schoonheid daar, waar de niet in liefde zijnde slechts lets gewoons of leelijks ziet. Pit beteekent niet, dat de liefde het gezichtsvermogen vervalscht, maar dat de liefde het gezichtsvermogen veredelt z66, dat het ziet wat voor den niet in liefde zijnde verborgen blijft : de alom-tegen woordigheid der onbeperkte schoonheid. „De verliefde neemt de onbeperkte schoonheid wel is waar slechts op een plaats waar ; maar dat hij haar waarneemt op een plaats, die voor den niet verliefde in gewoonheid en leelijkheid aan alle andere plaatsen gelijk is, bewijst de alomtegenwoordigheid." lets nog mooiers zult go twee en vier bladzijden verder vinden. C. S. 208 MBLEOGRA PHIS. De schoone .Yacht, door ARTHUR VAN SCHENDEL. Amsterdam, W. Versluys. .Ben klein, fijn boekje van lenig lakrood leder, met gouden ,daarin gedrukt een ronden, kostelijken stempel, z66danig uitge- sneden, dat op het diepe vlakke goud-rond een fijne, roode vogel in fijn, rood getakte, omhooggedreven staat. Klein, fijn is ook het werk, buigzaam het eenvoudige proza, kostbaar van zeldzame woordkeus en geheimzinnige diepte ; en in dat fijne, dat buigzame, dat stil-goudene, dat zacht zich te geven schijnt en toch vol vreemde terughouding is, drijft scherp zich de roode vogel uit, met de groote, ontstellende menschen-oogen, de Weemoed, verward in het rood getakte der Mysterien. C. S. Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus. Kleine levensbyzon- nerheden, nagezocht en opgeteekend door HERMAN TEIRLINcK. Bussum, C. A. J. van Dishoeck. Dit werk, hoe aardig, vernuftig en precieus ook, is niet geheel echt; zoomin als het frontispice waarlijk het fac-simile is, of zou kitnnen zijn, van een Kopergravure van 798. Het komt mij kitnnen zijn, van een Kopergravure van 798. Het komt mij yoor, dat een door Teirlinck vrij onhandig geteekend medaillon- portret geplakt is boven-over een echt achttiend'-eeuwsch etsje, voorzien van een gecalligrapheerd onderschrift, dat weer van Teir- linck is ; het randje van het medaillon is tastbaar-modern, vooral het hart-ornamentje boven-aan ; zoo ook het geheele portret en niet het minst het haar van mijnheer Serjanszoon; terwijl de gecal- ligrapheerde opdracht aan Hare Doorluchtigheid, mevrouw Bottel- ligrapheerde opdracht aan Hare Doorluchtigheid, mevrouw Bottel- doorn—Sas, markiezin van Baesrode, al te zeer de gewoonten van. 't moderne rondschrift verraadt. Het etsje daarentegen is te acht- tiend'-eeuwsch, om, bovengenoemde mislukkingen in aanmerking genomen, te mogen vooronderstellen, dat Teirlinck dat zoo knap zou hebben nagemaakt. Zooals dat frontispice wel aardig, maar toch eigenlijk onzuiver is, zoo is ook het boek. 't Aardigst is de mystificeerende Inlei- ding, waarin mogelijk enkele geheel of ten deele echte documenten voorkomen. Is Teirlinck zelf de auteur van de Fransche brieven, die ik bedoel, dan zijn deze zeker het allerbeste van zijn werk. De geboden tooneelen en episocten zijn overigens wel zeer kunstig bedacht erg ineengezet, zij zijn zeker kleurig en geestig genoeg, en de onuitputtelijkheid van mijnheer Serjanszoon's bel- esprit-eloquentie kan men niet antlers dan bewonderen. Maar het „licht gepoeier", dat Teirlinck zegt, nit zijne blad- zijden op te snuiven, dat ruik ik zelden ; ik ruik geen „poeier" 1:IBLIOGRAP1111,:. 209 genoeg. Die taal is te modern-weelderig, te dik ; het geheel is niet voldoende pastel-kleurig ; de sierlijkheid is niet voldoende opgedreven in fijnste dunheid tot zeer omvangrijke doch droog- omlijnde excessen ; men ziet niet voortdurend het zeer nauwe spitse keursje, de zeer nauwe spitse satijnen schoentjes, en tegelijk de enorme paniers en de enorme hoog-bp-spannende coiffure der Achttiende Eeuw. Best geslaagd lijken mij, behalve sommige redevoeringen van mijnheer Serjanszoon: die aan de nieuwe *meid, aan zijn poes, en over Pygmalion, ?het tafereel met het fonteintje, dat hij flux even spuiten laat, zoo dikwijls er een hoofddeksel boven de geschoren haag verschijnt en er dus zoo-met-een een voorbijganger door zijn hek zal kijken, en het „grand-lever" van mevrouw Botteldoorn—Sas, markiezin van Baesrode, met de daaropvolgende pseudo-flauwte der markiezin in den twin. C. S. zirisiocraten, door JOHAN DE MEESTER. Bussum, C. A. J. van Dishoeck. Hit de losheid van den opzet, uit de losheid van stiji, en uit de aanvankelijke publiceering in een populair tijdschrift, is het duidelijk, dat de auteur met dit werkje geen „hooge kunst" voor- had. Hebben wij hier dus niet met een zoo gaaf, een zoo breed- gebouwd en hoog-gerhythmeerd werk als „Geertje" te doen, dan zullen wij daar den schrijver zeker geen verwijt van mogen maken. Ook is, na al die 6rge „hooge kunst", die wij hier omstreeks 4890 in Holland gehad hebben en waarbij door sommigen nog gezworen wordt, een kunst, die ten slotte z66 hoop; ging, dat zij, duizelig, in de afgronden der volslagen onzinnigheid stortte, of, nog ijier stijgend, in flarden en splinters uiteenspatte, ?een nederdalen naar meer algemeen-mensehelijke gebieden en het met voordacht zich wenden tot uitgebreidere lezerskringen, eene heuge- lijke beweging onzer litteratuur, waarvan Johan de Meester, vooral in zijn eigen werk, een der meest doelbewuste stuwkrachten is geweest. Maar was het wel noodig, was het zelfs wel g6ed, daar, waar dat zich wenden tot een uitgebreideren lezerskring het opzettelijkst was, dit gepaard te doen gaan met die zekere „nonchalance", waarvan ik sprak? Klaarheid van bouw en verzorgdheid van stiji zouden den meer eenvoudigen lezer toch zeker niet hebben gehin- derd ; integendeel, zou men zeggen, kan wel, voor dien algemeenen lezer, tot wien de voortreffelijkste geesten der menschheid, van Sophocles tot Shakespeare en van Boccacio tot Dickens, zich hebben 1909 14 210 HIBLIOGRAPHIE. gericht, het algemeen-menschelijke letterkundige werk, letterkundig gesproken, goed gen6eg zijn? „Als een palfrenier, die hoog naast zijn heer zit ; als straatjon- gens, meeloopend met de tamboers ; als de kroeg, die zich naar het naburig kasteel noemt ; als al wat bij grooter zich meet zonder deemoed : van eigenwaarde even mal vol ; staarde het stadje zich zenuwachtig op de provinciale gewichtigheid van dien butirman, die met drie uren afstands er vier te dicht bij lag." Een volzin als deze ?er zijn er vele zoo ?is moeilijk van gemakkelijkheid ; moeilijk voor de lezers, tengevolge van de gemak- kelijkheid van den schrijver. „Als al wat bij grooter zich meet zonder deemed" . de schrijver zoekt naar vergelijkingen, of liever, hij had alvast wat vergelijkingen vooruit gestuurd, op zoek naar datgene, waarop ze zouden te gelijken hebben. Drie waren het er, losweg gegrepen; maar geen van drieen „raakt" dat stadje, dat zich „zenuwachtig staart" op de grootere provinciestad, „die met drie uren afstands er vier te dicht bij lag" ; immers, het stadje wenschte die provincie- stad wel dubbel zoover weg, om niet voortdurend overtroefd stad wel dubbel zoover weg, om niet voortdurend overtroefd te worden en een zelfstandige beteekenis te kunnen verkrijgen ; de palfrenier daarentegen staat en groeit in de glorie van zijn heer ; de herberg ook voert in deftige dankbaarheid den naam van het kasteel, dat zij zoo gelukkig is, in haar onmiddellijke nabuur- schap te hebben ; de straatjongens alleen „meters" misschien zich met de tamboers, maar op een gansch andere wijze dan het stadje zich meet met de provinciestad. Een ?overigens sierlijke, en zelfs zwierige volzin als deze, die niet voor aandachtige lezers geschreven schijnt, zal echter onaandachtige lezers niet verheugen, want zij hebben er last mee. Terwijl men dus wenschen zou, dat, zoo dikwijls deze voortref- lijke kunstenaar schreef voor de massa, hij dit met bedachtzamer kunst deed, ?daar ziet men hem in zijn blijkbaar voornemen tot on-bedachtzame amusements-kunst niet zelden falen en, omdat de natuur hem sterker was dan de leer, . uitmuntende kunst geven, ? die evenwel ook voor minder ontwikkelden eerder toe- gankelijk zijn zal dan het boven afgeschrevene. Hoe goed de figuur van Rens, den dans- en gymnastiek-meester, ook zijn moge, het komt mij voor dat diens omejaagclizeid den schrijver wat te zeer heeft aangetast ; het tweede gedeelte, dat den beuzelenden baron tot hoofdpersoon heeft, is belangrijk beter, is op menige bladzijde prachtig van Loon : „Toen Baron yen Spuelde uit zijn slaapje van na den lunch ontwaakte, bedacht hij belangstellend, dat dominee Havelaar nu in het tentwagentje, boven de victoria uit De Wereld, waarschijnlijk tilL.LtuunAPH t E. 211 nit zedigheid. verkozen, over den zonnigen dijk moest rijden. „Het was hier in de biljartkamer voor een zoo warmen dag waarlijk nog al koel. Hendrik had alles goed dicht gehouden en ook de gordijnen gesloten. Door de open porte brisee kwam lucht van beneden. Zonder dien slag van iets dat viel in de keuken, zou de Baron hebben doorgedommeld. Maar hij was met zijn slaapje tevreden : verheugd, dat hij niet naar Ovenzand reed. ?. Baron van Spuelde nam zich voor, Ovenzand deze week te ontbieden en zeer ernstig met hem te spreken ; dat gaf meer pas dan een bezoek aan de hofstee. „Nu hij hier rustig, nog al frisch zat, verweet hij zich zijn opwinding van 's morgens ;" enz. C. S. Palkologieen. JACOB ISRAEL DE HAAN. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun. Afgaande op aanstellerige toewijdingen aan een Loch ietwat bedenkelijken Duitschen Heer, afficheeren van zekere voorliefden, die alleen dit met het voortreffelijke gemeen hebben, dat zij niet in den smaak vallen van het groot publiek ; afgaande voorts op wat ik zoo hier en daar van Jacob Israel de Haan gelezen had, ? en een voorloopig dOOrzien van dit boek deed niet anders dan vroegere indrukken bevestigen dacht ik aanvankelijk te schrijven in dezer voege : „„J'estime", hoorde men onlangs, in den Mercure, Rachilde over een boek van den jeugdigen baron d' Adelsward, „j'estime qu'il n'est pas plus dangereux d'entendre bien parler d'affection contre nature que d'entendre rabacher en mauvais francais d'imbeciles adulteres . Et puis, quoi, c'est reposant, rassurant, tonique. Pendant qu'ils roucouleront de pigeons 4 pigeons, ils laisseront les colombes tranquilles." „Heel goed, maar Rachilde is een duifje Wij, doffers, zijn zoo vrij en zeggen : „och, wees zoo vriendelijk, en roekeloer wat verderop." uw vormen," zouden wij er nog bij kunnen voegen, ?ver- velen ons, daar zij niet de uwe zijn, maar de zeer peuterige copie van iets, dat alreeds in een reuk van peuterigheid staat." „Zijn niet de ijdele en onhandige buigingen, het voorzichtig getrip en het precieus gekoekeroe van dezen zieken doffer nauw- keurig afgekeken van de statige, scheve groet-gebaren en de schuifelende voetstappen en de afgemeten klank-uitgevingen van den zonderlingen Dandy, die een der vele verschijningen is van Lodewijk van Deyssel, zijn letterkundigen meester ?" 212 BIBLIOGRAPHI t; En inderdaad, het proza van De Haan, heeft het dus ook, aan den eenen kant, fijne verdiensten soms, aan den anderen kant mist het bijna (op een zeker luchtje, een zeker soort beweging na) alle eigenheid. Het vertoont, voortdurend, stelselmatig, tot de onbeholpenheden toe van Van Deyssel's latere proza : was-was-was, dat-dat, die-die-die, omdat-omdat enz. ?dear schijnbaar onbe- holpen slechts en innig voortkomend nit den aard van het werk, bier werktuiglijk, onbegrepen nagebootst en dus een domme font : een ware verslaafdheid, die ook oorzaak is van hier misplaatste houdingen en onaannemelijke ver-houdingen en toestanden. Doch deze algemeene font, met de daaruit ontstaande reeksen van kleinere en meer omvangrijke detail-fouten daargelaten, ?en waartegen trouwens vele waardeerbare volzinnen, psychologische trekjes van uitmuntend gehalte, geheele bladzijden soms van waar- lijke distinctie, wellicht opwegen, ?ik wilde iets meer nog van dit werk zeggen, nu ik het geheel gelezen en doorproefd heb ; en dat is, niettegenstaande men verscheidene malen een behagen- scheppen van den schrijver in den aard van zijn onderwerp meent gewaar te worden, dat er in dit bock toch voor61 met anstig- scherpe fijnheid de smart is uitgezegd en de vreeselijkheid van het lot der zoo voelenden. Het is toch voor6,1 een wrange, pijnlijke aanklacht tegen de meedoogenlooze grilligheid der natuur. En het is dit te zuiverder, waar niet de latere ondergang van Johan door den duivelschen Rene ?het van buiten of komend onheil ?het meest aangrijpend gedeelte is, maar de eenzame folteriilgen van het op verkeerde wijze rijp wordende, sehuldelooze kind. C. S. Ida Westerman door GERARD YAN ECKEREN. Amsterdam, P. N. van Kampen & loon. „Ida Westerman" is ongetwijfeld Van Eckeren's beste bock, en daarenboven een der beste romans onzer letterkunde. Ik ken eigeniijk geen roman, waarin het trouwhartige, innig- gemeende orthodoxe geloof van eenvoudige burgermenschen, dat zoo moeilijk en vol tegenspraak is voor die eerlijke zielen, en waarin ze zulke lief-erge strijden te strijden hebben, ik ken geen ze zulke lief-erge strijden te strijden hebben, ik ken geen roman, waarin mij dat zoo goed bekende geloof, gelijk dat is in het argeloos hartje en in het tobbend hoofdje van een onontwik- keld dametje, zoo ontroerend-waar en levend is afgebeeld. Een zeldzame eenheid is er in dit w-rk, het is geheel gekleurd met de bevend-gele natuur van Ida's lieu e, bangende ziel. Bewon- d_erenswaardig is waarlijk de smanniir, waartoe dit toch-niet-gTste- rangs-talent in staat Meek. HIBLIOGRAPH IE. 213 Het tdont zich nog wel : joist (lie spanning, dat hevig vasthou.- den van de hoofdzaak, het innigste ?was oorzaak, dat, waar hier (in tegenstelling met de meeste andere romans) de groote momenten gded zijn, het bijwerk dikwijls verwaarloosd werd ; waarbij het eigenaardige is, hoe de snort verwaarloozing nog altijd weer de minder-s6Ortige begaafdheid van den schrijver verraadt. Van Eckeren maakt geen losbandige fouten in beeldspraak, als De IVIeester soms in „Aristocraten" ; hij schildert ook niet welbe- wust onm6gelijke toestanden, als nu en dan De Haan ; ?maar hem ontvallen eenvoudige onivaarheden, zaken, waarvan men zich afvraagt, hoe iemand dat, te goeder trouw, heeft loinnen opschrijven. Zoo wil hij ons doen gelooven, dat Ida, als kind, deze indruk- ken gehad zoo hebben : Van 't kerkva n hield ze minder. Le verstond niet wat die zwarte man vertelde, die in een soort van doos zoo raar met zijn armen te zwaaien stond en dan soms opeens zijn hoofd voorover wierp." Hier is natuurlijk geen woord van waar. Een kind uit een echt- orthodox hoishouden heeft, voor 't nog recht weet wat 't is, de begrippen ,,dominee" en „preekstoel" als onaantastbaar-heilige en warm-vertrouwde dingen in zich. Dat het Van Eckeren inogelijk was, zoo iets op te •schrijven, bewiist, dat hij niet heeft de altijd vanzelf-aanwezige, onfeilbaar- zuivere verbeelding van den eerste-rangs-artist ; dat, zoodra hij zich een oogenblik niet inspant tot scherp-zien, zijn blik onmiddellijk verzwakt en vertroebelt. Ik constateer wat ik voor waar houd ; maar wel verre is het. van mij, den heer Van Eckeren iets onaangenaams te willen zeggen. De natuurlijke mate van zijn talent in aanmerking genomen, heb ik integendeel den diepsten eerbied voor de gestrekte arbeidzaam- heid en de h6Oge kunstopvatting, die het ontstaan van dit sterke, heldere en ontroerende kunstwerk hebben mogelijk gemaakt. C. S. Ver:onken Geluiden, door E. C. VAN HOOGELANDE. Amsterdam, P. N. van Kampen Sr, Zoon. De kritikus spreekt: " Verre schuiten en verre geluiden. „En waarom hebt gij de hand op mijn schouder gelegd en mij tot u geroepen ?als het 11W wensch niet was? „En mij laten overstappen van mijn boot op de uwe als het Diet was om mij een genoegen te doen ? 21 1 BIBLIOGRAPHIE. „Uw hand was mij toch behulpzaam. Het was een groote stag. Nooit zou ik hem alleen gewaagd hebben. „Wat had ik met u uit te staan ?en gij met mij ?zoo het niet was door uw wensch, mij een genoegen te doen? „Ik heb u nooit geroepen of mij op den voorgrond geplaatst; noch moeite gedaan om uw aandacht te trekken. „Gij zijt zoo van zelf tot mij gekomen ?doch moet ik u daarom verbergen, dat gij mij met uwe eeuwige schuiten eindeloos verveelt?" (Vrij naar het proza van E. a van Hooyelande, hetmelk, (Vrij naar het proza van E. a van Hooyelande, hetmelk, hoe verdienstelijk echter beslist behoort tot he/ „genre (tress ennuyenx", en digs onherroepeliik verloren C. S. Uit het Nethedal, door FRANS VERSCHOREN. Aleiildert Boogaerdt Jun., Zeist. Natuurlijk-opbloeiend, frisch en gezond werk, soins heel lief ook en gevoelig, als Tuurke's kleine „Doodzonde". ?Niet heel fijn nog, diep of groot, maar geschreven met dien onmiskenbaren lust, die de eerste eigenschap is van het ras. Een echte, plezierige Vlaming zijt ge, Frans Verschoren ; gij zijt immers een neefje van Streuvels of Buysse 9 Ei zoo, van Maurits Sabbe! Nu, ik hoop u over een pons eens weer te zien en dat gij dan flunk gegroeid moogt zijn! C. S. GUIDO GEZELLE. Gedichten. Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland, L. J. Veen. Amsterdam. Tusschen de twee zware folianten der eerste keur-verzameling, verschenen ik meen in 1901 en „Verzen" geheeten, en het latere, kleinere boekje, van Dr. Nijland, ?had eene Bloemlezing, uit- gebreider dan laatstgenoemd uitgaafje, en die toch niet sneer dan een funk boekdeel zou vullen, zeker recht van bestaan. 't Was weer Dr. J. Aleida Nijland, die den verschen armvol bloemen lezen ging. Zij liep er een paar van de Mermooiste voorbij, maar kwam toch met een keurig boeket van de wande- ling. Twee, mij nieuwe, portretten van den beminden dichter, naast een paar wel-aardige „kiekjes", werden er tusschen gestoken, en Caesar Gezelle biedt met een zakelijk toespraakje den ruiker nan Vlaanderen en Nederland aan Had nu echter de uitgever niet kunnen zorgen voor een minder plank-stijf boek, een boek dat niet open wil blijven waar gij wilt, en uiteen-breekt, zoodra gij volhardt bij uw voornemen, het te en uiteen-breekt, zoodra gij volhardt bij uw voornemen, het te BIBLIO(illAPH 215 Iezen? En had hij er niet een minder zoetelijk-modern bloem- behangselpapier omheen kunnen ,lezen"? Ten slotte ontbreekt, lastig genoeu., een inhoudsopgave. Moet ook deze beschuldiging gestapeld worden op 6nzelfde hoofd, trf is hier vrouwelijke on- sekuurheid in 't spel? C. S. Bel Kralenrrj gem, door MARGARETHA VERIVEl met 3$ af- beeldingen. Rerreklouw, Amsterdam. 1908. ?Wij vinden haar gezeten aan een gladgewreven olietafel en bezig met een omslachtig breiwerk, een deken, samengesteld nit eerie menigte vierkante lappen, die benevens een onbevallig brei- mandje, met vervelende juistheid door de spiegelgladde tafel weerkaatst worden." Z66 besehreef, een halve eeuw geleden, de Ongenoonde ?die later Meek Hildebrand's zuster te zijn ?in .,Onze Buurt" den geliefkoosden handenarbeid der Nederlandsche dames van dien tijd. 1k had bijna geschreven gee$idoodenden arbeid ; doch dit ware even onheusch als onwaar geweest, gelijk dat boek zelve bewijst, waarvan zeer onlangs de viifde druk het licht zag. Maar zooal niet geestdoodend, dan toch wel smaakdoodend, en daarvan getuigen nog al te zeer vele salons en vele huiskamers van den tegenwoordigen tijd. Eerst nu begint het beter te worden, en niet weinig draagt daartoe bij eene onvermoeide werkster als de sierkunstenaresse (men vergeve mij dit nieuwe woord voor dit nieuwe beroep !) wier jongste pennevrucht hiermede wordt aan- gekondigd. Meer dan de aandacht er op vestigen, doe ik natuurlijk niet. Maar met alle andere mannelijke wezens heb ik er belang bij dat onze vrouwen haren ?en daardoor ook onzen smaak veredelen. En hiertoe kan het kralenrijgen medewerken. Want gelijk de schrijfster in de voorrede opmerkt : ,de tijden zijn veranderd Niet alleen kinderen, maar ook ouderen zijn in deze dagen met dit werk bezig, dat zich steeds verder ontwikkelt en steeds nieuwe verrassingen aan de werksters biedt." Mt is inderdaad verblijdend, en het keurig verluchte boekje kan er v6e1 toe bijdragen dat aan de (nu niet langer gladgewreven olie) tafel weer oogenverlustigend en smaakontwikkelend werk worde vervaardigd dan tot nu toe veelal het 9..,eval is. R. T. N. 216 RIBLIOGRAPHIE. Tachtig schetsen van boerenhnizen in Nederland, door HERM. VAN DER KLOOT MEYBURG, architect te Rotterdam, met een voorrede van Professor Henri Evers. W. L. & J. Brusse, Rotterdam. 1908. Ook zonder de voorrede, die slechts een voorwoord is, zoude dit werk wel zijn weg vinden, want het brengt in dezen somberen wintertijd aan ieder herinneringen uit zonnige zomerdagen, door- gebracht in landelijk schoon. En hoezeer dat landelijk schoon verhoogd wordt door oude boerenwoningen, kan het best waar- deeren wie in Noord-Amerika heeft gereisd, waar de boerenwoning steeds den villa-worm heeft ?natuurlijk van de meest stijllooze soort. Helaas, de teekenaar der tachtig schetsen moet ook van Nederland Helaas, de teekenaar der tachtig schetsen moet ook van Nederland getuigen : „Steedsche invloeden ondermijnen thans op betreurens- waardige wijze den gezonden kunstzin van den buitenman. Zijn eigen, eenvoudige bouwwijze, reeds door zoovele andere gevaren bedreigd, lijkt hem tegenover die steedsche architectuur te simpel, te nietig. Indien slechts eenigermate mogelijk, zal hij zijne woning in den „modernen trant" doen opbouwen, en daarbij zooveel mogelijk wegbreken of overpleisteren, wat juist zoo bekoorlijk was." G-elukkig dat er zooveel moois nog over is, gelijk deze schetsjes bewijzen ! In 't noorden en 't westen, in 't oosten en 't zuiden van ons land is de Rotterdamsche architect met vaardige teekenpen rondgegaan en heeft de verschillende types in beeld gebracht.. En hoezeer de types in Overijsel, Noord-Holland en Friesland, Brabant en Limburg verschillen, weten wij reeds door de yolks- kundig zoo belangrijke studien van den, helaas te vroeg gestorven, hoogleeraar Gallee. Er valt nit dit bock van den heer Meyburg veel te genieten, 66k veel te leeren en het eenige wat men moet betreuren ?en van een architect eenigszins bevreemdt ?is: dat er geen plattegronden (althans van de types) aan dit werk zijn toegevoegd. Poch dat kan bij den tweeden druk geschieden, welken dit schetsboek zeer zeker verdient, en die ook niet lang kan uit- blijven, want de veeltalige tekst maakt het zeer geschikt tot schenk aan buitenlandsche vrienden en vriendinnen. It. T. N. Uit den strijd ont het recht, door MARGARETHA KALFF. Zutphen. W. J. Thieme & Cie. De leelijke gewoonte om een bock in het licht te zenden zonder vermelding van het jaar van uitgaaf, kan aan wie na ons komen nog heel wat hoofdbrekens kosten. Vooral wanneer het, zooals bij dit boek, er juist op aankomt te weten, van wanneer de toestanden dagteekenen, die hier besproken en beschreven worden, 217 „Uit den strijd om het recht" is een wei wat heel pompeuse titel voor dit boek, dat in verschillende van elkaar onalhankelijke hoofdstukken op vreedzame wijze onderwerpen behandelt, die de vrouwenwereld van de twintigste eeuw direct of indirect raken. Soms geschiedt dit behandelen op een wel wat al te vreedzame en enkel de oppervlakte rakende mauler. Zoo in het hoofdstuk met den veel belovenden titel : „De werkende vrouw", waarin de schrijfster maar wat om haar onderwerp heeri praat, zonder duidelijk te zeggen hoe zij zelf er over denkt en wat zij in deze van de toekomst verwacht. Over 't algetneen zou men wel willen, dat mej. Kalif zich over sommige hoofdquaesties duidelijker nit- sprak. NiVanneer wij ill het eene hoofdstuk gelezen hebben dat vrouwelijke beroepen eigenlijk alleen die beroepen zijn, welke dicht staan bij het natuurlijk beroep van de vrouw, d. dat van echtgenoote en moeder welke opvatting de vrouw van heel wat beroepen uitsluit krijgen wij in een volgend hoofdstuk een pleidooi voor technisch onderwijs voor meisjes, p.;eadstrueerd door de mededeeling, dat in alle landen het aantal vrouwen bet aantal mannen verre overtreft, terwijl wij nog eel), hoofdstuk verder, over vrouwelijke doctoren, lezen : ,de veranderde tijds- Omstandigheden (hebben) aan oils vrouwen van den uieuweren tijd ander werk te doen gegeven dan aan onze grootouders". Elders worden met instemming mededeelingen gedaan over: ,de vrouw als goudsmid" (Jeanne de Bouch4e), terwijl in : „De vrouw in 's Rijks dienst" gepleit wordt voor uitbreiding van het korps der vrouwelijke beambten bij post, telegraaf en telephoon, alle beroepen die van dat van echtgenoote en moeder vrij ver afstaan. Is hier wellicht in een bandje vereenigd wat in het leven der schrijfster door jaren gescheiden werd, en hebben hare denk- beelden over deze punten in den loop der jaren geevolueerd, dan ware het wenschelijk geweest, dat zij hiervan in een voorbericht rekenschap had gegeven. Het boekje, waarin gezonde opmerkingen voorkomen, voornamelijk over Engelsche en Amerikaansche toestanden, en eenvoudige beschouwingen en mededeelingen over Engelsche schrijfsters, als Ouida, George Eliot, Mrs. Humphry Ward, zou er door gewonnen hebben. v. H. I.Jsbrand. Eerie tragi-coinedie door FREDERIK VAN EBBEN. Amsterdam, W. Verslnys. 1908. Nadat Van Eeden's fhb/wad den 30en Januari 1908 voor het eerst door Het Nederlandsch Tooneel was vertoond, is het stuk, in een Duitsche vertaling van Else Otten, gegeven in het Konigl. IBLI0( RAPHIE, Wilhelmina-Theater te Stuttgart. Men herinnert zich dat het in ons land geen onverdeelden bijval von& Sedert heeft de schrijver zijn land den rug toegekeerd, in de verwachting daarbuiten de waardeering te zullen vinden, die men hem, naar hij beweerde, in Holland onthield. Of hem dit met lisbrand te Stuttgart gelukt is ? Een verslag van de eerste vertooning aldaar op 30 October jl. voorkomende in Das literarische Echo van 1 December, noemt den held van het stuk „eine durchaus undramatische Gestalt" en meent dat de „feine and geistreiche psychologische Studie" op het tooneel enkel fliichtiges Interesse" wekken zal. Zoo hebben velen er in ons land ook over gedacht. De Hollandsche Lfsbrand, opgenomen in Groot Nederland, het tijdschrift waarin de nakomeling een bijna volledige verzameling zal kunnen vinden van alle oorspronkelijke stukken van onzen tijd, geslaagd of niet geslaagd, is thans ook afzonderlijk als boek ver- schenen. In den geest van den schrijver handelde de uitgever zeker door in een prospectus, dat het boek voorafging, alleen de gunstige oordeelvellingen van enkele Duitsche dagbladschrijvers {;de collega's van de Hollandsche „dagbladploertjes" !) aan te halen. De lezing van het gedrukte stuk heeft mijn oordeel, gelijk ik het De lezing van het gedrukte stuk heeft mijn oordeel, gelijk ik het formuleerde in De Gids van Maart 1908, niet gewijzigd. Dat de droomen en visioenen, die de IJsbrand-vertolker declameerde, in vrije verzen of gerythineerd proza geschreven zijn, blijkt thans nit het gedrukte stuk. v. H. EDUARD "VAN GELRE. Treurspe 1 in v&f bedrij ven. INHOUD. Gijsbregt, baroen van Bronckhorst, die Holland bijstaat in een strijd tegen het bisdom Utrecht, heeft de hulp ingeroepen van Reinald, hertog van Gelre, voornamelijk tegen zijn vijand Frederick, baroen van Heeckeren, een vriend van het bisdom. baroen van Heeckeren, een vriend van het bisdom. In het eerste bedrijf openbaart zich de staatkunde van Reinald III, hertog van Gelre, namelijk dat deze zich verzoenen met het hertog van Gelre, namelijk dat deze zich verzoenen met het bisdom en met Frederick van Heeckeren, en dus de Bronck- horsten, zooals Bronckhorst, Meurs, Gulick en anderen, tot dusver aan zijn hof verbonden, van zich afstoot. In het verloop van het stuk kiezen zijn vroegere medestanders de zijde van zijn broeder Eduard. Personen. REINALD III, hertog van Gelre, erfgraaf van Zutphen. MARIA, hertogin van Gelre. GERAERD VAN RHIJN, edelman. DIDERICK VAN LENT, edelman. FREDERICK VAN HEECKEREN, baroen. Jonkheer HERMAN BIER VAN HEEZE, hofbeambte. Jonkvrouw LIDEWIJDE. ELEONORE, hertogin-weduwe, moeder van Reinald en Eduard. Kapelaan VAN ALARD VAN ARKEL. 1909 I. 15 220 EDUARD VAN GELRE. EDUARD VAN GELRE, brooder van hertog Reinald. GIJSBREGT VAN BRONCKHORST, baroen. Graaf WILLEM VAN MEURS. Graaf WILLEM VAN GULICK. WILLEM VAN DRUYTEN EMERICK VAN DRUYTENpoorters van 'Nijmegen. een poorter van Nijmegen. tweede derde ? vierde ? een bode. edellieden, poorters, krijgslieden. EERSTE BEDRIJF. (Het tooneel step voor de zaal in het kasteel van Rosendaal in den aanvanq van hertog Reinalds overgang van de zijde der Bronckhorsten naar die der Heeckerens.) MARIA. Heer, ik verbaas mij, want gij zijt een man Van Heeckerens partij. Wat bracht u hier GERAERD VAN RHIJN. Ik ben gezonden, om van hand tot hand Mijn hand te reiken, mijn verstand ten doel Van vrede tusschen alien to verleenen. MARIA. Gij zijt gezonden door Eduard, een vriend Der Heeckerens, die loos en listig zich Aan onzen hof vertoonend, mijn gemaal En zijn aanhang de Bronckhorsten in stilt Besluipt, om weer het oude twistgeding Tot nadeel van de wereld op te raaklen. GERAERD VAN RHIJN. In diepe bedding gaan de groote stroomen, Maar wij, kleinmenschen, zien slechts 't watervlak, Waarop de golven zichtbaar tot oils komen. (Komi op Bronekkorst.) EDUARD VAN GELRE. 221 BRONCKHORST. Als 't in mijn krachten lage, dat ik heel Uw dag tot rust en vroolijkheid kon maken. MARIA. Ik ben een onrust in de vroolijkheid Door 't angstige verbeiden van wat bier Of ginder in een wilden rooverstocht Rameien mocht tegen de erkers en De poort, zoodat de muren splijten zouden. GERAERD VAN RHIJN. Heer Bronckhorst, schiet uw blik zoo haastig snel Vereerend, mijn aanwezigheid voorbij ? BRONCKHORST. waar men u zoeken zal, vindt men u nimmer En overal, waar onnadenkend wij De schreden laten gaan, daar springt gij 't woord Bijster berekenend naar onze keel. Ik zie u liever in de verte, z66, Dat ik aan uw bewegingen, uw wil, Uw wel verzorgde wijs van handelen Kan zien, want anders klem ik mijne tanden. (Rkiin trekt zich zwif gend terug. Konen op eclelen, waar- wider Meurs en Herman Bier van Heeze, die op een aistand met elkander spreken.)MARIA. Heer, hebt ge om u heen de blikken, ik Rep niet van woorden, wel bespied, ze zijn Ontwijkend en toch vol van iet, dat in De toekomst vast een tijd van wee bediedt. BRONCKHORST. Elkeen berekent voor zichzelf de kansen En tusschen der gedachten transen zien Zij, of hun nabuur iets ontbreken of Ontvallen mocht, finks slaan zij aan het plundren. MARIA. 0, dat ik boven alle zelfs Boven de hemeltaal de taal der oogen Bekennen kost, ik zou niet als een vreemde In 't huis omdolen en een logen op 't Gelaat, glimlachen bij een wraak van woorden; 222 EDUARD VAN GELRE. lk, hertogin, niet met een gratie voor Dengene buigen, die mij haten dorst Met hooge needrigheid. Want ziet, geen een, Die ons omringe, kan 'k betrouw'n in goed Als wel in kwaad, want aan het zaad kan men, Beilo, nog niet bespeuren, hoe of waar 't Zal schieten in zijn scheuten. Wie vandaag Een vriend in vriendschapswoorden, lijkt wel morgen Een heete vijand; en diem ik het meest Moet vreezen is mijn broeder Eduard, Die schijnbaar stll geveinsd, toch inderdaad Losbandig en verwoed op genen is, Door wie zijn dorpre handen zijn geboeid, Om erger kwaad van oproer to bezweren. BRONCKHORST. IJw woord is waar, mijn eedle vrouwe, al De manschap dezer tijden voeden zich Met nijd of teeren op de wraak om haar Pro* en bovendien, wij weten 't al she wel, hoe uw gemaal zoo traag in haat, Zoo zacht in liefde, van den braven man Den slechte niet weet 't onderscheiden, hij, Hij mint ze alien. Dit zijn donkre teeknen! (Er komen op Reinald edellieckn en vrouwen, waaronder hertogin-weduwe Eleonore en Lidewijde, blj 2vie Bronckhorst zich voegt, terwyl de binnengetreden _Eduard van Gelre zich zich voegt, terwyl de binnengetreden _Eduard van Gelre zich links afgezondei d bat. links afgezondei d bat. Allen staan op een afstand van herlog Reinalcl, die met zijn gemalin rechts bij de hoogzetels spreekt.) REINALD. Is er een onheil aan de lucht, dat gij Den blik verdonkerd voor u zucht, of is 't Mijn welkomstofferande, die u dies Mishaagt? Mijn groet was heuseh! Of is het een Gerucht, dat u bereikte? Vrouwe, spreek! MARIA. 't Is gruwbre werklijkheid, 't gevaar dat lijk Een zwarte ziekte lijf en leven zwelgend, Alom de menschlijkheid vergiftigt met Haatspreuken en verraadgefluister, en EDUARD VAN GELRE. 223 Mixtuur van Laster, logen, verre sproke Van sedert lang beraamde wraak. Ik zie Het komen. Eduard verstrikt zich zelf In zijne listen. 'k Bid u, richt het hoofd Toch op, verscherp uw blikken z66, dat Been Het ziet, er is gevaar te duchten. Luister ! REINALD. Ik voel de warmte in dees zale, maar Zie niet de donkere stoffeering van Uwe verbeelding noch d'opflikkering Der doodlijke gedachten Eduards, Die niet meer smalen zal, zoodra ik hem Met stad of huis of vlekje grond beleen. MARIA. Gij leeft al in uzelf, zonder een blik Naar buiten, zonder een berekening, Hoe de vijandigheden te versnippren. Merkt gij dan niet het oppervlak van koel- heid over hun verhitte wezen, niet De als met vloge van den boge weg- geschoten woorden bij den zoeten lath, Die als een schoon borduurwerk hunnen haat Verbergt. Zie, zie daar Eduard, 't gelaat Verhard van een laatdunkendheid, uit zijn Verdekking loeren en in zijnen mond Een lachje mummelen. Thans ziet hij, 't oog Ontvlamd, naar de gestalte van Liedwijde, En d'andren houden schuw het hoofd terzijde. BRONCKHORST. einald, hertog van Gelre, heeft gewis Gewicht'ge zaken ons te melden, dat Er zooveel menschen van diverse pluimen Op deze stonde saamgekomen zijn. REINALD. 'k Herken de menschen niet aan hunne pluimen, Maar aan hun trouw en eerlijkheid, aan d'aard Van heel hun wezen, zij die goed of slecht. BRONCKHORST. Gedoogt gij dan, mijn hoer, dat een, die u En ons vijandig, daar als uit spievensters 224 EDUARD VAN GELRE. Met zijne blikken op ons mike, ik meen Rhijn, die door zijne tegenwoordigheid Mij en de heeren aan uw hove hindert. MEURS. Komt nu van Rhijns fijn zijden kattenhuid Geslopen langs ons heen, om ons te aaien, Te paaien, totdat hij in eenen sprong Zich over onze hoofden heen zal zwaaien. BIER VAN HEEZE. De nagels in, miauwt hij in 't fluweel Van zijden kattenaard aan dezen hove. REINALD. Waarom doet gij die slecht besnaarde taal In deze hal weerklinken, alwaar ik De gastheer ben, die u, mijn heeren en Heer Rhijn, door mij moedwillig aangezocht Om hier te komen, alien onder dees Mijn gunstbetoon rangschik, naarmate gij Als vriend of steun aan mijne zijde staat. BRONCKHORST. Thans wijkt ge van ons zijde, om u daar °rider de Heeckerens als vriend te nestlen. MEURS. Wij wagen ons niet hier dan daar bij vriend Of onvriend, om ons goede zaak te schaden. (Bronckhorst, Meurs, Gulick en andere edelen trekken zick teruiq bij Eduard van Gelre.) teruiq bij Eduard van Gelre.) REINALD. Mijn heeren, vrienden en vertrouwden, weest Gegroet, als waart ge in een feestzaal hier Te zaam, want nieuw' en blijde mare heb 1k aan uw wakend' ooren te verkonden. Kruist uwe armen, laat 't harte poozen Bij lied van minnestreel, bij het gevlei Der gijgen, vrouwen, zingt het leed voorbij. 't Is in 't oneindige vervloden tot Een zegening van dit geslacht, want weet : Des bisschops benden zijn naar Utrecht weer Ontboden op een voorspraak mijner vrienden. EDUARD. Mijn waarde broeder, hadde liever God EDUARD VAN GELRE. 225 U mar Utrecht ontboden en het leger Des bisschops hier gezonden, dan waar wis De strijd tot aller en niet 't minst tot mijn Gevoeg verstreken, want gij wentelt lijk Een meelworm in het heel, u om en om In het geluk; maar ik en weet niet waar En hoe ik mij zal wenden, want den weg terug, Dien kan en wil ik niet Meer vinden, en ? De toekomst blijft niet bij de gijgen luiren. MARIA. O broeder, zie Loch waar gij zit en stem 't Geluid van uwe woorden zachter en Wat vroeder en vraag uwen broeder in Dees heldre stond de bete eener guest. EDUARD. O machtge hertog, Graaf van Zutphen, wat Ik vragen wilde, schoone bete van Een gunste, rondom welke ik mij draai, Met lange tonge aan Naar likkend, geef, Geef mij mijn jaren weer, mijn dagen, uren, Die ik te kort gekomen ben aan u, Aan uwe gemalin, aan mij, aan 't land, Aan al de heeren, bier te zaam gevloOn, Om weder de gevaren te ontmoeten Uit wrack tegen zichzelf, omdat zij al Te vaak geluierd hebben aan uw lusten En zicli te goed gedaan aan uwe fusten. REINALD. Wijl ik u gaarn' een vriend wil zijn, vraag dan Een in een klaren geest gebroeden wensch, Dien ik als schatting mijner, aller vreugd I) gaarn' zal toestaan, als uw antwoord deugt. EDUARD. Laat af, laat af, de ijzers gloeien voor Mijn blikken. 'k Zie de sintels springen aan Mijn voeten. Och, mijn martelaarschap bloeit reeds Bond mijn vermoeiden geest, nu 'k u, in vleesch En vet vergroot, de goede woorden als Uit oorlogsblijden tegen mijne in Zie slingeren zou ik het wel bestaan? 226 EDUERD VAN GELRE. Welaan, een vraag dan, 't graafschap Zutphen, heer, Maar niet als Bede, als een eerlijk recht, Dat ik van mijnen vader erven mocht. BRON CKHORST. Genoeg ! ik hoorde daar van het verdagen Der oorlogsweeen, Utrecht vlucht uit 't land, Len vriendschapsteeken zekerlijk voor u, Maar niet voor ons ?en nu verneem ik hier Weer klacht van huiskrakeel, waarmede wij, Of graafschap Zutphen of een zaal van dit Kasteel in mallen moede word' verdaan, Geen doen aan hebben. Staak dit twisters, heer ! REINALD. Heer, demp toch uwe stem, naardien ik meen, Dat mijne mare rust en vreugde breng. BRONCKHORST. 1k, een baroen van Bronckhorst, hang niet aan De vreugde, die uzelf aangaat, niet mij ; -Want slechts mijn zwaarde placht in uwe dreven Op avontuur te gaan tot voordeel van Uw land en mijn belang. Ikzelf ben niet Genegen, aan uw twist mijn naam te hechten. EDUARD. Mijn graafschap, heer ? Het hangt nog aan uw beenen, Voorzichtig, 't slingert tegen uwe schenen ! Voorzichtig, 't slingert tegen uwe schenen ! MARIA. Wij hebben in dit huis, helaas ! geen nar Van noode. Eduard, och, staak dit spotten. EDUARD. Mijn graafschap, of ik worde ook op u Vergramd, o lieve gemalin, gij broed Van Brabant, troest en min van 't heele land. MARIA. Reinald, mijn heer, hij schendt in jokkernij En arren spot mijn eer ! 0 Eduard Keer in u weer, en wroet met 't weinige Vernuft in kloven en in krochten van Uw duister wezen, dan zult gij gewis De nagels rijten aan uw aangezicht En u verminken tot een uiterlijk, EDUARD VAN GELRE. 227 Verband en beeltenis van uw verstand. EDUARD. Mijn lieve vrouwe, toen gij 't heele land En mij en alien hier en niet het minst Mijn broeder Reinald tot een groote vreugd, In 't huwlijk met hem traadt en dan daarbij Mij, mij, Eduard, den tweede uit het huis, Tot broeder als een morgengaaf ontvingt, Toen waren uwe, 'k wil het gaarn' bekennen Voor alle heeren, voor het heele huis, Ook mijne wangen nat van heete vreugd. En nu zou 'k deze wangen, het sieraad Van uw bezit bezoedelen met bloed, Zoodat de menschen alom zouden zeggen : Och, wapen, zie der hertoginne broeder, Ontvleesd en afgekrabd, de tranen nog- maals aan de wimpers, heeft dit niet Maria, De hertogin, in euvlen moed gedaan? MARIA. In euvlen moed heb ik uw woordendolken, Vergiftge punten, in mijn harte, zwijg, Gij vrouwenschender, schurk, halseigen van De dwaasheid met uw minnestreelentaal. ELEONORE. Gij brengt hem van de wijs, door dus uw haat Aan zijne onbeholpenheid to slijpen. GERAERD VAN RHIJN. Heer, als ik u aldus geteisterd tusschen De rammen van hun onmeedogen, in 15w blik de schaduwing van 't ongeluk Aanschouw, dan zou ik luide kunnen jammreu. EDUARD. Vrouw is den man een voedster van haar wee En wee hem, die door hanger mar haar hunkert. ELEONORE (lot Geraerd van Rhijn:) Mijn vriend, mijn zoon, gij zijt voor hem, mijn zoon, Een blijde groet in zijn benarrenis. (Komi op kapelaan van beer A lard van Arkel.) 228 EDUARD VAN GELRE. KAPELAAN, Mijn hertog, zie, ik kom vanwege mijn Gebieder, heer Alard van Arkel, u Zijn volleii dank aanbrengen voor de eer, Dat gij hem wel tot uwen raadsman hebt Verkiezen willen met het saloon' uitzicht Op zijne toekomst, zoo ge hem weldra Verheffen zult tot kastelein van een Van uwe sterkste burchten in het land, War hij ?God zij zijn streven en zijn moed Genadig ?tot een ongerief van al De vijanden, uw maclit versterken zal. REINALD. Zeg_ uwen heer, dat ik zijn hulde wachtend, Hem dankbaar ben voor de beloofde trouw. (Bronckhorst, News, Gulick en anderen scharen zicit nauwer oni _Eduard, zooclat Rez:nald en Maria alleen door Bleonore, Licleivijde, Bier van Ileze, Van _Rhijn en eeniye hofbeambten onveven zit/in.)BRONCKHORST. Laat gij mij langs de kronkelwegen van gangen tramelanten, '&56, dat ik, Het zwaard als spade over mijnen schouder, De Eppel' open als een zwoeger uit De verte turen moet, hoe gij u in De armen der vijanden werpt en alles, Thy vrienden, uw geloften zich aan het Gevaarte van het noodlot gaan verplettren. MEURS. Ons rechten, onze eer, ons levee, ja Ons heel bestaan met al wat wij bezitten Wordt naar des vijands inuil gevoerd, Maar wachten doen wij niet, totdat hij zich Verslikken zal aan ons en aan ons rechten, REINALD. Staakt al dit woordgedraaf ! 'k verkondde u : Des bisschops benden zijn uit 't land gevloden. BRONCKHORST. Laat ze dan vluchten ! Ik, Bronckhorst, ik ben De bondgenoot van Holland, niet de man, EDUARD VAN GELRE. 229 Die nevens u door dik en dun zal waders. MEURS. Geen Heeckerens aan onze zij gesteld ! GULICK. Heer, geene vreemde vloeden over 't land ! EDUARD. Zutphen! Zutphen ! BRONCKHORST. 't Hoofd wondt g' aan uwen eigen hallesbergh ! ELEONORA. (overloopend naar de zij de cler malconlenten) Het schreit ten hemel, dat het recut verkracht Wordt en de stemmen in den storremnacht Van dezen tijd verongelukken en Eduard, mijn zoon, als roeper in dien nacht Verkleumen moet, nauwlijks omkleed met een Gewaad der macht, waarop hij rechten heeft. REINALD. Staak uwe weeklacht, moeder, en ook gij ! Laat mij in stilte met mijzelf voortleven Het land en u ten goede. Gaat, vaartwel ! MARIA. Het bloed gaat in mijn aadren stollen, wijl Reinald, in stee van zijne goede kracht Aan zulk een waagstuk te verzwakken, mij Nooit meet te hulpe snellend, Eduard Het woord afsnijdt, al waar het met geweld ? Temeer, daar deze zijne taele wel Te sturen weet, maar niet het woeste van Zijn daden. Luister, heel ziju harte wordt Verwilderd van Liedwijde. Ge zult zien ! Ga thans wat mijmeren in maneschijn- aandacht. Straks \yacht ik u gesterkt, verklaard En wel verhoogd in niannendrift. Vaarwel! REINALD. Wat stuift ge met uw woorden op in trots En griinmigheid, mijn gemalin, tot straks! (Reinald en het hof gaan, langzaam keen. 0 nderwijl blUven Maria en Lidewijde zitten, en Rhijn zoekt Eduard, die adder een pilaar staat). 230 EDUARD VAN GELRE. GERAERD VAN RHEJN. Verbergt gij u achter de pijlers van Dit slot, achter de schansen van hun lijven, Achter den killen toon, waaronder gij Uw droefheid kuilt, ik zie wel aan het licht, Dat nit uw oogen schicht, den brand, dien ik Nu liefde noemen zal en Lidewijde, Ge weet, ik ben haar neve, bemint u ook. EDUARD. Vriend, morrel met uw woorden mij niet in Het harte als in heete asch. Straks leken De kleine vlammen en de groote, die Den mensch verbranden. Hoe weet gij, dat zij Mij zoekt ? Als gij bedriegt, zal ik uw mull Tot moes vermurwen. Haastig, antwoord mij ! GERAERD VAN RHIJN. 't Gaat niet zoo haastig, heer. 't Was laatst, Coen zij En ik bij eenen oom in Apeldoorn Vertoefden. Zij bleef lang verloren in De gaarde en ik moest haar zoeken, heer. Ik vond haar bloemeblaadjes plukkend, aan Dc lippen litanieen van: hij mint, Hij mint mij niet. Hij mint, o Eduard! En hare handen als twee blanke spangen Aan haren boezem, steende zij: 0 Eduard, Mijn zieletroost, mijn groet, mijn licht in duister ! EDUARD. 0 engelbode, die voor mijnen blik Ontsluit het luik des hemels ! Groot gerucht Van vreugd', waar ik de zoete tonen van Mijn droomen hoor en halzend van verlang Met mijnen blik het paradijs bezoek Van bloem tot bloesem en van vrucht tot vrucht En daarbij in mijn harte smelters voel Geneugtemelodieen, zoet verzucht Als water, dat door eene lekke ton Heen vloeit in aarzelende vlucht naar d'aarde. GERAERD VAN RHIJN. 0, zeg wel engelbode, liever nog Engelbewaarder, die het slechte van EDUARD VAN GELRE. 231 U weert. Hoor, in Nijmegen is heer Lent Van zins te rooven na acht nachten. Op! Waak over de Nijmeegsche poorters, ga Bestormen en vergruizelen zijn burchten ? Of zoo gij ze in goeden staat van hem Mocht houden, denk dan aan een wijs beheer Der wingewesten, vanwaar ik u dan Mijn trouwe handen wel zou kunnen reiken. EDUARD. Mijn vriend, mijn broeder, bondgenoot, ik smelt In hypocras van vreugdesmarten. 'k Juich! Zij leeft in mij als een tourment. Ja, 'k weet Nijmegen zal ik warnen en u gaarn' Het slot Buynswaerd tot vriendschapspand verpanden. (Term ;j Rkijrt lieengaat, 610 _Eduard ongenzerkt ackter een zztil staan.) MARIA. Mijn vogelke, de `yang verzinkt u aan De kaken, uwe lipjes zuchten slaken. LIDEWIJDE. Mijn vrouwe, wel zijt gij mij eene moeder In vreugde en in het verdriet, als ik Moet jamm'ren bij 't verleden, Coen mijn vader In onzen hof te Dornick werd vermoord. MARIA. Al het verleen moet slijten aan 't verkeer Van dagelijksche leven, dat u uur Aan uur, bij elken adem nieuwe kracht En nieuwe blijdschap tot de toekomst schaft. Er broeit daar in uw binnenste te veel Der booze kiemen, die bezwaarn uw leven, De ingewanden van uw lijf, uw hart, Uw lever tot een ziekte, die verkracht. Hef thans uw hoofd, mijn lief en zie mij aan En snik uw teed in woordenstroomen voor Mijn mededoogen uit, het zal u baten. LIDEWIJDE. 0 moeder, 'k hoor de kreten nog der schalken, Zie hen nog binnenstormen overhoop, De armen, helpers hunner sprake, op, 232 EDUARD VAN GELRE. Waanzinnig wijzende daarheen, vanwaar De vijanci, Edwards booze benden daagden. In snelle sprongen vlood ik, mij verbergend In een naburig bosch, alwaar ik groot Gebraak van stemmen met veel schraal gekrijt, In stervensnood verbroederd, hoorde tot Een duivelszang en voort uit alien hof De vlammen blakend, hooguit golven zag Tot goud geaarde velden, boven welke Een schunnig zwarte smoke walmend wies, Alsof de aarde donderwolken baarde. En toen het brandgevaarte in zijn gloed Vertraagde, het geschreeuw verliep tot zwak Gejuich der roovers, sloop ik naderbij, Behoedzaam op mijn wrakke beenen tot In onze gaarde God ! d' herinnering Smakt tegen mijne ziel aan. 0 fleer, Daar aan een boom zag ik mijn armen vader Naakt hangen, 't koord tot een bestendiging Van zijnen ijselijken nood bevestigd In eene lus door zijnen mond heen om Den nek en zijn eerwaardig lichaam was Geschonden van een net van wonden waar- uit als honing uit de raten lekte. In smart verklompt zeeg ik ter aarde, 't hoofd Zwaar neer en dan weer op met medelij Zwaar neer en dan weer op met medelij Gekerm : „Och vader, vader", en ik zag Fond 't levend lijf als in een aureool Een zwerme vliegen, toen een man en dra Meer mannen, tiergeluiden . MARIA. De tijd rukt op ons aan, staak uwe klachten. 1k moet den hertog zoeken en gij blijlt Een wijl hier tot mijn wederkomste wachten. (Maria pat hem.) EDUARD. 0, hel van vreugde, booze geesten, die Op ongetemperde manier huishoudt In dit mijn hoofd, de ongereede zaal Van mijn gedachten, dolle tuimeling F. DEAD VAN GELRE. 233 Van Iiefd' en haat- en wraakaanslagen, waar Ik nauwelijks mijzelve vinden kan. Eduard, breng uwen harteslag tot rust Van evenmaat, slijp uwe tong, waarmee Gij uwe woorden likken gaat tot waalsch Gegroet en hoffelijk verzoek, de taal Voor lief to nemen. Zie, een traan hangt lijk Een droppel morgendauw aan eene bloem, Zoo zilvrig aan haar wimpers, en haar Borst Beweegt zich als een deurtapijt in tocht, Haar heele wezen siddert en haar blik, Verwijderd in een gouden mist, drenkt weer In tranen. Zie, haar handen beven ook. Zal ik, och arm, de droefheid lang aanschouwn En haar op mijne armen wiegend, haar Geklaag gemoeten met een lief berouwn En door mijn krachten stagen haar vertrouwn In mij, dat ik haar binnen de omheining Van mijne hulpe houde tegen hen Aan dezen narrenhof, die haar nit nijd Verbloeden doen aan 't harte. Vleesch en pees Aan deze krijgsengien, verhart u tot Een ijzerharde kracht, om hare jeugd Te schutten voor den barren trots van hen, Baroenen, bannerheeren, heel den tros. Ik kom al op de vlucht van mijnen wil ! (Hj nader1 Lidewijcle :) De nacht ontluikt zich tot een dag, mijn stem Ontvliegt mij uit het hart, mijn ziel Gaat als de zonne op in vasten gloed, Mijn donkre zijden overlichtend, als Ik u, Liedwijde, jonkvrouw, zoo ontgroeid Aan dezen grond als eene bloeme tref, Een tooverbloem uit morgenlanden, die Verarmt in deze kille lucht. Ik zag De tranen wel en de verwelking van Uw handen, troosteloos in uwen schoot, Den droeven overhang van 't hoofd verdriet, Dat u daar beven deed als ranke riet In vlagen van der winded wild verschiet. 234 EDUARD VAN GELRE. LIDEWIJDE. Mijn krachten zinken. Ik kan mij niet meer Bewegen. deer, wees mild, verkeer in een Ontferming over mij. Ik ben alleen. Ik kan mijn stemme niet aanwenden, want De tong vergroeit aan mij nen mond. Wees mild EDUARD. (root haar knielend.) 1k weet, o jonkvrouw, in mijn harte een Verwijt en droefheid over eene daad, Een wandaad mijiter manschap tegen u En tegen uw gestorven vader, maar Als ik toen indertijd een luttle kennis Van uw aanwezigheid geweten had, ? Wis, ik had alle roovers aan dit werk, Dit helsche werk, den eenen na den andren, Aangrijpende met eigen hand het lijf Ontgind, de ingewanden uitgesneden, Ze dezen in 't gelaat gesleurd en dan Mijzelve met dees killers knijf het hart Doorvlijmd en liaastig omgewoeld in stee Van uwen vrede te verderven, want Mijn lijf en ziel zijn in een hoogen brand Aan u verwant, mijn tonge rust niet, om Mijzelve toe te spreken van den dienst, Dien ik u opdraag en mijn harte klopt, Door 't heete bloed gedreven in een drift, Om u, doorluchte jonkvrouwe, te vrijen. Zie, deze armen, die vervaarlijk houwen En blouwen kunnen, deze stemme, die In eene viering van uw naam en van Uw veiligheid en uwe heiligheid, Uw vijanden ter vluchte stooten kunnen ? Dees armen zullen eindelijk door liefd' En innigheid zoo liefelijk verbogen, Verhoogen als een priester 't heilge brood, Uw schoone lijf en deze stem nooit moede Uw naamlooze bekoorlijkheden roemen. LIDEWIJDE. Uw woorden branden mij in het gelaat, EDUARD VAN GELRE. `)35 En uwe armen, fel van onmeedoogen, Verschrikken mij. Luik uwe oogen, waar Ik lage lusten speure. Alles dwaalt Voor mijn verdwaasde blikken. Hulpe, hulp ! Och, is daar niemand binnen, heer of knecht Waar blijft de hertoginne ? Help, help mij In deezen hood ? Waaraan zal ik mij houden? EDUARD. Zie, ik lig hier op beide mijne knieen, De armen wel versaagd, de blikken onder De schutting mijner oogleen. Ik verlaag Mij tot het laatste boefje van den trein, Om slechts een lachje als een hemelteeken Door 't duister mijner ziele te zien breken. (lie herfog en de herlogin staan aan het tapiftgordiejn.) MARIA. Zie, mijn gemaal, hoe hij daar zwelgend als Een diermensch zich aan uwen hof verlaagt En kruipend door zijn lusten mijn gevolg Als weerloos pluirnvee jaagt! Mijn lief, Gij zijt zoo bleek. Ge beeft! Ga haastig uit De zaal en spoed u naar de kemenade, Waar ik u straks met mijnen troost kom sterken. EDUARD. (S_poltend voor zieh.) Zoo dicht bij 't lokaas en ik hoorde met De klove vallen noch de listigen In vreugde om de schoone vangste brallen. REINALD. Met uwen woordenlaster brengt gij heel Mijn hof in een verbijstering en stelt U hier in hinderlage, om Godlof Vergeefs uw duivelsche tourmenten aan Het weerloos kuiken uit te oefenen. Och, Dat ik hiervoor mijn goedertierendheid, Aan u misbruikende, te elker stond Mijn goede wille aan een daad bestond. EDUARD. Uw goede wil? Zoo vele als daar zijn, Zij vullen vele voile vaten wijn. En wordt die ijle wil aan iet beproefd, 1909 I. 16 236 EDUARD VAN GELRE, Hij gaat als water in het vuur te niet Met veel gesis en damp, waardoor de held' En trouw van elk, die aan uw hove toeft, Verkeeren tot getuigenis van rouw En haat en haters doe ik alien, gij En gij, want gij hebt mij van of mijn jeugd Den levenswil geknot, de uren aan Mijzelf verguisd, door mij datgene te Onthouden, wat mij levenskoste is En waarmee ik mij sterkend, mij breed uit Verzetten moest, opdat ik torsen kon Mijn wil, om uit mijzelve te herrijzen. Maar gij hebt m' elken stap vertredend, mij Aan 't wankelen gebra,cht. Ik zocht vergeefs Naar eene hand, vroeg om een blik, maar zag Naar eene hand, vroeg om een blik, maar zag Slechts argwaan en waarom ? Omdat gij u Met heel het land als met een covertuur Bedekken wildet en niet als een heer, Fen held 't rechtmatig deel (het andere Mij overlatend) te regeeren wenschte. Dit kunt gij niet, verweekt in 't vet van uw Verweekte lijf, dit kunt gij niet, gestoofd Verweekte lijf, dit kunt gij niet, gestoofd In uwe luiheid, als gij daar gezeten zijt, Een elk tot leuning van de graad, waarlangs Men hooger stijgt, om van de hoogte uit Op uw doorluchtig hoofd verachting uit Te gieren. En gij noemt mij diermensch, wis, Wijl ik als in een kerk te knielen lag, Wijl ik als in een kerk te knielen lag, Om mij met 't leven te verzoenen, 't zoen- geld is te hoog, want aan uw arren moed Mijn goede wille al te slecht voldoet. (Eduard gaat heen.) MARIA. 'k Versteen van woede, als ik mijne macht Door zijne dommekracht geteisterd voel. Maar 'k zal mijn vingers wringen om den draad Van zijnen levensspil en zijn haatschreeuw Van zijnen levensspil en zijn haatschreeuw Verwurgen doen tot zuigelinggeblaat. REINALD. Zijn woorden striemen mij in het gelaat, EDUARD VAN GELRE. 237 Mij, die met hotlijkheid zijn stouten durf Kalmeerde. Nu weet ik geen raad, dan om Hem telken ure van mijn hof te weeren. MARIA. Gij handelt steeds, door eene daad te mijden, Door achter andrer gangen om u te Vertragen in een zelfbespiegeling En neiging, om 't gevaar te vlien en voorts Terug te keeren op uw luien loop. Maar dan is het te laat, of gij al in Uw hoogmoed staat, de vijand zetelt u Reeds op den rug. 1k warnde wel, dat hij, Eduard, met booze listen loerde, om Het zwaard u uit de hand te slaan, 't gewaad U van het lijf te scheurn en met den voet Tot lompen te vertreden, u en d' uwen Ontbloot ter straete op te sturen, om Dan zelfvoldaan in uwen stoel zich zijn Gemak te schuren en wat vroolijk lachen Omtrent uw dorpre goedheid en het droef Verloop van heel uw huis, waarin ge nooit Zult wederkeeren dan in 't boetehemd. REINALD. Al zie ik niet als gij de lucht zoo zwaar, 1k voel door zijne woorden wel ?daar in Mijn harte een verdelging, maar hoe kan 1k over zijne boosheid zegevieren? MARIA. Zie op, en werp u met een ruk uit de Lamlendigheid en luister naar mijn woord. Zijn tael is heet, zoo welgesmeed als het Daar uit zijn hartesmidse komt, om al Zijn vijanden te treffen. Maar hij zal Zich branden aan de hitte zijner vaart. Daarom moet ge zoo spoedig mogelijk Jonkvrouwe Lidewijd' uithuwlijken. En dit eisch ik, om zijn standvastigheid Op haar grondvesten te doen sidderen, Om door den roof van zijnen schoonen buit Hem zijnen blik te doen verblinden, zoo, 238 EDUARD VAN GELRE. Dat zijne grille handen als in duister Omtastende zich deerlijk wonders en Zijn handen, bloedbelust in beestigheid Verbijtend, in zijn lip vergroeien zullen. (Hee doek vale.) TWEEDE BEDRITE (Het tooneel siell voor een ?mud, ivaar een zooeven geveld ree op den grond Be handeling heeft plaats in den vroegen morgen.) (Hertog Reinald heeft zich reeds verzoend met de pareU der Heeckerens, zoodat clezen hem begeleiclen en de Bronckhorsten hierom verbolgen, achterblilven.) hierom verbolgen, achterblilven.) HERMAN BIER VAN HEEZE. (Die het ree den genadeseoot heeft ,qegeven.) Snelvoetige, op uwe vlucht wist gij Den snelstoot van mijn wapen niet t' ontvluchten ! (Hij snijdt een pool van het wild of en Nat ze den nade- renden hertog Reinalcl aan.) Mijn hertog, zie het teeken mijner zege U als een kleine hulde toegewezen. REINALD. Als 't hijgend' ree aamborstig door den ren Kan ik ternauwernood, gelukkig man, U mijnen dank en mijne huld bijdragen. (Heeren en knechts konzen aan.) HEECKEREN. Hallo ! 't Is al in zijnen loop geveld ! GERAERD VAN RHIJN. Als had het vleugels, zag ik 't schoone wild In zweefsprong over struik en veld verlengd. LENT. Gedaan is 't wilde jachten naar het doel, Waarheen wij trage onze schreden dragen En rondom 't doode dier in eergevoel 't Verloop der gesten vlechten tot een sage. (Terwyl alien zich rondom het doode dier legeren, komen Reinald en Bier van Heeze naar voren.) EDUARD VAN GELRE. 239 REINALD. Gij, die het ijvrigst van mijn dienaars zijt In het berecht der huishouding en mij In al ter wille zijt, den dienstgen blik Nauw van mij af, of ik zie dra mijn wensch Belichaamd tot een werklijkheid, gij, die Op 't jachtveld van de andren losgetornd, In dollen ren uw doel najaagt en treft, ? Hebt gij, rnijn jonge vriend, ook ander doel, Waarheen de ren van uwe ziele streeft, Of droom, waarin uw heele toekomst leeft? BIER VAN HEEZE. Geen andre wensch leeft in mijn ziel dan u Voor God en alle menschen te behagen. REINALD. Welk grooter kracht en eedler sier wordt mensch Aan lijf en ziel verleend dan door de liefde, Die hem aan elken dag verjongend hem In vreugdesiddring naar den nieuwen morgen, Als mar het paradijs verlangen en Het hoofd schier boven alle wolken uit, Het slijk der aarde niet herkennen doet. BIER VAN HEEZE. Gij voert mij mede op naar uwe hoogten, Waar angst en twijfel en begeerte mij Aanvattend, duizlen doen. Wat wenscht gij, beer ? REINALD. Mocht dan uw wensch, geboorte van den mijnen, U tot een andren mensch herrijzen doen En vreugde als de zonnegloed uw blik Verblinden, in uw hoofd als klokgebeier Gedachten wolkenhoog verheffen en Uw lijf in zegetocht te dragen schijnen, Terwijl uw lippen luiden : Lidewijde ! BIER VAN HEEZE. O blijde dag, gij schittert voor mijn oogen. Met statie komt gij mij in 't hart getogen En ik, verdwaasd vau vreugde, sta te dralen En ken geen woorden ?deze zul!en falen Om u uw liefd' en goedheid te betalen. 240 EDUARD VAN GELRE. REINALD. Verwacht dan Lidewijde als uw bruid, 't Geluk verzwijgend om onzichtbre reden, Totdat na weinig nachten 't huwlijksfeest Gelijk een wondersproke voor ons zweeft. HEECKEREN. Al koutende omtrent de avonturen Der jacht, den loop der wilde warreling Ontledend tot een oirbaar jachtverhaal, Het doel van dezen metend aan den voorsprong Van anderen, de leiders samennemend Als in het net van een doordachte daad, Dit alles overleggend, deed ons toch De blikken angstig aan een pointe meeren, Elkeen voor zich de zorg betastend, dat Wij uwe zijde ?kiezend, toch met u Een weg oprijden moeten. Maar gij blijft Daar halverwege in den modder steken, Omkijkende naar Bronckhorsten en dan Ons na. Gij moet u openlijk verklaren. REINALD. Gij dooft met uwe woorden 't schoone licht Van dezen dag mij uit de ziel en merkt Niet, hoe ik op de teenen sluipend daar Het groote doel reeds voor mij zie, wij alien In eenen slag aan dezen kant en zij, De Brouckhorsts, moedernaakt, de een van d'ander Zoo ver verwijderd, hulploos in 't verraad. Zoo ver verwijderd, hulploos in 't verraad. LENT. Het wachten moe, aanschouwn wij onderwijl Aan 't westen telken avond als het zeil Van eene reuzenkogge gloed van brand En smartelijk te weten *onze burchten En steden, dorpen aangevallen door Een vijand, is 't nog erger niet te weten, Wie of de vijand is, de vriend van gistren Of wel de vriend van morgen. Waakzaamheid En trouw, al torent gij zoo hoog verheven, Gij doet den mensch als veldgedierte leven Met vreeze voor elk woord en wenk en schuw EDUARD VAN GELRE. 241 Een schuilplaats zoeken, waar geen menschen wonen REINALD. Wat preekt de vos de passie en terwijl Hij alle dag in 't ijzer op het veld Rondboemelt en aan d' eene hand het zwaard, Aan d' andere de toorts, de streken teistert, Zooals hij onlangs stormend in Nijmegen Met een bebloeden kop aftrekken moest. LENT. Mijn heer, gij weet, dat in de stad Nijmegen Een sterke aanhang van uw broeder woont, En vie 't ook zij, van deze stede nit Beproefden poorters mijn kasteel Buynswaerd, Met overmoed bespringende, te hav'nen, En daarvoor had toch heel de stad van mij Een inval als een tuchtiging te dragen. REINALD. Daar ik niet alle veeten weten kan, Want 't heele land is ane oefenplaats Voor strijd geworden en niet 't minst voor mij, Vraag ik u, heeren, of gij ook het hoofd Van die Nijmeegsche oproerlingen kent? GERAERD VAN RHIJN. Ongaarn verhef ik mijne stemme, om In twistgeding den schuldge aan te wijzen, Te meer, omdat in 't heele land de menschen Beroofd, zelf roovers worden, zooals zij, De broeders Druyten, Emerick en Willem, Die al hun goed en bloed opwegen, om Heer Lent, d' aartsvijand, van zijn sloten steen Voor steentje of te bikken, van zijn lijf Het bloed door een herhaald aanvallen drop Na drop, als waar bet malvazijn, te tappen. REINALD. Genoeg, meng met uw woorden niet meer gist In mijnen toorn. Ik heb het wel gegist En zal de plunderaars den kop indeuken. Nauw twaalf nachten meer zullen de Druytens Met gastvrij duister in haar armen houden, Of wel de twaalfde zij de nacht des doods. 242 EDUARD VAN GELRE. BODE. Hertog, ik breng een haastige boodschap aan : Heer Lent, een bende krijgsknechten en poorters Verwonnen het kasteel te Lent na met Stormtuigen, blijd' en kat, de worpen wel Gemikt, het huis en de kapel vernield Te hebben ; en als katten kropen zij Aan muren, dreven met hun waapnen man Na man den engsten schuilhoek in en moordden En voerden uwen zoon gevangen weg. LENT. Als lag daar in mijn ingewand een worm Te knagen, moest ik dagelijks herdenken De kwade dracht der dagen, welke mij In zorg het haar vergrijsden om wat daar Nog komen moest. Nu, met een enkel woord, Een boodschap is 't gekomen. Daar, ik zie De doorbraak van de muren, gore rook, En vuur als reusge mijten opgestapeld, De strijders het gelaat in wilden lath Vervreemd, de wapens in de lijven stekken, En vrouwn, opjoelend in haar angstgeschreeuw Het kind ten hemel schragen. Daar mijn zoon, Het haar gezengd, door hondsvodden als vee Gedreven door de poort, de oude poort, Die mijn geslacht van vader op den zoon In menigen triumph, ook wel in zorg Om eene nederlaag, maar nooit o schande! ? Een heer van Lent in zoo'n vernedering De oude havezaathe zag uittrekken. REINALD. Gij hebt nog eenen troost, gij kunt u wreken. LENT. Kom, lieve zwaard, gij zijt mij nog gebleven, Mijn eer en mijnen zoon, of anders sneven. REINALD. (Lent af.) Wat jagen wij met honden, paarden, valken, Om argelooze dieren te verschalken, Terwijl daar 't heele land een jachtban is, Alwaar de mensch den mensch zijn huis, zijn rech EDUARD VAN GELRE. 243 Ontzeggend, tot het uiterste bevecht En hij al voortgejaagd in zijn gewaad De sintels zijner doode have draagt. Terug, wij moeten thans den mensch bespieden, Rhin, gij gaat d' anderen mijn woord bedieden. (Ifertog Reinald met gevoliq af, RII;jn blifft alleen achter.) GERAERD VAN RHIJN. Hij zegt wel waar, dat mensch den mensal. bevecht? Maar wie zich niet verweren kan, verknecht 'Lich aan het ongeluk. Hier komt de vraag, Hoe of wij, onze slagen slaande, staan Of bukken, .hoe wij onzen aanloop of Terugtocht nemen moeten. 0, gij zijt Wel groot ?gelukkig, gij, die reeds alleen Bij het geboren worden of met den Krijgsdood van andren burchten winnen kunt, Van waaruit gij uw drieste blikken en Uw hooge taele wel bestieren moogt. Een ander moet in vreeze zich verlagen, Tenzij hij in zijn hoofd een burchte drage, Vanwaar hij zijn stormtuigen zenden en Lent of Buynswaerd of beid' veroovren kan. En thans is 't eerste al geschied. Eduard, Mijn knecht, gij hebt door uw Nijmegenaars, Mijn woorden volgend, Lent verrast en dra Zult gij ook Buynswaerd dwingen, opdat ik Vandaaruit u, Reinald en Eduard Met mijne ijzren vuist zal kunnen dreigen En u elk woord van dank en vrede weigren. (Konen op Gijsbregt van Bronckhorst en Willem van 'Ileum.) Heer Bronckhorst en heer Meurs, de hertog draagt Mij op, om u te melden, dat de jacht Verloopen is, want eene boodschap kwam, Dat het kasteel te Lent vermeesterd werd. En luistert: zoo gij zwijgen kunt, zal ik 't Geheim verhalen, hoe een haat van Lent Den aanhang Edwards ire vertwijfling zendt. BRONCKHORST. Verkoel uw ijver, om mij tot genoot 244 EDUARD VAN GELRE. In uwe reinardien te maken en Wat gij ons niet te melden hebt, 't zij waar Of onwaar, hoed uw taal, voorkom toch, dat 1k voortaan niet meer met een vromen zin Voor den almachtgen God mijn ziel ontgin. GERAERD VAN RHIJN. Gij tuigt uzelve op met glundren sier Van spotgeflonker, ijdel woordgezwier, Bedenkend, dat ik niet meer ben dan 'n steep, Waaraan men hoogstens zijne teenen schendt. Waaraan men hoogstens zijne teenen schendt. Maar gij zult zien, dat zooals al wat leeft Vermindren of vermeerdren kan, ook ik, In een nacht uit mijn armoede herrezen, U alles, woord voor woord en daad voor daad Vergelden zal uNv hoogen trots, uw haat, Uw spot ?verachting, waarmee gij mij slaat, Uw valsche schaamte, om mij niet met u In een gesprek te dulden, uw geneugten, Om mijne waardigheid met smaad te smetten, Mij van uw hoogte uit te doen ontzetten Met uw verdachtmaking, dat ik een schurk, Verrader ben. Al deze dingen, heer, Dit machtvertoon van kwaad zal zich door mij Aan u wel wreken, als mijn handen niet Gebonden worden door af hankelijkheid, Die mij, hoewel aan u gelijk, wel mindert, De kele snoerend, mijne stemme hindert, Om uit te schreeuwen, wat gij zijt en wat Ge worden zult in uw afhankelijkheid. MEURS. Als gij te rijzen denkt uit uwen nood, Denk dan aan gist in het gezuurde brood, Want gij kunt als het gist met brood en al Verrijzen in en met uw noodgeval. (Rijn af.) Zijn daden, zijne maeht zijn meer te vreezen In 't duister van den nacht, alwaar zijn wezen Zich te versterken weet met duivelsstreken. Zich te versterken weet met duivelsstreken. BRONCKHORST. Wat ons thans nader tot het harte dringt EDUARD VAN GELRE, 245 De toestand van het land, hoe wij van vriend Tot vijand van den hertog wordend, thans Een leemt' in onze vriendschap met den man Beloeren, om hem daadlijk aan te vallen En zijne wankelbare waardigheid Slechts nagenoeg te slechten, in dien tijd Zijn broeder, die zich in zichzelf verstrooit, 'n Voordeelgen voorsprong gevend, opdat beiden, De broederlijke vechters, niet te hoog En niet te laag hier naast elkander blijven. MEURS. 1k mag den hertog niet te veel bezeeren, Alvorens hij mij 't geld der steer] uitkeere, Die hij aan mij verpandde in zijn nood. BRONCKHORST. Om voor ons heerlijkheden, have, menschen Een vasten grondslag van geluk te wenschen, Behooren wij hun kracht te tempren, want Voor een van hen alleen is 't land te groot. Reinald is traag en Eduard te vaag, Al smeulend als een hooiberg in zichzelf. En hoe gij met Reinald de penningquestie Met schrale wijsheid regelt, hang niet aan Den eenen noch aan d'aiider. Laten wij Thans met bedachte woorden Eduard uit Zijn sufheid jagen tot een koen vergrijp Aan wat hem en ons beiden voordeel schenkt En Reinald in een hulpeloosheid brengt. (Eduard komt op met Eleonore, z n moeder.) EDUARD. Wat is het morgenlicht een treurig teeken, Waarbij de grootheid van den nacht gaat bleeken, Het nachtrijk zonder vlekje licht en leven, Alwaar geen aanvang en geen einde is. ELEONORE. Gij hebt een droeve mare in uw hart En luistert slechts naar haar. Mijn Eduard, Vaar uit dit nachtlijk level) en zie op. De daagraad is den mensch een vroolijk teeken. (Terwiji Eduard zic4 neerlegt, gaat zijn moeder op een ver- keveniteid zillen.) 246 EDUARD VAN GELRE. BRONCKHORST. In schijnbre vredigheid gaat Beinald thans Niet slechts de andere zijde kiezen, maar Zelfs Heeckren onder zijne volgers mee Ter jachte slepen, wetend, dat hij door Dees handelwijze mij vernedert, want Der Heeckren vijandschap is 't erfdeel, dat Een ieder Bronckhorster ten deele valt. MEURS. Waar hij met zijnen broer ter jachte trekt, Moet gij met elk, zelfs met uw aartsvijand Al knikkebollend hoflijkheden wisslen. BRONCKHORST. Heer Eduard, daar wij als vrome ridders, Als zatgegeten hovelingen ons Aare Reinalds hove hebben vastgenesteld, Zoo moet ook gij met hem een zoening treffen. ()la een stilte:) ()la een stilte:) Of steigert in uw ziele jet of wordt Gij van een drift besprongen, om mij 't woord Van zoening met een haat terug te werpen? Van zoening met een haat terug te werpen? (na een stilte:) Spreek uit, wij wachten op een woord van u, Op eene daad, die als tweesnijdend zwaard Een gaping in den vijand maakt en wij, Wij alien stormen metterdaad, om 't gat Te stoppen en uw rug te dekken. Maar Ik zie, dat gij daar slaapt, ziek liggend aan Een kwaad, dat u en ons, ja alien schaadt. Een kwaad, dat u en ons, ja alien schaadt. MEURS. Al wat ge waagt, dat wagen wij met u; En mocht ge in de worstling vallen, grijpt Naar ons, wij breken uwen val en schragen Uw krachten in een zegetocht door 't land. BRONCKHORST. Mijn wapenbroeder, als een hooge brand Tot schilferige assche is zijn trots, Om hooguit aan den dag te staan, verwezen Tot slaaprigheid. Korn, laten wij hem daar. Wij stormen aan het zonnelichte leven. EDUARD VAN GELRE. 247 MEURS. Om ohs met zijnen broeder te verzoenen BRONCKHORST. Om beurtlings Edwards gang te schragen en Zijn broer te dragen over struikelblokken, Daarbij de veeten mijdend en de bokken Afscheidend van de uierzware geiten. EDUARD (Opstaantle.) De bokken van de geiten scheidend, wilt Gij u te barsten drinkend aan haar uiers, Wel levee van de melk der milden, die Het land verrijken, totdat zij, verweeuwd, Gaan mindren en er dan geen bok is, om Le van zijn krachten te bevruchten en Zoo grimmig te verdedigen; en gij, Nog melk aan uwe lippen, daar zult zien De steer' en burchten met een zoode Bras Omzoomd in plaats van met een steepen muur, Den vijand overal, het land in flood, Zoodat de bergen zullen bevel' van Den strijd, de dalen gelijk vuilnishoopen, Van dooden vol, de lucht verpesten. Neel', Mijn vrienden, ik ben een der bokken, die Zijn horens daadlijk weder kan verwerven, 'k Ben een der onafhankelijken, die Zijn strijdlust met een wijl van suffigheid Behangen en zijn gang verouderd heeft Met eene traagheid, tot de tijd aanbreekt. Die tijd is daar, helgloeiend aan de lucht Des dageraads, het teeken van het bloed, Dat vloeien zal, maar tevens het symbool Der vuurge kracht, waarmee het land bestierd, De mensch verhoogd zal worden in zijn rechten. Komt, schaart u aan mijn zijde, trekt het zwaard Ter wille van de menschen, die IReinald Verdeelde in een strijd; en ik, ik zal leiden in een land, waar ik alleen Een eeuwgen vrede zal bewares, z66, Dat gij uw oogsten vreedzaam kunt inhalen, Goedsmoeds uw buur een hand toesteken, zonder 2 48 EDUARD VAN GELRE. Dat door de lucht een pijl koint breken en Dat achter u nit 't huis de vlammen leken. (rerschijnen markgrave van Gulick, Willem en Emerick van Druyten.) n Druyten.) EMERICK VAN DRUYTEN. Wij hooren daar een heuchelijke boodschap. BRONCKHORST. Wel schoone woorden brengt gij daar te berde, Maar in uw beider strijd blijf ik de derde, Die veel verliezen en niets winnen kan, Dan gunst van d' eenen, haat van d' andren man. MEURS. Uw wil, om Reinald te bestrijden is Een gril, een waagstuk, waarmee gij den tijd Zee dooden denkt ?of zij het anders, heer, Wanneer de slag geslagen is, word ik Verstoken van mijn rechten op de ponde. GULICK. Als gij mij in mijn strijd met Brabant steunt, Wil ik u met mijn raad en manschap dienen . ELEONORE. 0 Eduard, al juiehend wil ik aan Uw grootheid hangen, mij verkleinen, om Uw voorspoed te bespoedigen. Maar zie, Mijn zoon, zie toch daar v66r u midden in De oorlogswarreling uw broer gewond, De afgehou wen ledematen door Zijn bloed, neen 't mijne, kleevrig aan den grond. EDUARD. Ik zal hem heelhuids, moeder, in een kooi Vastzetten en dan kunt gij ongestoord Zijn ledematen vlij'n, in stee van ze Daar aan den weg verspreid te lezen. Hoort ! In heel mijn leven van den tijd af, dat Ik met den speer, met pijl en boog kon schieten, Heb ik mijze]ve leeren bukken voor De doornenhage van ver wanten, vrienden, Van meesters, van de schurkenbenden, die Mijn handen bonden, mijn gedachten, heel Mijn ziel te ankren dachten aan hun wil, EDUARD VAN GELRF,. 949' Om mij, onmondig, ver van zich en ver -Van landsberechtiging to houden. Manhaft heb ik den morn gedragen voor Mijn leven, mij vernederend, terwijl Mijn blik gewond werd van het onrecht, dat 1k zag, mijn adem hokte bij den logen Van hun geloften en in mij, in mijn Geharde ziel de haat zich dieper boorde, Totdat ik that's met eenen zwaai, een fellen En tegelijk berekenden als vlam domperige assche nit mijzelf Herrijzen en vertorend, hunne macht, Hun feile kracht en wezenlooze pracht Brandschatten zal, in mijne vaart de stee'n Nijmegen, Tiel en kleinre, vele heeren, Te paard gezegeld, onaanzienlijken, Door tweed' en derde leen, aan hem geketend,. Meevoerend op de steile banen van Mijn hooge vlucht, alwaar ook gij, het zwaard En toortse vlammend, in uw hand hanteerend, Den vijand overwinnen en het land Verlichten zult tot een nieuw leven, waar 1k u als bondgenooten geldgeschenken En landen gevend, mijne trouwe hand Tot hulp in uwen oorlogsnood verpand. MEURS, Heil, Eduard ! BRONCKHORST. Mijn geest komt buiten hare grenzen in Een geestdrift. Heil! heil Eduard van Gelre! GULICK. Oak mijn zwaard kan nog wel een stukje van Uw erf veroovren. Houd u aan mijn trouw. W1LLEM VAN DRUYTEN. (Knielend.) Mijn hertog, mijn gebieder, red mij unit De stee van brand en manslag. 'k Zal u dienen. EMERICK VAN DRUYTEN. (Knielend.) En ik een wachter bij uw leven zijn. 250 EDUARD VAN GELRE. EDUARD. Komt gij dan nit, gij sleep van lang bereide G-edachten die miju ziel bevrachten, en Ontwikkelt u tot eene dadenreeks, Lijk drop na droppel tot een grooten stroom, Die zwellend deze weiden zal bevruchten En vriend noch vijand op zijn wegen duchten. (Het cloek vale.) DERDE BEDRIJF. (Rechts het herloyelijk slot b;i NUmegen, ivaarvoor poorters verzarnelcl zijm.) verzarnelcl zijm.) EEN POORTER, Den eengen voorraad, welken wij bezitten, Zien wij door krijgslien weggenomen en Den maag als eenen leegen meelzak road De stad meedragend, moeten wij aanschouwen Een schending van de privilegien, hoe De poorter afgeranseld wordt door vreemden En hier en daar een huffs uit wraak in brand Gestoken. Mijne vuisten joken. God Zij dank, dat wij nog onze wapens hou'n. TWEEDE POORTER. Om daarmee Heeckrens op den bast te komen. DERDE POORTER. TJw broeder, hoor ik, werd te Leeuwen door Een omgekochte bende afgemaakt. VIERDE POORTER. Hoe kwam het, Druyten? Waart gij er niet bij? WILLEM VAN DRUYTEN. Mijn broeder Emerick en ik, wij schreden Den laatsten Paaschdag op de brug van het Kasteel te Leeawen, toen ineens de enkel Van mijnen rechtervoet verzwikte en lk als bij tooverslag niet verder kon Of durfde. 'k Weet niet, maar het kwam mij voor Een teeken Gods, om 't kwade nest aldaar EDUARD VAN GELIIE. 251 T' ontwijken en mijn broer om niet vermanend, Om mee terug te gaan, liep ik alleen; En hij argloos, zooals ik later hoorde, De Leeuwsche kerk ingaande, werd gevolgd Door eene booze bende, welke wel Bewapend achter mijnen broeder sprong, En hij zich keerend rugwaarts liep en zich Bedreigd van dolken, messen ziende, naar Het heilge altaar vluchte, waar de priester, Van schrik bevaren, in zijn stand verbleef En zich dan overmaniiend tot hem kwam, En als een duif het jong, hem met zijn leen Bedekte, 't heilge brood ten teeken van Een heilging over Eemrick houdend, maar Zij schreeuwden, dreigend met veel stalen punten, Zoodat de priester week en Emerick, Van Ines en dolk gestooten, rugwaarts helde Aan eene zuil en zinkend, aan het lijf Geron van bloed, zijn kostbaar leven eindigd'. EEN POORTER. Hoe treurig, dat ge hem verliezen moest! WILLEM VAN DRUYTEN. Wel treurig, maar nog treuriger, dat hij In eigen land door eigen landslui werd Vermoord, en dies wij nauwelijks ons lijf Naar buiten durven wagen aan de lucht, Waar vrij de vreemde wapens zwaaien, waar De wind, met gif en tooverstank gemengd, Ons leven eene ziekte brengt of andren Vergiftigt tot verraders. Laten wij, de besten, Ons leven, onze toekomst voor elkaar Met woord en daden schutten en den man Bestrijden, die ons niet meer hoeden kan. EERSTE POORTER. Wij hebben al te vaak ons hoofd gestooten! TWEEDE POORTER. Geen woord meer! Poorters bij elkaar gevloten! POORTERS. Lang leve Eduard, hertog van Gelre ! 1909 I. 17 EDUARD VAN GELRE. DERDE POORTER Mijn voeten branden. Maar voorzichtig, gaat Niet alien, om geen argwaan op te wekken ! (Terwiji de meeste poorters luidruchtig we,qloopen, komen op Eduard en Rhin.) n op Eduard en Rhin.) EDUARD. Bij Sinte Geert, waarom dit woelen in De morgenstonde, vriend, weet gij de reden ? DERDE POORTER. De keetnen, heer, zijn ons te zwaar gewogen, Wij trachten z' af te schudden en daar ons Dit zoo niet mooglijk is, beproeven wij In stad met andre poorters af te spreken. RHIJN. De zaak zal wel zoo'n vaart niet nemen, heer. EDUARD. Gij deedt m' nit naam der hertogin hierheen. Tot een bespreking komen en daarvoor Verzocht ik vele vrienden, z66, dat w' alien Niet tegelijk in hare klove vallen. En bovendien acht ik het een gevaar, Dat dezen, thans in stad, met huid en haar Den beul vervallen door hun luid misbaar. (Wit heengaan.) RHIJN. Wacht eene wijle, 'k heb een dringend woord. EDUARD. Die zaak kan ik niet door kortswiji verhindren. RHIJN. Die kortswijl, ernstger clan de zaak, zal zich Dra in uw oogen tot een zaak verhoogen, Want toef en boor hier even ?Lent is hij, Die in gemeenschap met Maria, niet Aileen uw rechten en uw dapperheid Met stille list bestrijdt, maar ook Liedwijd Met duivelskunsten van uw wegen leidt. EDUARD Of wel leidt Lidewijd zichzelve ver Van mij. 'k Zag angst in haar blikken scheemren. EDUARD VAN Gr ELRE. 253 13 HUN Een angst voor hen, die, als nog toevend in Haar schaduw, haar onzichtbre teekens geven. EDUARD. Gij, die in 't kamp des vijands teren blijft, Kunt gij uzelf verzeekren tot een trouw Aan mij en mij bij elke wending van Den tijd een kondschap van haar leven geven P RHIJN. Al in hun midden ben ik 't oog, dat spiedt, Het oor, dat luistert stadig mar het koor Des vijands, welke u van haar en haar Van u met overleg verwijderd houdt. EDUARD. 1k weet wel, dat zij haar niet slechts voor inij Verbergen, maar ook tegen mij als kracht Misbruiken. Wapene, wacht niet to lang, Maria, 'k zal u nit den zetel beuren, En Lent, u uit uw burchte Buynswaerd sleuren. RHIJN. En mocht dit nog niet wezen, kunt gij mij Alsnog niet met de burchte Lent beleenenP EDUARD. Thans kan ik mij nog niet vermeien met Beleenen. Eerst moet ik een leenheer zijn. RHIJN . Maar dan zou ik u vroeder kunnen dienen. ED CARD. De tijd vliegt voort. Tot straks met onze vrienden ! RHIJN Bezin u, heer, Buynswaerd of Lent in leen ! (Rditapci af.) Had ik maar Lent of Buynswaerd, 'k zou gewis Mij tegen elk, ook tegen Edard waapneii. En nu 't zoover gekomen is, dat hij Mij in het ongereede werken laat, Terwij1 de anderen hun buit pan maken, Moet ik dees anderen verkiezend, hem 251 EDUARD VAN GELRE. Tot mijn voordeel in hunne macht verpanden, Zoodat hijzelf het schelmstuk niet bemerkend, Mij bij een overwinning nog zal helpen. (Komen uit den bureht hertogin Maria, Lent en Heeekeren, tvie .Rijn zich voegt.) tvie .Rijn zich voegt.) Zijt gij, zoo machtge vrouw gereed, den stier Uw rooden doek voor zijnen kop te zwaaien? MARIA. De tijd, die als de hoogste vlamme in Ons le yen brandt, is weldra daar. Straks komt Miju broeder Eduard ?ik weet, dat hij 'Mans poorters zoeken gaat, van wie hij niet Veel vin den zal ?en als hij ons bier aan Te gapen staat, komt dra de bruiloftssleep Van Lidewijd' en Bier van Heeze. Dan, Mijn heeren, weest dam op uw hoede, scherpt 't Gehoor, verspilt uw blik aan niemand dan A an Eduard, want hij zal lijk in een hel Gewest een davering van woede wezen, Van zijn vernuft verlaten, onder haat- Gehinnik tegen alien steigren, z66, Dat hij 't bewustzijn aan de werklijkheid Verloren, als uitzinnig razen zal ; ? Dan schijnbaar, om hem in zijn nood te steunen, Grijpt gij hem aan en voert hem weg, als om Hem van eel] duivelsziekte te genezen. HEECKEREN. Wij zullen u en ons ter hulpe ziju. RHIJN. Dit week is schoon door fijn gesponnen zorg Der voorbereiding, maar nog schooner door De stelselmatig snelle daad aan hem, Dien wij als krijgs- en brandgevaar voor 't land Tot een onmondige verklaren en In afgelegen oord be waren zullen. MARIA. Zoo, vrienden, zal het in zijn werke gain. Maar opdat gij en alien, die nog komen, Gelijkertijd een hand toesteken en r EDUARD VAN GELRE. o Een inmenging van andren weren, moet Er an het teeken doen. Wie zal die zijn? RHIJN. Mij dunkt, heer Lent is hiertoe wel geeigend, Want van ons alien heeft hij 't meest belang, Heer Eduard onschadelijk te maken, Die zijn aartsvijand is en bovendien Zijn eengen zoon gevangen weet te houden. MARIA. Hij spreekt een waardig woord. Lent geeft het teeken. RHIJN. (voor zich, ;) Van beide kanten mijnen stand versterkend, Zal ik in het geval van Edwards zege Heer Lent hem in de spiezen jagen, en Voorts zijne burchten aan mijzelve schenken. LENT. Mijn vrouw, ik kwam hier, om heer Eduard De oorzaak van zijn felle vijandschap Te vragen, want al staat in dezen tijd Een elk den ander haatlijk aan te starer, Voor zulk een haat rnoet er een duisternis Van misverstand tusschen ons waren, en Zoo niet, zal ik Eduard uitdagen tot Een tweegevecht, waarin ik val of wel Verwinnend, met zijn nederlaag mijn eer En have zal beerven, beter dan Langs sluiken weg door een gebaar of woord Of slecht bestierde daad het vonnis van Mijn zoon te vellen, die in het geweer Van zijn' en mijne eer zal staan of sterven. MARIA. Gij vreest een woord of daad op uwen naam Te enten. Gij vreest voor u zelve in 't Gevaar (tot Rhijn :) op 't laatste oogenb]ik zal mijn Gemaal hem met een enkel woord aanzetten. (Koinen op Bronekkorst en Meurs en of en toe porters.) Bronckhorst, eertijds mijn vriencl en raadsman, ik Verlies u in de woeling van de dagen. 256 EDUARD VAN GELRE. Vergeefs bespien mijn blikken uwe naadring, Vergeefs wacht ik uw troost en raad zooals Van vroeger kom nader, sta bij mij. BRONCKHORST. Op golven van den tijd gedreven sta En blijf ik op de kust van een nieuw leven. (Konen op Eduard, edelen en poorters.) EDUARD. Alijn hoog geliefde zuster, 't leven draagt Mij voort en voort tot in uw schoot, maar kan Die mij met zooveel vrienden wet herbergen ? Of moot ik deze liefde van u vergen? MARIA. Wanneer zal om uw hart die sneeuwe smelten, Door uwer tale graat de liefde woord Na woord als honing zoetigheden schenken? Wanneer zult gij met eene hoofsche zwenking Uw schoone wezen tot mijn aandacht wenden ? (buigend.) EDUARD. Zie, zoete zuster mijne hoofsche zwenking. MARIA. Gelijk de maan, nakomend in den nacht, Als reeds de zonne en met haar de pracht Verdaagd is, komt gij aan ons hof, als al De schoone schittering van hovelingen Verstoven is en ik, eon enkel wezen, Een enkle straal aan dozen zonnehof Hier op uw talmen wacht en wachtend mij Reeds haast, om noode d' andren in te halen. EDUARD. Gij zijt de zon, de groote schat des hemels, De voedster van de aard, de baldakijn, Schoonschijnend over menschen ?en ik ben De moee maan, die sloffend door den nacht Verwacht, vergeefs verwacht het klare dagen En die verzuchtend in haar licht, bepeinst Uw al te vroeg heengaan en al te laat Weerkeeren ?altijd is het voor mij nacht, EDUARD VAN GELRE. 257 Of ik mij in mijn sikkel rek of wel Mijn wangen vol blaas in mijn groot verlang, Om u of maar een deel van u, zon-goudend In uwen schitterhof te zien, ?'t is nacht. MARIA. Wel duister zijt gij in uw nachtlijk spreken, Mocht licht van Iiefde door uw ziele breken. EDUARD. Mocht eens die maan in snel en statig varen, De sterren voor zich uit vergruizelend, Door 't nachtrijk heen tot u, ook hare zon, Geraken, dan zou zij met u en gij Met haar in innige omhelzing smelten En dag en nacht, uit dagelijksch verband Gerukt, een valen schemer scheppen, wind En water, ordloos heengesleurd, en huis En boom vermeestren, waar een akker stond In kolken draain. En menschen in processien Door rook van licht en duister zouden zich Waanzinnig aan elkaar te pletter stooten En zich verkrommend in hun sterven u, De zon, aanroepen en uw lokken loven. (Konen op hertog Reinald, _Eleonore, Heeekeren en andere edelen.)Mijn heer en broeder, zie ons beiden toch, Uw gemalin en mij verbonden niet Aileen door de verbintenis, om hier Te zaam te komen, maar ook door een spel Van schoone woorden, zekerlijk voor al Dees menschen liefelijke hemelteeknen, (Komt op de bruiloftsstoet van Bier van Heeze en Lideivijde, die zoo gaat, dat de Bronckkorsten links en de Heeckerens reehts van hem staan.) HERTOG REINALD. Heer Lent, ziedaar, het teeken zult gij geven. LENT. Mijn heer, mijn leenheer, ik begeef mij niet Op uwe glibberige kronkelwegen. EDUARD. Komt daar een stoet gevaren van den hemel 258 EDUARD VAN GELBE. Een braid en bruidegom ! Liedwijde. . die ! Liedwijd' in eigen vleesch en bloed.. , met hem ! (Eduard omhult het hoofd met zjn mantel, terwY1 de stoet voor den kertog en de Itertogin stil houdt.) (Zign mantel van het hoofd afnemencl.) Is dale de luide dag verworden tot Een nachtmeer, stom en stuitend? Is het licht Der zon teruggekeerd in hare bron, Dat ik als in een toovercirkel staande Niet weet, of ik mijzelve ben of wel Een ander, die zichzelve niet herkent Aan zijne lust of lasten. 0, ik ben Wel zwaar belast. lk kan mij niet in 't licht Verheffen, of 'nijn blikken wonden zich Aan mijnen oogenlust en daarom is Mijn ziel een haat en vloek aan u geworden, Gij, die aan mijn hoog 'even vastgegroeid, Mij neerhaalt in mijn eigen droomen, waar 1k hem, o ik waanzinnige, in stee Van mij aan hare zijde wedervind. (Daar Lent Been teeken gee ft, traehten de Heeekerens verward Eduard te naderen. Haar de Bronekhorsten,wantronwend, stellen Eduard te naderen. Haar de Bronekhorsten,wantronwend, stellen zieh, to wa_pen, voor Eduard.) MARIA. Voorzichtig, denkt aan uwe veiligheid. EDUARD. Als in een dichten regen staande, zie Ik door de naden straalsgewijze aan De sleetsche lucht roofvogelblikken vast En vurig op mij sturen, schemerlijven In evenwicht van beving zich op sprong Bereiden, om mij, van hun wraak getroffen, Daar binnen het bereik van hun verlangen Naar moording en naar foltering te prangen. POORTERS. Te wapen ! MARIA. Ach, zie toch om, hoe gij gevaren zijt! Meet uwe blikken aan de werkelijkheid, EDUARD VAN GELR E. 259 'Fast naar uw ommestanders, ook rnijn vrienden, En hang niet aan schrikbeelden, die nit niet Geboren, in het niet verzwijmen. Kom, Mijn brooder, kom en voel rnijn hand, die d'uwe Verwarmend, in uw ziel weer level' en Ook vreugd aan huwlijksvreugd verwekken zal. BRONCKHORST. Al vie een vinger naar hem strekken durft, Die zal op dit mijn zwaard ter helle rijden. RFIIJN. Heer Eduard, bezin u waar gij zijt. MEURS. Gij mom van vriendlijkheid en wezen van Verraad en nijd. Daar is uw laatste tijd! ELEONORE. (overloopeizd naar de zijde van _Eduard.) 'k Ontvlucht het duivelsch nest, van waaruit zij Eduard met hunne giftge punten rakers. EDUARD. Miju vrienden, gij zijt mij aldus een muur, Maar ook een hindernis voor mijne krachten. Verspreidt u of vliegt aan, dat zij verwachten De razernij van onzen toorn, die 't staal Uit ooze vuist zal doer weerlichten tot Veel zonnen, die hun laatste uren stichten, Want in hun vooze hart, claar dragen zij Veel booze avonturen tot ons einde. Volgt mij, gij door een grooten wil omlijnden. LID E WPM. Houdt verzamelt awe zinnen. Moet Dan zoo een arme braid, de koningin Van eenen dag, then dag ten einde vinden, Dat gij, door haat en razernij verblinden, Met wapenpunten mijnen gang omvlindert En mij, al bevende, verhindert, dat 1k onder u rnijn bruidsgroet ommezend En dan in stille vaart mijn schreden wend, Het hoofd gebogen en de blikken neer, Gedachtig aan mijn vrouwelijk verweer, 2,30 EDUARD VAN GELRE, Dat mij, zoo bang, doet schromen bij het komen, Der noodlotssiagen, ach, mijit huwlijksciroomen ! (De bruid,sestoet trek langzaant at.) (De bruid,sestoet trek langzaant at.) EDUARD. Hoor ik der zoete stein schalmeie bij De wijze wording van de woorden, zie 1k haar gestalte lijk een korenaar Door dezen storm bezwichtigd en voorts licht En waardig als een schaduw gaan, dan daalt Als schemer vrede over mij. 1k voel Mijn harte smelten en mijn tonge tracht Verliefde woorden aan to slam Daar zweeft Zij boven alien uit aan deze hoogt! 1k zie haar bloesemkrans zich kringen door De takken, zie een vouw van haar gewaad, Een schouderzwenking. Weg, weg, weg- gegaan en had ik maar een knop, een bloem IJit dezen krans, kon ik mij bergen in Dien eenen plooi van haar gewaad, 'k Zou mij verkleinend daarin voegen, in Gedachten al haar gangen medegaan, Haar lijfbeweeg meeleven, drinken van Haar blikken, eeuwig dorsten naar den dauw Op hare lippen en een schal in 't hart, Zal ik haar op dees handen beuren, hoog, Heel hoog, tot aan de zon. Maar mijne handen Zijn leeg en mijne borst wordt weggevreten, Mijn keel verstopt van zuchten naar het eind Van deze heete kwaal, die in mij woelt En mij door 't leven woelen doet als een Verdwaalde in een brandend huis. Aartsschelmen! Maria, Lent en Reinald en de andren, Ziet, mijne hand verheft zich boven u Tot eene pestverwensching, tot een bee, Dat gij aan uw voorvaadren, aan uw kindren, Aan uw kindskindren, aan uw land een sinaad, Een smaadlijk sterven moogt nalaten en Hiernamaals voor het groot gericht gedoemd Zult worden tot een eeuwig pijnlijk lijden, Een eeuwige herinring aan de pijn, EDUARD VAN GELRE. 261 Die gij mij hebt doen lijden op dees stonde. En dat mijn prophecie in lijf en leen Aan u reeds hier op. aarde zal geworden, Hoort mijne woorden aan, 'k zal u verdelgen En om dees daad in voile vreugde zwelgeu. (Onderwij1 de Bronckhorsten wider aanvoering van Eduard opdringen en daarcloor de Ifeeckerens verward het kasteel 6inven- vinchten, vale het clock.) (Vervolq en slot in het volyend nammer.) ADRIAAN VAN OORDT. BE BLIJDE DAG. Lang voor dat de bel de weesmeisjes wekken moest waren de gedachten van Helene en hare verwachting gericht op den nieuwen dag en hoe hij voor haar verloopen zou. Maar toen de bel eindelijk het ?teeken gegeven had en alles in leven kwam en zij gewasschen en gekleed met de andere meisjes den dortoir verliet en opgang was naar de kapel, gebeurde er nog altijd niets ! 't Zal nil zijn, na de oefening? na het ontbijt ? binst de recreatie ze verwachtte alle stonden het teeken dat haar naar binnen roepen zou om onderhoord te worden en reken- schap te geven van haar wegblijven en van hare buiten- sporigheden. Maar niets. De meesteres bezag haar niet eens alles liep of volgens gewoonte en dat onverwachte verloop ontgoochelde Helene eenigszins en wekte hare onrust. Later begon ze zich zelf gerust te stellen met de gedachte Later begon ze zich zelf gerust te stellen met de gedachte dat 't haar schuld niet was, of dat oom misschien een briefje geschreven en uitleg gegeven had vooraleer te vertrekken. geschreven en uitleg gegeven had vooraleer te vertrekken. Met die aangekweekte gerustheid ontwaakte er geleidelijk in Helene een gevoel van voldaanheid om 't geen haar gister te beurt was gevallen en dat gevoel groeide nog sterker aan toen de gezellinnen er belang bij toonden en nieuwsgierig waren te weten wat er gister met haar gebeurd was. Binst dien zelfden speeltijd kwamen de oudste meisjes reeds bij Helene en al wandelend over den koer moest zij haar bij Helene en al wandelend over den koer moest zij haar reeds vertellen en uitleg geven over dat voorname bezoek en dien onverwachten uitgang. Niet te verwonderen of miek DE BLIJDE DAG. 263 bet verhaal van de rijke ooms en tantes en de jonge nichten en kozens groote opwekking en indruk bij the nuchtere meisjes. Helene vertelde van de koetsen, de kussens, de zachte wielen en de schoone peerden; zij deed van kantje tot draad al de verschillige rijke costumes uiteen van hare nichten en verhaalde wat zij gegeten en gedronken en ge- zongen hadden en gedanst op den berg. Onder 't vertellen groeide 't aantal nieuwsgierigen gedurig aan zoodat Helene welhaast omsingeld werd en zij stil moest blijden staan te midden den kring om te vertellen. Al die bleeke wezentjes waren gespannen en vol bewondering bezagen ze Helene die daar stond als een. ,wonderkind dat teruggekomen is nit verre landen en jets buitengewoons beleefd en ontmoet heeft. De kloosterbel stelde er onverwachts een einde aan 't verhaal. De meisjes konden er evenwel de oogen niet van afwenden en ze bleven Helene Grisar bezien alsof er jets aan haar persoon veranderd was dat bewondering verwekte. In 't vormen van den rang zegde Helene stil tegen hare gezellin in een plots gevoel van vertrouwelijkheid en praalzucht : 't Is bijlange nog niet alles, 't andere zal ik aan u alleen vertellen. Zie, dat gouden ringje heb ik gekregen van mijnheer vertellen. Zie, dat gouden ringje heb ik gekregen van mijnheer Rodolf dat is ook een kozijn van mij ?hij heeft mijn Rodolf dat is ook een kozijn van mij ?hij heeft mijn ringje in ruiling genomen. Maar ik heb nog andere dingen gezien! Fen straal van hare donkere oogen beduidde dat ze veel en belangrijke dingen te vertellen wist. Be lesuren, de werkuren, het noemnaal, de andere speeltijd ging voorbij en Helene Grisar werd niet binnen geroepen. Zij dacht er zelfs niet meer aan dat men haar straffen zou of eenigen uitleg vragen. De dag scheen haar bijzonder fang en 't werk aan haar kantkussen scheen beneden hare waardig- heid en zij besteedde er ook weinig zorg of belang aan. Zij verlangde tot het weerom avond zou zijn om gerust en alleen na te denken. Want hies ander de oogen van zuster AT6ronique durfde zij aan haar blijden dag niet denken uit vices dat men de vreugde en de blijdschap op haar wezen zien zou. Zij moest het verduiken als een zondigen wellust en er alleen van genieten. Onder het werk sloeg Helene onbewust nu van genieten. Onder het werk sloeg Helene onbewust nu en dan de oogen naar de meesteres en telkens zij haren blik ontmoette keek zij haastig neer op haar werk. Filet meisje 264 D BLIJDE DAG. voelde een nijdig genot in 't verduiken van 't geen haar eigen geheim scheen en dat haar niemand kwam afhalen. geheim scheen en dat haar niemand kwam afhalen. Den avond van dien eersten dag was het Helene evenwel onmogelijk lang van haar voorgenoinen genot te shaken want de vermoeienis van gister overmande haar zoo gauw zij nederlag en zij was aanstonds den draad van hare gedachten kwijt. Maar de droom die er uit spon was niet te min heerlijk als een tooversprookje. Bij 't ontwaken kreeg zij 't eerste vreugdig gevoel omdat die blijde dag haar een nieuw aanzien en gezag verschaffen zou bij de gezellinnen. En van nu reeds belegde zij hoe zij het doen zou om met hare vertelling die.bewondering zooveel mogelijk te bewerken. Onder hare vriendinnen had zij reeds uitgekozen aan wie zij 't eene van haar verhaal vertellen en 't andere verzwijgen zou. Adolphine Brion, de groote blonde, was altijd nijdig geweest op alwie hare rijke afkomst betwisten durfde; nu zou Helene haar genot hebben om Adolphine's afgunst wat op to wekken met haar te vertellen van den rijkdom van haar eigen familie. Aan Clara Vanhautte en aan Idalie Prool zou zij vertellen van het diner champetre; wat lekkers zij gegeten had, wat kostelijke wijn er was. . . en wat cadeaux men haar beloofd had. En voor de andere gezellinnen in 't algemeen had Helene in haar hoofd reeds een heele geschiedenis erbij ge- dicht : van 't geen haar oom, mijnheer Grisar, met zijn nichtje voor had ?dat zij niet lang in het weeshuis meer zou ver- voor had ?dat zij niet lang in het weeshuis meer zou ver- blijven, want „dat zij ook eene juffer worden moest" had hij gezegd. Hij zou haar komen halen en naar stad brengen om eene rijke opvoeding te geven. Dat hij gezegd had „dat ze veel te schoon en te groot geworden was om hier opge- sloten, haar jeugd te verslijten . dat zij moest leeren zingen, dansen, omgaan als eene juffer volgens rang en stand barer dansen, omgaan als eene juffer volgens rang en stand barer geboorte". Maar aan Eveline Flamant, 't meisje met haar vluchtige, fijne, donkere oogen ?aan deze vriendin alleen zou Merle al 't donkere oogen ?aan deze vriendin alleen zou Merle al 't andere vertellen, al 't geen ze voor zich zelf gedoken hield : van den omgang en 't geen ze heimelijk gemerkt had van van den omgang en 't geen ze heimelijk gemerkt had van haar nichten en kozijns, 't geen haar gebeurd was met Rodolf, al 't geen waarvan ze eerst de beteekenis niet kende maar stillekes aan raden kon wat het was ; 't geen haar eerst out- DE BLIJDE DAG, 265, roerd had maar waarvan haar onrustig meisjeshart nu de zekerheid onderstelde. . Als bij ingeving, door een onbewust voorgevoel raadde Helene hoe zij bij elk eene harer gezellinnen, op versehillige manier 't belang zou opwekken en de eerie jaloersch maken en de andere hare be wondering opdringen of hare vriendschap winnen. Die bezigheid en de onverwachte uitslag dien zij er mede bekwam en 't aanzien dat haar ineens bij iedereen be- langrijk miek, dat had haar weemoed en verdriet wat ge. milderd en nu leefde alleen 't genot in haar van eene verbloemde herinnering die zij zelf altijd schooner miek met eraan te denken en er van te vertellen. Bij elken speeltijd werd Helene Grisar bestormd door al de weesmeisjes van hare klas, elk wilde iets vernemen van dien wonderbaren tocht dien zij gemaakt had met de vier rijtuigen in gezelschap van heeren en juffers. . of iets van. het pleizier op den berg, van het kermisplein, van het noen- maal in 't gras. Mlles wat H6lene vertelde geloofden zij, want hadden zij zelf mijnheer Grisar in de klas niet gehad? en was het aan 1161ene's oom en hare nicht niet te zien dat ze rijke het aan 1161ene's oom en hare nicht niet te zien dat ze rijke lieden waren? Er werd onder de meisjes van anders niet meer gesproken. Wanneer Helene er een eind aan stelde om met de een of andere vriendin een aparte wandelingje te doen, dan vertelden de anderen van den blijden dag alsof 't tact haar zelf gebeurd was. Helene werd de belangrijkste figuur van de school en deze die ouder waren dan zij, keken naar Helene Grisar op als naar iemand die sneer weet en meer ondervonden heeft dan gelijk wie onder al de weezen van het gesticht. Iedereen trachtte in hare gunst te staan en die gunst werd aangezocht trachtte in hare gunst te staan en die gunst werd aangezocht door alle slag cadeautjes voor zooveel de weesmeisjes over cadeautjes to beschikken hadden. En niet te verwonderen want had Merle het niet uitdrukkelijk gezegd ? „Eens dat mijn oom mij halen komt, word ik ineens rijk, dan krijg ik mijn erfdeel en dan zal ik al mijne vriendinnen gedenken en u allemaal gelukkig maken." Op korten tijd was er een andere geest onder de meisjes; deze die altijd zoo ingekeerd en stil waren kregen nu. levenslust, er kwam opgewektheid en meer leven in de gebaren, meer geest in de wezens en er straalde een vreemd verlangen en een aangestookte nieuws- gierigheid uit veler oogen. Helene Grisar had dien geest 266 DE BLIJDE DAG. opgedaan met een enkelen keer losgelaten te worden en died geest deelde zij mede aan de. gezellinnen die 't opnamen als eene veropenbaring in haar onbewust argeloos level'. Met die veropenbaring van de buitenwereld was bij de meisjes nu ook het veriangen ontstaan om met die wereld kennis te maken, een hevig verlangen te weten wat er ginder gebeurde, waar ze nooit aan gedacht hadden en 't geen Helene ?t leven" noemde. Dat gevoelen was in Helene zelf pas ontstaan en zoo gauw was het levend genoeg om medegedeeld te worden al wist zij nog niet goed wat het inhield. Terwij1 zij vertelde was zij gedurig bezig haar eigen be- wustzijn aan te kweeken en werden de dingen die zij uitvond verward met de dingen die gebeurd waren zoodat zij 't eene met 't andere verwarde en beide voor waar gebeurd hield. Dat was bijzonderlijk het geval met 't geen zij aan Eveline vertelde. In haar had Helene als bij toeval een vertrouwelijke vriendin gevonden zonder zelf de reden te reden waarom zij haar zoo openhartig de innigste gevoelens van haar ge- moed mededeelde. Zij vond er een bijzonder genot in die vertrouwelijke mededeeling en omdat Eveline zoo goed luisterde en haar zoo goed begreep dacht Helene van laiigs om meer dat ook hetgeen zij als verdichtsel in het verhaal had gemengeld, waarheid werd en gebeuren zou. Zij had aan hare vriendin ver- waarheid werd en gebeuren zou. Zij had aan hare vriendin ver- teld van Rodolf, van het spel op het pleintje en de gebeurtenis in het rijtuig. Maar stiller werd er gevezeld 't geval van Alfred met j uffer Ducamp 't geen zij gezien had in de stilte van met j uffer Ducamp 't geen zij gezien had in de stilte van het bosch . en van de liedjes die zij gehoord had; en nog eens vertelde zij hoe haar kozijn gezegd had dat zij bevallig was en hoe Alice jaloersch was van haar schoone oogen en het schoone haar ?hoe Rodolf het gestreeld had met de hand .. . Eveline luisterde en bezag hare vriendin met een inzichtig gelonk ; zij glimlachte en wilde toen hier- of daarover eenigen uitleg of sets meer weten ?'t geen Helene verwonderd deed opkijken en daardoor gewaar werd dat Eveline meer van zulke dingen wist dan zij zelf. Dat was wel de reden waarom zij onbewust zooveel van Eveline hield en haar alles toevertrouwde. Maar zekeren uchtend kreeg Helene een kleine calepin van Eveline met de waarschuwing dat ze 't moest verborgen houden en aan niemand laten zien. DE BIAJDE DAG. 9 6 7 Als 't moest gebeuren dat ge 't afgenomen wordt, moogt ge nooit zeggen van wie gij 't gekregen hebt! Helene dook het boekje in haar kleed en wachtte tot ze binst de lesuren eene gelegenheid vond om het uit te halen. Hoe schrikte zij van blijdschap en ontroering toen zij zag dat het geschrevene liedjes waren en liedjes nog waarvan ze de brokstukken gehoord had ?'t waren voor een groot deel de liedjes die Alfred, Alfonse, juffer Beate en Valerie op den berg gezongen hadden ! Zij beefde erbij van genot omdat ze dien schat nu vasthield, omdat ze nu met eene angstige nieuwsgierigheid die liedjes in hun geheel kon leven waar de enkele reken die ze ervan onthouden en gehoord had, haar zoo onzeggelijk bekoorden en bezeten hielden als eene tooverij. Waren het de stemmen niet uit dien hemel, uit dat wonderland waarvan ze enkel droomen kon, die zij nu tastelijk in haar bezit hield? ! En kon ze nu niet volop genieten van die taal uit die liefdewereld ! ? Helene was zoodanig tevreden, dat zij hare vriendin een hartelijk briefje schreef en het haar na de klas in de hand stopte. Van dien dag af werd de vriendschap tusschen die twee als eene samenzweering zij voelden dat hare vriend- schap geheim moest blijven zonder dat Helene aan de reden dacht van die geheimhouding. Zij vreesde alleen dat hare vriendschap zou kunnen belet worden en daarom spraken zij af om in d' oogen der anderen zooveel niet meer samen te komen en zij namen de gewoonte om elkaar briefjes te schrijven waar al de geheimen van haar hart verklaard werden. Helene vooral vond die briefjes van hare vriendin wonder aantrekkelijk en ze verlangde telkens naar nieuwe en naar meer. 't Wonderste was : dat tegen Helene's verwachting haar 't 't Wonderste was : dat tegen Helene's verwachting haar 't leven niet zoo verdrietig scheen dan ze 't gevreesd had; zij werd er weerom gewend aan de opvolgende oefeningen van elken dag te volgen dacht er zelfs niet aan want al hare bezigheid was nu niet meer bij die oefeningen zelf, maar bij 't geen ze met Eveline ondervond, bij 't duiken van haar wederzijdsch geheim en bij de schikkingen die ze namen ondereen en bij de hoop waarop al haar verlangen gesteld was. 't Gedacht alleen dat ze iets aan 't schikken waren en Bingen belegden waarbij de zusters met haar kalm wezen op stonden te kijken en er niets van moisten, dat gedacht en 't 1909 I. 18 268 DE BLIJDE DAG. gevaar van ontdekt te worden, verschaften Helene een heel nieuw genot en nu voelde zij dat het waarheid was 't geen Eveline haar voorspeld had en nu gebeurde. Daarbij was er nog het aanzien waarin zij nu stond bij de andere meisjes en het hooge gezag dat ze bij de gezellinnen oefende. Adolfine Brion en Clara Vanhautte die van te voren altijd 't hooge woord hadden, waren nu gevallen in de achting en van luttelen tel in verhouding met Helene Grisar. Hoe was haar leven ineens zoo vol beweving en roerselen gekomen sedert dien blijden dag ? Binst de stille werkuren in 't witte licht der klas, waren hare gedachten, die anders als eene gelokene bloem in slaap waren, nu nijverig bezig aan 't afwinden van dien wonderen droom dien zij even als een gouden lint, tusschen hare vingers afspon en er altijd nieuwe vreugden bij beleefde en nieuwe schoonheid in ontdekte. Binst den speeltijd liep zij nu niet doelloos meer rond te wachten gelijk vroeger tot het teeken zou gegeven worden om terug in klas te gaan. Nu moest zij haar meening zeggen over smaak, over mode, over schoonheid; telkens er over jets dergelijks getwist werd kwam men naar Helene om haar ge- dacht te weten . En daarbij had zij nog hetgeen haar bijzonder bezighield en haar al 't andere en heel hare omge- ving in een schijn van groote laatdunkende onverschilligheid liet ?het eenige dat haar nu belangde : haar omgang met Eveline. Daar tusschenin en als groote oorzaak en oversprong van alles, bleef de indruk van den blijden dag en bij vlagen voelde ze toch dikwijls het heimwee en de begeerte en den weemoed weer opkomen naar die groote gebeurtenis en dan was haar de herinnering alleen niet meer voldoende ?ze voelde de verveling en het triestige van haar onwettig opge- sloten leven ; zij hield zich als het slachtoffer van een wreeden oom en wist zich beschikt om in eene wereld van rijkdom en oom en wist zich beschikt om in eene wereld van rijkdom en behagen te leven 't Gevoel dat zij hier in 't gesticht niet meer thuis behoorde was in den laatsten tijd sterker bij haar ontwaakt. Zij wist zich hier misplaatst, zij werd inwendig afkeerig van hare meesteressen en van de gedwongene bezig- heden. De klas, 't gebouw, de stille, de eenzaamheid verveelden haar en daarbij kreeg zij een bijzonderen wrevel aan de veelvuldige godsdienstoefeningen; de large gebeden die zij vroeger met zooveel vuur en argeloos betrouwen opzegde, DE BIAJDE DA 269 de smaak en 't behagen van 't gebed had zij verloren en de onrust van haar gemoed miek alle ingekeerdheid onmo- gelijk. De heilige en heiligen waarmede zij vroeger zoo vertrouwelijk omging waren haar nu onverschillig en in haar hart dat altijd als een vurig tabernakeltje zoo rein en vol van geestelijke vervoering was, brandde nu een ander vuur en heerschten nu andere begeerten. Die nieuwe onrust kwelde haar soles en toen dacht zij wel eons aan dien tijd toen alles binnen haar vol stille rust was, toen de geestelijke lucht haar omgaf als een sluier van engelachtige onschuld daarin zij onbewust geleefd had vol stille gelukzaligheid en vreeze Gods, zonder te weten dat er buiten dat geluk nog jets anders bestond of bestaan kon; en hoe dat alles nu was omgekeerd sedert den dag dat ze ondervond het bestaan van het luid- ruchtig leven en de bewogene orngang waar geen godsvrucht noch heiligheid bij te pas komen. . die goede, stille rust van vroeger kwam haar sours bekoren en zij kreeg daarbij het gevoel dat haar geweten niet in orde was. . . dat ze alles zou moeten biechten en aan veel dingen verzaken te denken waar zij nu gedurig mede bezig was . . maar dat waren vluchtige invallen en daar zegde zij niets van aan Eveline. Ze zou mij uitlachen, meende Helene en die zwakheid had zij ook al gauw verjaagd, want nu onderstelde zij dat alle menschen geleidelijk tot zulk eene ontdekking komen, dat het bij haar zoo laat geschiedde omdat zij hier in het klooster zoolang opgesloten en als een kind gebleven was. Eveline had het gezegd: dat de weesmeisjes hier in alle onnoozelheid als kinders be- dat de weesmeisjes hier in alle onnoozelheid als kinders be- handeld werden en niets van de wereld weten mochten omdat er anders oproer komen zou en er geene enkele nog zou opge- sloten willen blijven in dat steepen klooster ! Helene voelde te goed dat het waarheid was en dat zij sedert de wereld en 't leven haar veropenbaard werden, hier niet weer blijven kon. Zij wist nu dat het geestiger is te lachen dan te hidden en dat een meisje van zestien jaar moot beminnen en benuind werden gelukkig te zijn. Die gewaarwording sterkte nu ook in 's meisjes verlangen eene onduidelijke begeerte naar jets dat zij nog niet bepalen kon. Die begeerte gaf haar vreugde en verdriet terzelfde tijde, maar eerie vreugde die zij enkel met haar zelf genieten kon en een verdriet dat zij 270 DE BLUDE DAG, aan niemand kon mededeelen. Dat dubbel gevoel spaarde zij tot ze 's avonds in 't donker alleen en ongestoord ervan genieten kon en gerust weenen en zuchten mocht en haar harte geweld aan doers met die blijde treurnis. Sedertdien had zij het meer gedaan en 't was stilaan gewoonte geworden en een hood om te midden den nacht, toen de verbeelding haar te koortsig aandeed en bezeten miek, naar het venster te sluipen en het raam open te trekken om bij gulpen de koele nachtlucht in te ademen en met verwilderd, begeerige oogen te staan staren in de richting der stad waar de vurige gloed de kimme verlichtte. Pat werd haar de groote, de opperste voldoening in haar opgesloten weezenleven. 't Duurde echter maar tot op zekeren dag, terwijl ze in verrukking versionden was, eene hand Karen schouder raakte en eene stemme fluisterend. vroeg : Que faites-vous ici ? Maar zonder schrok of verschot, koelbloedig alsof zij 't verwacht had, keerde Helene zich naar de zuster met 't antwoord dat ze klaar had: J'ai la migraine, scour Eugenie. Il fallait me dire cela; allez vous toucher, vice ! Zuster Eugenie deed het venster dicht en leidde Helene naar bed. Zij tastte met de hand over 's meisjes voorhoofd en slapen en toen ze werkelijk de koortshitte voelde, zegde zij stil: ?Er zijn wel betere middels om uw hoofd te koelen en zij nam eenen handdoek, doopte hem in de kan met water en wond hem rond Helene's hoofd. Tracht nu maar te slapen, zegde de zuster en zij verwijderde zich. Helene had het anders verwacht en de goedheid van zuster Eugenie had haar ge- troffen want het meisje was nog argeloos genoeg om geen verdere inzichten bij de bewaakster te onderstellen en zij dacht er niet eens aan om de goedgeloovigheid van zuster Eugenie te betwijfelen. Maar nu speet het Helene bijzonder dat men haar betrapt had alleen omdat zij nu geen reden meer vinden zou Qm aan 't venster te gaan. Het deerde haar als eene nieuwe straf dat genoegen te moeten missen en haar ge- vangenisleven was er nu zooveel onverdragelijker om geworden. Pat voorval bracht er Helene toe om eindelijk toe te geven aan 't geen Eveline haar reeds zoo lang voorgesteld had en OE BLI.JDE DAG. -71 waarmede ze tot nu toe nooit had durven instemmen. 'tesluit en 't einde van al Eveline's bewijsvoering was altijd : dat ze hier uit moesten, dat men hier anders haar schoon, jong leven tot een-en-twintig jaar zou ontstelen ?de schoonste vreugdige meisjesjaren! Helene had er tot nu toe nooit willen van hooren omdat zij nog altijd in de hoop leefde dat haar oom haar halen zou. it Geen zij in 't begin als eene praalreden aan hare gezellinnen wijs had gemaakt, eindigde zij zelf met te gelooven. Nu wachtte zij nog altijd naar die groote ge- beurtenis en hield er zich gestadig mede bezig bij Eveline. Ja, voor u is het gemakkelijk, zegde deze, uw oom komt u halen . . maar, als gij hier weg zijt, blijf ik hier niet langer ! ?Hoe? zegde Helene verrast. ?Ja, als gij vertrekt, vertrek ik ook ?verveelt me hier al jaren en ons schoon jong leven gaat hier voorbij ?zie eens uwe nicht Alice ? zij is maar zoo oud als gij en is reeds eene heele juffer. . En eindelijk had Eveline het stout uitgesproken: Als gij hier vertrekt, neem ik de vlucht, ik zal ook wel weten waar mijn kozijn gevonden. En als ik in uwe plaats was, zou ik niet meer wachten naar uw oom, kom, laat ons samen vluchten! Helene was eerst geschrokken bij dat voorstel: ?Wegvluchten? de wereld in? maar gij hebt geene familie, Eveline. ?Een meisje van zeventien jaar heeft geene familie noodig, beweerde Eveline. Die afspraak gebeurde op dien stillen speelkoer terwijl de twee weesmeisjes samen wandelden; daar ook werden de plannen uiteengezet en Eveline miek geleidelijk hare vriendin bekend met 't geen ze de geheimen van het stadsleven noemde. Om te zekerder haar doel te bereiken had Eveline hare vriendin weerom gewaarschuwd zooveel niet samen te zijn en elkaar mede te deelen 't geen zij wilden bij middel van briefjes. Maar den omgang met malkaar konden zij Diet nalaten. Nu waren zij zoover afgesproken : indien mijnheer Grisar Helene halen kwam, Eveline 's anderdaags vluchten zou; dat ze elkaar zouden vinden in de stad en dat Helene hare vriendin bij haren oom zou innemen om bij hem of bij 272 DE BLIJDE DAG. mijnheer Dutrieux te dienen als gouvernante bijvoorbeeld; in alle geval, dat zij er zoolang blijven zou, tot er eene be- trekking voor haar gevonden werd. Op dat vooruitzicht werd de wederzijdsche vriendschap ge- zegeld en gezworen en in afwachting der verlossing troostten zij elkaar in de verveling van dat triestige kloosterleven. Helene hield inderdaad veel van hare vriendin maar 't geen haar meest aan Eveline verbonden hield, 't was dat zij van haar onderstand kreeg in de gevoelens en voornemens die in hare eigen verbeelding leefden. Van eenen anderen kant was er iets dat haar van die vriendin afkeerig miek, ? zij voelde altijd Bien gemeenen aard bij Eveline die overal doorscheen en haar eigen aangeboren voornaamheid weerzinnig was. Helene bleef ikzuchtig in hare vriendschap en zij geloofde niet eens 't geen ze aan hare vriendin beloofde daar ze zelfs niet wist hoe het met haar eigen afloopen zou. Wat er met Eveline gebeuren moest, eens dat zij zelf hier uit ge- rocht, boezemde haar weinig belang in, al 't andere was maar geveinsd om nader in Eveline's vertrouwen te geraken. Want 't geen Helene van hare vriendin te vernemen kreeg wekte altijd hare ongeoorloofde nieuwsgierigheid. Alzoo vernam zij deels bij vertelling, deels bij brieve, dat Eveline eerst op haar veertiende jaar in het weezenhuis besteed werd. Dat zij veertiende jaar in het weezenhuis besteed werd. Dat zij voordien bij eene oudere zuster gewoond had en een aardigen draai in 't wereldsch leven had medegemaakt. Zij had schouw- burgen bezocht, groote bals, veld- en boschpartijtjes bijge- woond, watertochtjes, pic-nits . . . zij was een heelen zomer aan zee geweest en had verscheidene minnaars gehad, tot dat zij plotslings door 't sterven van hare moeder, door een voogd hier in 't gesticht geplaatst werd. De kloosterzusters hadden er iets van vernomen en hadden Eveline zes maanden lang onder nauw toezicht gehouden maar nooit hadden zij iets verdachts aan het meisje ontdekt en Eveline had hare weten- heid en gevoelens zoo zorgvuldig kunnen verduiken en op haar aangezicht had zij zoo getrouw de deugdzaamheid nage- bootst naar de uitdrukking der braafste weesmeesjes, dat de zusters gerustgesteld, het schurftige schaap in de kudde genomen hadden zonder er verder iets aan te merken. Zoolang had Eveline zich braaf gebaard en buiten de gelegenheid geweest om eenig kwaad te doen dat ze 't ein- DE BLIJDE DAG. 273 delijk gewend was en mee deed met anderen zonder nog aan die vroege ondervinding te denken. Nooit aan iemand had zij er een woord over gerept tot nu dat geval met Helene haar wereldsch bloed weer had opgeruid en zij in gelegenheid kwam om stil, in den duik, het genot te smaken van heimelijk te midden dat stille weezenhuis lets te beramen, voor 't pleizier van het geheim-zelf of uit praalzucht tegen- over Helene of zuiveruit om 't genoegen van jets los te laten dat daar zoo lang geslapen had.. . en meest van al nog om de roering alleen van dat stille gelijkig leven, om 1e waaghalzerij en 't gevaar, om de stoutheid van maar jets te begaan dat verandering in haar leven zou brengen. Eveline voelde dat zij op Helene alle macht had, ?dat er jets mede te doen viel en zij bewerkte haar plan als eene geslepene fijnoore, met geduld en zonder overhaasting. In- tusschen vertelde zij maar 't een en 't ander om Helene op te maken en haar een groot gedacht te geven van het stadsleven. 't Waren die mededeelingen van Eveline die Helene stilaan gewend mieken aan de verwezenlijking van haren droom. En 't was om dien droom schooner te maken dat zij beloofde hare vriendin op te nemen in haar oom's huis alhoewel zij er geen oogenblik aan geloofde. Zij zelf was zoo afgunstig van de kans om te ontsnappen dat ze daarbij aan niemand anders dacht; de geheime beweegredenen en begeerten van hare ziel durfde zij zelf niet mededeelen want zij was vol twijfel en vol droefheid en zij geloofde zoo vast niet dat haar oom eens komen zou, ?dat wilde zij maar doen ge- loove1l aan anderen ; zij zelf echter had alzoo een soort illusie opgedaan die haar soms als eene werkelijkheid of mogelijkheid opgedaan die haar soms als eene werkelijkheid of mogelijkheid voorkwam. Maar tusschen die vlagen zag zij haar toestand heel nuchter in en toen voelde zij de triestigheid die zij zelf had aangekweekt met een soort leedvermaak en die nu gezwollen was als eene zee, eene zee van weemoed zonder einde, een verlangen zonder doel, een heimwee naar eene stad die alleen in hare verbeelding bestond. Dat heimwee had zij gekoesterd zoodat het nu eene bezetenheid werd van alle uren van den dag en waar zij halve nachten aan versleet zonder slaap te kunnen vinden. 't Genot in die treurnis haalde zij alsdan uit en keerde en wendde het naar alle 274 DE BLUDE DAG. kanten omdat er altijd jets nieuws bij te fantazeeren was. Door hare inbeelding en geholpen door- 't geen zij van Eveline gehoord had, bouwde zij aan die stad van licht en vreugde en schiep er de weelde in en den wellust en be- volkte ze met aguren die schitterden en waarin zij zelf te schitteren stond en door iedereen geprezen werd om hare schoonheid.. . Niet te verwonderen dat het slaapcelletje voor zulke droomen Helene te eng werd en zij 't daar niet houden zulke droomen Helene te eng werd en zij 't daar niet houden kon om hare inbeelding gestalte te geven. Zij had bet maar enkele nachten kunnen laten, algauw had zij hare vrees overwonnen en was weer, gedreven door den hood om „hare stad" te zien, aan 't open venster gaan staan. Eenige nachten naareen deed zij het zonder ontclekt te worden, althans kwam haar niemand storen in 't genot harer droomen. En binst den dag worden er briefjes geschreven en voort plannen beraamd en kasteelen gebouwd in de lucht en geene van de twee nuchtere weesmeisjes dacha et aan dat iemand hare doenwijze naging en noch min hadden zij er 't minste vermoeden van 't geen er in de ondoorgron- delijke diepten van het kloostergebouw, door den geheimen waakraad belegd en besloten werd en welhaast moest losbrcken. 't Gebeurde alevenwel eer het iemand geraden had of ver- 't Gebeurde alevenwel eer het iemand geraden had of ver- wachten kon. 't Was binst de stille werkuren in den voor- middag; de meisjes zaten volgens gewoonte over haar kant- kussen gebogen en er was niets te merken aan hare houding of aan hare gebaren; aan de zuster was er ook niets buiten- gewoons. 't Zelfde witte licht vulde de witte zaal en de zelfde stilte heerschte er alsof zij was en heerschte van in der eeuwigheid. Toen, juist gelijk dien anderen keer, ging der eeuwigheid. Toen, juist gelijk dien anderen keer, ging de middendeur open en kwam zuster Angela eene scliijnbaar nietige boodschap brengen aan zuster Veronique. Zoodanig stil en gewoon verging dit voorval dat veel ineisjes niet opgekeken hadden, maar het klonk als eene lichte verrassing toen zuster Veronique een stil teeken deed en kalm zegde : ?Helene Grisar, au parloir.. Nu keken alle de vijftig meisjes van haar kussen op en bezagen Helene die reeds opgestaan was. In ieders gedacht ontstond eenzelfde meening : haar oom is daar weer, hii komt haar halen. Helene veel meer dan de anderen geloofde het. Ze werd eerst Meek van ontroering maar aanstonds 1)11: MAME DAG. 275 sloeg de blijdschap haar den blos in het wezen en haar glimlach wilde zeggen : ziet ge wel ! 'k heb het u gezegd ! Zij wisselde een verstandelijken blik met Eveline, eenen blik die in 't voorbijgaan als een vuurflits over de hoofden sloeg. In hare ontroering had geene van de twee vriendinnen ge- merkt dat zuster Veronique dien vuurflits zien schitteren had en er op gesteld was am hem op te vangen. Helene zweefde over den vloer, op haren rug voelde zij de bewonderende blikken van al de meisjes die haar zagen vertrekken voor altijd ! Dat gevoel op dien uitersten stond verteederde haar met medelijden voor de ongelukkige wees- meisjes die veroordeeld waren hier haar jong Leven te ver- slijten en 't scheelde niet veel of zij vroeg de toelating oral te mogen afscheid nemen vooraleer te vertrekken. Maar zuster Veronique geweerdigde zich nu niet meer op te zien en Helene mocht zuster Angela volgen zonder zelfs vaarwel te zeggen aan hare Tneesteres, zoo meende zij toch. 't Waren dezelfde gangen en even stil werd het weesmeisje erdoor geleid. De zachte sliffers der zuster schoven onhoor- baar nevens den harderen klop der schoenen van het meisje. Het trof Helene als eene nieuwe herinnering van then anderen keer, nu ze weder datzelfde vettig gelutter hoorde der houten paternoster-beiers die bij iederen stap tqien het kleed der Taster aansloegen. Nu ook werd zij in de gangen dezelfde reuken gewaar van oud fruit, van gestoofde groenten en van kokende melkpap. Helene was zoo blijde verrast en zoo zeker van 't geen haar te wachten stond dat zij geen oogenblik twijfelde. Een gevoel van behaagzucht deed haar denken aan hare kleeding en met lichte hand gaf zij een duwtje aan haar neteldoeken huifje en trok medeen haar borstmanteltje recht, met 't gedacht dat ze die verfoeielijke kleeding nu haast zou afleggeri. Nu nog meer dan dien anderen keer schaamde zij zich omdat Nu nog meer dan dien anderen keer schaamde zij zich omdat zij meende alzoo gekleed ander de oogen van hare tante te moeten komen. Maar Helene werd in een parloir geleid waar niemand was en met de woorden : Attendez ici, was zuster Angela vertrokken. Pat scheen haar vreemd, doch welhaast had zij 't achterhaald : oom of tante waren bezig te onderhandelen met de Reverende-mere Superieure . . 276 DE BLIJDE DAG. Waarom me binstdien niet Haar den dortoir gezonden om me te kleeden, dacht zij nog. Zij wachtte, opgewonden, zenuwachtig, wandelde door de ruime spreekzaal, bezag het wit gecroeheteerde tafelkleed, de printers aan de muren : een heiligen Alolsius in wit roket met ingetogen wezen die een kruisbeeld omhelsd hield en in gebed verslonden scheen ; verder in eene groote lijst, de portretten van al de pauzen van Rome; eene geschilderde beeltenis van eenen dikken kanunnik ; eerie wandkaart der provincie met de verschillige plaatsen waar het moederklooster eene afdeeling gesticht had . . Helene ging ook tot bij de schouw en bezag den gekruisten Helene ging ook tot bij de schouw en bezag den gekruisten God en het kindje Jesus-van- Praag dat tusschen twee bloemen- kransen in porceleinen tasjes gestekt, in de eene hand een bolletje hield en met de andere zijn vingertje vermanend opstak. Het meisje zag al die dingen maar dacht er niets bij, haar Het meisje zag al die dingen maar dacht er niets bij, haar zin was elders; zij verwachtte elk oogenblik in den gang den gullen lath en de luide stem van haren oom uit die drukkende stilte te hooren opgalmen als een verlossingsteeken. Toen opeens zonder dat er eenig gerucht gernaakt werd, ging de deur heel en gansch open en in plaats van mijnheer Grisar, verscheen la Reverende Superieure in de opening. Zij was alleen en stak zelf de deur achter haar dicht. Eerwaarde zuster Overste met haar zacht maar ernstig en bleek gelaat, met haar omvangrijk breed lijf, dat als een statige wagen voorzichtig, onhoorbaar voortschoof. Zuster Overste verbleef meestal in de diepte harer eigen kamers van waar zij als eene onzichtbare macht, heel dat groote gesticht bestuurde. Waar die kamers gelegen waren, wist geen enkel wees- meisje te zeggen; in hare verbeelding was die verblijfplaats van zuster Overste het diepste, 't verborgenste oord van heel het klooster, iets als een ongenaakbaar heiligdom, waar nooit iemand omtrent gerocht. Zuster .0verste kwam daar heel zelden uit te voorschijn en 't was maar bij groote plechtig- heden, bij inspectie of proclamatie of op haar naamfeest dat de meisjes haar te zien kregen. Daardoor wekte hare ver- schijning altijd eene zekere vrees en veel ontzag en vooral een gevoel van grooten eerbied. Zoodat Helene nu ook een schok kreeg door heel het lijf toen zij zoo onverwachts in zoo dichte tegenwoordigheid stolid van de hoogste overheid. Die schok had tegenwoordigheid stolid van de hoogste overheid. Die schok had ineens haar teleurstelling weggeslagen en bracht haar een gevoel DE BLIJDE DAG, 277 van angst om 't geen zij vreesde dat er gebeuren ging. Zuster Overste was langs Helene voorbijgegaan en nam plaats in den grooten armstoel bij tafel. Zij bezag het weesmeisje lang en met gemaakt vriendelijk wezen maar om Karen mond en in haar grijze oogen was er eene toegeeffijkheid te merken als van iemand die zich hooggeplaatst weet en gewend is macht uit te oefenen op gewillige en bevreesde onderdanen. Nadat zij lang het weesmeisje bekeken had, sloeg eerwaarde Moeder de oogen neer en begon: ?Helene Grisar, ik had u toelating gegeven om met mijnheer uwen oom uwe familie te gaan groeten gij zijt eerst 's avonds teruggekeerd nadat ik u doen halen heb. 1k had verwacht dat gij mij uitleg over dat ongeoorloofd weg- blijven zoudt komen geven? Waarom kwaamt gij mij de redens van dat uitblijven niet geven ? Het meisje bleef staan zonder antwoorden en toen zij de oogen opsloeg ontmoette zij den blik van zuster Overste die er altijd even geduldig en vriendelijk uitzag. Helene kon maar geen antwoord vinden en eindelijk haalde zij beschaamd de schouders op en meumelde een verontschuldigd: ?'k Wist niet, eerwaarde Overste, .. . ?Wat wist ge niet? ?Dat ik uitleg geven moest, ik ?1k heb u verlof gegeven om uwe familie te gaan groeten en gij blijft den geheelen dag weg, gij komt binnen wanneer het u past en mij komt ge niet zeggen "wat er gebeurd is?. .. Helene stond met gebogen hoofd en liet de berispende woorden over haar gaan met vrees voor die ontzaglijke overheid. ?En nu kom ik zelf en vraag u wat er gebeurd is. Waarom zijt ge niet aanstonds teruggekeerd? ?1k kon niet terugkeeren, eerwaarde Overste. Oom heeft me meegenomen ik dacht dat men mij terugbracht -- maar men heeft me meegevoerd naar den berg en 't was avond toen we terugkeerden. - die reis al gebeurd is? Wie was er in uw gezelschap? vertel me Bens hoe gij -u verzet hebt?. Nu keek Helene zuster Overste verbaasd aan en 't meisje voelde ineens dat zuster Overste's vriendelijkheid geveinsd 27 DE BLIJDE DAG. was, dat zij kwade vermoedens had ! Zij wist maar niet hoe dat verhaal te beginnen of wat ze zeggen moest. Daarom noemde zij maar heel de reek harer familieleden. ?Waren er ook geene vrienden of vriendinnen bij die gij niet kendet? vroeg zuster overste. En zonder argwaan, met gemaakte beslistheid, zegde het meisje: ?Ja, eerwaarde Moeder, er was eene dame, twee juffrouwen en eenige heeren er waren in 't geheel vier voile rijtuigen, ook eerie gouvernante met de kinderen. Zuster overste's wezen nam eene ernstige plooi, ?Ha . . .! zegde zij en trok den adem op door een fijn openingje barer gesloten lippen, ha . . .! Welnu, vertel me maar wat gij heel dien dag gedaan hebt op den berg. . .? Hebt gij veel plezier gehad? ?Oh, ja! eerwaarde Moeder, zegde Helene bijna natuurlijk argeloos. - Ja, eerwaarde Moeder ! - ?Ja, eerwaarde Moeder? ?Kent ge die liedjes ? Neen, eerwaarde Moeder; die heeren en juffrouwen waren ondereen, ik heb met de kinderen gespeeld ik was beschaamd omdat ik niet schoon genoeg gekleed was . . . Gij hebt daar ook gegeten en gedronken? en na het eten gaan wandelen? Helene schrikte. Zij vermoedde ineens dat eerwaarde Overste alles wist alsof ze erbij geweest was. ?1k ben met de kinderen gaan spelen, zegde zij beslist en haastig. -- En hoe komt het dat uwe haarvlechten los waren en hoe hebt gij uwe pelerine verloren, Helene Grisar ? De oogen van eerwaarde Moeder keken nu vorschend als wilde zij de waarheid zien, dwars door Helene's hoofd. Dat hebben de kinderen gedaan, eerwaarde Moeder, zij waren zoo wild en ik kon het, durfde het niet beletten .. . mijn pelerine had ik afgelegd om ze niet te scheuren en toen hebben we haastig moeten terugkeeren ik heb ze vergeten . . . 1)V. P,T,I,TDE DA G. 979 Zuster overste bedacht zich en toen kwatn die gewichtige vraag : ?Hebt gij niets hijzonders bemerkt Helene, aan de doening van die heeren en juffrouwen ? Iets dat ge niet gewend waart te zien? Heeft niets u verontrust ? of uw hart doen kloppen ? Zeg het maar ?ik zou u kunnen gerust- si ellen misschien ?het gebeurt soms aan kinderen die voor 't eerst bij menschen komen in de wereld dat iets hen verontrust en de gedachten en inbeelding bezig houdt. Daarover zou ik u dan geruststellen. Zeg maar?. Helene gebaarde niet te verstaan wat eerweerde moeder bedoelde ; met een argeloos gebaar bleef zij het groote bleeke wezen van zuster overste aanstaren en als een onschuldig kind dat bang wordt van bestraft te zijn om iets dat het niet kent, zegde zij : ?Neen, niets, eerwaarde Moeder. ?Heeft Been van die jonge heeren u iets toegefluisterd? Heeft men u niet gevleid, gezegd dat gij school' waart? Helene schudde traag het hoofd. - die jonge heeren; zij hebben inij niet opgemerkt, ik was bij de kinderen, . . . en als jets dat haar nu eerst inviel : ?1Vlijne tante heeft gezegd dat ik schoone haren had, zegde 't meisje, en oom heeft gesproken van mijne schoone oogen, hij zegde dat het de oogen van mijne moeder waren.. Dat werd gezegd op eenen toon en met eene uitdrukking op 't gelaat zoodat geene enkele kloosteroverste van heel de wereld het kwaiijk nemen kon. Maar toen vatte eerweerde moeder plots Helene bij de hand en zij begon heel anders alsof het jets toevalligs was dat ze opmerkte : ? Van wien kreegt ge dien gouden ring? Maar weer, zonder de minste aarzeling : ? Van mijnen oom, eerwaarde Moeder, zegde Helene. ? En dit hier? A/Vie stak u dit bloempje op de horst? Zuster overste haalde van onder haren witten borstwimpel een arm verslensd twijgje dat nauwlijks nog den vorm van een bloeiend bremtakje raden liet. ?Wie stak u dit op de Borst? Helene kreeg als een steek en de zekerheid van het verraad! maar tezelfdertijde kwam er eene hardnekkigheid in haar 280 DE MIME DAG. gemoed en een besluit om te loochenen. En zonder haar aangenomen wijze van onschuldig onwetend kind te veranderen antwoordde zij heel kalm : ?lk zelf, eerwaarde Overste, ik en de kinders hadden er ons vermaak in, we hebben heel den dag bloemen geplukt en er ons zelf mede getooid. ?De heeren en j uflrouwen deden dit ook ? ?Oh, ja, zij hebben heel veel bloemen getrokken en er de rijtuigen mede versierd ?heele tuilen hebben zij mede- gedragen.. . . . Als iemand die zijnen laatsten troef uitspeelt, haalde zuster overste nit haren zak een kleine calepin : ?En dit hier? ?Dat ken ik niet, eerwaarde Moeder, zei Helene zonder blozen. Den vervaarlijken schok had zij gevoeld maar zoo gauw haar zelf overmeesterd en den schok gedoken gehouden door de gedachte die als een bliksemflits door 's meisjes hoofd kwam : dat het nu zuster overste's laatsten troef gold en als ze dien troef halen kon, dat 't spel gewonnen was. Helene's hoofd ruischte, maar in rappe opeenvoiging der gewaarwordingen gevoelde zij niet den spijt omdat al hare geheimen ontdekt waren, maar hield haar verstand gescherpt om in die worsteling met vragen en antwoorden de overhand te halen zij Wilde, niettegenstaande alles, onschuldig blijven in zuster overste's oogen en alle getuigenissen ijdel maken. 't Boekje met liederen was haar ontstolen? was zij verloren ? sedert eenige dagen was het verdwenen uit hare kast van tusschen haar linnen ?men had het daar gevonden, maar : iemand anders kon het daar gelegd hebben ! Zij kende het niet ! Zij had het nooit gezien ! Andere bewijzen waren er niet. ?Helene had effenaan al Eveline's briefjes ver- scheurd en weggeworpen. Het geslepene meisje had al dadelijk gemerkt dat hare bedenkingen juist waren en haar uitwerksel deden. De eerweerde overste drong inderdaad niet verder aan, stak het liedjesboekje terug in den zak en vroeg, op eenen heel anderen toon nu : Ik kwain u ook nog over iets anders spreken, Helene Grisar. Gij waart braaf, gewillig, deugdzaam en daarom heb ik u laten genieten van then onverwachten verlofdag; dat was eene reden om nog vlijtiger en braver te zijn, nietwaar ? DE BLIJDE DAG. 281 Waarom is het, of hoe komt het dat gij sedertdien, ver- strooid zijt, en zoo ver-anderd?. Een Lang stilzwijgen woog hier tusschen de overste en het meisje. Die onverwachte bemerking had op Helene eenen diepen indruk gemaakt en haar getroffen door de nauwkeu- righeid waaraan zij toegeven moest. De overste vervolgde : ?Uwe meesteres klaagt over u, de bewaakster klaagt over u , .. moet ik de feiten aanhalen? Met watvoor dingen zijt gij bezig? Wat gaat er om in uw hoofd? Wat vertelt gij tegen uwe gezellinnen Gij verduikt u, gij fluistert, er steekt iets in uwe oogen, gij zijt ongerust, gij vermagert, gij eet niet, hebt gij iets, zijt ge onpasselijk of wat deert u? Bij de opsomming van die opmerkingen was er een stijgend gevoel van ongemak ontstaan in Helene; zij was nu eerst weer het weesmeisje, het schamel, braaf gedwee weesmeisje dat een tijd verdwaald was en op slechten weg; nu be- schouwde zij het zondige harer handeling en voelde zich rouwig in de beschermende macht van de eerweerde inoeder die haar stil vermanen kwam en troosten. Plots barstte zij in hevig weenen los, snikte erbij en viel op de knieen om. vergiffenis. Maar zij stikte in het weenen en kon geen woord uitbrengen. Wat was er in haar gebeurd, al op datzelfde uur! De schrikkelijkste ontgoocheling had haar ontsteld ! Meende zij niet toen zij geroepen wend, hier haren oom te vinden en dat de verwezenlijking van haren droom aangebroken was En nu stond zij ineens voor iets anders ?het allerergste ? 't geen zij verwachten mocht maar nooit geloofd of verwacht had; ?nu doorzag zij hoe onnoozel het in haar arm hoofd met al haar gedachten en begeerten en verlangens gesteld was; nu ze meende dat alles uit en gedaan zou zljn, was er nog geen spierken aan veranderd en was zij meer dan ooit het schamel, arm, onderdanig weesmeisje van vroeger en 't speet haar dat ze 't niet gebleven was, dat het toeval van dien uitgang haar die onrust en kwade vermoedens aanbracht. Moeder Overste met hare ontzaggelijke macht, zij wist alles! en hield de meesterschap over het huis. Hoe vermetel was het toch te denken hier als een vogeltje te kunnen opvliegen om er nooit meer terug te keeren. Nu eerst voelde Helene hoe zij hier vastzat en dat er eene grootere macht van buiten zou moeten tusschen komen eer ze hier ooit verlost zou worden. 282 DE BLIJDE DAG. Het meisje haar gemoed en hare kracht waren gebroken, zij gaf zich overwonnen, zij was gereed om voile bekentenis te doen ; aangezien alles toch gekend was 't Been ze in 't diepst van haar hert als een geheim gedoken meende, moest zij niets meer verduiken en die verklaring zou haar ontlasten. Zuster overste liet het meisje den tijd om wat te bekomen en na die geruime rustpoos, then Helene nog altijd in 't gedacht was dat men op hare belijdenis wachtte, begon terweerde moeder op een zalvenden toon hare vermaningen en troostwoorden en na heel die lange opsomming besloot zij aldus: ?Wilt gij nu alles doen wat ik u kom te zeggen, dan kan het nog goed gemaakt worden en kunnen strengere maatregelen nog achter blijven. Om te beginnen zult gij vandaag te biechte gaan en eene oprechte, volledige biecht spreken. Ten tweede verbied ik u alien omgang met Eveline Flamant. Ik verbied u met gelijk welke leerlinge afzonderlijk te wandelen of van dingen te spreken die buiten 't gesticht gebeurd zijn. Ik zal vernemen hoe gij mijne vermaning in acht neemt en wij zullen later spreken ga nu. Zuster overste's stem was van langs om hooger gestegen en die laatste „ga nu" klonk kwaadheid als een opperste bevel dat bediedde : Dan zullen we zien wat er met u te doen staat. In den gang voelde Tielene zich overrompeld door ge- waarwordingen zoodat zij aan niets denken kon ?duizend dingen wentelden en keerden en 't ruischte in haar hoofd. Eindelijk herkreeg zij haar bewustzijn en 't eerste wat ze gewaar werd was een groote spijt en beschaamheid om nu weer bij hare gezellinnen te komen die meenden dat zij in eene koetse vertrokken was ! Die ontgoocheling, die vernedering pijnden haar. Wat zou Eveline nu zeggen? Bij 't gedacht aan dien naam stak als een doom de wrevel om het verbod dat Helene gekregen had met hare vriendin nog om te gaan. Ineens was al haar berouw verdwenen en van de gewillige overgave en van 't besluit om weer het gewillig brave wees- meisje te worden schoot niets meer over. Er gebearde eene plotse omkanteling in haar gemoed en inwendig rechtte en ruidde haar gebroken trotschheid weer op ?ze was nu voor goed de wederspannige en ja, 't verveelde haar hier, 't stond nu vast : dat het nooit meer goed kon worden ; 't zou E BLUDE DAG, 2S3 niet meer gaan om braaf te zijn want nu werd ze eerst gewaar dat ze getweeen waren, dat Eveline en zij, elkander helpen zouden dat ze alletwee hier niet gewennen of leven konden, dat ze zouden samenzweren en jets doen iets, gelijk wat ... maar jets dat slecht was en alles moest ommekeeren De zuster leidde Helene door de gangen en bracht haar op den lavoir waar zij haar bekreten aangezicht moest wasschen. Toen zij beneden kwam, verlieten de leerlingen juist de klassen voor den speeltijd. Helene mengde zich in 't gedrang en scheen 't niet te merken dat de kinders haar bezagen. Op den koer kwamen er eene menigte bij haar om uitleg te weten, maar zonder zij 't lang overleggen moest vertelde zij kortweg gelijk het haar eerst in 't gedacht kwam : 't Was een brief van mijn oom . . . aan zuster 0 verste, hij schrijft dat hij niet komen kan, dat mijne tante ziek is ? daarom heb ik geweend. Binst dien zelven speeltijd wist Helene in een haastig voorbijgaan Eveline mede te deelen dat haar liedjesboekje ontnomen was en ze samen niet meer mochten gezien zijn. Twee woorden waren genoeg Eveline had het gesnapt. Heel dien langen dag liep Helene ongemakkelijk. Heel alleen moest zij in den namiddag te biecht gaan en dat reeds gold bij de meisjes als eene straf en als eene openbare be- lijdenis van een bedreven kwaad. Maar 't liet Helene onver- schillig 't geen de gezellinnen vermoeden mochten, zij was in eenen toestand van zenuwachtige spanning omdat zij wachten moest en nu onmiddelijk niets beramen kon met hare vriendin ; omdat zij met zichzelf alleen heel dien gedachtenstorm moest voeden die in geweldigen weerbots altijd terug haar verbeelding aanhitste. Tegenover de gezellinnen veinsde Helene nu maar voort verdriet te hebben om de ziekte harer tante; de meesteres vermeed zij in de oogen te kijken maar voelde gedurig een spiedenden blik die haar overal volgde. Zij had reeds het voornemen opgevat om zoo gauw in klas gekomen, een briefje te schrijven en Eveline heel op de hoogte te brengen van 't geen er gebeurd was. Maar aanstonds zou zij andere onder- vindingen opdoen. In klas gekomen werd Helene Grisar eene andere plaats aangewezen en eene plaats heel buiten de gewone : zij moest namelijk heel al voren gaan zitten, nevens 1909 I. 19 284 DE BLIJDE DAG. de meesteres en heel van de andere leerlingen afgezonderd. In den refter insgelijks kreeg Helene eene andere plaats : op een stoeltje aan een afzonderlijk tafeltje. Zoo ook in de kapel werd Helene in 't nauwste bereik, recht voor de be- waakster gep]aatst. Alzoo viel zij van de eene teleurstelling in de andere erg onderging zooveel nieuwe vernederingen als haar nieuwe plaatsen aangewezen waren. Toen zij eindelijk 's avonds mar boven trok met de leerlingen om slapen te gaan was het haar een troost te ondervinden dat men haar hier ten minste in de gewone eel liet die zij gewend was. Daar evenwel kon zij haar gemoed vrijen loop geven en 't deed haar deugd, stil maar hartelijk uit te weenen. Wat heb ik dan toch gedaal) P dacht het meisje ; was het dan toch zoo schandelijk dat ik zoo boeten moet om dien eenen blijden dag dien ik beleefde ? 't Gedacht en 't voor- gevoel dat zij nu voortaan in de klas, in den refter, in de kapel, overal afgezonderd en buiten den rang, zou gehouden warden als een schurftig schaap dat dreigt de ziekte mede te deelen al wie het aanraakt, dat gedacht was haar gruwelijk en onverdragelijk. 't Wekte weer Karen opstand en over- tuigder dan ooit liet ze zich weer gaan aan de herdenkingen van haar goeden droom die haar de openbaring was van zonneschijn, leven en blijdschap. Met een tier gebaar richtte zij zich op haar bed en met 't wezen naar . . . de stad gekeerd galmde 't in heel haar lijf, met al de kraeht harer verbeelding Je aime encore, ton amour c'est ma Tie! Maar terwijl ze zoo zat, in verrukking, en mijmerde aan de hoop en welgezindheid die gister nog haar hart bezielde en aan al 't geen haar aanlokkelijk was, Coen hoorde Helene iets ?twijfelde eerst, maar aanstonds overtuigd was zij: dat iemand op de koussevoeten aanhoudend weg en weder wandelde en voor hare slaapcel de wacht hield. Tot binst den nacht bewaakte men haar, zoodat zij er niet aan denken kon haar heeten daverkoorts te gaan koelen aan het open venster. Met den schrik op het lijf voor den dag van morgen en voor de vele dagen die volgen moesten, viel zij vermoeid in slaap. Zoo gauw de ochtendbel haar wekken kwam herbegon DF, .P.I..IJOE DA. 285 1461ene's lijden. De meisjes die vroeger bewonderend en vol achting waren ten haren opzichte schenen flu bevreesd en bleven op een afstand waar zij voorbijging. Na die ophemeling zoo vernederd te zijn door de gezellinnen, dat pijnde Helene meest van al. De meesteressen, deze waren haar onverschillig, zij vermeed hare blikken en bleef gesloten. Maar dat al 't geen ze op den speelkoer verteld had nu maar grootspraak scheen, dat al hare plannen mislukt waren, dat de geringste meisjes haar plagen kwamen en treiteren met : den rijken oom en de rijke familie dat alles moest Helene weerloos verdragen. Juist gelijk zij haastig geklomm.en was in aanzien en waardeering, zoo haastig en zoo diep moest zij nu de afgunst ondergaan die zij bij hare mede-gezellinnen gewekt had. De vriendinnen die haar met 't meeste gretigheid aan- hoord hadden en beboft, toonden zich nu 't wreedst tegen over de vervallen grootheid. Die algeheele afzondering wekte natuurlijk aanstonds grooten ophef bij de meisjes en Adolfine Brion, Clara Vanhautte, Mahe Proot en andere van Helene's beste vriendinnen liepen nu rond en strooiden alle slag gissingen nit en vertelden met bedekte woorden : dat Helene jets schandaligs uitgericht had maar zoo schandalig dat niemand het noemen durfde. Dat zij tegen geen enkel meisje meer spreken mocht omdat heel die rijke familie van de zuiverste soort niet was. . . en zij daar op den berg al te zamen dood- zonde bedreven hadden ! Maar hoe die doodzonde te noemen of waarin die doodzonde bestond zoo rijk of zoover strekte de inbeelding der meisjes niet. Maar daaruit verklaarden zij dat de meesteressen het om die reden zoo belegd hadden: dat het slechte weesmeisje door haren orngang met anderen geen kwaad meer stichten kons Elkeen vluchtte Helene met onver- scholen misprijzen en op den speelkoer bleef zij heel alleeii staan. Eveline Flamant deed gelijk hare gezellinnen en zegde geen woord. Iedereen raadde wel dat ze ook in de zaak betrokken was omdat zij de vertrouwelinge was van Helene en omdat zij up bare beurt bij de eerwaarde inoeder Overste had moeten gaan. Maar Eveline had niets losgelaten over dat bezoek in de diepte van 't klooster en zij hield zich onverschillig tegenover het wantrouwen harer gezellinnen, stond ook niet te pruilen in eenen hock, toonde zich niet verslagen of mismoedig maar zocht de aan- dacht van zich af te keeren door groot en geweldig spel en 286 DE BLIJDE DAG. mengde zich in de bende. Niemand wilt er 't fijne van hare bedoeling. Maar bij de eerste gunstige gelegenheid, bij 't uitgaan der klas, terwijl zij haastig een verstandelijk teeken deed, stopte Eveline hare vriendin een briefje in de hand, deed, stopte Eveline hare vriendin een briefje in de hand, zonder het iemand had kunnen merken. Helene voelde eene blijde ontroering slaan door heel het lijf, zoo ge- weldig dat hare beenen ervan zinderden. Maar zij dwong zich kalm te blijven uit vrees dat men de ontroering op haar wezen zien zou. Zij hield het geheimzinnig briefje in de hand gesloten en volgde werktuigelijk de andere meisjes die in klas gingen. 't Danste rond haar al wat zij zag en een dingen vervulde haar, de blijdschap namelijk omdat Eveline haar getrouw gebleven was! omdat zij eene vriendin bezat! omdat zij niet heel en gansch verstootelinge was. Eene hevige nieuwsgierigheid beving haar om kennis te nemen van dat geheimzinnig briefje, maar eerst wilde zij het in veilig- heid brengen en haar vlugge geest die rapper wrocht dan de weerlicht, overlegde reeds de kansen waarop zij met zeker- heid het briefje zou kunnen lezen. 't Was moeilijk want neffeiis den lessenaar van de meesteres, waar Helene nu ge- plaatst was, kon zij nooit weten wanneer men de oogen op haar hield en bezijds kijken .was reeds eene daad die wan- trouwen zou uitgeven. Op denzelfden oogpink was het echter besloten dat zij met traag gebaar moest handelen, de hand onder het Witte borstdoekje steken zoo dat de meesteres er niets van merken kon zelfs wanneer zij haar bekeek. Op hare plaats gekomen moest Helene een besluit nemen anders kon zij Loch met het briefje in de hand de klossen van haar kantkussen niet doen wippen. Zij liet het briefje eerst vallen in den schoot en hield het daar gesloten. Later, Coen het in den schoot en hield het daar gesloten. Later, Coen het werk in vollen gang was en terwij1 zuster Vëronique met hare harde stem de woorden van het eentonige, eindelooze gebed door de schel-witte school schraven deed, waagde Helene het om voorzichtjes de hand onder het borstdoekje te brengen en twee knoopjes van haar lijfje los te waken een stond nadien zat het kostelijke briefje geborgen waar niemand het zoeken zou, in 't veilige nestje op hare Borst. Het zat er! zij hield een stonde een adem in, keek strak op haar werk zuster Veronique bad gestadig voort zij had niets gemerkt ! DV, BLAME,' DAG. 287 k heb een briefje ! een briefje van Eveline ! juichte het in haar hoofd. Maar die vreugde voldeed het ineisje maar zoolang tot de nieuwsgierigheid opkwam, te kwellen begon en een onverdragelijke lust in haar ontstond om te weten geen Eveline te zeggen had. - te laat ? op den dortoir? er was geen licht, ?en 't was nog zoo lang eer 't avond werd ! op den koer, in de gemakken? da6r was het de gunstige plaats, dddr zou ze 't lezen! °rider- tusschen dreef de angst haar om de vingers te brengen op die plaats waar 't briefje geborgen was, en omdat zij zich overtui- gen wilde of 't er nog zat, om het onophoudend te . voelen. Toen opeens viel het als een donderslag op Helene's lijf. Que faites-vous la? en de hand van zuster Veronique grabbelde waar Helene hare hand weggefoefeld hield onder haar borstdoekje. En omdat Helene de hand daar kramp- achtig gesloten hield, greep de zuster toe, sleurde 't meisje omver en wrong hare handen open. Maar Helene wierp zich op den grond, 8partelde zich los en beveiligde hare Borst met de twee handen. Nu wist zuster Veronique waar zij zoeken moest en er begon eene heftige worsteling. Heel de klas kwam in opschudding, al de meisjes stonden recht maar alien bleven ontsteld zonder van hare plaats te durven naderen. Eindelijk moest de zuster het opgeven om adem te halm. Op 't zelfde oogenblik dat de zuster haar losliet en de verwerrelde kleeding in orde bracht, stond Helene met kwade oogen de zuster aan te kijken en uit te tarten. Er kwam een begin van beweging in haar wakker om te ontspringen en de klas uit te vluchten, maar zoo viug als 't voornemen zelf, kwam de overweging de uit- voering van dat besluit terug stooten vluchten kon niet oaten ! Toen schoot het als een weerlicht door haren geest : dat het briefje moest vernietigd worden. En juist op den slag 'dat zuster Neronique weer toegreep, sprong Helene een stap achteruit, snokte 't briefje uit haar kleed en stopte 't in den mond. Amper den tijd dat zij voortgesleurd werd uit de klas, had Helene het stnkje papier verknabbeld en verzwolgen. Eveline had van hare plaats den afloop der zaak nagegaan en toen ze dat gezien had, glimlachte zij een weinig en hernam haar werk. 288 DE BLIJDE DAG. Iv. Helene keerde niet meer terug in de klas. Zij werd opnieuw in verhoor genomen maar stond er koppig en stom als een steen. Wat men haar ook praamde, er kwam geen woord uit en daar zij niet wilde zeggen van wie het briefje was, besloot men tot het uiterste over te gaan. Zij aanhoorde het vonnis zonder verpinken en toen volgde zij de non die haar geleidde op eene plaats waar zij nooit te voren geweest was, en die zij maar alleen bij naam kende als jets gruwelijks : de salle de correction. Zij werd er geheel uitgekleed en de salle de correction. Zij werd er geheel uitgekleed en kreeg er niets anders tenzij eenen korten, groven rok, eene katoenen jak met borstdoek en eene grauwe voorschoot; als hoofddeksel een soort gebloemde slaapmuts en aan de voeten een paar kloefen. In dat nauwe, naakte celletje bleef Helene drie dagen opgesloten, zonder eenen mensch te zien, met niets dan water en brood. Hare slaapstede was een boog- vormig kussen dat heel hard opgevuld was met zagemul of zooiets. Bij dage noch bij nachte hoorde zij geen enkel ge- luid. Heel den tijd zat zij opgekrompen in eenen hoek als een verschuwd beest zoo overdaan door eene weerbarstige koppigheid dat zij noch vrees, noch leedwezen, noch spijt meer voelde en niet in staat was te denken aan gelijk wat. Zij zat er enkel te staren in dezelfde richting, zonder te roeren. Haar gemoed was in opstand en zij wilde erin blijven; nergens nu was er nog uitkomst voor haar, nergens was er nog iets te verwachten en de wanhoop hield haar gemoed versteend. Meesteressen, gezellinnen, niets kon haar nog schelen, al de braafheid verachtte zij. Den derden dag eerst kwam zij eenigszins tot bedaardheid en toen gingen hare gedachten naar Eveline eene was er die hare handeling zou goedkeuren, eene was er die haar begreep en haar getrouw zou blijven. Dat gedacht beurde Helene's moed op en sterkte haar besluit om te volharden in hare koppigheid. Den uchtend van den vierden dag werd Helene weer voor de overste gebracht om onderhoord te worden. En omdat die lange afzondering 't gemoed van het meisje verzacht had, ofdat zij bang werd terug te moeten keeren in die gruwelijke eenzaamheid, antwoordde zij nu gewillig maar kortweg op enkele vragen die haar gesteld werden. DE BIAJDE DAG. 289 Van wie was dat briefje? Weet niet, zegde zij. Wie gaf het u ? 't Stak in het laadje van mijn kantkussen. Wat stond crop te lezen ? Weet niet. Waarom hield gij het geborgen ?Omdat ik het eerst lezen wilde. Meer was er niet uit te krijgen. Helene was tevreden over zichzelf omdat ze dien inval gekregen had. 't Kon haar, meende zij, toch niet als een groot schelmstuk aangerekend wor- den om een briefje te verduiken dat ze niet gelezen had ; maar den om een briefje te verduiken dat ze niet gelezen had ; maar zij rekende zonder den samenloop der omstandigheden, zonder al 't geen de zusters nit hare geheime ha-ndeling hadden opgemaakt en zonder de verergernis die zij door haren open- barer' opstand in klas had verwekt. Op eene volledige ver- giffenis hoopte zij wel niet maar het vonnis dat Helene nit- spreken hoorde verschrikte haar toch. Zuster overste had heel beraden gezegd dat Merle Grisar voor onbepaalden tijd als „penitente" zou dienst doen. Dat was de zwaarste straf die er bestond. De penitenten waren onwillige of bedorven weesmeisjes die men geheel afgezonderd en streng bewaakt, den dienst der meiden deed uitoefenen. Zij waren streng bewaakt, den dienst der meiden deed uitoefenen. Zij waren gekleed gelijk Helene nu was en moesten den dag door al gekleed gelijk Helene nu was en moesten den dag door al het zware en vuile werk verrichten: de dortoirs reinigen, de vloeren boenen, in de keuken helpen, in 't neerhof, in de stallen en op 't land, overal waar 't noodig was. Helene werd alzoo in gezelschap gesteld van een tiental meisjes waaronder zij er eenige kende die veroordeeld waren voor diefte of voor onzedelijkheid. Haar werd door de zuster het werk opgelegd en het was haar verboden ooit een woord met elkander te spreken. In 't begin was Helene als in een andere wereld en 't ging haar zoo erg niet zooals zij wel roiev eesd had. Hier wist men niet meer dat er eene weezen- school bestond, de gelijke, regelmatige uren met altijd dezelfde weerkeerende oefeningen kende men hier niet ?'t werk weerkeerende oefeningen kende men hier niet ?'t werk was eene gedurige afwisseling. De werkzusters waren streng maar hadden die stijve, terughoudende doening niet gelijk de meesteressen, ?alles ging hier met breederen zwier en ruimere beweging. In plaats van altijd die zelfde gladwandige, 290 DE BIAJDE DA(. Witte zaal met matte ruiten, was 't hier van 't een haar 't andere en veelal buiten dat men werken moest. 't Werken alleen was haar lastig en kon zij niet gewend worden; zij had er eenen gruw van, hare aangeborene kieskeurigheid kon of wilde zij niet overwinnen, zij walgde van alle vuilig- heid, kon geenen stank verdragen en van 't begin reeds werd zij met de roede gestraft omdat zij ongewillig weigerde vuilnis aan te raken. Maar hier bij de penitenten waren de tuchtmiddels doelmatiger en Helene ondervond algauw dat zij daartegen niet bestand was en deemoedig toegeven moest en gehoorzamen. Zij verrichtte dus alles wat zij niet laten kon, gebaarde zich tevreden maar bleef stil, gesloten en zweeg. In haar binnenste broedde het nog maar kon het tot geene helderheid komen, zij wist er nog geen weg in en legde zich elken avond, gebroken door vermoeienis, afge- mat en onderhevig aan volstrekte wanhoop, te rusten. Jets dat hare hooggeboren inborst bijzonder ergerde 't was te moeten werken en leven met die andere meisjes die er gemeen, barsch en bedorven uitzagen en die Helene om hare kieskeurigheid en zindelijke manieren vijandig schenen. Met geen enkele van die dieveggen of bedorven meisjes wilde zij uitstaans of gemeens hebben en in haar gezeischap voelde zij zich misplaatst en bleef er vreemd ann. Het was haar bijna eene weldaad dat alle betrek met elkander ver- boden was en zij bleef getrouw dat verbod onderhouden om met geen enkele harer gezellinnen een woord te spreken. Hoe groot was Helene's verrassini toen er zekeren dag in de vuile meidenkeuken eene nieuwe penitente aankwam en zij in de nieuwe gezellin, Eveline Flamant erkende! Het sloeg Helene zoodanig dat zij eerst niet opkijken durfde omdat zij vreesde miszien te hebben en toen het toch waarheid seheen, was ineens al hare moedeloosheid weg want nu wist zij dat Eveline een plan moest hebben en dat zij om dat plan uit te voeren vrijwillig getracht had die hooge straf op te loopen. Wat er met Eveline moeht gebeurd zijn belangde Helene niet zoo- zeer, dat zij er was hield zij voor zichzelf als 't bijzonderste. Bij haar binnentreden had Eveline hare vriendin nosh iemand anders aangekeken en aanstonds na haar binnenkomen, toen zij haar werk was aangewezen, vertrok zij zonder aan een enkel verstandelijk teeken te doen. DE MARY:, DAG. 291 ?Maar wij hebben den tijd, dacht- Helene, zij weet wei wat zij doen moet en zal voorzichtig zijn. De eerste dagen verliepen zonder dat de twee vriendinnen elkaar ontmoetten. Haar werk werd altijd zoo geschikt dat zij ver verscheiden waren en op de kleine slaapplaats waar de penitenten sliepen, werd Eveline eene plaats aangewezen penitenten sliepen, werd Eveline eene plaats aangewezen in den versten hoek al den tegenovergestelden kant van Helene's bed. Maar niettemin wisten de twee van elkaar dat zij trouwe vriendinnen waren en dat niemand haar verbieden kon aan elkaar te denken alle stonden van den dag. Daarenboveii leefde Helene nu in de gestadige verwachting dat er jets gebeuren girig, dat haar eene verrassing te wachten dat er jets nakend was. . . maar het kwelde haar in de onzekerheid te moeten leven zonder eene gelegenheid om met de geheime inzichten harer vriendin in betrekking te komen. Heele dagen en halve nachten lag zij middels te beramen maar niets kon zij vinden om de strenge bewaring 'der werkzusters te misleiden, Zij stored heel machteloos en wanneer zij bedacht dat Eveline niet meer kon dan zij zelf wanneer zij bedacht dat Eveline niet meer kon dan zij zelf verloor zij alien moed. En toch moest er jets gebeuren, gelijk hoe, want in haar gemoed was de opstand geen oogenblik geweken, stored het besluit om te ontloopen altijd even vast als de eenige uitkomst. Op ontslag van hare even vast als de eenige uitkomst. Op ontslag van hare straf dacht Helene Diet en om den vroegeren gang en 't level" van het weezenhuis opnieuw te beginnen, dat scheen haar al van het weezenhuis opnieuw te beginnen, dat scheen haar al even verfoeielijk en derf. Er huisde eene jacht naar vrijheid in haar hoofd en 't eenige waar zij nu naar verlangde was in haar hoofd en 't eenige waar zij nu naar verlangde was om in de wijde wereld te geraken zonder dat zij nog dacht hoe het daar te maken of te beginnen. Zij was er van overtuigd dat hare vriendin dezelfde begeerte had en enkel naar een gunstige gelegenheid zocht om te handelen. Van Eveline moest het komen! zij was stout en doortrapt in allerlei sluwe streken. Maar de tijd verliep en er kwam niets. Alle dagen was het herdoen van hetzelfde vuile en lastig werk zoodat het geen voordeel was de dagen te tellen want en kwam geen de minste hoop in eene aanstaande uitkomst, zelfs niet in de verste verte. 't Eenige waaraan Helene nog hield was om 's avonds naar bed te gaan en daar in hare eenigheid te droomen aan de gebeurtenissen 292 DE BLIJDE BAG? van haren „blijden dag". Met den tijd en de verledenheid was er geen enkel deeltje van die groote gebeurtenis nit hare herinne- ring weggevallen of vergeten, integendeel stond alles duidelijker ring weggevallen of vergeten, integendeel stond alles duidelijker en was alles schooner geworden. En telkens zij zich uitstrekte en en was alles schooner geworden. En telkens zij zich uitstrekte en in 't donker, genieten wilde van haren drown, werd het in haar in 't donker, genieten wilde van haren drown, werd het in haar hoofd seffens zonneklaar en voelde zij zich in opene lucht waar heel het vertoog voor haren blik openlag met wind en wolken en zon en schelle kleuren, waar 't ruischte van helder gevang en schaterend gelach. 't Was nog altijd hare opperste voldoening de stukken en brokken der liedjes die zij Coen gehoord had met den voois in hare verbeelding, door juffer Beate of juffer Valerie te laten opzingen en te smaken aan den wellust van die woorden die klonken als een liefdekreet: Je vous aime jusqu'au delire ! Dites-moi si vous avez un comr ! Toen voelde zij zich telkens wegvaren op den voois van die andere stem : Sur le lac enchante Viens done, o mon idole, Chercher la volupte Dans une brise folle ! Of wel gewiegd door 't zachte gefluister van 't liedje dat ze van juffer Valerie onthouden had op dien geheimzinnigen weg, bij 't afstijgen van den berg : Douces nuits d'amour que la brise De ses senteurs vient embaumer On tout vous *etre et vous grise Et vous murmure : it faut aimer ! Dat bracht haar in het zoete land dat ze in eene onge- kende verte, ergens vermoedde te bestaan, waar men het geluk inademde met de gebalsemde lucht ; ?het land waar de beekjes murmelden en de gelieven in zwanenbootjes over effenspiegelend water slierden . . . . Dat land meende zij voor haar gereed te liggen eens dat zij hier uit dat doffe gevang ontsnappen kon. Zij lag en droomde wakker zijnde, maar hoe betreurde zij nu haar slaapcelletje waar zij vroeger diezelfde droomen ge- noten had! dat slaapcelletje waar zij rondom door de innig- DA. 293 heid der witte gordijnen beschut was en vrij hare armen in verlangen mocht uitstrekken en vervoerd door begeerte, op de teenen mocht staan in de houding van eenen engei gereed om op te vliegen in de lucht ! Hier was haar bed zonder eenig schutsel. Op de groote kamer van het bovenste verdiep, vlak onder 't dak, stonden de bedden der penitenten in twee gelijke reken van weerskanteu langs den muur met eenen gang in 't midden zoodat de bewaakster van uit hare cel door 't venster met alien blik de twee beddenreken overzien kon. De meisjes lagen er gelijk in de volkszaal van een ziekenhuis en konden niet roeren zonder dat het van heel de kamer gezien werd. Voor geburinnen had Helene rechts, eene penitente die gestraft was voor diefte en Louise heette ; de andere, links, kende zij zelfs bij name niet want zij had haar nooit bij de leerlingen geweten. Eveline lag heel al den overkant, zoodat zij zelfs geen teeken kon doen of een woord fluisteren met hare vriendin. Aan die twee geburinnen had Helene niets, zij dacht er nooit aan. Daarom wekte het te meer hare groote verwondering then zekeren avond dat iedereen sliep en Helene alleen nog wakker te droomen lag en te zuchten van heimwee, dat die Louise haren mageren arm van onder deksel uitstak en met eene goed gemikte smete een briefje op Helene's bed wierp. Helene meende dat ze gedroomd had maar toen zij, rap as de weerlicht, haren arm uitsloeg en 't papiertje werkelijk gevoelde, begon zij te beven en stokte haar de adem in de gevoelde, begon zij te beven en stokte haar de adem in de keel. Zij wachtte vol angst naar 't geen er gebeuren ging indien de zuster 't gezien had. Niets roerde, Louise lag gerust, gebarens te slapen en Helene hield het kostelijke briefje onder haar deksel en zij wachtte enkel naar 't minste verdacht gerucht om het papiertje te verduiken waar niemaud het uithalen zou. Er roerde niets. Later deed de bewaakster hare gewone ronde, ging aan Helene's bed voorbij en zonder jets te merken trok zij naar hare cel terug. Toen wrocht Helene zoolang met de nagels tot zij den bovensten naad van haar scapulier open kreeg en stak het briefje dobbel geplooid in het kleine beursje dat bloot op hare Borst hing. Van heel den nacht sliep zij niet maar lag te daveren van angst en verlangen om te weten wat Eveline haar schrijven mocht, want dat het briefje van hare vriendin kwam, daaraan 294 DE BLIJDE DAG. twijfelde zij niet. Zij jubeide bij 't gedacht alleen. Nu was er toch jets gebeurd ! Nu wachtte haar misschien de ver- lossing Van 's morgens vroeg, bij 't eerste werk, moest Helene haar vuisten gesloten houden om hare zenuwachtigheid niet te laten zien. Bij 't ontbijt zocht zij gedurig om Eveline's blik te ontmoeten maar geen enkelen keer sloeg hare vriendin blik te ontmoeten maar geen enkelen keer sloeg hare vriendin de oogen naar dien kant. Bij elke nieuwe bezigheid wachtte Helene de kans om het briefje uit te halen en kennis te kunnen nemen met den inhoud. Zij werd ongeduldig omdat de zuster bij haar bleef terwijl ze de koperen ketels boende en dat de zuster er weerom bij bleef toen ze 't water naar boven droeg op den lavoir. 's Namiddags eindelijk terwijl Helene in den aardappelkelder bezig was, werd de zuster weggeroepen door eene meid die in den stal aan eene koe doende was en nu kon Helene de kans niet laten voorbijgaan en sprong in den versten hoek om ongezien haar kleederen open te makers en 't briefje uit te halen. Het was een klein stukje papier met eenige reken in potloodschrift. Helene verslond den inhoud maar de geweldige ontroering en de vrees beletten haar den zin te verstaan en zij moest den inhoud verschillige keeren herlezen eer ze begreep 't geen er op stolid : ?„Wij vluchten. Morgen doe ik 't werk op den dortoir. Ik heb kleeren gereed. Houd uwen rok en uwe kousen aan. Blijf wakker. Wanneer de lampen uitgaan, kom bij de trap. Louise Foulon en Germaine weten van de zaak. Laat vandaag een dubbelen knoop in uw linksche mutselint dan weet ik dat alles in orde is." II6lene stak het briefje in den mond en wierp het tot smoes verknabbeld in eenen hoek. - vul, zegde zij binnensmonds. Angst en jubel doorstormden hare hersenen ; 't was een gebimbam als een beiaard in haar hoofd en 't verwonderde haar zelfs dat zij de stroefheid en gewone norsche uitdrukking op haar wezen behouden kon. - vriendin ! 'k wist het! 'k wist het ! van u zou het komen. Gij moest mij verlossen ! morgen ! morgen ! z66 gauw! Honderd keeren herhaalde zij dien „morgen" zoodat alleen de enkele klank zonder eenige beteekenis in haar hoofd galmde, maar BLIJDE DAG-. 295 zij iierhaalde het woord onophoudend omdat zij 't niet gelooven kon en er alzoo gewend traehtte aan te worden. Door het gedurig herhalen meende zij dat de zekerheid er vaster en stelliger door worden zou, En nu trachtte zij er bedaard over na te denken en alles goed in 't geheugen te houden om 't plan niet te doen mislukken. Maar zij kon er niet wijs uit worden : wanneer de lampen uitgaan? hoe zouden de lampen uitgaan 9 en Louise en Germaine, hoe wisten die ? 't Scheen haar als een toovertoer en vol uitgelatene bewondering dacht Helene hoe Eveline alles geschikt had, door wat moeilijkheden zij ertoe gekomen was die twee onbekende penitenten tot vluchten te overhalen en tot vertrouwelingen te krijgen in de samen- zwering. En wat kleeren zouden er gereed liggen ? 't was niet gelooflijk ?en langs waar zouden zij vluchten ? hoe was alles zoo goed berekend ? Door welke warreling van looze listen was Eveline er in geslaagd sleutels te bemachtigen en deuren open te makers? 't Duizelde Helene voor den geest als eene spookgeschiedenis. En toch geloofde en be- trouwde zij vast dat het lukken zou, maar dat het voor morgen was, dat deed haar schrikken en vulde haar met angst. 't Geen waarnaar zij zoolang gesinacht had en zoo dikwijls gedroomd, 't was daar nu al te dadelijk en zij vond er te weinig tijd tusschen om er aan te denken. Maar bij die angst was er toch eene kriebeling van wellust bij 't gedacht aan 't gevaar, aan de waa,ghalzerij. 't Gedacht dat de onderneming bij nacht geschieden zou, in 't donker, dat er misschien ladders te bekliramen waren en gevaarlijke sprongen te doen, dat er eene samenzwering was onder haars gevieren, dat er zwartgemaakte wezens zijn zouden, dat Eveline misschien de kunst geleerd had om haar alle vier onzichtbaar te makers ! dat men haar achtervolgen zou maar niet ont- dekken ! dat alles wond 's meisjes inbeelding op met bekoorlijk- heden. Vandaar gingen hare gedachten geleidelijk op 't heden. Vandaar gingen hare gedachten geleidelijk op 't verdere verloop : de aankomst in stad, in 't huis van Karen oom, maar van daar voort verwarde de draad en wist zij zoo goed niet meer hoe het verder met de vier vluchtelingen uitdraaien moest. Dat zou echter zich zeli wijzen : hier weg te geraken was 't voornaamste, 't andere was reeds de stad, het onbekende, aanlokkelijke oord, vol licht, vol lust, vol weelde, vol pleizier ! 296 DE BLIJDI DAG, Die dag was oneindig lang en toch niet lang genoeg voor Helene. Elk uur bracht haar nader die geheimzinnige ge- beurtenis en altijd dacht zij dat er met Eveline jets misvallen zou, dat haar tijd ontbreken zou om alles te schikken. De zou, dat haar tijd ontbreken zou om alles te schikken. De angst en onzekerheid kwelden haar zoo zeer dat alles wat ze in handen nam er uit viel of te hard tegeneen stootte. Moest op 't laatste oogenblik het plan ontdekt worden! Helene durfde geene der drie „medeplichtigen" bekijken van vrees dat er geene der drie „medeplichtigen" bekijken van vrees dat er jets zou bemerkt worden. 't scheen haar dat de oubekende dievegge er bleek uitzag, meer niets. Helene verwachtte nog altijd 't een of 't andere teeken, maar de dag verging en de gedenkwaardige stonde kwam dat men naar boven trok om te gaan slapen. Helene voelde Been de minste verinoeienis en na 't avondgebed, terwijl de zuster den rug gekeerd was sprong zij met kousen en rok aan, onder de dekens. De olielampeu wierpen als naar gewoonte een triestigen schijn over de naakte muren en lage zoldering. Alles was stil, stiller dan andere avonden. Helene hoorde de ademhaling van al hare gezellinnen en 't kloppen van haar eigen hart. Ze duwde de handen op de Borst omdat zij vreesde dat men het kloppen zou hooren. Aan slaap dacht zij niet; zij lag gespannen te wachten en met de oogen strak op de lamp gericht, rechtover haar bed, met de bange verwachting dat die lamp alle oogenblikken zou uitgaan. En terwijl ze zoo te staren lag in de ruimte, doofde de lamp waarlijk zachtjes uit. 't Was alsof eene onzichtbare hand ze beroerd had en den 't Was alsof eene onzichtbare hand ze beroerd had en den adem had doodgenepen. Eene lichte spokkering en 't was gedaan. Zie die andere doofde ook uit. Zoo stil ging het dat Helene ervan ontstelde en geloofde dat er eene vreemde macht mode bemoeid was. Na eenige minuten gaf de derde lamp ook haar laatste snikken en nu lag Helene met angst te kijken naar den anderen hoek waar de vierde lamp alleen nog brandde. De schrik hield haar lam zoodat zij zich niet roeren kon. Maar Coen de laatste lamp ook uitdoofde en het pikdonker werd op de slaapzaal, hoorde Helene eene zachte beweging van dekens en eene onzichtbare hand kwam over haar bed tasten. Uitzinnig van benauwdheid sprong het meisje 't bed uit, hield aan den rok van hare onbekende gezellin en tastte voort met de voeten tot tegen de trap. Zonder stuik of stoot gerochten zij beneden, bevoeiden elkaar BLIJDE DAG. 297 zonder spreken ; gingen zalen en gangen door zonder jets of iemand to ontmoeten. Helene hield het meisje dat voorging en voelde dat eene andere haar volgde die haar vasthield. Zij zelf wist niet waar ze liep of waar zij uitkomen zouden. Eindelijk kwamen zij voor eene deur die zachtjes opeilging en Helene voelde ineens de koele buitenlucht tegen haar wezen. Zij sidderde. Bij den flauwen schemer van 't maan- licht verkende zij dat ze op den achterkoer waren van het neerhof. ?Langs hier, gauw ! fluisterde iemand en toen eerst ?Langs hier, gauw ! fluisterde iemand en toen eerst werd Helene gewaar dat Eveline een paar stappen vooruit was en den weg wees. Zij opende een poortje bezijden de zwijnskoten dat uitgaf op eene lage schuur. Daarbinneii klommen zij alle vier een steiger op en gerochten op den meelzolder. Eveline wrocht nu de deur van een groot zoldervenster open en liet den kabel neder aan het katrol langs waar men de graanzakken naar boven haalde. Zij gooide er eerst haar pak naar beneden en in een wrong was zij zelf het venster uit, zwierde een stond in de lucht en slierde als eene kat, langs den kabel naar beneden. 't Was gemakkelijk als spelen en op korten tijden kwamen de drie andere meisjes naar beneden en stonden op straat ! 't Eerste wat Helene deed was hare vriendin om den hals vliegen en omhelzen, maar Eveline schudde haar of en wilde vooruit. ?Hier, help dragon ! fluisterde zij, we moeten vluchten. Zij liepen op hare kousen en sleurden het pak mede door de duisternis, recht naar 't dorp toe. ?Vertel me toch hoe ge 't gedaan hebt ? vroeg Helene. ?Later ! we moeten eerst verder, hier kunnen ze ons nog inhalen. Laat ons loopen, zegde Eveline. Als razende spoken vluchtten de vier meisjes voort. Eerst toen ze 't dorp voorbij waren en den grooten steenweg op die naar de stad geleidde, hielden zij stil, sprongen over de gracht en daar opendeii zij het pak. Eveline had er voor elk een paar schoenen ingestoken, een zwarten overrok, een schoudermanteltje en een zwart strooien zondagshoed maar die hoecljes waren deerlijk verfomfaaid en men moest ze weer in de plooi brengen eer ze nog aan hoeden geleken. Daar kleedden de vier meisjes zich aan en zoo uitgezet ver- volgden zij nu den donkeren weg. 298 DE BLUDE DAG. Als een overste die de plannen mededeelt, nam Eveline hare schikkingen. ? De stad is drie uren ver, we kunnen er nog aankomen eer 't klaar wordt; eens dat we d6,6r geraken vindt ons geen duivel meer. Nu zullen we nog een eindje de groote bane volgen maar dan moeten we er langs binnenwegen trachten te komen ?niemand mag ons zien voorbijgaan. ?Louise, hebt gij voor 't geld gezorgd ? De dievegge sloeg op den zak van haren rok en deed het rinkelen: ? Hier zit het! zegde zij. -- Anders moesten we eten medebrengen, maar nu kunnen we er gemakkelijk koopen in stad, merkte Eveline. Luistert : we gaan heel den dag ons verzetten, we gaan eten in een restaurant en de winkels bezien en de groote muziek- zalen en te avond zullen we wel zien ergens in een hotel te slapen ?morgen zoeken we dan uw oom op, Helene, weet ge waar hij woont? Helene had er nooit aan gedacht! ? Nu, dat vinden we wel, we zullen 't vragen, merkte Eveline en gaande vertelde zij aan Helene hoe ze haar stuk uitgevoerd had. - zegde zij, en ik heb al de lampen van heel 't gesticht juist halfvol water gedaan en de olie er boven gegoten. Zuster Stanislas heeft er niets van gemerkt. Voor de kleeren heeft Germaine gezorgd ze komen nit de kas der infirmerie ! Maar 't bijzonderste was zuster Barbara op onze slaapkamer! Daar was ik bang voor ?had ze eens in haar hoofd ge- kregen om te wandelen ! Hoe ik ze op haar kamertje ge- houden heb, zal ik u wel eens vertellen, maar terwij1 de lampen aan 't knipoogen waren heb ik haar deur met een touw toegebonden en nu zit zij voorzeker te schreeuwen in haar prison! Foert! we zijn weg! we zijn vrij! Helene danste erbij ?zoo uitgelaten en zot van weelde voelde zij zich; zoo vreemd deed het haar in 't geheime van den nacht hier langs de bane te loopen en vrij te mogen spreken; zoo ongelooflijk vlug en gemakkelijk was het afge- loopen dat zij nog altijd niet gelooven kon hoe ze binnen korten tijd in de stad zouden aankomen. Andere : hoe DE BLIJDE DAG. 299 Eveline de sleutels bemachtigd had en den weg had gekozen om langs het zoldervenster op strait te geraken, moest ze niet weten ?al het belang lag ginder voor haar. Met een overvloed van woorden, al opgetogenheid, deelde zij hare besluiten mede. ?Wij gaan alle vier bij mijnen oom en ik zeg hem dat gij mijne vriendinnen zijt en mij verlost hebt. Maar eerst gaan we de stad afkijken en wandelen. De twee andere meisjes, Louise en Germaine zegden niets en bleven samen zonder groote blijdschap te toonen, schijn- baar verlegen hoe hare aankomst zou afloopen bij dien oom van Helene. ?Nu zullen we dezen zijweg inslaan, stelde Eveline voor, langs hier zullen wij niet achtervolgd worden en we komen misschien nog vroeger in stad. Die zijweg liep tusschen de hooge koorns, langs elshagen en reken kopwilgen, slingerend tusschen twee grachten. Somtijds werd de weg zoo smal dat zij een voor een elkaar moesten volgen. Eveline stapte voorop om den weg te zoeken, gevolgd door Helene die altijd maar voort vragen stelde en hare blijde verwachtingen uiteendeed. Zij gevoelde er eene bijzondere deugd bij om na dat langdurig, opgelegde zwijgen, nu eens hartelijk en luide alles nit te babbelen wat zij zoo lang had binnengehouden. Toen zij alzoo een groot eind gegaan hadden, kwamen zij op eenen breederen eerdeweg en konden nu eindelijk alle vier nevenseen gaan, maar hoe verwonderd bleven Helene en Eveline elkaar bekijken toen zij bemerkten dat ze daar alleen stonden en Germaine en Louise verdwenen waren. 't Begon reeds te klaren, maar in heel de verte achterwaards waren de achtergeblevenen niet te bespeuren. - verdoold P ?Zij zijn gaan loopen met het geld! was Eveline's eerste inval. Maar Helene kon het niet gelooven. ?Louise ! riep zij luid, maar 't was overal doodstil en nacht nog. De twee meisjes stonden een tijd besluiteloos, keerden eenige stappen terug, wachtten in de hoop de ach- terblijfsters ergens te zien uitkomen. ?We moeten haar zoeken, meende Eveline, wat zullen 1909 I. 20 300 DE BLIJDE DAG. we aanvangen zonder geld? En zij begon te schelden op de leelijke dievegge. ?Nu zullen we moeten rechtuit haar mijnen ootn gaan, stelde Helene voor. ?Goed, maar hoe zullen we hem vinden ? en waarmede zullen wij eten koopen intusschen? 1k heb honger en we moeten nog zoover gaan... Had ik maar wat eten mede- gebracht . . - ergens iets vinden ?en daarmede zijn we die twee gemeene meiden nu toch kwijt, dat is ten minste een klein verlies. Zij gingen verder, maar dat ongeval had al hare opge- togenheid verlamd. Zij spraken niet meer en voelden reeds de vermoeienis en de of matting die haar in zweet zette. Eerst toen zij de stad naderden begon fielene's moed weer op te komen en 't wekte weer al haar belang nu zij meende dat haar verdriet en angst zou uit zijn. ?Kom, we zullen wel gauw den weg vinden, eel's dat we bij mijne familie zijn krijgen we eten en mogen we rusten. Maar Eveline die de stad kende had zulk geen goede v erwachtingen. ?Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan, meende zij. En Helene moest het algauw hare vriendin toegeven. Eens dat zij in den doolhof van kruiselings loopende straten kwamen, zonder uitzicht tusschen die twee reken hooge huizen, over- viel haar een vreemd gevoel van bangheid en werd zij gewaar dat zij hier als twee schamele weeskinderen, verdoold en onopgemerkt rondliepen en niet wisten welken weg op. Nu eerst voelde zij hare veiligheid kwijt te zijn en dat zij zich waagden in eene warreling waar zij nooit meer zouden uitgeraken. - ?Moet niet bang zijn, zegde Eveline, de straten zijn voor ons gelijk voor iedereen, niemand zal ons kwaad doers ? kom maar! Nu waren zij er midden in. Door welke straten zij liepen, of in welke richting, wist geen van de twee. Telkens bleef Helene verbaasd stilstaan voor elk groot gebouw of voor elke kerk die zij ontmoetten 't was haar alles nieuw, wonderbaar, ontzaglijk. 't Was het uur dat de stad ontwaakt en levend wordt; de winkels werden geopend en DE BLIJDE DAG. 301 meiden deden overal haar werk bij elke voordeur. Het geruchte, 't geloop en gerij en getrappel groeide alsaan. In de straten 't geloop en gerij en getrappel groeide alsaan. In de straten ontmoetten zij de melk- en groenselkarren en werkvolk en menschen die haastig naar hunne bezigheid gingen. Bij de toogvensters der groote winkels stonden de twee weesmeisjes stil en bewonderden al die uitgestalde kostelijkheden die zij nooit gezien hadden of vermoeden konden. Zij gingen achteruit om de groote huizen te bezien en lazen al de koperen naamplaten al wederkanten der straat om ergens den naam van mijnheer Grisar te ontdekken. Maar eindelijk voelden zij zoodanige vermoeienis en honger dat zij niet verder meer konden en uitgeput gingen zitten op eene bank bij den ingang van eenen openbaren hof. ?'k Wist niet dat het hier zoo groot was, zuchtte Helene, en 'k had er een heel ander gedacht van de stall, In al die menschen die zij van ver za,g afkomen hoopte zij altijd iemand van hare familie te verkennen. Telkens eon heer met eenen baard voorbijkwam wilde zij Eveline doen gelooven dat het haar oom was. Maar 't bleek altijd weer eene nieuwe teleurstelling. Eveline werd bitsig en zij sprak luidop hare mistevredenheid uit. ?Hadden we maar iets to eten, zegde zij. Of was ik maar alleen, ik zou gauw zien iets te vinden. maar wij moeten hier uwen oom komen zoeken en gij weet niet eons waar hij woont ! Wat doet hij voor ambt ? Helene had er nooit aan gedacht en zij zat met de tranen gereed en de angst bij de meening : dat ze misschien van armoede weer naar 't gesticht zouden moeten terugkeeren. ? nooit! beweerde Eveline, maar gij die hier rijke familie hebt, gij kunt niet medegaan met mij. Helene wilde weten wat zij van zin was maar Eveline gaf haar geene verklaring. Eindelijk herbegonnen zij den (1001- weg door de straten. Nu verstoutten zij zich aan enkele voorbijgangers den weg to vragen en den thuiswijs van mijnheer Grisar., maar al de menschen aan wie zij het vroegen trokken de schouders op en gingen haastig verder. De meisjes verloren er den moed bij. ?Had ik geweten dat gij 't adres van uwen oom niet kendet, kwatn ik met u niet mode, verklaarde Eveline. Daarop viel Helene luidop aan 't weenen. De spijt kvvelde 302 DE BLIJDE DAG. haar omdat zij hier onbekend, dood van honger en ver- moeienis rondliepen en misschien voorbij het rijke huffs van haren oom waar zij met vreugde zou ontvangen worden. Altijd nog hoopte zij ergens iemand te ontmoeten die verrast haar met blijdschap omhelzen zou en medenemen maar 't waren altijd voort onbekende wezens die in onafgebroken stoet voorbijgingen. Zij kon het zich niet anders inbeelden alle oogenblikken met medelijden opgenomen te worden als een verdoold kind dat honger heeft en vermoeid is en aan die uitkomst bleef zij voortdurend vastelijk gelooven. - die mij uit het weezenhuis verlost heeft en mijne tante zal u nooit meer van mij laten scheiden! Alzoo trachtte Helene hare gezellin te bedaren en moed in te geven dien zij zelf te kort kwam. ?Uwe rijke tante zal wel niet te vinden zijn, spotte Eveline. ?Oh, Eveline Loch, laat ons nog wat zoeken, Eveline! we zullen het vragen aan al de menschen! En bij een plotsen inval: - Als we eene kloosterzuster tegenkwamen, Eveline P Ineens als bij ingeving ver wachtte zij in die benauwelijk vreemde menschenboel alleen nog redding van eene klooster- zuster omdat zij zich onbewust herinnerde al de bezorgdheid en liefderijke behandeling der zusters uit het weezenhuis., Maar Eveline was niet van dezelfde meening. ?Die zou ons gauw terugbrengen van waar we komen, zegde zij. Nu ondervroegen zij weer de menschen die er niet norsch uitzagen en die niet te haastig voorbijstapten. Maar de kindermeiden schudden het hoofd, de loopjongens bespotten de twee weesmeisjes en veel groote menschen gebaarden niet dat ze aangesproken werden. - Als ge nu maar wist of uw oom dokter is of advokaat of notaris, dan konden we het bij iemand navragen die van 't zelfde yak is. .. Helene wist geen raad en ze liep nu alleen nog over de plankieren voort omdat ze niet meer stilhouden durfde en omdat al de menschen voortliepen. Geen van de twee had bemerkt dat zij reeds driemaal op DE BLIJDE BAG. 303 korten tijd door dezelfde wijk ronddraaiden en ze door een politieagent werden opgemerkt die aan den hoek der straat dienst deed. Nu weerom zag hij de meisjes rondkijken en den weg vragen aan iemand die ontkennend hunne vraag beantwoordde, en hij naderde haar en vroeg : Zijt gij verdoold, kinders, wat zoekt gij ? Eveline schrikte en wend bleek. Met dat de agent haar aansprak kreeg zij een schok door 't lijf die haar aanzette tot vluchten maar zij bedwong zich en bleef staan. - - ?Mijnheer Grisar. ?Mijnheer Grisar?. . herhaalde de agent met een be- denkelijk gezicht, ?er zijn veel Grisars. Weet ge iets meer? Waar ? ?Mijnheer Grisar, antwoordde Helene, hij heeft eerie vrouw en zoons en dochters, hij is rijk. . . en hij heeft een zoon Rodolf. . die kan niet spreken, hij is stom. 't Was zoon Rodolf. . die kan niet spreken, hij is stom. 't Was maar gepraamd door den mod dat Helene die bekentenis had afgelegd en 't meisje voelde zich schaamrood worden toen zij den verwonderden blik van Eveline zag, die haar verwijtend toescheen. ?Van waar komt ge ? vroeg de agent. Eveline wilde antwoorden maar Helene was haar voor : - honger... De agent bezag de meisjes met een vorschenden blik en toen zegde hij zoo zaeht mogelijk : ?Kom mee met mij, ik zal u helpen zoeken, en hij stak de hand uit om de meisjes voor zich te doen gaan. Toen, als een schicht, onverwachts, zonder meer was Eveline bij dat woord ongerust wordende voor 't geen zij voorzag, ont- sprongen en rap als de weerlicht liep ze, loopen zoodat de agent die nog verrast en bedrogen. stond, juist den tijd had om Helene die haar vriendin wilde achterna ijlen, bij den om Helene die haar vriendin wilde achterna ijlen, bij den arm te houden. Nu was er geen denken meer aan de andere in te halen ?ze was reeds den hoek om. ?Is dat uw zuster? vroeg de agent. - ?En waarom vlucht zij ? 304 DE BLIJDE DAG. - Nu begon er reeds yolk samen te troepen en de politieagent leidde het meisje snikkend en beschaamd, bij den arm mede. Helene was zoo afgemat en moedeloos dat zij geen weer- stand hood en gedwee den gewapenden man volgde tot in den nabijgelegen bureau van politie. Vooraleer men het meisje onderhoorde, bediende men haar eenig voedsel en liet men haar rusten in eene groote, naakte kamer waar niets in stolid tenzij eene bank en eene tafel. Helene beefde van angst en kon zich niet inbeelden wat er nu met haar gebeuren zou. Zij dacht niet anders dan dat men niet gelooven zou dat mijnheer Grisar haar oom was. Na lange en benauwelijk wachten trad een agent in de kamer en leidde haar in eene andere plaats waar een heer zat te schrijven aan een hoogen lessenaar. Helene begon reeds te beven en te weenen van schrik toen de heer boven zijne brilglazen naar haar opkeek, maar met eene barsche stein trachtte hij het meisje gerust te stellen. ? Antwoord maar wat ik u vragen zal, zegde hij, en vooral niet te liegen of ge moet het gevang in als ge liegt ! Hij ondervroeg haar : naam, ouderdom, vanwaar zij kwam, wie bij haar was, en deed haar nauwkeurig het verhaal doen hoe zij ontvlucht waren uit het weezenhuis. Toen moest zij zeggen al 't geen zij wise van haren oom en hare familie en den naam noemen harer vriendin. De agent schreef een en ander op en toen hij voldaan was mocht Helene gaan zitten op eene bank fangs den muur. Toen sloeg de agent een groot boek open, zocht en bladerde er in langen tijd en eindelijk draaide hij het belletje over van een toestel dat in zijn bereik aan den muur hing, nam een soort handvatsel van het haakje en duwde het tegen zijn oor. Toen sprak hij luide in de richting van het kleine toestel, alsof er iemand bachten verseholen zat. - Helene een antwoord vernomen had sprak hij altijd voort : ? Mijnheer Grisar .. ha,. . . mevrouw . ook goed .. . Wij hebben hier een meisje dat zegt van uwe familie te zijn . , ja. . . Helene is haar naam . . . ja. uit het weezen huis . . . gevlucht naar het schijnt . . . getweeen . zij liepe hier verdoold en zochten uw huis. neen . . . geene redens DE BLIJDE DAG. 305 naar schijnt. . ja . . . jawel, dat kunnen we . . . begre- pen. . ja. . wees gerust. . . ik zal er voor zorgen natuurlijk.. . ja ik zal iemand meezenden.. geen de minste, mevrouw. zonder verschooning, mevrouw, dat regelen wij wel . . ik zal er mijnheer van spreken, mevrouw. Hij Mpg het handvatsel op zijne plaats terug, draaide het belletje over. Helene had verbluft zitten luisteren en hoe ongelooflijk het haar ook toescheen, toch geloofde zij dat die man met hare tante gesproken had en nu verwachtte zij de opperste uit- spraak te hooren die over haar lot beslissen zou. Maar hij gaf geen uitleg en vervolgde zijne ondervraging : ? Waarom zijt ge 't weezenhuis ontvlucht? vroeg hij. Helene stond wat verlegen: ? Omdat ik niet sneer gewend kon blijven, mijnheer, sedert mijn oom beloofd heeft me te komen halen ! '- t Is die vriendin die u geholpen heeft?. ?. die ge- zegd heeft dat gij vluchten moest ? ? Ja, mijnheer. En toen zegde hij ineens die woorden die als donderstee- nen Helene op 't gemoed vielen en haar beven deed van benauwdheid : Dat is nu goed voor dezen keen, maar als 't nog ge- beurt wordt ge in 't gevang opgesloten. Weesmeisjes die 't gestieht ontvluchten zijn strafbaar en uwe vriendin, Eveline Flamant, zal er zoo gemakkelijk niet van afkomen. Een agent kwam den heer aan den lessenaar verwittigen en die heette Helene dat zij hem volgen zou. - Ga ik nu mijn oom zien, mijnheer? vroeg zij en aan- gedaan door een bang voorgevoel, viel ze ineens op de knieen en smeekte. Laat mij toch mijn oom zien, mijnheer ! Het gedacht van die blijde verwachting kon zij niet verdringen : dat zij met open armen zou ontvangen worden; 't gedacht om Rodolf weer te zien, zijn stille diepzinnig gelaat en uitdruk- kelijke oogen ?'t was naar hem dat zij bijzonderlijk ver- langde -- nu eerst op dat uiterste oogenblik durfde zij het aan haarzelf bekennen. Nu dat zij vreesde hem niet te zullen zien, pijnde haar het gedacbt: dat hij ook al dien tijd misschien naar haar zou verlangd hebben ! Zij beeldde zich zijnen glimlach in en zijn stil gebaar 306 DE BLIJDE DAG. Mijnheer, laat me een enkelen stond mijn oom zien, hij heeft me beloofd dat hij mij zou komen halen ! . Rodolf, ik wil Rodolf zien ! schreeuwde zij ineeris aangezet door spijt en wanhoop. Rodolf ! Rodolf ! riep zij. De heer deed teeken tot den agent en die richtte het meisje op en leidde haar door de wachtkamer naar buiten waar een rijtuig gereed stond en een knecht bij de portiere te wachten stond. Wij gaan naar Rodolf, zegde hij. Helene bedaarde, stapte erin, verrast en tusschen hoop en vrees, keek ze door hare tranen aan wien ze uitleg vragen zou of waar men haar naartoe voerde. Maar de knecht zat reeds bij den koetsier op den bok en 't rijtuig rolde voort. Vol angstige verwachting zat Helene door 't gesloten raam te staren naar al 't geen haar voorbij schoof. Zij hoopte maar durfde niet hopen. Twee tegenstrijdige onderstellingen kwelden hare verbeel- ding, zij durfde noch hopen noch vreezen maar bleef gedurig tusschen die twee gevoelens in angstige verwachting. Einde- lijk, tenden hood begon zij opeens te bidden en stelde haar betrouwen op God en de Heiligen, met eene vurigheid die nu plots weer in haar ontwaakte gelijk in den tijd toen haar gernoed van braaf, eenvoudig weesmeisje nog ongestoord was door eenige passie. rfoen ze weer de oogen opende en zag dat ze de stad uit reden, durfde zij nog hare hoop niet laten varen : zij geloofde nu nog aan de mogelijkheid dat zij stil- houden konden aan eene van die lieflijke lusthovetjes en kasteeltjes, die hier over heel de streek van bachten tronken en sierboomen uitkeken. Maar het rijtuig rolde altijd verder over de breede baan en eindelijk was er niets meer te bespeuren tenzij veld en boomen en boerenwoningen. Er schoot Helene tenzij veld en boomen en boerenwoningen. Er schoot Helene niets meer over dan die eene gruwelijke zekerheid : ze keerde naar 't weezenhuis terug. Zij wend overdaan door een mate- loozen weemoed. Gedreven door wanhoop wilde zij de koets uitspringen, maar 't gedacht aan die onbekende wereld waarin ze heel den dag had rond gedoold vergruwde haar en zij liet zich lijdelijk meesleuren omdat zij nergens anders veiligheid of zate vermoeden kon. Andere menschen hadden veiligheid of zate vermoeden kon. Andere menschen hadden ouders, broeders en zusters en leefden elk in een huis ? over heel de wereld was het zoo . . . zij alleen, en omdat ze DE .fiLLIDE DAG-. 307 weesmeisje was, zij had niemand en niets, tenzij dat leelijk steenen huis waar ze moest opgesloten blijven ! In haar hoofd rammelden al die gevoelens en gewaarwordingen door- een en in eene schijvering herleefde zij nu de uitgestane angsten van den verleden nacht, de gebeurtenissen van den dag : de hoop en al de vrees en 't scheen haar een bange droom waarin al hare verlangens en begeerten verbrijzeld werden en waarna ze ontwa.ken zou, in 't zelfde bedde en op dezelfde slaapplaats, alsof ze er nooit weggeweest was. Die terugkomst in 't weezenhuuis vreesde Helene nu als iets onherroepelijks omdat ze nu de ondervinding had op- gedaan dat het weezenhuis voor haar de 66nige veilige plaats op de wereld was ! Nu eerst wist zij dat die stad waarvan ze zooveel goeds verwacht had, de stad die haar als een tooveroord had toegeschenen, dat het daar vol liep van menschen, van vreemde menschen die haar honger lieten lijden, die haar, arme wees, niet aankijken wilden, die elk hun gang gingen in verslaafdheid ! Van al het schitterende licht en den rijkdom had zij maar den buitenkant gezien en die buitenkant had haar met afgrijzen vervuld, zoodat zij blij was eruit weg te zijn en tenminste die zekerheid te hebben waaraan zij vroeger nooit gedacht had : de gerustheid van het onderkomen, eene goede slaping en de zekerheid van elk getij en alle dagen den kost te krijgen en nooit Been honger te moeten lijden. Helene verkende zich in '.t dorp en een weinig later hield de koets stil voor de poort van het groote grijs-steenen ge- bouw dat zij nu voor 't eerst bij daglicht al den buiten kant beschouwen kon. Helene zat als een zinnelooze te staren door 't raam; zij zag den knecht eenen brief afgeven aan de poortieres die naar binnen ging en den knecht wachten liet. Toen men eindelijk het rijtuig kwam openen sprong Helene eruit en als eene rouwige zondares vluchtte zij met de handen vdOr de oogen, beschaamd en snikkend de trappen op. Zij had nu dood willen zijn om nooit niemand in haar wezen meer te later kijken, zoo grenzeioos was hare spijt en zoo diep voelde zij zich vernederd en teleurgesteld. Eene zuster nam het ontstelde meisje bij de hand en leidde haar door de sombere gangen naar de badkamer, waar zij 308 DE BLIJDE DAG, geheel uitgekleed en ue vasschen werd en ververscht als iemand die. van buiten eene besmetting had medegebracht. Daarna werd haar in een klein plaatsje afzonderlijk, eten opgediend en mocht zij zonder wachten naar bed gaan. Zij viel er onmiddellijk in een zwaren slaap. Hoe verwonderd keek zij des morgends bij 't ontwaken haar gewone weezen-kleederen op het bed weer te vinden : den langen zwarten rok, het wit bebloemde borstdoekje, de over- mouwen, en het neteldoeken huifje, alles kraaknet en versch in de vouwen ! En van de eene verwondering viel zij in de andere toen zij beneden gekomen tot den gewonen gang met de andere leerlingen weer toegelaten werd en meemocht naar de kapel, naar den refter, naar dezelfde hel-witte zaal waar het Witte licht als eene tastelijke zuiverheid de ruimte vulde ?toen zij overal, op al die plaatsen haren gewonen stoel en haren gewonen bank werd aangewezen ?hare Dude plaats innemen mocht ! Was het dam een bange, pijnlijke droom geweest ? Niemand zegde haar iets en de gezellinnen, 't was alsof ze niet wisten dat zij ooit haar plaats alhier ver- laten had, zoo weinig zag Helene de verwondering op hare laten had, zoo weinig zag Helene de verwondering op hare wezens. Was het 't uitwerksel van den brief dien de knecht had afgegeven bij hare terugkowst, dat men haar van alle straf ontslagen liet ? Of wist Zuster Overste dat de foot reeds uitgeboet was en dat de ondervinding van dien dag Helene uitgeboet was en dat de ondervinding van dien dag Helene voorgoed, van alle kwaad en van de buitenwereld zou afkeeric, maken ? Heel dien eersten dag liep Helene zonder vasteri grond onder hare voeten te voelen, 't gebeurde had haar creamed zoo doorschokt dat ze niet meer denken kon en haar hoofd was als een ijdel huis waar al 't geen dat er in den laatsten tijd zoo volgepropt zat, uit verhuisd en verdwenen was. In hare gewone slaapcel teruggekeerd en terwij1 zij rustig op haar bed lag, schenen de vroegere begeerten verlangens nit hare herinnering als doode beelden die haar heel vreemd geworden waren. Doordat alles zoo gemakkelijk afliep en het gebeurde als met eene spons was uitgeveegd zonder dat er ooit iemand over sprak, gerocht Helene ge- leidelijk weer in hare vroegere gemoedstemming en herkreeg zij de kalme bezadigdheid van weesmeisje gelijk vroeger. Nu kon zij zonder moeite of inspanning weer meegaan met heel die vreedzame omgeving in den gelijken gang der stille DE BLIJDE DAG. 9 oefeningen en de braafheid weer aanvatten als de natuurlijkste behoefte van haar bestaan. Diep in haar gemoed leefde nog de schaamtevolle herdenking van 't geen met haar gebeurd was: maar die eene buitensporigheid had haar wijzer gemaakt nu was zij bewust geworden van haar veilig en geruischloos leven hier in dat goede omhein. Zij ondergaf zich gewillig aan gedacht dat zij hier tot aan haar een en twintigste jaar nog blijven moest dat was nog vijf voile jaren ? zonder verlangen of treurnis te voelen tot (lien langen tijd zou voorbij zijn, want nu was zij zonder lust of begeerte naar iets anders clan 't geen haar hier beschoren was en van 't geen haar nadien te wachten stond kon zij zich voorloopig Been denkbeeld vormen. 's Avonds in de eenzaamheid van hare slaapcel dacht Helene nog soles aan hare vriendin waar deze mocht belonden zijn . . daar kwamen soins ook nog de herinneringen boven aan haar gouden drown, maar 't genot daarvan was als van iets onwezenlijks dat school). is alleen en bestaan kan enkel in de gedachte. Dat braclit haar nu nog enkel een onbestemd de gedachte. Dat braclit haar nu nog enkel een onbestemd heimwee naar een verre, ongenaakbare oord \vaar de heldere vlamme dien alien blijden dag verlichtte ! Die herinnering wekte nu in haar Hoch droefheid Hoch vreugde, 't was alleen nog het zacht gevoel van warnite, iets geiijk het gestraal van de zon op een zoelen zomerschen (lag. Jets dat ze maar zelden meer uithaalde maar dat haar bij- bleef als eene kostbaarheid waarvan 't bewustzijn van het bezit alleen haar eene weelde was en een genot dat ze met haar zelf alleen genieten kon. Toen vermoedde het weesmeisje nog niet dat de loop van den tijd en (lie stille omgeving haar gemoed nog veel kalmer zouden maken en dat, nog eer de voile rust haar weer bemeesterd had, die helder lichtende vlam geheel nit haar geheugen zou had, die helder lichtende vlam geheel nit haar geheugen zou gedoofcl worden en zij bij de herinnering aan dien 61yr/en dag zoo onverschillig zou worden als aan de schoonheid van hare donkere lokken, aan den glans van hare stralende oogen en de voorname snede van haar fijn en school), edel-bleek gelaat. STUN STREUVELS. NEDERLANDSCLIE NAT UURONDERZOEKERS IN NIEUW-GUINEA, Nova Guinea. Leiden, E. J. Brill 1907, vol. HI. Ethnography and Anthropology by G. A. J. van der Sande. Eenige maanden onder de Papoea's door Mr. H. A. Lorentz. Leiden 1905. De Zuidwest Nieuw-Guinea expeditie 1904/5 van het lion. Ned. Aard- rijkskundig Genootschap. Leiden 1908. Bulletin No. 41-58 van de Maatschappij tot bevordering van het natuur- kundig onderzoek der Nederl. Kolonién. Diverse opstellen in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap.. . In het begin van de twintigste eeuw blijken de Neder- landers ontwaakt te zijn tot het bewustzijn dat nauwkeurige kennis van het groote eiland, waarvan zij het bezit met Duitschers en Engelschen deelen, een eerste voorwaarde is am dat bezit te behouden en te rechtvaardigen. Zoo ooit, dan had het woord bezit ten aanzien van het Nederlandsche deel van Nieuw-Guinea tot voor korten tijd nog slechts, nominale waarde. Enkele mijlen in het binnenland doorge- drongen was nog niemand; de woeste Papoeaansche bevolking had dit in de eerste plaats onmogelijk gemaakt. Het gebrek aan gidsen en aan kennis van de wegen of voetpaden die naar het binnenland voeren kon niet verholpen worden, zoo- lang die oorspronkelijke bevolking alle aanraking op z66 barsche wijze weigerde, dat nog in 1900 een drietal onder- nemende mannen, die in dienst der paketvaartmaatschappij stonden en van een kort oponthoud van hun stoomer wilden gebruik maken om eene wandeling aan den wal te onderne- men, nooit meer van die wandeling zijn teruggekeerd. Wel was reeds in 1873 de Russische zooloog Miklucho NEDERLANDSCHE NAT uunoNDERzoEKEns. 311 Maclay er in geslaagd vele maanden te midden der bevol- king aan de noordkust geheel alleen verblijf te houden, maar hij mocht er niet in slagen onze kennis zelfs omtrent die bevolking belangrijk uit te breiden. Wel waren in de Geel- vinckbaai, op Doreh en aan den voet van het A rfakgebergte Protestantsche zendelingen sedert 1859 gevestigd en hebben ,zij met onverflauwden moed aan de beschaving van de Papoea's in hunne omgeving gearbeid, maar zij zullen zelven de eersten zijn om te erkennen hoe weinig hun pogingen, die met zooveel geduld en zelCverloochening gepaard gingen, hebben kunnen bijdragen om voor ons het binnenland van Nieuw-Guinea te ontsluieren. Door de Nederlandsche marine werden groote gedeelten van de kust van Nieuw-Guinea verkend en voorloopig in kaart gebracht. Zoo o.a. in 1828 door Z. M's. Triton en Iris, in 1858 door Z. M's. Etna en in 1881 door Z. M's. Batavia enz. Maar ook dit bracht weinig of Been aanraking met de bevolking tot stand, noch ook leidde het tot eenige nadere kennis van het zoo geheimzinnige binnenland van Nieuw-Guinea. Dat binnenland is te geheimzinniger omdat reeds in Februari 1623 onze landgenoot de opperkoopman Jan Carstensz, langs Nieuw-Guinea's Zuidkust varende, van uit zijn vaartuig de kust opnam en een hoog gebergte ver- ineldt „dat op vele plaatsen wit met snee bedekt lag". Aan die mededeeling, die reeds spoedig drie honderd jaar oud zal zijn, is tot voor korten tijd ineer getwijfeld dan geloof geschonken. De sneeuwbergen op Nieuw-Guinea zijn echter, sedert de bronnen van den Nijl ontdekt zijn en sedert de Hertog der Abruzzen de verschillende Ruwenzori- toppen beklommen en in kaart gebracht heeft, uit het dag- boek van Carstensz naar het voetlicht van de algemeene belangstelling vooruitgeschoven, z66 zelfs dat het onderne- mende bestuur van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijks- kundig Genootschap reeds op 24 December 1903 durfde schrijven dat een door het Genootschap te ondernemen wetenschappelijke expeditie tot tank zal hebben „het door- dringen zoo mogelijk tot den hoogsten top van het sneeuw- gebergte" (1. c. p. 192). Nu is die expeditie wel niet tot den hoogsten top, noch ook zelfs tot den voet van het sneeuwgebergte doorgedrongen 312 NEDERLANDSCHE NATUURONDERZOEKERS maar de deelnemers daaraan en zij die onder leiding van Mr. H. A. Lorentz in 1007 de kam van het Hellwig-gebergte aan den bovenloop der Noordrivier hebben beklommen, zagen enkele malen, maar van andere punten, bij gunstige weers- gesteldheid de sneeuwbergen z66 duidelijk voor zich liggen, op een afstand van niet meer dan ca. 40 Kilom, dat voort- aan van redelijken twijfel geen sprake meer zijn kan en thans de wedloop geopend is om die sneeuwvelden en die toppen te bereiken. Onder Nederlandsche leiding is het beleg van die blanke vesting dus in optima forma begonnen. De buitenwerken zijn intusschen van de formidabelste. Een laagland dat ?althans ter plaatse waar de Lorentz-expeditie werkzaam was ?eene breedte heeft van c.a. 70 Km. en over die geheele uitgestrektheid als tropisch moerasbosch mag worden aangeduid, biedt een eersten hinderpaal, die niet dan met groote moeite en hooge transportkosten kan worden te boven gekomen. Daarbij wordt dit laagland bewoond door eene bevolking die zoo goed als geheel onbekend is en waarmede vriendschappelijke aanraking nog eerst in de laatste maanden verkregen werd. En de graad van vriendschappe- lijkheid is uit den aard der zaak voor ons Europeanen moeielijk te ramen. Yreedzame roiling van voorwerpen van huiselijk gebruik en van andere ethnografische curiosa heeft inderdaad plaats gevonden, maar daarnaast moest op 't zorg- vuldigst tegen diefstal en opdringen van de zeer slecht gemanierde Papoea's gewaakt worden. Bij de verst voortge- zette wandeling die Lorentz en Nouhuys ondernamen en waarbij zij een punt op den Hellwigketen bereikten, dat tot nu toe de verst in het binnenland gelegen plek voor- steit, die door Europeanen te voet bezocht is, werden zij op een deel van den terugweg door een woest krijschende, doch in deel van den terugweg door een woest krijschende, doch in dit dichte oerbosch voor hen geheel onzichtbare menigte omstu wd. Was dit een eeregeleide, een „hinderlijk volgen", een uiting van angst en nieuwsgierigheid ? Of hadden deze onzichtbare volgelingen veeleer kwade bedoelingen? Zooveel is zeker, dat wanneer de bevolking harerzijds onze pioniers niet langer zal wantrouwen en wanneer dezen hunner- zijds in gedachtenwisseling met de Papoea's zullen kunnen treden, door betere bekendheid met hun taal of door het be- schikbaar komen van bruikbare tolken, er alsdan een hoofd- rN NIEUW•GUINEA. 313 bezwaar tegen verder doordringen in het biiinenland zal zijn opgeheven. En dan zal het mogelijk zijn vooraf vaste posten op zekere afstanden van de kust te vestiges, waar levens- middelen zullen kunnen worden opgestapeld en vanwaar deze hooger zullen kunnen worden opgevoerd, opdat de uiterste voorhoede, die naar het sneeuwgebied wenscht door te dringen, de moreele steun niet ontbreken moge, dat haar terugtocht gedekt en haar toevoer van de allernoodigste levensmiddelen verzekerd zij. Is eeninaal door koene manner het sneeuw- gebied bereikt, dan wacht der Nederlandsche regeering en der wetenschap een rijke oogst. Reeds thans zijn door Dr. Versteeg, die als botanicus aan de Lorentz-expeditie deel nam, een aantal hoogst merkwaardige planten van daar medegebracht, die van het bestaan eener bijzondere flora te dier plaatse getuigen. Trouwens overal waar te midden van de tropische vegetatie bergketenen op- rijzen, vinden wij de daarop aanwezige planten dermate gewijzigd, naarmate met stijgende berghoogte zich nieuwe en gewijzigde levensvoorwaarden voordoen, dat men hetzelfde mocht verwachten in de omgeving van een bergrug die tot alpenhoogte opstijgt en die daar in Nieuw-Guinea gelegen is in de nabijheid van dat gewichtige grensgebied waar de b Australische fauna en flora en de Aziatische elkander de hand reiken. Zelfs de „dennentakjes" waarmede Lorentz en Nouhuys zich den hoed versierd hadden, toen zij den bovenvermelden terugtocht van het verstgelegen punt aannamen, zijn voor- werpen geworden waarover zich een strijd ontsponnen heeft : wie ze bestudeeren en wie ze beschrijven mocht. En niet alleen botanische, ook zoologische zeldzaamheden zijn uit Zuid-westelijk Nieuw-Guinea juist daar te verwachten, waar men op korten afstand nit een tropenklimaat in het ijzige gebied van de eeuwige sneeuw opstijgt. Geologisch is Nieuw- Guinea ook nog ten eenenmale onbekend en de enkele rol- steenen en handstukken, die door de vtrschillende expedities zijn medegebracht, alsmede de fossielen die aldaar zijn ver- zameld, veroorloven nog allerminst een oordeel te vellen over samenhang en ouderdom der lagen, noch ook omtrent de geologische opbouwingswetten van deze geheimzinnige land- streken. Het zal voorzeker gewenscht zijn de exploratie van 314 NE DERLANDSC NATUURONDERZOEKERS een voor de wetenschap zoo hoogst gewichtig gebied in de eerste plaats aan Nederlandsche handers en hoofden toe te vertrouwen en waar twee zoo specifiek Nederlandsche lichamen ,als de Maatschappij ter bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche kolonien (daarbij gesteund en voorgelicht door hare dochter : het Indische Comite voor Wetenschappelijk onderzoek) en het Aardrijkskundig Genoot- schap de hand aan den ploeg hebben geslagen, mogen wij verwachten dat, zoo al de Duitschers in Noord-Oost Nieuw- Guinea, de Engelschen in Zuid en Zuid-Oost Nieuw-Guinea de wetenschappelijke exploratie krachtig ter hand nemen, althans Nederlandsch Nieuw-Guinea niet door vreemdelingen zal worden „ontdekt". Die gegronde hoop wordt nog versterkt als wij bedenken dat, terwijl bovengenoemde Maatschappijen afwisselend ex- pedities tot stand gebracht hebben, de energieke Gouverneur- Generaal die thans te Buitenzorg het bewind voert daarnevens nog bij Gouvernements-besluit van 9 Juni 1907 No. 1 een Exploratie-detachement instelde, dat ter beschikking gesteld werd van den zelfstandigen Assistent-resident van Zuid- Nieuw-Guinea, en in 1907 met de expeditie Lorentz gelijk- tijdig werkzaam was, deels in het door deze reeds geexplo- reerde gebied, deels in een Zuid-oostelijke kuststrook. Zoo is dus thans de doorvorsching van het Nederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinea in vollen gang en ook al wordt misschien nog in 1909 de sneeuwgrens bereikt en door Nederlanders over de sneeuwvelden gewandeld, er blijft daar nog een onafzienbaar terrein van onderzoek te ontginnen, dat vele jaren vergers zal voor en aleer het in zijn hoofd- lijnen zal bekend zijn. Vindt Bier dus de wetenschap een schoone tack te ver- vullen, ook de nijverheid zal haar deel opeischen en het eventueel voorkomen van steenkool of van waardevolle ertsen zal weder in andere kringen belangstelling wekken en ook door de Indische regeering met instemming begroet worden. Daarnaast ligt voor de Indische regeering en voor de geheele Ned. Indische maatschappij nog een ander belang voor de hand. Het feit Loch dat 10 van het sneeuw- gebergte bergstrooinen afdalen, welke zich tot verschillende groote rivieren vereenigen, en 20 dat deze laatste tot zeer IN NIEL' W -GUINEA. 315 diep in het binnenland voor stoombooten bevaarbaar zijn, maakt dat het bergland, zoodra in die streken een veilig en regelmatig verkeer mogelijk zal zijn geworden, spoedig en gemakkelijk van uit andere gedeelten van den archipel zal kunnen bereikt worden. En nu het vaststaat dat op korten afstand achter dit voorgebergte sneeuwtoppen zich tot Alpenhoogte verheffen, nu zal het de taak van de overheid zijn om in die zoo gemakkelijk te bereiken gewesten een gunstige plek uit te zoeken, waar, etagesgewijs, etablisse- menten zullen kunnen verrijzen, die als gezondheidsoorden van zeer verschillende beteekenis aan lijders en reconvales- centen van den meest uiteenloopenden aard genezing en volledig herstel beloven. Het zou een niet te onderschatten voordeel zijn wanneer binnen ons eigen Oost-Indisch kolo- niaal gebied zoodanig herstellingsoord te scheppen ware. Niet alleen voor de lijders uit onzen Archipel maar ook voor die uit Australia, uit de Philippijnen, uit Achter-India en uit China. Het lijdt bij mij geen twijfel dat binnen reeds be- trekkelijk weinige jaren voile partij getrokken zal zijn van deze e e n i g e gelegenheid om Luftkurorten te scheppen voor de duizenden die daar in Zuid-Oost-Azie behoefte aan ge- voelen en die veel minder gemakkelijk dan wij Europeanen herstel en opfrissching kunnen gaan zoeken in de bergen van Tyrol of van Zwitserland. Wat Simla en Darjeeling voor Britsch Yoor-Indic zijn zal het Alpenland van Nieuw- Guinea voor Oost-Azie kunnen worden. Intusschen, deze toekomstbeelden moeten ons niet te ver wegvoeren van het ons in dit opstel voor oogen staande doel. En waar de voorafgaande bladzijden een kort over- zicht geven van wat de belangstelling in Nieuw-Guinea zoozeer geprikkeld heeft en van wie reeds door dien prikkel tot werkzaamheid zijn aangespoord geworden, zoo volge thans een korte besprekirig van de reeds verschenen publicaties, die aan het hoofd van dit opstel genoemd zijn. Het eerste, No v a G u i n e a, is bestemd het standaard- werk te worden, waardoor de Nederlandsche wetenschap de nieuw verkregen uitkomsten wereldkundig maakt. Het is een in kwarto formaat verschijnende uitgave waarvan reeds een geheel deel en verschillende afleveringen het licht zagen 1909 I. 21 316 NE DERLANDSCHE NATUURONDERZOEKERS en waarvan de publicatie door de Maatschappij tet bevorde- ring van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Kolonien (deze lange naam ware volgens den wensch van den stichter Dr. L. Serrurier, voortaan misschien passend te verkorten tot dien van „Valentyn Maatschappij") voor- bereid is en geleid wordt. Het kwarto deel, dat reeds het licht zag, bevat omstreeks 400 blz. tekst, 50 1warto platen, 216 zag, bevat omstreeks 400 blz. tekst, 50 1warto platen, 216 tekst figuren en een kaart en is geheel gewijd aan ethno- grafie en anthropologic. De schrijver, de heer G. A. J. van der Sande is officier van gezondheid bij de Neder- landsche marine en maakte deel uit van den staf van de expeditie, die onder leiding van den hoogleeraar Wichmann in 1903 een deel van N.-Guinea's noordkust in de nabijheid van de Humboldt baai meer in bijzonderheden doorvorscht heeft. Het deel draagt het volgn?; dee] I en II en IV—VIII zijn nog in bewerking. Eenmaal gereed zal de publicatie dus voorzeker monumentaal mogen genoemd worden en dit adjectief zal ook in voile mate toepasseiijk zijn op den inhoud van deel I dat in 't begin van 190t:: in handen van 't publiek zal komen en waarin de zooeven genoemde leider met grenzenlooze nauwgezetheid alles heeft bijeengebracht wat sedert de alleroudste tijden omtrent onderzoekingstochten naar en op Nieuw-Guinea bekend geworden is, De latere deelen zullen aan de geologic, botanic en zoologie gewijd zijn (enkele afleveringen verschenen daarvan reeds) terwijI ook de wetenschappelijke resultaten van de beide Lorentz-expedities (de tweede daarvan zal nog in 1909 tot stand komen) in nog verdere deelen, die onder denzelfden verzameltitel Nova G u i n ea verschijnen zullen, een passep- de plaats kunnen vinden. Van der Sande's arbeid kenmerkt zich door uiterste nauw- gezetheid en is op biz. 364-384 voorzien van een voor- treffelijke lijst van de omvangrijke, door hem geconsulteerde litteratuur, alsmede van een onmisbaar en met zorg bewerkt register, waarvan de afwezigheid in zoovele andere ethnogra- fische werken dikwijls te betreuren is. De vijftig platen, alle naar eigen photografische opnamen vervaardigd, zijn voor- naar eigen photografische opnamen vervaardigd, zijn voor- treffelijk uitgevoerd. In nog hoogere mate bewijzen de talrijke soms zeer groote illustraties in den tekst hoezeer de TN \IEUNV-,,UMEA. 317 heer -Van der Sande als „photograaf onder moeilijke omstandig- heden" door weinig ontdekkingsreizigers op zijde wordt gestreefd. De twaalf hoofdstukken die achtereenvolgens gewijd zijn aan : voedsel, kleeding, woning, jacht en visscherij, landbouw, zeevaart, handel, nijverheid, wapenen, gebruiken, kennis en godsdienst geven talrijke nieuwe uitvoerige en betrouwbare gegevens om- trent de menschelijke samenleving op de Noordkust van Nieuw- Guinea en ontsluieren ons, naast verschillende punten van over- eenkomst met de vooralsnog veel minder volledig bestudeerde bevolking der Zuidkust, tal van belangrijke verschilpunten met deze. Een dertiende hoofdstuk is aan de anthropologie gewijd en hier vinden wij verschillende waarnemingen omtrent de bezochte Papoeastammen. De dikwijls genoemde luidruch- tigheid en smile prikkelbaarheid der Papoea's schijnt belangrijk af te nemen, wanneer men, in het binnenland doordringende, de kustbewoners, op wie die omschrijving eerder schijnt te passen, achter zich laat; zelfs worden voorbeelden van gedrukte stemming waargenomen en noemde reeds d'Albertis in 1880 een der door hem bezochte stammen : „the gloomiest pecple in the world". Wat hun kunstnijverheid betreft, merkte Van der Sande op, dat kunstzin bij iederen Papoea in zekere mate aanwezig is en dat zij zich alien beijveren dezen in toepassing te brengen, ten deele zelfs onder verschijnselen van arbeidsverdeeling, daar somtijds bepaalde dorpen een soort monopolie bezitten voor het vervaardigen van zekere voorwerpen die, volgens de regels van de daarvoor gangbare techniek, ter plaatse ver- sierd worden. Van der Sande's beschrijving van de tempels en jongelings- huizen brengt veel nieuws en wetenswaardigs, terwijl ons ook over de in die tempels bewaarde heilige fluiten en over het verbod aan de vrouwen om in de nabijheid te komen nadere gegevens door hem verschaft worden. Edoch, wij doen beter het oorspronkelijke ter lezing aan te bevelen en kunnen dat met te meer vertrouwen doen, waar reeds besprekingen van Engelsche, Duitsche en Ameri- kaansche zijde 1) zich met grooten lof over Van der Sande's MittheiL Antrop. Gesellsch. -Wien, Rd, 37. 1907; American ;,nthropologist. vol. 10 No. 2; Man. vol. 8 No. 9. vol. 10 No. 2; Man. vol. 8 No. 9. 318 NEDERLANDSCHE NATUURONDERZOEKERS zeer uitvoerigen en zoo voortreffelijk gelllustreerden arbeid hebben uitgeiaten. Dezelfde exploratiereis van 1903, die under leiding van Prof. Wichmann gestaan heeft en aan welke behalve door dezen en den heer van der Sande ook nog door de heeren L. F. de Beaufort, Dumas en Mr. H. A. Lorentz werd deel- genomen, is het onderwerp geweest van een voor een nog ruimeren kring bestemd werkje van de hand van laatstge- noemde. De heer Lorentz heeft op deze zoogen. Noord- Nieuw-Guinea expeditie zijn „apprenticeship" in het glide der onderzoekingsreizigers doorgemaakt, en met zoo goed gevolg, dat het voor ieder duidelijk werd hoe in dezen pas gepromoveerden jurist ?die echter van jongs of hartstoch- telijk jager en dierenliefhebber geweest was ?een uitstekende kracht schuilde, die aan de verdere exploratie van onze kolonien voortreffelijk te stade zou kunnen komen. En zoo is het niet te verwonderen, dat juist hij met de leiding der vier jaren later vertrekkende Zuid-Nieuw-Guinea-expeditie belast werd en dat ook hem thans weder in 1909 wordt opgedragen om pogingen in het werk te stellen om nog weder dieper ?en wel waarschijnlijk langs denzelfden weg ?in het onbekende binnenland door te dringen. Begrijpelijkerwijze wenscht hij daarbij ter zijde te worden gestaan door den getrouwen mede- stander, die ook reeds op de Noord Nieuw-Guinea-expeditie voortreffelijke diensten verleende, den gezaghebber der Gou- vernementsmarine Van Nouhuys. Ongetwijfeld heeft zijn boven dit opstel geciteerd boek over de Noord-Nieuw-Guinea-expeditie krachtig er toe bijge- dragen om de belangstelling in het Nieuw-Guinea onder- zoek te versterken. Het boek is daartoe dan ook bij uitstek geschikt door zijn lossen toon, zijn rijkelijke illustratie en zijn gezonden humor. De verhalen omtrent den zwaren landtocht gezonden humor. De verhalen omtrent den zwaren landtocht van de Geelvinckbaai naar Horna en terug, omtrent de erva- ringen aan de Humboldt-baai en het Sentanimeer, en over de droeve nachtelijke uren in de nabijheid van het Jamoer- meer gesleten, zijn ongetwijfeld ook door jonge aankornende natuuronderzoekers met spanning verslonden. Een ander karakter dan de tot nu toe besproken publicatie draagt het lijvige octavo deel, dat in de tweede helft van IN NIEUW-GUINEA. 319 1908 bij Brill te Leiden het licht zag en dat den titel draagt: „De Zuidwest Nieuw-Guinea-expeditie 1904/5 van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap". Wij hebben bier niet te doen met een geschrift, dat nit eene pen gevloeid is, zooals de boeken ,,van Van der Sande en Lorentz waren, maar met eene publicatie van een meer heterogeen karakter, De (377 bladzijden, waaruit het boek bestaat en die door een honderdvijftigtal voortreffelijke tekstfiguren (meest naar photografische opnamen) worden opgeluisterd, zijn voor meer dan de helft bestemd voor de publicatie van B ij lage n. In de kleinste, voorste heeft van het werk vinden wij een Algemeen Verslag van M. Posthumus Meyes en een Bijzonder Verslag van E. J. de Rochemont. De bijlagen bevatten o.a. een medisch en een meteorologisch verslag, verslagen over de photografische uitrusting en omtrent de berekening van koelies, vivres en uitrusting; een astrono- misch-hydrographisch, aismede een natuur-historisch, geologisch en ethnographisch verslag; gegevens omtrent de Mimika- en de Merauke-taal enz. enz. Een tiental verschillende onder- zoekers hebben tot het samenbrengen van die bijlagen mede- gewerkt, terwijl wij de rangschikking ervan en hier en daar naschriften en aanteekeningen te danken hebben aan hem, die ook de inleiding (14 blzz.) tot het geheele werk ge- schreven heeft, den heer G. P. lionfra,er, medelid van de Redactie van het Tijdschrift van bet Aardrijkskundig Genootschap. van het Tijdschrift van bet Aardrijkskundig Genootschap. Wat nu het eigenlijk lichaam van het werk betreft : het algemeen en bet bijzonder verslag hierboven genoeind, zij hebben nit den aard der zaak meer gewicht, dan de zooeven besproken bijlagen. Deze beide verslagen hadden tot eerie eenheid kunnen verwerkt worden wanneer 6f de heer Rouffaer, of de heer Posthumus Meyes, Of de heer De Rochemont alleen de pen gevoerd had. Waarom zulks niet geschied is verdient een oogenblik overweging; evenzeer de vraag wie van deze expeditie de leider geweest is. Immers aan den leidex komt om vanzelf sprekende redenen het recht en de plicht toe als Steller van het eindverslag op te treden. Waar wij nu in de Inleiding tot bet bier besproken werk (p. XIII) lezen dat „deze expeditie geenszins gegeven [heeft] wat het Bestuur van het Aardrijkskundig genootschap zich hoofd- zakelijk had voorgesteld" en de expeditie „niet bereikt heeft 320 NEDERLANDSCHE NATUURO?..IDERZOEKERS wat zij hoopte", dan komt als van zelf de vraag op of wij hier misschien voor een geval staan waarbij een „vitium originis" de oorzaak geworden is van ontwikkelingsverschijn- selen, die tot dit negatief resultaat moesten leiden. En dan treft het .den onbevangen leger dat in het schrijven hetwelk het bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap d.d. 24 December 1903 aan den kapitein der genie De Rochemont te Palembang richtte (zie blz. 192) sprake is van „de eigenlijke expeditie", die zal volgen op „de noodige voor- loopige verkenningen op de bedoelde kuststreek". Het bestuur wenschte de leiding van eerstgenoemde „op te dragen aan een bekwaam en op topografisch gebied ervaren officier van het N. I. leger" en richtte zich nu met dat doel tot den heer De Rochemont, verlangde een spoedig antwoord en schrijft o.a. ook nog dat „de samenstelling der expeditie wat „betreft het inlandsch personeel, reader door den heer Posthumus „Meyes met den leider geregeld [zal] moeten worden". Hine iliac lacrymae ! De heer De Rochemont moest zich door dit schrijven als de aangewezen leider beschouwen; de heer Posthumus Meyes, medelid van het bestuur van het Aardr. Genootschap, had in Nederland uitvoerige monde- linge besprekingen met zijne medeleden gehouden en zou volgens een anderen passus in denzelfden brief spoedig naar Indic vertrekken en zich belasten met het vaststellen „van „een geschikt punt dat wij hopen te vinden op de kuststreek, „waar volgens vroegere waarnemingen de Pisangbaai gelegen „zou zijn". Laatstgenoemde heer was dus aangewezen tot het verrichten van de bovenbesproken „noodige voorloopige verkenningen", maar schijnt als medelid van het bestuur van het Genoot- schap toch onvermijdelijk in eene positie geraakt te zijn tegenover den aangewezen „leider", die tot wrijving moest aan b 0. vele voorbeelden, waarbij het succes van een aanvoerder belangrijk geschaad is door de aanwezigheid van een „gedepu- teerde te velde", van een vertegenwoordiger dus van eene hoogere autoriteit, welke laatste gemeend heeft juist door de benoeming van zoodanig controleerend element een extra waarborg te vinden voor het welslagen van den ontworpen toeht, zij deze veldtocht of exploratietocht. IN NIEUW-GUNEA. 321 En het is itier de plaats niet om in de bijzonderheden te treden van de wrijving, die her inderdaad niet schijnt uitge- bleven te zijn; wel om er nog met nadruk op te wijzen, dat bleven te zijn; wel om er nog met nadruk op te wijzen, dat de eerste oorzaak daarvan niet noodzakelijk bij een van de betrokkenen behoeft gezocht te worden. Een ander punt dat ons treft bij lie lezing van deze beide verslagen, is dat er zoo treft bij lie lezing van deze beide verslagen, is dat er zoo ongemeen veel tijd besteed is geworden voor het vinden en vaststellen eener ontschepingsplaats, waar de laudexpeditie zou aanvangen, terwijl het toch in het oorspronkelijk plan lag, en hierboven ook reeds besproken werd, dat de voor- loopige verkenning van de kust door den beer Posthumus Meyes juist daartoe bestemd was. De versehillende oorzaken van deze vertraging zijn in de beide verslagen duidelijk na te sporen en zij bewijzen ten overvloede hoe eindeloos de bezwaren kunnen zijn, die zich sauuienhoopen hovel" het hoofd van hen die er op nit togen om in een verafgelegen deel van onze kolonien een tocht te ontwerpen, die slechts in bepaalde maanden van het jaar kan plaats hebben (omdat de moesson zich anders dwars in den weg plaatst) en waarbij een groot aantal deelnemers uit ver- schillende deelen van den archipel bijeen moeten gebracht worden. De zwaar wegende factor die het succes der expeditie in zeer ernstige mate heeft afbreuk gedaan was het nog niet bestemd zijn van de landing- en ontschepingsplaats van waar de landtocht zijn aanvang zou tiernen,vO6rdat de deelnemers aan deze laatste in de wateren van Nieuw-Guinea aankwamen. Met de nu ter onzer beschikking staande kennis omtrent het geheele verloop der expeditie, zijn wij thans, als „stuurlui aan den wal", in staat om te wijzen op die laatste dagen van April 1904, then de heer Posthumus Meyes met het gouvernementsstoomschip Lombok vrij wel viak zuid en op een afstand van ongeveer 146 kilometer van een hoogen top van het sneeuwgebergte, de sneeuwtoppen helder en scherp tegen de lucht zag afsteken, evenals Carstensz dit reeds in 1623 had waargenomen. De Lombok was toen niet ver van de monding van een rivier, de Oetakwa, die „wat haar „bevaarheid aan den ingang betreft [overeenkwam] met de „Merauke en andere groote rivieren op de Zuid- en Zuidwest- „kust van Nieuw-Guinea?(blz, 27). Had de vertegenwoor- 322 NEDERLANDSCHE NATUURONDERZOEKERS diger van het Aardrijkskundig Genootschap toen doorgetast en zich aan die monding genesteld, dan ware een reeks van teleurstellingen en vertragingen vermeden geworden. Wat hem daarvan teruggehouden heeft was dat de Z. 0. moesson vroeger „dan gedacht werd begon door te komen en dus alle kans „bestond, als men eenmaal binnen was, gedurende 'anger „tijd dan met 't oog op kolen en victualie mogelijk was, er „in opgesloten te worden". Dat het aan den 'eider der landexpeditie niet onbekend was dat een goed en gewenscht uitgangspunt nog niet ge- vonden was en dat zulks hem niet weerhouden heeft naar N. Guinea scheep te gaan blijkt o.a. op p. 40; evenzeer uit het feit dat hij vroeger dan het gros der expeditie naar Merauke vertrokken is en plaatselijk onderzoek naar een goed landingspunt „door hem in persoon geleid zou kunnen worden" (p. 53) in den tijd vOOrdat de eigenlijke expeditie zou aan- vangen. Van die gelegenheid is echter niet door den heer De Rochemont gebruik gemaakt (cf. p. 59) maar wel werd in 't begin van September 1904 door hem aan den Zen luitenant den van September 1904 door hem aan den Zen luitenant den heer C. Onvlee de opdracht gegeven orn, na met de Lombok derwaarts getransporteerd te zijn, een sloepentocht van twee dagen op de Oetakwa te ondernemeii om een geschikt bivak- terrein op die rivier uit te zoeken. Die tocht werd uitgevoerd, geschikte bivakterreinen aangetroffen (p. 60), maar toch werd geschikte bivakterreinen aangetroffen (p. 60), maar toch werd door kapitein De Rochemont, toen de geheele expeditie op 4 Sept. 1904 voor de Oetakwa ter anker lag, het doorzetten van de landing daar ter plaatse ten sterkste afgeraden (p. 61). Van dit oogenblik af heeft zich een splijtzwam in de zoo grootsch opgezette expeditie snel vender ontwikkeld. schepen gingen tijdelijk uiteen, de heer De Rochemont ging nu zelf het werk verrichten waarmede hij 14 dagen te voren den heer Onvlee belast had en voer de Oetakwa op om haar nu zes dagen lang zelf te verkennen. „Eindresultaat was „dat hij nu weder gunstiger gestemd werd voor die rivier en „verklaarde het met deze rivier, wat landingspunt betreft, „desnoods te kunnen doen". In plants dat nu in laatstge- noemden zin dadelijk werd doorgetast, besloot men van de Oetakwa af te zien (p. 63) „wijr, naar de meening van kapitein De Rochemont, „de Oetakwa vrijwel recht Zuid van IN NIEUW-GUINEA. „het hooggebergte in zee liep, de beklimming van hieruit „wegens de steile hellingen aan te veel bezwaren zoude „onderhevig zijn". Binnel1 weinige jaren hopen wij door betere vertrouwdheid met deze landstreken te kunnen beoordeelen of deze pessimis- tische opvatting profetisch dan wel geheel ongegrond ge- weest is! Toen nu eenmaal aan de Oetakwa de rug was toegekeerd ging, tot het verder gezamenlijk zoeken naar een meer geschikt landingspunt, de vloot meer Oostwaarts en ontdekte daarbij landingspunt, de vloot meer Oostwaarts en ontdekte daarbij de Oostbaai, waarin een tweetal groote rivieren uitmonden die diep in het binnenland voeren en die voortaan als de Oetomboewe en als de Noordrivier bekend zijn. Laatstge- noemde bezit nog een met haar nabij de monding samen- vloeiende zijrivier, die in 1907 en 1908 door het militaire exploratiedetachement °rider kapitein Gooszen bezocht werd en op die kaart als de Noordwestrivier wordt aangeduid. Van uit de Oostbaai scheen dus nu eindelijk de tocht, het binnenland te kunnen worden aangevangen. Het heeft evenwel niet zoo mogen zijn. Wat aan die verwachting den bodein heeft ingeslagen zij hier uit het verslag woordelijk overgenomen ; de vrij dichte be volking die rondom deze baai schijnt gevestigd te zijn was allerininst afkeerig om met de voor hen geheel nieuwe blanken in verkeer te treden, maar: wo die Leute eiiiander nicht verstehen entstehen eben Miss- verstandnisse. Het verslag hieromtrent luidt aldus : „Den nuen October, met dag, kwamen weder tal van prauwen, „een veertigtal ongeveer, naar buiten. Aanvankelijk gelukte „het hen door ruilen bij de Flamingo te houden, doch weldra „begonnen eenige weder op de Anna aan te dringen. „bemanning daar wees hen af ; maar hierdoor in woede out- „stoken, begonnen verscheiden Papoea's een dreigende houding „aan te neinen, zich daarbij onverschillig toonende voor eenige „waarschuwingsschoten in de lucht afgegeven. Reeds werden „waarschuwingsschoten in de lucht afgegeven. Reeds werden „er speren voor een worp geveld, of daarmede door de „enternetten naar de daarachter staanden gestoken als deze „de overklimmers terugduwden. Eene entering van de Anna „dreigde . Nu vielen er van de zijde der matrozen een „paar schoten, en ditmaal raak. Onder een afgrijselijk gehuil „en geschreeuw stoven de Papoea's daarop hals over kop 324 NEOERLANDSCHE NATUURONDERZOEKERS „uiteen, verzamelden zich op eenigen afstand en verdwenen „na korten tijd onder den wal; een deel in de richting der „Oostrivier, een ander om de Zuid". Dit ongelukkig incident, door niet voldoend onder tucht staande (en waarom gewapende matrozen veroorzaakt, gaf den commandant van het transportschip Flamingo, den luit. ter zee le klasse F. Smit, aanleiding aan „leider" en „ver- tegenwoordiger" mede te deelen „dat hij tot zijn leedwezen „geen vrijheid gevoelde de Anna voor het voorgenornen „onderzoek van de Oostrivier of van de Noordrivier beschikbaar „te stellen. „te stellen. moest dus besloten worden om van deze. baai ? .als operatic basis of te zien". Wat nu verder gevolgd is zal alleen in enkele hoofdtrekken worden aangegeven. Als uitgangspunt van den landtocht werd ten slotte de Etnabaai gekozen. Deze landtocht zelf, aan welken kapitein De Rochemont en de mijningenieur Moerman actief aandeel namen, terwijl doctor en controleur wegens ongesteldheid van dozen laasste meer nabij de kust in 't kamp bleven, is eene aaneenschakeling van moeilijkheden en tegenspoeden geweest; de laatste vooral toe te schrijven aan den gedemoraliseer- den toestand waarin langzamerhand de draagkoelies geraakt waren, alsmede aan de allerongunstigste weersgesteldheid. Kaarten van het bereisde gebied begeleiden het verslag (blz. 189-327) en een sombere beschrijving van de bijzonderheden van dezen tocht, die van circa half November 1904 tot half Februari 1905 geduurd heeft, vormt verreweg de grootste helft van het reisverhaal van kapitein De Rochemont, waaraan wij nog deze onbevredigde en torch zoo juist passende aan- haling ontleenen (p. 325): „veel ellende is geleden, en het bereikte was niet in verhouding daarmede". Er rest ons nog melding te maken van de bevaring van de Digoelrivier, die in het algemeen verslag van den heer Posthumus Meyes, blz. 118-168 beslaat. In werkelijkheid mag dit niet anders worden opgevat dan als eene herhaling in anderen vorm van het eigenlijk verslag dat van dozen tocht ?waarop de heer Posthumus Meyes als Bast medeging gegeven is door dengeen aan wien de opdracht tot opneming IN NIEUVV-GUINEA. 325 gegeven was, den heer Hondius van Herwerdell, gezagvoerder van het gouvernements-vaartuig „de Valk". Dit reisverslag met bijbehoorende kaart heeft het licht gezien in deel 22, 2e serie, van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap alsmede (in November 1905, eveneens met kaart) in Bulletin No. 50 van de Valentyn-Maatschappij. Dat de heer Posthu- mus ?Meyes op dezen tocht enkele astronomische waarnemingen verricht heeft is niet voldoende om dezen Digoeltocht als een onderdeel van de Zuid-A ieuw-Guinea-Expeditie 1904/5 te doen gelden (zie tnieiding, blz. 20) evenmin als de Lorentz- expeditie of als die van het exploratie-detachement, van welke beide expedities toch ook in dit deel wordt melding gemaakt. Trouwens op blz. 97 verzwijgt de heer Posthumus Meyes niet dat het een dienstreis geweest is van het bestuurshoofd Aran Zuid-Nieuw-Guinea, waarbij hij dezen laatste op diens uitnoodiging heeft vergezeld. Wij moeten nu onze aandaeht schenken aan de reeds hovel' vermelde le expeditie-Lorentz (voorbereid door de Valen- tyn-Maatschappij en door het Indisch Comite voor Weten- schappelijk Onderzoek) en aan die van het exploratie- detachement order commando van kapitein Gooszeii welke laatste ten deele door den Assistent-Resident den heer Hellwig vergezeld werd. Beide vallen in een later jaar (1907/1908) dan de laatst besproken toeht van het Aardrijkskundig Genootschap en profiteeren uit den aard der zaak van de ervaring door hunne voorgangers opgedaan. Zoo schreef Lorentz d.d. 22 Februari 1907 (Bulletin No. 52 van de Valentyn- Maatschappij): „waar men geenszins op de hoogte is van bevolking, klimaat en gesteldheid van het terrein zoude het voorbarig zijn het bereiken van het sneeuwgebergte als doel der expeditie te stellen." En toen men 27 April 1907 Ambon verliet en den steven Haar N.-Guinea wendde was het de Oostbaai, die in Oct. 1904 door de deelnemers aan de expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap ont- dekt was, waarheen koers gezet werd. 2 Mei kwam men daar ten anker, 3 Mei werd de middelste van de drie daarin uitmondende rivieren, de zoogen. Noordrivier binnengevaren. Het expeditieschip was er op ingericht om tevens als bivak- NE D:i1:11LANDSCHE NATUURONDERZOEKERS schip dienst te doers. Dan toch behoefde niet telkens in het onbekende en onherbergzame gebied nachtbivak aan land te worden opgericht en kon men tot het verst bevaarbare punt voorwaarts stoomen, om vandaar den landtocht in de richting van het gebergte te ondernemen, na op dat landingspunt een weer blijvend bivak ingericht te hebben. Aldus gesehiedde het en na een avontuurlijken tocht stroomopwaarts, waarbij met talrijke inboorlingen aanraking werd verkregen, en die. van 3 Mei tot 10 Mei duurde, kon het bivak betrokken worden op een eiland dat Bivakeiland gedoopt werd, en van waar nu in den loop der volgende maanden gaandeweg al de voorraden en goederen der expeditie nog hooger de rivier werden opgevoerd en wel naar het zooge- naamde Alkmaar kamp. Stroomopwaarts van dit kamp, dat in rechte lijn 120 K.M. van de kust verwijderd is, was het vervoer te water, per prauw of per stoomschip ondoenlijk. Hier was men dus op het onvermijdelijke aanvangspunt van den landtocht aangekomen en hier was op 28 Juli 1907 de geheele expeditie vereenigd, de heeren Lorentz, 'eider, Van Nouhuys, Versteeg, Dumas en Schultz, de laatste als kommandant van het ter dekking medegegeven detache- ment militairen. Communicatie met de buitenwereld (Merauke) bleef recht gemakkelijk door een zesweeksche stoombootverbinding langs de zoo voortreffelijke bevaarbare rivier; die communicatie dreigde eerst bemoeilijkt te worden zoodra men verder land.- waarts introk. Dat beteekende tevens het gebergte in, want van uit het Alkmaar kamp vertoonden zich bij helder weder in het N.O. en het N.W. gebergten die het Nevel- en het Hellwiggebergte genoemd werden, achter welke men enkele malen, zoowel van het Bivakeiland als van het van Weel's kamp ult., van een schitterend uitzicht op eel-) sneeuwtop heeft kunnen genieten aan welke de naam Wilhelminatop, als kunnen genieten aan welke de naam Wilhelminatop, als hulde aan H. M. de Koningin, werd toebedeeld. Brij zullen de reizigers niet verder in de bijzonderheden van de landexploratie volgen : zij duurde van de laatste dagen van Juli tot den 24en September. Het geheel onbekende terrein leverde moeielijkheden van allerlei aard, zoowel aan de expeditieleden als aan de koelies ; de blijkbaar nog dik- wijls vijandig gezinde inboorlingen lieten zich niet onbetuigd, IN NIEUW-GUINEA. 327 het weder werkte in sommige opzichten niet mede en vooral werd het feit vastgesteld dat tusschen Alkmaar en het sneeuwgebergte nog verschillende bergruggen zich verheffen, die achtereenvolgens moeten overgetrokken worden alvorens men zich ook met het gevoelszintuig en niet uitsluitend met het gezichtszintuig van het bestaan van sneeuw. en ijs in Nieuw-Guinea zal overtuigd hebben. Fen eerste van die ketens, het reeds genoemde Hellwiggebergte, werd nog beklommen en op 4 September 1907 de kam ervan bereikt. De tempe- ratuur, die 's nachts tot 110 C. daalde, was voor de koelies een zware beproeving en daar hun aantal door ziekte reeds zeer belangrijk gedund was, mocht aan een overschrijden van de flog verder gelegen, zooeven genoemde tusschenketens niet gedacht worden en moest men, na in rechte lijn 137 K.M. het binnenland to zijn ingetrokken, den terugweg weder aan- nemen. Een schat van ervaring en buitengewoon rijke zoOlo- gische, botanische, geologische en ethnographische collecties zijn intusschen de tastbare bewijzen van de met zoo groote omzichtigheid volvoerde en met zooveel inspanning en ijver ten uitvoer gelegde eerste Lorentz-expeditie, waarvan een uit- voerige kaart eerlang het licht zal zien. De tweede Lorentz-expeditie staat in 1909 op het ver- trekken. Reeds zijn de voorbereidingen daartoe met goed gevolg tot stand gebracht en ver gevorderd: nog in de maand dat deze aflevering verschijnt vertrekt de leider weder naar 0.-Indie. En wij molten verwachten, dat, zoo men beschikken mag over een voldoend aantal dragers van de eerste levensbehoeften erg een genoegzaam aantal gewapenden, die de trapsgewijze stapelplaatsen daarvan tegen onver- wachte plundering kunnen beveiligen, de bereiking van het sneeuwgebied thans dus slechts tot een finanti6e1 vraagstuk is teruggebracht. Waar de heeren Lorentz en Van Nouhuys reeds een z66 grondige kennis van de moeielijkheden bezitten, die de eerste anderhalfhonderd kilometers van den weg land- waarts in bezitten, zullen zij het laatste half honderd kilometers daaraan ongetwijfeld kunnen toevoegen, zoo hun operatiebasis daaraan ongetwijfeld kunnen toevoegen, zoo hun operatiebasis slechts veilig en hun toevoer van levensmiddelen slechts ononderbroken is. Eventueele overlast van inboorlingen vermindert begrijpe- lijkerwijze wanneer men de koudere streken nadert en ten 328 NEDERLANDSCHE NATUURONDERZOEKERS. overvioede is in het laagland de stemming onder de inboor- lingen minder vijandig en veel meer toeschietelijk geworden sedert het exploratiedetachement onder kapitein Gooszen pier in 1907 en 1908 bij herhaling aanraking gevonden heeft met de bevolking en langs dien weg heeft medegewerkt om het pad voor de voortgezette Lorentz-expeditie te effenen. Daarmede is zeker een deel van de bevreemding uitgewischt die bij velen niet is uitgebleven toen dit detachement nog in 1907 voor zijn arbeidsveld uitkoos het identieke terrein waar Lorentz en de zijnen zoo pas gearbeid hadden en van waar dezen met hunne nog niet uitgewerkte aanteekeningen en met hunne verzamelingen huiswaarts keerden. De gewoonte brengt mede dat men in soortgelijke gevallen niet zoo onmid- dellijk elkaars voetstappen drukt en toen, ten bate van de verdere werkzaamheden van het exploratie-detachement, de assistant-resident van Zuid N.-Guinea van Mr. Lorentz de door dezen tijdens zijn refs vervaardigde schetskaart opeischte, kan het hem toch nauwelijks verwonderd hebben dat die aanvraag het hem toch nauwelijks verwonderd hebben dat die aanvraag niet werd ingewilligd. Trouvvens het exploratie-detachement heeft verder ook op andere punter nog bij herhaling origineel werk geleverd en het bewijs gebracht dat, waar een voortvarend landvoogd keurtroepen beschikbaar wil stellen, om nieuwe terreinen in ons koloniaal gebied niet met krijgsgeweld, maar door vreed- zame topographische opname onder onze machtssfeer te brengen, die troepen dan uitstekend voor de bun opgedragcn t.aak berekend zijn. Moge het dienzelfden landvoogd gegeven zijn te beleven dat onder zijn bewind verstandige doch krachtige samen- werking van alle daartoe beschikbare middelen er toe leide dat Nieuw-Guinea's sneeuwgebied in 1909 door N e d e r land ers voor het eerst bereikt worde ! A. A. W. HUM-ECHT. GELUK. Geluk . . . dat is het met holle hand Maar scheppen, scheppen van zonnig zand, Het blonde, dat week van warmte leeft En streelend tusschen je vingers zeeft, Zoodat je de weelde heel doordringt En alles van binil{m in je zingt. Maar dan verlaat de zon het strand. . . Nog schep je de korreis met voile hand, Nog lang. . totdat je op eenmaal voelt, Pat al het zand is afgekoeld, En, met je ziel vol huiverend wee, Beweegloos nederzit aan de zee. BENDRIKA BOER VERZEN, I. De gouden middagzon laat wijd-uit schallen Haar koele glorie door dit klare uur; Het licht komt overvloeien alle wallen, En door de takken brandt goud-sproeiend vuur. Komt alien saam nu in de lichte hallen, Laat uwe zielen open zijn als puur- Goudene schalen, waar de stralen vallen, En heft uw oog naar 't blinkende azuur; Smaakt in uw hooge rust de rijpe vruchten, Die gulden herfst deed storten aan uw voet, En drinkt den purperwijn met koelen mond; Want niets is schooner dan deez' heldre stond, Niets is zoo licht als deze gouden vloed, Waar al uw smarten in den glans vervluchten. VERZEN. 331 IL Dans, dans voor mij, laat mij bewogen Zijn door een droom die steeds vervlucht, Zie, 't licht weerschittert in uw oogen, Zie, 't licht weerschittert in uw oogen, Uw armen wuiven door de lucht, Uw voeten gaan op zoete maat, De dans is 't leven van uw wezen, Dat nit zijn diepe stile staat Tot beeld van schoonheid is verrezen. Hoor, boven donkren grond der toner Heft zich de lichte melodie, Uit melodie schijnt opgekomen Uw lichaam, dat ik zweven zie. Gij voert den beker van verlangen Mij tot de lippen, en weer wijkt Ge van mij heen, die u wil vangen, Zoo vlucht de wind, die langs u strijkt. Gij komt met beeld na beeld bekoren, Dat even rust in zuivre lijn, Dan voor het zoekend oog verloren Zacht overgaat tot nieuwen schijn. Dans, dans voor mij, leven is dans Van licht en kleur, een rustloos spel, Leven vervliet op luchtige cadans En is van vluchtig schoon eeuwige wel. 1909 I. 22 332 VERZEN. Reik mij de kelk van uwen mond, Dat ik de wijn der liefde drinke Gelijk uw bloed en dezen stond Mij in een eeuwgen droom verzinke; Geef mij de bloemen van uw handen, Twee witte bloemen in den nacht Twee witte bloemen in den nacht Ontloken aan de bleeke wanden Der weemoed ads een vreemde pracht; ; Brand mij de lampen uwer oogen, Waar trilt uw ziel in roode vlam, Godslampen voor het mededoogen Godslampen voor het mededoogen Van wie mij leed en vreugde nam; En neem den duistren voorhang weg Van lichaams marmerblank altaar, Van lichaams marmerblank altaar, Dat mijner beden lange schaar Ik bevend aan uw voeten leg. VERZEN. 333 IV. 0 kom door de zwoele zomervolle nachten, Mijn Lief, in het duister zal ik u wachten, In het duister zal ik eenzaam zijn Zalig-verbeidend het lichte festijn Van uw komst, als ik licht u zie schrijden Tusschen de donkre boomenwachters aan beide zijden Met de sterren, die van de transen Met de sterren, die van de transen TJ licht-stralend omkransen, Met de maan, die u leidt Op het zilvren tapijt Van den nacht. 0 kom, ik zal u wachten En al mijn gedachten Zullen u tegensnellen Om als tranen te hangen aan het helle Licht van uw oogen, Om als bloemen te rusten op het zacht-bewogen Veld van uw boezem, om als kussen Het vuur van uw lippen te blusschen, En al mijn zuchtcn Zullen in u vervluchten, Alle smart geleden Zult gij dragen mede Als een donkre vlinder in uw handen, Al mijn droomen zullen belanden Ms golven op de vlakke stranden Van uw effen ziel, Alle haat, die viel In mijn hart, zult ge met teere Hand van u weren, Dat die voor immer opgaat Voor uw blank gelaat. 0 kom, mijn Lief, de nacht is zoet Als een zoete wijn, die ge 'hint proeven, 334 VERZEN. De nacht is goed, Als een moeder voor uw kinderlijk behoeven, Die zingt u ter rust met een lied van de nachtegaal, Die spreekt de zuivre nachtetaal; De nacht is vol van muziek, nooit door u gehoord, De nacht is vol van het gulden woord Der liefde. Muziek klinkt door de donkre boomers, Muziek zweeft over manelichte stroomen, Muziek trilt op de zilvren snaren der tucht, Die de nacht heeft gespannen van ster tot ster en vlucht Met immer lichtre melodieen Over de donker-zware harmonieen Der bronzen wouden. En ik, die u bracht Het stralend geheim van den duisteren nacht, 1k zal u spelen Een lied zoeter dan het kweelen Van alle nachtestemmen, het zal klinken In klanken, die blinken Klaar als uw oogen, Klaar als het onbewogen iRusten der maan Boven der wolken ruischlooze gaan ? ; Mijn lied zal zijn als een kleed van tonen, Waarin uw lichaam zal wonen, Dat ik uw schoonheid zie beven In doorzichtig-geweven Glinstrende plooien ; mijn lied zal breken Als water uit rotsen, als beken Die schuimen in overvloedigen val, Tot weer versterft hun luide schal En de wateren gaan Lan gs zilver-diepe, evene baan. Hoor, hoor, mijn lied zal bekoren Uw luistrende ooren, Het zal u lokken heel-zacht VERZEN. 335 Als de echo van uw eigene klacht, Het zal u lokken, een zoete fluit, Die langzaam boort haar droeve geluid Door de stilte ; en gij zult weeneu Niet wetend waarhenen Ge uw verlangen zult dragen, En mijn lied zal u vragen En vleien, of gij komt Tot waar alle klagen verstomt. 0 kom door de zwoele zomervolle nachten, In het rijk van mijn liefde zal ik u wachten. H. W. J. M. KEULS. AMERIKA IN Rd. De verkiezing van Taft tot Roosevelt's opvolger als presi- dent der Vereenigde Staten is ook uit een oogpunt van koloniale politiek van groote beteekenis. Zij geeft den koers aan, die, naar alle waarschijniijkheid, in de naaste toekomst door de Unie ten aanzien van de Philippijnen zal worden gevolgd. Taft's naam is aan die eilanden-groep, die te zamen met ons rijk in Azie het overgroote deel van den Indischen Archipel vormt, ten nauwste verbonden. Van Juni 1900 tot December 1903 voerde hij er, eerst als hoofd van de „Taft- Commission", later als gouverneur-generaal, het bestuur. lei a zijn terugkomst in Amerika belast met de leiding van het zijn terugkomst in Amerika belast met de leiding van het oorlogs-departement, bleef hij krachtens een reeds door presi- dent Mc. Kinley getroffen regeling met het oppertoezicht dent Mc. Kinley getroffen regeling met het oppertoezicht over dat bestuur belast. In die hoedanigheid begaf hij zich in het najaar van 1907 andermaal naar Manila, om, namens president Roosevelt, de eerste bijeenkomst van de in Juli te Toren gekozen volksvertegenwoordiging, de Assembly, plechtig te openers. Op 23 Januari 1908, een maand en twee dagen na, via Siberie en Europa, in Amerika te zijn teruggekeerd, kon hij het rapport van zijn zending den president aanbieden. Het was een samenvatting van zijn inzichten omtrent ver- leden, heden en toekomst der Philippijnen. Roosevelt haastte zich, het, vier dagen later, met de betuiging van zijn harte- lijke instemming door te zenden aan de beide Kamers van het Congres. Taft's rapport bevat dus het op persoonlijke ervaring ge- gronde programma der Philippijnen-politiek zoo van den afgetreden als van den nieuwen president der Unie. Mensche- AMERIKA IN AZIE. 337 lijkerwijs gesproken mag de voortzetting dier politiek gedu- rende de eerstvolgende vier jaar verzekerd worden geacht. 1) Het loont de moeite, van dat rapport kennis te nemen. Reeds het uiterlijk, een handige brochure, bereidt den neder- landschen lezer, gewoon aan het olifantsformaat onzer koloniale en andere officieele verslagen, een blijde verrassing. En dan de inhoud! Het is alles zoo helder en zoo boeiend geschreven, dat men het bijna bij een roman zou vergelijken, ware het niet dat de veelheid der met kunstige beknoptheid behandelde onderwerpen een voortdurend tot het uiterste gespannen aandacht eischte, die de mogelijkheid van in een adem uitlezen buitensluit. Want het is hijna ongeloofelijk wat de Amerikanen in de nauwlijks negen jaar, verstreken tusschen de inneming van Manila (Augustus 1898) en de opening van de Assembly (October 1907), in de Philippijnen te doen vonden en ? deden. Bijkans geen vraagstuk van koloniaal beleid, ons Nederlanders uit onze meer dan driehonderdjarige ervaring bekend, of de Amerikanen hadden het in den loop van hun eerste aziatisch decennium onder de oogen te nemen en een oplossing te beproeven. Bestuursorganisatie, verdeeling der taak tusschen amerikaansche en inlandsche ambtenaren, inrichting der rechterlijke macht, politiewezen, volksopvoeding, gezondheidszorg, gemeentelijke en provinciale autonomie, inlandsche cultuur en teelt van uitvoerproducten, landbouw- crediet, bank- en spaarwezen, vervanging van zilveren door gouden standaard, stedenverbetering, havenbouw, spoorweg- aanleg, mijnwezen, post- en telegraaf, tolpolitiek ?het is alles ter hand genomen en voor het grootste deel van den grond of tot betamelijke hoogte opgebouwd. En bij dat alles, te vermeerderen met verschillende gewichtige onderwerpen in Taft's rapport niet eens aangeroerd 2), kwam dan nog de moeilijke taak der pacificatie. Slechts een gedeelte van de bevolking dezer eilandengroep begroette de Amerikanen als bevrijders. De meerderheid zette den strijd, tegen den Span- 1) Special report of Win. H. Taft, Secretary of War, to the President on the Philippines. Washington, government printing office, '1908. the Philippines. Washington, government printing office, '1908. 2) Ik noem bij v. den in '1903 gehouden census, waarvan in 1905 te Wash- ington het zeer gedocumenteerde verslag (vier deelen) verscheen, een ware ington het zeer gedocumenteerde verslag (vier deelen) verscheen, een ware encyclopaedic van de Philippijnen, en den met volkomen succes bekroonden encyclopaedic van de Philippijnen, en den met volkomen succes bekroonden strijd tegen het opiumgebruik. 338 AMERIKA IN AZIE, jaard aangevangen, voort tegen den Yankee, in Wien zit; slechts een andere incarnatie van dezelfde tyrannie zag. Al wat belust was op avontuur of op gewin schaarde zich bij de partij des verzets. Talrijke rooverbenden maakten de bin- nenlanden onveilig. Ordebroeders werden uit het bezit van hun uitgestrekte landerijen ontzet. De aauhangers van een scheurmakend priester maakten zich in naam van een natio- naal katholicisme meester van Rome's kerkend Met kracht doch tevens met bezadigd overleg ging Amerika te werk om nit dien chaos de voor ontwikkeling onmisbare orde te scheppen en tevens den grond te leggen voor hervorming. Het aanvankelijk bij de militaire autoriteit berustend bestuur werd reeds in 1900 ten deele verburgerlijkt door de instelling der- reeds in 1900 ten deele verburgerlijkt door de instelling der- Philippine Commission, die wetgeving en organisatie ten doel had, terwijl de taak van het ordeherstel voor het leger bleef weggelegd? In J uli 1902 kon die taak als geeindigd en een zuiver burgerlijk In J uli 1902 kon die taak als geeindigd en een zuiver burgerlijk bestuur, uitgeoefend door een gouverneur-generaal met bijstand van de Philippine Commission, ingevoerd worden. Tegelijker- tijd werden door het Congres te Washington de beginselen van het te volgen regeeringsbeleid nedergelegd in een koloniale wet: de organic act. Van toen of begon een geregeld bestuur, op den grondslag van hetgeen reeds door de militaire overheid en de commissie was voorbereid. De rooverbenden die de binnenlanden nog verontrustten werden door de organisatie van een politiemacht en de samenwerking van deze met een goed ingerichte magistratuur in enkele jaren tijds verspreid en tot rede gebracht. Met Rome kwam het tot een beide partijen bevredigend compromis over de landerijen, in de revolutiedagen aan de geestelijkheid ontnomen. Deze Friars' _Lands bleven aan de philippijnsche gemeenschap, doch aan de kerk werd een schadevergoeding van zeven millioen dollars betaald. Tevens wist Amerika te bedingen dat de. aanstelling van ordebroeders tot parochie-priesters afhankelijk zou zijn van de goedkeuring van den gouverneur-generaal. In de geschillen over het bezit der bedehuizen tusschen de officieele kerk en de scheurmakers bewaarde het koloniaal gouvernement de striktste neutraliteit. Het verwees de striejdende- partijen naar den rechter, die voor zoover hij uitspraak deed, de partijen naar den rechter, die voor zoover hij uitspraak deed, de moederkerk in het gelijk stelde. De hoofdbeginselen van regeeringsbeleid, die vooral door AMERIKA IN AZIE. 339 Taft, gesteund door Roosevelt en het Congres, met geestdrift in toepassing werden gebracht, laten zich in het kort aldus samenvatten. Het is Amerika's plicht, de Philippijnen te besturen uitsluitend in het belang van de bevolking dier eilanden ell om in verband hiermede die bevolking economisch, intellectueel en politiek tot ontwikkeling te brengen. De Vereenigde Staten mogen niets onbeproefd laten om de be- kwaamheid der Filipino's tot deelneming aan het bestuur te verhoogen, zoowel door het verschaffen van goed onderwijs aan hen die daarvan tot dusver verstoken bieven, als door degenen wier ontwikkeling van dien aard is dat hun zonder te groot gevaar medezeggenschap kan worden verleend, aan- stonds tot die deelneming ?de cenige politieke oefenschool ! ? toe te laten. „The avowed policy of the National Administration under these two Presidents" 1) ?zoo zeide Taft in zijn ope- ningsrede tot de Assembly ?„has been and is to govern the Islands, having regard to the interest and welfare of the Filipino people, and by the spread of general primary and industrial education and by practice in partial political control to fit the people themselves to maintain a stable and well- to fit the people themselves to maintain a stable and well- ordered government affording equality of right and opportunity to all citizens. The policy looks to the improvement of the people both industrially and in self-governing capacity". Volksogderwys moest in dezen gedachtengang een zeer gewichtig, ja het gewichtigst onderdeel der regeeringstaak zijn. Temeer omdat, naar Taft herhaaldelijk verzekert, 80 percent der bevolking „densely ignorant" was en door (lie onwetendheid proof en speelbal van de wat meer geletterden under haar landgenooten. Onderzoekt men de zaak dieper, dan blijkt die „dense ignorance" niet al te zeer naar de letter te moeten worden opgenomen. De Filipino's zijn, evenals de trouwens tot eenzelfde ras behoorende maleisch- polynesische stammen van ons Indie, van nature intelligent. Hun oorspronkelijke beschaving rnoge een primitief karakter hebben gedragen maar was dan toch, toen in het begin van de 17e eeuw de Spanjaarden de eilanden in bezit flamer], zoover gevorderd dat de kunst van lezen en schrijven der landstaal met eigen karakters er reeds bekend was. De 1) Mc. Kinley en Roosevelt. 340 AMERIKA IN AZIE. Spanjaarden, of liever de spaansche priesters die de over- groote meerderheid der Inlanders wisten te kerstenen, beijver- den zich, deze kunst gemeengoed van alle bekeerlingen te maken, met het gevolg dat reeds voor de komst der Ameri- kanen nagenoeg alle Christen-Inlanders haar verstonden. De onwetendheid door Taft bedoeld bestond dus feitelijk hierin : ten eerste dat buiten lezen en schrijven de kennis van de massa des yolks uiterst gering was, maar ten tweede dat dit lezen en schrijven alleen betrekking had tot de landstaat. Het gebrek bij de overgroote meerderheid der Inlanders aan kennis van een taal die hen instaat stelde deel te nemen aan het denken en drijven der beschaafde wereld, hetzij dan van spaansch of van engelsch, is in Taft's oog de oorzaak dier schromelijke onwetendheid, waarover uit te weiden hij niet moede wordt. Daargelaten voor het oogenblik of deze, naar onze koloniale begrippen stellig overdreven opvatting een kern van waarheid bevat, moet echter dadelijk worden opgemerkt dat, ook van Taft's standpunt beschouwd, de Spanjaarden niet geheel te kort schoten in de vervulling van hun tank. Het is waar, dat zij meenden te kunnen volstaan met de kinderen der kleine luiden lezen en schrijven te leeren van de talen des lands ??5 or 16 different malay dialects"- worden zij, weinig eerbiedig aangeduid, of ook wel, nog vermakelijker, ,,half a dozen or more different native dialects" ?maar zij slaagden er toch ook in een geestelijke elite te kweeken, die een niet zoo heel klein deel der bevolking uitmaakt. De universiteit van St. Thomas, in 1619 reeds door de orde der Dominicanen te Manila gesticht en nog altijd bestaande, heeft, in aansluiting bij het door Jezuiten en Augustijnen gegeven lager en middelbaar onderwijs aan de kinderen der gegoeden, het aanzijn gegeven aan een geslacht van ilustrados (juris- ten, medici, theologen en litteratoren dat sommige andere koloniseerende naties gerust aan de Spanjaarden) en hun ,opvolgers ! ?mogen benijden. Hoor hoe Taft hem beschrijft, den philippijnschen ilustrado : „The educated Filipino has an attractive personality. His mind is quick, his sense of humor fine, his artistic sense acute and active ; he has a poetic imagi- nation ; he is courteous in the highest degree; he is brave; he is nation ; he is courteous in the highest degree; he is brave; he is generous; his mind has been given by his education a touch of generous; his mind has been given by his education a touch of AMERIKA IN AZI_E. 341 scholastic logicism; he is a musician; he is oratorical by nature." Mocht in dit aantrekkelijk type iets van den spaanschen hidalgo zijn overgegaan, zooals door den lofredenaar meer dan half te verstaan wordt gegeven, dan is het te vreezen dat het niet ongerept bewaard zal kunnen blijven. Want dit staat bij Taft vast : niet voor het spaansch, maar voor het engelsch is de tack weggelegd, om het yolk der Filipino's intellectueel, economisch en politiek op te voeden en hen te doen deelen in de zegeningen van de „world's progress". Niet enkel voor den hoogbegaafde, den ilustr ad o, worde de kennis dezer taal „the gateway into the busy and fervid life of commerce, of modern science, of diplomacy and politics", 1) ook voor den kleinen man, den „humble peasant" zal zij het aangewezen middel blijken om hem geestelijk en daardoor ook economisch te sterken en om hen vrij te maken van alle thans op hem werkende schadelijke invloeden van de zijde van zijn eigen, meer ontwikkelde rasgenooten. Deze overtuiging, door Taft en zijn medestanders zoo wel- sprekend geuit, heeft van den aanvang of bij de Amerikanen bestaan. Dort na de bezetting van de eilanden door de troepen der Unie werd reeds de hand aan het werk geslagen. Bij gebreke aan beroepsonderwijzers werd uit elke compagnie de meest geletterde zoon van Mars uitgekozen om, onder hoover militair toezicht, als dorpsschoolmeester op te treden en in het bijzonder om de jeugd de beginselen van het engelsch te leeren. Maar in 1900 deed de Philippine Com- mission dezen voorloopigen toestand voor een meer geregelden plaats maken. Niet minder dan duizend amerikaansche onder- wijzers en onderwijzeressen werden nit de Unie ontboden en na de aankomst van deze pioniers der anglo-amerikaansche beschaving ging men met kracht aan het oprichten van yolks- scholen en, tegelijkertijd, van kweekscholen voor inlandsche onderwijzers. Tijdens de vaststelling van Taft's verslag, einde 1907 dus, waren er 6000 filipino onderwijzers, aan de kweek- scholen of door de amerikaansche onderwijzers gevormd, die, 1) Deze woorden zijn niet als de andere aanhalingen ontleend aan het rapport of de openingsrede van Taft, maar aan een verslag van den general superintendent of the Bureau of Education van 30 September 1903 opgenomen superintendent of the Bureau of Education van 30 September 1903 opgenomen in Census of the Philippine Islands 1903, Vol. III p. 648. in Census of the Philippine Islands 1903, Vol. III p. 648. 342 AMERIKA IN AZIE. met engelsch als voertaal, de eerste beginselen der menschelijke kennis in steden en dorpen aan de kinderen des lands leerden. kennis in steden en dorpen aan de kinderen des lands leerden. Naast dezen waren nog een 800-tal amerikaansche onderwijzers met het opvoedingswerk belast. Het aantal openbare lagere scholen had het eerbiedwaardig aantal van 3435 bereikt. Daarnevens ruim 250 inrichtingen van openbaar middelbaar-, technisch-, handels-, landbouw- en huishoud-onderwijs. Op een bevolking van 8 millioen zielen waren deze openbare scholen in 1907 gemiddeld door 350000 leerlingen, waarvan 38 percent meisjes, bezocht. Wat deze cijfers beteekenen blijkt het best, indien men in aanmerking neemt dat op Java, met een bevolking van bijna 30 millioen zielen, op het einde van 1907, behalve ruins honderd desa-scholen, 328 openbare lagere scholen waren, bezocht door 51500 leerlingen. En nog is Taft niet tevreden ! Met de door hem beschreven inrichting, het uiterste dat met de beschikbare geldmiddelen kon worden bereikt, kan slechts de help van de kinderen des yolks aan goed onderwijs worden geholpen. Om dit onder het bereik te doen komen van het opkomend ge- slacht in zijn vollen omvang zal de Unie de koorden van de beurs moeten losmaken. „Wil" ?zoo schrijft hij ?„het Congres het werk der opheffing der Philippijnen bevorderen en bespoedigen en van de Filipino's een zich zelf besturende gemeenschap waken, dan kan het geen meer afdoend middel te baat nemen dan gedurende 10 of 15 jaar twee of drie millioen dollars beschikbaar te stellen voor het lager en het industrieel onderwijs aan de filipino bevolking, onder voor- waarde dat het philippijnsch gouvernement voortga met voor onderwijsdoeleinden hetzelfde bedrag beschikbaar te stellen als het thans jaarlijks daarvoor besteedt. De invloed van het thans gevolgde onderwijsstelsel laat zich niet alleen rechtstreeks gevoelen door de verspreiding van ontwikkeling onder het opkomend geelacht, maar is tevens gebleken een indirect middel te zijn om de geheele filipino bevolking te overtuigen van het heilzame van Amerika's bemoeienis met de Philippijnen en van de oprechtheid van haar streven in het belang der inlandsehe bevolking." Men ziet met hoe groote overtuiging hier een onverbreek- baar verband wordt gelegd, tusschen volksopvoeding ? vooral door lager en industrieel onderwijs, het hooger onderwijs AMERIKA IN AZW. 343 is van later zorg en kan bovendien voorloopig nog wel aan particulieren en kerk worden overgelaten ?en het streven om van de Filipino's „a self-governing community" te maken. Het is volkomen in die gedachtenlijn dat, bij de inrichting van het nieuwe bestuur, aanstonds gestreefd werd, aan de reeds meer ontwikkelde elementen der bevolking daarin een plaats toe te kennen en zelfs een stem in het kapittel te geven. De rechterlijke macht kon voor een groot deel uit filipino juristen meest voedsterlingen van de universiteit te Manila ?worden samengesteld. De voorzitter van het hoogste rechtscollege, twee van zijn zes mede-raadsheeren, de procureur-generaal, op twee na alle ambtenaren van het openbaar ministerie bij de 35 provinciale rechtbanken en ,ongeveer de helft van alle rechters in eersten aanleg zijn Inlanders. Ook in andere diensttakken tracht men zoo eenigszins mogelijk den Filipino te doen voorgaan. De aan- vankelijite moeilijkheid, gelegen in het gebrek aan kennis van het engelsch, als vereischte voor deelneming aan den kolonialen dienst gesteld, wordt gaandeweg overwonnen. Overtrof in 1903 het aantal der amerikaansche nog dat der filipino landsdienaren, in 1907 was de verhouding tusschen beide categorien als van 3 tot 8. Ook bij de regeling van de gemeentelijke en provinciale -administration werd op nation aliseering aangestuurd. Tevens moest hier het beginsel van medezeggenschap het eerst tot uiting komen. Met uitzondering van Manila, een stad van 250.000 inwoners, die, naar het voorbeeld van Washington, onder bestuur kwam van een door het.centraal gouvernement benoemden gemeenteraad, werden voor alle door Christenen bewoonde plaatsen van eenige beteekenis besturen inge- steld, door de kiesbevoegde ingezetenen gekozen. Voor ,de provincien is een Diet zoo volledige autonomic in het leven geroepen, maar Loch worden van het uit drie leden bestaand bestuur de gouverneur en een medelid gekozen, terwijl het derde lid, de treasurer, voorloopig nog bijna altijd een Amerikaan, door het centraal gouvernement wordt benoemd. Amerikaan, door het centraal gouvernement wordt benoemd. Het kiesrecht, zoo voor de gemeenteraden als voor het provinciaal bestuur, voor zoover dit nit gekozenen bestaat, is toegekend aan alle vol wassen mannen die engelsch of spaansch kunnen spreken en schrijven en voorts aan hen 344 AMERIKA IN AZ1E. die 7.50 dollar 's jaars belasting betalen of onder het spaansch bestuur gemeentelijke betrekkingen hebben be kleed. Het is dus in de eerste en voornaamste plaats vast- geknoopt aan de kennis van een der twee westersche talen en, daar het onderwijs-stelsel beoogt, de kennis van engelsch aan alien bij te brengen, voorbestemd om binnen betrekkelijk korten tijd aan alle volwassen mannen toe te vallen. Voor- loopig echter is men nog ver van dit einddoel verwijderd ; het aantal kiezers bedroeg einde 1907 ongeveer 12 tot 15 percent van de volwassen mannelijke bevolking. Dit kiezerscorps is nu ook geroepen tot de samenstelling van een algemeene vertegenwoordiging, de Assembly. De belofte om deze vergadering, zoodra de omstandigheden het gedoogden, te doen bijeenkomen werd neergelegd in de organic act van 1902. Maar ettelijke jaren reeds v66r, op 1 J uli 1907, de verkiezingen voor dit uit tachtig Filipino's samen te stellen lichaam zouden plaats hebben, uitte de politieke zin onder de meer ontwikkelde elementen der inlandsche bevolking zich in de vorming van partijen die duidelijk aangewezen richtingen waren toegedaan. Om den oorsprong en de beteekenis dier partijen te vinden moet, men teruggaan tot de periode voorafgaande aan de tweed verkiezing van Mc. Kinley tot president der Unie in November 1900. Mc. Kinley verpersoonlijkte voor de Filipino's de amerikaansche suprematie over de eilanden. Zij die deze suprematie in het belang van hun yolk achtten,. wenschten zijn herkiezing. Velen echter stond een geheel ander ideaal voor oogen : de onmiddellijke onafhankelijkheid van de Philippijnen. Dezen hadden al hun hoop gevestigd op een nederluag van Mc. Kinley, wiens tegenstanders immers zijn anti-democratisch imperialisme, zijn landhonger tegen hem uitspeelden en die luide verkondigden dat, als lain candidaat verkozen werd, Amerika zich onverwijld aan alle koloniale avonturen zou onttrekken. Dadelijk rra Mc. Kinley's overwinning, die de verwachtingen der onafhankelijkheids- mannen beschaamde en een zwaren slag toebracht aan de insurrectos, vormden de voorstanders van Amerika's suprematie en organisatie de Federal Party, d. w. z. zij die opneming van de Philippijnen in het lichaam der Unie, eerst als een Territory, later wellicht als een Staat, tot voorloopig einddoe AMERIKA IN AZIE. 345 van hun streven stelden. Een groot aantal ilustrados, die in de goede bedoelingen van de Amerikanen geloofden, sloten zich bij deze partij aan. Het was vooral door haar invloed dat binnen betrekkelijk korten tijd de vrede op de eilanden werd hersteld en dat op 1 Juli 1902 president Roosevelt een algemeene amnestie kon afkondigen. Uit deze groep van amerikaansch gezinde ilustrados kwam begrijpelijkerwijs het meerendeel van de filipino ambtenaren voort die het nieuwe bewind voor de uitoefening van zijn taak behoefde. Het was de regeeringspartij die met behulp van haar dagblad de _Democracia de publieke opinie zocht te winnen. Tegenover haar bleven, voorloopig ongeorganiseerd, de tegenstanders van de regeering stand houden, die bij monde van him orgaan, de Renacimiento, de oniniddellijke onafhankelijkheid bepleitten. Twee jaar v66r de aangekondigde algemeene verkiezingen, begonnen ook deze laatsten zich nauwer aaneen te sluiten. Zoo ontstond de Partido .Nacionalista Immecliatista. Om te doers uitkomen dat ook zij geenszins een anti-nationaal doel nastreefde veranderde de federate partij daarop haar imam in dien van Partido Nacionalista Progressista. Onder de groep van de nationalisten, zooals de naam bleef van de anti-regeerings- gezinden, waren er aan den anderen kant die naam en streven van hun partij niet radicaal genoeg vonden en die den Partido Nacionalista Urgentrisimo vormden, van welke zich later wederom de Partido Nacionalista Explosivista afscheidde! Het centraal gouvernement liet die partijvormig haar natuurlijken loop nemen en wachtte rustig den uitslag van de verkiezingen af. Die uitslag was een nederlaag voor het gouvernement. Van de 80 gekozenen waren slechts 16 progressisten tegen 43 nationa- listen van verschillende schakeering, de overigen waren voor het meerendeel independientes, d. z. personen die zich niet bij eenige partij wenschten aan te sluiten. De kalme berusting en het goede humeur, waarmede Taft dien uitslag tegemoet trad en bespreekt, zijn bewonderenswaardig en geven blijk van zijn groot vertrouwen en in de democratic en in de juistheid van de door hem verdedigde Philippijnen-politiek. Het is zoo natuurlijk, zegt hij, dat, zoolang de kiezers geen invloed hebben op den gang van taken, de ontevredenen in de meerderheid zijn. Laat hen echter maar aan het werk gaan, That hen trachten ht n wenschen fe verwezenlijken en 346 AMERIKA IN AMR. zij zullen bemerken dat regeeren niet zoo gemakkelijk is. Dan zullen zij van zelf meer waardeering gaan gevoelen voor de maatregelen en ook voor de bedoelingen van het gouver- nement. Zeer ernstig was zijn woord tot de Assembly gericht toen hid zijn vertrouwen uitsprak dat, wat de vertegenwoor- digers ook zouden nastreven, zij alleen langs wettigen weg hun Joel zouden trachten te bereiken en nimmer in obstructie hun kracht zouden zoeken. „Those whose sole aim is to hold up the government in execration, to win away the sympathy of the people to promote disturbance and violence, have no proper place in this Assembly. Had the Filipino people sent such a majority, then I should have to admit that the granting of the Assembly was a mistake and that Congress must abolish it". De eerste besluiten die de Assembly nam gaven inmiddels reeds blijk van meer doorzicht en gematigd- heid dan wellicht van een aldus samengestelde vergadering inocht worden verwacht. Tot Naar president koos zij een noch bij de felle oppositie, noch bij de regeeringspartij aan- gesloten, om zijn groote gaven van geest en karakter algemeen gesloten, om zijn groote gaven van geest en karakter algemeen geeerd lid, den heer. Osmeiia, een man van nog geen dertig jaar, die, bekwaam jurist, eerst zijn sporen verdiende bij het openbaar ministerie en lien daarna de kiezers reeds geroepen openbaar ministerie en lien daarna de kiezers reeds geroepen hadden tot het gouverneurschap van een der provincies. En ook bij het kiezen van de vertegenwoordigers der Philip- pijnen te Washington ?twee in aantal volgens de organic act ?maakten de nationalisten geen misbruik van hun meerder- heid : aan een progressist en aan een gematigd nationalist, beiden. volgens Taft zeer kundige mannen, werd dit veel omvattend mandaat toevertrouwd. Vraagt men wat die Assembly eigenlijk is, dan kan daarop geen beter antwoord gegeven worden dan dat deze vergadering het lagerhuis of de volkskamer vormt van een parlement dat met den gouverneur-generaal, als vertegenwoordiger van het souvereine opperbestuur, de wetgevende macht vormt en krachtens zijn bevoegdheden binnen de grenzen van de organic act invloed kan oefenen op den gang der bestuurs- zaken. De andere tak van het parlement, te vergelijken bij een hoogerhuis of senaat, is de Philippine Commission, be- staande uit een gouverneur-generaal, vier filipino en vier amerikaansche leden, alien benoemd door den president der AMERIKA IN AZIC., 347 Unie. Daar deze commissie tevens het uitvoerend gezag met den gouverneur-generaal deelt, althans hem in de vervulling van zijn bestuurstaak ter zijde staat, zou men ook kunnen spreken van een kamer (de Assembly) in gemeen overleg met wake de wetten gemaakt en het bestuur gevoerd worden. Niets kan derhalve tot stand komen dan met goedvinden van de man- datarissen van het opperbestuur. Ongetwijfeld zullen deze, aanvankelijk althans, weinig geneigd zijn, den wil der meer- derheid van de Assembly als eenig richtsnoer voor hun regeeringsbeleid te erkennen. „The policy of the United States is not to establish an oligarchy but a popular selfgovernment in the Philippines." En zoolang slechts een klein gedeelte der bevolking tot het kiesrecht kan worden toegelaten, rust op het centraal gouvernement vooral de plicht om te waken voor de belangen van het yolk achter de kiezers. Dit uit het oog te verliezen zou er toe leiden, dat negen tienden der Filipinos worden overgeleverd aan de gen ade van een tiende, terwij1 dit eene tiende wellicht niet bestand zou blijken tegen de verleiding om de belangen van het algemeen onder- geschikt te maken aan die van de „ruling class". 1Naarmate de geestelijke ontwikkeling voortschrijdt zal echter in steeds wijderen kring door middel van het kiesrecht aan de bestuurs- taak deelgenomen en het ideaal van een volksregeering ge- naderd kunnen worden. Daarmede zal dan gepaard gaan een gestadige toeneming van de macht der vertegenwoordiging met, als eindpunt, de opheffing van de souvereiniteit der ereenigde Staten over de eilanden „unless it shall seem wise to the American and Filipino people on account of mutually beneficial trade relations and possible advantage to the Islands in their foreign relations, that the bond shall not be com- pletely severed." Taft zou Been Amerikaan zijn indien hij, na aldus zich in de verre toekornst te hebben verdiept, Loch ook niet de meer actueele vraag aanroerde: wat of dat alles nu kost ? Als antwoord hierop begint hij met de niet malsche be- schuldiging dat, in dit opzicht, ook door staatslieden van beteekenis „the most astounding and unfair statements" zijn te berde gebracht. Laat men de oorlogskosten buiten beschouwing dan blijkt, zegt hij, dat het eenige wat de Unie ter zake van de Philippijnen betaalt een bedrag van 5 millioen 1909 I. 23 :148 AMERIKA IN AZIK% dollars 's jaars is voor de extra kosten van militaire bezetting. Er zijn n.l. 12000 man amerikaansche troepen in de eilanden gelegerd die geheel ten laste komen van het moederland, maar die deel uitmaken van de gewone formatie van het leger der Unie. Aileen wat die troepen in de Philippiinen meer kosten dan zij onder gewone omstandigheden zouden hebben gevorderd, kan beschouwd worden als een werkelijk offer aan de uitbreiding van Amerika's machtssfeer gebracht. Overigens zijn de financien der eilanden in evenwicht en bestaat geen reden tot bezorgdheid over de voor verschillende nuttige doeleinden te hunnen laste gebrachte leeningen tot een bedrag 13.5 millioen dollar. Aileen voor een spoediger voltrekking van het educatie-proces zou tijdelijke hulp van Amerika ge- wenscht zijn. De beteekenis die dit optreden der Amerikanen naast onze indische deur voor ons hebben moet kan moeilijk worden overschat. Van een vergelijking met Britsch-Indie kon altijd nog beweerd worden, dat zij mank ging omdat dan-rbij ongelijksoortige landen en ongelijksoortige volken naast elkander werden geplaatst. Hier echter heeft men te doeii met een eilandengroep die geografisch met de onze een geheel vormt en welker bevolking tot hetzelfde ras behoort als de groote meerderheid der nederlandsch-indische. Alle gegevens zijn er dus voor een zuivere onderlinge toetsing van de bereikte resultaten. De hoofdindruk nu then, als men zoodanige toetsing beproeft, Taft's rapport achterlaat, kan geen andere zijn dan dat althans Java in sommige materieele opzichten ?verkeers- wegen en gemeenschapsmiddelen vooral, maar ook verschillende andere pas door de Amerikanen behoorlijk georganiseerde, bij ons sedert j wren reeds geregelde onderdeelen van overheidszorg . den Philippijnen vooruit is , loch dat ten aanzien van de intel- lectueele ontwikkeling der inlandsche bevolking geheel neder- landsch bij amerikaansch A.zie verre ten achter staat. De verklaring hiervan moet zeker voor een deel worden gezocht in de met zoo uitnemenden uitslag door de Span- jaarden ondernomen kerstening van de aan hun gezag onder worpen Filipino's, die hun het beschavingswerk op westerschen grondslag veel gemakkelijker heeft gemaakt dan het ons, staande tegen een overweldigende meerderheid van AMEIZIKA TN 349 onderdanen die den Islam of het heidendom getrouw bleven, ooit vallen kon. Toch verontschuldigt dit ons slechts ten deele. Want ook wij kunnen in ons gebied wijzen op streken, zij het tusschen vrij enge grenzen besloten, waar het Christen- dom sedert geruimen tijd op Ambon en de Oeliassers even dom sedert geruimen tijd op Ambon en de Oeliassers even tang ongeveer als in de Philippijnen ?de godsdienst is van het meerendeel der Inlanders. Doch voor de hoogere vorming dezer onderdanen, Wier aanleg en vatbaarheid voor westersche beschaving naar alle waarschijnlijkheid op een lijn kunnen worden gesteld met die van hun noordelijker wonende ras- genooten, hebben wij ?de enkele gevallen daargelaten dat ook wel eens een Ambonnees toegang verkreeg tot de artsenschool te Weltevreden ?niets gedaan. Ten aanzien van het werk der volksopvoeding moeten wij ons de minderen belijden, niet alleen van de Amerikanen, maar ook van de Spanjaarden. Wat door dezen als voorarbeid is geleverd heeft het genen mogelijk gemaakt, reeds aanstonds koers te zetten in de richting, waarvan Taft zich een zoo overtuigd voor- stander betoonde. Kan bij het grootendeels ontbreken van lien voorarbeid op ons gebied de vraag of ook wij dezen koers hebben uit te sturen, alleen nog maar in theorie worden gesteld, wel moet het philippijnsche voorbeeld ons meer dan ooit tot de erkentenis brengen dat bet met kracht aanvatten der yolks- opvoeding een dringende eisch is ook van practische politick. Met andere woorden: op het gebied der politieke opvoeding behoeven wij onze Insulinders den wedloop met de Filipino's nog niet te doen aanvangen, maar wat de geestelijke op- voeding betreft het is beslist onze plicht, te zorgen dat zij zoo spoedig mogelijk ingehaald en daarna bijgehouden worden. Natuurlijk .mag daarbij geen sprake zijn van een slaafs navolgen van het amerikaansch model. Wel echter moeten, terwijl wij met voortvarendheid en geleid door eigen ervaring onzen eigen weg gaan, de belangwekkende proeven daarginds genomen met aandacht worden gadege- slagen, omdat zij betrekking hebben tot problemen waarvoor onze bestuurders zich of reeds gesteld zagen Of in een min of meer verwijderde toekomst zeker gesteld zullen zien. De benoembaarheid en de benoetning van inlanders, mits hun bekwaamheid gebleken zij, tot alle betrekkingen, het lid- 350 AMERIKA IN AZI. maatschap van de Philippine Commission (het best te verge- lijken met onzen IRaad van Indie) eu de hoogste waardig- heden bij de magistratuur niet uitgesloten, vormt een merkwaardige tegenstelling met hetgeen ons Indie te zien geeft, waar een bedachtzame poging tot het opleiden van inlandsche rechterlijke ambtenaren hartstochtelijke bestrijding uitlokte en waar in verschillende diensttakken de bekwame uitlokte en waar in verschillende diensttakken de bekwame Inlander, alleen omdat hij Inlander is, op ergerlijke wijze achtergesteld is. Van overgroot gewicht is het ook, na te gaan waartoe de poging van de Amerikanen om hun taal aan alle Filipino's te leeren leiden zal. Voor ons, Nederlanders, is er iets ver- bijsterends in dat streven om een oostersche bevolking van acht millioen zielen door middel van schoolonderwijs in haar geheel en in betrekkelijk korten tijd vertrouwd te maken met een te voren onbekend middel van gedachtenuiting. Maar nu de proef eenmaal genomen words is het voor ons stellig van belang, het oog te houden op den uitslag. Niet onwaarschijnlijk zal blijken dat de Amerikanen te ver hebben willen gaan, maar tevens dat wij met het verspreiden van de kennis onzer taal onder Inlanders lang niet ver genoeg gingen. De amerikaansche stelling, dat de kennis van een westersche taal en de met behulp daarvan verworven be- kwaamheden het den Inlander eigenlijk eerst mogelijk maken te weten wat in de wereld omgaat en om met westerlingen in concurrentie te komen, is ongetwijfeld juist. Deze erkentenis zal er op den duur toe moeten voeren, de kennis van onze taal te brengen binnen het bereik van alien die haar willen en kunnen leeren. Het beginsel om aan die kennis zekere burgerschapsrechten vast te knoopen heeft veel aanlokkelijks, omdat er een sterke opwekking tot ontwikkeling en daardoor opvoedende kracht van kan uitgaan. Het zou echter alleen dan zoo absoluut als door de Amerikanen mogen worden aanvaard, indien het gepaard kon gaan met het opnemen van het nederlandsch onder de vakken der voor alle Inlanders taegankelijke yolks- school. Uaarvan zal, zoo al ooit, dan toch in den eersten tijd stellig geen sprake kunnen zijn. Maar wel ware te over- wegen of, bij de samenstelling van locale raden, het achieve kiesrecht niet zou kunnen worden verleend aan alien die AINIERIKA IN 351 behoorlijk lager onderwijs genoten, dus ook aan hen die alleen de gewone inlandsche school bezochten, terwijl dan de verkiesbaarheid kon worden toegekend aan Inlanders die de nederlandsche taal machtig zijn. Maar zelfs dit laatste zou alleen verantwoord kunnen zijn indien daarmede een belang- rijke uitbreiding van de gelegenheid om nederlandsch te leeren samenging. Dat de financieele verhouding van de Philippijnen tot de Unie zeer gunstig afsteekt bij die van Nederlandsch Indie tot Nederland, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Amerika heeft het eilandenrijk dat het onder zijn voogdij en beheer nam met een geheel schoone lei doen beginnen. Geen oorlogskosten werden ten laste van den pupil gebracht. De kosten van het, ook na het eindigen van den oorlog, aangehouden bezettingsleger bleven geheel voor rekening van den voogd. Over de marine wordt niet eens gerept ; men beschouwt het blijkbaar als van zelf sprekend dat de koloniale schatkist daarvoor seen enkele dollar-cent heeft bij te dragen. schatkist daarvoor seen enkele dollar-cent heeft bij te dragen. Maar overigens moet dan ook de philippijnsche administratie, Maar overigens moet dan ook de philippijnsche administratie, streng gescheiden van die der Unie, zich zelve bedruipen, aan welken eisch wordt voldaan, zij het ook dat op een ge- wichtig punt ?het volksonderwijs ?de Unie waarschijnlijk tijdelijk tot bijspringen verplicht zal zijn. leder die niet geheel vreemdeling is in de financieele geschiedenis van N.-Indie en die de verhouding kent welke in het bijzonder ten aanzien der uitgaven voor leger en vloot ook thans nog tusschen de kolonie en het moederland bestaat, moge beslissen hoeveel minder het dan hog binnen Insulinde's bereik liggen kan, nit eigen middelen in de dringende behoefte aan een behoorlijk ingericht algemeen onderwijs voor alle aan een behoorlijk ingericht algemeen onderwijs voor alle lagen der inlandsche bevolking te voorzien. En toch, het kan niet genoeg herhaald worden, de voor- ziening in die behoefte is de groote taak, welke in de naaste toekomst voor Nederland in Azie is weggelegd. Het voor- beeld door Amerika in dat werelddeel gegeven zij een prikkel om haar te vervullen, zoo niet met behulp van volkomen gelijke methoden, dan toch met gelijke voortvarendheid, gelijke geestkracht en gelijke offervaardigheid. geestkracht en gelijke offervaardigheid. C. TH. VAN DEVENTER. EEN CALVINIST OVER OUD-CHRISTELLIKE LETTERKUNDE, De nieuwbenoemde hoogleeraar voor Oud-Christelijke Letter- kunde aan de Utrechtsche hoogeschool is een belijder van de antithese. Wij zijn niet gewoon, dat Calvinisten zich op dit gebied der wetenschap bewegen, laat staan onderscheiden: daarom wekt dit eerste optreden belangstelling. Jaren lang hebben wij op den thans door Dr. J. A. C. van Leeuwen bezetten leerstoel Baljon gekend en gewaardeerd : een man van uitgebreide kennis, wiens publicatien de wetenschap wel niet nieuwe banen vermochten te leiden, maar die niettemin voort- durend blijk gaf van groote belangstelling in wat bier en ginds door radicale critici, door lieligionshistoriker, door voorstanders eener allegoriseerende verklaring van de Evangeliegeschiedenis, eener allegoriseerende verklaring van de Evangeliegeschiedenis, in een woord door onderzoekers van allerlei .schakeering, aan- geboden werd als vracht van hun wetenschappelijk onderzoek. Baljon heeft getoond ?zijne commentaren op vele geschriften des Nieuwen Verbonds leveren daarvoor het bewijs ?voeling te willen houden met het wetenschappelijk leven van zijn tijd. Het is nog niet eens zoo heel lang geleden, dat men het Nieuwe Testament uitsluitend bij het licht van het Oude bestudeerde, en het gold destijds reeds voor een revolutionaire daad, Coen sommige geleerden de grenzen van hun vak uit- zetten, en ook de Joodsche Apokriefen in het veld hunner waarneming trokken. Zahn is tijdgenoot van ons, maar zelfs Zahn heeft nog beweerd, dat de tijd nooit zou komen, waarin men zich met het ontstaan van niet-kanonieke boeken ernstig zou bezig houden om andere redenen dan om licht te doers opgaan over het ontstaan van kanonieke geschriften. En sla nu eens het eerste het beste godgeleerd tijdschrift op : gij EEN CALVINIST OVEtt OUO-C1RISTI,ThIJKE LETTERKUNDE. 363 zult er, ook al heeft het conservatieve neigingen, opstellen kunnen vinden over nieuw-ontdekte woorden des Heeren, Apokriefe Handelingen van Apostelen en geschriften der zgn. Apostolische Vaders. Les idees marehent. Men volstaat heden ten dage niet meer met kennis van den Joodschen godsdienst, wanneer men de oorsprongen van het Christendom wil nasporen. Niet tevergeefs heeft de vergelijkende gods- dienstwetenschap onze oogen gevestigd op menig punt, dat in het wordende Christendom en zijne oudste schriftelijke oorkonden ons meer doet denken aan heidensche invloeden dams aan het d6Urloopen van de lijn, die met de Godsopen- barinv, wider Israel getrokken was. Het Christendom blijkt meer en 'peer een synkretistische godsdienst te zijn; het Hellenisme en het Oosten hebben beide tot zijn ontstaan medegewerkt. De taak van den beoefenaar der Nieuwtesta- mentische letterkunde is in de laatste jaren aanmerkelijk verzwaard door de massa van vroeger onbekend materiaal, dat hem van alle kanten wordt aangeboden met de al of niet gegronde, maar in elk geval onbevooroordeeld te toetsen verzekering, dat het tot recht verstand dezer literatuur dienstig kan zijn. Baljon heeft op zijne wijze de problemen van het oudste Christendom onder de oogen gezien; uit den weg gegaan is hij deze niet. No' zijn standpunt dat van een naief rationalist, die het wonderlijke der Schriftverhalen zocht te herleiden tot een minimum en ook het ongeiooflijkste aan- nemelijk trachtte te maken voor een publiek, in den grond even nuchter als hijzelf; noem het onwi.jsgeerig en onhistorisch; de verdienste moet hem gelaten worden, dat hij veelzijdig de verdienste moet hem gelaten worden, dat hij veelzijdig heeft willen zijn, bereid om te leeren ook van zijn tegen- stander. „Men make zich toch niet ieder wetenschappelijk debat met mannen, die onze geloofsovertuiging niet deelen, onmogelijk"; z66 schreef hij eens 1) in een ander verband van gedachten, maar de aanhaling karakteriseert ook zijn standpunt in zake de studie des Nieuwen Testaments. Hij heeft den grond gelegd tot eene Nederlandsche vertaling met commentaar van de Apostolische Vaders; daartoe zocht hij behalve geestverwanten ook mij aan om medevverking. Dat Theol. ,Studieiz, 1889, blz. 44 v. 354 EEN CALVINIST OVER OUD-CHRISTELIJKE LETTERKUNDE. mijne opvattingen aangaande de authenticiteit dezer geschriften geheel afweken van de zijne en van die der overige mede- geheel afweken van de zijne en van die der overige mede- werkers, gold bij hem niet als bezwaar. Onverwachts werd Baljon afgeroepeii van zijn plaats. Minder onverwacht is die ledige plaats ingenomen door een belijder van de antithese. „Ook ten opzichte der H. Schrift werkt de tegenstelling : rede of openbaring, evolutie of revelatie door. God heeft zich voor de bijzondere openbaring een eigen God heeft zich voor de bijzondere openbaring een eigen terrein geschapen in het erf der palingenesie. Daar werkt en getuigt het testimonium Spiritus Sancti ook van het gezag en de betrouwbaarheid der H. Schrift". Aldus de nieuwe hoogleeraar in zijne inaugureele rede. Dat geluid klinkt onverdacht. De theologische wetenschap ten onzent weet voortaan wat zij van deze zijde te verwachten heeft. Het getuigenis des Heiligen Geestes zal bij de behandeling der Oud-Christelijke letterkunde meer gewicht in de Schaal leggen dan het historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan van de Bijbelboeken en van den kanon. „Met de normatieve beteekenis en het goddelijk gezag der H. Schrift heeft met name de theoloog rekening te houden, die, met bewustzijn en hart levende uit de christelijke religie, geroepen wordt tot wetenschappelijke beoefening en onderwijzing van de N. T-ische vakken." (blz. 6) Een wetenschappelijke beoefening van het N. T., die zich van te voren overtuigd houdt van deszelfs normatieve beteekenis en goddelijk gezag; ?Dr. Van Leeuwen moest zelf gees akademisch onderwijs genoten hebben, zoo niet aanstonds de gedachte aan mogelijke bevangenheid in een vooroordeel bij hem oprees. Hoort hem spreken : „Noem dit een vooroordeel, zoo ge wilt. Maar zou het dan geen illusie zijn te meenen, dat het bewustzijn van wien dan ook, die tot de H. Schrift komt, hetzij om haar te lezen, hetzij om haar wetenschappelijk te onderzoeken, tegen- over die Schrift tabula rant zou zi.in?" Wij vragen : preten- deert die Schrift dan zelve en in haar geheel normatieve beteekenis en goddelijk gezag te bezitten? Legt de onder- zoeken, die met dat vooroordeel tot haar nadert, haar niet een maatstaf aan, meer willekeurig dan in overeenstemming met den aard van het object, dat hij te onderzoeken heeft? 1) Literatuur eua Sehriftwer. Utrecht, 1908, blz. 32. EEN CALVINIST OVER OUD-CHRISTELIJKE LETTERKUNDE. 355 Laat hij zich niet meer door een kerkelijk dan door een wetenschappelijk beginsel leiden? Het heeft op het eerste gehoor jets verbijsterends, als de confessioneele interpreet van den Bijbel de rollen eens omkeert, en den liberalen critici, den Bijbel de rollen eens omkeert, en den liberalen critici, die hem op vooroordeelen betrappen, boud toevocgt: „Gij zijt niet minder bevooroordeeld dan ik." Laat ons antwoorden: „Viet alle vooroordeelen zijn evenveel waard." YOOroordeelen hebben wij alien; toegegeven ! Hoe kan een wetenschappelijk mensch tot het voorwerp van zijn onderzoek naderen, zonder van te voren reeds oordeel te hebben ? Ware het anders; hij zou onoordeelkundig optreden en geen stem verdienen in het kapittel der geleerden. Gesteld, ik maak inij op tot de studie der Mohammedaansche religie. Van te voren heb ik een oordeel: ik verwacht b.v. dat er discrepantie zal zijn t.usschen wat een Muzelmansche hadji in den Islam ziet en wat mijn objectieve studie daarin zien zal; als Westersch geleerde sta ik tegenover den Koran vrijer dan een geloovig Muzelman, die dat geschrift als ongeschapen woord Gods en als het volmaaktste bock heeft te beschouwen. Ms ik loijgeval al eens een beetje aan ver- gelijkende gesckiedenis der godsdiensten heb gedaan, dan ken ik die pretentie van overal elders; nergens ter wereld bestaat eene priesterschap, die aan Naar heilig bock geen goddeliik gezag zou toekennen. Natuurlijk ben ik, of ik Kern beet of Dozy of Tiele, van te voren overtuigd, dat een Buddhist zijn Tripitaka, een Muzelman zijn Koran en een Mazdayasnier zijn Avesta voor de eenig waarachtige Heilige Schrift zal houden. lilt den aard der zaak is dat dan een wetenschappelijk vooroordeel van mij ; maar de normatieve beteekenis en het goddelijk gezag dier drie heilige boeken tegelijk te erkennen, dat gaat toch niet en wat zal dan de maatstaf zijn, waarnaar ik mijne keuze doe? Voorloopig kan ik niet anders doers dan voiharden in mijn wetenschappelijk vddroordeel, dat de godde- lijkheid eener schrift niet voldoende gewaarborgd is door een desbetreffende verzekering harer vereerders. Gelijk Dr. van Leeuwen over den Bijbel der Christeneni) kan een Mohammedaan spreken over zijn Koran : „Met de normatieve beteekenis en het goddelijk gezag van den Koran heeft met name de theoloog rekening te houden, die met bewustzijn en hart I) T. a. p., blz. 6. 3513 HEN CALVINIST OVER OUD-CHRESTELDKE LETTERKUNDE. levende uit de Mohammedaansche religie, geroepen wordt tot wetenschappelijke beoefening en onderwijzing van de Koran- literatuur. Noem dit een vooroordeel, zoo ge wilt. Maar zou het dan geen illusie zijn te meenen, dat het bewustzijn van wie dan ook, die tot den Koran komt, hetzij om hem te lezen, hetzij om hem wetenschappelijk te onderzoeken, tegenover dien Koran tabula rasa zou zijn? De 'Been*, dat wij in den Koran niet antlers te zien hebben dan een bundel geschriften, die behooren tot de producten der Oud- Alohammedaansche letterkunde, is evenzeer een v6droor- deel als de overtuiging, dat wij in den Koran principium en bron hebben voor de kennisse Gods." Zeker, geloovige Muzelman ! op u moet het dien indruk wel maken; maar de v6Oroordeelen van Dozy en Sachau komen mij minder bekrornpen voor dan dat v66roordeel van u en gij moet het mij als Westerling der 20ste eeuw ten goede houden, dat ik oumogelijk aan alle v66roordeelen gelijke waarde kan toekennen. Intusschen gnat de belijder van den Islam voort, zich aan- Intusschen gnat de belijder van den Islam voort, zich aan- siuitende bij de woorden van Dr. van Leeuwen dit valt hem bijzonder 'gemakkelijk ?en zegt : „Aileen laatstgenoemde overtuiging (nl. dat wij in den Koran principium en bron hebben voor de kennisse Gods) doet de studie der Koran- literatuur tot haar recht komen". Daarmede is dan natum- lijk de autoriteit van een Dozy of een Sachau voorgoed van de baan geschoven ; en wij Westerlingen zullen voortaan beter bij een bigotten Javaanschen panyhoeloe bescheid kunnen vragen aangaande wezen en wording der Mohammedaansche heilige Schrift, dan in de gehoorzalen onzer geleerden, Wier bevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek hun maar niet veroorlooft in den Koran het ongeschapen woord Gods en het volmaaktste boek te zien. Ik heb deze parallel getrokken, niet omdat de Koran ook maar in de verste verte bij den Bijbel haalt, maar om het standpunt van Dr. van Leeuwen te kwalificeeren, die uit- drukkelijk aanspraak maakt op „wetenschappelijken zin". 1) Wie echter mutatis mulandis aan den naleven Mohamme- daanschen bedevaartganger hooger inzicht in den Islam toekent dan aan geleerden als Dozy en Sachau, die toont daarmede 1) T. a. p., blz. 34. EEN CALVINIST OVER OU DCIIRISTELIJKE LETTERKUNDE. 357 tocli dat zijn wetenschappelijk onderscheidingsvermogen niet tot de scherpste behoort, al behoort misschien zijne kerkelijke rechtzinnigheid tot de meest onverdachte. Nu bestaat er in onze dagen een scepticisme onder half- beschaafden, dat gretig tot geruststelliiig van eigen twijfel eene panyhodoe-redeneering als die van Dr. van Leeuwen voor diepe wijsheid houdt. Het kritisch bedrijf eener eeuw heeft nit den aard der zaak tengevolge gehad, dat voor velen nagenoeg alles op losse schroeven kwam te staan. Onbezonnen populariseering van Vveteuschappelijke iesultaten is ook in dezen niet zonder gevaar gebleken. De groote menigte zal wel altijd tot eigen oordeel onbevoegd moeten blijven en kerk, van eene partij of van .toevallig geldende fatsoens- (=r - aan het gezag van eerie o. zich ed chteloos hechte begrippen; dit is Illidr vO6roordeel: 'eiders en leidenden machten blindelings na te loopen, en Dr. van Leeuwen's nivelleerend subjectivisme, dat alle vd6roordeelen gelijkwaardig acht, zal dit evenzeer moeten laten gelden als het v66roordeel van den wijze, die aan kerk of partij of fatsoen om hunne geloofsbrieven durft vragen. Half beschaafden denken nog wel eens, al denken zij nit door; en het (ins halverwege gestaakte denken brengt als eigenaardig gevoig een gevoel van onzekerheid mede, dat inzonderheid den solieden Neder- landsehen geest onverdragelijk is. Verlichte schoolmeesters worded data Dageraadsman of Marxist; dito domine's geven de voorkeur aan Christelijk Socialisme of A_narchisme; menig ander wijsgeerig slecht onderlegde zoekt zijn heil in de Theosotle: in een woord, elk komt op zijne wijze tot rust in een stelsel, dat boven alle stelsels is. Maar wien de bestendige Dageraad, waarop nooit klaarlichte dag volgt, niet behaagt; wie van Socialisme en Anarchisme de eenzijdigheid ziet en van de gedachtenverwildering der Theosofen gruwt; wie daarenboven van huis nit een gevoel van pieteit voor geijkte Christelijke geloofswaarheden heeft meegekregen; ? zoo iemand is bij den strijd der meeningen licht geneigd het charisma der wetenschappelijke kritiek ten offer te brengen aan de veiliger vastigheid van het kerkelijk dogma. Maar niet van het dogma in zijn begrepen vorm, ?z66 laat ook de wijze het tot op zekere hoogte gelden; neen, het ondoordachte en onbegrepen leerstuk in zijte onmiddellijkheid 358 EEN CALVINIST OVER OLD-C VIRISTELLTKE LEUFERKUNDE wordt door den confessioneel beleden en gepredikt, en gelijk al -het ondoordachte en onbegrepene laat ook dit niet na indruk te maken op de schare, die weinig vermag te denken en kort is van begrip. Het dogma geldt als autoriteit; de gronden en oorsprongen daarvan vereischen geen onderzoek meer; het geloof maakt dit alles overbodig ; het getuigenis des Heiligen Geestes spreekt in Calvinistische gemoederen z66 luide, dat wetenschappelijke hedenkingen tegen de echt- heid van Bijbelboeken, tegen de betrouwbaarheid van Bijbel- verhalen, wijsgeerige bezwaren tegen voorstellingen aangaande God enz. enz. alle gemakkelijk worden overstemd. En gegeven eenmaal de leer der vaderen, dan opent zich een ruim veld van onderzoek, waar plaats is voor den meest minutieusen arbeid: het verstandelijk denken van den confessioneelen mensch beweegt zich in de banen der middeleeuwsche Scholastiek. Daarom juist heeft het wel iets koddigs, wanneer men Dr. van Leeuwen hoort zeggen : „In verband met de wijsbegeerte van Hegel en haar intellectualistische richting was voor de Tubingsche school de religie een kwestie van waarheid en inzicht." i) Het spreekwoord van den pot en den ketel vindt hier zijne toepassing, met dien verstande echter dat de pot hier inderdaad zwart ziet en de ketel vrij is van den intellec- tualistischen smet, waarvoor onwetendheid een doodonschul- dige schaduw altijd opnieuw uitmaakt. Maar, hoor nog eenmaal naar dat woord van onzen Calvinistischen Nieuwtestamenticus; het is zwaar van gedachten : „voor de Tubingsche school was de religie een kwestie van waarheid en inzicht." „Maar hoe heb ik bet nu met IT, Hooggeleerde !" zoo meen ik reeds hier of daar een nadenkende te hooren, „beteekent dat een verwijt ? moet de religie Ews inziens dan bijgeval een kwestie van onwaarkeid zijn ?" Inderdaad : als de school van Tubingen niet meer op haar geweten heeft dan dit, dat zij de religie eene kwestie van waarheid heeft geacht, dan zal Hij, die Zichzelven de Waarheid noemde en in de wereld is gekomen om der waarheid getuigenis te geven, op den dag des oor- deels zich genadiger betoonen voor Tubingen dan voor Dordt, altoos in de vooronderstelling, dat Dordt het met de waarheid in de religie minder nauw dan Tubingen meent te moeten 1, T. p., 14 v. EEN CALVINIST OVER OUD-CHRISTELUKE LETTERKUNDE. 359 semen. En als vanzelf wordt men op dit laatste vermoeden ge- bracht bij de over weging, dat een Calvinistisch hoogleeraar der wetenschap in den jare 1908 een eeuw geleerd onderzoek wetenschap in den jare 1908 een eeuw geleerd onderzoek nege.ert terwille van een vO6roordeel, dat ditmaal bijster veel van een voor66rdeel weg heeft. Dr. van Leeuwen poneert veel in zijne intreerede, maar verzuimt te argumenteeren, en zelfs de schat van 61 aanteekeningen (met helaas ! 38 druk- fouten in nog geen 20 regels Grieksch) maakt ons niet wijzer ten aanzien van de vraag, of de hoogleeraar andere gronden voor zijn geloof in de echtheid van Evangelien, Handelingen, Brieven en Openbaring heeft dan het te dezer zake dienende artikel van de kerkelijke belijdenis. Ik geef gaarne toe, dat het mijnerzijds eigenlijk een vcidroordeel is, nog andere gronden te verlangen ; maar het v66roordeel van Dr. van Leeuwen kan mij intusschen geen hoogen dunk geven van zijn wetenschappelijken zin. Ex unique leonem ! zeggen de Latijnen, en aan de opmerkingen, die de hoogleeraar over het vierde Evangelie maakt 1), wil ik belangstellenden het standpunt verduidelijken, dat het Neo-Calvinisme onzer dagen ten aanzien van de Bijbelkritiek inneemt. „Het ev. van Johannes staat op zichzelf, door opzet en doei," zegt Dr. van Leeuwen. Welk argeloos lezer zou ooit kunnen vermoeden, dat deze onschuldig klinkende woorden de verbijsterende gewaarwording moeten onderdrukken en bemantelen, die ieder ondervindt als hij van de eerste drie Evangelien, de zgn. Synoptici, tot het vierde komt en daar formeel en materieel gansch andere dingen te lezen krijgt dan hij te voren gelezen had? In het onderhavige Evangelic ziet hij Jezus verschijnen in geheel andere gedaante, hoort hij Jezus spreken in geheel andere taai, vindt hij het terrein van Jezus' werkzaamheid totaal verlegd, ziet hij Jezus' wonderers en woorden een gansch ander karakter dragen en de bij de Synoptici eenstemmig vermelde gebeurtenissen en hare opeenvolging ten eenenmale gewijzigd. Over dit hemelsbreed uiteenloopende karakter van het Johannesevangelie bestaat sedert de dagen van Bretschneider (1820) in wetenschappelijke 1) T. a. p., blz. 21 v. 360 117.1,_]N CALVINIST OVER OUD-CHRISTELLIKE LETTERKUNDE. kringen een onznium consensus, en het eerlijk onderzoek heeft, wars van alle harmonistiek, moeten erkennen, dat beide levensbeelden niet te rijmen zijn. Men behoeft slechts de uitvluchten na te gaan, door het vernuft van behoudende theologen uitgedacht ten einde, naar Roomschen trant, het vierde Evangelie voor Johannes, den discipel des Heeren te handhaven, om in te zien, hoe hachelijk het inderdaad met deze traditie staat. GfrOrer wilde tastbare onjuistheden op rekening stellen van Johannes' door den ouden dag ver- zwakt geheugen ; Schleiermacher's school moest de waa.rde der Synoptische berichten in dezelfde mate doen dalen als zij de Johannelsche wilde verheffen; en B. Weiss maakt nu nog eene wel wat willekeurige onderscheiding tusschen de feiten en de redevoeringen in Johannes' boek : de eerste acht hij dan historisch juist, de laatste eene vrucht van Johannes' theologische phantazie. Als men van conservatief-wetenschappelijke zijde zich aldus in bochten moet wringen om de Roomsche traditie van den apostolischen oorsprong des Evangelies te rijmen met eene meer onbevangene beschouwing, die, van onverdacht Protes- tantschen huize, wetenschappelijke kritiek laat gelden, dan wekt Dr. van Leeuwen's aan deze kwestie gewijd woord in zijne merkwaardige beknoptheid terecht verbazing. „Het ev. „van Johannes staat op zichzelf, door opzet en doel Hier „niet de warmte van den apologeet, het vuur van de pro- „paganda; bier veeleer de rust van den geloovige, den „discipel, dien Jezus liefhad, en die de geloovigen wil op- „bouwen. Hij knoopt vast aan het in de Klein-Aziatische „gemeenten van elders bekende ; vult dit aan met eigen „berichten, vooral over de werkzaamheid in Judea ; laat in „de daden des Heeren teekenen zijner ,heerlijkheid' zien en „legt tegenover de gnosis van alle tijden, ook zulke die de )))feiten' van secundaire beteekenis acht, v ollen nadruk op het „feitelijke van hetgeen hijzelf heeft gezien. Het uitgesproken „doel waarmede deze evangelist sehrijft, verklaart het esoterisch „karakter van zijn evangelic.? „karakter van zijn evangelic.? Ik wil nu niet vragen, of Baldensperger, Wrede en Wernle zonder eenig recht „Johannes?voor een apologeet hebben gehouden, die met name tegen Jodendom en Doopervereering de partij van het Christendom opneemt, in welk geval hij EEN CALVINIST OVER OLD- CHIZ iSTELLIKE LETTERKUNDE. 361 minder de rust van den geloovige zou openbaren dan Dr. Van Leeuwen meent. Ik wil ook geen aanstoot nemen aan 's hoogleeraars bewering, dat de schrijver vollen nadruk legt op hetgeen hijzelf heeft gezien ; al geeft de ten bewijze aange- haalde plaats Joh. 19: 35 zeer duidelijk te kennen, dat niet haalde plaats Joh. 19: 35 zeer duidelijk te kennen, dat niet de schrijver, maar zijn getuige het daar vermelde heeft gezien en dus met deze woorden juist tusschen den apostolischen getuige en den naapostolischen auteur uitdrukkelijk onder- scheiden wordt. Maar wel maak ik bezwaar, wanneer Dr. Van Leeuwen aldus voortgaat: „En men moet wel zeer weinig „eerbied hebben voor de op een eed gelijkende, plechtige „verzekering van den schrijver, dat hij getuigt van hetgeen „zijn eigen oogen hebben aanschouwd, om te verzekeren, dat „bier een bedrog in het spel is, dat met ,vroom' nog veel te „eervol gekarakteriseerd is." Geheel afgezien nog van de vraag, die ik ontkennend meende te moeten beantwoorden, of in Joh. 19 : 35 hij, die het aanschouwd heeft, wel de Evangelieschrijver is, ?het is eerie insinuatie van Dr. Van Leeuwen, wanneer hij het laat voorkomen, of de ernstige wetenschap de op een eed gelijkende, plechtige verzekering van den schrijver als „bedrog", zij het dan ook als „vroom bedrog" zou kwalificeeren. Hoe snood, niet waar ? zoo'n wetenschap, die een gewijden schrijver leugens durft toe- dichteii. In den geest zie ik de verontrusting al, die de gedachte daaraan bij rechtzinnige leeken wekt o, die onge- loovige wetenschap ! Maar Dr. Van Leeuwen weet wel beter, Haar ik hoop. Is de pseudepigrafie vrucht van zedelijke minderwaardigheid? Geldt Plato als bedrieger, omdat hij in zijne dialogen Socrates woorden in den mond legt, waarvan den meester stellig niet het vaderschap toekoint, ja, welke deze in levenden lijve nimmer tot de zijne zou hebben ge- maakt? Is Livius een leugenaar, omdat hij redevoeringen van de helden zijner geschiedenis verdicht? Maar waartoe meer ? Welk wetenschappelijk mensch denkt bij een Adam-, Noach- of Henochboek aan bedrog ? Maar dan ligt ook in de onderstelling, dat een later sehrijvende eigen inzichten door de autoriteit van den Apostel Johannes tracht te dekken, niets oneerbiedigs of beleedigends. Trouwens, Dr. van Leeuwen zal nog eens eene aannemelijke verklaririg moeten leveren voor de op een eed gelijkende, plechtige verzekering van den 362 EEN CALVINIST OVER OUD-CHRISTELIJKE LETTERKUNDE. schrijver juist te dezer plaatse, waar over een lanssteek in Jezus' lijk sprake is, die bloed en water daaruit vloeien doet. Men miskent toch den geest van het pneumatisch evangelie, Men miskent toch den geest van het pneumatisch evangelie, wanneer men het voorstelt, alsof hier voile nadruk is gelegd op het feitelijke van hetgeen met lichamelijke oogen gezien is en niet veeleer de sacrarnenten van Avondmaal en Doop te dezer plaatse op mystieke wijze ziet gesymboliseerd. Over den inhoud van het Evangelie lust het mij echter thans niet uit te weiden ; dat doet Dr. van Leeuwen even- min. Ten gerieve van zijn vooroordeel, dat de kerkelijke opvatting omtrent de echtheid der Bijbelboeken de juiste is, verschanst hij zich achter de uitwendige getuigen, die de oude Kerk daarvoor placht bij te brengen. Wel merkwaardig, dat beroep op de traditie bij een Protestant ! Trouwens, der zake kundigen hebben een samengaan van Rome en. Dordt nooit zeer bevreemdend kunnen vinden is niet beiderzijds de heteronomie principe van wereldbeschouwing ? Wat doet het er toe, of de Paus van papier is Of van vleesch en bloed? Het laatste geniet in zooverre nog de voorkeur, dat een mensch meer is dan eene doode letter en deze mensch geacht wordt de Kerk in hare historische ontwikkeling van vele eeuwen?te representeeren. Dr. van Leeuwen betoont zich Protestant, wanneer hij het testimonium Spiritus Sancti ]aat gelden ten aanzien -van gezag en betrouwbaarheid der Heilige Schrift. Maar in zijn betoog en betrouwbaarheid der Heilige Schrift. Maar in zijn betoog blijkt daarvan niet veel; hij blijft zijn Protestantsch stand- punt niet getrouw. Hij zal met Calvijn kunnen zeggen: de punt niet getrouw. Hij zal met Calvijn kunnen zeggen: de goddelijkheid der Schrift dringt zich even onmiskenbaar aan mijn geest op als de zoete of bittere smaak aan mijn ge- hemelte. Zoo vervalt hij echter in grenzenloos subjectivisme, want vanouds is de gustibus non clisputandum. Of zal hij met denzelfden dogmaticus zeggen : dit gevoel voor de waarheid des goddelijken Woords is de Geest Gods, die met mijnen geest medegetuigt ? Hoe ontgaat hij dan aan het gevaar, dat de deur wordt opengesteld voor allerlei geestdrijverij, waarvan het Calvinisme niet is gediend? Hoe dit zij, metterdaad. het Calvinisme niet is gediend? Hoe dit zij, metterdaad. toont de hoogleeraar de Protestantsche vrijheid van onderzoek te vreezen en vindt het derhalve veiliger den inhoud der Schrift zelve buiten debat te laten en alleen de Roomsche traditie over haar te doen spreken. In hoeverre daarbij een EEN CALVINIST OVER OUD-CHRISTELIJKE LETTERKUNDE. 36;; Protestantsch beginsel wordt verloochend, heb ik hier niet te beoordeelen, aangezien de leerstoel voor de Oud-Christelijke letterkunde aan eene Rijks-Universiteit naar mijne „bevooroor- deelde" meening eene zaak van wetenschap is ; zoo Dr. van Leeuwen maar geen wetenschappelijke beginselen miskende, zou hij als hoogleeraar verantwoord zijn, ook al bleken zijne overtuigingen niet zuiver op de graat naar Protestantsch leerbe- grip. Maar is het wel wetenschappelijk, om het zwaartepunt van grip. Maar is het wel wetenschappelijk, om het zwaartepunt van zijn betoog voor de echtheid des vierden Evangelies niet in dat Evangelie zelf te leggen, maar in wat voorkritische menschen daarover hebben geschreven? Bijna eene bladzijde wijdt Dr. van Leeuwen aan die externe getuigen voor de echtheid van het Evangelie naar Johannes; het moge dan al geen wolke van getuigen zijn, die hij oproept, een 'level is het zeker en hoe meer aandacht wij aan hun getuigenis wijden, hoe nevelachtiger het voor ons wordt. Hoort den hoogleeraar spreken : „Bovendien moeten er wel zeer deug- „delijke wetenschappelijke gronden aangevoerd worden, zullen „ze in staat zijn de unanieme oude overlevering te ontze- „nuwen, die dit 4e Evangelie aan Johannes toekent.?Hoe het met die unanimiteit geschapen staat, blijkt een tiental regels verder, waar door Dr. van Leeuwen van de Alogi (menschen, die niet van den Logos wilden weten) wordt gezegd, dat ze het Evangelie en de brieven niet aan Johannes, maar aan Cerinthus toeschreven. Vreemd nietwaar? Omstreeks 170 n. Chr. konden in Klein-Azie, de plaats, waar het Evangelie door den Apostel beet geschreven te zijn, Alogi bestaan, die weigerden het als apostolisch te erkennen. Pit gegeven wettigt zelfs twijfel aan de kerkelijke traditie, maar in elk geval komt het in lijnrechten strijd met mijne laatste aanhaling uit 's hoogleeraars rede. Hij zelf heeft, door onze aandacht op die Alogi te vestigen, ?wie te veel wil be- wijzen, bewijst ten slotte niets onwillens een deugdelijken wetenschappelijken grond aangevoerd om de overlevering aangaande de authenticiteit van het vierde Evangelie hoogst voorzichtig te gebruiken. Er zijn zonder twijfel nog heerwat meer getuigenissen voor de echtheid aan te halen dan die, welke Dr. van Leeuwen mededeelt; maar wij mogen van iemand, die als hij trotsch is op zijn vooroordeel in kerkelijken zin, verwachten, dat hij 1909 I. 24 364 EFN CALVINIST OVER OUD-CHRISTELIJKE LETTERKUNDE. de meest sprekende heeft bijgebracht: eene bloemlezing nit de vele, die Zahn e. a. in hunne geschiedenissen van den Nieuwtestamentischen kanon hebben opgesomd. Ex ungue leonem gelde dus andermaal, en als dan het door Dr. van Leeuwen te berde gebrachte mocht blijken bitter weinig of niets om het lijf te hebben, dan gaat het er voor het gezag der unanieme oude overlevering, die toch al niet meer zoo unaniem breek te zijn, niet bijster rooskleurig uitzien. „Viet alleen toonen Ignatius en Barnabas bekendheid met „het evangelie van Johannes, al noemen zij zijn naam niet, „maar heeft waarschijnlijk ook Papias over het ontstaan van „dit evangelie een bericht." Aldus Dr. Van Leeuwen. „Al noemen zij zijn imam niet," heet het van Ignatius en Barnabas. Maar dat is nu juist de cardo quaestionis, Hoog- geleerde Heer Gij zoudt ons de unanimiteit der oude over- levering doen beseffen, dat Johannes auteur van het vierde Evangelie is, en komt Gij nu met getuigenissen aandrag en, die wel bekendheid verraden met het geschrift, maar van zijn apostolische herkomst niets doen blijken Mij dunkt, deze bewijsvoering heeft eene uitwerking tegengesteld aan die, welke Gij er mede bedoelt. Men kan van meening verschillen over de letterkundige verwantschap tusschen wat Ignatius aan de Philadelfiers 7 : 1 schrijft : „de geest laat z1ch niet bedriegen, „daar hij van God is, want hij weet vaiiwaar hij komt en „daar hij van God is, want hij weet vaiiwaar hij komt en „werwaarts hij gaat en het verborgene bestraft hij," en Joh. 3 : 8: „de wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn „geluid. Maar gij weet niet anwaar hij komt en werwaarts „hij gaat : alzoo is een iegelijk, die uit den Geest is ge- „boren." Wat zou Dr. Van Leeuwen er van zeggen, wanneer ik Joh. 3 : 8 eene duidelijke herinnering noemde aan. Rig-Veda 10 : 168? En toch is de overeenstemming van de Nieuwtestamentische met de Veda-plaats veel grooter dan die tusschen haar en het Ignatiuscitaat, Hoort slechts wat de Indier zegt van den wind : „Waar mag hij wel geboren zijn, „vanwaar mag hij komen? Als de levensadem der goden, „het wereldei, wandelt deze God, waar hij wil. Zijn suizen „hoort men; men weet niet hoe hij er uitziet." Ik heb mij wel eens bezig gehouden met Indische invloeden op de EEN CALVINIST OVLH OLO-C11111STELIJKE LETTERKUNDE. 365 Evangelien; maar aan deze parallel hecht niet, Moet Dr. Van Leeuwen er niet aan hechten, als hij reeds in Ignatius' woord het Evangeliecitaat hoort doorklinken P Liever schrijf ik met Von der Goltz de overeenstemmingen tusschen de taal van [gnatius en het vierde Evangelie op rekening van denzelfden kring van gedachten, waarin beide geschriften zijn ontstaan, dan dat ik rechtstreeksche ontleening aanneem. Maar Dr. Van Leeuwen deelt in zijne aanteekeningen nog een z. treffend bewijs voor Ignatius' bekendheid met het 4de Evangelie mede. Ditmaal uit den brief aan de Magnesiers 8 : 2: „want er is een God, die Zichzelven door Jezus ,,Christus, Zijnen Zoon, heeft geopenbaard, die Zijn Logos is, „uit stilzwijgen voortgekomen, die in alles welbehagelijk is „geweest Hem, die Hem gezonden heeft." Hierbij verwijst Dr. Van Leeuwen naar Joh. 17 : 3, 1 : 1, 8 : 29. Woor- delijke overeenstemming vied ik daar nergens; en het denk- beeld van de zending des Zoons is toch niet uitsluitend Johanneisch, het zou evengoed aan Paulus ontleend kunnen zijn; de Logosleer is reeds voor-christelijk en de voorstelling, dat de Logos uit het goddelijk stilzwijgen is voortgekomen, stellig meer geprononceerd Gnostisch dan ons Ode Evangelic i. reeds is. De overeenkomst tusschen de door Dr. Van Leeuwen vergeleken plaatsen is verre van treffend. Maar toe- gegev en zelfs, dat Ignatius hier het Ode Evangelie toont to kennen, zegt iets hoegenaamd over Johannes' auteurschap? Volgt Barnabas 12 : 5-7. Daar vergelijkt de schrijver de koperen slang uit de geschiedenis der woestijnreis met Jezus en dat volgens Dr, Van Leeuwen op eene wijze, die toont, dat hij het .1 ohanneisehe „verhoogd worden" (Joh. 3 : 14) niet recht begreep. 1) Nu is de redeneering van Barnabas daar ter plaatse aldus : Mozes beeldt door de koperen slang de waarheid af, dat Jezus moet lijden en toch als gestorvene anderen zal levend maken ; op eene zeer in het oog loopende plaats zet hij dat slangenbeeld neer en zegt tot de Israelieten : „Wanneer iemand uwer gebeten is, laat hij tot de slang gaan, „die op het hout hangt en hopen en gelooven, dat deze, al „is hij zelf dood, levend kan maken, en dadelijk zal hij gered „worden. En zoo deden zij. Ook daarin hebt gij wederom de 1) t. a. p., blz. 41, Aant. 42. 366 EEN CALVINIST OVER OUD-CHRISTELIJKE LETTERKUNDE. „heerlijkheid van Jezus, want in hem is alles en tot hem." Ik vraag : welk rechtstreekseh verband is er aan te wijzen tusschen deze plaats en Joh. 3 : 4: „gelijk Mozes de slang „in de woestijn verhoogde, zoo moet de Zoon des Menschen „verhoogd worden, opdat ieder geloovige in hem het eeuwige leven hebbe." Mij dunkt het typologisch gebruik, van de koperen slang gemaakt, is in zijn uitvoerigen vorm bij Barnabas oorspronkelijker te achten dan in het vierde Evangelie, dat er met weinig woorden op zinspeelt als op jets bekends. Maar ik ga verder : Barnabas toont Joh. 3 : 14 bier beslist niet te kennen, daar hij in het tegenovergestelde geval de Pointe van het Johanneische bericht zeker niet zou hebben weggelaten. Immers, het woord „verhoogen" heeft hij niet en dat woord bezit juist de dubbelzinnigheid, die als letter- kundige figuur het vierde Evangelie typeert en Barnabas daarenboven in diens verband van gedachten bijzonder te pas zou zijn gekomen. Of moeten wij aannemen, dat den laatst- genoemden auteur met zijne begaafdheid voor symboliek in dezen Johanneischen tekA de woordspeling ontgaan zou zijn, die ons aanstonds in het oog springt ? Geloove dat, wie het kan! „waarschijnlijk,'' zegt Dr. Van •Leeuwen verder heel voor- zichtig, „waarschijnlijk heeft ook Papias over het ontstaan van dit ev. een bericht." Ook Papias ? Maar wie dan nog meer ? 1k doe opmerken, dat Dr. Van Leeuwen tot dusverre nog geen enkel bericht over het ontstaan van dit Evangelie heeft te berde gebracht. En wie staat er ons ook maar eenigszins borg voor, dat dit getuigenis, ons enkel uit een Latijnschen proloog op het vierde Evangelie in een Ode eeuwsch hand- schrift bekend, iets weer weergeeft dan de theening van een afschrijver, die op Irenaeus' gezag Papias als Johannesjongere kennende, hem gaarne liet getuigen voor de echtheid van het Evangelie? Let wel, het geldt hier een, waarschijnlijk niet al te oud, getuigenis voor het getuigenis van Papias voor de echtheid van het vierde Evangelie. Is Papias inderdaad leerling van den apostel Johannes geweest, dan rijst de vraag : hoe heeft deze bisschop een kras voorstander kunnen zijn van de leer van deze bisschop een kras voorstander kunnen zijn van de leer van het duizendjarig rijk, terwijl zijn leermeester het bij uitstek geestelijk Evangelie heeft geschreven ? Men kan heusch niet te voorzichtig wezen met het geloof slaan aan Roomsche traditie. Op grond waarvan houdt, om eens jets te noemen, Irenaeus Op grond waarvan houdt, om eens jets te noemen, Irenaeus REN CALVINIST OVER OU D -CHRISTELLIKE LETTERKUNDE. 367 tegenover bestrijders van de pneumatische theologie, die het Johannesevangelie niet wilden erkennen, aan een vier- tal evangelien vast ? Als kind der 20ste zou men licht meenen : omdat hij hiertoe is geleid door een wetenschap- pelijk onderzoek naar de echtheid van het geschrift in kwestie. Mis geraden ! Irenaeus erkent vier evangelien, niet meer en niet minder, omdat er vier hemelstreken en vier hoofdwinden zijn, en ook nog, omdat in een vizioen van Ezechiel Gods Geest op de viervoudige gestalte der Cherubs troont. Zulke berichten teekenen. Eene oude Roomsche overlevering, die zich door dergelijke tendenzen heeft laten leiden, maakt wel aanspraak op onze wetenschappelijke eerbiediging ! Trouwens, Eusebius heeft zelfs gevonden, dat diezelfde Irenaeus zijn Papiasexemplaar op het stuk van berichten over Johannes onkritisch gelezen had. Maar Dr. Van Leeuwen heeft meer getuigenissen te zijner beschikking. Zou er eindelijk eens iets voor den dag komen, dat ?laat ons nu maar niet meer verlangen : hout snijdt, maar ?deugdelijke, wetenschappelijke gronden tot zijne ontzenuwing noodig maakt? „De gnosticus Valentinus schreef „zijne leeringen onder den invloed van den proloog van „Johannes", zegt Dr. Van Leeuwen en verwijst hiervoor naar Irenaeus III 11, 7. Maar daar is sprake van qui a Valentino suet, d. i. van volgelingen van den gnosticus en als wij, met Erwin Preuschen, den meester zelven tusschen 136 en 165 stellen, wat bewijst dat getuigenis dale voor eene vervaardiging des Evangelies in de eerste eeuw onzer jaartelling ? „Terwij1 „een zijner (nl. Valentinus') leerlingen, Ptolemaeus, met zooveel „woorden spreekt van Johannes, den discipel des Heeren." Hier ontbreekt de bewijsplaats. Bedoeld zal zijn de brief van Ptolemaeus aan Flora, te vinden bij Epiphanius. Daar wordt Johannes 1 : 3 aangehaald als woord van „den apostel". Maar Theodotus, uit dezelfde school, haalt behalve Joh. 1 : 9 ook Luk. 2 : 14 met de formule : „zoo zegt de Apostel" aan en wie zou op grond daarvan Lukas voor een Apostel durven houden ? Daarenboven blijkt nergens, dat Ptolemaeus en Theodotus onder dien titel van „Apostel" Johannes hebben bedoeld. Of het Irenaeus I 8, 5 medegedeelde werkelijk Ptolemaeus' opvatting is, is onzeker 1) ; in geen geval blijkt 1) Vgl. Real-Encyclopadie f. Prot. ate Aufl. 20, 409. 368 EEN CALVINIST OVER OUD-CHRISTELIJKE LETTERKUNDE. er uit, dat Ptolemaeus-zelf den schrijver van het Evangelie voor den Apostel hield. „Ook Justinus Martyr, die in Efeze woonde en naar Rome „vertrok, heeft niet alleen het 4e ev. gekend, maar rangschikt „ook dit onder de demop,vvoraiLtiocra 1) der Apostelen, die in „ook dit onder de demop,vvoraiLtiocra 1) der Apostelen, die in ,,zijn tijd in de samenkomsten der gemeente gelezen werden." ,,zijn tijd in de samenkomsten der gemeente gelezen werden." Hier verwijst de hoogleeraar naar Dialogus 105, 3, waar wij lezen : „Want dat eengeborene was van den Vader van het „heelal, nl. deze op bijzondere wijze nit hem verwekte Logos „en kracht, en dat die later mensch geworden is door middel „van de Maagd, gelijk wij uit de gedenkwaardigheden hebben „geleerd, (dat) heb ik boven reeds duidelijk gemaakt". Dr. van Leeuwen noemt het eerste deel van dezen zin eene duidelijke herinnering aan Joh. 1, dat bier dus ook onder de „gedenkwaardigheden der Apostelen" gerekend zou zijn. Die duidelijke herinnering bepaalt zich echter, `Tel bezien, tot „eengeborene", een term, die b.v. bij Gnostici als Aeon- benaming gangbaar is geweest en Logos, een begrip, dat stellig heel wat onder is dan het 4de Evangelic. Ten over- vloede maak ik er op opmerkzaam, dat de woorden : „gelijk wij uit de gedenkwaardigheden hebben geleerd", geenszins doelen op de eerste helft van den aangehaalden zin, die nog een weinig gelijkenis vertoont met den Johannelschen proloog, maar blijkbaar op de mededeeling der geboorte van Christus maar blijkbaar op de mededeeling der geboorte van Christus uit eene maagd, waarover Justinus kort te voren gesproken heeft. Het blijkt dus allerminst, dat Justinus de Logosleer in „de gedenkwaardigheden der Apostelen" heeft aangetroffen. Dr. Van Leeuwen besluit zijn betoog aldus: „De zooge- „naamde Alogi, die het 4e ev. en de brieven niet aan Johannes, „maar aan diens tijdgenoot, den ketter Cerinthus, toeschreven, „maar aan diens tijdgenoot, den ketter Cerinthus, toeschreven, „erkenden juist door hunne bewering, dat de Johanneische „erkenden juist door hunne bewering, dat de Johanneische „geschriften niet waardig waren in kerkelijk gebruik te zijn, „dat omstreeks het einde der :Este eeuw deze scripta ,in de „dat omstreeks het einde der :Este eeuw deze scripta ,in de „kerk' waren? Nu heeten de Alogi bij Epiphanius tijdge- nooten van het Montanisme; toen konden zij in Klein-Azie nog ontkennen, dat de Klein-Aziatische Apostel het boek geschreven had. Wij hebben reeds gezien, wat dit zeggen wil. In strijd met Irenaeus en diens geestverwanten beweren 1) = gedenkwaardigheden. EEN CALVINIST OVER OUD-CHUISTELIJKE LETTERKUNIW?369 in de twee de helft der tweak eeuw velen, dat het Evangelie niet van den Apostel Johannes, maar van den ketter Cerinthus is en dat het dus niet verdient in kerkelijk gebruik te zijn. Eilieve, waar blijkt bij dezen stand van taken ook maar het allerminste van een bestaan dezer geschriften „in de kerk" der eetste eeuw ? Wellhausen, ?ook al zoo'n ongeloovig bevooroordeeld man, al is hij tamelijk conservatief in zijne kritiek schreef onlangs : „Zuverlassige Nachrichten positiver Natur fiber die ?Herkunft des Buches gibt es nicht" 1), en met eene kleine variatie op Dr. Van Leeuwen's boven aangehaalde woorden zou ik aldus de toetsing van diens argumenten voor de authenticiteit van het 4de evangelie kunnen besluiten : Er zullen inderdaad meer deugdelijke en meer wetenschappelijke gronden aangevoerd moeten worden door den Utrechtschen hoogleeraar, zullen ze in staat zijn de unanieme wetenschappe- lijke kritiek van eene halve eeuw te ontzenuweii, die dit 4de lijke kritiek van eene halve eeuw te ontzenuweii, die dit 4de Evangelie aan Johannes ontzegt. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA. Da3 Evadgeliam foh,tomis. Berlin 1908, S. 1'20. BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. Jules Renard, de l'Academie Goncourt. Nos Freres farouches. Rngotte. Paris. Artheme Fayard. Paris. Artheme Fayard. Wie in ons land over Jules Renard spreekt kan dit niet, zonder Dr. Byvanck te noemen, die, het eerst in twee hoofdstukken van zijn bekende „Notifies" : Parijs 4891 en kort daarna in De Gids van Mei 1892, ons met den schrijver en zijn werk in kennis bracht en ons boek en mensch beschreef zooals hij ze, elkander verkiarend, had leeren kennen. Het was de auteur van de Sourires pieces, waarin Foil de Garotte voorkomt, en van den roman L' e'cornifieur, dien Dr. Byvanck karakteriseerde en van wien hij vertelde, in meerendeels fictieve gesprekken, opgeschreven onder den indruk van den man en het boek. „Wanneer ik schrijf" ?zoo spreekt Jules Renard bij Dr. Byvanck ?„heb ik waarlijk geen oog voor iets behalve dat mijn zinnen flunk in orde zijn. Hoe anderen het er in hun tijd hebben afge- bracht, is een zaak die mij onverschillig is. Ik behoor tot geen school; ik weet niet, dat ik bij iemand mijn kunst geleerd heb. „Flaubert! 0, ik koester een groote bewondering voor Flaubert ; ik gevoel veel voor de duidelijkheid en de eerlijkheid van zijn wijze om de dingen te zeggen ; doch er is een rhythmus in zijn taal, om de dingen te zeggen ; doch er is een rhythmus in zijn taal, iets strophisch in zijn manier om de zinnen onderling te verbinden, dat mij hindert bij mijn streven om het proza te laten spreken als de aard van proza is. Ook niet de geringste schijn van zing- zang mag daarbij wezen. De vorm moet den inhoud kleeden, zonder dat hij een plooi maakt; een kleine gedachte, een kleine phrase. Dat zijn de beginselen van het vak. En dan gaat de rest BUITENLANDSCIII-47, LETTERKUNDE. 371 zonder moeite. lk kan geen plan vooruit maken. Ik schrijf zooals ik de dingen gevoel en zie onder het schrijven. " En -verder „Ik weet niet waar ik zal aankomen en ik denk er even- min aan. Aileen heb ik de overtuiging dat ik in de goede ga ; dat is voor mij voldoende." Zooals Jules Renard was, toen hij die mooie boeken schreef, waarover Dr. Byvanck handelde, is hij nog. Wel is hij sedert lid geworden van de fameuse „Academie Goncourt" en wie hem hoog waardeeren spijt het wel een beetje dat een eenvoudig man van 4n talent ook al aan die kinderachtigheid meedoet en zich op zijn lidmaatschap laat voorstaan, zoodat hij op zijn boeken zich „Jules Renard de l'Academie G-oncourt" noemt, maar nu het blijkt dat zijn talent er niet minder op geworden is, blijft men daar niet bij stilstaan. Jules Renard is de man van de observatie, de zorgvuldige, haarfijne observatie, die het zonder verbeelding meent te kunnen stellen. De verbeelding die kleurt, de verbeelding die aan het vlakke relief geeft en het laag-bij-den-grondsche van den grond heft, kent hij niet. Het is of hij ze met opzet van zich af houdt. Hij wil de dingen weergeven zooals zij zijn; wat dan toch altijd slechts zeggen wil : zooals hij ze ziet, zooals ze zich aan zijn p-e- zichtszin voordoen. En hij ziet ze zonder kleur, zonder relief. orndat hij er dicht op ligt. Er zoo dicht op liggend, ziet hij alles, ook het leelijke, vooral het leelijke ; en dat geeft aan zijn voorstellingen soms iets wrangs en iets bitters. Daarin behoeft niets opzettelijks te liggen, al is er ook veel kunst aan besteed, zooveel kunst, dat het natuurlijke er wel eens bij inschiet. Want men meene niet, dat deze kleine zinnetjes, deze gedachtetjes, deze kleine trekjes, schijnbaar achteloos op het papier geworpen, den schrijver geen inspanning hebben gekost ; dat hij niet tusschen tien, twintig manieren, waarop wat hij zag eenvoudig in woorden kon worden weergegeven, gekozen heeft wat hem het zuiverst, het iiatuurlijkst klonk. Gekozen, gelijk elk schrijver verplicht is te doen, die kunst geven wil. Hadde de schrijver van Nos Freres farouches ook maar gekozen tusschen de episoden nit het leven van zijn helden en heldinnen, dan zou hij ons in dit boek er een bespaard hebben, waarin de „ongetemdbeid" ?of, wil men „farouche" wat vrijer door 6 7 2 BUITENLANDSCHE LETTEHKUNDE. „ongelikt" vertalen, de ongeliktheid van „nos freres (et nos scours) farouches" al te sprekend voor den dag treedt : „Les Mignebceuf". Het hoofdverhaal van den bundel is Ragotte, indien men althans „verhaal" wil noemen, de opeenvolging van „pochades", korte schetsen, waarin de kleine bezigheden, de kleine invallen en opmer- kingen, de bewegingen van de oude arme boerin Ragotte zijn op het papier gezet. Alles fragmentarisch en rudimentair. Jets wat op een compleet, afgewerkt beeld lijkt krijgen we niet te zien : dat beeld moet de lezer zelf samenstellen nit de brokstukken, die de schrijver naast elkaar zette. En inderdaad, nadat men de wel vermoeiende lezing van al deze kleine -verhaaltjes. deze boersche invallen en uitvallen, boutades en aphorismen heeft ten einde gebracht, staat het beeld van deze aphorismen heeft ten einde gebracht, staat het beeld van deze ongelikte, uiterlijk weinig bewogene, maar goedhartige Ragotte wel levend voor ons. Wij hebben gezien hoe zij haar koe, Jaunette, behandelt als zij haar melken gaat in de wei wij hebben haar aan de wasch mien en bij den dood van haar „petit Joseph", en als zij Lucienne uit- huwelijkt, en hebben bewonderd hoe zij de bejegening van een ondankbaren noon verduurt. En zoo zijn wij van dit oudje gaan houden., al praat zij sours wat heel wijs, z.:56 wijs dat men denken zou, dat Jules Renard het haar gesouffleerd heeft. „Elle dit ? propos des lecons que la vie nous donne: faut etre pris pour etre appris." Diepzinnige woordspeling, die wij moeielijk kunnen aannemen als ontsproten uit het enge brein van Ragotte. Maar op hoeveel andere plaatsen heeft Jules Renard deze kleine zielen in hun klein gedoe goed gepakt, de kleine gedachten, in de kleine frazen vervat, scherp en juist geformuleerd. Edouard Estauni6. La vie secrete. Paris, Perrin et Cie. 1909. Dezelfde Dr. Byvanck, die ons in De Gids van Juli 1892 met Jules Renard in kennis bracht, leidde in datzelfde opstel Edouard Estaunie bij ons in. Dat was naar aanleiding van zijn roman Bonne Dame. Later heeft Estaunie nog enkele romans geschreven, onder welke als de merkwaardigste genoemd wordt L' empreinte, BUITENLANDSCHE LETTtl:HKUNDE. 373 de geschiedenis van den door de Jezuieten opgevoeden jongen man, die den indruk van den stempel, Bien de Peres Jesuites op hem gedrukt hebben, maar niet kwijt kan raken, ook niet wanneer hij het geloof verloren heeft, en die dan ten slotte terugkeert tot de orde die hem heeft opgevoed om er, zonder geloof, de uiterlijke geloofsvormen in acht te nemen. Een conscientieus werker is Estaunie, iemand the niet schrijft om te schrijven, maar omdat hij meent iets te zeggen te hebben. Deze ingenieur, met zijn vier of vijf romans als gansche letter- kundice bagage, is geen schrijver van beroep en schrijft zich zeker niet rijk, gelijk l)eroemdheden als Marcel Prevost en Edouard Rod, die den eenen roman na den anderen op stapel zetten, als dachten zij : Si cette histoire vous embete, Nous allons la recommencer Zoo is dan Estaunie, na lang zwijgen, weer met een zorgvuldig voorbereiden roman voor den (lag gekomen. Het ware leven is een geheim leven. Lange, lange jaren weet menigeen niet dat het bestaat ; de meesten ontdekken het nooit en leven hun leven van elken dag zonder groote emoties, als werktuigelijk hun pad ten einde loopend. Maar bij anderen is het als in de landstreek waarvan de ontzettende ramp dezen winter de geheele wereld in ontroering bracht : de menschen leven er een tijd lang rustig, onbewust van het gevaar dat hen dreigt ; de landman bewerkt er zijn land, zaait en oogst, totdat opeens de aarde, die hem zooveel beloofde, openscheurt, alles vernielt en alles verzwelgt. Zooals daar lang in stilte geheime krachten gewerkt hebben, kookt en woelt het geheime leven bij velen, totdat de groote catastrofe komt, die al hun hoop en hun werk vernietigt. Mlle de Peyrolles, M. Lethois, de abbe Taffin spelen jaren achtereen wekelijks hun partijtje whist. Zij hebben elkander niet veel te zeggen. Het onaanzienlijke dorpje ergens in het zuiden van Frankrijk (departement van de Haute-Garonne), waar zij woven en met hun drieen de eenige notabelen zijn, levert niets op dat stof kan geven voor hun conversatie ; en zoo spelen zij hun whist, jaar in jaar uit, zonder dat de gladde oppervlakte van hun samen- 371 BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. zijn door jets anders verstoord wordt, dan door de kleine kibbel- larijtjes die onder ernstige whistspelers gebruikelijk zijn. Vat hen verdeelt, de politiek, die voor de oude vrijster wortelt in het koning- schap, voor den burgerheer in de republiek en voor den priesteT schap, voor den burgerheer in de republiek en voor den priesteT wisselt naar de instructies, Welke hij uit Rome ontvangt, wordt in hunne gesprekken niet aangeroerd. Ook hun innerlijk, hun tweede leven houdt de een voor den ander verborgen. De pastoor verzwijgt zijn vereering voor Sainte Lutgarde, die als een mystische liefde zijn verborgen leven vult en van wie later blijken zal dat zij nooit bestaan heeft. M. Lethois maakt een geheim van zijn zal dat zij nooit bestaan heeft. M. Lethois maakt een geheim van zijn nachtelijke studien, op zijn zorgvuldig afgesloten zolder, die het leven van de mieren tot voorwerp hebben, waarover hij een groot boek schrijven zal dat hem, thans een vergeten burger in een uithoek van Frankrijk, misschien eens den gelijke zal maken van de beroemdste Europeesche geleerden, candidaat voor een Nobelprijs. Mlle Peyrolles eindelijk houdt in haar maagdelijk vrooin gemoed verborgen haar stil verlangen naar den natuurlijken zoon van haar uit het ouderlijk huis verstooten broer, een verlangen, dat als het bevredigd zal kunnen worden, als zij haar neef met geld uit moeielijke omstandigheden zal kunnen redden, een nieuwen strijd doet geboren worden tusschen hetgeen haar hart haar ingeeft en haar geloof haar voorschrijft. En om die drie personen bewegen zich nog anderen, elk met zijn „vie secrete". De industrieel Servin, die een modelfabriek heeft opge- richt, waar hij de volmaakte harmonie, de overeenstemming van be- langen tusschen patroon en werkman meent to zullen verwezenlijken, maar, als hij tegenover de steeds grootere en in scherpere vormen zich uitende eischen van zijn werkvolk ook zijn eigen eischen stelt, moet ondervinden dat zij met wie hij het beste heeft voorgehad, zich als zijn vijanden tegenover hem stellen, de fabriek in brand steken en zoo het vijanden tegenover hem stellen, de fabriek in brand steken en zoo het werk, waarvoor hij leefde, voor good vernietigen. Dan, de vagebond, de visscher-strooper, die, steeds door de gendarmes op de hielen gezeten, een stille liefde voedt voor de dochter van een beroemd geleerde, Mlle Minereux, die ook in Servin's „vie secrete" een groote plaats inneemt Elk van deze personen zou stof leveren voor een uitgebreide roman-studio, en wanneer Estauni6's werk een aanmerking treffen moot, dan is het, dat van al deze geheime 'evens, elkaar kruisend, BUITENLANDSCH t!: LETTERKUNDE. 37:7, tegen elkaar botsend, zich in elkaar verwarrend, geen enkel geheel en al tot zijn recht komt. Niet dat de schrijver de verschillende motieven, die in zijn weak naar voren treden, niet genoeg uit elkaar gehouden heeft ?verward of onduidelijk is La vie secrete niet ?maar in het uitteraard beperkt bestek van den roman, was er geen ruimte genoeg om elk van die motieven behoorlijk te ontwikkelen. Nadat onze belangstelling voor de verschillende per- sonages en hun verborgen le ven is opgewekt, willen wij meer van hen weten en hebben wij er geen vrede mee, wanneer wij ten slotte omtrent het wedervaren van de meesten hunner door Estauni6 in het onzekere gelaten worden, Maar, met dit voorbehoud, welk een merkwaardig, welk een boeiend boek ! Met hoe iijne toetsen zijn deze verborgen levens geschetst : de strijd van Mlle Peyrolles, die zelfs dat surrogaat van de haar ontzegde moederweelde, die zij in de .liefde voor haren neef meent te zullen vinden, moet terugwijzen, in naam van een geloof dat haar ten slotte ontzinkt ; de ontgoocheling van den niet nit roeping maar om een broodwinning priester geworden Taffin, wanneer de H. Lutgarde hem ontvallen is en, later, zijn angst om weer terug te vallen in wat hij noemt „cet engrenage de pretrise" ; en die andere ontgoocheling van den industrieel Servin, wanneer hij tot het besef komt, dat al de voordeelen die hij zijn werklieden heeft toegekend : aandeel in de winst, ouderdomsver- zekering en dergelijke, toch eigenlijk meer behooren tot het gebied der liefdadigheid dan tot dat der werkelijke collaboratie van patroon en werkman. Zooveel verborgen le vens, zooveel tragedies. La vie secrete is een roman „qui repose des autres". J. N. VAN HALL. OVERZIOHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. XIX. DE STAND ONZER HEDENDAAGSCHE DICHTKUNST. DR. H. C. MULLER, Verspreide Gedichten (P. den Boer.) ?EDWARD B. KOSTER, Odusseus' Dood (C. Bredee.) ?W. L. PENNING JR., Sintjans-lot (Meindert Boogaerdt Jun.) F. VAN EEDEN, Dante en Beatrice (W. Versluys.) - ALBERT VERWEY, Het blank Heelal (W. Versluys.) P. C. BOUTENS, Beatrijs (C. A. J. van Dishoeck.) ?P. H. VAN MOERKERKEN JR., XXX Verzen (S. L. van Looy.) ?GIZA RITSCHL, Liederen (W. Versluys.) JAN WALCH, Een .Taar van Liefde (W. Versluys.) ALEX. GUTTELING, Ben Jeugd van Liefde (W. Versluys.) - MAURITS UYLDERT, Naar het Leven (W. Versluys.) ?TH. VAN AMEIDE, Lof der Wijsiteid (W. Versluys.) SEERP ANEMA, Van Hollands Kusten (P. N. van Kampen & Zoon.) - VOLKER, Verzen, Lied'ren en Sonnetten (P. N. van Kampen & Zoon.) - VOLKER, Rijmlooze Verzen (P. N. van Kampen & Zoon.) VOLKER, Rijmlooze Verzen (P. N. van Kampen & Zoon.) FRANCOIS PAUWELS, Gedichten (Meindert Boogaerdt Jun.) - HENDRIK VAN ESSEN, Verzen. (Blankwaardt & Schoonhoven.) - HANS MARTIN, Bekentenissen (W. L. & J. Brusse.) THEOD. ISLEES, Recitatieven (W. L. & J. Brusse.) KAREL VAN DE WOESTIJNE, Verzen (C. A. J. van Dishoeck.) oVEIIZICIIT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN, ,377 RENE DE CLERCQ, Gedichten (S. L. van Looy.) ?KAREL VAN DEN OEVER, Het drievuldig beeld (Meindert Boogaerdt Jun.) - JAN VAN NIJLEN, Verzen (De Nederlandsche Boekhandel, Ant- werpen.) ?LEONARD BUYST, Lyrische Zanyen (De Vlaamsehe Boekhandel, Brussel.) I. De stand der hedendaagsche Nederlandsche dichtkanst is als de bijna-stilstand van een meer, door verscheidene rivieren en beken gevoed en dat nu in een weifelende kabbeling zijn water beweegt ; het groen-en-wit schuimende, klare nat der z66 van de bergen neerschietende vlieten schomm.elt er, vermengd met de slibbige spoeling van den reeds gevorderden vloed.. . De wijd-ver- breede watervlakte rimpelt in vlagende, vage streken, is onzeker : ziet gij er een verder-vloeiing? of kringt zij Binds in haar gemoi- reerde sidderingen eerder terug naar haar oorsprong?. . Maar neen, d66,r, waar het meer tusschen lagere heuvelen ligt, daar zijn glanzige versnellingen, stroompjes in den stroom, woelend en ijlend naar een einde. . . soms keeren zij weer tot blakke poelen terzijde ; maar soms glitst er een M verder en verder, voort naar den einde- lijken waterval, waarin met hooger en hooger aanwassend gebruis het meer geweldig zich heen zal geven in een stormend de vlakte instortenden, blinkend-gekuifden, nieuwen stroom. Leven wij niet in een tijd, dat van de Nieuwe-Gids-dwgAsheden weinig of niets meer over is, maar dat de Niettwe-Gids-aard onder verkalmde oppervlakte voortgolft in ouderen en jongeren, hier 't woord-water troebelend met zijn verderf, daar 't lichten doende van zijn levend schoon? ?en onderwijl glijden nieuwe stemmen nieuwe, of geheel verouderde, banen in ; verouderde stemmen spoken weer op in een onwaarschijnlijk lichteffect, of blinken, verrassend, als nieuw ; en de nieuwe stemmen, zij gloeien heller aan, zij blijven fijn glinsteren, of sterven weer weg. . . Zien wij niet, in deze jaren van stagnatie, naast Verwey en Van Eeden, de onvervalschte „tachtigers", reeds door twee latere geslachten gevolgd hunne onmiddellijke discipelen, en zij, die, 78 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN, de een hier- de ander daar-heen, vender willen ?66k nog weer optreden, niet alleen dichters als Penning, de huislijke, en Koster, de klassicist, maar zelfs heeren als doctor H. C. Muller, de stoutmoedige en kinderlijke, die ons in vollen ernst, ten jare '1909, poemen voorzet, waaraan, een kwart-eeuw her, Kloos of Van Deyssel even zoovele smitlmalen gehad zouden hebben van dolle rhetoriek ? -Verdringen zich niet, in dezen verstopten optocht, achter de waarlijk singuliere groep van den bewusten doctoralen dichterling, den beminnelij ken Penning, den Homerischen Koster, Banneling Van Eeden en Koning Verwey eerst de tachtiger-volgelingen Boutens, Van Moerkerken, Giza Ritschl en Jan Walch ; dan de vaandrigs van de „Beweging", Gutteling, Uyldert en Van Ameide; Seerp Anema en Volker roepen ieder nieuwe koninkrijken uit ; onbekenden als Pauwels, Van Essen, Martin, lslees, loopen mee ; en eindelijk moeten wij letten op Vlaanderens vertegenwoordigers, uitersten wederom : Karel van de Woestijne, de verfijnde, Rene de Clercq, de volksdichter, Buyst, de „lies" uit de oude doos, en nog wat jongeren ? Hen, die het dichtst bij de toekomst staan, Henriette Roland Hoist en Adama van Scheltema, hen zien wij ditmaal niet dan in de verte, ver vooruit, buiten dit gedrang .. . * Doctor H. C. Muller heeft in Leiden gestudeerd en is van de Vrije Gedachte; hij bezoekt congressen, studentenfeesten, bloemen- corso's, en houdt voorlezingen en toespraken in Den Haag en Amsterdam ; hij vervaardigt bij die gelegenheden eenige, zeer vele, to vele toepasselijke strophen ; ook wel bij sterfgeval. Doch steeds is het de doctor of de nu eenmaal „doctor H. C. Muller" hee- tende amice, die aan het rijmen en dichten is. Een dichter is er niet. Na twee vel gelegenheidsgedichten k omen er acht-en-tachtig bladzijden vertalingen. Gij vraagt al, waar nu de eigenlijke gedich- ten van Doctor H. C. Muller blijven . . . 't Is er een, maar 't is een dik : ik noemde het „lyrisch epos" Prometheus, dat bijna honderd bladzijden lang is. Een gelegenheidsgedicht Regnistenlied (wijze : „Wien Neer- landsch bloed") OVERZICHT DER NEDERLA.NDSCHE LETrEREN. 379 „Wien reiinistenbloed door vloeit van oude sokken vrij, Wiens hart voor 't oad Lugdunum gloeit" enz. Een vertaling : Ileidebloempje (naar Goethe) Goethe: „War so jung und morgenschOn", Doctor H. C. Muller : ?t Was zoo jong, met dauw belacin" , Goethe : „Half ihr dock kein Weh und Ach" Doctor H. C. Muller : „Schoon geen wee en ach ontbrak" (!) En het „lyrisch epos" . . . helaas, van een dusdanig verouderde soort zijn deze veerzen, dat zelfs de schaterlach, die de analyse ervan gewisselijk weed, verouderd zou klinken. Mr. Joan Bohl redevivus : „Gegroet, o blonde Shelley! zie hoe blinkt Uw voorhoofd met een krans van Dicinjuweelen, ALS van un' mond de zang der vrijheid klinkt. Ook u, o Goethe, zangrijk boven velen, Zie ik met d' p.indere dichtervorsten gaan, ALS wandlend door een KEUR van lustprieelen. Heil u, o dichters, heil uw citherslaan, Op d' adem van uw godentaal gedragen, Stem ik met u het lied der menschheid aan. Hier zie ik Lucifer van Vondel dagen, [in welke uitgave ?] Hier Bilderdijk, weeinoedig ( ) Muzenzoon, Den ondergang der eerste wereld klagen. Uit al die zangen rijst een hemeltoon, En lauwer daalt op ieders kruin ter neder, Als zinnebeeld van 't godlijk dichterschoon". Het merkwaardigste dit alley, en wel een teeken dezes vagen tijds, is, dat Doctor H. C. Muller geenszins een reactionnair is. Hij gewaagt met ingenomenheid van den „Nieuwen Gids" : „Dien menig jongere onder ons met liefde en lof bekroonde" en hij wijdt een „sonnet" 'aan de nagedachtenis van Jacques Perk, ?waarbij hij, in den eersten regel reeds, begint met, uit pieteit, een verzen-paar van Perk doormidden to knippen : 1909 I. 25 380 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. „Ik ben geboren ?zong hij Bens -- nit zonnegloren". Waar Dr. Edward B. Koster gestudeerd heeft is mij onbekend, en wist men niets van hem dan dat hij het gedicht schreef, welks naam hierboven staat, men zou zelfs van zijn doctors-titel niet weten. Edward B. Koster is er dus blijkbaar aan toe, te voelen, dat . Edward B. Koster is er dus blijkbaar aan toe, te voelen, dat een titel niet helpt bij het verzen-maken. En als hij verzen nit- geeft, dan spreekt hij niet van welvolbrachte examens, evenmin als Streuvels u vertelt, dat hij „De blijde Dag" voltooide vlak-na eenige voortreffelijk uitgevallen bolussen. En niet alleen voelt Edward B. Koster wat een dichter niet moet doen ; hij weet uitstekend wat een dichter wel moet doen, en zelfs bemerkt hij jets, wellicht zeer veel, van een dichter in zich ; ja, mogelijk waant hij zich beslist een „dichter", en een dichter van beteekenis ! Het spijt mij werkelijk, dat ik, ondanks de waardeerbare inzich- ten en gevoelens van den heer Koster, met geen mogelijkheid meer in hem vinden kan dan een dichterlijken geleerde. Men heeft het zijn verzen altijd aangezien, dat hun maker- zoo precies wist, hoe ze wezen moesten ; niet het kleinste foutje zou men er in kunnen ontdekken ; en waar hij vertaalt, Shakespeare bijv., daar komt er jets zoo nauwkeurigs te voorschijn, dat het oorspronkelijke niets verliest. . . dan de vertalings-kosten. (Er bestaan ook vertalingen ?schoon zeldzaam ?waarbij niet, of nagenoeg niet, verloren wordt, omdat de dichter- vertaler uit eigen „vermogen" het te-kort bijpast). Maar wat men in de fraaie, gave, en ook waarlijk niet ondich- terlijke verzen van Edward B. Koster wel nimmer aantrof, het was : „dat" . Dit „dat" is een vreemd geheim : het is niet te verklappen. Juist indien de heer Koster niet recht begrijpt, wat ik bedoel, kan ik het hem met den besten moil niet vertellen. Men zou kunnen zeggen, dat het in verband staat met een diepen, zoeten, bijna pijn-doenden drang, om het hart en in het lichte hoofd ?hetzij de buitenwereld dien wekte of een wonderlijk gebeuren in uzelf. Ik vermoed, dat de heer Koster ?ook al meent hij van wel ? dezen drang niet in waarheid kent. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 381 Hoe kwam, bij-voorbeeld, deze „dichter" er toe, „Odusseus' Dood" te schrijven ? Goed beschouwd, zoo piekerde hij op een mooien dag, „vermeldt" Homeros nergens, op wat wijs Odusseus stierf. Slechts „voorspelt" ergens in de Odyssee 1) de ziener Tiresias, hoe Odus- seus, na teruggekeerd te zijn op Ithaca en daar de vrijers van Penelope te hebben gedood, nog eene reis zal doen, diep het land in, tot hij kome bij een yolk dat nooit de zee zag ; hoe hij dan een vreemden wandelaar ontmoeten zal, die hem vrage of zijn roeiriem een korenwanschop is, op welk teeken hij een ram, een stier en een everzwijn offere : na thuiskomst „zal, nit de zee, zacht de dood (hem) naad'ren, die (hem) velt, bedwongen door den ouderdom". ?1k neem aan, zoo vervolgde de heer Koster zijne overpein- zing, dat Homeros' bedoeling is geweest, Tiresias gelijk te laten hebben met zijn voorzegging Komaan I ik wil eens beproeven wat de Grieksche dichter naliet : ik ga die voorspelling eens „uitwerken". En hij werkte ze nit en schreef met het nauwgezet en omstandig verhaal van hetgeen als vijftien-en-een-halve regel voorspelling in de Odyssee te lezen staat, elf zangen vol. Hij was genaderd tot Odusseus' dood. Hier kende de heer Koster een moeilijkheid : tegenover de woorden „ciPag6; T0r0;", „zoo heel zacht", die op een natuurlijken dood schijnen te wijzen, staat daar v. 1 35): ?-ricior7,' „velt", lietgeen nimmer gebruikt wordt dan van een gewelddadigen dood. . de „plaats is duister", zooals men dat noemt. Maar nu had de heer Koster zich nog iets tinders met betrek - king tot Odusseus' dood herinnerd : dat er nml. een gedicht bestaan heeft, de z.g. Telegoneia, waarin verhaald wend, hoe Telegonos, zoon van Odusseus en de toovenares Circe, op zoek naar zijn nooit gezienen vader, dezeii onwetend ombrengt. ?Twee tegen een, dacht Koster ; „zacht" eclipseere een en ik vind er wel wat op ! Hij veranderde, in de voorafgaand e vertaling der Homerische verzen, „zoo heel zacht" alvast maar „zacht", om daarna op blz. 6 van zijn gedicht „zacht" geheel weg 1) A. v. 119?137. 382 OVERZICHT VAN NEDERLANDSCHE LETTEREN. te laten en het als „zeer zacht en pijnloos" (wat nergens staat) in den bijzin over te hevelen : „Dan zal uit zee [ u naderen de dood, Die u [zeer zacht en pijnloos] dooden zal, Door ouderdom bedwongen," enz. Hij wist wel, de als Odusseus-zelf zoo listenrijke, waarom hij dat daar zoo slim verschoof. . . . !" Aangezien immers er van de Telegonie ?voor zoover de heer Koster na kon gaan niets over is, achtte hij het hier geoor- loofd, ja, zag hij zich gen6Odzaakt „geheel vrij te scheppen". En zoo zien wij dan, in den twaalfden zang, door een ijselijken storm, Telegonos schipbreuk lijden hij bevroedt niet dat het 't strand van Ithaca is, waarop hij tot bewustzijn komt. Hij spoedt landwaarts in, en in de verte een paleis ontwarend, loopt hij nog sneller, om daar te gaan vragen waar hij is en hoe hij verder moet gaan . . . Een wandelaar, die hem tot staan wil brengen, verslaat hij na een „korten maar hardnekkigen strijd". . Het was Odusseus zelf geweest ! In de laatste twee zangen wordt deze ongewilde vadermoord dan verder bejammerd, zonder dat Telegonos met zijn stiefbroeder Telemachus en met Penelope, begrijpende en edele lieden als die zijn, gebrouilleerd raakt. Op deze wijze bracht Edward B. Koster de Telegonie met Tire- sias' voorspelling „in verbinding" hij was wel zoo voorzichtig niet te zeggen : „in overeenstemming". Want de dood nadert niet alleen niet „zoo heel zacht", in dien storm en met Telegonos' speer, maar zelfs niet „zacht" „loch wel," waagt de heer Koster schuchter. en zie hier het allerbeminnelijkst mouwtje, dat hij er aan paste : die speer was. . . zwaar-vergiftig, zoodat een toevallig, onschuldig, men kan wel bijna zeggen „zacht" schrammetje, alreeds onschuldig, men kan wel bijna zeggen „zacht" schrammetje, alreeds doodelijk kon zijn . . . Ik glimlach heusch maar heel even, heer Koster, en ik bewonder uw scherpzinnige vinding. Zelfs ben ik geneigd, aan die laatste vier hoofdstukken, die werkelijk wel treffende momenten bevatten, de voorkeur te geven boven de eerste elf zangen, waarin niets van belang gebeurt ! En dat acht ik de groote font van den heer Koster, dat hij wijzer heeft willen zijn dan de dichter of de dichters der Odyssee, OYERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. en dat hij is gaan „uitwerken", wat mooi en geheimzinnig was als voorspelling, maar onnoozel en leeg als verhaal. Het mooie en geheimzinnige van zoo een voorspelling is, dat zij nit den dichten mist der toekomst enkele losse gebeurtenissen, een enkel woord, dat op e6ne seconde in een verren tijd zal worden uitgesproken, te voorschijn roept, ?zoodat die vreemd-aparte feiten en woorden, waarrondheen jaren aan jaren levens, vol lotgevallen en woorden, waarrondheen jaren aan jaren levens, vol lotgevallen en gevoelens, in duister liggen, een angstigen gloed van boven- natuurlijke werkelijkheid verkrijgen. Angstig, omdat men voelt, of vreest, dat de nuchtere feiten, die daar worden voorspeld, niet de hoordzaak zullen zijn... Stelt men zich nu tevreden met nuchter, een voor een, en zonder meer, die nuchtere feiten af-te-werken, ze doorvlechtend met wat quasi-natuurbeschrij vingen en deftig-Homerische gesprekken, dan zegt de bleekjes-voldane, maar eigenlijk ietwat ont-nnchterde lezer : „chut ja, 't komt precies uit !" „chut ja, 't komt precies uit !" Neen, wil men zoo een voorspelling met alle geweld „uitwerken", dan make men een grootsch verhaal, waarin zij op een geheel onverwachte wijze en in een geheel ongedachten zin in vervulling gaat, opdat de voorspelling, en met haar het verhaal, haar „wonder" behoude. En wel machtig zij de conceptie zulker wonderbaarlijk in ver- vulling gaande ziener-sprake, want, alweer : wat huiver wekt in de on verstaanbare voorzegging : „de dood zal u naderen, zoo heel zacht, en toch gewelddadig. .", het wordt in de oplossing van den beer en toch gewelddadig. .", het wordt in de oplossing van den beer Koster ?zijn „vrije schepping" ! niet veel meer dan een spits- vondige intrige. Moge een oppervlakkig en daardoor argeloos lezer er misschien voor een oogenblik door geboeid raken ?die XIIIe en XIVe zang zijn knaphandig genoeg in elkaar gezet ! ?voor den aandachtigen lezer is zij toch wel al te doorzichtig. De heer Koster heeft blijkbaar niet die stof gevonden met de hooge vreugde van den dichter, die opeens een geweldig-te-scheppen schoonheid voor zich uit ziet, ?maar met de prettige vernuftig- heid van den man-van-kennis, die pier wat aan te vullen en te combineeren zag met de opgewektheid ook van den dichterlijken man-van-kennis, die zich dadelijk voornam, dat aanvullen en com- bineeren ?natuurlijk ?tevens zoo mooi mogelijk te doen. Maakt nu het geheele verzinsel zelf ?door de wijze waarop 384 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. het verzonnen werd ?reeds den indruk van beuzelachtigheid, ? ook in bizonderheden heeft dit zoo tam opgezette gedicht (kOn het feitelijk wel anders ?) weinig bizonders. De verzen vloeien zuiver als immer ; de auteur doet geen dingen, die den Homerischen stiji te buiten gaan ; doch evenmin maakt hij van alle de rijke middelen van dien stijl gebruik. Waarom bijv. verwaarloosde hij de Homerische vergelijking P Achtte hij Naar wijden Om-stroom ?zoo harmonieus toch in zijn zwaar heen-stuwen, toevend zich wenden en kaim weer thuis-varen ?te wijd wellicht voor den Hollandschen vijfvoeter ? Poch zOnder Homerische vergelijkingen, is de heer Koster dikwerf lang, dat men er zijn hoofd bij verliest ! Opgegroeid met de generatie van '80, is hij een liefhebber van natuur-beschrij yen, en is hij daar eenmaal in verzeild, dan loopt zijn volzin van vers tot vers, tien, twintig verzen ver . . . hij kan niet uitscheiden ! Toch mis ik, ondanks al die uitvoerige beschrijvingen, juist in de eerste plaats de „geur" en de „kleur.' van Homeros, den diepen, rijken levens-geur en levens-klank, die uit die almaar als harpaccoor- den overstortende hexameters, komt wuiven en ruischen om u heen. den overstortende hexameters, komt wuiven en ruischen om u heen. De heer Koster beproeft wel innig-beeldend, en zelfs sensitief te schrijven: hij is iemand van veel lectuur en ij verig aanpassings- vermogen ; soms, zoowaar, meent gij iets te zien, doch onmiddellijk wordt het weer uitgedoofd. Zijt gij eens een oogenblik getroffen door een beeld als dit van den hemel : „Die diepblauw praa!de en in zijn luchten don Den EDELSTEEN gevangen hield van 't licht," dan bederft de schrijver, daar hij 't nimmer bij suggereeren laat, maar steeds in den breede, zoo volledig mogelijk u zijne tafereelen uit-meet, dien indruk weer met een : „De zonvLAM onvergankelijk, wier GOUD Doorbarnde gansch 't azuren praalgewelf." En enkele zuivere stemmings-regels als die van bladz. 60 de beste der handvol waarlijk-goede verzen, uit deze 84 bladzijden bij een te Oren ? OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 385 „Eons toen zij samen waren in de zaal, Waarin des schemers stil-koele ademlocht De Bingen mat geademd had, en fijn Een fibers gesponnen had van zwijmend blauw," zij worden nog door tiers troebele en moeizaam met ,,terwijl"-en aaneengeschakelde regels gevolgd, voor eindelijk de verlossing van den hoofdzin daagt : „Terwijl de zee haar golven moede en dof Van verre rolde, en soob're melodie Met droom'rig ruischen maakte voor het oor Dat kalm gestreeld werd door de eentonigheid, En flauwe witte streep van vluchtig schuim Bijwijlen in diep donkey violet Een schuwe beek-opalen blinking gaf, Die spoedig weer verzwolgen werd in nacht, Terwijl de sterren met verholen glans Zwak glimmerden aan 't welvend firmament, Sprak peinzend stil voor zich Penelope: „Uw yolk zal vredig leven." „Odusseus' Dood" is, evenals Niobe, een bleeke navolging der Persephone's en Godenschemeringen, late vertegenwoordiger van het neo-klassieke epische gedicht, 't welk een kwart-eeuw geleden een kortstondigen bloei had, toen de nieuwe poezie in het mytho- logische dichterlijk-verhaal, dat zoowel leven toeliet als het still vereischte, een terrein vond waar zij hare krachten beproeven en oefenen kon. Het is de eigenaardigheid der jaren, die wij beleven, dat de meest verschillende soorten van poezie, van den meest verschil- lenden leeftijd en van het meest verschillend gehalte, zich naast elkander vertoonen in een aandoenlijke verbroedering. Werd Edward B. Koster, toen hij bij zijn debuut zoo vriendelijk toch kwam mededeelen, hoeveel hij aan „De Nieuwe Gids" te danken had, met een : „waar wij hebben niets met it te makers, gij moogt niet eenmaal onze decadent heeten", zonder complimenten opzij genet, ?thands vindt hij, die minder dan dit van hen alien 386 OVERZTCHT DER NEDERLANDSCHF, LETTEREN. veranderd is, bij dienzelfden Nieuwen Gids een gastvrij tehuis, en weldra zal men in die Elyseesche Velden, onder Kloos' patriar- chalen glimlach, niet alleen Van Deyssel en Netscher te zamen zien wandelen, maar Van Deyssel met zijn veelbewonderden Edward B. Koster, en Edward B. Koster met zijn diepbe . minden vriend Netscher. Ik wil daar niet mee zeggen, dat het geen verkwikkend, geen hartverheffend gezicht zou zijn, oude persoonlijke veeten en eer- zuchten te zien wegvallen voor den anen eendrachtigen dienst der Kunst, ?indien maar niet die algemeene en gemakkelijke overwinning van ten deele wellicht zeer gerechtvaardigde aversies de geheime nederlaag der Kunst beteekent. Ziet dan Van Deyssel niet, hoe Kloos al sinds vijftien jaar had moeten ophouden, alth6nds proza te schrijven, hoe diens literaire kronieken, maand-in maand-uit, niet dan een herbivoor hermalen waren van waarheden als. herbivores, en hoe hij in den laatsten tijd, oogenschijnlijk vruchtbaarder opeens dan coit, geraakt is tot een seniel almaar ronddraaiend, „nadrukkelijk verzekeren" van almaar weer hetzelfde, een joviaal gezwaar, dat volstrekt on-leesbaar werd.1) Zoo Van Deyssel daarentegen de „ziel" van Edward B. Koster als iets welriekenders en kleurigers dan vroeger ontwaarde, ik zou het mij kunnen voorstellen want is Edward B. Koster nog steeds dezelfde knappe en dichterlijke particulier, thands komt die knappe dichterlijkheid en dichterlijke knapheid, eertijds bleek en duf bij de laaiing van onsterfelijke verzen, naast den eindloos in kringen walmenden aschhoop, inderdaad voordeelig uit. Te midden van al de veelverscheiden poeeten van dit „Over- zicht", zien wij daar eveneens onzen ouden vriend Penning terug. Hij ook bleef dezelfde, en in dit bundeltje „Sintjans-lot" is hij 1) Kloos' nieuwe boek over Jacques Perk, dat tot ondertitel voeren mocht „of eigenlijk over Ten Kate en Beets, mitsgaders honderd andere ontdekkingen", en waarin hij maar niet ophoudt te zeggen, hoe hij „heusch" niets tegen deze en waarin hij maar niet ophoudt te zeggen, hoe hij „heusch" niets tegen deze domine's heeft, maar „waarachtig" hun verzen niet mooi kan vinden, ?dit boek, dat wel een schhnde is tegenover Jacques Perk, verwondert echter van Kloos niet langer. OVERZICHT DEll NEDERLANDSCHE LETTEREN. 387 zelfs weer geheel de Staringsche dichter van „Benjamins Vertellingen." De kweelender kiank van „Kamermuziek" 1), in deze schertsende herinneringen aan 's dichters Schiedamsche jeugd, wordt niet ge- hoord wij weten, uit Binds gelezen verzen : straks, in een nieuwen bundel, zingt hij weer aan, teerder, dieper, schooner nog dan voorheen. Doch neem nu deze gedichtjes maar eens, deze zeer ouder- wetsche wat klinken ze frisch ! Zoo frisch als hun broertjes van '80 bloosden tegen de grauwe poeemen van v66r dien tijd, zoo jong en bekoorlijk vertoonen zich deze, of men ze houdt bij den egalen Edward B. Koster of bij den zwaar-sprakigen Verwey, bij diens eeuwig-lachlooze schildknapen of bij den eenvoudiger weer willenden Volker. Lees maar eens deze coupletjes uit „De oude meester" : Daarom toen 't aan dien hoekmuur Den zonnewijzer zag Die meester zelf gemaakt had, Sloeg 't spelend kind zijn slag : „Dag !" riep ik door een kiertje Van zeekre groene poort ; Day klonk het van de tuinbank, En wester las mar voort ; „Hoe laat is 't op uw wijzer ?" Vervolgde ik door naijn Icier ; „„Die wijst mar als de zon schijnt, Kona binnen! en kijk Icier.""' Hij knipte een vestklok open, En iets ook tikte in inij Then 'k voor die vriendelijke oven „Precies zes wren" zei; „„Knap, hoor !" . 1) Zie mijn opstel in De Gids van April 1905 „Diehters van Brie geslachten 388 OVERZICHT DER NEDERLANDSOHE LETTEREN. Het spreekt niet voor de hedendaagsche dichtkunst, dat, wanneer men eenige uren gelezen heeft, beurtelings in de bundels van volstrekt niet de minsten harer vertegenwoordigers, ?deze kleine strophen zich voordoen als iets ongemeen-fleurigs niet alleen, maar als een lafenis! als een lafenis! Zij het allerbeminnelijkst, dit rijmpje, zij het in 't tweede der door mij geciteerde coupletjes, bizonderlijk in regel 5 en 6, van een fijne oolijkheid, die poezie is, ?het is toch maar een heel kleine snort van poezie, die hier wordt aangedaan. Poezie van hoogeren aard moest het daar niet dusdanig tegen afleggen. Wanneer men eenige uren heeft doorgebracht met Vond el of met Goethe, dan ervaart men niets van deze „bevrijding", als men Penning ter hand neemt ! Ik zeg dit waarlijk niet om Penning te kleineeren. Want ook al bespeelde hij niet nog die andere, weeker-klankende Tier, waaruit een gouden gedichtje als „Gouden Bruiloft" kon stroomen, ? een gouden gedichtje als „Gouden Bruiloft" kon stroomen, ? .alleen om rijmpjes gelijk „De oude meester" heeft hij een plekje in onze huidige verskunst, niet ergens achteraf, maar dichter dan menig jongere bij de poort der toekomst. * Frederik van Eeden en Albert Verwey : de twee nog in levend werk voortlevende dichters van 'tachtig, niet de besten van de bent, maar staande gebleven door juist die eigenschappen, waar- door ze nimmer tot dichters van den eersten rang geworden zijn : bij den een het zich een profeet en een martelaar wanen, 't geen noodwendig of moest leiden van het simpele en verhevene, pure dichterschap, doch wel aan het werk hield! ; bij den ander de taaie bemoeiingen, om toch als „De Dichter", als de Potgieter van zijn tijd te worden erkend, d. w. z. als iets anders dan, zonder bijgedachten, zoo hoog en zoo innik en zoo eenvoudig mogelijk : zijn eigen wonder. Frederik van Eeden is in sommige van zijn werken een waarlijk zeer bizonder dichter geweest. Was hij degene onder de tachtigers, die het zangerige, ongekunstelde „liedje" nog zong, ?tevens heeft hij zich menigmaal, bij v. in het als geslepen-kristallen „Na- spel" uit Ellen, een uiterst fijn woordkunstenaar betoond. spel" uit Ellen, een uiterst fijn woordkunstenaar betoond. Toch kon men, in datzelfde „Ellen", op enkele plaatsen dien OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 389 valschen klank al hooren, dien zoeten huichel-toon van onechte groot- en heilig-doenerij, die, voor wie goede ooren heeft, ook reeds het veelgeprezen „voor de liefste" verkilt. Groot-doen, opdrijven van de trotsche Ikheid, het was een ken- merkende tachtiger-eigenschap, maar die vooral bij Kloos zoo echt kon zijn, de prachlige werkelijkheid zijner verzen, waarschijnlijk omdat Kloos er niet over dacht, deze glorieuze ziels-eeuwigheden van een oogenblik, in verband te willen brengen met zijn dage- lijksch persoontje. Bij Van Eeden gaf het tegendeel aanleiding tot dat bekende knoeien met hoovaardige vroomheid en weee nederigheid, tot dat uithangen van den miskenden profeet, den martelaar en den banneling, tot dat poseeren voor vijanden-zegenend christusje, kortom tot al dat verfoeilijk on-echte, dat in dit laatste verzen- bundeltj e culmineert. 1k wil Diet eenmaal diep ingaan op de belachelijke parallel, die in het titel-gedicht de heer Van Eeden trekt tusschen Dante en..... zichzelf : hij spreekt van „wij beiden", 'schoon hij een zekere ongelijkheid van „maat en macht" wel toegeven wil . . . . Ook vergelijkt hij Dante's ballingschap bij de zonderlinge ballingschap, die de zijne is : hij loopt door zijn dierbaar land aan der liefste hand, „en (voelt zich) toch gebannen, arm en eenzaam". ?„Wie dreef mij uit?', vraagt de heer Van Eeden. Laat mij beproeven, hem deze vraag naar een wel zeer bekenden weg, te beantwoorden met een andere vergelijking : tusschen hem en Paul Verlaine. Kent gij dat stralende Gebed, waarmee het tweede Boek van „Sagesse" aanvangt : „O mon Dieu vous m'avez blesse d'amour" --P herinnert gij u de, 't eigen onwaardig zelf verteerende, extaze dier gouden en roode aanbiddings-vlammen, die al hooger en hooger oplaaien tot een vuur-zee voor Gods troon Nit is geloof, dat is zeif-vernedering, dat is ?grootheid! Met uitgebreide armen, met uitgedoofde oogen, ligt de zondaar geknield, de achterover hellende borst lichtend van 't neerstortende genade-licht . . . en telkens breekt de stem los, met een schok, in then eenen monotonen toon van zelf-aanklacht, dien gesmoorden, 390 OVERZICITT DER NEDEELANDSCHE LETTEREN, zengenden toon, waarin de hoogste smart uit-brandt en de hoogste vreugde open-beeft : vreugde open-beeft : „Voici mon sang que je n'ai pas verse, Voici ma chair indigne de souffrance, Voici mon sang que je n'ai pas verse. „Voici mon front qui n'a pu que rougir, Pour l'escabeau de vos pieds adorables, Voici mon front qui n'a pu que rougir. „Voici mon cceur qui n'a battu qu'en vain, Pour palpiter aux ronces du Calvaire, Voici mon cceur qui n'a battu qu'en vain. Van Eeden, in het gedicht „A_lles voor u" ?het lijkt een, wel onbeschaamde, uitnoodiging tot vergelijken ?gebruikt denzelfden onbeschaamde, uitnoodiging tot vergelijken ?gebruikt denzelfden zich herha]enden aanroep : zich herha]enden aanroep : „Hier is mijn hart ? maar hij werpt het niet trillend aan de voeten Gods, als „le pauvre Lilian" ; hij verdedigt zijn verongelijkte hartje : „Hier is mijn hart, ?ze noemden het ontrouw, het was zoo wispelturig en zoo grillig, verlatend vrind voor vrind en vrouw voor vrou-cf-, toch is 't standvastig en gewillig. 't Zwierf als een schaap van weide op weide verder, volgend het roepen van onzichtbren herder." En niet alleen als een onschuldig schaapje deed 't lieve hart : „Als een wit vlinderke ging 't welgemoed „Als een wit vlinderke ging 't welgemoed in zachte fladdervlucht door donkey dal," enzv. Verlaine ?waag met mij de op-vaart van dit zoetelijk schaap- en-vlinder-geboudeer, tot de hemel-scheurende vuur-tongen van, dat andere Gebed ?Verlaine, de zich smadende en begena- digde, zingt voort : mes pieds, frivoles voyageurs, Pour accourir au cri de votre grace, Voici mes pieds, frivoles voyageurs. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 391 Voici ma voix, bruit maussade et menteur, Pour les reproches de la Penitence, Voici ma voix, bruit maussade et menteur" ? „Hier is mijn stem, ? zegt op zijn beurt Van Eeden, uitleggerig en mokkend : „Hier is mijn stem, ?die om zoo kleine reden geweeklaagd heeft, door vrees en twijfel zwak. Zij deed de menschen luisteren en weenen, totdat zij steep en sterker klanken sprak ..... Coen heft zij onoprecht geschenen, ?..... " En hij vervolgt, aandoenlijk vroom (met de noodige ostentatie) : Neem alle sieraad met uw zuivre handen, al wat er uitblonk van mijn wezen af, op uw altaar mag door uw vuur verbranden al wat mij trots en aanzien gaf. om, brave Hendrik, de strophe to beeindigen : „Ik wil niet zooveel beter zijn dan andren ? maar liever dichtbij in uw schaduw wandlen. En Verlaine .... : „Helas, Vous, Dieu d'offrande et de pardon, Quel est le puits de mon ingratitude, Helas, Vous, Dieu d'offrande et de pardon. „Dieu de terreur et Dieu de Saintete, Helas ! ce noir abime de mon crime, Dieu de Terreur et Dieu de Saintete „Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur, Toutes mes penis, toutes mes ignorances, Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur." En als hij zich gansch heeft overgegeven, ?'t is of die verzen zich op het hart slaan bij iedere bekentenis ?dan siddert de stem, en de zware roode en zwarte klachten en de goudene smeekingen versterven in een gefluister, een snik : 392 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. „Vous connaissez tout cela, tout cela, El que je suis plus pauvre que personae, Vous connaissez tout cela, tout cela, „Mais ce que j'ai, mon Dieu, je vous le donne." Maar Van Eeden, meenend met wat zeurig pleiten voor een verloren reuk van heiligheid, zijn „getrouwe God", zijn „bron van begrijp", wel voor zich gewonnen te hebben, komt eindelijk tot de „belangrijke offerte" ?„Alles voor u" heet immers het poeem : „Voor u mijn naam, mijn eer, mijn kunst, mijn deugden." Van dezen toon weergalmt het boekje; overal duikt die op; die sluipt al door „Dante en Beatrice" ?daar reeds draagt Van Eeden o, a. een „heilig lijdensmerk", „welwetend", „geduldig" en natuurlijk „zonder klagen" (morgen brengen !) ? die slaat het schaamteloost naar buiten in een der laatste soort-van-punt- dichten, het verachtelijke : illijn vrienden. „Ik droeg mijn baloorige vrienden 't kwaad hart niet toe, dat ze verdienden. Want al hebben ze mij soms deerlijk bezeerd, ze hebben zichzelf nog meer geblameerd. Op 't schandeleger, mij toegedacht, liggen ze zelf eons niet heel zacht, en ik kan lien, met alle vergevingsmacht, van die zelfgespreide bedden in der eeuwigheid niet meer redden." Ik ken Been meer phariseische uiting in de heele- litteratuur, dan dit leedvermaak over die onredbare vrienden, die zelf op het hem toegedachte schandeleger zullen komen te liggen ondanks al zijn vergevingsmacht! Hood uw vergiftig vergeven maar thuis, o volijverige redder : dat schande-leger voor uw ongeluk- kige vrienden komt wel terecht! OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 393 Helaas, ook ik zal nu voortaan wel gerangschikt worden onder die „kleine nijdige dwazen", die zijn „kaarsjen" wilden „uitblazen", waardoor het „in zijn hand" weed „een machtige fakkelbrand" ? ten onrechte, want niets zou ik liever willen, dan dien quasi- machtigen „fakkelbrand" blusschen, en hem het fijne, zuivere, goud- bevlamde kaarsje zijner kunst teruggeven ! ? „A/Vie dreef mij nit ?" vroegt gij. ?Niemand dan gijzelf ! ? „Wat was mijn schuld ?" vraagt gij andermaal. ?13w eigengerechtigheid, uw valsche ootmoed, uw schandelijke zelfver- heffing, die ook weer tot dat allerdwaast „Besluit" van dezen bundel u voeren moest : ,,Maar ik schepte een licht verblijden uit een bronwel boven de tijden, daannee ik voortaan enklen der AANDACHTIGSTEN besprenklen." ( ! !) -- „Wanneer is 't tij der ballingschap vervuld? vraagt gij nog. Zoodra gij er toe zult kunnen „besluiten", die sjofele wijwater- kwast neer te leggen, en terug to keeren tot uw veel-misbruikte Harp . . . zoo zij althands nog zuiver klinken wil ! Want Van Eeden's dichterschap is bij dit alles niet onaangetast gebleven. Niet alleen toch zijn de verzen, waarin die zekere toon gehoord wordt, bedorven ; wij hebben niet slechts te doen met een aantal verwerpelijke uitingen, naast een buit van ongerepte schoonheid. Niet alleen dus is het enkel-als-m66i-bedoelde in (lit bundeltje zeer veel schddrscher, maar ook minder zuiver, en minder-s6Ortig. Ten einde dit aan to toonen, zal ik mij bepalen tot een schijn- baar onbeteekenend detail, maar dat 't innigste van het dichter- schap raakt ?en zoo kom ik tot mijn vergelijking tusschen Dante en Van Eeden, maar eene, die meer verschil dan overeenkomst aanwijst. In de „Inleiding" tot „Dante en Beatrice" lezen wij : „Potgieter vraagt of wij het hem ten goede houden, dat hij, in zijn Florence, Beatrice's kleed in plaats van rood, wit maakte, „voor de onschuld", zooals hij zegt. Het in dezen den Florentijn te willen verbeteren is echter den Amsterdammer moeielijk ten goede te houden. Het achtjarig meisje ging in 't rood, „zooals het haren leeftijd paste", zegt Dante." 394 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. De opmerking is volkomen juist ; doch is het wit-makers van Beatrice's kleedje, „voor de onschuld", van een verstandetijk- idealistisch voelen, dat wij te boven zijn, ?zoowel wijziging als excuus zijn tevens, van een man als Potgieter, allerbeminnelijkst Nu zal dan echter Van Eeden ons Beatrice schilderen Heeft hij dus begrepen, hoe het warm-blanke Italiaansche kin- dergelaat in heerlijke reinheid zich rondt op het diep-gloeiend rood van haar gewaadje, op die even „edele en prachtige"!') als „nederige en eerbare kleur", dat „bloed-rood", waarvan Dante spreekt ? Heeft hij het gezien in zijn voile harmonie, heeft hij dat rood gezien, niet als contrasteerend met de reinheid van het kinder-gezicht en die dus hooger doende uitkomen, doch als een met de reinheid van het kindergezicht, ?het edel bloed-rood van engelen- en heiligen-gewaden, het tegelijk zoo eenvoudige bloed-rood van katoenen schorten en laken rokjes, dat ook nit nog Italiaansche meisjes om de lenige lijfjes glooit P Geenszins : „Een meisje—in kleedje, heerelijk getint van zacht en zediq rood. . . Het bloedrood vermocht de moderne dichter evenmin te aan- vaarden als de midden-negentiende-eeuwer. Niet echter boutweg in wit het rood verhderend, verknOeide hij Dante's „edel bloedrood" tot een zoetsappig „zacht en zedig rood". Hier betrappen wij het op heeterdaad, hoe de klare visie van den artist wordt aangevreten, wordt doortrokken en vertroebeld door het gif van zijn etischen kwelgeest Onder onze oogen ever-kleurt, in den letterlijken zin van het woord, de schoonheid van den kunstenaar. Nu aarzelt misschien iemand : maar Dante spreekt toch ook van „nederig" . . . is dus Van Eeden's „zedig" wel zoo misplaatst ? Dante zegt : „Ella apiArvemi vestita di nobilissimo colore, umile ed onesto, SANGUIGNO, cinta ed ornata alla guisa the alla sua giovanissima etade si convenia." („La Vita Nuova", II, 1 e al.) 1) „Nobilissimo" (loch „zeer edele" klinkt hier stijf en zegt veel te weinig OVEitZiCitrf DMZ NEDERLANDSCUE LETTEREN. 305 Ea het is duidelijk, uit den ziusbouw zoowel als uit de kracht der woorden zelve : „umile ed onesto" heeft volstrekt geen betrek- king op de nuance der kleur het betreft de kleur in 't algemeen: rood_ is den Italiaan een vertrouwde kleur, de kleur van de hoofd- doeken der vrouwen uit het yolk, de ware kleur van kinder- kleeren, de kleur, die hij in haar edele gloedvolheid tegelijk gevoelt als de eenvoudige en goede bij uitnemendheid. En in een prachtigen climax volgt dan op die groot-warme tegenstelling van „nobilis- simo" en „umile", de kleur zelve, in al haar geweldigheid : „sanguigno", bloed-rood. Van Eeden's „zacht en zedig", integendeel, bepaalt zeer zeker en uitsluitend de tint van het rood. De geheele woordschikking zegt het; maar ook is „zedig" iets gehe61 waders dan „nederig"! Duidt het „nederig", dat gelijkwaardig met slit „umile" is (bijv. „van nederige afkomst"), niet heel veel meer dan een „staat" aan (ik zou het, moest ik de Vita Nuova vertalen, eerder met „eenvoudig" willen weergeven) ?„zedig" is molt antlers dan een „karakter- eigenschap" en omschrijft hier dan ook nader het „karakter" van Van Eeden's poetige rood. Heel de beschrijving van Beatrice is trouwens een banaliteit „het ranke lijfje—omstrikt van blinkend lint", en later nog weer: „dat roode kleedje, 't lint, die ranke leden, die ooge-starren. ." .„cinta ed ornata", „gegord en vercierd", zegt Dante, „riaar Karen teederen leeftijd voegde". Wij zien een lieve lijn, een zoete beweging, wij zien desnoods een aanvallig 't kleedje opschor- tend en luchtig heenwimpelend lint... Voor deze fijnheid ?beluister eens den liefelijken dans van Dante's woorden ?krijgen wij die stijf-gestrikte, opzichtig-satijnen ceintuur in de plaats. Ik heb mij waarlijk niet tot deze detail-analyse beperkt, omdat er geen groote symptomen der verzwakking van den artist in Van Eeden zouden zijn aan to wijzen. Waarom bijv. is er, onder deze vijf-en-twintig sonnetten, geen een, dat als sonnet een sch6Onheid is, zwaar Op- en weg-stroomende 1909 1. 26 396 OVERZICFIT DER. N DERLANDSCHE LETTEREN. als sonnetten kunnen zijn, als de dichter er zelf gemaakt heeft, enkele, in Ellen ?? Hoe komen zij zoo brokkelig, zoo kort-van-adem, zoo schraal ?de regels zijn toch even lang en er zijn er toch even- veel ? Hoe voeren zij zoo vale of valsche beelden aan, ja, hoe komt sonnet IX, dat overigens geheel ortaandoenlijk moet heeten, tot dat leugenachtig besluit, dat tevens niet weinig belachelijk is : „O M te machtig, al te teer ontroeren ! mijn hand ligt stil ?kan 't schrijftuig niet meer voeren." ? ('t Was gelukkig ook niet noodig, want de veertien verzen waren vol.) Het is inderdaad bedenkelijk „aangetast", Van Eeden's diehter- schap; maar ?het is er toch nog; het is er nog, somwijlen, in zijn twee oorspronkelijke factoren : iiatuurlijke zangerigheid, en taal-kunst. Het Ellen-achtig „liedje" is er nog, in „Vrees niet" : „Lieve gezicht, met uw angstige oogen, Vrees niet ! wat blinken uw blikken zoo bleek? Denk onzer minne geweldig vermogen Waar zooveel onrust en euvel voor week ? Ook „Minnezang", met zijn losse en breed-uit vallende vrije= verzen, komt het nogmaals staven, dat Van Eeden's eigenst talent niet geheel verdord is. „De schat mijns Harten" eindelijk, met zijn voor- en naspel in zachtjes-mijmerende dactylen : „Aldoor maar moet ik bedenken de schoone gedachte" ?•• en daartusschen, als een hel-lichte kern, de vaste, juichende jamben van „Het is mijn ster, het is de sterke liefde" blijkt, vooral als muzikale compositie, zeer belangrijk. Toch zijn er ook liederen, waarin de diepe zangerigheid tot vlakke zoetvloeiendheid vervliet (gelijk het zoetige „Zelf-schouw"), en enkele (als het fel-leelijke „De staf") waarin die zoetvloeiend- heid in een goot-loop ontaardt. Doch aan den anderen kant komt sours opeens ook weer zijn fijne of knappe woordkunst van vroeger te voorschijn. „De vogel Waarheid mijmert hij mijn hand" OVERZICHT DER NIJ:DERLANDSCHE LETTEREN. 397 is een zeldzame regel ; en een sterke kwartijn: „Het Leven spreekt nu met een klare stern. Als 't carillon des morgens van een toren, dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem de blijde noodzaak van elk ding in d' ooren." en met nog verscheidene verzen en strophen ware dit weinige te vermeerderen. Of echter Van Eeden zijne zelf-gekozen ballingschap buiten de Zuivere Kunst, zal willen en . . . zal kiinnen doen eindigen, ?de tijd zal het moeten leeren. * De andere tachtiger, Albert Verwey, ofschoon hij zich jong waant met het jonge geslacht, dat aan zijn voeten zit, en de Dichter van het Heden bij uitnemendheid heeft die voornaamste tachtiger-eigenschap : groot-doen, opdrijven van de trotsche eerst goed te pakken . . . in dien zelven ! Hij is niet, als Van Eeden, te weinig „dichter" gebleven ; hij is zoozeer „Dichter" geworden, hij wil zoozeer „De Dichter" zijn, dat hij weinig anders meer weet of zingt dan dat : dat hij „De Dichter" is. Hij is niet meer, als alle dichters en ook hij-zelf voorheen, ? hij is niet meer dichter, Omdat hij zingt en zingend de mensch- heid aan haarzelve onthult, ?maar hij onthult voortdurend zich zelven aan de menschheid als Dichter ; en ddt zingt hij : dat hij Dichter is. Dit is wel de uiterste consequentie, waartoe de tachtiger komen kon : niet slechts meer het dichten Om het dichten, maar het dichten Over het dichten, het dichten over weinig tinders meer dan over het dichten en het Dichter-zijn. Het merkwaardige is hierbij, dat de Dichter, die Verwey ons aanhoudend als zelfportret aanbiedt, wel waarlijk een Groote Dichter zou wezen indien die bestond, indien die deed, wat Verwey daar van hem zegt. Het merkwaardige is voorts, dat Verwey zoo in66i soms over dien Grooten Dichter dicht, dat hij d66rom alleen al, in zijn wel 398 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. heel particuliere soort, een uitmuntend. kunstenaar zou moeten heeten. Men zou niet langer volhouden kunnen, wat ik vroeger, „Uit de lage landen bij de zee" besprekend, van deze zelf-verheer- lijking zeide : dat die bij Verwey „zoo weinig tot een schoonheid- in-zich was gegroeid". 1) Onder de vele meer-of-minder-schoone beelden, die hij van dies Dichter geeft, is dat van den Weyer, den de gansche aarde en den hemel daarbij, het gansche menschdom met al zijn smarten en vreugden in zijne stille weidsche tapijten uitzingende, zeker wel het meest fictieve en . schoonste : DE WEVER „Zij kloppen aan de deur : zij klagen Dat ik niet luister. Ik berg voor alien die mij piagen Mijn kalmen luister. „Ik ben veel zachter en veel stiller Dan ooit gelooven De durver, weter en bediller, Drukken en groven. „Mijn huis een hooge en lichte kamer, Mijn dag een morgen, Ben ik een hemelsche beramer Van aardsche zorgen. „Mijn wanden hangen vol tapijten Door mij geweven, Kieuren en draden die nooit slijten En eeuwig leven. „De zon, de maan en al de sterren, Bergen en zeeen, Wouden en weien en den verren Nevel beneeen. „De hellingen waarop verlichte Steden zich spreien, Stroomen waarover de opgerichte Mastschepen glijen, ') Overz. VII „De Gies" van April 1905. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 399 „Menschen en dieren, planten, steenen, Tallooze dingen, Al wat doet lachen, wat doet weenen, Droomen of zingen. ,,Vol is mijn huis ermee: mijn dagen Zijn z66 niet eenzaam Of al uw klacht, al uw behagen, Is mij gemeenzaam. „Ja, lijflijk zijt ge aanwezig : mannen Zoowel als vrouwen, Maar al uw luidheid liet zich bannen In mijn stil schouwen. „Gij klopte aan de deur, zie ze is open. Gij staat bewogen ? tJw wonden waar bloeddroppen dropen, Uw schreiende oogen, „Uw haat, uw deernis, uw berouwen, Uw vreugde, 11W woeden, De smart, de zachtheid en 't betrouwen Van o hoe moeden, „Gij ziet, gij voelt ze en bij 't ontwaken Uit zoo schoon droomen Ziet ge mijn deur en wilt ze raken, Maar weggenomen „Zijn uit uw hart, zijn uit uw handen De wilde knepen ? Mijn luister blijft daarbinnen branden, Stil, onbegrepen." Een vers als Jozef Israels' jongste stuk : zelfportret van den schilder v66r zijn David en Saul maar dan van een Jozef Israels, die nooit werkelijk een wereld-poeem als David en Saul geschilderd zou hebben. 400 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. Want men zou lang kunnen zoeken, zelfs maar naar een enkel sonnet van Verwey, 't welk iets gaf van het groot en diep mensche- lijke, dat de tafereelen van dezen Weyer voor alles onderscheidt. In gewoonlijk heel wat vager beelden, put de dichter zich uit, om aan zijn kunst allerlei geheime toekomst-waarden, verheven bedoelingen, diep op het maatschappelijk-leven inwerkende krachten toe te schrijven : ?zoo spreekt hij ons van het „zaad" en den „wortelstok", wier wasdom van stengels, blken, bloesems en vruchten Bens ons koelen en leven zal en „Verwey" zeggen, als wij „hun een naam vragen" ; ?zoo verzekert hij, hoe zijn „gepeins" een bron- geruisch is diep onder den grond, en hoe er een tijd komt „— (hij) zeg(t) het stil maar klaar ? dat het „gediert uit holen" en wij, zullen „borers naar 't nat, laving voor iedereen", en dat wij dan in den „boog" van ?z)ijn straal" ?z)ijn droom" ziende, zelf als (z)ijn droom zullen zijn ; ?of hij voorspelt, dat eens ?t mensch- yolk" „een wereld van (z)ijn wording" zal blijken, terwijl hij, Verwey, „hun hemel (heeft) voor (zich)zelf alleen" ; ?of hij sleept weer de zee in met een edelsteen die zijn Droom is ; ?om, een ander maal, zich opeens te zien „anders niet dan" een visscher die . . . . niet weet wat hij vangen zal, wachtend „levens donkre onpeilbaarheid". Maar Zaad en Vruchten, Straal en Droom, worden den lezer niet duidelijker dan de „donkre onpeilbaarheid", die ten slotte toch ook Verwey het leven schijnt De Schoonheid ! de Schoonheid ! zeker, ongetwijfeld, maar welke goede kunstenaar heeft ooit anders bestreefd ? Wat?meent gij toch wel, met uw groot-essige Schoonheid uitgevonden te hebben ? En waartoe al dat konkelend mysterie, indien het niet was, om, wat als louter naam en begrip een gemeenplaats werd, te verhullen ? Niet om het doode begrip is het ons te doen, maar om de praktijk ! Geef levende schoonheid : gij verstaat het als weinigen, ?al verstaan ook weinigen de schoonheid, die gij geeft. Geef ze zonder die marktelijke aan.prijzingen ; zij is als waren, die Been aanprijzing behoeven, ook omdat aanprijzing hun niet baten kan. Wie erop behoeven, ook omdat aanprijzing hun niet baten kan. Wie erop aangelegd zijn, haar te bevatten, zullen haar te dankbaarder ontvangen. 1k geloof dus, dat men wijs doet, al die orakelsprakige diepere duiding, en al dat ceremonieel van „diepsten schat" en „reinst ovERzicHT DER NEDERLANDSCHE LEWEREN, 401 svmbool", aan Bisschop Albert en zijn sleepslippedragers tot speel- goed te laten, en daar-buiten-om de waarde van Verwey's werk .en de beteekenis zijner Dichter-figuur te bepalen. En ik herhaal wat ik voor vier jaar, kort na de oprichting der Beweging, reeds zeide : die figuur is de figuur, en zijn werk het werk, van den zich nu erg „algemeen" en diepzinnig-verstrekkend vOOrdoenden, maar in waarheid onveranderden „tachtiger", den zoo scherp mogelijken individualist en particularist, die, als hij niet over zichzelf praat, over zijn leven en de tijdperken daarvan, of over zijn Droom, en zijn Daad (die ongelukkige Boeren-verzen), .en zijn abstracte Schoonheid, ?rondtast tusschen soms inderdaad mooie, soms verwrongen-leelijke, maar altijd zoo ongewoon mOgelijke beelden en voorstellingen, in een altijd zoo ongewoon mOgelijke taal. Die taal, hoe ongewoon ook, en zijn vers-techniek eveneens, zij zijn in den loop der jaren zeer zeker minder muit-ziek, d. i. be- heerschter geworden ; ?slechts is de beeldvorming dikwijls nog verre van zuiver en de syntaxis niet zelden gewaagd ? maar zijn de Nieuwe-Gids-kwalen van taal en vers-techniek met het ouder- worden wel wel wat vergroeid, het innerlijk hart-gebrek was ongeneeselijk De beelden en voorstellingen immers somwijlen, ook nog in flezen bundel, van d'oude, rijke schemer-pracht, meest echter on- doorzichtelijk en warrig zij zijn altijd gevormd door den geest, of gezien met het oog, van den onvervalschten tachtiger. Hij is opgesloten in eigen „blank heelal" en zijn contact met de menschheid, Nieuwe-Gidslijk uit-de-hoogte steeds, is niet dan z6er oppervlakkig : bekent de dichter het niet zelf, dat wanneer de menschen verschijnen in zijn leven „en hun drom dringt aan en OM hem heen en &vinyl hem dat hij spreek(t)" ?dan, zegt hij „Dan spreek ik als wie ongeweten woont In licht en novel : eigen wereld waar Tezaam met mij slechts de elementen zijn." of hij vergelijkt zichzelf met een duiker, „die in glazen klok Daalt door het water en de monsters ziet, De planten en de steenen van dat rijk, Dat schoon en vreemd, verrukt en dreigt, maar hij Beleeft hun wonder veilig, een bewoner 402 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTERE N. Der zee, maar in zijn eigen element, ? Zoo leef ik mee, o wereld, en uw vormen Zijn om me, en 'k adem, maar in eigen sfeer." Dit is de waarheid. Afwezig luistert hij naar de menschheid, en afwezig spreekt hij tot haar ; of wel, hij bekijkt Naar, vanuit zijn schuilhoek, belangstellend, maar zooals men een wild diet bekijkt. De wereld is hem : sours onverschillig, altijd vreemd. Is het dan wonder, dat hij een vreemde is voor haar ? Wat er schoon is, ook in dezen laatsten bundel, het heeft den vreemden luister van die eigen sfeer en wereld, die met de wereld daarbuiten in een al zeer zwak verband staan. Dit eenmaal aangenomen, valt er zeker ook pier weer, voor den liefhebber van zeldzame verbeeldingen en kostbare, klankdiepe, hoewel vaak ietwat zware verskunst, 't een en ander to genieten en ik noem : het zwart-roode gedicht van Nacht en Gloed (In Schoonheid VIII), ?X van Dichters Nachtgezang, „Met de zon gaan mijn gedichten" (het is weer een gedicht ever zijn gedichten, maar in dit verband doet het er minder toe, wk 't object der poezie is), ? het prachtige fragment van het orgel op biz. 80, ?„De Terrassen van Meudon", „Aan 't venster" (schitterend van conceptie, doch mislukt), ?„Haar Leven" (schijnbaar aandoenlijk, diep-in wreed), ?„Het tinnen bond" (over een schilderij van Floris Verster, dat den dichter een voorbeeld mocht wezen:, hoe kunst voor ieder, en voor ieder diepst-ontroerend zij), ?enkele regels van „Heeft zijn seizoen van roem niet elk ?" ?„De Koning", eenige strophen van „De vrouw met het kind", „De Crocus", „Een nieuwe peis", „De vlieger" (ik heb al eenige malen niet meer vermeld, als het object der gedichten „De dichter" of zijn gedichten waren), ?„Erasmus-Holbein", „Cirkelloop", „De Richting", „Noach's Duff", „De adelaar en Prometheus", „De Maat", „St. Joris en de Draak". ? Indien gij niet opziet tegen wat moeite, en gij zijt niet ongelukkig,. wanneer gij een gedicht eens niet geheel, of maar half, of desnoods wanneer gij een gedicht eens niet geheel, of maar half, of desnoods volstrekt niet begrijpt ?mits gij een schoone stem hoort en flonkerende tafereelen ziet ?dan is de verzameling waardeerbare en zelfs be- tafereelen ziet ?dan is de verzameling waardeerbare en zelfs be- wonderenswaardige bladzijden, gelijk gij bemerkt, nog niet zoo gering Als gij u maar niet laat bedriegen door een : OVE WA. CUT DER NEDE [ILAN DSCH LF:111:EiEN. 403 „Kom dan, wereld, met uw werken, fielder als op de' eersten dag, fk BEMIN ze en wil mij sterken _tan uw frisehheid, aan uw LACH „A an uw volheid, aan uw veelheid, Aan de vastheid van uw drang, Aan uw bolheid, aan uw heelheid, Aan den rolgalm van uw zang ; „Aan uw beeldspraak, aan uw denkvorm, Aan 't karakter van elk ding, Schenk me, o eeuwge schoone schenkvorm Laafnis, lust en zegening." Laat u niet bedriegen ?en bedriegelijk is hij, de klare, mee- sleepende stroom der aangehaalde verzen ? want dit is een wereld, die deze „Prins van Zang", gelijk hij zichzelven heet (In Schoon- heid IX), niet verstaat, maar die het oneindig-vruchtbaar gebied zal zijn van den „Vijand", van lien onvermoeden Vijand, (lie allerminst zinne op „boetpsalm" of „marktgeschrei", maar op het eenvoudige, eeuwen-oude lied van den nieuwen mensch. Lugano, Januari 1909. CAREL SCIWITEN Wordt verrolqd.) DR,AMATISCH OVERZIOHT, Nederlandsche Tooneelvereeniging : De opgaande zon. Een spel van den iniddenstand in 4 bedrijven, door Herman Heijermans Jr. Het Tooneel : John Gabriel Borkman, van .Henrik Ibsen. De Hagespelers onder leiding van Eduard Verkade: Den Spyeghel der Salicheyt van Elekerlye. Het Tooneel : Den Spyeghel der Salicheyt van Elekerlye. Ditmaal gaf de heer Heijermans ons geen gedramatiseerd Falk- landje, al loopen er zulke tafreeltjes tusschendoor, maar een heusch drama, met een vrij geregeld verloop, met een conflict dat tot het eind van het spel den toeschouwer boeit en hem zelfs in het laatste bedrijf in spanning brengt. Wat men altijd in het werk van dezen schrijver blijft missen, is : voornaamheid, fljnheid van toets, eigenschappen die toch, ook waar het milieu niet van het voornaamste en fijnste is, het echte kunstwerk plegen te onderscheiden. Dat geniis openbaart zich in de uitbeelding van de karakters, zoowel als in de taal, die Heijer- mans zijn personen in den mond legt. ') Niettemin vormen de joviale, lichtzinnige, de zorgen weglachende winkelier, zijn naar hem aardende dochter, en, naast die beiden, de oude suffende vader, de oud-uurwerkmaker, als klokkenmaniak, met de humeurige, kijvende en tobbende winkeliersvrouw een viertal, wier lot men met belangstelling volgt. Het 9:aat den kleinen winkelier niet goed. Het groote magazijn 1) Ik waag het te betwijfelen of uitroepen als „God-allemaebtig!", „Maar m'n Jezes, man !" en dergelijke in den mond van Nederlandsche winkeliers- vronwen bestorven gelijk in die van Anna Maria de Sterke. DRAMATN_CII OVERZICHT. 4 05 naast, „De opgaande zon", verdringt hem en dreigt hem geheel te verpletteren, zooals in den roman van Zola het magazijn „Au bonheur des dames" dit de kleine winkels in de buurt deed.. 1Vat Heijermans ons te zien geeft is geen spel-van-den-midden- stand, al noemt hij het zoo. Iemand, die zijn naastbij-liggenden plicht zoo lichtvaardig opvat als de winkelier-rederijker Matthijs tie Sterke, moet, in welken stand ook geplaatst, in de verdrukking komen, al is het niet altijd door een „Opgaande Zon". Maar dit behoeft ons niet op te houden. De winkelier, zooals Heijermans hem zag, is, al moge het beeld niet geheel gaaf zijn, geen volkomen eenheid vormen, op zich zelf, een aannemelijke fignur, en de handeling van zijn dochter die hem aanbidt en hem door haar daad denkt te redden, is begrijpelijk, al gaf de schrij- ver aan beider gedragingen en aan de wijze waarop aan Sonja door haar vader de bekentenis van de brandstichting wordt afge- dwongen, grover relief, dan het relief dat door het tooneel geeischt wordt. Het er-dik-opleggen, het niet-diep-ingaan op het onderwerp door hem zelf aan de orde gesteld, evenals het zich-ophouden met bijzaken, die met de handeling in quaestie slechts in los verband staan, is nu eenmaal Heijermans' . . . eigenaardigheid, en tot hoo- gere tooneelschrijfkunst zal hij het wel nooit brengen. Dat zal ook wel de reden zijn, waarom, hoe aangenaam zijn stukken vaak bezighouden en hoe goed zij in den regel gespeeld worden ?ook in De opgaande Zon hebben vooral de heeren Post en Van der Horst en mevrouw Van der Horst mooie dingen gedaan ? men zelden lust gevoelt, ze voor de tweede maal te gaan zien. Men weet er dan reeds alles van : ze hebben ons niets nieuws meet te zeggen. Dat is juist het onderscheid tusschen zulk werk en dat van tooneelschrij vers als Ibsen. Ibsen moge in verscheidene van zijn stukken geen groot uiterlijk dramatisch effect bereiken ?het eigenlijke drama is bij hem in den regel reeds afgespeeld voordat het stuk begint, ?geen van zijn drama's dat niet, voor wie in den schouwburg meer zoekt dan een vluchtige ontspanning, telkens nieuwe stof biedt tot over- 40b DRAMATISCH OVERZICHT. denking, zij het ook gevolgd door tegenspraak, en waarin men niet, bij elke ernstig voorbereide vertooning, iets ontdekt : een schoonheid, een treffende gedachte, die ons vroeger niet of niet in die mate een treffende gedachte, die ons vroeger niet of niet in die mate getroffen hadden. Ibsen's drama's mogen beurtelings fascineeren en irriteeren, onverschillig laten zij niemand. Ook niet waar de vertooning niet op de hoogte is van het groote werk, gelijk maar al te vaak het geval is, al wordt, zooals onlangs bij een Duitsche voorstelling van Klein Byolf, ons wat heel bijzonders beloofd. Want een Ibsen-vertooning stelt eischen, waaraan slechts weinigen geheel kunnen voldoen. Niet dat er een bijzondere stijl van voor- dracht voor noodig is, zooals sommigen meenen ?ik herinner mij een vertooning van Borkman in 1897 door „Het Nederlandsch Tooneel", waarin de dames Pauwels-Van Biene en Holtrop wed- ijverden in een Ibsensch spreken en spelen, dat de groote scene in het eerste bedrijf ondragelijk maakte maar wat wel vereischt wordt is, bij groote intelligentie, groote lenigheid van dictie en beweging, en, vooral, een groote natuurlijkheid. Het is te begrijpen, dat Willem Royaards, nu hij het maar voor 't zeggen had, zich het genot niet heeft willen laten ontgaan, de heerschersrol van John Gabriel Borkman in zijn repertoire op te nemen, en begrijpelijk is het ook, dat hij, zeker daarvan iets moois te zullen waken, zich niet heeft laten afschrikken door de gedachte, dat hij, bij de bezetting van de twee groote vrouwenrollen, zich met een ten-naaste-bij zou moeten tevreden stellen. Want, laat ik het maar dadelijk zeggen, noch mevrouw Borkman, noch Ella Rentheim kwamen bij deze Borkman-voorstelling tot haar recht. De vereeniging van bitteren wrok tegenover den man wiens naam zij draagt en van hartstochtelijk moederlijk gevoel tegenover Erhart, zij dan ook dit laatste vermengd met andere, min edele gevoelens, maakt de rol van mevrouw Borkman weinig minder moeilijk dan de meer in een toon gestemde titelrol. Mevrouw Anna Sablairolles moge haar best gedaan en meer gepresteerd hebben dan velen verwachtten, reeds haar physieke middelen, stemorgaan en gestalte, zijn voor haar een beletsel om deze rol naar eisch te vervullen. En wat de begaafde mevrouw Kerckhoven-Jonkers van Ella Rentheim maakte, heeft mij evenmin kunnen bevredigen. Ella is een edele figuur, die zich geeft zooals zij is : eenvoudig en waar. DRAMATISCH OVERZICHT. 407 Dat Borkman het liefdeleven in haar gedood en haar levee ver- woest heeft, werpt zij hem terecht voor de voeten ; maar zij doet het waar en waardig, niet larmoyant en theatraal, gelijk mevrouw Kerckhoven haar uitbeeldt. Is het misschien om te voorkomen, dat in het samenspel met deze partner, dat een groot deel van het 2de bedrijf inneemt, een niet al te groot verschil in toon en timbre den indruk zou ver- storen, of is het, onopzettelijk, onder mevrouw Kerckhoven's suggestie, dat ook de heer Royaards zich een enkele maal liet verleiden tot lets ouderwetsch theatraals in steinbuiging en voor- dracht Zeker verhinderde het hem niet van de rol een belangrijke creatie te maken. Na reeds in het eerste bedrijf een groot deel van de voor- geschiedenis gehoord te hebben, zien wij eerst in het tweede John Gabriel Borkman van aangezicht tot aangezicht en maken wij het geheele proces nog eens met hem merle. Wij zien hem in zijn mateloozen trots, die niemand naast zich duldt dan wie geneigd is in hem den machtige te eeren, die eens weer tot aanzien moet komen om zijn machtsdroom tot werkelijkheid te brengen. De ge- heele Borkman-rol bestaat, letterlijk en figuurlijk, in weinig anders dan in een heen-en-weer loopen in een gesloten ruinite, een sur place. Dit maakt dat het stuk niet gemakkelijk vat heeft op een publiek, dat in een drama vooral handeling, zij 't ook in den vorrn van zielehandeling, verlangt, een voortschrijden in een bepaalde richting, dat de toeschouwer mee maakt. Heeft nu Royaards, in plaats van de Napoleontische zijde van Borkman naar voren te keeren en ons den heerscher te toonen die, ook op zijn Elba, zich nog steeds onverwonnen en onverwin- baar acht, onder zijn sprekenden, grimmigen Ibsen-kop meer den norschen, zelfzuchtigen, maar innerlijk gebroken man uitgebeeld, dan kan men daarmee meer of minder ingenomen zijn. Maar binnen die opvatting heeft de tooneelspeler weer zijn uitnemende kunst van dialectiek, van gevat en overtuigend samenspreken doen bewonderen, een kunst, die in een Ibsen-speler vooral van on- schatbare waarde is. .Elckerlyc hier, Elckerlyc daar ! 'Vie bij elkaar hoorden, wie samen moesten werken tot verheffing van onze tooneelspeelkunst, naar 408 DHAMATISCH OVERZICHT. regelen van kunde en goeden smaak, bestrijden elkander. Nauwe- lijks had Royaards het vijftiende-eeuwsch symbolisch spel aange- kondigd, waarmede hij, in samenwerking met Verkade, in den zomer van 1907 zoovelen aangenaam verrast en een werkelijke kunstgenieting verschaft had, of de compagnon van destijds kon- digde de vertooning van hetzelfde stuk aan en zorgde daarmede zijn mededinger voor te zijn. En zoo is het dan : Elckerlyc pier, Elckerlyc daar ! Hier, bij „de Hagespelers" onder Verkade, mooie verschijningen de engel met de bazuin, die de Godsstem aankondigt ; de ineen- gehurkte Dood, in een grauwen mantel gehuld, die, als een beeld in verweerden zandsteen, tot tegen het einde van het spel zitten blijft aan den ingang van de poort die naar den Hemel leidt ; het opkomen van de figuren Deught en Kennisse in hare smaakvoll e en smaakvol gedragen gewaden ; Elckerlyc zelf als een pronkerig jonker in kleurige kleedij. De uitbeelding door het woord was bij de Hagespelers van 1907 veel treffender dan bij deze van 1909. 1k herinner mij de Godsstem door Royaards verklankt, dan den Dood met vleermuisvlerkige gebaren, voor wien Verkade's grafstem ons huiveren deed, en vooral ook de Elckerlyc-vertolking door Royaards. Is het ook aiweer de concurrentie, die Royaards ditmaal grijpen deed naar instrumentale muziek en een zangkoor, in plaats van zich te vergenoegen met een enkele zangstem, gelijk die bij Verkade's Hagespelers de stemming voldoende aangaf? Wint de vertooning van deze vijftiende-eeuwsche moraliteit er door nu zij ons te zien gegeven wordt in een veel schitterender decor en in kleuriger gewaden P. Zeker, dit tooneel, tot in de kleinste bijzonderheden verzorgd de gothische kapel in het midden met de geschilderde glazen, de brandende Godslamp, en, aan de eene zijde, een kerktoren en andere gebouwen in bet verschiet, zooals men het bij de Vlaamsche Primitieven vindt, is een lust voor de oogen ; het vergunt boven- dien een groepeering van levende beelden van zeer bijzonderen aard. Dienovereenkomstig zijn ook de gewaden heller van kleur dan de in zachte tinten gehouden kleederen, die bij Verkade's op- vatting pasten. Kunstvol en smaakvol is dit alles. En er moet nog meer te zien geweest voor wie het zien konden ; o. a. een mozaiekvloer, den doolhof des levens voorstellende. Wie weet DRAM A. PESCH DV 1..11ZICHT. 109 hoeveel fraais mijn aandacht nog ontgaan is, terwijl ik luisterde naar datgene waarvoor ik eigenlijk gekomen was: naar de tragedie van Elckerlyc. Die tragedie ?wij wisten het van 1907 ?wordt ons door Royaards op aangrijpende wijze te zien gegeven. Nauwelijks heeft de Dood Elckerlyc zijn vonnis aangezegd of de losbol vertoont zich als een geslagene, die jammert om het lot dat hem wacht en, bij elke nieuwe teleurstelling welke hij ondervindt van de vrienden en magen, die hij gehoopt had dat hem op de moeielijke reize zouden vergezellen, dieper ter neergedrukt wordt. Overeenkomstig deze opvatting speelt Royaards de rol voortdurend in een klagenden tool] en een zeer langzaam tempo, tengevolge waarvan, door hoe- veel aangrijpende bijzonderheden, o.a. in het tooneel met de Biecht, men ook getroffen wordt, het geheel van zekere eentonigheid niet vrij is. Een schouwspel, heerlijk om te zien, is deze voorstelling onge- twijfeld, maar in het strenge decor van- de Zomerspelen, zonder al het uiterlijk vertoon dat Royaards er thans aan toevoegde, heb ik van Elckerlyc dieper indruk ontvangen. J. N. VAN HALL. AANTEEKENINGEN EN OPHERKINGEN. SAINT-GEORGES DE BOUHhIER EN HET NATURISME. Twaalf jaar geleden alweer, in dezen tijd, omstreeks half Januari, heeft de _Figaro, die, haar eerste kolommen openstellend voor proclamaties als van den pretendent Philippe d'Orleans, eenzelfde belangstelling letterkundige manifesten waard acht, dat van het Naturisme gebracht. Tot meer dan tweehonderd dagbladstukken heeft het aanleiding gegeven. In eens was het streven van een nieuwe groep Fransche jongeren. bekend. Enkele weken later ontstond de Revue Naturiste. Saint-G eorges de Bouhelier was de voornaamste bestuurder. Wie hij is? Ziehier een deeltje der Cagrite's Aujourd'Ilui (Paris, Sansot Cie.), waarin gij zijn leven en werk geschetst vindt, gelijk zoo jets ten onzent in de illannen eu Vrouwen van Beteekenis pleegt gedaan te worden. Maurice Le Blond is de schrij ver der schets, zijn kameraad en oudste vriend. Mocht gij een ander meer vertrouwen, luister naar Camille Lemonnier. „Een jonge man zegt, dadelijk in zijn eerste boeken, wijze en schoone dingen. Een vroege mijmerlust heeft hem in contact gebracht met het geheim van alle bestaan; hij legt het uit volgens zijn afkomst en zijn gemoed. Men bewondert, dat hij, op een leeftijd, wanneer men alles nog moet gaan begrijpen, voorgevoeld heeft wat te leeren valt. Hij weet naar welke wetten de geesten zich vormen. Hij beseft, dat wij de achtereenvolgende gelaats- trekken dragen van eenzelfden mensch in wien God zich almeer zien laat. De natuur en de menschheid vullen zijne droomen. En hij is twintig jaar oud en hij heeft reeds de vijf deelen geschreven van L' Annonciation, van La Resurrection des Dieux, van La Vie He'roique. „Die klinkende titels stemmen wel met zijn heldhaftigen aard. Zelf voelt hij zich een held in de lijn der helden die hij prijst en dat is wat hem onderscheidt: hen verheerlijkend, schept hij AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 411 een nieuw heroisme. De verjongde mythen past hij aan bij het leven van alien dag om ons heen. Hij toont ons Hercules, die elken dag de grenzen van de wereld verwijdt. ?L'Hiver en Meditation heb ik niet kunnen lezen zonder inwendig verfrischt mij te voelen. Het leidde mij in tot de vreugde, de goedheid, den vrede, Welke ons deel worden, dank zij den zwijgenden getuigen onzer tekortkomingen en onzer deugden. Hij bracht mij Bader tot mijzelf. Men blijft getroffen bij dit ver- schijnsel, dat een zoo jong schrijver een wijze is.. . ." Deze zinnen zijn vertaald uit de voorrede, door Lemonnier voor een Choix de Pages van Saint-Georges de Bouhelier geschreven, een boek van meer dan twee-honderd-vijftig 4?pagina's, bij Arthur Herbert te Brugge verschenen. Bouhelier heeft ook romans geschreven : zij vertellen van schuldige liefde en prostitutie; in La Route Noire wordt een „gevallen vrouw" niet door een liefde of hartstocht gerehabiliteerd, maar voor het ongelukkige schepsel wordt mededoogen, belangstelling gevraagd onder een volslagen blootleggen der droeve laagheid van Naar bestaan. Yee' meer dan romanschrijver, is Bouhelier essayist. Uit zijn essais is de Choix de Pages gekozen, die een vijftig pagina's geeft over „de vrouw", en een vijf-en-twintig over „de kunst" en een reeks korte stukjes uit L' 'liver en Meditation. De lievelingsbewering van Bouhelier is die over „de heldhaftig- heid van elken dag." leder mensch heeft een mythe in zich, gelijk de ouden vermochten te vinden ; men moet haar weten aan 't licht te brengen. De heidhaftigheid is niet een wonderdeugd, slechts in bovenmenschelijke zielen te vinden. Zij is een overal verbreide, aldoor bestaande, aldoor werkende eigenschap, waarvan lets in de donkerste harten huist en welke zich kan doen Belden in de allergewoonste levensomstandigheden. Tegenover het medelijden en het pessimisme van democratische realisten ; tegenover de uitzonderingsleer dergenen die Uebermenschen willen, stelt Bouhelier een liefde voor de menigte, een liefde welke Been deernis maar waardeering wil, welke het leven, en ook de gewoonste menschen onder de banaalste levensomstandigheden om hun edele helfhaftigheid, gelukkig prijst.J. D. M. 1909 I. 27 BUITENLAN NCH OVERZICHT. Balkan. ?Messina. ?Clemenceau en de doodstraf. ?Billow. ? Joean-tsi-kai. 27 Januari. 4909 begint met een groote ontspanning in de Balkanzaken : Turkije aanvaardt een door Oostenrijk geboden afkoopsom voor Bosnie en Herzegowina. Blijft de ontstemming der gedupeerde mogendheden : Rusland en Italie; blijft de quaestie tusschen Turkije en Bulgarije; blijft de gisting in Servie. gisting in Servie. Maar de hoofdzaak is toch wel reeds gevonden door het Turksch- Oostenrijksch accooJd. De conferentie der mogendheden, zoo zij samenkomt, heeft nu iets om up voort te bouwen. De zaak is hierom van zoo groot gewicht, daar zij bewijst dat Engeland op vrede aanstuurt. Zonder Engelsch advies tot aanneming der geldsom zou Turkije zeker niet zoo spoedig van zijn protest hebben afgezien. Oak Duitschland zal tot het resultant hebben medegewerkt door vertoogen te Weenen. De houding van Engeland, Frankrijk en Duitschland geeft reden tot de verwachting, dat deze drie tot de overtuiging zijn gekomen in de Balkanzaken ver genoeg samen te kunnen gaan, om ter aanstaande conferentie een vreed- zame oplossing der geschillen te verzekeren, in de richting eener bekrachtiging door Europa van voorafgegane Turksch-Oostenrijksche en Turksch-Bulgaarsche overeenkomsten. Want ook Bulgarije zal zich moeten voegen en de Turksche erkenning moeten koopen voor BUITENLANDSCH OVERZICHT. 413 geld. Het stribbelt nog tegen, tracht af te dingen op den prijs, maar het eind schijnt wel niet twijfelachtig meer, nu Rusland ten aanhoore van gansch Europa zijn onmacht heeft beleden om in te grijpen op eigen hand. Het deed dit bij monde van Iswo'ski in de Doema, op 25 December. Men herinnert zich dat de Russische minister van zijne Europeesche rondreis in het najaar met leege handen thnis kwam, en dat de openbare meening in Rusland hem zijn diplomatieke nederlaag in grievende termen verweet. Hij beloofde ophelderingen, die echter gedurig op zich wachten lieten. Eindelijk is hij dan voor den dag gekomen met een soort sibillijnsche rede vol finesses en toespelingen, met halve verzekeringen van steun aan Servie en Montenegro, aanstonds weder verlamd door vermaningen tot bescheidenheid en kalmte, en waarin maar een woord te vinden is, zoo helder van geluid dat het niet kan worden misverstaan : een protest zon- der zekerheid dat men het met de wapenen kan ondersteunen noemde hij de grootste politische fout die men begaan kon. Rusland verzet zich dus niet, vraagt ook Been duidelijk omschreven com- pensatie voor zichzelve (daar het weet dat Engeland zijn wensch inzake de Dardanellen nooit goedschiks ml toegeven), maar orakelt iets (om zijn eigen panslavisten te stillen) over niet nader aangeduide gunstige bepalingen voor de slavische Balkanstaten, en stelt Ruslands bescherming in uitzicht over een soort Balkan- statenbond waarin ook Turkije, Wilde het verstandig zijn, zich moest laten opnemen! Toekomstplannen om de oogenblikkelijke naaktheid rte bedekken! En gevaarlijk is het ook: Servie hoopt nog altijd dat er wat af kan vallen, en komt niet tot rust. Dit is zeker, dat Rusland ter conferentie zijn geraaktheid zal toonen en de anderen het werk niet gemakkelijker zal maken. Van overwegend belang wordt daarom de vooraf te bereiken overeen- stemming tusschen Turkije en Bulgarije, gelijk zij nu tusschen Turkije en Oostenrijk reeds verzekerd is. Bulgarije doet juist de laatste dagen weer heel gevaarlijk : mobiliseert en laat de sabel rinkelen. Vermoedelijk toch niet meer dan een energieke poging, om Turkije tot vermindering zijner financieele eischen te doen besluiten. Hier ligt nu werk voor de Westersche mogendheden en Duitscbland wanneer zij gezamenlijk en met klem optreden is het wel niet anders mogelijk of Bulgarije en Turkije zullen zich 414 BUITENLANDSCH OVERZICHT. nog v66r de conferentie verstaan. Indien het op dit oogenblik een oorlog while forceeren, zou Bulgarije in Europa een zeer slechte pers hebben. Het is goed dat juist thans het officieel bezoek van Koning Eduard aan de Duitsche rijkshoofdstad zal plaats hebben, waarbij Sir Charles Hardinge den koning zal vergezellen. Naar alle waar- schijnlijkheid zal het gevolg der te Berlijn te verwachten over- leggingen zich wel in het Oosten doen gevoelen en zeer zeker werken in het belang van den vrede. Het is alsof de ramp van Messina, die de volkeren opriep tot gemeenschappelijk hulpbetoon, hen op een gewichtig oogenblik levendig is komen herinneren aan hunne saamhoorigheid. Men had, eene groote week lang, voor niets anders aandacht dan voor het reddingswerk, waarbij Italie's koning en koningin op zoo hartveroverende wijs voorgingen. Die ter plaatse was, sprong bij met zijn handen : Russische, Duitsche, Engelsche zeelieden ; die ver moest blijven. zond ambulances of hielp met de beurs. Nog nimmer was internationale liefdadigheid op deze schaal uitgeoefend en met zulk een promptheid georganiseerd. En men pochte niet op wat men deed, maar overlegde aanstonds, of de moderne verkeer- middelen reeds niet in staat stelden het een andere reis nog beter te maken. Er is een oogenblik geweest dat koning Victor Emanuel in wanhoop naar Napels telegrafeeren moest om schepen, schepen, schepen ! terwijl er honderde van allerhande nationaliteit dagelijks Sicilie in onmiddellijke nabijheid passeeren. Zijn de Marconi- toestellen nog niet in voldoend getal aangebracht, om de groote reederijen in staat te stellen in zulk geval tijdig hunne aanwij- zingen te geven? Een der gevolgen van de ramp was ook, dat de anti-Oosten- rijksche agitatie in Italie tijdelijk tot zwijgen kwam. Zij is thans echter wederom aan het werk en met verdubbelde kracht. Men weet dat Tittoni, toen de achterafzetting der burgers van Italiaansche nationaliteit in de Donaumonarchie in het parlement te Rome ter sprake kwam, de oppositie paaide met het vooruit- zicht dat eene belangrijke concessie op het punt van het hooger onderwijs op handen was. Hij noemde de zaak niet doch ieder wist dat hij op de oprichting eener Italiaansche universiteit te Tries BUITENLANDSCH OVEHZTCHT. 415 doelde. Thans is de Oostenrijksche concessie afgekomen en blijkt in de oprichting eener Italiaansche juridische faculteit aan de hoogeschool te Weenen te bestaan. De golven der verontwaardi- ging gaan hoog in Italie, ,,dat Oostenrijk voor zijn Italiaansch- sprekende onderdanen niet overheeft wat het den Tsjechen heeft toegestaan. In billijkheid behoort men echter te bedenken dat die Italiaansch-sprekenden nog geen millioen bed ragen, tegen de Tsjechen zes of zevenmaal zooveel. Intusschen is de weigering vuur op den irredentistischen oven. Men beweert door Aehrenthal opnieuw, als in de Balkanzaak, om den tuin geleid te zijn : hij zou mondeling wel degelijk de belofte tot oprichting eener hooge- school voor Italianen le Tries hebben gegeven. Een Oostenrijksch dementi op dit punt ontbreekt nog. Onderwijl is de toon zelfs der officieuse Italiaansche bladen zeer dreigend geworden, terwij1 de oppositiebladen van niet minder spreken dan van den genadeslag, dien Oostenrijk aan het drievoudig verbond heeft toegebracht. Ook de sympathie voor Duitschland, dat tot dusver Of onwillig Of onmachtig is gebleken om Oostenrijk tot toegeven te bewegen, is merkbaar aan het afnemen. Men spreekt er gedurig openlijker van, de triplice te laten varen en zich in de Balkanpolitiek met Rusland te vereenigen, in de Middellandsche-Zee-politiek met Frankrijk, en in het algemeen zich aan te sluiten bij Engeland. De quaestie is echter, of men de gevoigen eener openbare breuk met Oostenrijk werkelijk kan aanvaarden : zij zullen zich op mili- tair en daardoor op fiscaal gebied krachtiger doen gevoelen, clan men nu wellicht voorziet ..... Het executeeren der vier misdadigers te Bethune is een stag achteruit in de geschiedenis van den strijd tegen de doodstraf in Frankrijk. De burgers van de stad, de boeren uit de omgeving, waren in massa opgekomen om het zeldzaam geworden schouwspel te zien ; de herbergen zaten propvol met lieden die het ochtendkrieken afwachtten ; men zong en liet den beul Deibler leven ! En onder dat publiek waren vrouwen en kinderen, bij menigte ! Toen de Franschen er van lazen, schaamden zij zich, en riepen schande over Briand, die zoo iets toeliet. Clemenceau wiesch zijn handen in onschuld ; Itij zou de toestemming nooit hebben gegeven ! 416 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Zoo doodonschuldig als hij zich voordoet, is hij even wel niet. Een van de eerste daden van zijn kabinet was de indiening eener wet tot afschaffing der doodstraf. Die daad werd door zijn partij, in den roes der stembusoverwinning, aanvankelijk zeer toe- gejubeld, en men schrapte al dadelijk het traktement van den beul gejubeld, en men schrapte al dadelijk het traktement van den beul van de begrooting. De regeering, dit als voorteeken van de aan- van de begrooting. De regeering, dit als voorteeken van de aan- staande aanneming van haar ontwerp beschouwende, verleende van toen af mutatie van straf aan elken ter dood veroordeelde. Intusschen meende, in den tijd die tusschen de indiening van het ontwerp en de behandeling verliep, de openbare meening een toeneming der misdrijven tegen het leven te bespeuren. Het geval van Soleilland, een aantal andere moorden, waarvan de sensatiepers zich meester maakte, bezorgden de kiezers kippenvel, en misten, zich meester maakte, bezorgden de kiezers kippenvel, en misten, bij de nadering hunner aftreding, de werking ook niet op de gedeputeerden. Zoo naderde de 11 de November 1908, toen eindelijk in de Kamer over het wetsvoorstel zou worden beslist. Wat het lot in de Kamer over het wetsvoorstel zou worden beslist. Wat het lot der voordracht zou zijn, hing toen af van de meerdere of mindere der voordracht zou zijn, hing toen af van de meerdere of mindere standvastigheid der regeering. Briand wilde volhouden, maar Clemenceau, voor zijn eigen senaatszetel in het departement du Var beducht, ondersteunde hem maar zwakjes, met een enkel „tres beducht, ondersteunde hem maar zwakjes, met een enkel „tres bien", en niet toen Briand over de afschaffing der doodstraf, maar toen meer terloops, over de gevaren van het alkoholisme sprak. toen meer terloops, over de gevaren van het alkoholisme sprak. hit zwijgen van den anders met openbare bijvalsbetuigingen aan „zijne" ministers zoo milden premier werd niet misverstaan ; het beduidde dat het kabinet de vertrouwensquaestie niet zou stellen ; dat het Briand zou overlaten dit te doen voor zichzelven, en hem, dat het Briand zou overlaten dit te doen voor zichzelven, en hem, bij nederlaag, zou opofferen. Briand zweeg toen ook op het be- bij nederlaag, zou opofferen. Briand zweeg toen ook op het be- slissende oogenblik voor de stemming, die, met een meerderheid van 120, in het nadeel der voordracht uitviel. In December hadden de senaatsverkiezingen plaats, en versterkten Clemenceau's aanhang ; ook hijzelf was herkozen. Nu vond de eerste Clemenceau's aanhang ; ook hijzelf was herkozen. Nu vond de eerste ministerraad, in Januari 1909 gehouden, twee-en-twintig dood- ministerraad, in Januari 1909 gehouden, twee-en-twintig dood- vonnissen gereed liggen, waarop moest worden beschikt ; ?en op eenmaal colporteerda de Clemenceau-pers een gezegde van den premier : „zoolang ik minister ben, zal er geen hoofd meer onder de valbijl komen !" Naar algemeen geloofd wordt, is daarop Briand naar Fallieres gegaan, en teruggekomen met de boodschap, dat naar Fallieres gegaan, en teruggekomen met de boodschap, dat wanneer Clemenceau de verantwoordelijkheid voor wat hij in BUITENLANDSCH OVERZICHT. 417 November had toegelaten, afwees, de President der Republiek met Glen minister van justitie eene lijn zou trekken. Men verhaalt ook, dat Briand, naar de reden gevraagd waarom kij, de vurige anti-doodstrafredenaar van 41 November, nu op eenmaal vier hoofden liet vallen op een dag, geantwoord zou hebben: „Bois ton sang, Beaumanoir ! Zij zullen zooveel bloed te drinken krijgen, dat hun voor later de Borst vergaat !" Of dit werkelijk het gevolg zal zijn? De schaamte over de tooneelen te Bethune was levendig en algemeen, maar tot dusver ziet het er niet naar uit, dat zij reeds tot een kloeke daad zal voeren. Misschien is de voorspelling niet gewaagd, dat de doodstraf zelve nog niet aanstonds vallen zal, maar. dat ten minste het wetsartikel, dat de executie gebiedt in het openbaar, zijn langsten tijd zal hebben geleefd. In ieder geval is de mislukking der eerst met zooveel ophef aangekondigde hervorming, en dat die mislukken moest op zulk eene wijze, Been verheffend staaltje van politieke zeden. Wat Briand betreft, zijn houding, v66r de stemming op 11 November is alleen te verdedigen, als hij er alsnog toe overgaat de conse- quentien te trekken uit zijn eigen gloedvolle rede. Hij mag dan geweigerd hebben heen te gaan in een oogenblik van volksopwin- ding, onder omstandigheden die zoo goed als zeker het optreden van een verklaarden pro-doodstrafman in zijne plaats zouden hebben tengevolge gehad; nu de stemming na Bethune veranderd schijnt dient hij op de zaak terug te komen. Hij herinnere zich, wat hij op 11 November Barres te gemoet voerde, die hem verweet dat hij tegen de doodstraf was omdat het hem aan moed mangelde, haar toe te passen : „Wanneer het publiek z? is opgezweept als in dit oogenblik, hoort er niet veel moed toe, een misdadiger op het schavot te brengen. Er is een hoogere moed : te durven ingaan tegen de openbare meening. Wij kunnen ons niet van onze plaats laten dringen door een menigte die voortholt zonder dat zij weet waarheen. Aan ons is het, de armen nit te breiden en te beproeven, haar te keeren." I3iilow had een uiterst slechte maand. Sedert de interview-dagen beproeven de conservatieven hem bij den Keizer het beentje te lichten, in de hoop dat Zijne Majesteit 418 F3UITENLANDSCH OVERZICHT. niet ongaarne een kanselier zal zien vertrekken, die hem zekere harde les niet wist te besparen. Billow heeft hen terug zoeken te winnen door een middel, dat reeds erger is gebleken dan de kwaal. Hij heeft nog eens de trom gevoerd tegen de sociaal-democratie, en in vage termen van de moge- lijkheid eener nieuwe socialistenwet gesproken. Naar verduidelijking zijner meening gevraagd, heeft hij echter aanstonds laten weten, dat hij niet voornemens was eene zoodanige wet voor te stellen, maar wel, om van de voorhanden wettelijke middelen tegen de sociaal- democratie een zoo krachtig mogelijk gebruik te maken, waarbij hij op den eenstemmigen bijstand der burgerlijke partijen rekende. In liberale kringen heeft de luchthartige wijze, waarop de kanze lier goedgevonden had met een zoo onzalig spook als dat der socialistenwet te spelen, een allerslechtsten indruk gemaakt, die vooral niet verminderd werd door het hardnekkig zwijgen op de vraag, hoever men toch gevorderd was met de in het najaar van 4908 wederom beloofde kiesrechthervorming voor Pruisen. De „groote ijver", waarmee de regeering volgens haar herhaalde ver- zekeringen het vraagstuk in studie neemt, dreigt spreekwoordelijk te worden, maar niet in een voor haar aangenamen zin. En bij de conservatieven heeft de kanselier met zijn rede eerst recht niets gewonnen. Zij luisterden nauwelijks naar do al te doorzichtige woorden over de socialistenwet, 'maar zooveel te scherper naar Billow's vermaning, dat de jonkerpartij toch eindelijk haar verzet tegen de rijks-successiebelasting 'op zou geven, omdat er zonder deze geen middel voor de regeering overbleef, hun de rijks-ver- mogensbelasting te besparen, waar zij nog heviger tegen gekant zijn. Naar aanleiding deter uitlating gaat er nu in conservatieve kringen een waar „toile" tegen Billow op, die, van liberale zijde maar zeer zwakjes meer ondersteund, thans nog enkel op zijn persoonlijke handigheid, die zeker niet gering is, lied% te rekenen.. Het schijnt wel dat hij op zijn laatste beenen loopt. Die handig- Het schijnt wel dat hij op zijn laatste beenen loopt. Die handig- heid was voldoende in gewone omstandigheden, maar thans beleeft men in Duitschland buitengewone. De politiek van dan een lachje daar, dan een handje hies, meet eindelijk te schande komen, en het pleit niet voor de mate van politieke rijpheid van het Duitsche yolk, dat zij zoo lang is kunnen worden gevoerd. De conservatieven schijnen het op haren en snaren te BUITENLANDSC11 OVERZICHT. 419 zetten. Zij sturen aan op een nieuw verbond met het centrum, en houden zich zeker van de heimelijke instemming van den Keizer. De onmogelijke toestand, dat de vrijzinnigen bij de huidige politieke verhoudingen moeten optreden als regeeringspartij (zij hebben er al den last van, en, op eenige ordelintjes na, niets van de voordeelen), zal dan ophouden, en een scherpe maar on- vermijdelijke en voor de toekomst van het Duitsche Rijk heilzame beginselstrijd zal aanvangen. Maar eerst eenige weken respijt, voor het bezoek van Ironing Eduard. Naar men vernomen heeft, zal de Berlijnsche gemeenteraad, bij de gebruikelijke vertooning aan de Brandenburger poort, thans, in stede van een dubbel stel onderkleeren, een overjas mogen aan- trekken. Welk een land toch waar zoo iets in alle zwaarwichtigheid besproken, ja becommentarieerd wordt als een hervorming ! In China gebeuren gewichtige dingen. Joean-tsi-kai, de pilaar van den „vooruitgang", heeft voor de Mandsjoe-kliek het veld moeten ruimen. Hij was de man die den Bokser-opstand onder- drukt hceft in het Zuiden, het Chineesche leger gemoderniseerd, de beruchte staatsexamens afgeschaft, den strijd tegen het opium ingeleid. De vreemdelingen, die in China te maken hadden, kwamen alien bij hem te biecht, en zijn aanwezigheid gold als de waar- borg tegen anti-Europeesche bewegingen. De gezanten der groote mogendheden zijn op de Amerikaansche legatie te Peking bijeen- gekomen om een gezamenlijken stap te beramen tegen zijn ontslag, maar alleen Engeland en Amerika hebben aan dit plan gevolg gegeven, zonder resultant. Men vraagt zich thans of wat de beteekenis van dit alles is, en zoekt de oorzaak bij Japan. Joean-tsi-kai zocht in den laatsten tijd Amerika uit te spelen tegen Japansche aanmati- gingen in Zuid-, Russische in Noord-Mantsjoerije, en in overleg met Rusland schijnt Japan nu van politiek te zijn veranderd en zijn grooten invloed in China ten voordeele van de partij van het behoud, in plants van ten bate van die van den vooruitgang, te zijn gaan aanwenden. Het waren de gezanten van Japan en van Rusland, die ter conferentie een gezamenlijken stap namens de groote mogendheden verijdeld hebben. Engeland heeft zich dan nu op een punt van groot belang van zijn bondgenoot afge- scheiden. 420 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Het proces der verjonging van China kan door intrigues als deze natuurlijk wel verlangzaamd worden, maar niet blijvend gestuit. De aanraking van het vierhonderdmillioenenvolk met de westersche De aanraking van het vierhonderdmillioenenvolk met de westersche beschaving is reeds to frequent geworden, dan dat het eigenbelang van een enkelen nabuur de natuurlijke gevolgen kan doen stilstaan. C. BIBLIOGRAPHIE, Goethe's Iphigeneia in Tauris, in Nederlandsche verzen over- gezet door P. C. BOUTENS (Wereld-Bibliotheek onder leiding van L. Simons). Zijn Iphigenie auf Tauris heeft Goethe jaren achtereen niet met rust gelaten. Meer dan zeven jaren schreef hij, met lange tus- schenpoozen, aan Brie bewerkingen in proza en eerst Italie zou aan het werk den vorm geven, waarin wij het thans bewonderen. Iphigenie vergezelde Goethe op zijn reis door Italie : aan het Garda- meer, waar hij, als een geweldige wind de golven tegen de oevers meer, waar hij, als een geweldige wind de golven tegen de oevers slant, met een herinnering aan een vers uit Virgilius, zich Iphi- genie voorstelt aan de kust van Tauris, verder in Verona, Vicenza, Bologna en Rome, gelijk Zij er hem overal vergezelde, die, zoo ze al niet voor de Iphigenie poseerde, dan toch elk woord van hulde, dat de dichter zijn heldin bracht, als een hulde aan haar- zelve beschouwen kon : Frau von Stein. In Bologna treft hem het beeld van de H. Agatha van Rafael als het ideaal van zijn heldin, zoodat hij zich voorneemt, zijn Iphigenie niets in den mond to leggen, wat deze Heilige nit zou kunnen zeggen. Men heeft opgemerkt, dat Goethe in andere drama's, in _Egmont en Tasso de taal van zijn personen veel meer geindividualiseerd heeft dan in Iphigenie, waarin zekere „Monotonie des Ausdrucks" zou heerschen. Een verklaring hiervan is gezocht in de omstan- digheid dat Goethe tegenover deze antieke, reeds door de Grieksche dichters behandelde stof anders stond dan tegenover Tasso en Egmont; ook aan het herhaaldelijk onderbreken en weeropnemen van het werk, het overbrengen van het proza in den metrischen vorm, wordt de schuld gegeven. Kan het niet wezen, dat de antieke stof Goethe aan Fransche voorbeelden heeft herinnerd, dat de Koningsdochter nit het geslacht van Tantalus hem die andere heldinnen uit de antieke wereld voor den geest heeft ge- roepen, die de Fransche classici, Corneille, Racine, Voltaire in hunne tragedies hebben doen herleven? Ms zij, nam hij in zijn drama de eenheid van tijd, van plaats en van gebeurtenis in acht, 422 BIBLIOGRAPHIE. in de gesprekken vindt men den zinrijken slag en wederslag, waarin de Franschen hebben uitgemunt .. . De „Monotonie des Ausdrucks" heeft in elk geval niet verhin- derd, dat het drama in den loop der tijden even groote bewon- deraars gevonden heeft, als het te Rome vond in Angelica Kauf- mann, toen Goethe het haar nit het handschrift voorlas. En nu een dichter als Boutens de moeielijke taak op zich nam, en die voorbeeldig volbracht, om dit dramatisch gedicht in het Neder landsch over te brengen, kan het wederom voor velen een nieuwe genieting zijn. Waar een man van zoo groot dichterlijk talent en van fijnen smaak dit werk tot stand bracht heb ik niet, met het van fijnen smaak dit werk tot stand bracht heb ik niet, met het oorspronkelijke naast mij, nagezocht of wel elke schoonheid bij oorspronkelijke naast mij, nagezocht of wel elke schoonheid bij Goethe door een gelijke schoonheid is weergegeven. Slechts bij Goethe door een gelijke schoonheid is weergegeven. Slechts bij een enkelen beroemden regel, die heel in den aanvang van het drama voorkomt, bleef ik even staan. Het is waar Iphigenie in haar eerste alleenspraak zegt : Und an dem Ufer steh' ich lange Tage, Das Land der Griechen mit der Seele sucliend. Wordt dit niet wat naar beneden gehaald In Boutens' vertaling: En aan den oever sta ik lange dagen, Mijn ziel op uitkijk naar 't Hellenenland. Er was een oogenblik sprake van, dat deze Iphigeneia, Boutens' overzetting, in een van onze schouwburgen zou worden vertoond. Dat men het liever nalate. Wij hebben op dit oogen- blik in ons land geen tooneelspeelster, die de hooge vrouwe, zooals Goethe die schilderde, in den adel van geest en gemoed,. in de kinderlijke onbedorvenheid, die haar onderscheiden, zou in de kinderlijke onbedorvenheid, die haar onderscheiden, zou kunnen uitbeelden en tevens de poezie van Goethe-Boutens tot haar recht laten komen. Wachten wij voor de vertooning van dit heerlijk dichtstuk op betere tijden ! v. H. De Suikerhandel van Amsterdam van het begin der '17e eeuw tot 1813. Een bijdrage tot de handelsgeschiedenis des Vader- derlands, hoofdzakelijk uit de archieven verzameld en samen- gesteld, door J. J. REESSE, Ex-Directeur der Noord-Neder- landsche Beetwortelsuikerfabriek te Vierverlaten. Haarlem. J. L. E. I. Kleynenberg. 4908. Dit bock doet niet alleen door een belangrijk deel van zijn inhoud, maar ook door zijn uiterlijk voorkomen en de wijze waarop 1111-3L106RAPHIE. 423 ale stof behandeld is aan de 18e eeuw denken. Het is zwaar, om niet te zeggen zwaar op de hand, van Stijl, maar niemand ml betwijfelen dat „der vaderen gedenckenisse", voor zooverre de Amsterdamsche suikerhandel daarbij betrokken is, „neerstelyck" onderzocht werd. De uitgave, in klein folio, is zoo royaal als maar verlangd kan worden. Uitstekende inhoudsopgaven en registers wijzen den weg, ook aan hen die niet alles wenschen te lezen. Een keur van uitnemend gereproduceerde oude printen (waaronder ook enkele mooie kaarten : een van Java en een van Suriname) zorgt voor afwisseling tusschen den wel wat drogen tekst en de nog drogere rekeningen. In een afzonderlijk gepagineerde „bijlage" zijn tal van blijkbaar met groote nauwkeurigheid gecopieerde nrchiefstukken overgedrukt. Jammer alleen dat het boek ?en ook in dit opzicht doet het aan sommige 48e-eeuwsche pennevruchten denken ?niet leeft. De gegevens zijn, naar de schrijver zelf in zijn voorrede erkent, aaneengeregen, niet verwerkt en herschapen tot iets met vleesch en bloed. Het is wat al te veel, wat al te uitsluitend „uit de oude doos". Had de schrijver zich in dit opzicht een weinig beperkt en de bespaarde ruimte gebruikt om de ontwikkeling van den suikerhandel na 1813 tot op onze dagen te schetsen, hij zou tot een aantrekkelijker geheel gekomen zijn. De historisch-statistisehe bijdragen van mr. N. P. van den Berg zijn daar ten bewijze dat schijnbaar droge onderwerpen onder een tegelijkertijd historische en actueele behandeling, stof kunnen leveren voor leerrijke en tevens onderhoudende lectuur. Bit neemt niet weg dat alien die wat van den suikerhandel in vroeger dagen weten willen in het week van den heer Reesse hun weetgierigheid overvloedig bevredigd zullen kunnen vinden. Het inoge geen leesboek zijn, een vraagbaak is het zeker.v. D. De africhtinq van den politiehond, den ambulance- en den oorlogshond. Eene beknopte handleiding door M. KESSLER. N. V. Electrische drukkerij „Luctor et Emergo", 's-Graven- hage, 1908. Hondenziel. Kinderziel Ik weet niet van welke de volwassen mensch het verst of staat, maar zeker is, dat hetgeen van den hondendresseur vereischt wordt, 66k geldt voor den onderwijzer. Men luistere slechts naar de regels, welke de heer Kessler stelt: „Niemand kan een bond dresseeren, die niet eerst zichzelven heeft gedresseerd ; volkomen zelfbeheersching is de hoofdvereischte voor den dresseur. 424 BIBLIOGRAPHIE. „Elke les moet terstond worden gestaakt, wanneer de dresseur ergernis, drift of zenuwachtigheid voelt aankomen. „De dresseur, die door zijn honden gevreesd wordt, deugt niet. „Er zijn meer ongeschikte dresseurs, dan ongeschikte honden". Kort, glashelder en in zeer vloeiend Nederlandsch zet de be- kende honden-dresseur zijn methode van dresseeren uiteen. De heer Kessler had een handboek kunnen schrij ven van belangrijken omvang „indien hij de dressuur van den hond in dienst van politic en justitie, van Roode Kruis en leper, z66 grondig had willen behandelen, als waarop zij aanspraak heeft," verklaart hij in zijne voorrede. „Om niet te vergeten eene filosofische inleiding over het zieleleven van den hond." Gelukkig besloot hij echter over het zieleleven van den hond." Gelukkig besloot hij echter tot het schrijven van een beknopte handleiding : „Voor hem die aanleg en geschiktheid voor de dressuur heeft, zullen deze wenken voldoende zijn; liefde voor het Bier, het gezond verstand en de praktijk zullen hem bij moeielijke gevallen dan verder den weg wijzen; en hij die ;een aanleg voor de dressuur bezit, zal zelfs met het dikste en geleerdste handboek geene resultaten bereiken." Aan dit volkomen juiste inzicht is het boekske te danken, dat ik in de honden van velen wensch. Niet enkel in die van hen, die boeven moeten pakken ?dat zijn er gelukkig niet zoo velen in den lande ! ?maar ook in de hand en van ieder, die simpel belang stelt in de ontwikkeling van een dieren-intellect. Want al betreft het hier een Hooge School ?de honden-hooge school ?het werkje geeft een zoo scherpen kijk op wat ieder eigenaar van een hond moet weten en doen, dat het van elks gading is. En zoo ik niet vreesde onze onderwijzers te beleedigen, zoude ik willen voorstellen : voer het in op de Normaalschool! Beter dan uit menig zwaarlij paedagogisch bock kan men er nit leeren, hoe „jeugd" te behandelen. Maar in alle geval geeft het hondenvrienden zeer geschikte vingerwijzingen. Ook aan jongeren van leeftijd, want er staat niets griezeligs in. Niet „de boef", alleen „de hond" is het onderwerp van den schrijver. R. T. N. De Doodsklok van het Damrak, door W. A. PAAP. Amsterdam, Uitg. Maatsch. „Vivat". ?Is dat nog te veel gevergd ? Hij placht met zacht verwijt het te vragen, de oude klerk op het belastingkantoor, die nooit klaagde bij hondsche toespelingen BIBLIOGRAPHIE. 42 op zijn huiselijk leven, dat louter hel was ; nooit zich verzette bij week, hem onverwacht opgeschoven ; en alle getreiter lijdzaam droeg. Slechts dit dacht hem een billijk verlangen : het kleine doekje, dat hij elken Maandagmorgen schoon meebracht om zijn pen aan of te vegen, ?fluisterden kameraden niet, dat hij het. 's Zondags zelf moest wasschen? dit lapj e was voor hem alleen. Ik denk aan des ouden bescheiden eisch, bij het luttele, dat ik zelf zou wenschen . . . . Zie, wij weten het alien voor vast nu : over kunst telt iedere meening. Een slaaf kon vroeger hopen, nog eenmaal vrij te worden ; een kunstenaar raakt nooit de „publieke opinie" kwijt. In twee nummers van het Tooneelverbonds-orgaan hebben twee anonymi het pas nog laten drukken, dat Ibsen nu wel heeft afgedaan. In het weekblaadje van Anna Lohman, in De Telegraaf, in den kindsch gestorven Spectator vroeger, is met eenzelfde gemak over Van Deyssel's proza gevonnist. En er bestaat veel erger tweedracht. Heeft Emants in Groot-Nederland niet over tijdgenooten geoor- deeld met volslagen vergeten van al het voortref'lijks, eenmaal door hem in De Gids geleeraard over het vrijheidsrecht van den artiest? Er is wederzijdsche totale miskenning tusschen Kloos en Verwey, tusschen Van Deyssel en Van Eeden, tusschen Royaards en Verkade. Querido, door enkele lieden, wien het zwaar valt de „tachtigers" warm te vereeren, uitgebazuind als het grootste genie, wordt elders als quantite negligeable stelselmatig doodgezwegen. Dit zijn droevige blijken van tweedracht, gevaarlijk voor het publiek, dat moet leeren. Groot leed, dat een oud mensch wijs doet, te dragen . . Mawr ?„is dit nog te veel gevergd", dat er over Paap's dikke boek niemand anders zou denken dan ik ?Paap zelf, vleiend, med egerekend ? Helaas, daar grijnst het woord „derde druk". In een paar maanden is dit druksel tweemaal moeten herdrukt worden : zoo greep het publiek ernaar ! Onlangs heb ik bier geklaagd over de belangstelling mijner landgenooten voor vertellers als Frenssen en Stilgebauer. De laatste, met zijn Liebesnest, is een reus in vernuftig en virtuoselijk boeien, wanneer men het boek van Paap daarnaast legt, dat ook van een sensueele bankiersdochter vertelt, die trouwen moet. Geen moment brengt Paap in de toestanden in. Niet genoeg is hem Berlage's Beurs op het omslag, niet genoeg het precies aangeduide tijdstip der handeling ; een aantal name!' van stad- en tijdgenooten waagt hij in den „roman" te gebruiken . hij, de jurist, weet, hoever 496 BIBLIOGRAPHIE. hij gaan kan ! . . . Maar geen van de grove middeltjes helpt : doodsch en dor blijft al dit vertellen, nergens komen wij naderbi en toch ligt daar de derde druk ! J. D. M. OSCAR WILDE, Ben Florentijnsche Tragedie, vertaald door Dr. K. H. de Raaf. Rotterdam, Corns. Immig & Zn. Een korte dramatische schets, gcschreven om de pointe van het slot. Een koopman te Florence heeft, thuis komend van het venten, den eenigen zoon van den vorst bij zijn vrouw gevonden na een dialoog van, met schoone langzaamheid stijgende, venijnigheid, vechten zij de koopman doodt den prins en roept „nu jouw beurt" tot zij de koopman doodt den prins en roept „nu jouw beurt" tot zijn vrouw. Deze, als door een wonder verblind, komt met uitge- spreide armen op haar man toe en zegt : „Waarom heb jij mij niet gezegd, dat je zoo sterk bent ?" Waarop de man antwoordt : ? „Waarom heb jij mij niet gezegd, dat jij zoo mooi bent ?" En hij trust haar op den mond. Mijn stadgenoot, de leeraar ter H. B. S., Dr. de Raaf, die o. m. Shelley's Cenci vertaald heeft, is door Eduard Verkade aangezocht het deze tragedie te doen. Daar er in druk enkel een Duitsche vertaling bestond, heeft hij die gebruikt, doch nog tijdig voor de revisie den, sedert ook (bij Methuen) in druk verschenen, Engelschen tekst in handen gekregen. Gevaar, dat dit gedicht van Wilde een lot zou hebben getroffen als zijn De Profundis, bestaat er dus niet. Naar ik hoor, heeft ook Dr. Boutens het stukje vertaald : hij voor Royaards ! Zoo dreigt er een herhaling van de Elckerlijc- mededinging met een klein tooneelwerk, dat voor een Bouwmeester- natuur het best geschikt zou zijn. J. D. M. OVERGANG. In zijn „Problems of Modern Democracy" wijst Godkin op de veranderingen in denkbeelden, die nu en dan, schier ongemerkt, in de geesten plaats grijpen in betrekkelijk korten tijd. Wie die v eranderingen meeleeft, is zich zelf daarvan tijd. Wie die v eranderingen meeleeft, is zich zelf daarvan niet bewust. Vraagt men hem, of naar zijn meening het tijdvak zich onderscheidde door de menschheid voortzweepende feiten, hij zal ontkennend antwoorden. Niet de tijdgenoot heeft op het dagelijksch gebeuren het vergezicht, dat noodig is voor de juiste waardeering hij mist daarvoor, gelijk eertijds Archimedes, het vaste punt buiten het wereldrijk, dat hij noodig heeft om het heelal te overzien. Hij kan geen hij noodig heeft om het heelal te overzien. Hij kan geen geschie:Tenis schrijven van hetgeen voor hem onzichtbaar beweegt. Die taak is voorbehouden aan het nageslacht, dat van uit zijn tijd, als het ware het Archimedische punt ten opzichte van het verleden, den ontwikkelingsgang, die voor- afging, objectief waarneemt. En zelfs dan nog zijn de juiste oorzaken en het aanvangsoogenblik van de verandering be- zwaarlijk te onderke nnen. Wanneer dan ook Godkin constateert, dat er een he melsbreed onderscheid bestaat tusschen het dat er een he melsbreed onderscheid bestaat tusschen het Engeland. van Cromwell en dat van koningin Anna ?een afstand slechts van een halve eeuw voegt hij er bij: „but it would be very difficult to say in detail what brought it about, or when it began." 1) Zoo vertoont plotseling de politieke toestand van een yolk een groot verschil met di en van het vorig tijdvak, terwijl de individuen, zooals wandelaars, die in druk gesprek niet op individuen, zooals wandelaars, die in druk gesprek niet op I) Problems of democracy, blz. 221 e.v. 1909 I. 28 428 OVERGANG. den weg letters en zich plotseling bewust worden van den grooten afgelegden afstand, eerst na de voldongen feiten er hun aandaeht aan geven. Men zegt dan, dat men leeft in een tijdperk van overgang, omdat men Been uiterlijk waar- neembare politische gebeurtenissen van gewicht kan waar- nemen en Loch beseft, dat men op weg is naar iets anders. De overgangstijdperken zijn voor de geschiedenis Diet de minst gewichtige! Zij mogen naar buiten weinig sprekende feiten te aanschouwen geven, daarbinnen wordt de bodem allengs omgewoeld door de aan het werk zijnde krachten. Zoo was het in geheel het beschaafd Europa tusschen 1840 en 1848, ons vaderland daaronder begrepen. Zoo was het in Frankrijk, toen nu ruim een tiental jaren geleden in den strijd tusschen Dreyfusistes en anti-Dreyfusistes zich het antagonisme afspiegelde tusschen twee machten, die ieder de republiek voor zich opeischten. Zoo is het thans in Duitschland, waar de parlementaire regeering langzaam maar zeker wordt waar de parlementaire regeering langzaam maar zeker wordt voorbereid en de fouten van het bestaande stelsel helderder aan het licht komen bij elke nieuwe persoonlijke daad van den Vorst. Zoo is het in Engeland, waar een echte democratie zich slechts baan kan breken over de rulnen van het bestaande Hoogerhuis en waar de stemmen luider worden van hen, die met de of braak van dat eerbiedwaardig overblijfsel uit vroeger eeuwen een aanvang willen makers. Al dergelijke overgangs- perioden zijn arm aan ?gebeurtenissen, die rechtstreeks de gedaante der wereld veranderen. Maar talrijk zijn de schijn- baar op zich zelf staande, toevallige feiten, met diepen, eerst later begrepen ondergrond. De overgangsperiode is mede de tijd van nieuwe theorieen, die aanvankelijk met onversehillig- heid of slechts met wetenschappelijke belangstelling begroet, plotseling gemeen goed blijken te zijn geworden en aanvaard worden in hun konsekwentien door velen, die op zijn best weten, wie de grondleggers zijn van hetgeen zij als voor het algemeen noodzakelijk verkondigen. Is de ontwikkeling, die de Nederlandsehe politiek gedurende het laatste achttal jaren heeft doorloopen van beteekenis ? Onwillekeurig is men geneigd die ontwikkeling aftemeten naar de tastbare resultaten, de wetgeving. Met dien maatstaf gemeten levert het onderzoek een beslist negatief gevolg. Eerst het ministerie-Kuyper, rijk aan theologisch-philosophische 0 V.E RGANG. 429 disputen, uitlokkend tot scherpe oppositie niet minder dan tot uitbundigen lof, maar zonder groote, allesbeheerschende daden, tenzij de on.derwijs-wetgeving als zoodanig zich mag aaudienen. Daarna het kabinet-De Meester, met een plotse- lingen, nauwelijks door iemand verwachten, dood na twee en een half jaar ; verdwenen van het politieke tooneel nog voor het zijn groote taak, de Grondwetsherziening, had kunnen aanvangen. Eindelijk het ministerie-Heemskerk, blijkbaar niet van plan voor het „pays legal" over zijn voortbestaan nit- spraak heeft gedaan gewichtige politieke. vraagstukken tot oplossing te brengen. Alle drie deze regeeringen hebben de waarheid ondervonden van de woorden van den man der Fransche revolutie Saint-Just: „On ne peut pas gouverner innocemment". Van het ministerie-Kuyper Onderwijswetten en Drankwet, van het ministerie-De Meester het Arbeids- contract en het Onderzoek naar het vaderschap gesleept tot de Eerste Kamer, van het ministerie-Heemskerk slechts militaire en technische wetten. en technische wetten. Inderdaad, naar de tot stand gekomen wetgeving beoordeeld, zijn de laatste twee parlementaire perioden voor de ontwikke- lingsgeschiedenis van Nederland van weinig beteekenis. En Loch welk een verschil met het tijdvak, dat in 1901 werd afgesloten ! Dat verschil ligt in zoowel als buiten het Parle- ment. Krachtig heeft zich zoowel daarbinnen als daarbuiten ment. Krachtig heeft zich zoowel daarbinnen als daarbuiten de democratie doen Belden. Niet ik ben de eerste om het te betreuren ?dat zij ook maar het kleinste deel harer wenschen in de wetgeving heeft weten bevredigd te zien, maar wel heeft zij veel meer dan vroeger haar signatuur aan de Kamer gegeven. Meer dan voorheen werd wel is waar, en helaas, niet besloten over haar wenschen, maar beraadslaagd over haar beginselen. Breede discussion over de sociale wetgeving, over de staats- exploitatie van spoorwegen, over den rechtstoestand van ambte- naren en beambten. Ziedaar een eerste merkteeken. Doch bij naren en beambten. Ziedaar een eerste merkteeken. Doch bij deze, hoogst gewichtige, debatten is het niet gebleven. Langer dan het gewicht der concrete zaak toeliet, in verband tot dat dan het gewicht der concrete zaak toeliet, in verband tot dat van de gereedliggende onafgedane wetsontwerpen, wijdde de Kamer haar aandacht aan ieder verzoek, iedere klacht van personen, die in publieken dienst waren of geweest waren. Yaak wekte een dergelijke vraag meer belangstelling dam 430 ovE RGANG. menig in het rechtsleven der burgerij ingrijpend wetsvoorstel, waarvan de beteekenis niet onmiddellijk voor de hand lag. waarvan de beteekenis niet onmiddellijk voor de hand lag. Dit alles is echter nog niet het voornaamste, waaruit de invloed der democratie in de Kamer blijkt. Als zoodanig zou ik den nadruk willen leggen op een ander feit. Er is binnen de Kamer geen enkele partij, die zich principieel en stelselmatig verzet tegen de inmenging van den Staat in het individueele leven, waar het de sociale wetgeving betreft. De vrij-liberalen mogen nog zoovele bezwaren uiten tegen de techniek en werking der Ongevallenwet, zij verklaren in de Kamer ?o. a. de heer Plate ?het beginsel dier wet, dus de gedwongen verzekering, to aanvaarden. Ook ter rechterzijde wordt geen of slechts een schoorvoetend naar voren tredend verzet tegen dat beginsel vernomen. waar is in de Kamer de Fabius, die toornt tegen verzekeringsplicht ? De beperking der contracts-vrijheid, de afbraak door den Staat van het oude „pacta sunt servanda", in toepassing gebracht bij de wet op het Arbeidscontract, vond niet slechts bij de vrij-liberalen, waar ook bij de Christelijk-historischen genade. Aileen de heer Aran Idsinga bleek de consequente genade. Aileen de heer Aran Idsinga bleek de consequente strijder voor de oude beginselen. Is het dus juist of niet, wanneer men zegt, dat de leer van Spencer's „The man versus the State" in de laatste jaren in Nederland haar adepten vrij wel alleen buiten de Kamer heeft gehad ? De oorzaak van dit verschijnsel ligt misschien minder in de laat ik het gemakshalve noemen ?conservatieve natuur dergenen, die aan de hierboven genoemde daden van staats- inmenging hun zegel hebben gehecht, dan aan de democra- tische zuiging, die werkte in de parlementaire atmosfeer, waarin zij leefden. Er is nu eenmaal een psyckologie des foules. Eenzelfde staatsman zal over een wetsvoorstel anders denken naarmate hij de atmosfeer van de Tweede of die van de. Eerste Kamer inademt. De atmosfeer in de Tweede maakt ook de anders aangelegden democratischer dan hun sociale omgeving zou doen verwachten. De volksvertegen- woordiger is altijd iets detnoeratischer dan zijn gelijkgezinde verwanten. Ja, menig Kamerlid zal door vrienden en magen verwanten. Ja, menig Kamerlid zal door vrienden en magen zijn lastig gevallen wegens zijn afglijden naar de democratie. Yoor de rechterzijde kwam hier nog bij het feit, dat de Yoor de rechterzijde kwam hier nog bij het feit, dat de verzekerings-ontwerpen van het ministerie-Kuyper op hetzelfde OVERGANG. 431 grondbeginsel waren ontworpen dat ook aan de Ongevallenwet tot voetstuk strekte, zoodat de voorstanders van staatsont- houding slechts door in conflict te komen met hun eigen Kabinet, zich konden doen Belden. Heeft dus de democratie binnen de Kamer in de laatste jaren 'neer invloed gehad dan men oogenschijnlijk zou ver- moeden, buiten de Kamer zijn er teekenen te over, dat zij zich aangordt tot krachtigen strijd. De beweging voor het algemeen kiesrecht en die voor het kiesrecht der vrouw wint met Glen dag terrein; de vak-actie ?door de groote staking van 1903 in haar ontwikkeling gestoord ?komt tot krachtiger zelf bewust Leven en de erkenning door den wet- gever van de zoogenaamde collectieve arbeidsovereenkomst zal den bloei der vakvereenigingen en hun economische kracht ieder jaar doen stijgen. Steeds grooter wordt het getal derge- nen, die gevoelen, dat de rechtstoestand der ambtenarendrin- gend om regeling roept. En de verzorging van ouden van dagen, hetzij als staatspensioneering, hetzij als tak van sociale ver- zekering, wordt door een steeds aangroeiende schare in de naaste toekomst van den wetgever geeischt. Ja, indien men den krachtigen drang waarneemt naar democratische maatregelen, die zich buiten de Kamer doet hooren, dan kan men het slechts aan het beperkte kiesrecht der bestaande kieswet wijten, dat voor dien drang de wetgever nog zoo weinig is gezwicht. De bewering, dat de Nederlandsche politiek gedurende de laatste jaren in een tijdperk van overgang verkeert, zal misschien in zooverre op tegenstand stuiten, als men het tijdperk van het ministerie-Kuyper niet als zoodanig zal willen aanmerken. Dat tijdvak ?zoo voorzie ik de tegenwerping ?was geen overgang, maar een hoofdmoment van strijd. Twee levensrichtingen vochten daarin om den voorrang; het was de vraag: zal de godsdienst de politiek beheerschen of zal de staatkunde vrij zijn van den godsdienst ? De tegen- werping is juist, maar niet, indien de politieke toestand hemelsbreed wordt beschouwd nit het oogpunt van de demo- cratic en haar tegenstanders. De strijd, dien de constitutioneel geregeerde landen van Europa doormaken en waarvan Neder- land evenmin vrij blijft als een ander land, is de strijd v66r of tegen de democratic in de staatkunde. Die vraag moge 432 OVERGANG. korter of langer tijd overstemd worden door een andere, nauwelijks houdt het tijdelijke gedruisch op, of zij klinkt weer laid door de pas ontstane stilte. Zeker, er was van 1901 tot 1905 strijd om de befaamde „antithese" en hoewel het land zich, blijkens den uitslag der verkiezingen, in 1905 van Dr. Kuyper en de zijnen heeft afgewend, is het zelfs niet onmogelijk, dat die strijd moet worden herhaald. Dan vinden de kampioenen der democratie en hun tegenstanders nog eenmaal een tijdelijke exceptie op hun weg; zij hebben misschien te wachten tot deze heeft uitgewerkt, maar dan! Er is meer dan een reden om aan te nemen, dat zelfs al mocht de antithese-strijd zich nog eens, ja zelfs meer dan eens herhalen, die strijd geen blijvend „merkteeken" zal kunnen zijn van een langdurig tijdvak onzer politieke geschiedenis. Vooreerst leert de kortstondige geschiedenis van het ministerie- Heemskerk, dat de antithese-politiek in haar scherpsten vorm staat of valt met de persoon van Dr. Kuyper. Of men het met den mantel der liefde wil bedekken of niet, vast staat, dat het ministerie bestookt werd door de Standaard, voordat de Memorie van Antwoord op de laatste Staatsbegrooting het verzoenende (anti)these-woord sprak en de anti-revolutionaire 'eider, na Lohman's tocht naar het Overijselsche Canossa, genadiglijk den Kamerzetel voor Ommen had aangenomen. Maar tevens mag hieruit met waarschijnlijkheid worden afge- leid, dat de regeering bet geluid der these allerminst uit eigen aandrang deed hooren en door den buiten de Kamer staanden aanvoerder voor Gambetta's „se sou mettre ou se demettre" werd gesteld. Indien de antithese-politiek op den duur moest worden gehandhaafd, zou het de vraag zijn, vooral indien de linkerzijde zich zuiver tot een krachtig defensief bepaalde, hoelang met name de Christelijk-historische partij zich daarvoor zou blijven beschikbaar stellen. Maar in de tweede plaats : ook de christelijke arbeiders verlangen democratie in de wetgeving en ten aanzien van het kiesrecht en ten aanzien van het sociale vraagstuk. Men kan hen lang rustig houden, maar niet ten eeuwigen dage. „A conservative working man is a contradiction in terms" zegt de Engelschman Trotter 1), wien als iederen Engelschman een strijd als de 1) -W. F. Trotter „The citizen and his duties", London 1907, blz. 103. OVERGANG. 433 Nederlandsche antithese-strijd onbekend is. Zou men kunnen ontkennen, dat de geringe vruchten die het ministerie- Kuyper op het gebied der sociale wetgeving heeft gedragen, aan dit ministerie een conservatief karakter geven P Maar daarom zal ook een antithese-kabinet slechts tijdelijk van de christelijk- paganistische tegenstelling kunnen leven en ten slotte staan paganistische tegenstelling kunnen leven en ten slotte staan voor het dilemma : democratie of behoud. Is het daar aan- geland, dan is de tijdelijke exceptie uitgewerkt en het over- gangstijdperk geeindigd. Het is nu welhaast vijf en dertig jaar geleden, dat Kappeyne van de Coppello in zijn beroemde redevoering zijn „moderne van de Coppello in zijn beroemde redevoering zijn „moderne levensbeschouwing" blootlegde. Merkwaardig nog voor het heden zijn daaruit de volgende woorden : „Als wij vijf en „twintig jaren terug blikken, dan zien wij, dat de algemeene „opvatting deze was, dat de Staat niets anders is dan eene „groote politiemacht, die slechts te zorgen had voor de „veiligheid van de personen en goederen der tijdelijk onder „zijne hoede tezamenlevende ingezetenen, en dat ieder van „dezen een deel van zijne vrijheid en van zijne bezittingen „moet opofferen, om zich daarvoor die bescherming van den „Staat te koopen. Maar die redeneering gaat niet meer op. „Onze moderne levensbeschouwing leert ons inzien, dat die „oude opvatting der natuurlijke vrijheid een klank zonder „inhoud is.. De moderne levens- „beschouwing leert het volksbelang stellen als hoogste doel „van den Staat, omdat het yolk, niettegenstaande de wisseling „der gedachten, blijft, gelijk het menschelijk lichaam wader- „houden wordt door stofwisseling. Zij leert ons tevens be- „seffen, dat geen handeling, geen nalatigheid van het individu „zonder terugwerking blijft op het geheel, dat alien zijn „zonder terugwerking blijft op het geheel, dat alien zijn „solidair en dat da6,rom ?men moge het duidelijk uitspre- „ken of het onbewust doen ?de Staat van zijne ingezetenen „kan verges al wat tot zelfbehoud der vereeniging nood- „zakelijk is, maar dat hij ook aan hen alles moet verschaffen, „wat vereischt wordt om hun het voile genot der beschaving „wat vereischt wordt om hun het voile genot der beschaving „te verzekeren? Deze denkbeelden van den liberalen leider vonden, toen zij waren uitgesproken, in de Kamer ter linker- zijde geen tegenspraak. Tien jaar daarna verweet prof. 434 OVERGANG. Spruyt 1) den redenaar van 1874 hiermee de Staatsalmacht van Louis Blanc to hebben gepredikt, maar ook later werd van liberale zijde binnen de Kamer geen andere „levens- beschouWing" tegenover die van Kappeyne gesteld. De in deze redevoering gegeven theoretische grondslag zou nog heden ten dage door den vrijzinnig-democraat kunnen worden aanvaard. Teekenend voor den tijd, waarin zij werd uit- gesproken, is het, dat de toepassing, die Kappeyne aan zijn beginselen in het vervolg van zijn rede gaf, zich weinig of niet bewoog op het terrein van de sociale wetgeving in den engeren zin van het woord. Maar het beginsel, dat hij uitsprak, was niet anders dan de reactie tegen het individua- lisme, dat zelfs nog een Adam Smith zich deed verzetten tegen de arbeiders-coalities en dat onmiddellijk na de Fransehe revolutie zijn bloeitijd tegemoet ging. In de vijf en dertig jaren, sinds Kappeyne's redevoering vervlogen, is de leer, die het strenge individualisme predikt, stellig in aanhangers niet vooruitgegaan. Tegenover het „vrije" individu, aangewezen op eigen kracht of overgelaten aan eigen zwakte, vrijgelaten in ongebreideld egoIsme of moetende bestaan van de barmhartigheid van anderen, is telkens door een grootere schare gesteld de kracht, gelegen in vereeniging zoowel als de opbeurende hulp, die uit kan gaan van den Staat. Het vereenigingsleven ten bate van gemeenschappelijke krachtsontwikkeling, ten betere ontplooiing van de persoonlijke eigenschappen van het individu, ter economische en moreele versterking van den eenling en ter aankweeking van dat gemeenschapsgevoel, dat niet uitsluitend zich richt op het zuiver persoonlijk egolsme, heeft meer en meer zijn stempel gedrukt op den tijd, waarin we levee. 2) Naast de vrijheid voor de moreele persoonlijkheid van ieder burger, zooals zij eenmaal werd gepredikt door Von Humboldt in zijn „Ideeen zu einem Versuch die Grenze der Wirksam- keit des Staates zu bestimmen" werd steeds krachtiger het besef, dat de individu lid is van een gemeenschap, en de gemeenschapsbelangen zijn eigen belangen zijn. Maar daar- mee werd van zelf ook de rechts- en staatsleer, meer dan 1) In zijn brochure : „In geen geval Kappeyne". 2) Cf. den Brusselschen hoogleeraar Prins in „La libert6 et le devoir social"' blz. 128. blz. 128. OVERGANG. 435 voorheen, in deze richting herzien. Overgangstijdperken ?zoo werd hierboven gezegd ?zijn tevens perioden van ontlui- kende theorieen, die, eerst in wetenschappelijke kringen besloten,. later voor het praktische politieke beleid vruchtdragend blijken te zijn geweest. Hoort, hoe een Stammler, voortbouwende op Ihering's „Zweck im Recht", niet slechLs als einddoel van alle recht maar zelfs als maatstaf voor alle wetsuitlegging het sociale ideaal stelt in dienst van de gemeenschap van vrij willende menschen. 1) Hoort hoe een Radbruch 2) den rechter tegen de bestaande wet in voor elk hem voorkomend geval de sociaal juiste oplossing wil laten geven. Ziet hoe bijna terzelfder tijd, dat de Fransche hoogleeraar Duguit, met ontkenning van het bestaan va rl subjectieve rechten zoowel voor den Staat als voor het individu, de leer predikt van een objectief recht gegrond op de ,interdependance qui unit les membres de l'humanite" en van een „decentralisation ou federalisme syndicaliste", 3) ten onzent Krabbe's „Lehre von der Rechtssouveranitat" verschijnt, waarin de Staat, gebonden aan het recht, In dienst wordt gesteld van het gemeenschaps- doel, een stelsel dat, hoe ook theoretisch van dat van Krabbe's? Franschen collega verschillend, tot menig zelfde gevolg zal voeren. 4) Dacht men, dat wat hier door mannen der weten- schap wordt geleerd, zijn uitwerking op het praktische Leven geheel zal missen? Dacht men, dat een staatsbeschouwing als Krabbe neerlegt in zijn hooggestemde oratie over „De idee der persoonlijkheid en de staatsleer", een staatsbeschouwing, waarin hij ook opkomt voor de menschelijke persoonlijkheid, maar daarin z66zeer lets anders ziet dan het oude indivi- dualisme, dat hij zijn leer aanmerkt als de „overwelving van de tegenstelling tusschen individu en gemeenschap", 5) zal nalaten invloed te oefenen in den wijden kring, die zijn werkzaamheid ter bearbeiding voor zich heeft? Ook dit uit- gestrooide zaad zal te zijner tijd oogst geven. 1) Rudolf Stammler. „Die Lehre von dem riehtigen Reehte." '1902. 2) Dr. Gustav Radbrueh. „Reehtswissenselaft als RechtssehOpfung", in Archly- fiir Sozialwissenscliaft and Sozialpolitik, Jg. 1906, blz. 355--370. 3) Mon Duguit. „Le droit sacial, le droit individual et la transformation de l'etat". Parijs 1908. 4) Adolf Grabowsky in zijn „Reeht and Staat". Berlin and Leipzig 1908, noemt Krabbe's boek „eines' der fess?,lndsten jaristisclien Bilfilier, die i cll kenne". 5) bl. 26. 5) bl. 26. 436 OVERGANG. Het is merkwaardig, hoe in de praktische politiek de nu en dan gehouden schermutselingen tusschen voor- en tegen- standers van de uitbreiding der staatstaak zich in geheel andere dan wetenschappelijke gestalte voordoen. Zij worden gevoerd met argumenten, die veelal het principieele missen. „Dwang" wordt geplaatst tegenover particulier initiatief, maar toch niet zoo of men zegt dien „dwang" te aanvaar- den, indien dat particulier initiatief mocht falen. Geklaagd wordt over uitbreiding van het aantal staatsambtenaren en over de lasten de industrie bij nieuwe sociale wetten opge- legd. Maar met deze klachten treft men geen kern van eenige staatsleer. Behoeft het betoog, dat eenerzijds daarmee het beginsel dier wetten niet wordt aangetast, anderzijds ook het beginsel dier wetten niet wordt aangetast, anderzijds ook de warmste kampvechter voor dat beginsel naar terzijdestel- de warmste kampvechter voor dat beginsel naar terzijdestel- ling van die bezwaren kan streven? Na dit verwijlen in de theoretische regionen der politick zij thans de praktische zijde in oogenschouw genomen. Het politieke schaakspel verschilt in zooverre van het gewone, dat het veel hanger duurt eer de stukken op het schaakbord staan. Men neemt daarvoor den tijd tot vlak bij het beslis- send oogenblik. Ook welke „opening" gespeeld zal worden, is nog onzeker. De jaren 1905 tot 1909 zijn voor den politieken toeschou- wer hoogst merkwaardig. Toen het ministerie-Kuyper door zijn. scherpe antithese-politiek de nederlaag had geleden, had daarmee een besliste opschuiving naar links plaats gehad. daarmee een besliste opschuiving naar links plaats gehad. Uit dat oogpunt gedoogde de toestand een ministerie der democratische linkerzijde, wat het ministerie-De Meester heeft trachten te zijn. Zonder dat in de samenstelling der Kamer trachten te zijn. Zonder dat in de samenstelling der Kamer noemenswaardige verandering heeft plaats gegrepen (alleen ging de Leidsche zetel van Mr. Van der Vlugt aan Dr. De Visser over) kan men zeggen, dat de toestand op het oogen- blik het ministerie-Heemskerk, in zijn gematigde editie, toe- laat Dit wijst op de rekbaarheid van het parlementaire samenstel. Geen plaats is er echter voor een kabinet-Heems- kerk, dat terug zou willen keeren tot de antithese-politiek gelijk die onder het kabinet-Kuyper is' gevoerd. Het ministerie-De Meester heeft de democraten door drie ovEtiGANc., 43 (laden aan zich verplicht. Het heeft het vereenigingsrecht der ambtenaren hooggehouden, het militaire vraagstuk op den voorgrond gebracht, en het heeft de grondwetsherziening aan de orde gesteld. Dit laatste moge zijn val hebben verhaast, de daad blijkt bestaan en de grondwetsherziening ter voorbereiding van een ander kiesrecht werpt haar schaduw ver vooruit. De invloed der democratie, al was zij onmachtig haar wenschen in wetten om te zetten, blijkt zonneklaar nit den vooruitgang, die het denkbeeld van het algemeen kiesrecht heeft gemaakt. Niet minder dan drie partijen ter linkerzijde gaan in Juni voor de grondwetsherziening en het algemeen kiesrecht in het vi or; de vierde, de vrij liberale, is in een moeilijke positie. Zij is in haar hart van alge- meen kiesrecht afkeerig, maar zou zich tweemaal bedenken eer zij een concreet voorstel, ingediend door een ministerie der linkerzijde, zou verwerpen. Veeleer zou zij trachten concessies te bedingen, in de samenstelling en de macht der Eerste Kamer gelegen; en werden die gegeven, dan zou zij de anderen met het Tweede Kamer-kiesrecht laten „schalten and walten". Zij ziet echter den triumf der linkerzijde daarom ook met schroom, wijl daarmee noodzakelijk gepaard gaat de krachtige voortzetting der sociale wetuevino. in deb door haar coryphaeen gewraakte richting. Had nu het ministerie-Heemskerk zijn beweging in Kuypersche richting nagelaten, de vrij liberale partij had bij haar aanvankelijk betoonde welwillendheid kunnen blijven volharden en bij de verkiezingen had die welwillendheid het zittend Kabinet stellig geen schade berokkend. Uit die relatieve tevredenheid der vrij-liberalen blijkt trouwens overtuigend, hoe de incest sprekende trek van het ministerie-Heemskerk de conservatieve is. Maar nu het clericale spook bij de Memorie van Amtwoord op de Staatsbegrooting om den hoek is komen gluren en iedere steun aan Heemskerk een hulp aan Kuyper zou kunnen beteekenen, nu wordt de positie van den beer Tydeman en de zijnen ten aanzien der regeering moeilijk. Want, en dit komt er bij, wat geen twijfel lijdt, het is, dat de coalitie der rechterzijde bij den Juni-strijd zal blijven bestaan. De tijd van overgang ?in de vorige bladzijden vermeld ?is niet voorbij; van een terzijde treden van de Christelijk-historischen is evenmin sprake als van een zich losrukken van de demo- 438 OVERGANG. cratische elementen der rechterzijde ; tot den laatsten man zullen de drie vereenigde christelijke partijen zich scharen om hun ministerie, dat, wel is waar, niet de anti-these, maar om met de Memorie van Antwoord te spreken ?de „these" van den godsdienst heeft gesteld. Vereenigd zullen zij streven naar de parlementaire meerderheid, al houdt menig- een onder hen zijn hart vast bij de gedachte, dat die meer- derheid groot zal kunnen zijn. En is die meerderheid ver- kregen, dan is daarmee de macht het land naar haar inzicht te administreeren, weer voor vier jaar verzekerd. Men kan er dan stellig op rekenen, dat het conservatisme aan het roer zit. Den zooveel democratischer aangelegden Kuyper is het niet gelukt groote democratische maatregelen tot stand te brengen en men zou het verwachten van Heems- kerk, wiens beminnelijk conservatieve natuur doet denken aan de uitspraak van Veblen : „Conservatism, being „an upper-class characteristic, is decorous ; and conversely „innovation, being a lower-class phenomenon, is vulgar". Dat conservatisme, dat een eventueele meerderheid der rechter- zijde zal kenmerken, zal clericaler getint zijn, naarmate die meerderheid grooter is. En begrijpelijk is dan ook het advies van vrij-liberale zijde in een openhartig oogenblik gegeven, dat men moest trachten den tegenwoordigen politieken toe- stand te bestendigen, althaus de Kamer niet ver over het doode punt heen te brengen. Een dergelijke constellatie echter zou een gevaar naderbrengen, dat door de vrij-liberalen evenzeer als door de meer democratisch gezinde linksche groepen wordt geducht : het gevaar der protectie. De vrije handel is den Nederlandschen vrijzinnige, hij zij vrijzinnig- democraat of oud-liberaal, ten alien tijde een offer waard geweest. Gelijk Hendrik IV voor Parijs wel een mis over had, zoo weegt voor menigen vrij-liberaal de vrije handel wel tegen een grondwetsherziening op. En zoo is het denkbaar, zij het ook ten eenemale onzeker, dat ten slotte bij de herstemmingen zich de groepeering van 1905 zal herhalen. Een gezond politiek leven wordt daarmede echter niet 1) Vebten, „The theory of the leisure class", blz. 199. Zie ook Ross, „Social psychology", New-York 1908, biz. 115. „Social psychology", New-York 1908, biz. 115. 0 VERGANG. 43() verkregen; de omstandigheden mogen links zoowel als rechts tot die eind-groepeering nopen, het tijdperk van overgang, dat Nederlandsche politick doormaakt, wordt er slechts door verlengd. Dit in het oog te houden is de pliclit van alien, die een democratische politiek voorstaan. Hoe principieeler zij strijden, des te sterker maken zij zich voor de toekomst. Een park- mentaire meerderheid als waarmee het ministerie-De Meester had te regeeren, heeft slechts kracht in het negatieve, in zooverre zij de vereenigde rechterzijde onder den duim houdt. Maar voor het verwezenlijken van een krachtige democratische staatkunde over de geheele Ellie is zij ongeschikt gebleken en een herhaling van een proef als in 1905 is genomen moge der democratie in haar eigen belang bespaard blijven. En wanneer men hieruit mocht afleiden, dat een volledige overwinning der democratie zich Lang kan laten wachten? Dan is het antwoord, dat elke, zelfs gedeeltelijke, zegepraal dankbaar zal worden aanvaard, maar dat zelden vooruitgang in het maatschappelijk en staatkundig leven langs normale banen anders dan langzaam wordt bereikt. De vooruitgang heeft nu eenmaal te worstelen met hetgeen de Amerikaan Boss geestig een „cake of custom" 1) noemt. Het beste, dat men de democratie ten onzent kan toewenschen, is, dat zij door de kracht dier b crewoonte niet zelden een domheids- macht ?niet te zeer in haar vooruitstrevende beweging worde belemmerd. J. LIMBUR G. 1) Ross, „Social Psychology", blz. 210. „Even the peoples that do progress „suffer terribly from the cake of custom, that forms so quickly and confines „them ere they are aware of it." „them ere they are aware of it." TIEN LIEDJES I RIJK GEMIS Als onwisselbaren schat Draagt de ziel heur rijk gemis Door de bonte wildernis Van de groote menschenstad: Heel de volheid van haar hart, INardus in zijn broos albast to liefelijken last Voor lees markt van vreugd en smart I Stil, want hier of nergens woont 't Jong en uitverkoren hoofd Wien uw balsem is beloofd, Dien gij straks tot koning kroont. TIEN LIEDJES 441 Of om hoek van avondstraat Straalt in gelen lampenschijn Aan het wereldsche festijn Van uw god het bleek gelaat. En gij wankelt door de deur : Over hoofd en voet en stool Uit gebrijzelde fool Stroomt de schat van vloeibren geur. 442 TIEN LIEDJES. II INVOCATIO AMORIS Dien de blinden blinde smaden, Daar uw glans hun schemer dooft Waar de kroon van uw genaden Weerlicht om een sterflijk hoofd : Door de duizenden verloornen Aangebeden noch vermoed : God dien enkel uw verkoornen Loven voor het hoogste goed . . . Door de kleurgebroken bogen Van de tranen die gij zondt, Worden ziende weer mijn oogen Als in nieuwen morgenstond : Zien de matelooze wereld Stralen nog van zoom tot zoom : Heel de matelooze wereld Bleef uw ongerepte droom ! TIEN LIEDJES Laat mij onder uw beminden, 't Zij gij zegent of kastijdt Blijf mij eeuwiglijk verblinden Tot het kind dat u belijdt. Lust en smart in uwe banden Werd hetzelfde hemelsch brood : Eindloos zoet uit uwe handen Eindloos zoet uit uwe handen Laav' de laatste teug, de dood. 1909 I. 29 4 44 TIEN LIEDJES III EINDELOOS Wij die onze eenzaamheid Droegen als goden, Droegen als goden, Wij kunnen minnen Eindeloos. . . Zie Welk een huis ons Verlangen gebouwd heeft Landen en zeal' Plaveien zijn vloeren, Zonlicht en maanschijn Zoldren de kameren, Achter de sterren Wijken de tinnen ? Wij kunnen minnen Eindeloos . Lief, dat gij mijn zijt, Lief, dat ik. uw ben, Lief, dat ik. uw ben, Wat is het anders Dan de diep-e erlijke Grondlooze klaarheid Onzer onneembaarheid : 't Wolkloos bezinnen Dat wij beminnen Eindeloos . . .? TIEN LIED EA: 445 Leven is groeien : Enkel oneindigheid Waarborgt ons liefde, lief, 't Eeuwige leven, lief, ? Leven was groeien, lief, Eindeloos : Nu wordt het bloeien, lief, Eindeloos . . . Wij die ooze eenzaamheid Broegen als goden, Wij kunnen minnen Eindeloos I 446 TIEN LIEDJES IV AVOND IN 'T Uit de glansgevloerde plassen Rijzen goudge wolkewallen Op in glooiende terrassen Naar der heemlen open hallen. Boven staat de lucht bezonken Tot een meer van lichtblauw donker, Even hier en ginds doorblonken Even hier en ginds doorblonken Van het ijlste stergeflonker. Achter ons Tangs Oosterkimmen Over duistre menschenlanden Gaan de strakke banen glimmen Waar de steden lampen branden. Wij in Liefdes wisselkleeden Kunnen over waatren vloeren De gepade wolken treden, Die ons tot de goden voeren. TIEN LIEDJES 447 Maar wij zullen door de dichte Volken langs de lage wegen Dragen op onze aangezichten Hunnen sprakeloozen zegen; Want dit hebben wij verkozen Boven hemelen en goden : Bij de donkre vreugdeloozen 't Lichte lot van Liefdes boden! 448 TIEN LIEDJES V NACHT Vind ik u eindlijk, broeder Nacht ? Hoe heb ik dag en nacht gesmacht Hoe heb ik dag en nacht gesmacht Naar 't water uwer oogen. Wel viel de dauw der donkerheid, Maar neevlen dicht en kimmewijd Hielden uw blik betogen. Nu aan den open hemel staat De vaste rust van uw gelaat Zoo sterrestil gerezen ? Tot grauwe dag de vooglen wekt En met zijn fibers uw glans betrekt, Zullen wij samen wezen. Zullen wij samen wezen. In uwen zilvren Spiegel zag Ziel vaak den jongen blanken lach Van ongestild verlangen Naar wat de dag niet geven kon ? 11w sterren en uw bleeke zon Koelden haar heete wangen. TIEN LIEDJES 449 Nog altijd draagt zij Been sieraad Dat in uw ademtocht beslaat : Zij komt tot u getogen Zoo naakt als toen zij alles dierf, En de eene schat dien zij verwierf, Zijn haar verheerlijkte oogen. Mijn broeder die mij nooit bedroog, Wij zien elkander oog in oog ? De ziel herkent van verre, Voorgoed in haar bezit gerust, Gelukkig en gelukbewust, Haar oogen in uw sterren! 450 TIEN LIEDJES VI MAANLICHT Het maanlicht vult de zuivre heemlen Met glanzende geheimenis, Met glanzende geheimenis, De luisterblauwe verten weemlen Van Die alom en nergens is. Aileen de groote zonnen hangen Als feller kaarsen in dien schijn : De ziel herdenkt hear lang verlangen De ziel herdenkt hear lang verlangen In nietsverlangend zaligzijn : In nietsverlangend zaligzijn : Alsof van achter diepe slippen Haar doolend tasten eindlijk vond Met hare warme blinde lippen Nog lichter lust dan uwen mond. Weg boven dood en leven zweven Wij op in duizelhellen schrik : 0 kort en onbegrensd beleven Van eeuwigheid in oogenblik ! . ? TIEN LIEDJES 451 Het inaanlicht vult de zuivre heemlen Met glanzende geheimenis, De luisterblauwe verten weemlen Van Die alom en nergens is. 452 TIEN LIEDJES VII DE WOLKEN SPIEGLEN De wolken spieglen in de zee. Het is geen avond en geen nacht : G een schijn van zon of maan of ster Vloeit door het hooge koele blauw Achter het windloos vlotte zwerk : Niets glanst in hemel of op aard Dan enkel uw verklaard gezicht. Het is geen avond en geen nacht; De wolken spieglen in de zee. Wij zitten bij den top van 't duin Hoog in de bocht van 't diepe pad ; Laag ligt gelijk een bleek ravijn bet strand voor 't duister klimmend vlak Der groote huiver-effen zee. Der groote huiver-effen zee. Het is geen avond en geen nacht : Niets straalt dan uw verklaard gezicht. Hoog in de bocht van 't diepe pad Zitten wij bij den top van 't duin. TIEN LIEDJES453 Wanneer en waar was ik nog eens Zoo hoog en stil met u alleen, Dat zooals nu de fletse schijn, Weerlicht van zomermiddagbui, Die vaagt door uwer oogen rust, Aleenige herinnering Aan droom van god en wereld leek Wanneer en waar was ik nog eens Zoo hoog en stil met u alleen Wij zitten bij den top van 't duin Hoog in de bocht van 't diepe pad. Achter het windloos vlotte zwerk Vloeit door het hooge koele blauw Geen schijn van zon of maan of ster. Het is geen avond en geen nacht : De wolken spieglen in de zee ? Wanneer en waar was ik nog eens Zoo hoog en stil met u alleen? 454 TIEN LIEDJES VIII LIEFDES AVONDLIED Zienlijk wordt de wereld bleek, Welhaast zal het nachten ? 'k Weet, de woorden die ik spreek, Zijn mijn liefs gedachte : , Zijn mijn liefs gedachte : Goddlijk is ons zuiver staan Boven 't lage duister ? Goddlijker is ondergaan In vermeerden luister. Enkel die wij waardig zijn, Zullen tot ons neigen ? Enkel die ons waardig zijn, Kunnen tot ons stijgen. Die belijdt denzelfden naam, Liefdes vrome zonen, In een eeuwig licht verzaam Zult gij met ons wonen : TIEN LIEDJES 455 Kind eren die sterreklaar Lachen wilt of schreien : Tot steeds breeder Heller schaar Gaat geluk gedijen. Alzijds staat de wereld bleek Om ons lichte wachten ? 'k Weet, de woorden die ik spreek, Zijn mijn liefs gedachte. 456 TIEN LIEDJES IX KIND DER AARDE Nu kom ik elken nacht, Moeder, slapen bij u thuis : Geen afstand in den avond scheidt mij van uw liefdelichte huis. . Voorgoed uit al Gods sterren ken ik de eigen moeder miju Daar is niets in de wijde heemlen als uw oogenschijn. Hoe vindt de schaamte mijner oogen, Moeder, a onveranderd schoon : Hoe bleeft gij trouw en goed, Moeder, voor den ontrouwen zoon ! ! Ik slaap zooals een ongeboren kind zoli slapen in uw schoot, En drink uw koele donkre kracht in nachtelijken dood, TIEN LIEDJES 557 En elken nieuwen morgen in het nieuwe licht Iijs ik op sterker vleuglen, Moeder, weg uit uw gezicht : Al ziel en vogel die zijn moeheid dichtst aan uw hart verslaat, Die stijgt en zingt het naast bij God met iedren dageraad Die stijgt en zingt het naast bij God met iedren dageraad Zoo laat mij elken nacht, Moeder, slapen bij u thuis : Mij kan geen afstand scheiden, Moeder, van uw liefdelichte huffs TIEN LIEDJES x ZONNE-KUS Reikt nog eens zijn stralen armen De verbannen zomerzon? Kola een uur weer de amide warmen Zijner oogen liefdebron Zie, haar borne wimpren trillen, Lach verzweemt langs lippezoom . Maar geen hartstocht zal haar tillen flit de diepten van haar droom. Ziel alleen liet zich niet sussen In der neevlen koele dons.. . Slechts gelijken kunnen kussen . Lief, zijn kus is heel voor ons ! P. a BOUTENS. REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN, 1) HET NATIONALTHEATER TE KRISTIANIA EN ZIJN REPERTOIRE. In de vestibule van ons hotel te Trondhjem hing een aan- kondiging, waarop medegedeeld werd, dat in de tweede helft van Augustus op het Nationaltheater te Kristiania een Ibsen- week en een BjOrnson-week te wachten waren. Ons reisplan week en een BjOrnson-week te wachten waren. Ons reisplan verhinderde ons, tijdig aanwezig te zijn, maar wij hoopten, door wat haast te maken, nog vroeg genoeg te komen, om althans een paar stukken van Bjornson te zien. Toen wij aankwamen, was de Ibsen-week afgeloopen, en daar een paar spelers ongesteld waren, gingen de BjOrnson-opvoeringen niet door. Maar wij vernamen, dat Ibsen-opvoeringen geen zeld- door. Maar wij vernamen, dat Ibsen-opvoeringen geen zeld- zaamheid waren, en dat wij over een paar dagen 'Per Gynt' zouden zien. Intusschen werden and ere nationale stukken gespeeld, en het bleek weldra, dat wij geen reden haddell, om ons te beklagen. Zes achtereenvolgende avonden woonden wij uitvoeringen van uitsluitend Noorweegsche kunstwerken bij, en ale waren interessant. En toen wij vertrokken, stond het programma voor drie volgende avonden vast; ook nu het programma voor drie volgende avonden vast; ook nu gelijk reeds veertien dagen te voren, kwam er geen vertaald stuk op voor. Welk een afgnnst maakt zich van den Neder- lander meester bij het zien van zoo'n rijkdom. Wanneer ik nu van de Per Gynt-opvoering zal refereeren, dan weet ik niet, of ik over Ibsen dan of ik over het 1) Zie De Gas van December 1908. 1909 I. 30 460 REISHERINNERINGliN UIT NOORWEGEN. Nationaltheater spreek. 1) Want dat was de grootste der vele verdiensten van deze opvoering, dat alles gedaan was, om den dichter tot zijn recht te doen komen. Een zoo goed ver- zorgde opvoering, ook van een ander stuk, zal men moeilijk ergens anders zien, en van 'Per Gynt' zonder twijfel op geen andere plaats. Nergens zag men pogingen van enkele artisten, om te laten zien, hoe knap zij waren, en boven de anderen te schitteren. Allen waren vervuld van het eerie doel, het dichtwerk van den meester aanschouwelijk te maken, en gelijk er geen op onbehoorlijke wijze op den voorgrond trad; zoo bleef er ook geen achter bij hetgeen men billijkerwijze ver- wachten kon. Dat zijn de vruchten van een samenwerking, waarbij ook talentvolle spelers zich aan het geheel onder- ordenen en niet alien meenen, dat zij op zijn minst leider van een troep moeten zijn. Beginnen wij met dat, wat wel niet de ziel van de zaak, maar toch voor het slagen van een stuk van dezen aard zoo onontbeerlijk is, ?de mechaniek. Een tooneel van den eersten rang, waarop de wisselingen in de scenerie met het grootste gemak in een oogwenk tot stand komen, dikwijl& zonder dat het gordijn neergaat. Een paar seconden werd het duister, en als het licht opging, zag men in plaats van een woestijn-landschap met een sfinx het inwendige van een gekkenhuis, of in plaats van een golvende zee een boeren- begrafenis met bergen op den achtergrond. Wanneer men nagaat, hoe dikwijls in 'Per Gynt' de scene verandert, en hoe kort sommige stukken zijn, die een eigen scenerie eischen, clan begrijpt men, welke moeiiijkheden hier moesten over- wonnen worden. Niet minder valt aan de scenerie de natuur- lijkheid te prijzen. De bedrieglijkheid van de golvende zee in stormweer, eerst met het schip, dat heen en weer geslingerd wordt, daarna met de schipbreukelingen, die zich aan een plank vasthouden, en, om iets gansch anders te noemen, de grimeering en de decoratie van het tooneel in de hal van Dovregubben, waar de illustraties van AskjOrnsen's sprookjes 'even aannamen, behooren zeker tot het merkwaardigste, wat op dit gebied te zien is. 1) 1k moet den inhoud van het dichtwerk bij den lezer a]s bekend ver- onderstellen. Overigens kan ik verwijzen naar mijne breede bespreking van Ter Gynt' in het Octobernummer van den jaargang 1893 van dit tijdschrift. Ter Gynt' in het Octobernummer van den jaargang 1893 van dit tijdschrift. REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 461 Maar dat alles dient slechts om een hooger doel te bereiken, en men heeft dan ook nauwelijks den tijd, om het op te merken. Toch is het een onmisbaar deel der karakteristiek en het hangt nauw met de actie samen. Teem zoo'n betrekkelijke kleinigheid als den piompen dienstijver van het stotterende oudste hoftrold met zijn dikken buik, om den Dorregubbe, die in zijn rustig zelfbewustzijn die hulp niet noodig heeft, in het dispuut ter zijde te staan. De ver- tooning is hier de helft. Wanneer Per zieh heeft laten overhalen, om zich een staart te laten aanbinden, roept het hoftrold : „Probeer nu, hoe goed je kunt kwispelstaarten". Wat er weer niet staat, maar tot de uitvoering behoort, is, dat het hoftrold het den nieuweling voordoet. Men moet de elegantie zien, waarmee het hoftrold kwispelstaart, en daarna de zwakke poging van Per, om den afstand te begrijpen, die er is tusschen trold van geboorte en trold door adoptatie. Maar het mooie is, dat dat maar illustratie is; men moet het snel opmerken, want reeds heeft het gesprek een nieuwe wending genomen. Daarmee zijn wij reeds bij het samenspel aangekomen. Hier is nu wel vooral dit van beteekenis, dat deze opvoering inderdaad helpt, om het gedicht beter te verstaan, zelfs wanneer iemand er vele jaren mee geleefd heeft en het goed meent te kennen. Een verrassing is al in zeker opzicht de groote geschiktheid van het werk voor het tooneel. Zooals men weet, was het van den aanvang daarvoor niet bestemd, en deze omstandigheid is ook de hoofdoorzaak van de ontzaglijke technische moeilijkheden, aan de opvoering verbonden. Maar waar die opgelost zijn, blijkt het weer, hoezeer Ibsen tooneel- dichter in merg en been was. Waar het de voortreffelijkste romanschrijvers veelal niet gelukt, al doen zij hun best, een draaglijk tooneelstuk samen te stellen, daar wordt Ibsen's dramatisch gedicht zijns ondanks een drama, waarin de langste alleenspraken vol handeling zijn, een drama, dat zulk een buitengewone en dure voorbereiding waard is. Meer nog dan bij de lezing treft bij de opvoering de rijkdom van het gedicht. De eene belangrijke scene volgt op de andere, en met gelijke scherpte staan overal de karakters en de situaties uitgebeeld. Als spelende zijn zij er neerge- worpen, en terwij1 de aanschouwer nog in verbazing verkeert 462 REISIT t'IR1NNE'RINGEN UIT NOORWEGEN. over hetgeen hij pas gezien heeft, won't zijn aandacht al weer even machtig mar jets anders getrokken. Neem een tooneel als het eerste van het tweede bedrijf, waar Per Ingrid, de erfdochter van Hagstad, die hij aan het slot van het eerste bedrijf ontvoerd heeft, zonder lang proces verstoot. Wat een omslag van liefde in haat krijgen wij daar in die vijf a ties minuten te zien. Wat een wederzijdsche hoon in zoo'n plaats, waar Per Ingrid naroept : „De duivel hale alle vrouwen." ? Ingrid : „Behalve een". ?Hij „Ja, behalve an." Die eke is niet Een ander schrijver zou dat minstens tot de hoofdscene in een drama gemaakt hebben en een heele tragedie gedicht hebben over de gebeurtenis, die hier plaats heeft. Hier is het een episode, die slechts een bedrijf inleidt, waarin de gebeurtenissen nog veel geweldiger zijn. De dichter heeft de gebeurtenissen nog veel geweldiger zijn. De dichter heeft het voor het grijpen ; hij behoeft evenmin spaarzaam te zijn met zijn motieven als met de fiikkerschichten van zijn geest, Een tooneel, dat men van te voren voor onopvoerbaar zou houden, en dat toch bij de opvoering in hooge mate wint, is dat in het gekkenhuis te KaIro. Wel blijkt reeds bij de lezing, dat de dichter ons bier een der wonderlijkste vormen voor oogen voert van het „zich zelf zijn", waarover ook de held aanhoudend den mond vol heeft, en dat de diepe ethisehe vraag van het gedicht uitmaakt. Maar pas wanneer men de droevige wanorde voor oogen ziet, die hier ontstaat, wamieer de wachters opgesloten en de krankzinnigen losgelaten zijn, krijgt men den juisten indruk van Begriffenfeld's woorden „Hier sluit elk zich op in de ton van het zelf; In de gisting van 't zelf duikt hij deer tot den Modem ; Met de spon van het zelf sluit hermetiseh hij of Het hout, dat hij drenkt in de bron van het zelf. Geen traan heeft de een voor het wee van den ander; Geen zin heeft de een voor eons anders ideeen, ? sluitende met de opmerking, dat, indien bier een keizer op den Croon moet zitten, het duidelijk is, dat Per Gynt de aancrewezen man is. Het eigenaardige is, dat Per ook hier zoo jammerlijk te kort sehiet. Zijn „zelf zijn" is een zeer grof egoIsme, en hierin bt a a t hij op an lijn met, ja boven de heeren Huhu, Hussein en den Egyptischen fellah, ?maar hij mist, wat REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 463 dezen bezitten, den Toed der consequentie. Zijn bekende fantasie helpt hem, uitwegen voor al die stakkers te verzinnen, waar hij den eenen raadt, de oerangoetangs in het A/Vesten op te zoeken, om lieden te vinden, die een ur-taal spreken, en den ander, zich op te hangen, om gelijk te worden aan dien koning Apis, dien hij op zijn rug draagt, en van Wien hij beweert of te stammen, maar het valt hem niet in, dat zij in staat zouden zijn, zulk een raad inderdaad op te volgen, en als ten slotte minister Hussein, die zich zelf voor een pen houdt, zich den pals gaat afsnijden, owdat een goede veeren pen gepunt moet worden, houden zijne zenuwen het niet uit, en valt hij onder aanroeping van een helper, wiens naam hij niet weet te verzinnen, in zwijm. 13ij de lectuur is mij deze scene altijd min of meer duister gebleven ; bij de opvoering werd ik in mijn ziel ontroerd door de diepten van menschelijke ellende, waarin de dichter ons hier een blik geeft : de egoist, die bij den hopeloozen monomaan zoo jammerlijk ten achter blijft. Maar Diet minder was mijn bewondering voor een tooneelkunst, die zulk een scene z66 wist te vertoonen, dat het grof komische, dat zij bevat, door den indrukwekkenden ernst in town werd gehouden. In gelijke mate won het vijfde bedrijf bij de opvoering. Wat hier vooral door het oog tot ons konit, is, dat de hoofd- persoon, als grijsaard naar zijn land teruggekeerd, nu hij zijn heerenkleeding en zijn geld kwijt is, weer geheel dezelfde is, die hij was, toen hij dat land verliet. Het verschil is geen ander dan dat tusschen een jong en een oud man. Daarom begint zijn verhouding tot de dorpelingen ook terstond de oude vormen aan te nemen. Zij vinden hem dwaas en toch pikant, loopen om hem samen, om te zien, hoe wonderlijk die vreemde man zich aanstelt, begrijpen volstrekt Diets van wat hij zegt, staan eenvoudig perplex, ?nog 66n stap, en zij zullen hem gaan uitjouwen als voorheen ; hij van zijn karat behandelt hen met minachting, vertelt hun sprookjes, en vermaakt er zich mee, dat zij Diet verstaan, wie de dupe zijn van het verhaal, dat hij hun doet. Er was bier in het optreden van Per een mengeling van thuis zijn en zich vreemd gevoelen, die slechts door intieme studie der rol kon verkregen zijn. De scene is ook in andere opzichten merkwaardig. Zij geeft 464 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. ons en passant, met kleine, maar verreikende toespelingen, die op het tooneel, waar men de physionomieen herkent, duidelijker het tooneel, waar men de physionomieen herkent, duidelijker warden, te verstaan, wat er in die jaren met de personen uit de drie eerste bedrijven gebeurd is. Een verkwikkelijk beeld krijgt men van die samenleving niet, en met recht zegt Per : „Hier geldt niet het woord der agronomen : Hoe dieper men graaft, des te beter riekt het". Blijkbaar is Pers oude vijand, de smid Aslak, na de gebeurtenissen uit het eerste bedrijf, met Ingrid getrouwd en daarmee de gelukkige bezitter van de hoeve Hagstad geworden. De vroegere bruidegom, Mads Moen, herinnert hem er aan, dat hij niet „kieskeurig" geweest is. Op grond van deze verhouding wordt Aslak schertsend een zwager van Per Gynt genoemd; Mads Moen echter beweert, insgelijks deel te hebben aan het zwagerschap, maar hiertegen brengt Aslak in, dat er op Hagstad een schuurdeur was, d. w. z. daar Ingrid indertijd de deur voor Mads Moen niet wilde open doen, mag deze zich niet beroemen, van haar bekoorlijkheden meegenoten te hebben. Heel gelukkig is het huwelijk van den smid niet geweest; Hagstad is blijkbaar niet Langer in zijn bezit, en waar het goed gebieven is, blijkt wel, als men een jongen den in roues gekleeden smid hoort toeroepen: „Moeder zaliger komt spoken, Aslak, als je je hals nat maakt (als je borrels drinkt)." Aslak van zijn leant is alleen maar bang, dat zij den dood bij den neus zal nemen. In dit tooneel, voor het geheel slechts een achter- grondscenetje, is de misere van het heele leven van een reeks menschen neergelegd. En tevens de misere van het dorp en van zijn land, zooals Ibsen die zag. Hoererij, schaamtelooze taal, ruwheid, drank en armoede, en een opgroeien van de jeugd in een omgeving, die voor de toekomst hetzelfde doet ver wachten. Maar weldra heat Per ondervindingen, die van zijn be- langstelling meer eischen dan de verkooping van een ouden inboedel, waarvan hij toevallig getuige was. De laatste scenes met hun allegorischen inhoud stellen aan de uitvoering geen geringe eischen. Maar de dichter maakt het mogelijk, door de natuurlijke wijze, waarop hij de hoogste vragen van het leven behandelt. Zulk een vereeniging van diepzinnigheid, fantasie en natuurlijkheid komt missehien nergens anders in de wereldlitteratuur voor. Het diepzinnige en het fantastische REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 465 is hier uitsluitend in den inhoud der gesprekken gelegen; bij de uitvoering komt het er in de eerste plaats op aan, het gewone, dat in den stijl en de personen, aan wie hier de ernstige dingen in den mond gelegd zijn, gelegen is, tot zijn recht te laten komen, en toch op een wijze, die aan den ernst geen afbrenk doet. De knoopensmelter, die in opdracht heeft, Pers ziel te halen en op te smelten, is in dit ambt een fantastische figuur, maar op zich zelf een gewoon werk- man, en dien indruk moet hij maken; en toch moet in zijn optreden zoo iets machtigs zijn, dat men begrijpt, dat de held siddert en met eenvoudig met een grimas zijn vervolger den rug toekeert. Dit laatste wordt ten deele door gaven van lichaamsbouw bereikt, maar houding en stem doen toch ook het hunne er toe, en hier moet nu een middenweg gezocht worden, waarbij het uiterst moeilijk is, noch aan de eene noch aan de andere zijde in overdrijving te vervallen. De stemming is aanhoudend op de grens tusschen het zotte en het sublieme, maar toch domineert het laatste ; slechts zorgt het eerste er voor, dat de scene niet in preek ontaardt. Onvergelijkelijk is bij vombeeld dat oogenblik, wanneer de knoopensmelter, om Per te overtuigen, een papier nit zijn zak haalt, waarmee hij bewijzen kan, dat hij in zijn recht is. Hij leest het hem voor en laat het hem zelf ziert : „Per Gynt moet je halen; hij heeft de bestemming van zijn leven getrotseerd; in de smeltkroes met hem als inislukt goed." De mindere ambtenaar is gedekt met een beroep op zijn superieur; hij heeft het zwart op wit. Tegen die logica is niets te zeggen, en het is dan ook pure goedheid, wanneer hij Per de gelegenheid geeft, een poging te doen, om zich vrij te maken. Hetzelfde geldt van de daarop volgende ontmoeting met den magere. De typeering van den duivel met nagels en een paardenhoef is traditioneel ; het ibijzondere, ?reeds in den tekst gegeven, ?is hier alleen, dat hij het costuum van een geestelijke draagt en een vogelvangersnet in de hand heeft. Koddig is de joviale manier, waarop hij over zijn bedrijf praat, en van de andere zijde het mengsel van respect en vrijmoedigheid, waarmee de delinquent, die een zondenregister van hem verlangt, hem nadert. Onbetaalbaar is de beweging, waarmee Per zijn pet zoo halfjes oplicht, als hij bemerkt, 466 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. dat de man, dien hij voor een gewoon geestelijke aangezien heeft, een hooger rang in de cleresei inneemt, en zijn vreugde te kennen geeft, dat hij, den koning zelf sprekende, den lakei missen kan. Overigens blijft Per ook hier zich zelf op zijn oude manier : hij moet het bewijs hebben, dat hij een groot zondaar is, maar begint toch met te zeggen, dat hij maar kleinigheden te biechten heeft. Pas wanneer deze van onwaarde blijken, overwint hij zijn ijdelheid en komt met belangrijker zonden uit den hoek, ?trouwens, ook te vergeefs. Eindelijk heeft hij een kans, zijn doel te bereiken. Want de magere vertelt hem, dat hij op de zoek is naar Per Gynt. Hij had dus maar your zijn identiteit uit te komen, am het plaatsje, waarom hij kwam vragen, open to vinden. Maar wordt de lust, om den ander een poets te bakken, hem weer te sterk, en in de grootste lichtzinnigheid stuurt hij den magere naar Kaap de goede Hoop, waar hij beweert, Per Gynt gezien te hebben, en blijft daarop zelf staan, zonder attest, als zekere buit van den knoopensmelter. Een vergelijking tusschen de buit van den knoopensmelter. Een vergelijking tusschen de slechte affaire van den magere en zijn eigen toestand brengt hem tot de werkelijkheid terug, een indrukwekkende wisseling van stemming, die den acteur, die zich het geheele stuk door van sentimentaliteit had weten vrij te houden, de gelegenheid gaf om te imponeeren door een prachtige climax van ge- voelde woorden, gaande van stil fluisteren tot de grootste gejaagdheid, om in gelatenheid to sluiten. En daarmee is dan de heerlijke slotscene bereikt, waarin Per tot inzicht van de ware misdaad van zijn leven komt en door Solveig gored wordt. Is de zachtheid, waarmee het veelbewogen stuk sluit, reeds op zich zelf weergaloos, de stemming wordt tot een zoo mogelijk nog hooger hoogte opgevoerd door de muziek van Grieg, die hier het onuit- splkelijke uitspreekt. Wie Grieg waardeeren wil, moet een uitvoering van 'Per Gynt' gaan zien. Bij ons kennen de be- zoekers van het concertgebouw twee Per Gynt-suites. Die dingen moest men niet spelen; zij verhouden zich tot den waren 'Per Gynt' als een opera-potpourri tot Fidelio. groote verdienste van Grieg is, dat ook hij hier niet heeft willen laten zien, hoe knap hij was en een werk componeeren, dat naar hem genoemd zou worden, maar dat hij zich met zulk een toewijding in het work van den meEster verdiept REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 467 heeft, dat het hem gelukt is, muziek te schrijven, die waard is, een uitvoering van 'Per Gynt' te iliustreeren. Slechts in het verband van het geheel kan men deze muziek waar- deeren. 1) Reeds de goede smaak en zelfbeperking, waarmee muziek juist daar aangebracht is, waar zij de uitwerking verhoogt, en nergens anders, is te prijzen. Van zelf leenen zich tot muzikale bewerking Solveigs twee gezongen in het vierde bedrijf en aan het slot en evenzoo het gezang der kerkgangers op den Pinkstermorgen. Dit heeft de dichter zelf reeds te kennel' gegeven, door hier van gezang te spreken. Voorts zijn de inleidingen der bedrijven geschikt om de stemming van iets, dat volgt, aan te duiden ; zij zijn ook in overeexistemming met de traditie, die bij de opera heerscht. 1)irecte aanleiding tot muzikale compositie geven deelen van de scene in de hal van Dorregubbe en Anitra's dans. Maar verrassend is het, te bemerken, dat ook een paar andere scenes, de korte in het vierde bedrijf, waarin een dief en een heler een paard verbergen, en de ontmoeting van Per met de Ketermeiden in het tweede bedrijf, geheel gezongen worden. Vooral het laatstgenoemd stuk heeft er enorm bij gewonnen. Er was in de rhytmische verdeeling der replieken en in het refreinachtige der handeling, waar, om een ding te noemen, de meiden om de beurt Per in de armen vliegen, al iets, dat er aanleiding toe gaf. En blijkens de tooneel- aanwijzing heeft de dichter zich voorgesteld, dat de woorden, waarmee de deernen optreden : „Trond in Valfjeld, Baard en Kaare! Troldpak, wil je in onze armen slapen" worden „ge- schreeuwd en gezongen". In dat „geschreeuwd" vindt de componist een aanknoopingspunt, en het is hem gelukt, de ontzettende wildheid, die in de scene ligt, tot sterker uit- drukking te brengen, dan bij eenvoudig reciet, hoe sterk ook geaccentueerd, mogelijk zou zijn. Wanneer men het woeste gillen van die meiden hoort, dan staat men verbaasd, dat de meest onwerkelijke, meest het blauwe zoekende van alle kunsten in staat is zulk een bijdrage te leveren tot uitdrukking van de grofste werkelijkheid. Aan het slot van het tooneel Daarbij zie ik zelfs nog of yen die deelen der muzikale bewerking, die voor de concertzaal volslegen ongeschikt zijn en den ook in de suites niet voorkomen. 468 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. blijft de hoorder bedwelmd zitten, alsof hij zelf in een zee van zinnelijkheid verzonken is geweest. van zinnelijkheid verzonken is geweest. De moeilijkheden der opvoering en de lengte van het stuk hebben van den beginne of geleid tot verkortingen, die be- treurenswaardig waren, maar noodzakelijk schenen. Een stork verkorte bewerking, door den dichter zelf vervaardigd, kwam in 1876 tot opvoering. In 1877 werden reeds de opvoeringen gestaakt tengevolge van een theaterbrand; daarna werden in de jaren 1892-93 de drie eerste bedrijven op bet tooneel gebracht. Later is men tot de opvoering der verkorte be- bewerking teruggekeerd, en meer heeft de dichter zelf niet mogen beleven. Maar de directie van het Nationaitheater heeft geweten, wat zij de nagedachtenis van den grooten dichter en de vaderlandsehe kunst schuldig was, en zoo is men er in het vorig seizoen voor het eerst toe gekomen, het stuk over twee avonden to .verdeelen en dan ook bijna alles op to voeren. Op deze wijze wordt bet thans vertoond. De eerste avond brengt de drie eerste bedrijven, en met Ases dood een dragelijk voorloopig slot; hetgeen volgt, speelt in eon anderen tijd en aanvankelijk ook in een ander land. Slechts zeer weinig ontbreekt nu nog; de reden tot weg- lating van een stuk is nu niet moor de noodzakelijkheid om to verkorten, maar ten deele technische moeilijkheden, ten deele zeker ook de vrees, dat enkele stukken het publiek zouden vermoeien. Om deze reden ontbreekt In isschien de aardige alleenspraak van Per bij het beeld van Memnon, en als gevolg daarvan ook enkele verzen, die hierop terugwijzen in de scene bij de Sphinx. Het meest storend was het weg- in de scene bij de Sphinx. Het meest storend was het weg- laten van het tweede gesprek met den knoopensmelter. Per is uitgegaan, om een attest van deugd to zoeken; hij klopte daarvoor vergeefs bij den Dorregubbe aan, en onmiddellijk daarop ontmoet hij nu op het tooneel den magere, wien hij om een attest van ondeugd verzoekt. Men vraagt, waartoe hij dat noodig heeft. Dat kan alleen nit de tweede ont- moeting met den knoopensmelter blijken, die uitgelaten is. De oorzaak zal wezen, dat, om dit gesprek to kunnen aan- brengen, nog zwaardere eischen aan de verschuifbare scene, die hier Loch al het onmogelijke presteert, zouden moeten worden gesteld. Dit is de eenige plants, waar door een coupure de logica to lijden heeft; de groote massa trouwens, RE1SHERINNERINGEN U1T NOORWEGEN. 469 voor wie bier echter blijkens de opkomst niet gespeeld wordt, bemerkt het niet, daar de geheele metaphysica van het gedicht over hun hoofden heengaat. Verder miste ik in het eerste bedrijf de komst der zakkendragende vrouwen, die Ase van het dak helper, waarop haar noon haar neer- gezet heeft. In het tweede ontbraken aan het slot der scene in de hal van Dorregubbe de mishandeling van den delin- quent en zijn zotte pogingen om door den schoorsteen en door gaten in muur en bodem te ontvluchten, wel om technische redenen. In het vierde bedrijf de scene, waar Per, in een boom gezeten, vergeefs tracht een troep apen van zich of te houden; ook bier zullen technische overwe- gingen mee in het spel geweest zijn, ?de onmogelijkheid, on) zooveel apen voor het spel te dresseeren of ze door poppen te vervangen, ?maar bedrieg ik mij niet, dan bestond voor het vervallen dezer alleenspraak ook een aesthetisehe reden; door de vertooning Loch zou het onsmakelijk element in de situatie, waar de held „de heele lading" over zich heenkrijgt, misschien op onbehoorlijke wijze aangedikt worden. Wij zouden wenschen, dat al deze ontbrekende stukken nog konden worden opgenomen ; maar inderdaad liebben wij Been reden tot klagen maar slechis tot dankbaarheid. Dankbaarheid. Wie niet dankbaar is, althans zoover mijn ervaring reikt, dat is het publiek van Kristiania. Men ver- wondert zich, als men opmerkt, dat de zaal bij zulk een opvoering van zulk een dichtwerk nog voor de helft niet gevuld is, en dat niettegenstaande de prijzen z66 laag zijn, dat zeker door het entr6egeld de kosten in de verte Diet .e ekt worden. Maar als de menschen dan maar stil waren. Doch dit kan helaas ook niet gezegd worden. Onder het spel is het nog tamelijk, althans wanneer men eenmaal coed aan den gang is en de tusschen de bedrijven begonnen gesprekken ten einde gebracht zijn, maar de muziek telt voor de burgers van Kristiania in het geheel niet mee. Zij maken geen onderscheid tusschen een willekeurig muziek- stuk, dat daar nog oudergewoonte een deel der pauze tus- schen de bedrijven van tooneelstukken zonder muziek vult, en inleidingen van een bedrijf, die een deel van het geheel uitmaken, en zij gedragen zich tegenover de muziek als een kanarievogel, die wel dikwijls, als er stilte is, zit te tjilpen, 470 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. maar pas uit alle macht begint te zingen, zoodra in zijn nabijheid een gesprek begint. Wanneer in den foyer de bel luidt, blijven zij rustig hun broodje eten en komen dan langzamerhand onder de muziek binnen. Ons publiek, dat waarlijk ook niet uitmunt door schouwburgmanieren, is er heilig bij. Maar ook alleen in dit opzicht. Want de men- schen zijn zachtzinnig en beleefd ; zij dringen u niet met hun ellebogen opzij en geven u gaarne inlichtingen. Maar wat dat praten betreft, schijnen zij te denken, dat het zoo behoort. Het is een kinderlijke trek, waartegen opvoeding noodia is. ? Het is een kinderlijke trek, waartegen opvoeding noodia is. ? Men zou kunnen beginnen met niet toe te laten, dat er onder de muziek binnengekomen werd. Wie het Friluftsmuseum te Lillehammer bezoekt, wordt daar tusschen vele gebouwen uit verschillende landstreken en tijden ook opmerkzaam gemaakt op een ouderwetsche hut uit boomstammen, de Per Gyntstue. Zij heeft in het Gud- brandsdal gestaan, en men houdt zich overtuigd, dat de held, over Wien nog verhalen onder de bevolking in omloop zijn, in die hut gewoond heeft. Of in dat geloof een grond van waarheid is, zal misschien nooit uitgemaakt kunnen worden. En toch ontleent dat houten gebouw zonder ander Licht dan een opening in het dak een straal van poezie aan het dichtwerk van Ibsen. Men nadert het met denzelfden schroom, die zich zelfs tegen beter weten in meester maakt van den bezoeker van Hamlets graf op Kronborg bij HelsingOr. Wat daar werkelijk gebeurd is, is van minder belang ; dat de fantasiegebeurtenissen van een stuk wereldlitteratuur daar gelocaliseerd zijn, wekt een onweerstaanbaar gevoel van eerbied. Den zevenentwintigsten 'Augustus 'gingen' twee kleine stukken van RjOrnson, „Mellem Slagene" (Tusschen de Veld- slagen) en „De Nygifte" (De Jonggetrouwden). De reden, waarom deze twee stukken, die zoo weinig gemeen hebben, geregeld samen opgevoerd worden, is zeker wel, dat zij te samen juist een avond vullen. Toch geven zij een goede gelegenheid, om een indruk te krijgen van de ontwikkeling van den (Fchter in zijne eerste periode. „Mellem Slagene" werd in 1856 geschreven; het is het eerste werk van den REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 471 drieentwintigjarigen dichter; „De Nygifte" zag negen jaar later het Licht. Beide stukken hebben dus een reeks jaren de concurrentie met de tooneellitteratuur van den dag vol- gehouden. De deugden, waaraan zij hun taai Leven danken, zijn echter van zeer verschillenden aard. De twee drama's hebben in hun stof zekere overeenstem- ming. In beide wordt een conflict tusschen man en vrouw geschilderd, hierdoor ontstaan, dat de vrouw al to sterk aan haar vroe.gere orngeving ?in „Melletn Slagene" den vader, in „De Nygifte" beide ouders ?gehecht blijft. Maar met doze puur schematische gelijkheid is ook alles gezegd. Want zoowel de opvatting van het probleem als de wijze, waarop op de ontknooping aangestuurd wordt, is door en door ver- -schillend. En om het maar dadelijk to zeggen: de jonge dichter heeft de vraag veel dieper opgevat en het conflict veel mooier opgelost dan de oudere. Inga is Halyard vrij- willig gevolgd en heeft Naar vader verlaten. In afgescheiden- heid van de wereld leeft het jonge paar tevreden hoog in de Bergen, tot krijgsgeruchten tot hen doordringen. Sverre, de kroonpretendent, die tegen koning Magnus oorlog voert, komt onder vreemden naam de gastvrijheid der vrijwillige kluizenaars inroepen, en 4eldra wordt ten gevolge van de verhalen, die de gast doet, het hart van den man daarheen getrokken, waar eer to winnen en bait to behalen is. Maar de vrouw verneemt, dat de mannen van Sverre de hoeve van haar vader verbrand hebben. En nu ontstaat er een weder- zijdsche jalousie; de man meent, dat de vrouw Haar haar vader terugverlangt en den vader boven hem lief heeft ; de vrouw houdt zich steeds meer overtuigd, dat de man haar verlaten zal, om den gehaten vijand to dienen. Het is een werkelijke impasse, waarin doze echtelieden geraakt zijn. De gevoelens en gedachten, die ieder bij den ander meent op to merken, wekken en versterken bij horn zelf die gevoelens, die de ander, in den beginne misschien met zwak recht, bij hem waarnam, en zoo hitsen zij elkander steeds meer op. De ontknooping wordt ook op een natuurlijke wijze gebracht. De omstandigheden brengen mee, dat Inga voor de keuze staat tusschen haar vader en haar man. Doze heeft haar verstooten en het plan to kenpen gegeven, in Sverres schare den flood to zoeken. En nu kiest Inga, maar zij kiest 472 REISIIERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. Halyard. Zij heeft zoodoende het ijs gebroken, hem de overtuiging gegeven, dat zijn argwaan ongegrond was, en de weg tot volkomen verzoening is gebaand. Daar Sverre de deus ex machina geweest is, en hij het is, die lnga's vader een nieuwe hoeve belooft, krijgt Halyard van zijn vrouw de toestemming, dezen vorst te volgen ; en zoo is ten slotte alles pais en vree. De greep is zeer gelukkig en voor een man van drie en twintig jaar bewonderenswaardig. Er zijn ook zooveel echte natuurtonen in het stuk, dat het niet verbazen kan, dat het zich op het tooneel gehouden heeft. De climax van weder- zijdsche verwijten, de hardheid van Halyard, de hartstocht, waarmee Inga in het beslissende oogenblik zich aan haar man klampt, zijn van een aangrijpende werking en kunnen in den mond van goede acteurs nog hug bekoren. fouten van het stuk zijn die van de jeugd des dichters en van de romantiek van den tijd. Lange alleenspraken zijn nog niet overwonnen, en Sverre is wat al te weekhartig uitgevallen. Wij kennen Sverre, den weggeloopen priester, die koning geworden is, uit een boek, dat hij zelf heeft laten schrijven, ten deele zelfs gedicteerd heeft. Uit dat boek zien schrijven, ten deele zelfs gedicteerd heeft. Uit dat boek zien wij, hoe Sverre Wilde, dat men zich de gebeurtenissen zou wij, hoe Sverre Wilde, dat men zich de gebeurtenissen zou voorstellen. De man is natuurlijk zoo vreedzaam van card, als maar mogelijk is, hij wordt slechts door het onrecht, dat hij om zich heen ziet, en door medelijden met mannen, die geen aanvoerder hebben, genoopt, een opstand te beginners,. en zijn godsvertrouwen helpt hem over moeilijkheden en gevaren en zijn godsvertrouwen helpt hem over moeilijkheden en gevaren heen. Ook de gave des woords heeft hij ontvangen en dit zegt heen. Ook de gave des woords heeft hij ontvangen en dit zegt hij nu niet maar, maar het blijkt ook uit zijn boek; hij is niet voor niemendal priester geweest en weet de menschen te imponeeren door zijn mooie zedepreeken, die hij in extenso in het boek heeft laten opnemen. Ook den jongen dichter heeft de slimme politicus geImponeerd, gelijk het geheele geslacht van die dagen, dat in zijn bewondering voor de middeleeuwen Sverre op zijn woord geloofde. Maar dit doet op de poetische figuur niet af, die werkelijk krachtig en afgezien van enkele langdradigheden ook kort gegeven en een goed hoofdman is. De rol werd vervuld door Egil Eide, denzelfden reus die in Eldegard's 'Fossegrimen', dat wij hier- beneden zullen bespreken, den vechtlustigen smid speelde beneden zullen bespreken, den vechtlustigen smid speelde BEISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 473 met zijn bliksemende oogen heel goed voor den koning kon doorgaan, „van wien sommigen zeggen, dat hij de duivel zelf is." Een stuk als dit van een jong dichter kon vooruitgang in psychologische diepte en menschenkennis doen verwachten, waardoor op den duur drama's van den eersten rang konden ontstaan. Wij weten, dat dit niet gebeurd is. Over den aard en de oorzaken van 13jOrnsons gebreken als dramatisch dichter wil ik hier niet spreken; ik heb daarover reeds voor jaren in dit tijdschrift mijn meening gezegd. Maar bij „De Nygifte" zullen wij Loch stilstaan. De vinding is veel minder dan in „Menem Slagene" en de psychologie is zelfs kinderachtig. Axel, ?met familienamen maken wij geen kennis; de personen representeeren typen en heeten de ambtman, mevrouw en zoo voort, ?Axel dan is getrouwd met Laura, de dochter van mijnheer en mevrouw. Het meisje kan van haar ouders niet scheiden, maar daar deze vermogende en welmeenende menschen zijn, heeft de jonge echtgenoot toestemming gekregen, bij hen in te wonen. Dit bevalt hem echter volstrekt niet, want zijn wenschen gelden gelijk nul, en hij is zich bewust, dat hij het hart van zijn vrouw pas dan zal kunnen bezitten, als zij van het ouderlijk huis verwijderd is. Dus zal hij maar liever voor den kost gaan werken. Het besluit, dat hij aan de ouders meedeelt, wekt verbazing en verontwaardiging, maar Axel gebruikt arguinenten, die hout snijden, en zet zijn wil door. Een vriendin van Laura, Mathilde, besluit, de jongelui te vergezellen, om een oog in 't zeil te houden. Daarmee sluit het eerste bedrijf. Het tweede verplaatst ons een jaar later naar de eigen woning van Axel. Deze is een volkomen photographic van Laura's ouderlijk huis. Axel heeft ze zoo ingericht, opdat zijn vrouw niets missen zal van hetgeen zij gewend was, om zich heen te zien. Maar verre van dankbaar te zijn, spreekt Laura nooit een woord tot haar man, ?laat staan, dat zij met hem als echtgenoot zou samenleven. Wij treffen haar aan in een gesprek met Mathilde, die bezig is, haar een roman voor te lezen : 'De Nygifte'. In dien roman komt een paar voor, wier uiterlijke situatie dezelfde is als die van Axel en Laura. Ook een vriendin is aanwezig. De man, die de koelheid van zijn vrouw moede wordt, wendt zijne genegenheid der vriendin toe, en nu wordt de vrouw jaloersch 474 REISHERINNERINGEN NOORWEGEN. zij tracht de liefde van haar echtvriend te winner, maar het is te laat. Het laat zich hooren, dat deze intrigue aan Laura allerminst behaagt; onmiddellijk wordt zij jaloersch, en langs dezen weg ontbrandt zij in den tijd van een half uur in eene hartstochtelijke liefde voor Axel. Het blijkt nu, dat het nog niet te laat is. Axel was wel op weg, om Mathilde te gaan beminnen, maar de edele vriendin, die zelf den roman geschreven heeft, retireert zich, niet zonder dat wij te verstaan krijgen, dat ook zij niemand anders dan Axel lief heeft; zij gaat met Laura's ouders, die hun kind komen bezoeken, op reis, en laat de jongelui, die thans niets zoo zeer verlangen als alleen te zijn, aan elkanders hoede over. Indien AjOruson dit stuk als een farce bedoeld had, wij zouden de vinding moeten prijzeu. Maar het wonderlijke is, dat het bloedige ernst is. De vriendin, die den roman schrijft, waardoor Laura bekeerd wordt, is niet een wonderlijke kwak- zalfster, maar een edele ziel, die zichzelf offert voor het experiment, waarvan zij overtuigd is, dat het redding zal brengen, en dat dan ook volkomen gelukt. En Laura's plotse- linge overslag moet een rijpen van kind tot vrouw verbeelden. Geen ontwikkeling is bij haar merkbaar; het eene oogenblik is zij onverzoenlijk, het andere, als zij gehoord heeft, dat een vrouw in haar om.standigheden afgunstig behoort te worden, wordt zij afgunstig, en een kwartier later heeft zij geen andere gedachte dan Axel en laat haar ouders, om wier wine zij al die herrie gemaakt heeft, weer even snel vertrekken, als zij gekomen zijn. Axel heeft gehandeld, zooals hij handelen moest, toen hij Laura van haar ouders wegnam, maar tegelijk is dit eene hardvochtigheid, waarvoor hij haar vergiffenis noodig heeft en afsmeekt. En Loch zijn het waarheden als koeien, die hij in het gesprek, dat hij met Laura's ouders over het huwelijk voert, voor den dag brengt. De eischen van de andere zijde zijn dan ook zoo ongerijmd, dat het moeielijk is, er iets anders dan banaliteiten tegenover te stellen. Zulke geeft Axel te hooren. Luister : „een kind kan niet vrouw zijn, en te samen met u zal zij steeds slechts een kind zijn", of, „om meer dan een goede dochter te worden, om een goede vrouw te worden, moet Laura weg" en zoo verder. Wij begrijpen alleen niet, dat Axel dat niet inzag, alvorens hij bij zijn schoonouders ging inwonen. Daartegenover wordt REISHERINNERINGEN UIT NOORWECl/EN. 475 hem verweten : „Maar je zeide, dat het juist het kind in haar was, dat je lief had", waarop Axel dan weer moet ontwikkelen, dat zoo iets niet altijd zoo blijven kan. Men zou lust hebben, tegen den dichter te zeggen : „een van beiden, man, vat het problem van het stuk als een comisch, of vat het als een tragisch probleem op. Beide dingen zijn mogelijk. Is het comisch, ?welnu, dan is er niet meer diepte noodig, maar minder preek; vertoon ons dan de dwaze ouders, die de natuur willen dwingen, en lever ze aan onze spotzucht over; geef den jongen held geen woordenrijkdom, maar kracht tot handelen, eventueel ook wat goeden humor, en laat hem zeif den weg tot het hart van zijn vrouw vinden. Of neem het tragisch, en laat ons zien, hoe een vrouw niettegenstaande een sterke neiging voor haar echtgenoot Loch dat niet kan loslaten, wat tot nu toe haar wereld was. Geef ons een zielestrijd te aanschouwen. Maar niet dit oppervlakkig gezeur, dat voor ernst moet doorgaan." Zoo dacht ik, toen ik het stuk las. Daarop ging ik mar de comedie, en ik werd tegen mijn verwachting geboeid. Maar waardoor ? Het bleek, dat Bjornson, terwijl hij in diepte en waarheidszin was achteruitgegaan, gewonnen had in tooneeltechniek. Niel in die hoogere techniek, die een- heid in een kunstwerk schept, maar in die gemakkelijke techniek, die maakt, dat het stuk „gait". De dialoog was gemakkelijk; lange alleenspraken ontbraken over het algemeen; waar er een voorkwam, was die gekruid met zotheid, als b.v. de scene, waar Axel in den deftigen salon zijner schoon- ouders de stoelen verschuift, om te zien, of zij inderdaad verplaatsbaar zijn, en luid begint te zingen, om zijn eigen stem te hooren, tot de geheele familie vol verbazing samen komt loopen, een tooneel, dat ontzettend op de lach- spieren werkt. De tegenstellingen waren sterk geoutreerd, met name die tusschen de stijve deftigheid der schoonouders en de ongegeneerdheid van Axel. Ook heeft de dichter niet vergeten, den ambtman van tijd tot tijd, liefst op de meest ongelegen oogenblikken, blijk te laten geven, dat hij een glas sherry als een bijzondere genieting beschouwt, een opmerking, die, met het juiste gebaar voorgedragen, altijd succes heeft. Zoodoende „ging" „De Nygifte", beter nog dan „Menem Slagene". Maar hoe is dat succes bereikt? Op deze 1909 I. 31 476 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. tweeslachtige wijze, dat dat, wat de dichter als ernst bedoelt, maar wat hij bij zijn oppervlakkige beschouwing van menschen en hun zieleleven niet ernstig kan voorstellen, nu maar door bijkomstige middelen en theatertrucs in het gekke wordt gegooid. De eindindruk is dan ook niet: „welk een interes- sante ontwikkeling", maar „wat een gezellig dwaas stuk !" En z66 zullen wij het dan ook maar nemen, want waar lijk, meer verdient het niet ondanks zijn hooge pretentie. Maar dat wij er dit nog van zeggen kunnen, is al weer te danken aan de goede regie en het goede spel op het National- theater. Als wij in aanmerking nemen, dat dezelfde vrouw, die in Per Gynt moeder Ase voorstelde, hier als de school).- mama optrad, dan moeten wij aan sommige tooneelspelers op dat theater niet alleen een groote kracht van uitbeelding maar ook een lofwaardige veelzijdigheid toekennen. 1k merkte op, dat het dozen avond vol was in het theater. Een kunstvorm, die zich in Noorwegen in eigenaardige richting ontwikkelt, is het drama met muzikale scenes. Twee der meest populaire stukken van deze soort kreeg ik te zien, het eene uit het begin der vorige eeuw, het andere pas drie jaar oud, en toch reeds negentig maal opgevoerd. Dit stuk heet „Fossegrimen" (De geest van den waterval); de dichter heet Sigurd Eldegast, de componist Johan Halvorsen. De meest algemeene karakteristiek is in drie woorden gegeven: muziekdrama, troldspel, ?onder dezen naam treedt het op het theateraffiche op, ?en spel in de landstaal (landsmaal, in tegenstelling met de officieele litteratuurtaal).. Als litterair work houdt het het midden tusschen opera en Als litterair work houdt het het midden tusschen opera en drama. Er zijn dingen in, die uitsluitend litterair beoordeeld willen worden, maar toch zijn de muziek en de fantastische vertooning zulk een essentieel deel van het geheel, dat het onbillijk zou zijn, overal -den maatstaf aan te leggen, die voor een drama past. Voor ons, die aan dergelijke tooneel- vertooningen weinig gewend zijn, is het eenigszins moeilijk, het juiste gezichtspunt te vinden. Maar zooveel ziet men terstond, dat wij hier niet die willekeurige vermenging van twee kunstvormen voor ons hebben, die aan de opera met 1U UIT NOORWEGEN. 477 gesproken scenes niet zonder grond woi'dt ten laste gelegd. tegenspraak, welke gelegen is in de opera, die tegelijk tooneelstuk en muziekstuk wil zijn, is ook in Middel-Europa Binds lang gevoeld; hier is het vooral, ofschoon niet alleen, Wagner geweest, die een oplossing der tegenstrijdigheid ge- zocht heeft in het zoogenaamde toekomstdrama, waarin de antithese zou worden opgelost, en dat zoowel aan de zelf- standige muziek als aan de zelfstandige tooneelkunst een einde zou maken. elk een jammerlijke mislukking dit geweest is, is niettegenstaande de onafgebroken reclame en de opgeschroefde aanbidding der Baireuther gemeente voor hem, die zien kan, geen geheim. Indien iemand, dan heeft Wagner met zijn stukken bewezen, dat het schrijven van een drama aan een auteur gansch andere eischen stelt dan die van muzikale begaafdheid, en dat de dingen, waar het bij een drama in de eerste plaats op aankomt, psy chologische fijnheid en een belangwekkende dialoog, eenvoudig onver- eenigbaar zijn met een kunst, die het eeuwig en altijd om gevoelsuiting to doen is. In het Noorden heeft men een oplossing in eene andere richting gezocht, maar men is bescheidener geweest ; men heeft niet de oude tooneelkunst willen afschaffen, maar slechts een vorm willen scheppen, waarin de verbinding der beide kunsten ook bij strengere eischen aan het tooneelmatige mogelijk bleef. Het middel is, dat slechts die deelen van het stuk, die zich daartoe bijzonder leenen, muzikaal behandeld worden, terwijl de ge- sproken scenes niet gelijk in de oude opera slechts bruggen van het eene zangstuk naar het andere vormen, maar de eigenlijke quintessens van het tooneelstuk uitmaken, waarin een behoorlijke dialoog althans een eerste vereischte is. De samenhang nu tusschen de gesproken en de gezongen of althans met begeleiding van muziek voorgedragen stukken bestaat hierin, dat de meer fantastische deelen, die het eerst tot muzikale compositie uitlokken ontleend zijn aan den voorstellingskring der personen, die in het stuk optreden. Hun fantasieleven words dus tot poetische werkelijkheid verheven, maar slechts daar, waar de omstandigheden er aanleiding toe geven, dat het fantasieleven bovendrijft. Deze fantastische werkelijkheid past zoodoende geheel in het milieu, dat overigens zeer realistisch weergegeven is. 473 REISHERINNERINGEN LIT NOORWEGEN. Er zijn verschillende Braden, waarin deze menging van realisme en faritastiek mogelijk is. Ongetwijfeld is „Per Gynt" in de bewerking met Grieg's muziek van beteekenis geweest voor de ontwikkelin, van dezen kunstvorm. Dat -t stuk is tevens het hoogste, wat er in bereikt is en lang bereikt zal worden. Maar het is niet van den aanvang zoo bedoeld. Het is van den aanvang of een dramatisch gedicht met eigenschappen, die het geschikt maakten tot gedeelte- lijke muzikale bewerking, maar de tekst bleef domineeren. En dit is nu ook het geval met „Fossegrimen", met dit onderscheid, dat dit stuk wel gedicht is met de bedoeling, om met muziek opgevoerd te worden. Hierin ligt dus een navolging, die te duidelijker is, naarinate ook in bijzonder- heden de invloed van „Per Gynt" zich laat waarnemen. Niet- ternin knoopt „Fossegrimen" ook bij een andere traditie aan. Want reeds in het stuk van Bjerregaard, dat ik hierbeneden zal bespreken, ofschoon het in vele opzichten nog geheel op het standpunt der oude opera staat, zijn neigingen waar te nemen, die wijzen, in welke richting het Noorweegsche muziekdrama zich later zou ontwikkelen. De tekst van „Fossegrimen" is het werk van een tooneel- speler. Dit is wel te zien aan de uiterste handigheid, waar- mee het tooneelstuk in elkaar genet en voor de bevrediging van het oog gezorgd is. De logica is niet de sterke zijde van het stuk; naar diepte is wel gestreefd, maar in plaats daarvan vindt men hier en daar onhelderheid. Hierbij is in aanmerking te nemen dat „Fossegrimen" een eersteling is. Een jeugdig landelijk vioolspeler, voor wien de kunst van ?nicer waarde is dan het boerenbedrijf, heeft van den Fossegrim een melodic geleerd. Deze voorstelling is wijd verbreid en ook wel poetisch behandeld; haar meest klassieke uitdrukking vond zij in Ibsen's kort gedicht, dat den titel „Spillemand" (Speelman) draagt. Een „meesterspeelman" heeft Torgeir verteld, dat hij een beroemd kunstenaar kan worden, als hij hem naar de hoofdstad volgt. Daarom weigert Torgeir als muzikant te verschijnen op de bruiloft van den zoon van „Kaksen" 1). Dan begeeft hij zich naar den waterval, om 1) Kakse, met lidwoord kalivew, is een dialectisch wuord, dat een voornvam persoon, vooral, en zoo ook bier, een rijken hoer aanduidt. REISH ERINNERINGEN UIT NOORWEG.EN. 479 zich nog eens door de muziek der elven te laten betooveren. Maar wat er in de streek aan troll woont, zoowel huisgeesten als watertrold, wenscht Torgeir te behouden, en daarom ver- toonen de elven zich op hun best, ja de dochter zelf van Fossegrimen biedt zich hem aan. Intusschen is Aud, de dochter van Kaksen hem gaan zoeken, en zij verraadt hare liefde aan Torgeir, die daarop uitroept, dat hij haar nooit sneer verlaten zal. Het tweede bedrijf verplaatst ons naar de hoeve van Kaksen, terwijl de bruiloft van den noon gevierd wordt. Onverwacht verschijnt Torgeir daar en betoovert door zijn spel de feest- vierenden tot dien grand, dat de booze hartstochten losraken en de smid Nils den bruidegoin, tegen wren hij een ouden wrok koestert, overhoop steekt. Torgeir krijgt nu mede de schuld; men meent, dat hij van den duivel bezeten is. Maar Aud werpt zich tusschen hem en haar vader en zij bekent, dat zij reeds aan Torgeir behoort. Het elude is, dat de speelman Aud ontvoert, tegen den wil van Kaksen, die in de heftigste woede vervalt. Daarop geeft het derde bedrijf een uiterst realistische scene uit het boerenleven te aanschouwen. Kaksen ligt ziek te bed; hij heeft zijn dochter gevloekt en weigert haar en haar kind te zien. Een oude vrouw, die als dienstbode bij Kaksen in huis is maar ten slotte op niet al te best gemotiveerde wijze blijkt, de inoeder van Aud te zijn, zegt hem harde dingen, maar Kaksen is en blijft onverzoenlijk. Hij stopt met de beddelakens zijn ooren dicht, om niet te vernemen, wat de oude vrouw zegt, en ook naar de woorden, die Torgeirs vader voor de verstootene komt spreken, luistert hij niet. Al wat de schrijver aan komische kracht bezat, heeft hij aange- wend, om deze gesprekken te schrijven. Het geheele bedrijf is op tooneeleffect berekend, muziek komt er niet in voor. Het vierde bedrijf brengt eerst nog een paar aardige scenes in het bosch, waar de that's vogelvrije smid Nils door zijn vijanden vervolgd wordt en een ontmoeting heeft met een paar kindertjes, (lie verdwaald zijn. Het optreden dier kleintjes, ofschoon niet de bijzonderheden van hun rol, deed mij denken aan de kinderen met het tranenkruikje in ,,Die versunkene Glocke". Daarna treedt Torgeir op en heeft een verzoekinb te doorstaan van de zijde van Fossegrims dochter, die hem 480 REISHERINNERINGEN U1T NOORWEGEN. met alle geweld naar haar slaapvertrek wil meenemen ; hij roept echter Aud en zijn zoontje aan, en daarop verdwijnen de duivelsche geesten. Nu blijft er nog over, een slot aan het stuk te maken. Wij treden de hut binnen, waar And op haar man zit te wachten. Plotseling gaat de deur open ; men hoort den storm loeien, en de veroordeelde smid treedt binnen en smeekt om hulp. A ud wijst hem een vertrek aan, waar hij zich kan verstoppen, en nauwelijks is hij daar binnengegaan, of men hoort de bellen van een slede klinken, en Kaksen verschijnt, die ?men begrijpt niet, hoe ?van zijn onverzoenlijkheid bekeerd is, en nu zijn dochter komt uitnoodigen, om den volgenden dag met man en kind naar de. boerderij te komen. Op verzoek van Aud schenkt hij zelfs den smid genade en geeft hem geld, waarmee Nils zal trachten, aan den arm der gerechtigheid te ontkomen. Kaksen vertrekt weer en Torgeir komt binnen, om de blijde mare te vernemen. Maar nog een verrassing heeft And voor hem, -- een pak, dozen morgen aan zijn adres bezorgd. Dat pak houdt een mooie viool in, een geschenk van den „meesterspeel man". Nog eenmaal verschijnen nu de elven en trold op het tooneel, zij betuigen op den achtergrond hun blijdschap, dat Torgeir voor de streek hehouden blijft. Als zij echter vernemen, dat kleine Jon vroeg veel zal moeten leeren, om bij tijds de wereld in te gaan, verdwijnen zij met een kreet van schrik. Deze inhoudsopgave zal zeker bij den lezer niet de voor- stelling wekken, dat „Fossegrimen" een goed stuk is. En dat is het in zeker opzicht ook niet. Er ontbreekt te veel aan de eenheid der handeling, ja het oordeel over menschen en zaken is al te onzeker en wisselend. Men weet ten slotte niet goed, welke de crisis is, die in het leven van TorgJr plaats heeft. Eerst schijnen het troldheim en de buitenwere,:l te zijn, Eerst schijnen het troldheim en de buitenwere,:l te zijn, die om Torgeirs ziel strijden. Eerstgenoemde macht is tk. vreden, als hij maar niet de streek verlaat. Deze macht krijgt steun van Aud, want door Aud laat Torgeir zich aan de Caats hinder', en daarmee zijn ook de elven voldaan. Maar rna treden zij als Ands antagonisten op; zij willen, dat Tor,eir bij hen in den waterval zal komen en ontrouw aan ijn vrouw worden. Niettemin begroeten zij hem een oogenl later met jubel in zijn huis, als zij vernemen, dat hij voor REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 481 het dorp gespaard blijft en met een geschenk vereerd wordt. Blijkbaar loopen hier verschillende , voorstellingen uit het volksgeloof door elkaar. Vooreerst deze, dat men de kunst kan leeren van een watergeest, en dat velen dit voor duivels- spel houden. Voorts, dat huisgeesten een wonderlijke oneigen- nuttige belangstelling kunnen koesteren voor de bewoners van het huis, vooral als zij geniaal zijn, waardoor zij verwant- schap met de geesten toonen. In dit stuk treden twee grappige kabouters, Tuftekall en Nissefar, als huisgeesten op, en hun gezindheid is nu ten deele ook op de elven overgedragen. Eindelijk, dat elven gaarne jonge mannen tot zich lokken en bij zich behouden, ?in den regel Diet tot voordeel van deze laatsten, die bij zulk een verhouding licht het verstand ver- liezen of zelfs hun liefde voor een der conderaardschen' met het leven bekoopen. Vandaar die wonderlijke opvatting van elven en trold als te gelijk, of liever OM de beurten vriend- schappelijk en vijandig gezind. Maar zeker heeft tot deze dubbele opvatting nog jets anders bijgedragen, en wel, dat de verschijning dezer wezens het belangrijkste deel uitmaakt van dat, wat er in het stuk aan vertooning is, dat hier de decoratiekunst en de muziek meer clan ergens anders tot hun recut konden komen. Daarom moesten de elven een tweede en derde maal optreden, ook waar voor dat optreden geen logische grond meer bestond, en zij kregen dus een nieuwe rol, die met de oude Diet geheel strookt. Het is dus niet het optreden van het wonderbaarlijke te midden van het gewone, waartegen hier bezwaar valt in te brengen, maar het voorbij- zien van het feit, dat ook het wonderbaarlijke in de poezie zijn eigen logica heeft en niet geheel willekeurig mag optreden. Een andere Pout bustaat in een gebrekkig volhouden der karakters. De dichter, zelf van boerenafkomst, kent zijn volkje goed, en hij kan ook op bepaalde trekken een scherp licht doen vallen. Zoowel de grootdoenerij als de onverzoenlijkheid van Kaksen zijn voortreffelijk geteekend. Maar waarom de man in het vierde bedrijf eensklaps als een blad aan een boom is omgekeerd, weet hij ons niet duidelijk te maken. Op zich zelf is de scene, waar Kaksen tot zijn dochter komt, heel aardig, ?als men maar niet naar den grond vraagt. De heele geschiedenis van Torgeirs conflict met Kaksen is ook eigenlijk een tweede intrigue naast de eerste. Want Diet 482 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. daarom verzet Kaksen zich tegen het huwelijk van zijn dochter met Torgeir, omdat hij in de kunst van den jongen man de eigenlijke oorzaak van den dood van zijn zoon ziet, ?in dit geval had het stuk ook daarmee moeten eindigen, dat Kaksen Torgeirs verdienste als kunstenaar erkent, ?maar omdat Torgeir de zoon van arme ouders is. Daarom heeft de ver zoening met Kaksen ook eigenlijk voor de vraag, die toch het stuk wil beheerschen, of Torgeir de elvenwereld of de menschenwereld en in deze het dorp of de stad zal toebe- hooren, geen beteekenis. Deze vraag is in den grond al opgelost, als Torgeir tot Aud zegt „nooit zal ik je meer verlaten". Zoo is het stuk eigenlijk meer een opeenvolging van scenes . Zoo is het stuk eigenlijk meer een opeenvolging van scenes dan een drama. Gansch origineel is het ook niet. Het oorspronkelijkst is misschien het derde bedrijf; de gedachte van den dichter is wel het duidelijkst in het tweede uitge- sproken, namelijk dat de geniale kunstenaar op het dorp doorgaat voor een, die door den duivel bezeten is. Hier heeft Eldegast voor Torgeir in zijn geboortestreek een levend voorbeeld gekend. Maar overigens wemelt het stuk van litteraire reminiscenties. Reeds noemde ik een parallel voor de kindertjes in het bosch in een stuk van Hauptmann ; de wijze, waarop Torgeir onverwacht op de bruiloft verschijnt, de twist zoekende smid? de vogelvrije in bet bosch, bijzonderheden in de verhouding van Torgeir tot de dochter van Fossegrimen, de staart der trold en andere dingen toonen, hoe sterk de schrijver misschien onbewust onder den invloed van dien dichter stond, over wiens belangrijk werk hierboven gesproken is. Maar in die tooverscenes ontbreekt de geweldige vormkracht van den meester. Men moet Fossegrimen en zijn hofstoet niet met Dovregubben en zijn volkje vergelijken; de elvenscenes dienen voor de vertooning en de muziek ; de tekst vervalt bier in het opera-achtige. En toch is „Fossegrimen" een stuk, dat heel sterk boeit. Men kan den auteur veel vergeven in ruil voor hetgeen hij van zijn kant geeft. Overigens kan de toeschouwer hier licht aan zichzelf de opmerking maken, hoe zeer men onwillekeurig aan een muzikaal drama, zelfs in dezen vorm, die nailer bij de werkelijkheid komt dan de opera, geringere eischen van logische ontwikkeling stelt dan aan een drama in strengeren REISHERINNERING-1.1:N LIT NOO.RWEGEN. 483. Stijl. Het gevoel wordt sterker opgewekt, en pas achterna bij herhaalde lectuur wordt men zich de litteraire gebreken bewust. Dat is ook de oorzaak, dat men zoo weinig aanstoot neemt aan de dwaasheden, die operateksten, de moderne inkluis, den hoorders te slikken geven. Men bemerkt ze eenvoudig niet. En daaruit moet ook wel ten deele verklaard warden, dat „Fossegrimen" zulk een lieveling van het publiek van Kristiaiiia is. Het ideaal van zulk een stuk is, dat ook de tekst op zich zelf, die nu eenmaal het domineerend element geworden is, aan de hoogste eischen voldoet, en dat dit mogelijk is, leert het voorbeeld van „Per Gynt". De dichter van „Fossegrimen" heeft zich slechts den eisch gesteld, dat de gesproken scenes ieder op zich zelf goed zijn, en dat er harmonic bestaat tusschen deze en de muzikale deelen. .1\ an die eischen heeft hij voldaan. Maar de eisch kon een andere zijn. Zijn fouten zijn niet die van het genre, maar van den dichter, die zijn toppunt nog niet bereikt heeft. Wij zullen ons er voor wachten, ons op een theoretisch standpunt te plaatsen en dezen kunstvorm amphibisch te noemen. Tot beter inzicht dringt men door, wanneer men zich op een historisch standpunt plaatst, en vraagt, hoe zulk een kunstvorm ontstaan is. Er is van nature een tegenspraak tusschen dramatische kunst en muziek, te sterker, naar gelang de eerste er meer naar streeft, realistisch te zijn, en Loch heeft men van ouds naar verbinding van deze beide gezocht. In de opera der achttiende eeuw was de verbinding van ge- sproken en gezongen stukken vooral daardoor hinderlijk, dat de eerstgenoemde niet meer dan schablonen waren en daar- om niet konden interesseeren. Toen men zich dit gebrek bewust werd, moesten die stukken Of vervallen Of degelijker- bewerkt worden. De school, die ze laat vervallen, is in zeker opzicht consequent; zij bereikt eene eenheid, maar slechts een muzikale ; de tekst zinkt, al geeft men hem ook voor hoofdzaak uit, en al brengt men nog zooveel draken en reuzen en dwergen op het tooneel, tot een middel, om den componist de gelegenheid te geven, al zijn kracht te ontvouwen ; wat men te hooren krijgt, is niets dan stemming, waarbij de bodem der werkelijkheid geheel verlaten wordt, en waarbij men omtrent de beweeggrondeii der handelende personen in het duister verkeert, of met de vaagste aanduidingen als 484 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. liefde, haat, wraakzucht, en wat dies weer zij, genoegen moot nemen. Dat deze richting vooral in Duitschland bloeit, hangt zeker samen met de Duitsche neiging tot het abstracte. De Noorweger is niet abstract; in zijn ziel levee 'mast elkander een koele nuchterheid, waarmee een drift tot uitbeelding der werkelijkheid gepaard gaat, en tegelijk een drang tot het fantastische. Die realistische neiging voert hem er toe, de opera tot het werkelijke drama te doen naderen, de fantasie, die weer naar het wonderlijke dan naar het sentimenteele uit- gaat, heeft dan vrij spel in die afdeelingen, die in de eerste plaats aan den componist zijn overgelaten. Het komt er dan maar op aan, een stof te kiezen, die de verbinding van het eene en het andere toelaat : een boerenbruiloft en vioolspel, een jonge kunstenaar en bezieling door den duivel, een boerenbevolking en kunstenaar en bezieling door den duivel, een boerenbevolking en een door de kunst gesanctioneerd geloof aan huis- en watergeesten. Over de muzikale bewerking van „Fossegrimen" kan ik aileen Over de muzikale bewerking van „Fossegrimen" kan ik aileen zeggen, dat zij eerie merkwaardige levendigheid en frischheid bezit, die tot het laatste oogenblik boeit, en voorts, dat zij een sterk nationaal karakter draagt. Halvorsen, de orkest- direeteur van het Nationaltheater, staat bekend als een der eerste onder de nu levende Noorweegsche componisten. Hij heeft behalve voor „Fossegrimen" ook muziek gecomponeerd voor een reeks andere bekende tooneelstukken, daaronder het Indisch drama „Vasantasena". In „Fossegrimen" heeft hij voor- iiamelijk gebruik gemaakt van den rijken schat van Noor- weegsche volksliederen en dansen, waaruit ook Grieg, Svendsen en anderen putten. Als een noviteit wordt geroemd het gebruik, dat Halvorsen hier van de Hardanger viool maakt. Ik onthoud mij als niet-vakman van een oordeel over de beteekenis van deze daad. Een vroege voorlooper van het moderne Noorweegsche muzikale drama is zeker ook het stuk, waarover ik nu nog kort wensch te spreken, Bjerregaard's „Fjeldeventyret" (het Avontuur op de Bergen), dat ik den zesentwintigsten Augustus zag opvoeren. Nemen wij in aanmerking, dat „Fjeldeventyret" in 1824 geschreven en dus nu vier en tachtig jaar oud is, dan moeten wij besluiten, dat de richting, die de muzikaal- dramatische kunst in het Noorden genomen heeft, reeds vroeg REISHERINNERINGEN UIT NUORWEGEN. 485 heel bepaald werd aangeduid. Met name is de neiging tot het realistisch-comisclie, die in de opera zoo slecht tot haar recht kan komen, maar in het derde bedrijf van „Fossegrimen" zich zoo sterk openbaart, hier reeds aanwezig. De inhoud van het stuk is eigenlijk van geen waarde en alleen merkwaardig, omdat hier een ondervinding van den schrijver zelf vereeuwigd wordt. In het jaar 1814 was Bjerregaard, die als student met eenige kameraden in een boot van de Jutsche kust naar Noorwegen trachtte over to steken, door Russische politieschepen opgepakt en een tijd lang onder verdenking van spionnage gevangen ge- houden. Dit is de intrigue van „Fjeldeventyret' ; slechts zijn de verhoudingen in het landelijke omgezet en is er geen sprake van spionnen maar van roovers. Drie studenten worden door een troep boeren, die uitgegaan zijn?om roovers gevangen to semen, aangehouden en voor de overheid gebracht. Zij houden zich leak, lateii zich verhooren, houden de autoriteiten voor den gek, tot ten slotte de waarheid aan den dag komt en de farce met een verzoening en een dubbel huwelijk sluit. Bij de verdeeling van gesproken en gezongen stukken is nog niet die natuurlijke, gemakkelijke overgang bereikt, die ons in „Fossegrimen" zoo bekoort en het wonderbaarlijke als tot de zaak behoorend doet beschouwen. Het. standpunt is dat der oude opera. Het meeste wordt gesproken, maar van tijd tot tijd beginnen een of meer der optredende personen een liedje to zingers, om aan hun gevoel uiting to geven, soms ook alien to samen, waar de componist een meerstemmig stuk noodig heeft. Het stuk beet dan ook een „syngespir (zangspel). Maar wat ons treft, is het sterke domineeren van den tekst, die geheel behandeld is als een blijspel. Een voorbeeld : in het stuk komen twee meisjes voor, de cone een kostschool- dame, en zooals men verwachten kan, idealistisch en romantisch gestemd, de andere, haar nicht en vriendin, minder voornaam opgevoed, onbemiddeld, een meisje uit de volksklasse ook naar haar levensopvatting. Men denkt onwillekeurig aan Agatha en Annelle'', het bekende paar uit den Freisehiitz. Maar welk een verschil. De Duitsche romantiek durft de realiteit niet aan ; in den grond is Annchen niets dan een eenigszins gedempte echo van Agatha ; wel is zij vroolijker dan doze minnende en biddende jonkvrouw, maar afgezien 486 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. van eenig verschil in temperament en in kleeding is er eigenlijk tusschen de twee geen afstand. En zie nu eens naar Marie en Ragnhild in „Fjeldeventyret". Ja, Marie is roman- tisch gestemd; zij mint haar student, dien zij in de hoofdstad heeft leeren kennen, en die voor haar het inbegrip van alle edele gevoelens en iedere hoogere denkwijze representeert. Van den kinkel, dien haar vader haar op wil dringen, wil zij niets weten. Zij heeft ook het uiterlijk van een stadsdame,. niet alleen de rnooie japon maar een bekoorlijke kleur van huid, fijne trekken, elegante bewegingen. Maar Ragnhild, ? een echte boerenmeid, en niet wat men in de wandeling een „frissche" noemt, maar zoo een, waarvan de leeftijd niet te bepalen is, een beetje Scheel, met luiden lach, waarbij de mond al te ver opengaat. Zij geneert zich ook niet, den door den vader gewilden vrijer met de volgende woorden aan te bevelen: „Maar je weet, dat je vader volhoudt, als hij zich wat in het hoofd zet, en hij heeft zich nu vast voorgenomen, dat hij Mons zoowel zijn ambt als zijn dochter en zijn boerderij wil afstaan. Daarom moet je hem ook wel nemen. Hoe menigeen in je plants zou niet haast krepeeren van plei- zier, wanneer men haar aanbood, lensmansmadame terden, en zulk een Piet tot man te krijgen als Mons Ostmoe." O En iets vender: „Was ik het maar, die zoo'n aanbod kreeg, ik Ham hem met een kushand." Dat ten slotte Ragnhild Mons Ostmoe krijgt en Marie haar student, behoef ik niet mee te deelen. Dat behoort tot den gang van zaken, die niet van het bij stukken van deze soort gewone schema afwijkt. Maar wel is kenschetsend, naar ik meen rneer voor het yolk dan juist in het bijzonder voor dezen schrijver, de waarheid, waarmee reeds in 1821 in een tooneelstuk, dat Loch op de grens van de opera staat, de begeerte naar het goed als een eerste en belangrijkste element der liefde wordt opgevat en binnen zekere standsgrenzen gebillijkt 2). Het is dat realisme midden in het „zangstuk", 1) Populaire aanduiding van de vrouw van een „leadsman", dat is een overheidspersoon ten platten lande. 2) Men vergelijke daarmee, hoe onnatuurlijK b.v. in een tekst als die van. ,Fidelio' de -woorden van den cipier ktinken, die ook aan een nuehtere levens- beschouwing uiting moeten geven: „Hat man nicht auch. Geld daneben, kann man nie recut gliieklieh sein", en zoo verder. REISHEHINNERINGEN UIT NOOCWEGEN. 487 dat in Noorwegen gevoerd heeft tot dat muzikale drama, waarin niet meer gezongen wordt dan in het leven inderdaad geschiedt, en waarin de muziek overigens tot de fantastische scenes beperkt is. In „Fjeldeventyret" is het nog niet zoo, Als Ragnhild en Marie aan het einde zijn met de prozalsche uitstorting van hun gemoed, gaan zij een duet zingen, waarin zij het besprokene eenvoudig recapituleeren. Maar zelfs in doze conventioneele zangwijze is iets, dat het komende realisme aankondigt. Het komt frier voor dat comische personen als Mons Ostmoe niet slechts coinisch zinger]. 1), maar opzettelijk leelijk en slecht zingen, wanneer door dit micldel hun minder- waardig karakter Deter kan uitkomen. Voor ons gevoel is dat een cafe-chantant-true, die in de ernstige opera niet voegt. Ginds is het een teeken van het beginnend overwicht van de karakteristiek over de lyriek, ?van het blijspel over de opera. „Regnskabets Dag" (De Dag van Rekenschap) van Nils kjver is een stuk, dat niet schittert door uitwendige middelen, muziek en tooneeldecoratie ; de drie bedrijven spelen af in een kamer, die in de eerste twee net gemeubileerd, in het laatste door schuldeischers leeggehaald is. De bekoring van het stuk moot geheel door de acteurs komen, en zoo is het een goede thermometer voor het kunnen der tooneelspelers. Inderdaad gelukte het hun een stuk, waarvan de innerlijke waarde althans niet direct in het oog springt, zoo voor to dragen, flat het den positieven inhoud van iets zeer lugubers achterliet. De titel is, zooals men terstond kan vermoeden, to gelijk letterlijk en allegorisch bedoeld. Inderdaad wordt aan het einde de rekening van den boedel opgemaakt en niets over bevonden. En tevens is doze dag een proefdag voor de karakters, slechts met dien verstande, dat de ware aard der personen in den grond reeds van het eerste tooneel af ge- bleken is, daar ieder zijn boosheid, haat en verachting voor al de overigen zonder spoor van schaamte openlijk to kennen geeft. Aileen de hoofdpersoon, die mooie theorieen verkondigt, bereidt ons de verrassing, dat hij aan het einde to kort schiet, 1) Dot kent ook de Duitsehe opera. Men denke b.v. aan de comische kracht van Cornelius' „Burbler von Bagdad". Maar deze blijrt elegant; voor de brutaalheid. van Mons Ostmoe zoo hij terugschrikken. 488 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. althans naar het oordeel van den toeschouwer. Of de auteur het ook zoo bedoeld heeft is een andere vraag. Afwijkend van de gewone failliet-tragedie en in zoover zeer origineel is zeker het idee, den man, die oeconomisch onder- gaat, met opzet op dat doel te laten afsturen. Hij heeft daar deze reden voor, dat hij overtuigd is, een onecht kind van zijne moeder te zijn. Hij draagt dus een naam en bezit een eigendom, die hem niet toekomen en hem zoodoende bezwaren. Gelijk recht komt naar zijn meening toe aan een zoon van zijn officieelen vader bij een dienstbode. Maar in plaats van nu zijn goed met dezen broeder te deelen, of het hem geheel of te staan, geeft hij er de voorkeur aan, het hem als parasiet te laten doorbrengen. De reden hiervan is, dat hij den man veracht en hem bovendien in stilte haat, want hij verdenkt hem van een vroegere betrekking tot zijn vrouw. Noor het oogenblik echter leeft deze aanverwant in concubinaat met een dame, die meer onafhankelijke principes dan tact of oordeel bezit, en de vrouw van den held laat zich het hof maken door een huisvriend, die bereid is, een opgezegde hypotheek over te nemen, maar ten slotte, als er schandaal ontstaat, zich terug trekt en daardoor aanleiding geeft tot het intreden der catastrophe, die anders wel niet had kunnen worden voor- komen, maar toch uitgesteld. Finn Hegaard kenmerkt zich tusschen al die gebeurtenissen door een volslagen passiviteit. Hij is van meening. dat de vrije man voor zulke dingen als macht, eer, bezit, ?hetzij nu van goederen, hetzij van zijn vrouw politick, kortom voor alles, waarin de menschen gewoon zijn belang te stellen, onverschillig behoort te zijn. En zoo heeft hij er dan ook niets tegen, dat de minnaar van zijn vrouw zijn oeconomische voogd zal worden; trouwens,. wanneer deze zich retireert, blijft Hegaard daaronder even kalm. Zijn eenige belangstelling is behalve bij zijn beschouwingen bij Zijn eenige belangstelling is behalve bij zijn beschouwingen bij zijn zoon. Want deze moet een vrij man worden gelijk de zijn zoon. Want deze moet een vrij man worden gelijk de vader. De jongen wordt dan ook grootgebracht in minach- ting voor alles, wat men vormen van het leven kan noemen, in den ruimsten zin. Zijn grootmoeder zegt hij niet goeden morgen; den huisvriend, die hem het eerst begroet, draait hij zonder dien groet te beantwoorden den rug toe; zijn moeder noemt hij een naieve boerenmeid, die niet behoeft te weten, hoe hij zijn nachten doorbrengt; dat zal hij aan Papa vertellen; REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 489 Het streven van Finn. Hegaard naar verarming wordt door zijn vrouw in geenen deele gewaardeerd. Zij heeft hem in haar jonge jaren liefgehad, maar een wezenlijk element dier liefde was ook de hoop, voor haar levee verzorgd en aan de armoede, die zij in haar jeugd gekend heeft, ontrukt te zijn. Maar juist het vermoeden, dal dergelijke drijfveeren Karen bewogen, is voor Finn een reden tie meer geweest, om zijn goed te verdoen. Hij wenschte, dat zij arm zou worden, dan zou blijken, of zij hem lief had. Ongelukkig experi- ment. De liefde is aan beide zijden geheel nitgebluscht? voor het zoover komt, en het kan niet bevreemden, dat Karen den man, die voor zijn gezin niet zorgt en den min- naar van zijn vrouw te logeeren vraagt, maar haar de opdracht geeft, voor de slaapkamer van den gast te zorgen? met volslagen minachting behandelt. Ook deze behandeling laat hem koud, evenals de hoonredenen van zijn moeder, die uit haar tijd wel eigenaardige meeningen omtrent vrijheid in geslachtelijke dingen, maar tevens zekere principes van eer heeft bewaard en het bijvoorbeeld evenmin vergeven kan,. dat Finn voor zijn goed niet zorgt, als dat hij de hulp van den man, die hem schande aandoet, niet weigert. Eindelijk komt dan de dag van rekenschap, en Finn ver- heugt zich in de leegheid van zijn vertrek. De moeder gaat naar het armenhuis, de vrouw gaat de straat op; zij heeft naar het oordeel van haar man nog bekoorlijkheden, waarmede zij zich zal kunnen redden, en Finn zelf zal wel vinden, wat hij noodig heeft, want hij heeft geen vooroordeelen. Nu komt de zoon binnen, die alleen door te bestaan de ouders tot nu toe bij elkander heeft gehouden. Zal hij dat nog langer does, of zal hij met een van beiden meegaan? Hij laat hen niet Lang in onzekerheid. Hij is volwassen en vrij; thuis is niets meer te halen, hij gaat, zonder afscheid te nemen met de woorden: „ik ben hongerig, hongerig als een wolf." Als de moeder den jongen klagend naloopt, blijft Finn alleen achter, en zijn tevredenheid met zich zelf is niet langer in staat, hem op te houden. Eensklaps slaat de man in het mystieke over en roept in de eenzaamheid: „Ben jij degene, die moest komen ?" Geen . antwoord ontvangend, opent hij. een deur; een stem antwoordt met een hoonlach : Hetzelfde herhaalt zich bij een tweede deur, daarop bij het 490 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. venster, en nu barst Finn in dienzelfden lach nit: „Ha-ha, ha-ha, ha-ha." Pit laagste is zeker allegorisch te nemen; de hoonlachende stemmen zijn stemmen van binnen ; het onvermijdelijke is gekomen; wat de vrienden lang gezegd hebben, is gebeurd : Finn Hegaard is krankzinnig geworden. Men kan zich eigenlijk niet verbazen, dat het zoover komt. Bij de lezing en de opvoering krijgt men den indruk, alsof de schrijver dezen afschuwelijken afloop aan de gemeen- heid der wereld toeschrijft, die een idealist in de vertwijfeling drijft. Maar moet men niet liever zeggen, dat al die mooie drijft. Maar moet men niet liever zeggen, dat al die mooie principes van Finn Hegaard toch in den grond niets meer zijn, dan hetgeen in de wandeling 'snert' genoemd wordt? Is het zoo dwaas, te eischen, dat iemand verantwoordelijk zal zijn voor de gevolgen van zijn daden, en dat wie een vrouw trouwt en een kind verwekt, zorgt, dat het althans zijn schuld niet is, als zij niet te eten hebben P En kan men niet hetzelfde zeggen van de vervulling van alle andere maatschappelijke plichten, die Hegaard van zijn hoog stand- punt nit als slavenwerk veracht? Het klinkt heel mooi, wanneer de man op het verwijt, dat zijn dogmata filosofie zijn voor herdera en leegloopers antwoordt: „dat is alle ware filosofie, mijn vriend. Geloof je, dat de filosofie bestaat voor door arbeid vermoeide herders, voor overspannen studeerkamer- menschen?" maar of niet een bekend spreekwoord, waarin lets staat van een oorkussen van den duivel, korter bij de waarheid komt, is een andere vraag. Nu moet toegegeven worden, dat het misschien niet de bedoeling van den dichter :geweest is, bij monde van den onverschilligsten aller menschen, wien het dus ook onverschillig zijn kan, wat wij van zijn wijsheid denken, een levensbeschouwing te preeken, maar dat hij mogelijk slechts een geval heeft willen schilderen. Maar dan is het toch wonderlijk, dat in dit stuk de ver- tegenwoordigers van de maatschappelijke neigingen uitsluitend inferieure lieden zijn, terwijl Finn Hegaard toch een meer aristocratische wijze van gevoelen heeft. Wij moeten dus wel bijna besluiten, dat het eenige middel, om zich aan de grofste gemeenheid en de laagste hebzucht te onttrekken, een volslagen onverschilligheid voor de geheele menschen- wereld is, en dat is dan toch een levensbeschouwing, ofschoon REISIIERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 491 geen blijde. Dat zulk een levensbeschouwing, hetzij zij nu alleen aan Finn Hegaard behoort, hetzij zij ook die van den schrijver is, tot krankzinnigheid voert, vinden wij alleen door het voorbeeld gelllustreerd, maar niet duidelijk gemaakt. Want in Finn Hegaard is geen ontwikkeling, wat ook moeilijk gaat, wanneer men zich voor alle indrukken van de zijde der medemenschen hermetisch gesloten houdt. wij hooren in het stuk soms van krankzinnigheid spreken door de egolsten, die er belang bij hebben, Hegaard ander cura- teele te plaatsen, maar wij zien niet het spook dreigend nader komen. Eensklaps kan Hegaard het niet uithouden en begint te schateren 'ha-ha, ha-ha, ha-ha' ; waren zijn zenuwen iets sterker geweest, dan zat hij nog vertoogen te houden over de ware vrijheid. wanneer het Nils Kjmr gelukt ware, ons te doers verstaan, dat de mensch niet zulk een enkeling is als Finn Hegaard zich verbeeldt, en dat, wie de mensch- heid loslaat, ook door de menschheid wordt losgelaten en z66 den waanzin ten prooi valt, wij zouden zijn werk beter kunnen begrijpen en waardeeren. Niettemin is „Regnskabets Dag" een interessant stuk, waarin een merkwaardige eenheid van stemming is volgehouden. In die stemming is niets van hoop en menschelijkheid, maar gele haat en onderlinge verachting. Men herademt, wanneer men aan het slot de zaal verlaat en buiten komende weer een indruk krijgt van de gewone menschenmassa met haar alledaagsche vreugde en zorg. Het is wel ook in Kristiania niet alles eerste rang, wat men des avonds op straat ziet, maar zelfs in het waarnemen van het minste straatpubliek is verlossing van de stemmingen, die door dit tooneelstuk gewekt zijn. R. C. BOER. (Trordi vervolgd.) 1909 I. 32 EDUARD VAN GELRE. VIERDE BEDRIJF. (Een vlakte, op den achtergrond gloed van brand, vine/donde- menschen met have en kinderen, een paard met volgeladen wagers... Klokgelui aldoor.) Klokgelui aldoor.) RHIJN. 1k deug niet in 't helsch warme en dan weer Bar koude leven van den krijg, waar dorpen Door vlammen worden aan eikaar geregen En mensch halfnaakt, verwilderd, niet erkennenct Zijn evenmensch zich doorslaat met zijn Iijf In het ru.moer, zooals ook ik, die niet En wetend, wie daar overwinnaar zij, Mijn gang of juister mijne vlucht verander. GULICK (met wapengeleide). Het zwaard al spiegelflikkrend aan de vlamme, Dan jagend in een schee van bloed, scheer ik Het land met mijne knechten, stomme dorpers Als kudden vee uitdrijvend voor mijn wraak. RHIJN. Bedenk, heer, dat gij nog niet weet, wie of In dit geschonden land de heeren zijn Gebleven, wie of over 't eigen zwaard Moest struiklen en dan wreedlijk amen roepen. GULICK. Al dampend in mijn ijver juich ik om De overwinning Eduards, to meer, Wij1 na mijn heeten arbeid voor zijn zaak Hij voor de mijne in de bres zal springen. EDUAItD VAN GELRE. 403 RHIJN. Zal dan het geld of d'afgehouwen hoofden Of burchten van uw vijand d'uitgeloofde Beloaning voor uw oorlogsdaden zijn? GULICK. Heer Rhijn, geen jokkernij, geen schimp of spot In dezen tijd, waar Brabant reeds mijn grens In woede overtrok, om mijn gezag Met zijne heerschappij te overwelven. RHIJN. En thans gaat gij Eduard tot voogd verwerven ! GULICK. kan zijn hulpe in mijn nood niet derven. RHIJN. (aie.) Zoo bang ik schijne, mij verschuilend achter Mijn schunnig-schoone schemer-masker, thans Hef ik het hoofd, mijn blikken scherpend aan De gouden gloeilucht en mijn hart staat stil, Gereed, om bij een nieuwe levensbaan Weer feller aan te slaan. Welaan, de ketens Van mijn gedachten aan elkaar geklonken, 't Gebaar gemeten aan mijn lieve lonken, Treed ik Edard, den hertog, tegemoet. Doch stil mijn schreden: Daar volgt m' op den voet Een schoone bent, die ik met huid en haar Tot mijn gevolg naar Edwards tent verklaar. (Terwiji leomen op hertogin Maria, Lent, Ilerman Bier van hleeze en Lidetvyde. Rhijn houdt zich ietwat by ziPen.) LIDEWIJDE. Ik sleep mij voort, och arm ! Waar gaan wij been Op deze eindelooze wereld, waar De aarde davert van baldadigheen, Van krijgsgedrom en moord en brandgevaarten, En ik door al dat wreed' aan lijf en ziel Gehavend, voort moet midden door den rook, Waar vlammen als verraderlijke dolken De lucht doorklieven en dan groote kolken Van glundren gloed uithollen in de wolken, En nauwlijks op het veld gespoed, of daar 494 EDUARD VAN GELRE. Zie 'k menschen in hun mantelzoomgevleugel Als aangeschoten vooglen door elkaar, Terwiji de krijgers langs het woudgedonker Aanstormen, op spiespunten het geflonker Der lichtelaaie lucht ?en bij een kreet Als uit der dorpers ingewand gescheurd, Omknellen zij elkaar, te zaam gesleurd Tot vaste hoopen, waar de knechten knijf En knods inslaan, totdat het al verweekt, Ontzield ter aarde strompelt en of ik Het hart als eenen molensteen omdragend, De blikken wend, al weer zie ik voortvarend Gaits van wapenpunten en dan graaiend De handen zoeken naar den poovren buit. 1k kan die roerige ellend niet zien. Ach, laat mij op de beverige knien Neerzinken, in mijn handen 't hoofd verborgen, Tot steen geworden ik en al mijn zorgen. Tot steen geworden ik en al mijn zorgen. MARIA. Het is Been tijd van marren en van mallen Laat of dees lauwe kemenaadinvallen! Elkeen krijgt in het leven zijn gevoeg En zijn dees krijgstafreelen u genoeg, Ga voort, ga voort tot in des hertogs tent, Of anders Eduard uw leven schendt. BIER VAN HEEZE. Mijn vrouwe, voor een vrouw is het te veel, Dat wij zoo verre en zoo Lang ons wagen Te midden van de felle oorlogsslagen. MARIA. Het is niet eene vrouw maar u te veel, Gij pronker in het leven, gij, juweel Der camerlingen in het hofgewaad Van schubbig schoone kleuren, toeverlaat, Die aan komt springen op zijn meesters woord En dan schoorvoetend met een stil accoord Terug trekt in de donkerte der zaal. Gij woordenwachter, likkend aan de taal, Thans zet g' uw nekkraag borstlig op, gereed Tot manlijke verdediging van 't wijfje. -EDUARD VAN GELRE, 495 (Rh;jn ereeilt naar voren.) RHIJN. Dit hadden wij, mijn vrouwe, nooit verwacht Dien wreeden scheur temidden van de pracht Der siertapijten onzer toekomstdroomen, Waar wij te spelemeien dachten, naar Beilo ons niet een nageltje te kwetsen. MARIA. Wat komt gij hier lijk aan ons hove zwetsen ? RH1JN. Wat doet een man niet, vooglaar zijner zelf, Om zich aan het lijmstokje van een gunst, Van lieve vrouwengunst te lokken. Zoo, Beroofd van vrijheid, dicht aan hare rokken, Beluistert hij het welig warme woord, Bespiegelt zich in hare lieve lonken, Totdat, o wee, het krijgsrumoer komt ronken. MARIA. Sta ik hier als een troswijf onder u? Is daar geen heer of ridder, geen baljuw, Urn mij te helpen, mijne eer te wreken En dezen in zijn liederlijke preeken Den nek te breken. Is er dan geen glans, Geen afghans meer van mijne krone over, Gaat er geen schrik meer uit voor mijne blikken, Dwingt mijne onaandoenlijkheid geen knikken Den dienstlui in de knieen af? Mijn woorden Versmoren mij de keel. Handlangerschap, Ga heen, verdeel uw geest naar alle winden, In mijn herinring wil u niet meer vinden: RHIJN. Ik sprak uit mijn verleden zoete woorden Van toen, toen wij dicht hij elkaar behoorden, Om Edwards waanzin te bestendgen. Thans Als een handlangerschap wil 'k in uw dienst Vergrijzend, zoeken naar de oorlogskonde. MARIA Uw naam, d'herinnering aan uw bestaan Scheur ik uit mijne ziele als een splinter. 496 EDUARD VAN GELHE. RHIJN. Gaat zoo uw vriendschapswederhelft te splinter? MARIA. 'k Ben liever met de wolven in den winter, Dan dat ik mijn gezag en mijne eer Daar toevertrouwde aan uw kronkelgangen. RHIJN. (Ifeengaande voor zich :) Dien schoonen buit breng ik als mijne hulde Aan hertog Eduard, mijn vernieuwden vriend. MARIA. (Vooi zick sprekend Mocht mijn gemaal te vallen komen, dan Zal ik hem zelf Liedwijde als een prijs Voor mijne vrijheid, als een waardig teeken Van mijne vriendschap in de armen geven. (Tot de anderen Op! voort op onzen doornenvollen weg ! LIDEWIJDE. (Omvat Maria's knieen 0 lieve vrouwe, zie de angst en pijn, Hoe ik al hinkend over de woestijn Van 't landschap trok en in den nevel rook Den smook van brand, schreeuwbuien gieren hoorde, Terwijl bloedbeken aan mijn voeten smoorden. Terwijl bloedbeken aan mijn voeten smoorden. Dit rukt mijn zinnen uit elkaar. 't Is of Mijn hoofd in brand staat en mijn beenen dof, Het lijf nauw schragend, sleepen na. Och, dat Mijn woord uw goedheid paaien en mijn blik Uw zachtheid aaien, mijne handers wel Gevouwen sineekend tot u spreken mochten, Dat gij voor mij, voor mijn vermoeienis, Voor mijn doodsangst hier toeven wildet, o, Gij, hoedster, zoudt in mijn gedachtenis Naleven als een beeld in kerkenis. LENT. IRhijn zoekt naar eene konde, toef nog even En of ons heer 't verliezen mocht, ons levee Is er niet bij gemoeid, nog minder dan In het gevaar van deze moordtafreelen. EDUARD VAN GELRE. 497 MARIA. Wilt gij, behoorende tot mijn gevolg, Mij maken tot uw nasleep, dat ik volg Of stil sta bij uw angsten. Het verstand Wordt door de vrees uit alle poorten weg Gestuurd tot handhaving van 't liege leven. Of plicht verlaten worde, 't is om 't even. LENT. Mijn eedle vrouw, belaster niet mijn trouw En mijnen harden plicht, die mij beval, Op uw omzwervingen als knecht te dienen, Als lijfwacht van uw leven en die mij Noodzaakt, u mijne woorden op te dringen Terwille van uw schoone zelf : Blijf hier, Ginds in 't rumoer kan ik een schot niet weren. MARIA. 'Gij alien hebt den moed, mijn wil te wraken En tegen heug en meug dat te verzaken, Wat u en mij rechtvaardig blijken moet, Naamlijk, dat gij mij midden in den krijg Uw hulp aanbrengen zoudet, want ik tijg Vergeefs niet tusschen vlamgevlinder en Pijldraden langs de lucht gespannen. Ik Moet voort en gij, leer Lent, gij blijft stil staan, Om mijne zaak te schaden, zooals gij Ook deedt, toen wij Eduard in onze macht Te strikken dachten. Maar ik weet, gij allen, Gelijk trekdieren in het dagelijksch Gareel zoo mak en willig voort te trekken, Zijt stokstijf, waar het geldt gevaar voor lijf En leven. Zonder bevel' durft gij mij Niet aanzien, want voor uwe blikken zweven Visioenen van uw onafhankelijkheid En heerschap op dees aarde; in uw hart, Daar boort de worm der ijverzucht, die geelt En geilt op uw gelaat, waartegen ik Als een geneeskracht mijne woorden slinger, Pat gij de rechten op u zelf afwerpt En met mij door de oorlogsnooden zwerft. 498 EDUARD VAN GELRE. LENT. Toen ik mijn burcht te Lent en ook mijn zoon Als krijgsgevangene aan Eduard Verloor, wild' ik als een gewonde leeuw Den aanrander te lijf gaan en de kracht Van mijne klauw, de scherpte mijner tanden, Al knarsend in een overmaat van pijn En woede, in zijn lichaam prenten, zoo, Dat hij daar neer zou liggen tot vertoon Van mijn rechtvaardge wraak. Maar Coen kwaamt gij Mijn hulp voor u inroepen tegen hem En daadlijk mij ontdoende van mijn trots, Mijn zelfzucht, om mijn zoon te redden, die Inmiddels al vermoord is, heb ik mij Met raad en daad aan u gegeven, wijl Ik trouw en ernstig leenman wilde wezen. Devootlijk u, mijn hertoginne, door Het krijgsgewoel navolgend, dienend u Met lijf en ziel, het eenge leengoed, dat Ik van u overhield, zie ik dit al Versmaad door uwe doornge woorden, die Mijn ooren wonden en mijn oude hart Tot bloedens openrijten. Ik, een man, Die plichtvergeten, bang is voor den dood, Zooals ge zeidet, ik, een trekdier, dat Uw nood en last zou helper trekken tot Belooning, van door u beschimpt te zijn. 1k kan, wijl gij de banden tusschen ons Verbroken hebt, geen leenman en geen knecht, Geen trekdier van u wezen en het zwaard Als steun voor mijne oude dagen, zal Ik heengaan, voor mij uit het zelfbeklag, Dat ik mijn zoon, mijn goed, mijn eer, 't geloof Aan uw rechtschapenheid verloren heb. (Teriviil Lent spreekt, konzen van links vluchtenden en kry,qslieden voorbij en daarna de yevanyen heeren herto,q Reinald,. Heeckeren en anderen.) Heeckeren en anderen.) LIDEWIJDE. Nauw vlam en wapenen ontweken, of Hij komt, de stalen man, uit Wien het vuur EDUARD VAN GELRE. 499- Ontvlamt. Ik proefde aan zijn woorden vuur En vlam. God zij genadig in dit uur. (Links komen op Eduard, mast wien Rhijn, en dan de heeren Bronckhorst, Meurs en anderen, die zich links op den achter- grond houden, terwijl _Rhijn naast Eduard Rechts van 'I tooneel staat de groep van Maria, Lent, Bier van lieeze en Lidezvijde en kris gsknechten.) ALLEN. Heil onzen hertog, Eduard van Gelre! EDUARD. (Zich richtencl tot de op den achtergrond links verzamelde heeren.) Zooals de stormvloed, overvloed van water, Zooals de stormvloed, overvloed van water, Wijduit het landschap overheert, zich kuilt In dalen en in ommeciang van stroom De hoogten insluit, om elkaar ver weg In het verschiet der weiden weder iii Te halen tot een machtig watervlak, Een spiegel voor den hemel, ?zoo zien wij, Na onze krachten wel verdeeld to hebben In donderende stroomen elkaar weer Tot eene groote menigte, gegroeid Door d'almacht van het goede recht en tot Genade voor de nieuwe wereld, waar 1k allereerst u mijnen groet aanbreng, Gij vechters in de veste onzer eere. ALLEN. Heil bertog Eduard! MEURS. Mijn hertog, hoor, hoe wel de zege is Aan u en elkeen met een vreugde dit In 't hart beseft, ?zoo moet er alsnog veel Zoowel in 't land als over onze grens En wel met haast geregeld worden, want Gij neemt thans van uw broeder over haat Van 's lands vijanden en veel twistgeding Met hooge heeren, schulden, welke hij Nog nooit, al waren zij ,van zijne vrienden Met goede munt betaalde, maar hiervoor Steeds goe geloften aanbood, zelfs aan 500 EDUARD VAN GELRE. Die eertijds een van zijn vertrouwden, thans Juist door dit euvel zijn aartsvijand werd. EDUARD. Uw wedergroet dicht aan het hart, wat lager In mijne beurs getroffen, trof ook mij, Omdat zij een aanhangsel is van mij En aan mij rinkelend, ook veel van mij Ten voordeel van u alien spreken zal. (Rhijn wijst _Eduard mar de groep van Lent enz., waaruit Maria, de armen oinhooy, hem tegenzoet treedt.) Daar komt op mijnen weg een euvel teeken, Dat midden in de vaart mij doet verbleeken. MARIA. Heil Eduard, hertog van Gelre, held, Die door uw oorlogskrachten dag in nacht En nacht in vlammendag verzette. Zie, Uit mij juicht heel mijn ziel, om u en om Uw macht, dat gij de aarde aan uw voet Getemd en alien in het land rond u Geschaard hebt tot een sehare van trawanten. EDUARD. 'k Hoor door 't gelui van uwe stem in angst Om den verloren man het wild verbijten Der woorden, die u zelf geweld aandoen En mij niet stemmen kunnen tot een zoen. MARIA. Beklagend mij en mijn gemaal om wat Wij in der wereld warreling verloren, Lie 'k door vergeefsche tranen heen uw groei, Uw hooge groeiing aan de zon, waaronder Temidden van de sterfte als een wonder Uw daden bloeien, uwe woorden sproeien Als welig water uit een nieuwe bron Tot een herleving, tot een versch geron Van 't bloed in onze aadren, zoodat ik In 't nieuwe leven, d' oude dagen latend Als een versleten wade in den avend, Mijn heil en mijne toevlucht tot u zoek, Daarbij als teeken voor 't nieuw verbond Tn alle stilte u de grootste sier, EDUARD VAN GELRE. 501 Het kroonj aweel, de nooit geziene zwier Van welke vrouw ook in den lande breng, Mits gij mij binnen uwe trouw geheng. RHIJN. Yertrouw haar woorden nimmer, want ik breng Met Lidewijde u den weerwolf, die Door hare nachtelijke gruwelstreken uur aan uur de heilge rust kwam breken. EDUARD. Wel waart gij mij een hinder in de dagen, Een gruwel in mijn nachtelijke vlagen, Als ik u 't schoonste van mij rooven zag. Maar nu ik u als een verweeuwde vrouw, Als een onttroonde hertogin to midden Der afbraak van uw vorig land tot mij Zie komen met uw wijze taal, word ik Beschaamd; en ziende hoe uw heele wezen in d' opslag uwer oogen, in 't gebaar Der handen, in d' ontroering van uw lijf Gelouterd is en wel door uw verheffing Tot hoedster, tot beschermvrouw over haar, Die eertijds als een beeld in droomen wijkend, Thans daar to wachten staat, nu voel ik mij Door 't nijgend hart tot u gedreven en Als zilvren bellekens de woorden zacht En ver voor mij uitrinklen doend' tot blij Gejuich, begroet ik u, thans nog voor mij In glans van hertogin, mijn goede zuster. GULICK. In mijnen loop verlaat, doordat ik snel Een bende achtervolgen moest, die plots Het leger in den rug aanviel, kom ik Thans eerst u mijne liuld' en mijnen heil- Wensch brengen, hierbij aan uw wijs beraad Mijn lotgeval voorleggend, hoe ik u Met 't zwaard ter hulpe snellend, mijn gebied Den vijand open liet, zoodat Brabant Reeds over mijne grenzen trok en wee, Zoo ge niet daadlijk helpt, moot ik en al Mijn menschen nood en schade ondergaan. 502 EDUARD VAN GELRE. EDUARD. Wel ik beloofde hulp en stellig zal Ik met mijn zwaard u bijstaan, maar eerst moet Ik zeif den vasten grond betredend, mij Ik zeif den vasten grond betredend, mij Een andre zege voorbereiden, om Dan in het groote levee eindlijk heer, Hertog of koning, keizer, eerder nog Een mensch, een mooglijk mensch te worden en Een rust in 't harte, in den open blik Een bliksemschicht den vijand zijne kracht Te breken tot een heil van 't heele land En van mijn vrienden ?dure vriendschapspand. GULICK. Als een jobstijding vallen uwe woorden Mij op de ziele en mijn krijgsmansgeest, Onmachtig bij dit raadsel, kan mijn smart En mijn teleurstelling niet openbaren. EDUARD. Gij staat hier stille voor een raadsel lijk Ik, die nog als een beedlaar uit den strijd Gekomen, thans eerst mijne krone wacht Gelijk de appelboolh in inei zijn kroon In bloei verwacht en door dees waardigheid Geadeld uit zichzelve blad en tak ? Zooals ik eene reeks van schoone daden ? Onwetend vroolijk uit zal laten tot Voordeel van elkeen, die het wonder ziet. BRONCKHORST. Hertog, wat zwerft ge om in uwe gaarde Van schoone woorden en gedroomde daden, Die nog niet uitgevoerd zijn tot geluk Van 't vaderland, waar velen uwe kracht En waakzaamheid behoeven in verband Met het gevaar, dat reeds in d' eersten tijd Van dezen oorlog Holland zijne macht Verzamelde en thans geroepen door Verbannen Heeckerens awn onze grens Gereed staat, om u aan te vallen, dus, Daar ik een bondgenoot van Holland ben En blijf, moet ik in deze richting wijzen r A EDUARD VAN GELHE.0:Jo In stee van in uw woorden to vergrijzen, Verjong u als voorheen in sterke daden En wijsheid, Holland zal u dan niet schaden. EDUARD. Wat is mij Bronckhorst, Holland, welke macht Ter wereld ook, als ik mijn schoonen droom Lijk bloemen om mij heen verplegen kan, Zoodat ik vrucht beleven en dan stout, Yolbloedig, geest en hart in zelfde maat Van werkzaamheid gedreven, mij breeduit De wereld in zal werpen, in mijn rug Als achterhoede mijne legers, voor Mijn geest het prachtvisioen, dat ik als mensch In menschelijke liefd' en wellust mij Vermenigvuldigend, voortlev en kan, In stee van dat ik, zooals thans, de ziel Gespleten, eenzaam, half een dier en half Een God, verstoken zijnde van mij zelf, Uw raad en dwang, waardoor ik mij om niet Aan mijne krachten zou verslijten, kort En bondig tot mijn voordeel weigren moet. BRONCKHORST. Wat breekt ge u door uwe woorden heen En laat de daden verre achter! Blijf In koelheid uwe zege overzien. EDUARD. Ik breek mij door mijn tegenspoed en hoort, Zoo ge het hooren kunt, hoe mijne woorden Herauten mijner daden zijn, zoo niet, Wacht dan, totdat ik in mijn luister sta, In elken blik een nieuw bevel, in elk Gebaar een voortgang naar de toekomst, waar 1k u als mijne vrienden kennen zal. En opdat ik niet langs den weg daarheen Weerhouden worde, laat mij thans alleen. Gaat heen, mijn heeren, gaat met mijnen dank ! (Het lever trekt af, behalve Rhijn, die achter Eduard staat, en Maria, Lent, Lidetv&de eit Bier van Heeze, bij wie eenige krijgskneehten blifvend 504 EDUARD VAN GELRE. Gelijk een vogel, Wien de vleugels kort- Gewiekt zijn, voel ik mij, nu ik alleen, Zoo moederziel alleen hier voor hen sta, Zoo wars van woorden, en zoo vol van iets, Dat mijn bewegingen belemmert en Mij vrees aanjaagt, dat ik door het gewicht Van mijne zonden in het vagevuur Van deze card' verzinken en het nooit Te boven komen zal. Daaroin houd ik Mij in mijn geest aan eenen stroohalm vast. Maar deze stroohalm ben ik zelf. En ik, Ik voel, hoe hij zoo angstig in den wind Van de ontroering beeft en mij geen hulp Aanbrengt. Vliegt uit dan, mijne woorden, vliegt ! (Maria doet Lidewijde de groep Maria, Bier van Heeze en, _Lent verlaten en Eduard nacleren.) _Lent verlaten en Eduard nacleren.) Als sleepten achter mij de ketens, die Mij nog verbinden aan de wereld, loop 1k krom gebogen tot u, om u aan Te zeggen, dat niet gij, maar ik een krijgs- Gevangne ben, die bang uw houding en De uiting van uw blik bespiedt, om zich Dan klein te waken en het hart benauwd, U kleine woorden of te smeeken en Die te bewaren in d' herinnering Als eene rijke oogst, een voedsel voor Zijn heele leven. 0, als gij van uw Grootheid een woord, een zucht of een gebaar Van medelijden voor mij geven woudt, 'k Zou opziend naar uw schoone wezen, good En wit gelijk een kadelaber in Den hooge van het altaar, op mijn knien Neerzinken en dan stille zijn en voorts Weer opstaan en uw leven loven. En Als gij door mijn levende stem gewekt, Niet anders doen zoudt dan mij volgen, dam Zou ik de klove tusschen mijn gedacht' En daden dempen, door mijzelf gekroond Tot mensch, ook u bekronen tot een vrouw. EDUARD VAN GriELnE. 505 ',WENN-UDE. Mijn hertog, 'k hoor uw stemme wel, maar zoo Veel kreten toeven nog in mijn gehoor, Zoo veel geroep van wrack en moord, zoo veel Gekerm over de dooden en van pijn Van toegebrachte wonden, dat ik ver Als meeuwenkreten boven het gestorm Der zee nauwlijks uw woorden onderscheid En koortsig in de koking van dees tijd Nog vlammen zie en rook, alsof do hel Een byes geschoten had in d' aarde. Bang, Mij alsnog hoedend voor gevaren, weet Ik niet tot wien en waar ik mij zal wenden. EDUARD. Wend u tot mij en 'k zal den weg, lien gij Bewandlen zult, plaveien met een vloer Van estrikken, kunstrijk in groen en geel Doorwrochte werk, langs uwe schreden been Als wanden bloemenhagen planten, zoo, Dat bloemen tot u neigend, uw gelaat Als lampen overschijnen en rond u De luchten zalven. En als gij het wenscht, Zal ik een burcht u bouwen, sterk en steil, En daarin uwe blikken doen omhangen Met wandtapijt, met doek fluweelig zwaar, Met goudbrokaat en baldakijn, van goud Doorregen, bloeiend purperig triblaat En zwevend dunne stoffen, waardoor schichtig De kleuren zeven. En, zoo gij nog meer Verlangt, zal ik in thorn opstaan en al De Steen van vriend of vijand, om het even, Afloopen en de schatten voor u staaplen. 'k Zal van de tanden der verslagen ridders In uwe kemenaad een vloer beleggen, 'k Zal met geroofde goudsmeewerk, eel- Gesteente, kalcedoon, robijn, smaragd En hyacinth, gesteent' van Sardis uw Gewaden en uw leden sieren. Ik Zal landen doorgaan, om den ostelaan, 506 EDUARD VAN GELRE. Den Steen, die 's nachts verlicht, te vinden. Maar Gijzelve zijt een ostelaan, die 's nachts Gijzelve zijt een ostelaan, die 's nachts En altijd door hel glanst en mij den blik ernietigt, mijnen harteklop doet staken, Mijn lichaam siddren. Mijne lippen zijn erdord van heeten adem, het verlang, Om u aan mij te paren. 't Is mijn recht, Zelf vrij te worden! 0, vrijheid, daarvoor Waag ik mijn eigen zelf, mijn lijf en ziel. Wil nimmer in de wilde branding zinken. LIDEWIJDE. 1k kan hem niet meer aanzien, zoo.als hij Daar staat in vlam en vloed van woorden, die Mijn krachten breken. Ach, hij nadert. Ik herken In zijnen blik de woestheid, die ons al Verplettert. Help, ik kan het niet meer zien. LENT. Mijnheer, hoe zwaar de smart u moge wegen, 13edenk, dat zij de vrouw eens andren is. BIER VAN HEEZE. Al ben ik iemand, wiens figuur onder Gewemel in de zale smeltend, woord En wenk des hertogs dient te volgen, moet Ik hier staan als de schijn eens menschen, als Een schaduw, welke Been geluid afgeeft Noch trilt bij grootste onrechtvaardigheen? Al moet ik sterven op een wenk van u, Ik eisch mijn wil, mijn recht, om mijne eer En mijne gemalin met klem van taal, Met aanwending van al mijne spieren te Verdedigen en haar desnoods, wat het Ook kosten moge, redden uit uw greep. EDUARD. Wat staat gij hier met haat en hoovaardij En misbruik van uw spraakvermogen rond Mijn nood en mijn eenzelvigheid. Mijn nood that hooger dan uw eer en uw begrip Van menschlijkheid. Al stond ik thans in brand, Gij zoudt niet naar mij grijpen, om 't gevaar EDUARD VAN GELRE. 507 Te keeren, gij zoudt naar uzeif en naar 11w hart toetasten, dat het niet aan 't vuur Verweeken en meteen uw eergevoel Lijk deugdlijk ruiidervet versmelten zou, Gij weeken, gij verwilderden in uw Weekheid, gij maakt uzelve angstig wreed In uw angstvalligheid, om tegen mij bloedeloozen toorn in 't veld to sturen. Ik zal dan ook niet tegen u mijn vuist Verheffen, want gij zoudt weldra vergaan In puin van brooze beenderen, van slap En futloos vleesch -en bloed, zoodat ik nooit Mijn smart en mijn teleurstelling, mijn haat, Mijn vleeschgeworden haatlijkheid aan u Beproevend, ook aan u bekennen zou. Daarom zal ik u onder mijne macht Bewafen, u, Maria, die door uw Zinspelingen een intocht houdend in Mijn hart, een heele levee heeft verwoest En gij, behoorende tot het gevolg Van haren rooftocht, Lent en Bier van Heez' En Lidewijde, gij zijt mijn gevangnen. (Doek vall.) VIJFDE BEDRIJF. (Het toned stell voor de zaal in het kasteel to _NUmeyen, waar hertoy Eduard van Gelre in het hoogyestoelle zit, yereeci, gasten le on tvangeu voor een feesti Door een venster is de Waal zialbaar.) EDUARD. Zoo zwaar mijn leden wegen, als ik deel Moet nemen aan de samenleving, als Ik mij moet effnen tot een deftigheid En plooien tot een vroolijk zijn, terwijl In mij het wee gelijk een dorre wind Over een zandstreek waait, nog zwaarder treft 1909 I. 33 508 EDUARD VAN GELRE. Het mij, als Bronckhorst raadt tot eenen krijg Met Hollands graaf, waarbij hij zich onzijdig Ili zijne burcht terug zou trekken, als Gulick mij eveneens tot eenen krijg Met Brabant perst en bovendien van Meurs Daartusschen komt met de waarschuwing, dat 1k mijne krachten niet verspillen mag. Wat dunkt u van hun voorgedragen raad RHIJN. Elk heeft in 't hart soms opgetaste zorg, Die men met woord of daden niet kan vrijen. EDUARD. Zoo ge uw hart, die voorraadschuur van zorgen? Diet openhoudt, moet ik uw woorden als Vervalschte koopmansgoedren van mij Werpen. IIHIJN. Heer, wat hier waakt en woelt en weent, dit kan- Mijntong, dan teugelloos geworden, niet In koele wijsheid aan het daglicht brengen. EDUARD. Schud u we mouwen uit, of anders zal 1k u als een verrader overrompelen. RHIJN. Uit vrees zal ik het kwaad, maar 'k weet nog niet,,,. Of 't kwaad is, zooals men het noemen mag, Of 't kwaad is, zooals men het noemen mag, U openbaren. 0, verluchting, die Gij mijne ziele brengt en mar ik in Gebeden haak, voor u een eeuwig heil 13e werkt, want weet, het ligt zoo large her Als een moeras in mij het weten, dat heeren uwe macht te slechten trachten, Bronckhorst en Gulick elk u naar een krijg Uitlokkend, waardoor gij uw krachten zoudt In tweeen spalken, Meurs zich ijvrend, om Zijn geld in zijne opgehouden hand Terug te zien, dan u den rug te keeren. (Komen op Bronckhorst, Gulick, Mom en andere heeren.) EDUARD. Welkom, mijn heeren, roert u in dees zaal EDUARD VAN GELRE. 509 Als mijne gasten. Sprekend vrije taal Legt gij den schijn van vreugde en de vracht Van droefheid af. Vol moed betreden wij Den weg der ware vriendschap, wellekom! BRONCKHORST. Mijn ijver zal op dien weg niet verflauwen. GULICK. Eel mij zal deze vreugde nooit berouwen. MEURS. En ik zal als een knecht der vreugde mij Met waren ernst aan hare waarde houen. EDUARD. Al komt gij wel mijn gastheerschap ter zij, Zij aarzelt nog, daar moeder, d'eedle vrouw, Geadeld door het zilvergrijs der jaren, Nog niet temidden van het feest verscheen. RHIIN. De schrik der laatste tijden, het geween Der broodeloozen, d'angst om 't leven of De toekomst van haar zoons heeft hare rust Beschadigd en haar krachten aangetast, Waarom zij op haar harte wijzend, sprak, Dat zij te oud geworden was, te flauw Van aard, om op een feestmaal te verschijnen. EDUARD. Er heeft zich in mijn hart iets vastgezet, Een klonter louter zorg om haar, die trouw Mijn schreden hoedend, mij ten allen tijd Gevolgd is met haar liefde. Nu is zij Te oud, om mij nogmaals te volgen, nu Is zij verouderd in haar leed. Maar hier Is tijd nosh plaats tot klachten, op, ik nar, Lijfeigen van mijn zorgenis, sta-in- Den-weg der vreugde ! Vreugde, heeren, gij Hebt haar in uwe handers, in uw blik, Of zie ik goed in uwe oogen zorg Ora u, om mij, om 't vaderland, of om Jets anders. Goed, mijn heeren, schikt u aan Den disch en eet en spreekt naar uw gemoed. (Allen zetten zich aan tafel.) 510 EDUARD VAN GELRE. BRONCKHORST. Zooeven zag ik bouwknechts aan de burcht Spievensters maken, en de poort verzwaren. Voorwaar, het teeken van een goed begin. EDUARD. Spievensters nooit genoeg, ik wou, dat ik Ze aan u laten maken kon, zoodat Niet gij naar buiten, maar ik iri uzeif, In uwer ziele wapenhal kon schouwen. MEUPS. Gij zoudt het al gereed zien tot uw dienst. EDUARD. Gij tact niet naar den beker, heeren, drinkt, Drinkt op uw proeve van beleid, hoe ge (Wijzend naar de Waal, door 't venster ziehtbaar.) Meegaande met den hertog langs den stroom, Hem wilt verstooten in het water. Maar Lie, plots verspringt de strooming in een bocht. BRONCKHORST. Gij spreekt tot ohs in een vermomde taal, Waarvan wij niet de jokkernij verstaan. EDUARD. Omdat gijzelf verblijf houdt middenin Die jokkernij. Hoe vindt gij onzen wijn BRONCKHORST. De wijn is vurig en toch koel en klaar, Zoo klaar als uwe woorden nimmer waren. EDUARD. TJw tong wordt door den wijn wat v.urig, ik Lai u wat water laten brengen, het Verzacht den mond en maakt de sprake klaar. (Een Neat biedt Bronekhorst een kroes water aan, Welke hid of west.) hid of west.) BRONCKHORST. Ilc wensch uw water niet, integendeel Wensch ik, dat gij mij klaren wijn inschenkt. EDUARD. Die wijn zou troebel worden van uw adem, Den zwarten damp uit uwe ziel, die mij Beloerende door duizendoogige EDUARD VAN GELRE. 511 Verkenning meelokt midden in 't verraad, Het glibberig schoonschijnende verraad Van u, Bronckhorst en Gulick, tweelingbroeders, Te zamen opgegroeid en dicht aaneen Gesmeed door 't helsche werk van uw gedachten, Oin mij onder uw slagen te verkrachten. BRONCKHORST. Dees tale gloeiend smeedt een helsche veete Tusschen dit ongelukkig huis en mij. GULICK. Geen woorden en geen daden kunnen ooit Den afgrond tusschen onze hoven dempen. (Bronckhorst en Gulick af.) MEURS. Heer, wie u durft aanranden, Bien sla ik In razernij ontstoken overhoop. EDUARD. Houd in, heer graaf van Meurs, want met UNIT zwaard Loudt gij meteen de ponde van mijn hand Afslaan en u versieren met het goud. Ik merk het aan den glundren gloed op uw Gelaat, aan uwen blik, die als de zon Met duizendvoudig goudgestraal al 't goed Van onze goede aarde wil aanhalen. MEURS. Uw woord raakt als een pijl in 't harte, maar Verrassen doet het niet, als men wel kent Den man, die wraak influisterend en dan Uitkrijschend in een nauw bedwongen haat Uw stemming tegenover mij volmaakt, Nadat hij, IRhijn, door duivelsch overleg Met andren u op 't huwlijksfeest van Bier Van Heez' had willen overmannen en Als een maanzieke ver wegvoeren of Wel dooden, om dan in uw plaats als vrij En veilig edelman zijn voet te zetten. EDUARD. Wordt elke bete van des levens disch Mij zuur gemaakt en wordt mij elke dronk Vergald? Moet ik in elke stem gekrijsch 512 EDUARD VAN GELRE. En knarsing van uw haat en wraak aanhooren, Die mij de uren lengen tot een eeuw. MEURS. Van Heeckeren, in den kerker van dit slot, Kan wel in dit geding een licht ontsteken. EDUARD. Laat Heeckren uit den kelder komen ! 0, Dat ik den kelder van mijn nood en mijn Neerslaehtigheid ontstijgen, dat ik mij Uit deze schemering verheffen kon, Waar als een nachtmeer de visioenen mij Verdrukkende, zoo angstig leven doer Lijk in den tijd van een pestziekte, als Men menschen, door 't onzichtbaar wangedrocht Bezeten, plots den mond verwrongen met Zich zelve worstlen, voorts zwart worden ziet Van 't gif, afzichtelijke zweren, en Dan hier en daar langs berm en in de straat Als afgevallen vruchten liggen vindt, Zoodat de weg verlaten is en men Aan 't noenmaal zijne vrienden mist, zooals Thans van dit feest al enkle vrienden of Gevallen zijn en die mij bleven als In het gevecht elkaar aanziend', elkaar De ziel verpesten met hun booze taal. Zoo blijf ik hier alleen, niet wetend waar Ik staan of tegen wien ik leunen zal, IN iet wetend, of ik d' eenige gezonde In een verpeste landstreek ben, of dat Ik in mijn booze droomen zwoegende Naar menschen zoeken, menschen roepen zal. (Verschignt Frederick van Ileeckeren.) Een mensch, een mensch, dien ik de hand kan reiken ! Een eerlijk krijgsgenoot waart gij en later Een eerlijk krijgsgenoot waart gij en later Een eerlijk tegenstander, die steeds voor Mij stond met blanke wapenen, zoo blank Als uwe ziel, uw woorden altijd waren. Kom Heeckren, in dit hart zijt gij altijd Een vriend gebleven, kom aan mijnen disch En spreek in franke en vrije woorden, waar- EDUARD VAN &ELBE. 513 Voor ik niet gruwen hoef, kom, drink een teug Van dezen wijn, 't verwarmt het bloed en maalit ,(Eduard schenkt hem een beker in.) Den mensch verheugd, zooals wij vroeger waren. HEECKEREN gerwifl zij zich neerzetten.) Mijn krijgsgevangenschap wil ik met u Volgaarn vergeten, in zoover wij thans Den ouden twist in het verleden laten. EDUARD. Vergeven en vergeten wil ik al Den twist, nu gij daar tegenover mij Getuigen wilt, dat gij een reedlijk mensch In lief en leed gebleven zijt, en zoo Ge kunt, dat gij den twijfel opheft, of Rhijn ooit een aanslag smeedde tegen mij, Een valschen aanslag, gluiperig verraad. HEECKEREN. (Den aangeroerden beker loslatend, staat hij op.) 1k kan dees beker, dezen vriendschapsdronk Niet met mijn hand beroeren, nu gij mij Herinnert aan het felt, dat ik en Rhijn Den aanslag tegen uwe vrijheid smeedden. EDUARD. Nauw is hij hier in mijn omgeving, nauw Heeft hij mijn hand beroerd, zich neergezet Aan mijnen disch, of hij wordt ook besmet Gelijk de anderen. Maar hij was niet Een eedgenoot, een steun, een raadsman zoo- Als deze, die zich dicht bij mij heeft vast Genesteld, die mij blijken gaf van zorg En trouw en teederheid, en nauwlijks weg Gevlogen uit het kamp van vrienden, of Hij kwam terug, zijn troostrijk woord gewiegd Op een gebaar van medelij, waardoor Tk hem vertrouwde, den getrouwe, den Bevriende, door een duivelsch overleg Gekweekt, om onder dees vermomming Mij zachtaan, voet bij voet en woord na woord De druppels bloed to tappen van mijn leven, 514 EDUARD VAN GELRE. Zoodat ten laatste ik in toorn verbleekt, Met mijn strafrechterlijke woorden hem 11it zijn schijnleven moet opjagen en Zoo er nog een stuk menschlijkheid aan hem Gebleven is, hem dwingen, dat hij in Zich zeif instorten en dan weer hersteld Bekennen zal: vergeef, ik ben een schurk. RHIJN. Mijn heer en tot hier toe mijn hooge vriend, Die zijn genoot tot op de Iaagste laag Die zijn genoot tot op de Iaagste laag Des afgronds van de ongenade heeft Verstooten, wreed' en onrechtvaardge daad, Want gij weet wel, of zijt gij het vergeten, Dat ik het lager van den vijand zocht, Dat ik het lager van den vijand zocht, Om daar zijn laden te verkennen en Zoodoende schijnbaar mee te levee kwani Een samenzwering, slecht begonnen en Nog slechter uitgevoerde werk, waardoor Wij geenerlei gevaar opliepen, gij Noch ik, en daar ik uwe rust en uw Krachtdadig levee sparen wou, heb ik Dees luttle aangelegenheden, zoo- Als er zoovele in een tijd van nood Voorkomen, u verzwijgen willen. nit, Het land bespieden en u voor een zorg Vrijwaren was mijn hoogste daad, waardoor 1k rust noch duur kon vinden en nauw been Gegaan, tot u terugkwam, 't lijf bezweet, Wegsmeltend in mijzelf van liefdeleed Om u, die mij thans hier voor alien aan Te klagen staat, van een verrader, schurk Te zijn, instee van mij voor mijne trouw Te streelen en nog eerder voor mien zorg Mij met de burchten Lent en Buynswaerd, die In uwe handen vielen, te beleenen. In uwe handen vielen, te beleenen. EDUARD. Waarom dees schijnbaar slechtste alter daden Voor mij verzwegen, dan was ik niet hier Voor mij verzwegen, dan was ik niet hier Versteend in een ontzetting, dan was ik Niet losgegaan in toornge woorden, die EDUARD VAN GELRE. 515 U smaad en schande brengen. Vriend, vergeef ! (met beide handen Rhijns hand drukkend.) Nooit meer zal ik naar aanklachten van hen, Dees weerwolven in woorden luistren, Nooit meer zal ik vergeten al uw zorg En liefde en voortaan te elker stond Pit ongelukkig oogenblik met roues Herdenken, want gij zijt een eerbaar vriend, Dien ik met Lent en Buynswaerd, de kasteelen, Voor al zijn liefdewerken zal bedeelen. PAGE. Mijn heer, Willem van Druyten wacht bench. EDUARD. Laat hem dan komen, dat ik hem de hand, De eeltge burgerhand kan drukken, dat Ik mij zat ziende aan zijn vierkant wezen, Weer in mijzelve juichen kan om al Den eenvoud, die bij ons verwelkt onder De dubbelzinnigheden onder ziel. Of denkt gij, heeren, dat wij zuiver goed Of zuiver slecht geworden zijn zooals Dees menschen in hun enkelvoudigheid, Hun vleeschgeworden eenheid, waarin zij Als naakt verschijnen onder ons, die goed Met kwaad bij wisselvalligheid verwisslend, De deugd besmetten met den geur van kwaad En ondeugd met den drek van goedigheid, Zoodat het door de gisting in ons rot. (Treedt binnen Willem van Druyten.) Gezel, die mij in moeielijken tijd Bijstond, die aan mijn zijde lief en feed Vergat, om stuur te zetten naar nieuw leven, Kom als mijn gast aan dezen disch en drink. verwelkonzt 1 llem van Druyten met een handdritk en reikt hem een beker wjn over.) WILLEM VAN DRUYTEN. Ik wist niet, dat de vreugde mij zoo vreemd Aanpakken kon, zoodat 't mij wordt, alsof Ik duizlen ga, nu ik, heer Eduard, U eindelijk als hertog middenin 516 EDUARD VAN GELRE. Den glans van grootheid mag aanschouwn. Dit had ik niet verwachten kunnen, toen Wij als verdwaalde honden in het bosch Te zamen slopen. om een gat to vinden Door al het duister, dat ons tegenstond Maar nu ik toch bier ben en uw bevel Geen doove ooren mag verleenen, wil Ik wel den beker leegen tot uw heil. (Hij drinkt den beker leeq.) EDUARD. Uitrusten kunt ge thans en onderwij1 U wel verheugen over mijne gunst, Dat ik u met een gift beschenken zal, Een schunnig teeken nog van mijne liefd'. WILLEM VAN DRUYTEN. Eerlijk gezegd : ik heb mij daarop al Gevlast, hoewel 't mij goed gaat naar den lijve. En wetende, dat ik bij u een spel Kan breken, spreek ik vrij uit, mij toch niet Verslikkend aan de brokken mijner woorden En aan dees wijn, die nu reeds door mijn bloed Heendartelt en mij 't hoofd zoo klaar licht maakt, Alsof daarin een kandelaber brandde, Alsof daarin een kandelaber brandde, Zoodat ik, onderwijl ik spreek, 't verleen Rondga en mijne vrienden, zooals u, Van harte loven moet, maar dan verhit, Al speurend naar wat mij in tijd van nood De vreugde van het levee vrat, rustloos Nadenken doet, wie of mijn broer Eemrick Te Leeuwen deed vermoorden, wie zoo laag En zoo lafhartig was, om hem, die trouw En goedheid altijd in zich droeg, die met Zijn broederlijke woorden ongemak En smart en wanhoop, onverdraagzaamlieid Uit mij verdreef, door omgekochte schurken Gelijk een dollen hoed afmaken deed. Ik zag de flodders bloed nog in de kerk Aan pijiers kleven en ik hoorde ook den naam Des daders noemen. Lent is hij. Als gij, Mijn heer, mij voor mijn werk beloonen, als EDUARD VAN GELRE. 517 Gij mij voor altijd aan uw voeten waaks Gelijk een bond zien liggen wilt, laat hem Dan boven komen uit den kerker, laat Hem zijne biecht opzeggen, want als ik Aan hem moet denken en niet zeker weet, Dan gaat het mij, alsof hier binnenin Een storm opsteekt en ik mij voor mijzelf Niet kan weerhouden, alzoo ringeloort De woede mij. En ik moet mij toch als Een eerzaam burger onder u gedragen. (Het noenmaal wordt afgedekt.) EDUARD. Laat Lent dan bovenkomen onder het Gelei der wacht en gauw, want als zijn naam Genoemd wordt, is het mij, als hoord' ik al De sloten dezer burchte openspringen En rinkelend de ketens van zijn lijf Afvallen onder hoonend lachen, zoo, Dat ik niet rustig ben, alvorens ik Hier tegenover zijn bekentenis sta. (Lent in ketens wordt door de wacht binnengeleid.) Gij weegt thans zvvaar aan uwe ketens, maar Nog zwaarder aan de schuld van uw misdrijf, Dat gij Eemrick van Druyten door menschlijk Moordtuig vermoorden deedt. Wat is uw antwoord ? LENT. Al wegen mijne ketens evenals Mijn ongeval mij zwaar, ik sta nog vast In mijne schoenen, want van Eemricks dood Is mij bekend, dat hertog Reinald hem Op aanklacht van heer Rhijn vermoorden deed. En deze aanklacht hoord' ik op een jacht In 't bijzijn van de heeren Heeckeren En Bier van Heeze, die beneden ligt. HEECKEREN. Zijn woord is waar. Ik kan getuigen, heer! EDUARD. Heb ik de hel ontkluisterd, dat steeds meer En meer die helsche stank van onraad mijn Geweten, weten wat of goed of slecht 518 EDUARD VAN GELRE. Is, verontreinigt en ik het gebrul Bier hellehonden moet aanhooren, die Het edele brandmerkend, metterdaad De woede aan mij zegevieren doen. LENT. Hoe ook Rhijn in 't geheim en in 't bijzijn Van anderen mij warnde, dat gij mij Naar 't leven stondt, ik heb mijn eere nooit Besmet met een gedachte, om u kwaad Te doen, en hiervoor moet ik ondervinden, Hoe gij mijn burchten hebt verwoest, hoe gij Mij hebt verjaagd als eenen beedlaar, die Aan vreemde bouten kluivende en zich Verwarmend aan den wereldbrand, door u Ontstoken, vluchten moest met overal Een vergezicht van treurigheid, waarin Voortdurend het besef in mij herleeft, Dat gij tot eeuwig schuldbezwaar op uw Verdoolde ziel, mijn zoon, mijn eengen zoon, Die mij een steun was en die leefde, om Na mij mijn leven voort te zetten, te Vermoorden doen. Wat foltert ge thans nog Mijn lijf met deze ketenen. Mijn lijf Is al door smart ontvleesd, mijn blik als in Een schemering verdonkerd door de poging, Om hem nog eens daar voor mijn geest te zien. Vergeefs ! Ik ben een afgeleefde man, Vergeefs ! Ik ben een afgeleefde man, Die in uw kelders zijne roestge stem Aan 't holle van den steen beproevende, Zijn zoon waanzinnig aanroept. Maar hij is Vermoord, en gij, gij zijt zijn moordenaar. EDUARD. Wat bonkt ge tegen mijne hoogheid aan Met uwe woorden. Moord is krijgsgebruik. En ik gebruikte mijne macht, om u En uw geslacht onschadelijk te maken, Want gij hebt mij in 't hart gebeten, gij Hebt daar iets uit elkaar gescheurd en mij Voor 't heele leven wond gemaakt, zoodat EDUARD VAN GELRE, 519 1k bloedend, ook uit uwen noon het bloed Geslagen heb. Wat staat gij daar ? Of zijn 15w woorden waar, bedrijft uw blik thans Been (Lent in de oven ziende :) Verraad, om mij te doen ontzetten van Mijn daad. Mijn levee staat op 't spel. 0, dat Ik weg wist tusschen al dit kreupelhout Van waarheid en bedrog, waaraan ik mijn Zelfstandigheid te flarden scheuren zal. (Zia waar Rhijn begevend :) Of moet ik Rhijn, mijn aanhang en mijn steun, Mijn vriend verdenken ? Eenmaal zag ik hem Al glanzend door beschuldigingen heen Weer tot mij komen en zijn stem schonk mij Nieuw levee. Maar bij alle heilgen, spreek En sta niet onbewegelijk mij aan Te staren. Ren met uwe woorden hem Den mom van 't lijf. Het brandt, het kookt daar in Mijn binnenste van weer en tegenweer. De twijfel vreet mijn ingewanden. Wie Van U is vijand ? (Zia tot de ancleren wendend :) Spreekt, komt mij te hulp, Gij weet wel, wat of 'waar of niet waar is, Gij weet wel, wie mij dient en wie mij schaadt, Gij weet mij wel een weg te wijzen, al Is het een pad, waarlangs ik bukken moet. Maar alles zwijgt. Ik sta temidden van Een huivering en geldt die huivring mij? Of ben ik het, die huivert ? 'k Voel mijn haar Als van een dier te berge rijzen, maar Ik wil mijn rug verkromm.ende toch zien, Of een, of een van u, geroerd mij zal Te hulpe snellen. Niernand ! Het gelaat Van elkeen is verhard tot staal, de blik Verglaasd tot wezenloosheid, die stil staat. Ik sta ook in mijzelve stil, totdat Ik over awe laagheid heen, omhoog Getogen helderziende richten zal, Het zwaard in d' hand en aan mijn voet de vuur- 520 EDUARD VAN GELRE. Bak, om de woorden vaardig over u Te maken, (Hi zet zich neer op 't hooggestoelte.) Want gij weigert mij gehoor En staat als aan u zelve vastgenageld. Welaan, ontsluit de deuren van dit slot, Put mijne kelders uit, dat de gevangnen, Den schemer nog op het gelaat, mij hulp Aanbrengend boven komen, hoewel ik Bijna ontsteld voor hen terug moet deinzen, Alsof de zee naar binnen dweilt, meevoerend Gedrochtelijke wezens, die mij brok Na brok de leden van het lichaam af Te scheuren trachten. (De gevangenen, order wie Maria, Lidewijde en Bier van Heeze, komen binnen.) en Bier van Heeze, komen binnen.) Komt dan nit uw rijk Van schemer naar deer zaal, waar gij, met mij Te rade, zeggen zult, wie van u alien Mijn grootste vijand en mijn moordnaar is. (Behalve Bier van Heeze en Li dewyde wyzen alien naar Maria.) Sta ik in 't duister rond te tasten, dat Mij steeds een ander in de handen valt, Maria in haar vroegere gedaant', De gierge blikken drijvend door mij heen, Om mij afvallig van mijzelf te maken. Werp uwe waapnen af, wisch uit uw oog Dien bitsen blik en nader mij. Neen, ga, Beroer mij niet met uwe klacht, dat gij Gevangen zijt. Gij zijt het nooit geweest. Ga heen naar Brabant tot uw zuster, Maar blijf niet voor mij staan. 1k sineek het u. RHIJN. . RHIJN. Ga heen, verberg u in het duister, blijf Daar wachten op de welverdiende straf, 0, blijf daar dood of levend, maar niet hier, Om door het gif van uwe sproken elk Van ons afvallig van ons heen te maken. EDUARD VAN GELRE. 521 MARIA. Ik moet hier blijven, om mijzelf en u Rechtvaardiging te doen, want wat ik deed, U overal den stap vertreden en Altijd bezwaren rondom u opstaaplen, Uw levenslust vergallev, uwen blik Verduisteren, uw adem hijgen doen Naar lucht, dat deden alien mee met mij, ithijn 't dichtst bij u met vriendschapsfluistren en Het verst van u in hatelijke streving, Om door uw dood te worden een hoog heer. ('t Wordt lanyzamerhand donker.) EDUARD. (Opstaande van zijn zeta :) De nood stijgt hooger als een watersnood. Wat mij voorheen vlak en gemakkelijk scheen, Ligt thans onder een droeve eindloosheid Verborgen en al meer en meer voel ik Mijn lijf gewonnen door den nood. Een druk Ligt mij op 't hart. Mijn hoofd bevracht van zorgen Kan zich niet recht ophouden. 'k Vrees, er zal Een barst in komen en mijn moee blik Veroudert in de duisternis, waarin 1k niet meer onderscheiden kan, hoe gij De lippen wringt om uwe woorden, hoe Uw lijf, bevrucht van haat, aanzwelt, hoe gij Uzelf mismaakt tot wangestalten, die Bij elke wending van het oogenblik Door 'n spel der schemering of door mijn geest Gebroed ?ik zie het ?zich vermeerderen. 't Krioelt van menschen. Alles leeft! Licht, licht! Brengt fakkels! 1VIeurs, stel u te wapen, roep Bronckhorst en Gulick, zeg, dat ik gejokt, Gespot heb met mijn waardigheid, te wapen ! (Hid loopt verward keen en weer.) RHIJN. Gij hebt mij spie gemaakt en thans word ik Gekaatst en weer teruggekaatst, van d' een Naar d' ander uitgeleverd als bewijs, Het vluchtige bewijs voor hunne onschuld. 522 EDUARD VAN GELRE. MARIA. Alsof gij niet genoeg bedrogen zijt, Roep Rhijn dan ook, dat hij zooals voorheen Zijn spel van groot en edel doen voor u Herhale onder zijnen vriendschapsgrijns En lodderoogend uwen staat beweene. (Mannen met jakkels komen binnen.) EDUARD. Laat Rhijn wegblijven, laat hij gaan. Hij plukt Te veel aan mij. Waar staat hij ? Achteruit Met deze fakkels. Ze vermeerderen De schaduw. Allerwege zie ik ze Als roet afvallen van hun lijven. Maar 1k struikel over schaduw, wordende Nachtbeelden, schimmen uit mijn vorig rijk. Ze gaan elkaar te lijf en andre wachten Verheven, hooguit aan den wand. Ay, help ! Ze komen, klimmen tegen mij. Ik voel Hun kouden adem. Maar ik zal mij wel Verweren. Wapene ! Mijn zwaard, geef mij Mijn zwaard. Het licht spuwt in mijn oogen. Stil, Mijn vrienden, houdt u stil en dartelt niet Zoo in het licht. Ik wit de schaduw treffen. (Met het aangebrachte zwaard zwaait hij in 't cond.) MARIA ) MARIA (tot _Lidewipe en Bier van Heeze:) Staat gij daar nog te droomen in het licht? Bijst op uit uwen angst en doet uw plicht! LIDEWIJDE (naar Eduard gaande en voor hem knielende:) Ontwaak, mijn heer, en vecht niet tegen schimmen. Zooals ik ben van louter lijf en leven, Zoo zijn ook dezen. En mijn stem getuigt Toch evenals mijn uitgevast gelaat, Mijn handers in wanhoop gewrongen, dat Ik werkelijk leef in angst en flood en pijn. EDUARD. Te midden van het ernstige bedrijf, Om mijn gebied van vijanden te zuivren, Komt zij. Ik hoorde deze stemme meer, EDUARD VAN GELRE. 523 Ik weet niet waar, als hemelsche muziek Iii mijne ooren veedlen. Maar 't is een Minzieke vrouw, wat afgeleefd en toch Met tooverlicht in hare oogen. Hoe? Bergt gij ook in uw vaardig lijf en in -Uw schalksche ziele een geheim, dat gij Al voor mij knielend, ook hier zijt, om mij Te graaien in het hart en om mijn nood Te voeden met uw leugen, om met uw Onzichtbre wapens naar mijn zwakke plek, Mijn lijf en tegelijk mijn ziel te wijzen, Zoodat ik nauwer in den tooverkriug, Alweer door schaduw word verkracht en voor Mijn eigen schaduw mij moet bergen. Weg ! Ruimt deze luttle rest van leven weg, Dooft haren blik, verstikt haar stem, wurgt haar. Ik wil de menschen niet weer tegen mij In 't harnas jagen en ik wil ook niet, Dat dit mijn leven wider hen als een Aalmoes verdeeld wordt. Deze vrouw moet weg, Verstrooid als asch over de aarde. Geef Een fakkel hier ! (Teriviji kij een fakkel neemt, laat hif zYn zwaard vallen.) 1k zal haar lieve haar Tot vlam ontsteken. Vet heeft zij nog wel. Zij zal gewillig branden, zusterlijk Met deze toorts, twee toortsen om mij te Belichten. Maar, o wich, o wach, o wee! (Op een wenk van Maria raape Bier van Heeze Eduard8 zwaard op en doorsteekt hem.) Daar komt haar kakelbonte bruidegom, Bedeesd, maar toch beducht voor brandgevaar, Mijn eigen zwaard mij in den lijve steken. Mijn zwaard, moet ge aldus uw meester wreken? EINDE. 1909 I. 31 KINDERTAAL. Verbijsterend groot is 't aantal theorieen dat men in de loop der tijden heeft opgesteld over het ontstaan en de ontwikkeling van de menselike taal, maar al die theorieen kunnen, gelijk Wundt heeft aangetoond 1), samengevat Ivor- den in drie groepen, ieder een antwoord gevende op de vraag : wat was er eerder, verstand of de taal, waarbij men dan onder verstand die geestelike ontwikkeling van de mens verstaat waardoor hij zich onderscheidt van het dier. Neemt men aan dat het verstand er eerder is geweest dan de taal, dan komt men tot de z.g. „Erfindungstheorie", en wil men dat raadselachtige uitvinden nader verklaren, tot de „Nachahmungstheorie", die van de onderstelling uitgaat dat „Nachahmungstheorie", die van de onderstelling uitgaat dat de eerste mensal de indruk die de dingen op hen maakten trachtten weer te geven door die dingen, voor zover ze geluid gayer', na te bootsen. Was de taal er eerder dan het ver- gayer', na te bootsen. Was de taal er eerder dan het ver- stand, dan moet de taal oorspronkelik niets anders dan een hoop kianken zonder betekenis geweest zijn, waaruit het verstandig denken is voortgekomen : het is de „Naturlaut- theorie". Worden verstand en taal als nauw met elkander verbonden en gelijktijdig van oorsprong gedacht, dan kan men ze of van de aanvang of als „klaar" beschouwen (Wundertheorie), Of zich met en door elkander ontwikkelend (Evolutionstheorie). Naarmate men beter heeft leren inzien dat het vraagstuk van de oorsprong der taal geen linguisties maar een psycho- logies probleem is, beeft men zich voor de oplossing meer en meer bepaald tot het beschouwen van hetgeen uit het derde der genoemde antwoorden voortvloeit. Daarbij is men spoedig tot het inzicht gekomen dat de „Wundertheorie", 1) Wundt, Die Sprache, Leipzig 1900, II blz. 586 vlg. KINDERTAAL. 2' die in de taal een gave Gods ziet, in haar geheel en tegelijk met het verstand aan de mens geschonken, geen eigenlike met het verstand aan de mens geschonken, geen eigenlike verklaring van 't ontstaan der taal beweert te geven; wie daarop hopen gevoelen zich 't meest aangetrokken tot de theorie der geleidelike ontwikkeling. Nu heeft men zich al vroeg de vraag gesteld of niet 't bestuderen van de wijze waarop kinderen spreken leren ons kan doers kennen hoe onze oudste voorouders het spraakver- mogen hebben gekregen en ontwikkeld. Verspreide opmer- kingen over kindertaal vindt men in lingulstiese litteratuur van oude datum, maar een sistematiese studie van het ver- schijnsel heeft eerst plaats sedert ongeveer vijf en twintig jaar; ongetwijfeld heeft daartoe bijgedragen de uitspraak van verschillende beoefenaars der natuurwetenschap, dat „het verschillende beoefenaars der natuurwetenschap, dat „het individu in zijn ontwikkeling alle stadieen doorloopt die eens de soort doorlopen heeft" : de ontogenesis, zegt men, leert de soort doorlopen heeft" : de ontogenesis, zegt men, leert de phylogenesis kennen. In hoever aan dit geheimzinnige „biogenetische Grundgesetz" in 't algemeen geldigheid kan worden toegeschreven, moet ik in 't midden laten ; op 't ontstaan van de taal kan het stellig niet worden toegepas- t, daar immers volgens de evolutietheorie de eerste mensen daar immers volgens de evolutietheorie de eerste mensen begonnen met geen van alien goed to kunnen spreken, terwijl onze kinderen geboren en opgevoed worden in een omgeving die wel in 't bezit is van dat vermogen. De omstandigheden waren dus al te verschillend dan dat men volkomen gelijksoortigheid van ontwikkeling kan verwachten; wie er anders over denkt begaat dezelfde fout als de onder- zoekers die uit gegevens aan bestaande talen ontleend, iets willen opmaken omtrent een toestand waarin de taal nog moest tot stand komen. Maar al mag men nu van de studie der kindertaal niet een eigenlike oplossing van het probleem verwachten, het is Loch niet te ontkennen dat het bestuderen der ontwikkeling van een individu menig punt in de ontwik- keling van de soort zal kunnen verduideliken, al was 't alleen omdat elke ontwikkeling als zodanig vaste kenmerken heeft. De grote ijver waarmee men in onze tijd de taal van kleine kinderen bestudeert, is volkomen gerechtvaardigd als men vOOr alles bedoelt onze kennis van het wezen der taal er door te verrijken. In het jongste werk over kindertaal dat mij bekend is, 526 KINDERTAA.L, komt als aanhangsel voor een „Bibliographie zur Kinder- sprache", die ongeveer honderd nummers telt. 't Zijn meest alle korte opstellen of brochures, waarvan enkele, onder anderen de opmerkingen door Taine en Egger gemaakt, dateren van v66r 1880, doch verreweg de meeste eerst in de laatste tien jaar geschreven zijn. Het uitvoerigste werk is zeker dat van Preyer, Die Seele des .Kindes, waarvan een grout deel gewijd is aan „die Entwicklung des Verstandes and der Sprache"; de eerste uitgave verseheen in 1882 en gaf de stoot tot verder onderzoek. De opstellen die mij uit deze bibliografie bekend zijn, gaan alle uit van waarnemingen op jonge kinderen gemaakt, in de regel door de schrijvers zelf. Het uitvoerigst en met de meeste methode is dat wel gedaan door de auteurs van het werk waarop ik hierboven doelde, n.l. door Clara en William Stern. William Stern is hoogleraar in de psychologie te Breslau; hij is, met zijn vrouw, een serie begonnen van _Monogra_phien caber die seelische _Entwicklung des Kindes, waarvan de eerste, te Leipzig in _Entwicklung des Kindes, waarvan de eerste, te Leipzig in 1907 verschenen, getiteld is Die Kindersprache, eine _psycho- lo,qische ?Ind sprachtheoretische Untersuchung . Van zijn voor- gangers onderscheidt zich het boek van de heer en mevrouw Stern al dadelik door de wijze waarop de stof is verzameld. Preyer b.v., de medicus, onderzocht driemaal per dag zijn kind, 's morgens, 's middags en 's avonds, maar mevrouw Stern was met haar drie kinderen de gehele dag bezig, tekende alles wat haar opmerkelik voorkwam op en nit die aantekeningen stelde zij 's avonds met haar man een dagboek samen. Dikwols zat ook William Stern schijnbaar aan zijn schrijftafel in de studie verdiept, maar in werkelikheid steno- grafies optekenend wat de kinderen met hun moeder babbelden. Nauwkeurig werd er zorg gedragen dat de kinderen niet te weten kwamen dat men al hun uitingen kontroleerde en zoveel mogelik opsehreef: dat zou in de eerste plaats fataal geweest zijn voor die kinderen zelf, en natuurlik, als de sujetten jets ouder werden, aanleiding gegeven hebben tot allerlei ver van naďve beweringen. Zo goed is het echtpaar er in geslaagd hun kinderen niet te laten merken van hoe- veel gewicht alles wat zij zeiden, of probeerden te zeggen, door de ouders werd geacht, dat het oudste kind, nu een meisje van 7 of 8 jaar, er nog geen flauw vermoeden van KINDERTAAL. 527 heeft dat zij en haar jonger broertje en zusje als proefdieren hebben gediend, en misschien nog dienen. Opzettelike vragen en vermoeiende experimenten, zoals proeven over 't vermogen om kleuren te benoemen of getallen in juiste opvolging te zeggen, werden vermeden, uit ouderliefde en om de natuur- like gang der ontwikkeling niet onnodig te verhaasten. De beer en mevrouw Stern hebben ons nu de „Sprach- geschichte verteld van hun drie kinderen, van 't eerste tot het zesde levensjaar; 't uitvoerigst delen zij mee wat ze in het tweede en derde jaar optekendena Zij hebben zich be- paald tot wat zij noemen het „schullose" kind, waarmee zij in dit geval het kind bedoelen dat in de huiselike kring de taal alleen heeft leren spreken. Van betekenis is het ook dat zij, in onderscheiding van bijna alle andere opmerkers, zich niet bepaald hebben tot de studie van an kind, meestal de dierbare eerstgeborene, maar ons in de gelegenheid heb- ben gesteld te zien hoe grote verschillen er zich ook in dit opzicht bij kinderen van dezelfde ouders voordoen. Door vergelijking met hetgeen uit de litteratuur omtrent velerlei kinderen bekend is, schijnt men zelfs te mogen besluiten dat wat bij de familie Stern zich voordoet een normaal geval is, n.l. dat meisjes speller leren spreken, sterker zijn in nabootsing, en dat jongens meer zelfstandigheid, meer indivi- dualiteit vertonen. Dit verschil zou zich dan reeds in het tweede en derde levensjaar openbaren! Het is mijn bedoeling niet hier alle punten van vergelijking tussen kinder- en menseiitaal te bespreken waartoe het nit- voerige werk van Stern aanleiding geeft. Ik bepaal mij er toe hier en daar een greep te doen. In de eerste plaats `Tilde ik eens naast elkander plaatsen een hypothese omtrent de ontwikkeling van het spraakver- mogen bij de hens en hetgeen de waarneming van Stern, en andere psychologen, heeft geleerd. De hypothese die ik bedoel ontleen ik aan de Antinomies linguistiques van Victor Henry 1) Parijs, 1896. Een vertaling van dit werk verseheen te Leiden in 1898 (Alder de titel Tegeastrijdigheden irz de laalleunde. De passage die ik hieronder z e e r verkort weergeef vindt men op biz. 45-60. z e e r verkort weergeef vindt men op biz. 45-60. 528 KINDERTAAL, zijn mening, hoewel door een geheel andere voorstelling uit- gedrukt, komt vrijwel overeen met hetgeen Paul, die zo min als Wundt of Brugmann kennis schijnt te dragen van Henry's werk, verleden jaar als zijn gevoelen aangaande het ontstaan van de menselike taal heeft uitgesproken 1). Aileen deelt Paul ons zijn theorie mee met de beslistheid van iemand die een geheel bevredigende oplossing geeft, terwijl Henry zelf 't zwakke punt in zijn redenering aanduidt. In een voliere, zegt Henry, bevinden zich twee kanaries, een mannetje yen een pop. Er wordt een kropje sla tussen de tralies gestoken en 't wijfje, dat de lekkernij 't eerst in 't oog krijgt, vliegt er op of en begint te pikken, terwiji 't van tijd tot tijd een tjilpend geluid laat horen. Dat geluid is niet meer dan een reflexbeweging en volstrekt niet bedoeld als signaal, maar 't werkt wel als zodanig, want 't mannetje komt er door aanvliegen en begint met de pop te verjagen, die nu mag toekijken. Zulk een signaal kan order gunstige omstandigheden een hoge graad van volkomenheid bereiken, en voor de instandhouding van de soort van grote betekenis worden. Het blaffen van honden die in koppels jagen, werkt als aanwijzing van het spoor dat de slimste, misschien niet de sterkste, gevonden heeft, en de prooi die aan een hand ontgaan zou zijn wordt nu door de koppel gegrepen; de kloek die een sperwer gewaar wordt stoot een kreet van angst uit, en onmiddellik vluchten de kuikens under haar vleugels : kuikens op wie de kreet niet als alarm- signaal werkt, worden door de sperwer gegrepen en krijgen geen, even stompzinnige, nakomelingen. Zo kan men zich voorstellen dat bij hoger ontuikkelde diersoorten een oorspronkelike reflexbeweging, tot een signaal en zelfs tot een bedoeld signaal van grote volkomenheid is geworden. Dit alles brengt ons echter nog niet tot de taal als tolk van gedachten. Voor 't kuiken is de kreet „de sperwer' alleen een aanwijzing van onmiddellik dreigend gevaar; een meedeling van iets dat vroeger gebeurde of in de toekomst gebeuren kan is die kreet niet, want dan zou hij op 't juiste ogenblik geen uitwerking kunnen hebben. Een Bier 1) H. Paul, Der Urspruiig der Spraclie (Beilage zur Allgemeinen Zeitung, No. 13, 14, Miinehen 1907). No. 13, 14, Miinehen 1907). KINDERTAAL, 529 kan zijn gewaarwordingen niet naar de tijd ontleden, zijn eigen ik niet losmaken van 't geen op 't ogenblik gebeurt. De mens kan dat wel ; hij herinnert zich zelf in 't verleden en kan zijn persoonlikheid in de toekomst denken, en dat en kan zijn persoonlikheid in de toekomst denken, en dat vermogen is nodig om het signaal tot een blijvend symbool te maken, tot een aanduiding van wat vroeger waargenomen is of nog waargenomen zal worden. Hoe is de mens na 't doorlopen der eerste twee stadieen aan dat vermogen ge- komen ? Hebben de hoogst ontwikkelde dieren iets dergelijks in zich Hier blijft, voor ieder die niet woorden als „van lieverlede" voor verklaringen aanziet, het vraagteken, te minste voorlopig, staan. En wat leert nu de studie der kindertaal? De eerste klanken die een kind uit, hebben geen betekenis voor het aanduiden van de dingen, het zijn veeleer reflexbewegingen, verbonden aan 't opkomen van aangename of onaangename gevoelens. Zulke uitingen zijn zowel de eerste kreten als de eerste gebaren, en die kreten kunnen tevens nabootsingen zijn : honger doet het kind de lippenbeweging m am ama stamelen, de vreugde bij 't zien van een geluidmakend voorwerp of dier kan als reflex een nabootsing van dat geluid teweegbrengen. Maar zulke uitingen zijn nog gem aanwijzingen van de dingen, ze zijn nog geen symbolen ge- worden. In verreweg de meeste gevallen komt het kind tot dat laatste door de medewerking van zijn omgeving, dus van de volwassenen. Doordat op het horen van een bepaald geluid de moeder komt die 't kind helpt, wordt de reflex- beweging een kreet om hulp ; 't kind leert door zijn omgeving de praktiese gevolgen kennen van wat een onwille- keurige beweging was, (loch die nu vrij spoedig willekeurig als hulpgeroep door hem wordt gebruikt. De medewerking van de ouders bepaalt er zich niet toe dat zij de kreten van het kind op hun manier interpreteren en er iets doeltreffends het kind op hun manier interpreteren en er iets doeltreffends van maken, ze gaan de klanken van het kind als woorden van maken, ze gaan de klanken van het kind als woorden gebruiken: mama wordt tegen het kind gezegd als de moeder wordt aangeduid, of wel men gaat wat bij 't kind een neiging tot imitatie opwekte benoemen met die nabootsing zelf en b.v. een hond een w a f -w a f noemen. Zo ontstaat, zelf en b.v. een hond een w a f -w a f noemen. Zo ontstaat, op grond van de aangeboren neiging en behoefte om to spreken, door de invloed van de ouders een woord 530 KINDERTAAL. uit hetgeen in den beginne alleen een kreet was. Die machtige hulp van vergevorderden moest het voorgeslacht ontberen; vergelijking met de kindertaal kan dus alleen dienen om ons de hypothese van Henry, Paul en anderen in een sprekend beeld voor oogen te stellen ; verklaard of bewezen kan zij er niet door worden, want de hoofdmoeilik- heid, de overgang van het eene stadium tot het andere, wordt hier niet weggenomen door de faktor die het spreken leren der kinderen voor zulk een groot deel bewerkt. Is nu hetgeen het eenjarige kind zegt uitsluitend ontleend, neemt het zijn taal geheel van zijn omgeving over, zodat men (met Wundt en Paul) eigenlik niet van kindertaal maar van een „Ammensprache" spreken moest, of komt het er ook wel eens toe om spontaan iets te benoemen, al is dat ook nog zo weinig ? Stern 1) gelooft het laatste en haalt van zijn eigen kinderen enkele voorbeelden aan zijn dochtertje (19 maanden oud) noemde b.v. een speelmolentje err Haar 't geluid dat het maakte. Niemand had haar dat voorgedaan. De bewijskracht van die voorbeelden lijkt mij niet onbetwist- baar, maar als men ze laat gelden, zou hier een steun (geen verklaring) te vinden zijn voor Victor Henry's hypothese ; wat tans kinderen spontaan doer', kan ook vroeger geschied zijn en in verloop van lange eeuwen algemeen bezit zijn geworden. Stern schijnt hiervan overtuigd te zijn en ver- gelijkt daarom de stamelwoorden (LallwOrter) der kinderen, die volgens hem een inherence en dus internationale betekenis hebben, met allerlei overeenkomstige woorden nit de „Natur- sprachen" van verafgelegen volken; zo is de klankverbinding m a, en wat er sterk op gelijkt, bij kinderen. een „zentripetales Lallwort," dat de reflex is van een „an sich heran ziehen" of een „in sich hineinnehmen wollen", en dergelijke klanken hebben nu in allerlei talen van de wereld, 't duidelikst zicht- baar in de „Natursprachen", aanleiding gegeven tot woorden die „eten" en verwante begrippen aanduiden. Pit denkbeeld wordt door Stern met zekere onversehrokkenheid uitgewerkt; ook Wundt deed het, maar zonder vergelijking met de kin- 1) In de voorrede van het bock wordt meegedeeld dat bet theoretiese ge- deelte van het werk uitsluitend van de hand van William Stern is ; van daar dat ik in dit opstel meestal de singuleris gebruik en niet steeds van de beide schrij vers spreek. schrij vers spreek. KIN DERTAAL. 631 dertaal. Beider redenering heeft voor mij niets aantrekkeliks : zij spreken over talen en woorden, waarvan de geschiedenis ons absoluut onbekend is, en aan het woord „Natursprachen" kan ik geen redelike zin hechten. Stern is echter de eerste om er nadrukkelik voor te waarschuwen lichtvaardig aan het „uitvinden" van woorden door zeer jonge kinderen te geloven. wat eigen uitvinding heet en er ook op gelijkt, blijkt bijna altijd een eigenaardig vervormd woord te wezen, dat van de omgeving een eigenaardig vervormd woord te wezen, dat van de omgeving is overgenomen. Hilda Stern b.v. zei eischei voor lope n, maar haar ouders geven van die vorm een zeer aannemelike etymologie door nee te delen dat bij de eerste loopoefeningen van 't kind men Pros, zwei kommandeerde. Het is natuurlik onmogelik de afleiding te bepalen van al de woorden, die als „UrschOpfungen" van kinderen somtijds worden aange- haald, maar mar analogie van gevallen als 't hier vermelde (Stern noemt er vele), kan men wel aannemen, dat voor iemand die de kind eren zo nauwkeurig waarneemt als de heer en mevrouw Stern het de hunne gedaan hebben het raadsel geen raadsel zou blijven. Waarmee is de menselike taal begonnen ? Met woorden, is 't antwoord dat sinds eeuwen gegeven is ; somtijds wordt het nader uitgewerkt door het betoog wat voor soort van woorden het eerst gebruikt zijn. Bij voorkeur heeft men in later tijd in die „eerste woorden", gelijk Plato ze noemde, of in de „wortels" der negentiende-eeuwse linguistiek, de aanwijzing van handelingen gezien. Uit jaargang 1906 herinneren de lezers van „de Gids" zich bet interessante opstel van Dr. Warren, waarin deze het benoemen van zulke overoude verbale begrippen in verband brengt met het rythmies be wegen en het zingers, waarvan de arbeid vergezeld pleegt te gaan. Wundt geeft echter een geheel ander antwoord op de vraag; volgens hem was het eerst niet het woord, maar de zin. Men zou kunnen menen, dat hij met het laatste woord in dit verband iets bedoelt wat niet zo heel ver afwijkt van de aanwijzing van een handeling, doch dit is niet het geval. Hij toont aan dat, daar die wortels abstrakties zijn door de taalgeleerden gemaakt, de logiese en grammatikale analyse van taalgeleerden gemaakt, de logiese en grammatikale analyse van zelf tot het toekennen van verbale betekenis moest voeren. Immers de betekenis van een wortel moet ruimer genomen worden dan de betekenissen van alle woorden uit die wortel ontstaan ; nu zijn, zegt Wundt, begrippen die een toestand, 532 KINDERTA.AL. een handeling of een eigenschap aanduiden, steeds algemener dan begrippen die op een voorwerp betrekking hebben en derhalve brengt ons de abstraktie noodzakelik tot verbale wortels, doch een bewijs voor de werkelike prioriteit van dat verbale kan men zo niet leveren. Wundt komt ten slotte tot zijn theorie van de oorspronkelikheid van de zin Tangs een redenering die ik bier niet kan weergeven, daar zij te nauw samenhangt met alles wat in de beide delen van zijn groot werk wordt uiteengezet dan dat ik haar in korte woorden zou kunnen resumeren. Om de uitspraak op zich zelf te begrijpen is echter nodig dat men weet wat men onder een zin te verstaan heeft. Gemakkelik is 't blijkbaar niet een be- vredigende definitie te geven : Delbriick, Paul, Siitterlin en Wundt, orn slechts enkele van de meest bekende namen te noemen, hebben bet beproefd zonder elkanders instemming te kunnen verwerven. Ik wil de lezer niet binnenleiden in deze doolhof; alleen zal ik de definitie vermelden die Stern geeft, omdat hij die vooraf last gaan aan zijn uitspraak, voor hem reeds door vele anderen gedaan, dat bij het kind, evenzeer als volgens Wundt bij de mensheid, de zin vooraf gaat aan het woord. Het taalgebruik noemt nu eenmaal de eerste ver- standelike uitingen van het kind woorden ?en ik heb mij daaraan in de voorafgaande bladzijden gehouden ?maar geheel juist is die manier van spreken eigenlik niet. Een zin is dan, volgens Stern, de „einheitliche Stellung- nahme zu einem Bewustseinsinhalt", en hij bedoelt met deze woorden het volgende: door Stellungnahm e, of Se 1 b- stell u ng, wordt uitgedrukt het „Anerkennen oder Leugnen, Zustimmen oder Ablehnen, Wiinschen oder Fliehen, Loben oder Tadeln", iets wat wij dus ongeveer weer kunnen geven met a p pr e c i a t i e; in elke zin is nu te onderscheiden die „Stellungnahme" en de voorstelling, 't objekt, door Stern „Stellungnahme" en de voorstelling, 't objekt, door Stern aangeduid met de term „Bewustseinsinhalt", waaronder de psychologie „Empfindungen and Vorstellungen so gut wie Urteile" verstaat (Wundt). Een zin kan naar deze definitie zeer goed uit een woord bestaan. Het duidelikst blijkt Stern's bedoeling uit het voorbeeld dat hij geeft. Als ik, zegt hij, op straat 't opschrift „Gasthof zuni ',Owen" lees of in een 1) Wundt, Die Sprache I. blz. 555. 2) Stern, t. a. p. blz. 164. KINDERTAAL. 533 eksemplaar van Schiller's werken de titel „Der Kampf mit dem Bracken", dan is dat geen zin, maar een verbinding van woorden : de voorstellingen die ik krijg, en niet meer dan dat, geef ik weer door woorden en verbindingen van woorden. Maar als ik bij 't zien van een uithangbord uitroep : „Gasthof zum LOwen !" in de zin van : „I-16, daar is de Gasthof zum Lawen !", of als ik op de vraag van welke ballade van Schiller ik 't meeste houd antwoord met : „Der Kampf mit dem Bracken !", dan geef ik dezelfde voorstellingen weer, maar ditmaal als voorwerpen van mijn „Stellungnahme", van mijn persoonlike verhouding tot de dingen, en daardoor spreek ik in een zin. Deze onderscheiding tussen zin en woord heeft, hoe men ook over de definitie denkt, dit voor, dat ze begrijpelik maakt waarom de psychologen zeggen dat kinderen eerst in „zinnen" spreken, in „SatzwOrter" of, om de nog juistere term te gebruiken die Stern heeft voorgeslagen, in „Ein- wortsatze". Zulke „Einwortatze" gebruikt 't kind, als niet meer stamelt maar begint te spreken, gedurende ongeveer een half jaar ; ze drukken gevoelens meest wensen, in overeenstemming met de aard van 't kleine kind, dat door begeerte en afkeer, door vreugde en verdriet bewogen worclt, maar nog heel weinig intellektueel is ontwikkeld. Als 't kind „mama" roept, moet men die uiting in grote-mensentaal vertalen door „moeder, kom her" of „moeder, help me", „moeder, geef me", „moeder, neem me op schoot", enz. enz. En zo is 't met alle woorden, die 't kind in dit eerste stadium laat horen : het zijn maar voor een heel klein deel aanduidingen van een persoon of een ding. Die „Einwortsiitze" geven, voor zover ze op imitatie van de volwassenen berusten ?en dat doen ze zo goed als altijd ook geen w o o r d e n uit de grote-mensentaal weer, maar 't zijn navolgingen van zinnen uit de taal der omgeving. De ouders zeggen: „Waar is je mooie pop?", ?t Is mooi weer, we gaan wandelen", „Foei, wat een vlekken, dat is niet mooi", enz., en 't kind begrijpt dat alles (in den beginne vaag), maar kan al die zinnen alleen weergeven door m o o dat hij telkens weer hoort, of alleen weergeven door m o o dat hij telkens weer hoort, of door een ander woord dat om de een of andere reden best in zijn geheugen blijft hangen. Om nu uit te drukken dat het van iets afkerig is, dat het naar buiten wil of dat Ei KINDERTAAL. het iets wil hebben, kan het al die verschillende zinnen niet herhalen, maar 't zegt wat op hem de meeste indruk heeft gemaakt: m o o De omgeving moet naar gelang van om- standigheden de „Einwortsatz" begrijpen. 't Is mogelik, dat soms door een klein, voor ons moeilik merkbaar, verschil van intonatie 't kind onderscheid maakt tussen al die mooi-zinnen. Dat zou ik opmaken nit de omstandigheid dat een kind er niet mee tevreden is als de ouders zijn uitdrukking herhalen; hij wil van hen uitvoeriger zinnetjes horen, misschien wel omdat voor hem inderdaad 't woordje m o o i naar zijn be- tekenis anders klinkt, daar 't immers in verschillende zinnen der volwassenen verschillend aksent heeft, en die volwassenen, ais ze 't woord afzonderlik uitspreken, de aksentuatie niet varieren. Op die wijze wordt het duidelik waarom een woord in de mond van een kind velerlei kan betekenen. Vroeger ver- klaarde men die eigenaardigheid door aan te nemen, dat het kind niet het individuele maar het algemene aanduidde. Taine zegt b.v., dat een kind dat papa kan zeggen, met dat vvoord iedereen begroet die een jas, een baard en een zware stem heeft, omdat het een neiging (tendance) heeft tot het onderkennen van wat de individuen gemeen hebben. „Pour vous, meent hij, le nom de papa s' applique a une personne, pour lui ii s'applique a une classe." Maar dit onderstelt bij het kind een kracht van abstraktie die in tegenspraak is met alles wat wij bij hem waarnemen; zo iets als Taine verwacht van een tweejarig kind is voor een schoolgaand kind nog een grote moeilikheid, en heel wat mensen brengen 1) De ?intelligence I, eh. III, note I. Taine onderstelt in 't algemeen bii 't kind een merkwaardig onderseheidingsvermogen ; als 't door hem weargenomen jongentje niet meer bete zegt zowel voor een d i e r als voor een tolletje ('t geen het in 't begin deed), meent hij : „pent-etre l'enfant a-t-il distingue le mouvement veritablement spontane de l'animal et le mouvement simplement communique de la toupie." Bij zijn geloof aan 't vermogen van 't kind °In algemene begrippen te vormen, is 't geen wonder dat hij zich geheel aansluit bij Max Miillers schets van de oorsprong der teal. Volgens Max Muller waren de „wortels7 der teal algemene begrippen ; er waren b.v. allerlei geluiden die vallen aanduidden, 't vallen van een steer, van rege n, van hagel enz. meal- IN at zij gemeen hidden werd tot een wortel, die dan later afzonderlike woorden deed ontstaan voor vliege 1 o p e n enz. De gehele voorstelling is near ooze opvetting 'Leer intellektualisties. KINDERTAAI- :s)3 5 't levenslang niet ver in 't vormen van algemene begrippen. Veeleer is dan ook de verklaring van het door Tame ge- noemde voorbeeld aldus : papa is een zin waarin 't aange- duide nog heel vaag is voor 't bewustzijn van 't kind, minder vaag 't gevoelen of de wens in die zin besloten. Die aan- n duiding kan, omdat ze zo weinig bepaald is, gemakkelik teweeg gebracht worden door 't gezicht van jets soortgelijks. 1k geloof dat een kind nog heel lang papa tegen verschil- lende mannen zegt, als 't mama van niemand dan van zijn moeder gebruikt. Met de theorie van Taine zou dit niet te verklaren zijn, doch wel wanneer men er aan denkt, dat de notie die 't kind van zijn moeder heeft veel scherper is dan die van zijn vader: zijn moeder herkent het nit alle vrouwen, zijn vader niet even zeker uit alle mannen. Eerst langzamerhand, tegelijk met de ontwikkeling van het verstand en bet minder overheersend worden van 't gemoeds- leven, wordt door het kind meer aangeduid; dan ontstaan eerst namen in de ware betekenis van 't woord, jets wat voigens de naďve voorstelling van 't ontstaan der taal bij de mensheid 't begin van alle spreken zou zijn geweest. Naarmate het kind nauwkeuriger leert horen en begrijpen, worden zijn zinnen minder anwoordig; er komt scheiding en veelheid, en eindelik spreekt het als de volwassenen. Het krijgt een altoos toenemend vokabularium, een syntaxis die, als zijn gedachten, ingewikkelder en minder eenvormig wordt, maar, al wordt het kind, en later de mens, ook nog zo intelli- gent, ja al gaat hij behoren tot degenen bij wie 't verstands- leven 't gemoedsleven zeer sterk overheerst, in zijn taal blijven nog altijd de sporen van wat Bens 't voornaamste geweest is : de zin als uiting van an gevoelen. Telkens kan men waar- nemen, dat gehele zinnen, al bestaan ze ook nit vele woorden en al zijn ze zelfs vergezeld van bijzinnen, als een uiting bedoeld worden, die men niet ontleedt. Daardoor zegt de mens soms zeer verstandige dingen die, als men ze logies of -grammatikaal ging ontleden, oiizin zouden blijken te zijn. Voorbeelden geven woorden en spreekwijzen waaronder spreker en hoorder precies 't zelfde verstaan, waarvan dus de juistheid (naar Plato's definitie van dat begrip) niet te wensen overlaat, doch die Been redelike zin hebben als men de inhoud logies (niet histories !} wil beschouwen. Dat woorden als 53 6 KINDERTAAL, opperman (naast opperhoofd, opperrechter) voor de helper van een metselaarsknecht, v o u w b e e n voor een instrument dat niet van been is en waarmee men niet vouwt, niemand hinderen, is nog niet zoo merkwaardig als dat zinnen die op een beeldspraak de aandacht vestigen ongestraft de grootste dwaasheid kunnen behelzen. I e m and e e n v 1 i e g a f v a n g en zegt men alleen wanneer er sprake is van een voordeel dat iemand ontgaat, ?alsof vliegen geen lastige insekten waren die ieder zich graag laat afvangen. Het zou laf zijn die uitdrukking te verdedigen door de opmerking dat men de vliegafvanger bij een spin of een zwaluw vergelijkt, die een soortgenoot voor is bij 't grijpen van een prooi. Wee de wolf die in een kwaad g e r u c h t st a at ! luidt het spreekwoord, maar zijn er dan wolven die in een goed gerucht staan ? Hier ziet men duidelik hoe superieur de behoefte is otn zulk een zin als een eenheid op te vatten. Oorspronkelik zal 't toch wel geweest zijn : W e e de wolf, die (= dat Bier dat) in een kwaad gerucht staat 1), maar 't gevoel voor de eenheid, voor 't samenvatten van de gehele gedachte in een doorlopende uiting, heeft over de logica gezegevierd en de syntaxis is veranderd. En welk eel) warwinkel van onjuiste beelden, scheve voorstellingen en onlogiese konklusie geeft niet te zien de uitmuntende spreek- wijs: Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht! Arme examinandus die zulk een zin redelik moet verklaren. Kinderen beginnen met de uitingen van hun ouders na te bootsen; hoe voorzichtig men moet zijn met het aannemen van „zelfbedachte" woorden in die eerste periode zagen wij reeds. Maar wat kinderen die nog spreken leren niet doers,, gebeurt wel door kinderen van ouder leeftijd, b. v. van 3, 4 en 5 jaar. 't Is alsof deze, wanneer ze eenmaal de taal 1) De, op veel scholen nog onderwezen, interpnnktie die voor elk betrekkelik voornaamwoord een komma verlangt, doet dit onderscheid in het schrift niet voornaamwoord een komma verlangt, doet dit onderscheid in het schrift niet uitkomen. Toch won't de lezer zeer geholpen wanneer men in zinnen als de twee volgende niet op dezelfde wijs de leestekens zet: De man die f ij n- gevoeliger is dan een vrouw, heeft een moeilik levee en De man, die sterker is dan de vrouw, is minder fijngevoelig, KINDERTAAT., 5B7 voldoende machtig zijn, die gaan gebruiken als speelgoed ; ze bedenken allerlei woorden van eigen fabrikaat, en dikwels houden ze er een echt kunstmatig kindertaaltje op na. Ze zijn zich hun spraakvermogen bewust geworden, en ze sollen er naar hartelust mee. Nu gaan ze ook etymologiseren; ze willen de woorden begrijpen en vinden allerlei punten van overeenkomst waardoor ze hun woordenschat op hun manier trachten te ordenen. Toen Hilda Stern een prentje zag met een tonijn, en men zei dat het een „Tunfisch" was, vroeg ze : „Tut der was ?" Haar broertje Gunther hoorde dat men een grote zee „Ozean" noemt ; hij was vier jaar en zeven maanden oud, en had 's zomers wel eens de zee gezien. Van 't nieuwe woord gaf hij dadelik een verklaring : „Ozean heisst 's weil man doch manchmal wenn man ihn sieht oh ! oh ! sagt". Een ander jongetje beweerde dat een uitgebouwd kamertje een „Erkerzimmer" heet, ,,weil man sick drip argert". Misschien was het wel de plek waar hij in de hoek werd genet. Het schijnt dat de lief hebberij om op die manier de taal te bekijken bij de meeste kinderen slechts een korte perio de duurt; hun aandacht wordt weldra door heel veel anders in beslag genomen en ze geven zich, even als de volwassenen, niet langer rekenschap van de samenstelling der woorden. Sommige kinderen komen die etymologiserende periode niet spoedig te boven ; ik geloof dat het vooral de achterlike kinderen zijn, die dus in dit opzicht een merkwaardige over- eenkomst vertonen met taal geleerden. In een boekje, uit- gegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen 1), wordt verteld dat op een school voor achterlike kinderen in een leerboekje voor de hoogste klasse voorkwam de spreekwijze de morgenstond heeft goud in de mond. Een ver- haaltje illustreerde die zegswijze en dat verhaaltje werd go ed begrepen, maar met de uitdrukking zelf wist niemand raad. Eindelik zei een meisje dat die uitdrukking beteekende tan d- po ede r. Zij had ook kunnen zeggen v als e t an de n. geloof dat die klas, en speciaal dat meisje, hier alleen achter- likheid toonde door streng aan de woorden vast te houden, door al te fogies te willen zijn, niet de uitdrukking als een geheel te kunnen opvatten. Welnu, de geleerden doen niet 1) J. Schreuder, _Het Ondenvijs aan achterlijke kinderen. Amsterdam 1907. 538 KINDERTAAL. anders; iemand die niet zijn werk maakt van taalstudie vindt de uitdrukking glashelder, maar taalkundigen hebben wel drie of vier geleerde verklaringen gegeven van 't woord mond in dit verband. Een hunner, Dr. A. Beets, heeft aan 't verschil van gevoelen een einde gemaakt door een overeenkomstig Hongaars gezegde aan te haler, en er op te wijzen dat mond hier niets anders is dan een zich van zelf voordoend rijmwoord, waar men niets achter moet zoeken. Leken hebben dat ook nooit gedaan en hadden het dus, onbewust, bij 't rechte eind. De geleerden zijn tot hun be- spiegelingen gekomen (waarbij Skandinaviese folk-lore en een mislukte Latijnse woordspeling te berde zijn gebracht, 1)) door, precies als 't achterlike kind, de uitdrukking niet als een geheel te begrijpen ; 't verschil is dat bij het kind de be- perking gedwongen was, bij de taalgeleerden vrijwillig. Wanneer wij een vreemde taal leren komt de neiging om de taal etymologies te begrijpen weer boven, dan blijven wij ook telkens weer stilstaan bij de samenstellende delen van een woord en een zin, en we worden opmerkzaam op allerlei overeenkomsten die iemand van 't land in de regel niet opmerkt. Daardoor komt het dat het betrekkelik zo gemakke- lik is woordspelingen te makers in een vreemde taal. Bij 't gebruik van de moedertaal vragen we maar zelden naar het w a a r o rn van onze woorden, en onontwikkelden vooral zien in de taal alleen het middel om zich verstaanbaar te maker. Toch worden er een menigte eigenaardige vormen in de taal toegeschreven aan wat men noemt „volksetymologie" ; voor de meeste gevallen is die naam al zeer ongelukkig ge- kozen. De etymologie spoort het verband op waarin een bepaald woord staat tot een oudere vorm waarvan het is afgeleid. Het is een soort genealogie waarover het yolk zich niet pleegt te bekommeren. Maar ik heb niet alleen bezwaar tegen het woord; de gehele beschouwing van het verschijnsel is onjuist en de veikeerde naam keur ik alleen of omdat hij een gevolg is van die beschouwing. Andresen heeft in een bock, getiteld 'Cher Deutsche Yolksetymologie, Heilbronn 1876, vele honderden voorbeelden bijeengebracht, Zie Stoett, Nederlandsche Spreekwoordea, enz.. Zutphen '1995, no. 1348, wear ook 't stuk Ar,n Dr. Beets is aangehaald. wear ook 't stuk Ar,n Dr. Beets is aangehaald. KINDERTAAL. 539 niet alleen nit het Units maar uit de meeste andere Europese talen, van wat hij noemt mdeutungen, Zurechtlegungen". Hij spreekt van de „Grand alley volksthiimlichen Erklarungen", n.l. van het „Sprachbewustsein, welches sich dagegen straubt dass der Name leerer Schall sei, vielmehr einem jedem seine besondere Bedeutung and eine zweifellose Verstandlichkeit zu geben bemiiht ist" (blz. 2). Hij voegt er wel aan toe dat men zich door grillen en het toeval laat leiden, maar dat voor hem verstandelike toeleg niettemin de drijfveer is, blijkt nit alles wat hij ter toelichting zegt. Hij meent dat naar „Umbildung des Unverstandenen ins allgemein Verstandliche" in geen taal zo sterk gestreefd wordt als in 't Duits, en ik geloof dat hem dit van 't yolk der denkers niet verwondert, al zegt hij dat ook niet. Juister is de verklaring die Wundt oppert van de talrijkheid der gevallen in 't Units : hij hrengt die in verband met het grote aantal ontleende woorden in zijn moeder- taal, ?en nog veel juister is de opmerking die hij er aan toe- voegt, dat n.l. even nauwkeurig onderzoek van andere talen daarin een niet geringer getal „volksetymologieen" zou aantonen. 1) Ook de kindertaal kent de vervorming van woorden die men aan „volksetymologie" toeschrijft, en ook op dit punt Kneen ik dat een nadere beschouwing van de spreekwijs der kinderen kan bijdragen tot beter inzicht in de taal der volwassenen. Hilda Stern zag op een prentje een nestje met eitjes en vroeg of die van 't „EihOrnchen" waren ? De ouders vroegen : „legt dan 't eekhorentje eieren?" 't Ant- woord was : „Nun ja, weil es doch EihOrnchen heisst". Naar de opvatting van Andresen zou 't kind Eichhör n- chen van zijn ouders verstaan hebben, en er zelf, om een betere zin aan 't woord te geven, „EihOruchen" van gemaakt hebben. Maar die eerste stilzwijgende onderstelling is al zeer onwaarschijnlik. Welk bezwaar zou 't kind, dat aan onbe- grepen woorden gewoon is, tegen „EichhOrnchen" kunnen hebben? Neen, 't kind is ongetwijfeld begonnen met verkeerd te verstaan; „umgedeutet" of „umgebildet" heeft het niets, 1) Wunclt, Die Sprache I. blz. 484. -- Bij 't nazien der drukproef heb ik nog gelegenheid de lezer te verwijzen naar een opstel van Dr. de Vooys (N i e u w e gelegenheid de lezer te verwijzen naar een opstel van Dr. de Vooys (N i e u w e T a algids II, afl. 6) waaria 't vraagstuk der z. g. volksetymologie grondig T a algids II, afl. 6) waaria 't vraagstuk der z. g. volksetymologie grondig wordt behandeld en ook voor de bibliografie van het onderwerp veel is te vinden. Mijn stuk werd in September 1908 gesehreven. 1909 I. 35 540 KINDERTAAL. maar 't meent dat het woord is zoals hij 't gehoord heeft, Fen secondair verschijnsel is dan, dat het over dat woord gaat nadenken, en er nu a posteriori een beest mee ziet aangeduid dat eieren legt. Nu kan men vragen : waarom heeft het juist „EihOrnchen" verstaan ? Op die vraag is evenmin een stellig antwoord te geven als op zo menig andere. naar de oorzaak van een misverstand. 't Kan zijn dat de uitspraak der ouders schuld is aan de verkeerde nabootsing, 't kan ook zijn dat de reden te zoeken is in de spraakorga- nen van het kind, maar een derde mogelikheid is van sneer psychiese aard en kali als de waarschijnlikste, zeker bij vol- wassenen 't meest voorkomende, oorzaak beschouwd worden. Het best is die duidelik te maken door 't noemen van eeu. paar andere voorbeelden, aan eigen waarneming ontleend. Eeu Hollands kind had men de hoofdsteden van Europa geleerd ; toen men 't een dag later vroeg hoe de hoofdstad van Frankrijk heette, antwoordde het P a t r ij s, niet onidat het P a r ij s had verstaan en dit vreemde woord was gaan veranderen in de naam van een vogel, maar omdat bij; 't terugroepen in zijn geheugen van 't hem vreemde woord een verwante klankverbinding, die 't reeds meermalen had gehoord, opkwam en 't minder ingestudeerde P a r ij s ver- drong. Van etymologie, van willen verklaren of begrijpen, is in dit geval geen sprake. 't Zelfde kind hoorde voor 't eerst het woord b l o e d z u i g e r in 't gesprek ; hij gebruikte een ogenblik later dat woord in de vorm b l o e d s u ik e r, en een poosje later wil hij 't weer te pas brengen, maar zegt nu b r u i d s u i k e r. Die laatste vorm kan ontstaan zijn onder invloed van zijn liefhebberij om te etymologiseren, maar waarschijnlik acht ik het niet. Veel aannemeliker is 't de verklaring te zoeken in 't onbepaalde van 't bead door het ongewone woord in de herinnering achtergelaten, waar- door het licht wend geassocieerd en verdrongen door een woord waarmee een kind zeer gemeenzaam is. Van de eerste vervorming is soortgelijkheid van klank, van deze tweede 't op de voorgrond komen van een ander begrip de oorzaak. 1) 1) De hier gegeven verklaring komt in hoofdzaak overeen met de opvatting. van Wundt (Die Sprache I. blz. 477-483); ik meen echter hier en in het- geen volgt de kwestie op verschillende punten duideliker te hebben voorgesteld dan dit, te minste naar mijn mening, door Wundt is gedvan. dan dit, te minste naar mijn mening, door Wundt is gedvan. KINDERTAAL. 541 Hoe weinig de z.g. volksetymologie met riadenken en zoeken te maken heeft, wordt bewezen door de omstan- digheid dat ook zeer achterlike kinderen, misschien wel vooral achterlike kinderen, veel voorbeelden aan de hand doers. Wat het voordeel van de bestudering der kindertaal is, komt bij zulke psychiese vraagstukken uit : men ziet in kort bestek en onder omstandigheden die men goed kan kontroleren, hetzelfde gebeuren wat in de gewone taal dikwels moeilik in biezonderheden is na te gaan en waarvan de tijd der ontwikkeling zich niet laat bepalen. In dit geval leert de kindertaal ?en dat is hier de hoofdzaak ?hoe de z.g. volksetymologie geheel onbewust geschiedt. Als we nu nog even terugkeren tot de volksetymologie der volwassenen, dan zien we daar precies hetzelfde gebeuren. Onontwikkelden, die met het grootste genoegen onzin onthou- den en herhalen, geven de meeste voorbeelden. Een In ij bekend werkman zegt: „r o j e d e n d r on s" voor r o d o- dendr on s, hij spreekt van een t a k van een beroerte en van een b r a n d k a r (brancard) waarop iemand vervoerd is. Bedoeling om te begrijpen is niet in 't spel. De man spreekt. zonderaarzelenvan witte en paarse rojedendrons, en naar mijn overtuiging zou de naam van de plant op dezelfde wijs in zijn mond veranderd kunnen zijn als er eens geen rode rododendrons bestonden; ze zijn stellig zeldzamer dan de paarse en de witte. 't Aardigste voorbeeld van het proces doet Andresen aan de hand. Hij vertelt (blz. 43) dat hij als kind een dienstbode het volgende bruiloftsliedje hoorde zingers: zingers: Wenn die Hochzeitsfackel lodert Sehet, welch ein Gott sie halt! Niemand kommt wenn man ihn fodert, Aber wenn es ihm gefallt. Het bleek dat het liedje, door het meisje nagezongen, eigenlik als volgt luidde : Wenn die Hochzeitsfackel lodert, Sehet, welch ein Gott sie halt ! Hymen kommt wenn man ihn fodert, Amor wenn es ihm gefallt. 542 KINDERTAAL. Voor Andresen is hier Umdeutung, Umbildung in 't spel, verandering om 't vers begrijpelik to maken. Dat zou m.i. alleen 't geval zijn als de zangeres de gedrukte tekst voor zich had gehall ; dan zou men moeten aannemen dat die dienstbode een paar stoute, maar van groot vernuft getuigende, konjekturen had gemaakt. Nn hij vertelt dat ze het origineel „mit unbefangener Freiheit" nazong, is m. i. niets anders mogelik dan dat de twee geleerde termen Hy men en Am or zeer onvoldoende in haar geheugen waren opgenomen, en, geheel buiten haar wil of bewustzijn, vervangen zijn door bijna gelijkluidende klankverbindingen die haar zeer familaar waren. Het toeval, de bron van zoveel geestigheid, heeft verder de uitdrukking tot een onvrijwillige belijdenis van ongehoorzaamheid gemaakt. Een vervorming die op de bovenomschreven wijs, dus door onbewuste associatie, is tot stand gekomen kan daarna het oorspronkelike begrip wijzigen. In grimlac h, de oudere vorm, is de eerste lettergreep misschien door invloed van de der tweede lettergreep, of om een andere reden, tot g 1 i m geworden. Dat glimlach niet opzettelik, in aansluiting bij woorden als glimm en en g 1 i m p, gevormd is, blijkt, dunkt me, uit het feit dat grimlach en glimla ch geruime tijd door elkander gebruikt zijn, dat wil zeggen beide en voor een hatelike, grijnzende en voor een vriendelike lack. G 1 i m 1 a c h heeft ten slotte getriumfeerd, en tans is g r i ml a c h een boekewoord geworden, maar wie het gebruikt drukt er lets boosaardigs mee uit, onder invloed van g r i m m e n, g r i m m i g; omgekeerd heeft glimlach, stellig omdat het de gedachte aan g 1 i m m e n enz. opwekt, meer en meer uitsluitend de betekenis van een vriendelike lath gekregen. In die bijgedachte zie ik een gevolg, niet de oorzaak van de vormverandering. 1) Ik noem nog een ander 1) Men leze in het Woordenboek (op glimlae h) de interessante ge- schiedenis van deze woorden ; men vindt er ook de voorbeelden waarop boven- staande redenering steunt. De sehrijver van dat artikel gelooft wel dat glimlae h „min of meer opzettelijk nevens, of zoo men wil uit g r i laeh gevormd" is ; het materiaal zo zorgvuldig door hem bijeengebracht en gezift, heeft mij tot een ander gevoelen gebraeht. ?In p e i s t e r en is, gelijk in vele andere aan 't Frans ontleende woorden, na de beginkonsonant gelijk in vele andere aan 't Frans ontleende woorden, na de beginkonsonant eau liquida gekomen (Salverda de Grave, de Freese woorden in het Nederlands, KINDERTAAL. 543 voorbeeld uit zeer vele die ten dienste staan : De uitdruk- king van a v er t o t a v er (=-- van ouder tot ouder, zie het Woordenboek op aver en haver) werd van haver tot have r, en dit foneties verschijnsel gaf aanleiding tot een verdere wijziging van ha v er tot g o r t, waarbij de z.g. volksetymologie in 't spel is. Door deze verandering heeft ook de inhoud een andere betekenis gekregen; men drukt er tans 't denkbeeld van volledigheid, do or en d o o r, mee uit. Elk geval der z.g. volksetymologie moet op zich zelf beschouwd worden. Het laatstgenoemde voorbeeld brengt ons reeds nader tot wat werkelik volksetymologie mag heten, want al is die niet aanwezig in negentig van de honderd gevailen die onder die naam worden aangeduid, ze komt wel voor. 1k bedoel uitdrukkingen als g e m e n e r a a d voor gem e e n t e- r a a d enz. Zulke vormen worden natuurlik geheel opzet- telik gemaakt ze hebben haast altijd een komies karakter en dringen zelden in de algemene taal door. 't Blijven meestal op zich zelf staande grappen. Van Plato's tijd of dreigt de taalgeleerden telkens het gevaar om 't voorwerp van hun studie eenzijdig interlektu- alisties op te vatten. Het beschouwen van de wijs waarop kinderen, bij wie woord en gedachte zich met en door elkander ontwikkelen, leren spreken is een uitmuntende waarschuwing tegen dat gevaar. Daarom vooral verdient de kindertaal de belangstelling van alle beoefenaars der linguistiek. D. C. HESSELING. Amsterdam 1906, blz. 289); tans kan p l e i s t e r e n de bijgedachte atm plakken, hangers opwekken, maar ik zie ook daarin eeu gevolg, been oorzank van de gewijzigde vorm (tinders te Winkel, de Omminatisehe Figuren, blz. 284). DIALOGEN. HOOGHEID. In een vorstelijk jaehthuis, dat gebouwd is op een open plek in het gebergtewoud. Een achterkamer met raamdeuren, door welke men op een veranda komt, welke, op halve-mans-hoogte boven den beganen grond, van buiten toegankelijk is. Op eeni- gen afstand van de veranda waeht, alleen op het achter-terrein, een gesloten auto. Zonnige October-namiddag. FRANK KERVAL, lange, blonde man; fin, maar vroeg-oud gezieht; 32 jaar ; zwal te jas, grid ze pantalon, lichtgrifze hand- schoenen, hoogen hoed in de hand. Ilij staat op den drempel van eeiz raamdeur en is in gesprek met een bejaarclen hoveling, in militaire uniform, die dieht bij de vestibuledeur staat. DE HOVELING (aarzelt even ; zegt dan op een loon, als school hem iets te binnen): Als ik nog, eerbiedig, mag zeggen: Zijn Koninklijke Hoogheid wenscht, in de antwoorden, welke de vragen of opmerkingen van Zijn Koninklijke Hoogheid kun- nen uitlokken?.. aangesproken te worden Ms Koninklijke Hoogheid. Ik hoop. .. FRANK. Jawel. Natuurlijk. 1k dank u, intusschen. DE HOVELING gaat buigende aekteruit en verlaat het vertrek. FRANK wendt zich naar buiten, blifft even staan peinzen, doel vervolgens een paar stamen de kamer in. Reit tussehen- deur wordt geopencl, DE HOVELING treedt snel nit den weg ; nit DIALOGEN. 545 .de aangrenzende kamer komt een bejaard man, type A lva, in jagerskleeding. De deur worclt achter hem gesloten. FRANK, even verrast bij het opengaan van deze deur, neemt op militaire widze lostuur, den hoed in de neerhan,gende linkerhand, en buigt. DE PRINS-REGENT (schamper). Pus... toch! FRANK (zeltde holding, maakt met de rechterhand een lichte ,beweging, als um te zeggen: „Wat zal ik antwoorden !") DE PRINS-REGENT. En wat heb je nu te zeggen ? FRANK. Te zeggen Uw Hoogheid? DE PRINS-REGENT. Wat wil je van 011.S FRANK (uit niet begrjpen). Meent . Uwe Hoogheid... het Hof, de Familie? DE PRINS-REGENT (onmiddellijk streng). 1k man, dat Tic voor Mijn Huis mag spreken! FRANK (nederig). Ti we Hoogheid zei „ons", ik begreep . . DE PRINS-REGENT. U schijnt te vergeten, Menai. Kerval, dat u staat voor uw Souverein. FRANK. Vergeeft, Uwe Hoogheid mij deze dwaling. De goefigunstigheid van Uw Koninklijke Hoogheid besef ik ten voile. DE PRINS-REGENT. U hebt erger dwalingen te betreuren. ik goedgunstig zal kunnen zijn, moet blijken. Ik vroeg wat u nu eigenlijk wilt. Laten we gaan zitten. (Beiclen nemen plaats in fauteuils). FRANK. 1k verzoek Uwe Hoogheid te willen aannemen, dat ik overtuigd ben, niets meer te willen te hebben. DE PRINS-REGENT (het gevleid-zijn met barschen Loon Wet verbergend). Zoo, is dat nu je overtuiging ! Ja, je hebt harde lessen gekregen. Maar je was dam ook hardleersch ! (Zwygen.) DE PRINS-REGENT. J e brief aan je tante Sophie was ook in die geest. Maar voor mij is dat niet genoeg. Het heeft je waarschijnlijk verrast, dat ik zoo spoedig er in heb toe- gestemd, je te ontvangen. Als je daar verwachtingen op hebt gebouwd, moet ik je teleurstellen. Ik heb zelf met je willen spreken, juist orndat ik onverbiddelijk ben in mijn eischen. Natuurlijk zul je je eenige humiliaties moeten getroosten, dat kan niet anders om de buitenwereld en ook tegenover de (driftig) zeer begrijpelijke gefroisseerdheid van menschen uit je vroegere naaste omgeving. Wat dat zijn 54 6 DIALOGEN. zal, weet ik nog niet. Het is een zaak van effect mar bui- ten, juist daarom moeten het praktische maatregelen zijn. Je zoudt mijn orders da6rover later krijgen. Maar weet wel, het zou geen straf zijn. Als ik je strafte, zou het lijken? of ik je een boete oplegde, waarmee je doen zou zijn goed- gemaakt. Hiervan kan geen sprake wezen. Voor mij blijf je met het verleden belast. De vraag is, of ik niettemin je kan toelaten als lid van mijn Huis. Dat moet blijken uit dit gesprek. Ik heb je niet hier laten komen uit Unige welwillende gezindheid, maar omdat ik alleen door een per- soonlijk onderzoek zekerheid kan verkrijgen over hetgeen ik weten moet. Op het oogenblik sta je nog even ver van mijn troon, als je, door eigen schuld, er van verwijderd bent geraakt. Daarom was het noodig, aan deze audientie geen ruchtbaarheid te geven. Begrepen ? FRANK. Ja, Uwe Hoogheid. DE PRINS-REGENT. In je brief aan je tante Sophie, heb ik, met wat mooie woorden, niets anders gevonden, dan dat je besefte nergens mee geslaagd te zijn. Je hebt je in alle dingen vergist, overal de wind van voren gekregen En dit aarzel je niet te erkennen. Nu ja, iemand wiens schip ver- gaat, weet wel dat hij schipbreuk lijdt ! Je ziet in, dat je stijfhoofdig verzet even dom en nutteloos geweest is als dat van heel die reeks van prinsen en prinsessen in onze tijd. Want die heel die reeks van prinsen en prinsessen in onze tijd. Want die behoefte om zich te encanailleeren is als een epidemie aan behoefte om zich te encanailleeren is als een epidemie aan de hoven. Je niet te kwalifieeren handelwijze heeft zelfs de verdienste gemist van de oorspronkelijkheid ! In jou gedrag is alleen dit bijzondere geweest, dat jij al de zotternijen, tot nu door verschillende dwaashoofden uitgehaald, in je eentje nu door verschillende dwaashoofden uitgehaald, in je eentje hebt overgedaan. Dat zou nog heel wat kunnen lijken, om de kwantiteit, als je ooit lets ten einde gebracht hadt. Maar door welke onzinnige streken je ook van je hebt laten spre- ken, van alles ben je even miserabel afgekomen. De socia- listen zijn geen oogenblik dupe geweest van je roode geschriften. In hun oog ben je een prins gebleven, wat zeer wel te verklaren is ; zij noemden je enkel Frank Kerval mee, om vrij te kunnen schelden op iemand van het Vorstelijk II uis ?voor de rest was „Kerval" hun totaal onverschillig. Natuurlijk heeft niemand van hen geloofd, dat „de partij" ooit lets aan je zou hebben, zelfs niet als ex-prinselijke DIALOGEN. 547 reclame-figuur. Zoo ze je nu hier konden zien, ze zouden Diet in het minst verbaasd zijn. (Zwijgen.) DE PRINS-REGENT. Ik kies die eene dwaasheid als voor- beeld : ?the rest is silence, ookdig-nadrukkelyke spot- loon) je huwelijksondervinding ! (Frank scherp aanziende). Ook daarvan ben je beslist genezen? Toch geen cl6pit amou- reux of zoo iets? FRANK (met zwakken [Avila*. Helaas, zelfs dat niet. DE PRINS-REGENT (die Frank scherp is blip aankijken, bromt norsch-levreden). Zooals je aan tante Sophie hebt geschreven. Niet meer verliefd ell geen socialist meer! De verloren zoon keert ontgoocheld terug ! Maar, bij al mijn eerbied voor de Bijbel ?trouwens, ik ben je vader niet als hoofd van mijn Huis mag ik niet gevoelig zijn, zooals de man uit de gelijkenis. Om haar gevoeligheid te beman- telen, heeft je tante Sophie het argument bedacht, dat Mijn yolk in je berouwvolle terugkeer een rechtmatige voldoening zou zien voor je bloedverwanten. Gode zij dank, heeft mijn Huis, zelfs in deze troebele eeuw, dergelijke reclame niet noodig! . Dus. . . met welke bedoelingen, welke planners zou je begeeren tot ons terug te keeren? FRANK (moe). Plannen ? DE PRINS-REGENT. Ja, planners, meneer de plannenmaker! Altijd heb je je onderscheiden door je droomen en je plan- nen. Vol planners heb je ons verlaten. Dat waren dwaas- heden. -&'u doe je het voorkomen, of je verstandig geworden bent. Dus mag ik nu toch zeker wel vragen, wat je nieuwe planner zijn. Of is de voorraad uitgeput? FRANK (verlickt, met opgeruimde openhartigheid). Ja Oom ! (De mannen zien elkander aan). Vergeef mij, Uwe Hoogheid .. . (Eenig zwiigen.) FRANK (aarzelencl, lanyzaam, met zachtere stem). Ik ben niet anders dan passief geworden maar dat volkomen. DE PRINS-REGENT (norsch). Wat wil je daarmee zeggen ? FRANK. Ik heb geleerd, nadat ik aldoor heb trachten of te leeren, daarin consequent to zijn. DE PRINS -REGENT. De liefhebberij in woorden die diep- zinnig kunnen Jijken, heb je nog niet afgeleerd. FRANK (eeiz glimlach vleugt over zjn gelcott). Uwe Hoog- 548 DIALOGEN. heid... ik meen het . . . heusch niet pedant. 1k bedoelde . . . De opstandslust, die me de kring van me geboorte heeft doen ontvluchten, was een behoefte om vrij te worden ; om me te ontlasten van wat ik voelde als niet noodzakelijk, niet van zelf sprekend, niet natal urlijk ; om af te leeren dingen, waar ik door mijn jeugd in gewend was. Ik werd een ge- woon burger om niet een Prins te zijn. De decoraties van mijn rang legde ik af en die handeling was symbolisch. Ik heb me zoo goed trachten te ontdoen van alle traditie, al wat ik voelde als opgedrongen, dat ik eindelijk . . . ik kan wel zeggen, naakt v6Or de dood ben komen te staan. Toen ben ik teruggedeinsd . . . DE PRINS-REGENT (kneht ongeduldi g en verechui ft op den 4oel). FRANK (deemoedig overredend) Daar -Uwe Hoogheid de wensch heeft te kennen gegeven, mijn gevoelens geheel te leeren kennen, meen ik, -Uwe Hoogheid zelfs van die zelf- moord-ideeen te moeten spreken. DE PRINS-REGENT. (Ietwat pathetisch-hoog spottend). Toen heeft meneer Kerval ervaren, dat 's menschen leven in Gods hand is ! FRANK (haastig toonloos). Zeker, zeker, Uwe Hoogheid... (Even zwij gen.) 1k ben althans in 't leven gebleven . de consequentie van die onoverwinnelijke drang naar het niet- dit-of-dat, die angstige haat van het positieve. te minste ik heb het me z66 gedacht. DE PRINS-REGENT. J e hebt in dat bezigzijn Met jezelf precies de behaagzucht van een vrouw ! FRANK. -Uwe Hoogheid, behagen doe 'k me heel zelden ! Maar ik voel vrede nu in dat berusten, het is . . . als een soort van kloosterstemming DE PRINS-REGENT (meer verba asd dan vertoornd). Kom je &armee terug aan mijn Hof ! ?. . . Weer een nieuwe kome- dierol : monnik ! FRANK. Uwe Hoogheid, ik bedoel allerminst, dat ik in mijn uiterlijk leven iets van een kloosterstemming begeer te doen blijken. Maar, wilt u vasthouden aan dat monniksidee : een goed kloosterling leeft waar en zooals hem bev6len wordt te leven. DE PRINS-REGENT. Dus, als ik het goed begrijp, ik word DIALOGEN. 549 ale superieur van je orde en jij wordt een soort automaat. . . Is dat nu lafheid of lakschheid, Otto? En dat jij, de „roode prins", die z66 om zijn moed is geprezen ! FRANK (deemoedig). Misschien zal nu de moed moeten beginnen . DE PRINS-REGENT. Ik heb liever een ander snort moed ! (Even zwjgen.) FRANK (verschuzfl en komt kaarsrecht op zijn stoel to zitten. Hij spreekt, o. peens op anderen Loon, zacht, bedaard, maar met duidel;ik zelfbewltstzijn) : ?Oom, het levensinzicht, dat u de groote moed heeft gegeven om te leven zooals u gedaan hebt. . tot groot nut van ons Land en ons Huis . . . heeft me nu eenmaal altijd ontbroken. Het is niet, doordat u de oudheid van ons geslacht als een kracht voelt en ik als een ouderdom. Het komt ook maar voor een deel, doordat ik met pijnlijke heftigheid de invloeden van mijn tijd onderga, die tijd die niets laat zooals het was : die China modern maakt en Noord-Amerika reactionnair. Voornamelijk komt het, doordat u geeft om de dingen van het leven. Toen u regent werd, was u bedroefd over de ziekte van Oom Wal- demar, maar het regent-warden vond u niet naar. Ik heb nooit zooveel van u gehouden als in die tijd: omdat ik zoo'n medelij' met u had. 't Leven drukt me, het deed dat altijd, en ?een niensch moet iets toch hebben! ?om me te troosten, ben 'k me gaan vleien : het eenige, wat ik had, was me trots, die grOOter was dan van de prinselijkste prin- sen, die me tot aan de zelfmoord gevoerd heeft. . . Coen ik gevoeld heb: nietigheid, leugen , Nu oefen, nu staal 'k me in plicht, zonder lust . . . in de 1166p, dat die lusteloosheid eens weggaat. Meer u beloven . heusch, ik ben eerlijk . . . eens weggaat. Meer u beloven . heusch, ik ben eerlijk . . . meer beloven kan ik niet. DE PRINS-REGENT (die zijn ongeduld niet heeft kunnen be- dwingen). En wat moet ik nu met je beginnen?! Reizen, dat is misschien nog het beste. Maar je hebt al zooveel gezworven. Zelfs op zee. . .. En bezigheid? FRANK. Bezigheid ja, wat u me wilt geven ! DE PRINS-REGENT. Als het kan ! Ik ben niet overtuigd! . . . (Zwiigen.) Begin maar met naar Cannes te gaan. Thar vindt je Tante Sophie binnenkort; die kan doen, wat noodig is om een openbare verzoening mogelijk te maken. Tot zoolang, 550 DIALOGEN. begrijp het wel, alles geheim, want er is nog niets beslist (Bruusk opstaand !) Goeien dag! FRANK KERVAL, snel opgerezen, bztigt diep. DE PRINS-REGENT steekt hem even een paar wingers toe, welke FRANK zich haast te drukken. FRANK. Dank, Uwe Hoogheid !, . . Oudejaarsavond, 1908. J. DE MEESTER. ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN, In den Balkan heeft men het verdrag van Berlijn in de papiermand gedaan. Een kreet van verontwaardiging is onder de „rechtzinnige' beoefenaars van het volkenrecht opgestegen. En daar die ,sekte" de verschillende regeeringsbureelen bezet en de openbare meening door haar wordt voorgelicht, kan het geen verwondering barer dat die kreet in ruimen kring weerklank gevonden heeft. Men dringt aan op een conferentie om de zaak in het reine te brengen. Nu vertoont een conferentie altijd veel overeenkomst met de commissies uit de staats- huishouding. Heeft een staatsman niet den minsten lust om een misstand op te ruimen of een nieuwe zaak aan te vatten en acht hij het voor zijn positie toch noodig van eenige belangstelling daarin blijk te geven, welnu, dan lokt hij de benoeming van een commissie uit en de zaak is voorloopig. . . commissoriaal. „Kapstokken" noemt men dergelijke beslis- singen in ons parlement. Zoo is het ook met de conferen, ties in het volkenrecht. Zij ontslaan de mogendheden van de verplichting om te grijpen in zaken, waaraan zij bang zijn zich te branders en redden niettemin de rationale waar- digheid. De uitkomsten van dergelijk overleg komen echter maar al te dikwijls overeen met die van zoo menig be- sogne onzer vroede vaderen uit de dagen der Republiek : „zij dronken een glas, . en lieten de zaak zooals zij was." Doch wij zouden afdwalen. Waarvaii komt toch al dat misbaar over een paar handel- wijzen, die voor zoover 't die van Bulgarije betreft volmaakt 552 ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. natuurlijk, en, ten aanzien van die van Oostenrijk, misschien onverstandig, dock in ieder geval verklaarbaar zijn ? In den feitelijken toestand hebben zij niet veel verandering te weeg gebracht en, wat den staatsgreep van Oostenrijk aangaat, is die verandering practisch nog alleen in het nadeel van dat land zelf. Want tegen de bloote opperhoogheid over een streek, die niemand meer aan haar betwistte, heeft de Donaumonarchie afstand gedaan van haar rechten ten opzichte Novibazar en daarmede van haar voortdringende staatkunde naar het zuiden. En al hebben nu beide staatsgrepen, door te breken met bestaande vormen waaraan men gewend ge- worden was, op het Balkanschiereiland begrijpelijkerwijze de nationale hartstochten doen opvlammen; voor de overige mogendheden, die als buitenstaanders natuurlijk minder op den vorm dan op de stof der zaak letten, moeten er bezwaren van anderen aard zijn. Die zijn er ook. De ontstemming wordt goeddeels veroorzaakt doordat de daden van Oosten- rijk en Bulgarije in strijd zijn met een „leerstelling" van de volkenrechtelijke „geloofsbelijdenis," die namelijk, betreffende de onschendbaarheid der verdragen, welk „leerstuk" werd de onschendbaarheid der verdragen, welk „leerstuk" werd afgekondigd op het „concilie" van Londen in 1871. Tot zoover onze beeldspraak. Om de beteekenis te begrijpen van hetgeen in 1871 te- Londen werd bepaald, moeten wij nog iets verder in de ge- schiedenis teruggaan. Na den Krimoorlog had Rusland zich bij het verdrag van Parijs in 1856 verschillende beperkingen moeten laten welge- vallen, zijn positie aan de Zwarte Zee en de Turksche zeeengten. De Zwarte Zee werd namelijk onzijdig en, in verband daarmede, ontoegankelijk verklaard voor oorlog- schepen, zelfs voor die van de kuststaten, waaronder Rusland. Bovendien werd aan de kuststaten verboden er militaire- of marinearsenalen op te richten of te handhaven. Rusland was, zooals begrijpelijk is, met die beperking van zijn macht niet zeer ingenomen en toen het gedurende den Fransch- Duitschen oorlog de kans daartoe schoon zag, verklaarde het den 3lsten October 1870 dat het zich van de lastige ver- plichtingen van het verdrag van Parijs ontslagen rekende. Tengevolge van het protest van Engeland bewilligde Rusland ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. b53 daarna in het samenkomen van een conferentie te Londen, waarnaar, behalve de twee reeds genoemde landen, Duitsch- land, Oostenrijk, Italie en Turkije vertegenwoordigers zonden. Die conferentie erkende in haar protocol van 17 Januari 1871 als een grondbeginsel van het volkenrecht, dat geen mogendheid zich van een verdrag kan bevrijden, noch de bepalingen er van kan wijzigen zonder toestemming van de wederpartij. Ook Rusland teekende het protocol, doch be- hield overigens wat het genomen had. Het vereischt geen diep inzicht om te begrijpen dat deze verklaring van Londen een vrij onschuldige vertooning is geweest. Inderdaad beteekent zij weinig : het papier is geduldig. Want indien de verdragen tusschen staten inder- daad onschendbaar zijn, dan behoeft dat niet uitdrukkelijk in een overeenkomst ?want dat is zulk een verklaring dan toch ten slotte te worden vastgelegd; terwijl, indien die verdragen geen onschendbaarheid bezitten, zij die hoedanig- heid natuurlijk nimmer aan een overeenkomst kunnen ontleenen. Om te weten of het volkenrecht de eenzijdige verbreking van verdragen kent is het dus niet voldoende naar de ver- klaring van Louden te zien, doch moet een weinig dieper op de zaak worden ingegaan. De wijsgeerige grand van het recht kan in het midden gelaten worden : het recht is nu eenmaal het recht en het blijft het recht, onaihankelijk van de verklaringen, die de mensch er van geeft. 1)och een ieder die niet geheel formalisme is ten ender gegaan, zal indien, dat het recht iets anders is dan de wet en dat het recht reeds bestond voordat de mensch het ontdekte. Zoo was er burgerlijk recht voordat men daarvan begrip had, zoo was er ook volkenrecht voor dat Grotius en anderen het bestaan er van aantoonden. Het nog niet ontdekte recht is het zuiverste, omdat het onbewust werkt en dus nog niet den invloed ondervindt van 's mensehen feilbaar verstand, ?verduisterde rede, zeggen anderen. Onbewust recht kunnen wij nog zien bijvoorbeeld in een voile straat. Wat een orde! Zelfs de meest in bij- zonderheden afdalende politieverordening zou met de haar ten dienste staande geldboete en hechtenis niet z66 de moeielijkheden op een drukken verkeersweg kunnen voor- 554 ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. komen als het instinctieve recht met zijn meer dan primi- tieve sancties dat blijkt te vermogen. In die drukke straat zien wij een voorbeeld van het recht in zijn eigenlijken vorm. Eigenlijk is het recht dan ook niet anders dan de samenvatting van alle denkbare gevallen, waarin de maatschappelijke omstandigheden den mensch beletten zijn willekeur hot te vieren of, om een omschrijving geven die ook voor het volkenrecht past, de som van alle gevallen waarin de handelingen van den enkeling den weerslag van de gemeenschap ondervinden. Dien. weerslag noemt men de sanctie van het recht, hetgeen eigenlijk niet geheel juist is, daar recht en sanctie een zijn. De sanctie ?want wij zullen dat woord maar blijven bezigen ?kan allerlei vorm hebben : van het eenvoudige betoon van ongenoegen of tot aan de capitis deminutio maxima toe, d. de vernietiging van den enkeling als rechtssubjet (doodstraf, algeheele inlijving enz.). leder geval, waarin de enkeling bij zijn handelingen den weerslag van de gemeenschap ondervindt, heeft zijn eigen wezen : geen komt met een ander volmaakt overeen. Van regels kan men dus eigenlijk bij het recht niet spreken. Het eigenlijke recht heeft geen roves, doch slechts een ontelbare hoeveelheid van gevallen. Wat is dan hetgeen men gemeenlijk reektsregel noemt? De rechtsregel of wet is een afgetrokkenheid, die zijn ontstaan te danken heeft aan de ontdekking van het recht door den mensch. Het is de abstractie van een reeks waargenomen gevallen, die een zekere mate van overeenkomst vertoonen : de formuleering van het in die gevallen opgemerkte verband tusschen oorzaak (handeling van den enkeling) en gevolg (weerslag van de gemeenschap of sanctie). Juist dus als bij natuur- en staathuishoudkundige wetten. Heeft men eenmaal zulk een regel of wet ontdekt, dan ligt het voor de hand dat men komende gevallen aan Bien regel gaat toetsen. Want uit de regelmaat der verschijnselen besluit men tot de noodzakelijkheid ervan en die noodzakelijk- heid geldt dan natuurlijk niet alleen voor het verleden, doch ook voor heden en toekomst. Toch is die noodzakelijkheid slechts betrekkelijk. Zij zou volstrekt zijn wanneer de ver- geleken gevallen volmaakt gelijk waren; doch dat zijn zij simmer. Twee gevallen molten al in sommige opzichten ge- ONSCHENDBAA R REID VAN VERDRAGEN. 555 lijkenis vertoonen; naast het element van gelijkheid bestaat onvermijdelijk een element van ongelijkheid, al was het maar alleen hierdoor dat het niet hetzelfde geval is, doch twee ge- vallen zijn. Zoodra men latere gevallen gaat toetsen aan een ontdekten regel heeft men het tijdperk van het onbewuste of instinctieve recht verlaten en is men gekomen in dat van het gewoonte- recht. Dat gewoonterecht is de eerste vorm van wettelijk recht. Van het wettelijke recht is het gewoonterecht de minst onzuivere vorm, omdat het zich nog vrijwel met het werkelijke recht kan vervormen en ontwikkelen. Toch is er reeds in het gewoonterecht iets onzuivers. Immers het verwaarloost alle gevallen, waarbij nog Been regelmaat is opgemerkt; terwij1 het bovendien het gevaar oplevert dat men, in de gevallen waarbij dat wel is geschied, het element van ongelijkheid uit het oog zal verliezen. Er is dus reeds in het tijdvak van het gewoonterecht een zekere afwijking tusschen regels en werkelijkheid of in. a. w. tusschen wet en recht. Doch daar bij de beoordeeling van een geval met de gewoonte, d. i. alle overeenkomstige vroegere gevallen, rekening gehouden moet worden, zal het verschil nooit groote afmetingen kunnen aan.nemen. Het opsporen van de gewoonte wordt moeielijker, naarmate de toestanden ingewikkelder worden. Allengs wordt dienten- gevolge het zoeken van de gewoonte in ieder afzonderlijk geval nagelaten. Men neemt dan de gewoonte aan, zooals zij bij een vorige gelegenheid werd ontdekt. Dat is het tijdvak waarin rechtspraak en wetenschap hun intrede doen als zoogenaamde rechtsbronnen : het eerste stadium van ge- schreven wettelijk recht. Wettelijk en werkelijk recht gaan daardoor nog verder uit- een. In de eerste plaats geschiedt het vinden van de ge- woonte altijd door feilbare menschen, hetzij rechter of juris consult, waardoor een fout in de waarneming of waardeering van feiten mogelijk is, die tot in een verwijderde toekomst kan nawerken. Anderdeels is deze methode nog minder dan de vorige in staat om met nieuwe elementen in latere gevallen rekening to houden. Want geheel onafhankelijk van die latere gevallen wordt voor de toekomst een regel vastgesteld, die voorheen uit vroegere feiten werd afgeleid. 1909 I. 36 556 ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. Het uiteengaan van wet en recht wordt langen tijd niet gevoeld. Daar de gevonden rechtsregel uit de gewoonte is afgeleid en de gewoonte zich slechts langzaam en geleidelijk wijzigt, zal het verschil in de eerste tijden slechts uiterst zelden waarneembaar zijn, doch er komt een tijdstip, waarop dat verschil groot genoeg geworden is om gevoeld te kunnen worden. Ook dan nog echter heeft de wet met haar formeel gezag dikwijls voldoenden invloed om te zorgen dat het wezenlijke recht zich niet te ver van den wettelijken regel verwijdert, De wet blijft daardoor inderdaad nog vrijwel aan gewoonte en recht passen. Toch zal de wet natuurlijk slechts tijdelijk dien invloed op het recht kunnen hebben en op den duur het pleit tegen de ontwikkeling des rechts moeten ver- liezen. De mensch, die in den beginne het verschil tusschen wet en recht niet kan waarnemen en die bovendien formalistisch is aangelegd, verliest uit den aard der zaak het ware recht hoe langer zoo meer uit het oog, om allengs meer op het wettelijk recht te gaan letten. Die toestand verergert wanneer de overheid het vaststellen van de rechtsregels aan den rechter ontneemt en aan een afzonderlijk orgaan, den wetgever, opdraagt. Die wetgever verliest zelfs geleidelijk het begrip van zijn task,, n.l. reehtsregistratie, zoodat in het wettelijk recht als nieuwe n.l. reehtsregistratie, zoodat in het wettelijk recht als nieuwe fout een element van willekeur sluipt. In dit tijdperk wordt derhalve de reeds aanvankelijk bestaande onjuistheid van het wettelijk recht verergerd door formalisme en willekeur. Het wettelijk recht bereikt zijn hoogtepunt in het tijdperk van het gecodieficeerde recht, waarbij het recht zelf ?of bij een formeele opvatting de billijkheid aan de rechtszekerheid wordt ten offer gebracht. „Geen recht dan nit de wet !" is de leuze van de codificatie. Die leuze is echter een leugen. Wel moet worden toegegeven dat de wetgever in hoofdzaak niet in staat is om tot recht te stempelen, hetgeen naar de volksovertuiging onrecht is en ook dat hij op ondergeschikte punters wel degelijk op recht en gewoonte invloed kan oefenen ; doch aan den anderen kant staat dat hij als feilbaar mensch bij het neerschrijven van rechtsregels vaak fouten moet maken, waardoor de wet reeds bij haar geboorte de kiemen van onrechtmatigheid inhoudt. Bovendien is de wet weinig plooi- baar en niet voor de onbekende toekomst berekend, terwiji ONSCHENDBAARHEID VAN VERDR &GEN. 55 het recht voortdurend bezig is met zich te vormen en te vervormen. Zoo moet er op den duur een tijdstip komen, waarop het lang vergeten werkelijke recht zich weder aan het knellen van de banden eener verouderde codificatie doet ge- voelen. Tweeerlei is dan mogelijk. In normale gevallen zal de codificatie worden herzien, waardoor de wet met een sprong het recht zal inhalers, ja zelfs een weinig voorbij kan streven. Gebeurt dat niet, dan is het vonnis over de wet geveld : zij kan misschien nog een tijdlang worden toegepast door rechters, die dat niet mogen nalaten, op den duur moet zij in onbruik geraken. Jets wat Been recht is kan zich op den duur niet als zoodanig blijven voordoen. Met andere woorden kan het stelsel van codificatie, waarbij de rechtscheppende kracht der gewoonte, of liever de gewoonte als kenbron des rechts pleegt te worden uitgesloten, niet ver- hinderen dat die gewoonte als desuetudo of consuetudo contraries een kenbron van het recht blijft, een kenbron van veel zuiverder gehalte dan de wet ooit vermag te wezen. Men behoeft niet zoo ver te zoeken om zelfs te onzent daarvan tastbare voor- beelden te vinden. In landen met een oude wetgeving, zooals Engeland, of in landen, waar de wetgeving van den aanvang of niet bij de maatschappelijke gegevens heeft gepast men denke bijvoorbeeld aan op nieuwerwetsche leest geschoeide negerstaten liggen die voorbeelden voor het oprapen. Het vorenstaande in verband met de omstandigheid, dat de taak des wetgevers zich steeds uitbreidt, doet de vraag rijzen of ook voor het codificatiestelsel niet eenmaal de doods- klok zal luiden. Inderdaad schijnt de mogelijkheid niet uit- gesloten dat eenmaal een tijdperk zal aanbreken, waarin dat ultra-wetenschappelijke stelsel met al zijn dorheid en onna- tuurlijkheid zal plaats maken voor de overtuiging dat het welbewuste, d. i. het door wetenschap geschoorde rechtsgevoel de eenige goede bran van het stellig recht is, een overtuiging, die de tegenstelling tusschen de reflectie en het instinctieve leven in hoogere eenheid zal vereenigen en de kroon zal zijn op het gebouw der rechtsontwikkeling. Doch dat zijn voorloopig noo. verre-toekomstdroomen.nog Geen gemeenschap verkeert voor al haar recht gelijktijdig op denzelfden trap van ontwikkeling. In het inwendige recht 558 ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. van onze hedendaagsche staten heeft men over het algemeen den trap van het gecodificeerde recht bereikt. Toch zijn er gedeelten van dat inwendige staatsrecht, die zich nog in den meest oorspronkelijken toestand bevinden. Reeds werd gewezen op het recht dat het verkeer in een drukke straat beheerscht. Vele andere voorbeelden zouden daaraan kunnen worden toegevoegd. Zoo bevindt zich ook het recht van de statengemeenschap of het volkenrecht op zeer verschillende trappen van ont- wikkeling : van het nog onbewuste recht of tot aan het ge- e odificeerde recht toe. Het verschil met het inwendige recht der staten is dat, over het algemeen genomen, de ontwikke- ling van het volkenrecht op een veel lagere trede staat. Verreweg het grootste gedeelte bevindt zich nog in het eerste, het instinctieve tijdperk ; zeer weinig onderdeelen van het het instinctieve tijdperk ; zeer weinig onderdeelen van het verkeer tusschen de staten kunnen uitsluitend naar geschreven re gelen beoordeeld worden ; de rechtskracht der gewoonte kan dan ook in het volkenrecht nog moeielijk worden ontkend. De verklaring van Londen echter heeft in zekeren zin dezelfde strekking als de wetsartikelen die in het staatsrecht de rechtskracht der gewoonte uitsluiten. Daartegen bestaat de rechtskracht der gewoonte uitsluiten. Daartegen bestaat in het algemeen het bezwaar, dat deze verklaring zich het volkenrecht denkt op een ontwikkelingstrap, waarop het nog bij lange na niet staat. Doch al ware dat anders, dan nog moet tegen die verklaring in haar algemeenheid bez waar worden gemaakt. Immers ook voor het volkenrecht geldt dat het recht geen papier is, doch een leveed maat- sc happelijk of gemeenschapsverschijnsel, dat zich niet stoort aan hetgeen de menschen er over verkondigen. Gewoonte, aan hetgeen de menschen er over verkondigen. Gewoonte, rechtspraak en wetenschap kunnen geen volkenrecht scheppen, doc h daarvan op zijn hoogst slechts min of meer onvolkomen kenbronnen zijn. Met verdragen is het niet anders gesteld. In het algemeen kunnen zij slechts „registreeren" hetgeen onaf- ha nkelijk er van reeds als recht gevoeld wordt. Is de inhoud van een verdrag werkelijk volkenrecht, dan zal geen staat, zelfs niet de machtigste, zich geheel ongestraft aan de na- koming ervan kunnen onttrekken. Beginselen als de onvat- baarheid van den mensch voor privaat bezit of de vrije vaart op de open zee zouden dan ook niet ter zijde gesteld kunnen ONSCHENDI3AA [MEM VAN VERDRAGEN. 559 worden. Omgekeerd mag men dergelijke beginselen, die in het verkeer tusschen de volkeren een noodzakelijk iets ge- worden zijn, uit dien hoofde zonder bezwaar als reektsbegin- selen aanmerken. Gaan de verdragen evenwel verder, dan kunnen zij tot op zekere hoogte de vorming van het recht leiden. In het recht ontstaat alsdan een nieuw element, dat met den verdrags- regel overeenstemt. Daardoor kan die verdragsregel geacht worden recht te bevatten. Doch het vormen van een nieuw element in het recht kan natuurlijk niet geschieden door het neerschrijven van bepa- lingen zonder meer. Daarvoor is noodig dat die bepalingen worden nageleefd. En die naleving zal nimmer geschieden wanneer de nieuwe bepalingen niet gehandhaafd worden door de sanctie, zonder welke geen recht zich denken laat en die voor het onderhavige geval veelal zal bestaan in wapengeweld of bedreiging daarmede. Blijft de sanctie achterwege dan heeft men te doen met een handeling van den enkelling (een staat), waarop geen weerslag van de statengemeenschap volgt. Van recht kan in zulk een geval niet gesproken worden. De vraag of een verdrag recht bevat moet derhalve beoor- deeld worden aan de hand van de practijk. Kan men ten aanzien van een verdrag vaststellen dat het in vele gevallen straffeloos wordt overtreden, dan mag men besluiten tot het bestaan van een tegenstrijdige gewoonte, die als kenbron van het volkenrecht evenveel gezag heeft ja zelfs meer dan verdragen in het algemeen en het gesehonden verdrag in het bijzonder. Men zal daarom uit hoofde van die gewoonte tot de slotsom moeten komen, dat zulk een verdrag hetzij nimmer volkenrecht heeft bevat, dan wel zijn aanvankelijk rechts- karakter verloren heeft. Elierin liggen reeds een tweetal bezwaren tegen de Londensche verklaring opgesloten. In de eerste plaats kan men verdragen hebben, die niet kunnen worden toegepast, omdat men bij het opstellen ervan te ver gegaan is. Men meende rechtsregels te formu- leeren, doch schreef eenvoudig een desideratum neer: het recht was nog zoo ver niet. De toepassing blijkt dan ook onmogelijk en de sanctie blijft achterwege. Hetzelfde ver- schijnsel dus als in zoovele staten, die een modelwetgeving 560 ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. bezitten, waaraan alleen deze fout kleeft, dat zij niet bij de maatschappelijke gegevens past en daardoor een doode letter maatschappelijke gegevens past en daardoor een doode letter blijft. Zoo blijken bijvoorbeeld bijna in iederen oorlog de in bijzonderheden afdalende regelen van het zoogenaamde oorlogs- bijzonderheden afdalende regelen van het zoogenaamde oorlogs- recht niet bestand tegen de oorlogsnoodzaak en tegen den invloed, dien de krijg op de gemoederen heeft. Men mag daaruit afieiden. dat het oorlogsrecht in de werkelijkheid nog Diet zoo ver is als op het papier. Diet zoo ver is als op het papier. Bij zulke verdragen zal de noodwendige strijd tusschen papier en werkelijkheid niet door de Londensehe verklaring kunnen worden voorkomen. Niettegenstaande die verklaring zullen dergelijke verdragen terzijde gesteld worden. Aileen voor kleine mogendheden kan zij gevaarlijk zijn. Hun gebrek aan macht kan teweegbrengen dat zij aan regels gebonden worden, die door andere, maehtiger staten ongestraft worden geschonden. In de tweede plaats is het mogelijk dat een verdrag in den aanvang wel degelijk recht vertolkte, doch dat het door den loop der tijden, door het veranderen der omstandigheden zijn beteekenis en daardoor zijn rechtskarakter heeft verloren. Er valt dan, zooals reeds werd gezegd, een tegenstrijdige Er valt dan, zooals reeds werd gezegd, een tegenstrijdige gewoonte vast te stellen, waaruit tot het tenietgaan van de verdragsverplichtingen moet worden besloten. Evenals het nu een fout is in het gecodificeerde inwendige recht van den staat, dat het geen plants inruimt voor de rechtskracht der gewoonte, zoo is het ook een groote leemte in het geschreven volkenrecht dat het, hoewel overigens de gewoonte als rechtsbron erkennende, tegenover een verdrags- bepaling aan de derogatieve gewoonte geen rechtskracht toe- kent, of, met andere woorden, dat het de bevrijdende verjaring van verdragsverplichtingen niet kept. Die leemte wordt nu van verdragsverplichtingen niet kept. Die leemte wordt nu door de verklaring van Londen onaanvulbaar en daardoor tot een wezenlijke font gemaakt, die vooral bij een nog zoo slecht gevoeld recht als het volkenrecht tot forinalisme moet leiden gevoeld recht als het volkenrecht tot forinalisme moet leiden en de afwijking tusschen wettelijk en werkelijk recht moet bevorderen. Geen menschelijke zaak is voor de eeuwigheid gemaakt en zoo moet er voor ieder verdrag op den duur een tijdstip komen, waarop het verouderd is en dus opge- houden heeft recht te bevatten. De betrekkelijke jeugd van het hedendaagsche volkenrecht ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. 561 is vermoedelijk de oorzaak, waardoor men dit bezwaar nog niet zoozeer gevoeld heeft (anders waren wellicht ook in het geschreven recht reeds verjarings- of vervaltermen van ver- dragen opgenomen); maar toch zou men waarschijnlijk vreemde dingen zien gebeuren, wanneer men ons bijvoorbeeld eens ging houden. aan de letter van alle verdragen, die in- dertijd door de Republiek der Vereenigde Nederlanden ge- sloten werden. De handhaving van een verouderd verdrag moge naar de gebrekkige regels van het op schrift gestelde, dat is dus in streng formeelen zin, wellicht nog recht genoemd kunnen worden ; inderdaad is het onrecht en als zoodanig wordt het gevoeld. Daarom zullen in het algemeen de Staten, zoo zij kunnen, zich, ondanks de verklaring van Londen, aan de nakoming van verouderde verdragsverplichtingen blijven onttrekken. Aileen de kleinere staten kunnen van die verklaring last hebben. Zelfs nadat zij een tijd lang in onbruik zijn ge- weest zouden dergelijke verplichtingen wel eens weer van hen kunnen worden afgedwongen, waardoor die verplichtingen voor hen wel in zekeren zin weer recht zouden worden, doch ,dan toch altijd recht volgens het bekende adagium: summum ins summa iniuria. De grootere staten daarentegen zullen van de verklaring van Londen slechts weinig last hebben. Men zal hun niet weigeren de opheffing van verouderde verplichtingen toe te staan, omdat men weet dat zij, zonder die goedkeuring, zich er toch aan zullen onttrekken. Dit zijn de twee voornaamste bezwaren tegen de verklaring van Londen. Toch zijn het niet alle. Want er worden verdragen. geschonden, waarvan men niet kan zeggen dat zij verouderd zijn of van hun geboorte of met het recht in strijd geweest zijn. Mag men nu zeggen dat de schending van dergelijke verdragen altijd in strijd is met het volken- recht ? Ook het antwoord op deze vraag kan niet in het algemeen bevestigend zijn. Want wanneer men in bepaalde gevallen geregeld schending van verdragen kan vaststellen dan gaat het niet aan te verklaren, zooals men te Louden gedaan heeft, dat die schending in strijd is met het volken- recht. Werkelijkheid en wenschelijkheid moeten onderscheiden worden en het recht, dat uit zijn aard stellig is, vraagt slechts naar de werkelijkheid. 562 ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. Nu ziet men dat verdragen geregeld geschonden worden, en men gevoelt dat het niet anders zou kunnen, wanneer het om levensbelangen van een staat gaat. Een mensch, die om zijn leven te redden een ander doodt of zich aan eens anders eigendom vergrijpt, pleegt eigenfijk geen onrecht. De strafwet kept dan ook den zoogenaamden noodtoestand als reden van straffeloosheid. Dit beginsel van het strafrecht is niet iets willekeurigs; integendeel het zou niet anders kunnen en een strafwetgeving die met den nood- niet anders kunnen en een strafwetgeving die met den nood- toestand geen rekening hield, zou zich aan een ernstige beleediging van het rechtsgevoel schuldig maken. In het verkeer tusschen de staten moet hetzelfde beginsel gelden: het rechtsgevoel eischt het en de feiten wijzen er op. Een staat, die door een verdrag in zijn geboorte wordt verstikt, in zijn groei wordt belemmerd of in zijn bestaan wordt be- dreigd, stelt, zoo hij kan, dat verdrag terzijde. Daarin is niets onrechtmatigs. De moeielijkheid zit alleen in de vraag, wanneer de omstandigheden van dien aard zijn, dat het wanneer de omstandigheden van dien aard zijn, dat het schenden van een verdrag als geoorloofd kan worden be- schouwd. Op die vraag kan natuurlijk in het algemeen geen antwoord gegeven worden : het hangt van de feitelijke omstandigheden af, die in ieder geval op zich zelf moeten worden beoordeeld, en waaronder het succes zeker niet de minste plaats inneemt. Terecht hecht het volkenrecht bij de- leer omtrent het ontstaan en tenietgaan van staten dan ook groote waarde aan het voldongen feit; doch de verklaring van Londen is daarmede niet te rijmen. Een ding is echter zeker, nl. dat de kansen om zich van een levensgevaarlijk verdrag te bevrijden voor cep kleine mogendheid aanzienlijk minder zijn dan voor een groote; mogendheid aanzienlijk minder zijn dan voor een groote; waaruit vanzelf volgt dat de quaestie der levensbelangen door een krachtigen staat eerder zal worden opgeworpen dan door een krachtigen staat eerder zal worden opgeworpen dan door een geringen. Nog een andere soort van verdragen is er, die natuurlijker wijze dikwijls geschonden zullen worden. Dat zijn die, waarbij de wil der contractanten niet vrij geweest is. Iemand, die de wil der contractanten niet vrij geweest is. Iemand, die met het mes op' de keel gedwongen wordt een wilsverklaring af te leggen, pleegt geen onrecht wanneer hij na het einde van het gevaar die wilsverklaring herroept. In het privaat- recht is dit beginsel dan ook erkend: zulk een wilsverklaring ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. 563 is nietig. Ook dit is niet willekeurig: het kan in een goede wetgeving niet ontbreken. En dat dit beginsel zich niet tot het privaatrecht bepaalt, doch zich ook tot het volkenrecht uitstrekt, blijkt niet alleen nit het rechtsgevoel, doch ook uit de feiten. Rasland ontsloeg zich in 1870 van de ver- plichtingen van het verdrag van Parijs, afgedwongen door den Krimoorlog, en Frankrijk zou zeker in de schending van het verdrag van Frankfort geen bezwaar zien, wanneer het alleen daardoor de verloren gewesten kon herkrijgen. In hoever de wil van de contractanten bij het sluiten van een verdrag in dezen zin onvrij geweest is kan in het alge- meen niet worden gezegd. De rechtmatigheid van de ver- dragsverbreking hangt Ook in dit geval of van de feiten zooals ook een verbreking van een verdrag uit dezen hoofde minder door kleine dan door groote mogendheden zal ge- schieden. Voor kleine staten toch zal de eenmaal bestaande onvrijheid van wil niet zoo gemakkelijk voor vrijheid plaats maken. Hierbij is niet uit het oog verloren dat verdragen naar sommiger meening niet met privaatrechtelijke overeenkomsten, doch met de wetten van het staatsrecht vergeleken moeten worden. Doch deze opvatting kan het feit niet wegcijferen, dat alle verdragen naar hun vorm toch overeenkomsten zijn en dat ook hnn inhoud veelal meer gelijkenis met contracten vertoont dan met wetten. In korte woorden samengevat komt het voorafgaande hierop neder, dat de verklaring van Londen in haar alge- meenheid niet in overeenstemming is met het volkenrecht, omdat zij : P. uitgaat van de gedachte dat al hetgeen in verdragen geschreven wordt recht is; 20. in strijd met den natuurlijken loop der dingen de derogatieve gewoonte en daardoor de bevrijdende verjaring van verdragsverplichtingen uitsluit ; 30, den noodtoestand miskent ; 40, geen rekening houdt met den wilstoestand van partijen bij het sluiten van het verdrag. Het spreekt natuurlijk van zelf dat deze vier punten in de practijk niet zoo streng uiteengehouden kunnen worden. 564 ONSCHENDBAARHEID VAN VERDRAGEN. Of een verdrag Dimmer recht heeft bevat dan wel of het door tijdsverloop zijn rechtskarakter verloren heeft, zal dikwijis moeielijk uit te makers zijn. Even bezwaarlijk zal het vaak moeielijk uit te makers zijn. Even bezwaarlijk zal het vaak wezen een juiste grens te trekken tusschen veranderde omstan- digheden en noodtoestand, alsook tusschen een schending van een verdrag uit nood en een verbreking tengevolge van herkregen vrijheid van wil. Doch al kunnen die onderschei- dingen in de practijk niet zoo scherp worden gemaakt, in theorie mag en moet men zelfs de vier genoemde gevallen uit elkander houden. Aileen wanneer die vier gevallen zich niet voordoen is het volkenrecht in overeenstemming met de verklaring van Londen: verdragen worden dan als regel niet geschonden. Ea ding is uit het voorafgaande bovendien gebleken, ni. dit, dat het sluiten van verdragen voor kleine mogendheden een veel gevaarlijker werk is dan voor machtige staten. Vooral tegenwoordig, nu het houden van conferenties en het sluiten van verdragen in de lucht zit, mocht men dat wel wat meer bedenken. Kleine staten toch kunnen zich eener- zijds slechts zelden eigenmachtig van verdragsverplichtingen ontslaan ; terwijl zij aan den anderen karat gewoonlijk de middelen missen om schending van het verdrag door de wederpartij te beletten. Nakoming van een door een grooteli staat jegens een kleine mogendheid aanvaarde verplichting hangt veelal slechts of van den goeden wil van den schulde- naar en draagt dus altijd meer het karakter van internatio- nale hoffelijkheid of van zin voor decorum, dan van recht. In goed Nederlandsch vertaald wil dat zeggen dat men niet te veel met groote heeren uit kersen eten moet gaan. G. J. FABIUS. OVERZIORT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. XIX. DE STAND ONZER HEDENDAAGSCHE DICHTKUNST. [DR. H. C. MULLER, Verspreide Gedichten (P. den Boer.) ?EDWARD B. KOSTER, Odusseus' Dood (C. Bredee.) ?W. L. PENNING JR., Sintjans-lot (Meindert Boogaerdt Jun.) F. VAN EEDEN, Dante en Beatrice (W. Versluys.) ?ALBERT VERWEY, Het blank Heelal (W. Versluys.)] P. C. BOUTENS, Beatrijs (C. A. J. van Dishoeck.) ?P. H. VAN MOERKERKEN JR., XXX Verzen (S. L. van Looy.) ?JAN WALCH, Ben Jaar van Liefde (W. Versluys.) ?GIZA RITSCHL, Liederen (W. Versluys.) ALEX. GUTTELING, Ben Jeugd van Liefde (W. Versluys.) - MAURITS UYLDERT, Naar het Leven (W. Versluys.) - TH. VAN AMEIDE, Lof der Wijsheid (W. Versluys.) SEERP ANEMA, Van Hollands Kusten (P. N. van Kampen & Zoon.) - VOLKER, Verzen, Lied'ren en Sonnetten (P. N. van Kampen & Zoon.) - VOLKER, Rijmlooze Verzen (P. N. van Kampen & Zoon.) VOLKER, Rijmlooze Verzen (P. N. van Kampen & Zoon.) FRANCOIS PAUWELS, Gedichten (Meindert Boogaerdt Jun.) - HENDRIK VAN ESSEN, Verzen. (Blankwaardt Schoonhoven.) - HANS MARTIN, Bekentenissen (W. L. & J. Brusse.) ?THEOD. ISLEES, Recitatieven (W. L. & J. Brusse.) KAREL VAN DE WOESTIJNE, Verzen (C. A. J. van Dishoeck.) 5(36 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN, RENE DE CLERCQ, Gedichten (S. L. van Looy.) ?KAREL VAN DEN OEVER, Het drievuldig beeld (Meindert Boogaerdt Jun.) - JAN VAN NIJLEN, Verzen (De Nederlandsche Boekhandel, Ant- werpen.) ?LEONARD BUYST, Lyrische Zang en (De Vlaamsche Boekhandel, Brussel.) II. Het is niet toevallig, dat vier onzer jongere dichters ons brengen in een spheer van middeleeuwen of mystiek. Middeleeuwschheid, mystiek, lag in den aard der tachtiger-poezie, die, vO6r alles „de wereld met haar werken" 1) schuwend, beter nog dan bij de antieke of germaansche goden-wereld, bevrediging vinden kon bij de mystieke middeleeuwen. Mystiek is, of misschien liever, wou gaarne zijn Van Eeden ; en de eigenste „sfeer en wereld" van Verwey, het is van de middel eeuwen de „verborgen luister", het gloedvol mysterie. Nooit heeft Verwey's ietwat stroeve, maar geheim-gloeiende en kostbare taal, die in vereeniging van wonderers rijkdom en wonder- lijke onbeholpenheid den Primitieven gelijkt, zich meer als natuurlijk voorgedaan, dan in het middeleeuwsche drama „Jacoba van Beieren". voorgedaan, dan in het middeleeuwsche drama „Jacoba van Beieren". Het werk nu der tachtiger-volgelingen, Boutens, Van Moerkerken en Jan Walch, vertoont niet alleen een mystieken of een middel- eeuwschen acrd, het houdt zich rechtstreeks met middeleeuwen en middeleeuwsche mystiek op ; hetzij het er, als Boutens' Beatrijs en sommige dingetjes van Van Moerkerken, van verhaalt ; hetzij het er, als andere dingetjes van Van Moerkerken en de liefde-sonnetten van Jan Walch, op peinst en tuurt. Giza Ritschl eindelijk, die nimmer een woord van middeleeuwen gerept heeft, staat zoo geheel buiten dezen luidruchtigen tijd, is onbewust, van aard en van sentiment, zoo innig middeleeuwsch, dat men, om haar te begrijpen, eerst beginnen moet met zich geheel te verplaatsen in haar verre naleve spheer, waarheen zij 1) Lie bledz. 403 en het dear geciteerde gedicht van Verwey, in het Fehr nari-n um me r. 0 VERZICRT DER NED ERLANDSCHE LETTEREN. 567 den weg niet wijst omdat zijzelve den weg niet weet, vandaar nag deze voile, drukke wereld. Neen, het is geenszins verwonderlijk, den dichter Boutens als den aandachtigen bewerker eener heiligen-legende aan to treifen ; zijne kunst, hoe verder die zicb, door de „Praeludien" heen tot in de „Stemmen", in steeds zuiverder eenvoud verdiepte tot M dieper binnen-klaarheid, 16s reeds in wezen mystiek. De zedige simpeiheid der witte pij, nu omgedaan, heeft niets vreemds voor haar. In een ndg stiller blankheid dan die van ,,G-oede Dood wiens zuiver pijpen", gaan deze verzen ; zij zijn nog eenvoudiger, omdat zij den sonoren ondertoon van 's dichters eigen peinzen missen, zich argeloos openend op het Wonder, waarvan zij verhalen. Zij zijn geheel de zoete, schroomvallige, moedige Beatrijs, de nederigste der zusteren en de rijzige roos in Maria's hof; zij hebben de even huppelende voet-versnellingen van haar kinderlijken gang, zij hebben de verholen straling van haar heilig hart. Wat er zeldzaam-rijks in Boutens was, en dieps, en fijns, het is in dit zacht rijm-verhaal versmolten tot een eenheid, kuisch als bedauwde rozen en zuiver als kristal. „Zij was de jongste der zustren al, En needrig was haar dienst en werk : Zij luidde de klok en keerde de hal En de stille leege kerk. „En sloot en opende de poort Met handen teer voor dag en nacht, Als haar stille lach en zachte woord Der menschen harten placht." Dit is wel die hooge eenvoud, waarin diepste teerheid en teerste diepte tezaam besloten zijn ; het leven van Beatrijs is en beweegt in deze verzen, zooals het azuren bloedeke' beeft onder een blanke kinder-slaap. Hoe diep is de kinde rlijke eenvoud van dit leven weergegeven ; en hoe eenvoudig is de diepte ervan verbeeld, door de vergelijking? 568 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. zooals zij met teere handen de poort sloot en opende, zoo sloot haar stille lach en zachte woord de harten der menschen open. En het is schoon to zien, hoe nu Boutens zijn prachtige klank- plastiek beheerscht, verzacht, verfijnt, tot M stiller en M uitgelezener schittering, ?hoe hij haar skint als een zilver-snarige luit, totdat schittering, ?hoe hij haar skint als een zilver-snarige luit, totdat haar discrete klank-sprenkling zich voegt in den heiligen eenvoud van het verhaal. Zooals een juwelier voor zijn uitgezochtst kleinood niet heel zijn winkel leegsleept, doch in welgewogen keuze hier een kleine robiju zet en daar een gladde, vreemdvormige topaas, en in 't hart een vonkelendste brillant, ?zoo doet maar hier en daar de dichter een bizonder woord lichten of tintelen, als een bloem of als een ster, ?een woord, maar dat wonderdadig heel de bladzijde doorstraalt en doorgeurt. Wij leven op de aarde in deze verzen, en wij wandelen er in den hemel. Gij kept toch de legende van Beatrijs ? Toen Beatrijs op eenen flonkerenden nacht het klooster verliet, omdat haar een Liefde, die haar een plicht-van-vertroosting scheen, tot de wereld riep, legde zij hare kleederen aan de voeten van de Lieve-Vrouw. floor de aardsche werkelijkheid u omme-klinken nit een enkel woord : „luiden" : „Zij bond den engen gordel los Met kruis en kralensnoer ; De volle blanke sleutelbos Sloeg aan den luiden vloer." Als Beatrijs was heengegaan, geschiedde het Mirakel, dat Maria van haar voetstuk daalde en zich hulde in Beatrijs' gewaad . . . zij vervulde dier taak, zonder dat iemand in het convent bevroedde wat er was gebeurd ?alleen het Mariabeeld vond men ver- dwenen ? tot jaren later Beatrijs, op een even flonkerenden nacht als toen zij ging, terugkomt Eu onder-tusschen doe ik het u vermoeden, hoe ook de corn- positie van het gedicht wonder-zuiver is ; klaar als een edelsteen is het in der verhaal-phasen facetten gevangen ; en het weer- glinsteren van eender gebeuren, bij het stil rondwentelen van OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 569 Beatrijs' lot, het streelt en verkwikt als weerkeerende motieven in muziek ; uiterst fijn gevoeld en bedacht is het verdwijnen van Beatrijs in ?t diep en goudelend gordijn der verre nacht" (blz. 29) en het later wederom te v6Orschijn treden uit ?t diep en goude- lend gordijn der verre nacht" (blz. 40) zoodat haar wereldsche leven daarachter stil versloten ligt, en haar geschiedenis op-zingt tOt en heen-zingt van het Mirakel-zelf. Beatrijs dan, in den maan-nacht, komt voor het klooster ; de poort wijkt open op haar eersten klop, maar reeds gloort Maria weder in haar nis ; Beatrijs verbleekt : „Want de hal hing vol van wonder licht Als rozegeur in puren brand, Dat straalde van Moeders aangezicht Op zoldering en wand. ,,Want de hal was vervuld van licht geluid Als veler waatren ver gerucht, Zij hoorde den klank van veel en luit Op de doorzongen lucht." Hoe in den eigen eenvoud het hoog Mirakel glanst en ruischt en wierookt! En welke zijn de middelen van den dichter ? Het zijn de tweede regel van de eerste strophe, en enkele woorden ? „waatren", „veel", „doorzongen" ?in de tweede, welke dien indruk van onbeschrijfelijke glorie wekken. Doch het is weder een enkel woord, dat in den hemel ons heeft gebracht. ?Een hemel-weide ziet Boutens, als Fra Angelico, maar een weide, een berg-weide, waarop wij ademen en zalig zijn, be- dwelmd door een hemelschen geur : „Want van al heiligen wier voet De weiden treedt van hemelsch TIJM, Had niemand met Maria zoet Zoo teer geheim ? Z66 te schrijven is het werk van een Meester. Want zij deze dichter tot grootscher luister, tot klankvoller diepte, tot zilveriger-suizelende fijnheid in staat, ?bezwaarlijk zal hij van zijne hoedanigheden een puurder en volmaakter eenwording bereiken. .570 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. Niet zeer weelderig, niet diep, en ook niet heel fijn is het talent van P. H. van Moerkerken Jr. ; de stein is maar zwak, (loch doorgaands zingt zij zuiver. Ontwaart men al een in-der-daad hemels-breed verschil tusschen -de helle en reine accoorden van Boutens' mystiek verhaal en de ietwat bedompte romantiek van Van Moerkerken's Bretonsche Legende „De Ring", ?ook in deze zooveel vlakkere en weekere verzen klinken enkele tonen van eerlijke aandoening. Ja, romantisch in stede van mystiek is Van Moerkerken, dat wil hier zeggen : dat zijn verzen niet op-rijzen diep uit een ver- klaard gemoed, maar vaag en dikwijls weenerig, meest voorkomen uit een wat zwak gevoel. „Is dit „Gebed" bij-voorbeeld, niet wee? : „O Maagd aanzie dit arm weze' in genade, Uwe genade en "liefde is zoo oneindig ; O Maagd wil dit arm wezen toch niet smaden, In Uwe tranen leeft genade oneindig. O Maagd aanzie dit arm weze' in genade, Aanzie den mensch die smeekt om liefde oneindig, Hij heeft gezworven langs zoo droeve Paden, Geroepe' in deemoed om genade oneindig, O Maagd aanzie dit arm weze' in genade." En is ook dat besluit van „Haar Hart" niet naar . . . en mal? „Toen tastte ik onder bleeke Borst Naar 't hart dat 'k meer dan 't leven minds; Maar hoe 'k ook zocht, met wilden dorst, Geen hart, geen steen zells, kon ik vinden." In „De Gouden Harp" eveneens staan dreinerige dingen en het bedenksel is nogal mager, doch luister eens naar deze vraag : „Toen zeide ik zacht, en boog mij tot Naar neer „NVaarom U nooit geheel gegeven ? Daar is geen ziel, geen schoonheid die ik meer En dieper min dan U, Uw leven.'"' OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 571 antwoord : „Zeidet gij zelf niet dat geen schooner spel En stemmeklank U kon bekoren Dan wind in 't woud, dan 't murmelen der wel, Dan in de Meinacht jonge vogelkoren? Gij dwaaldet eenzaam langs de najaarszee, Vouwdet uw handen voor den wilden donder. Maar als een menschenstem bezong haar wee, Dan waart gij doof voor 't godd'lijk wonder." Dat klinkt rustig en goed; het herinnert even aan een sinds lang niet meer gehoorde stein : die van Frans Bastiaanse. Hetzelfde teekent men aan bij de laatste twee strophen van „Heimwee", die aan 't eind zoowaar mooi worden : „Toen opende ik de poort en zag Glimlachend in de blanke gaarde. . Helaas! waar was mijn troost, mijn lach? Een kille leegte die 'k ontwaarde ! De storm zong op den oceaan Zijn donkren zang, en wijd en verre Adder de onlblaarde popellaan Was enkel naeht en 8neeuu, en sterren. lets waardeerbaars verder nog in : „Zij schreef :", „Verlangen", „Wind", „London-Bridge", „De oude zanger", „De oude maaier" .. . * Tegenover Boutens, Wiens kunst, hoewel naar geest en uiting nit die van 'tachtig voortgekomen, zich echter gaandeweg vrij- niaakte tot een hem geheel eigen, meer en meer beheerschte, edele en eenvoudige schoonheid, ?en tegenover Van Moerkerken zelfs, die, hoe weinig oorspronkelijk ook, zich een zuiveren vorm wist to winnen, staat Jan Walch, met zijn deugden en zijn gebreken, wel als het type van den tachtiger-decadent. Ondanks den ongewonen en statigen schijn van sonnetten-in- alexandrijnen, verraadt, bij nader onderzoek, zijne kunst zich als technisch geheel on-beheerscht en kort van adem. Telkenmale 1909 I. 37 572 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. wordt de stroom der zangstem afgebroken ; het lucht-scheppen ell weer op nieuw van-wal-steken geschiedt zeer zichtbaar ; zeer zicht- baar eveneens is vaak het geplaagd-worden door het rijm, het herhaaldelijk van gedachte-koers veranderen, om de rijm-halters behoorlijk aan te kunnen doen. Dit rijm, zelden verrassend door ongezochten rijkdom of wondervol accoord, is slechts on-gewoon waar er een woord voor moest wor(len gekortwiekt of verkneusd ; en de alexandrijnen, over 't algemeen weinig diep van beweging en eentonig van schaar-knip, ontstaan niet zonder ettelijke, meer of min gemaskeerde, en sums opzichzelf zoowaar mod erne, stop- lappen, gelijk het „heel" van : „Weg week de wereld heel ?alleen de liefdedorst" (blz. 27) „o Lief, Jouw wezen heel, Jouw zoet gebaar . . . ik wil" (blz. 36} „Laat mij verbeelden heel, wat wereld heerlijkst heeft" (blz. 37) „Maar is (le wereld he'll bij 't halt van Uwe grade" (blz. 69) Binnen dien doorgaands brokkeligen, laat-Nieuwe Gidsiijken V01111, vinden wij een even laat-Nieuwe Gidselijken aard van beurtelings felle sensitiefheid en leege pralerij ; de subtielste vondsten liggen vlak-naast grof, hoogdravend adoratie-gratie-statie-gedoe. Intusschen, blijft deze poezie dan ver beneden de bedwongen pracht van een Boutens, ?in al haar ongelijkheid en onzuiverheid heft zij toch telkens en telkens zich 6p tot een zeer fijne innigte, die haar verre verkiezen doet boven Van Moerkerken's makke regelmaat. Want vertoont Jan Waich al sterk de algemeene kenmerken eener soort, ?een kleine ronde van zeer individueele eigenschappen, misschien terug te brengen tot die eene, zoo zuivere en echte, van zijn innig „turen", mag hij de zijne prijzen. Laat ons dit beste, de kern van zijn dichterschap ?ware er een gave vrucht omheen gegroeid, zij zou poezie zijn van treffelijk gehalte ! ?wat nader beschouwen. Met „Een Jaar van Liefde" betreedt Jan Waich maar schijnbaar een nieuwen staat zijner kunst. OVERZICHT DER NEDERLANDSCFJE LETTEREN. 573 't Was, meen ik, in „De Gids" van October 1905, dat ik den korten ontwikkelingsgang dier toen nog heel jeugdige, neergelegd in het bundeltje „eerste gedichten", „Holland", aldus, met dile citaten, duidelijk maakte : „Welzalig ik, die in mijn leven Maar altijd slille schoonheid zie. ." „de sclioone onbegrijpelijkheid . . „— de eeuwige leugen van 't lever' licht en blij ? „Zoo", Schreef ik, „in groei van kind tot man, heeft hij, die den kinderlijken drown liefhad, maar de mannelijke werkelijkheid niet ontvlood, het leven leeren zien." Het is de Liefde, waarvan Van Deyssel ons heeft geleerd, dat „zij alleen" waarlijk ,,ziende is," 1) die thands, bewuster, den ge- ribten man tot den vizionairen kind-staat heeft teruggevoerd: de visie van het leven, eerst als een alomtegenwoordige „stille schoonheid", als een sehoon myslerie dan, en eindelijk als een sclioone leugen, zij is, van Liefde door-zond, hem opgeklaacd nu en opengebloeid tot een nieuw gezicht van schoonheid, vaster dan vroeger maar ook minder omvangrijk. Want: „de verliefde neemt de onbeperkte schoonheid slechts op een plaats waar," nl. aan de Geliefde zelve. En z66 Jan Walch; dit boekje is een jaar-krans van gedichten over en tot de Geliefde, die hem, het Levens-Mysterie ontsluierend, zelve het stralend Mysterie thands is ; de wereid, en het eigen 1k daarbij, ziet de dichter voor 't oogenblik „dof en grof en grauw" (blz. 69), „vreemd en vaal", en hij spreekt van ?s menschdoms donkre hoyden." (blz. 65) Deze inperking is aan het talent van Jan Walch zeer geeigend; zij komt met den diepsten aard zijner kunst overeen. Schreef ik niet reeds in 4905, na een zekere „eentonigheid" in zijn verzen te hebben aangewezen „Heeft die eentonigheid nog iets diepers te beteekenen 9" „Zeker, ze geeft aan, dat 's dichters geest er niet een is van 'n 1) „Verbeeldingen", blz. 20. Lie ?De Gids" van Jan. j.l. biz. 207 574 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. geniaal-sprankelenden, dan pier dan daar met laaiende lichtingen verrassenden rijkdom maar ze getuigt Ook van iets pOsitiefs. „Niet een flonkerende, weelderige, maar een stifle, turende geest is Jan Walch." „En in dat „turende", al vestigt het zich wel eens te veel op een punt, al leidt het soms, zelfs binnen de enge grenzen van het eene gedichtje, tot aldoor anzelfde ding omwentelende herhaling, ?in dat turende is toch zijn kracht gelegen : want langs zeer zekeren weg voert het altijd tot die bizondere innigheid en fijnheid in zijn verzen, waaraan men ze uit velerlei dichtwerk herkennen zou." Zoo is dit boekje de immerdurende aanbidding der Geliefde, die hij ziet als eene Madonna, als de reincarnatie van de heerlijk fijne en zoete „Madone" van Pietro della Francesca. En op menige bladzijde is deze aanbidding in momenten van groote puurheid en felheid aan te treffen : het is, hoewel niet aan-gehouden, wel telkens-even waarlijk die echt middeleeuwsche Vrouwe-vereering, waarin vroomste zelfvernedering en brandendste zinnelijkheid versmolten zijn Laast gij op blz. 52 de zuiver-geeste]ijke verzen : „Ma Donna 1), in een lijst van oud-verweerde wereld hoe blinkt Uw zachte glans, die 't al rondom verdooft . door U heb ik in God, het Eeuwig Licht, geloofd... Gij wonderklare dauw, daar Zijne Zon in perelt met nooit gezienen glans ... Gij zijt de hooge rust van opgetogenheid, die alle pijnen sust." daar vindt gij op blz. 53 de fel-sensueele : „Uw lippe', exotisch ooft van vlijmend fijn aroom, zoekt wel mijn weeke mond. . . Uw oog, dat 't mijne ontmoet, verkwijnt Wij zwijmen stom in wonderschoonen Broom.'' Zonderling alleen is dit stelselmatig verkluren van Madonna als Ma Donna, omdat, hoewel bet woord wel langs dozen weg ontstond, „ma" geen „mitt" is. Men hood dos opeens een verdwaasd : ,,Maar, vronw" inplaats van bet ,,Mijne Vrouwe", dat de dichter bedoelt. Zoo hindert ook zeer, in den regel: „lk ken ze wel als gij, Pietro, die veneratie", dat de *tango gelieerde klank „Pie" op kort valt, zoo dat het vers niet te zeggen is. Ook schrijft hij Pietro de Francesca, inpladts van „della". OVERZICHT DER NEDVAILANDSCHE LETTEREN. 575 Wat echter deze kunst van de middeleeuwsche, waarmee zij verband zoekt, de sonnetten van Petrarca en de Primitieven, principieel verschillen doet, dat is haar gebrek aan die innige v6lheid, en aan die volkomene onvermengdheid, waarnaar deze middeleeuwsche kunstenaars, in de geduldige oefening, die de uitdrukking was hunner al maar zacht brandende, nimmer falende liefde, niet ophielden te streven. Ook een begrensde schoonbeid kan in het vlekloos glanzend wonder barer verwerkelijking, haar oneindigheid weghebben. Zoo maakte de Delftsche Vermeer, de zeventiende-eeuwer, slechts enkele weinige schilderijen ; maar in die enkele doeken is al de tintelende klaarheid van zijn klein loch wonder-pure zien gecon- centreerd tot evenzoovele eeuwigheden van juweelen Halt. Van een zoodanige doordringende zuiverheid heeft deze twintigste- eeuwer niets ; niet alleen niet in zijn techniek, maar ook niet in zijn verbeeldingen : treffen wij niet onderdoor verzen, zoo teeder van gang en zoo echt van gevoel gelijk de bovenstaande, zoetelijke en platte operette-achtigheden aan als deze : „Dit had ik nooit gehoopt, dat dit gebeuren zou Dat fijnste sprookjesfee altijd bij mij wou levee ? of : „Wel ben 'k een Zonneprins, een sprookjeslichte !" In de naar vorm en sentiment nog heel wat „decadentere" „eerste gedichten", zal men intusschen dergelijke grofheden niet vinden. De vermeerderde eentonigheid wordt door uiterlijk wat vastere vormen, die echter minder nauw met den gevoels-inhoud 6n zijn, niet vergoed. Jan Walch had tienmaal zoo weinig liefdegedichten moeten schrijven, die tienmaal zoo zuiver waren, ?dan zou ook zijn Madonna-verbeelding een kans hebben verdiend, te lichten „door al den verdren duur van donkre eeuwen-nachten", ?een kans die hij nu, vrees ik, verspeeld heeft. Giza Ritschl ?peen, een schitterend of machtig dichter-talent heeft zij zeker niet; bizonder fljn is zij evenmin ; en beheersche 576 OVEHZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. doet zij haar kunst zoo allerminst, dat hare rijmen dikwijls, zeer dikwijls, onzuiver, ja dwaas worden. Maar wat zij wel is, heel diep en heel echt, dat is : een kiriderlijk-naieve en groot-hartstochtelijke vrouwe-ziel, die somtijds zingt, even maar, met een jubelslag of een vlaag van geween, als zingt, even maar, met een jubelslag of een vlaag van geween, als een verliefde, als een treurende, als een waanzinnige vogel in den nacht. Haar verzen missen alle kunst-middelen, d. w. z. de middelen, die de Kunst heeft, om het gevoel van den dichter tot den lezer to voeren, ?zij hebben het bloode en het plechtige der naaktheid, die den oppervlakkigen beschouwer dezer tijden lachwekkend moet zijn, maar die het kenmerk is van een middeleeuwsch-onnoozelen eenvoud. LTV. „Waarom zijt gij van een ander? Waarom leeft gij niet voor mij P „IfYij hielden van elkander. En toch verliet gij mij ? „Het veranderen zal U doen lijden. Dit zegt mijn harte mij. „Maar dan zal ik mij gaan verblijden Over LT en over mij !" Hoe is dit stille, statige versje, waar een heel leven van smart achter ligt, van een verheven glimlach doortogen ! XLIX. „Lief vogeltje ! naar Uwen zang Luister ik al uren lang! 1k tuur omhoog, doch ik zie U niet. Ik hoor alleen een lieflijk lied, Dat klinkt, dat dringt tot diep in mijn zijn. Lief vogeltje, gij zingt zoo fijn Voor mijn hart uitverkoren, Want weet, 'k heb mijn lief verloren !" OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 577 XLV. „Gij kunt het nimmer raden Aan wien ik mijn harte schonk. Gij kunt het nimmer raden Met wien ik Heide dronk. „Mijn liedren moogt gij hooren, Zij klinken blij en luid, Doch hoe mijn liefde werd geboren, Dit heb ik niet geuit. „Een zoet geluid verneemt gij immer, Door de blijdschap die in mij bloeit, Maar o, gij raadt het nimmer, Voor wien mijn liefde gloeit." (Dit liedje is zoo aandoenlijk, wijl het een brandende nieuws- gierigheid vooronderstelt bij een lezer, die voor het zoet geheim tier zangster geheel onverschillig moet zijn.) LXXIV. „Een nieuwe liefde werd er gewekt in mij, Een nieuwe liefde rijk en blij, „Een nieuwe weelde, die in mij lacht, Een nieuwe vreugde flag en nacht. hen nieuw geluk kwam tot mij, Een nieuwe minnaar, trotsch en vrij. ,,Het nieuwe zal mij voeren, leiden, Het nieuwe zal mijn hart verblijden, Het nieuwe zal mij innig kussen, Het nieuwe zal mijn smarte sussen. ,,Het nieuwe lacht, het nieuwe bloeit, Het nieuwe brandt, het nieuwe gloeit, Het nieuwe zoo blij, het nieuwe in mij, Het nieuwe om mij, het nieuwe voor mij." 578 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. In woorden, op zichzelf zoo gewoon, ?1166rt gij de joelende jacht van geluk, de uitzinnige liefdesmuziek ? En wat ik nu niet weet, het is dit. Andere stemmen, rijk en glanzend, brengen een rijke, glanzende weelde in mij, die schoon is om te ondervinden . . . Deze stem? Bering en onzeker meestentijds, doet mij aanvankelijk losjes luisteren, met een lack nu en dan om een al te zonderling zakken of ver- met een lack nu en dan om een al te zonderling zakken of ver- springen van toonaard maar ope6ns, Is het daar, die aandoening, simpel en diep als Been andere . . . Zou dan deze poezie, z66 veel minder krachtig dan die van de besten en zelfs van de goeden onzer hedendaagsche dichters, ? toch, in diepste wezen, van een betere soort misschien zijn Febr. 1909. CAREL SCHARTEN. (Wordi vervolgd.) AANTEEKENINGEN EN OPHERKINGEN. CORRESPONDENTIE TUSSCHEN BESCHA_AFDEN. - Aan Mevrouw P. van Pesch—Bolleman, Lochem. Mevrouw, Naar het nuttige voorschrift der post, waaraan onze tucht-sehuwe- landgenooten niet dan tragelijk voldoen, zal ik tegenover het adres mijnen Imam stellen. Ik hoop, dat de brief zijn bestemming bereikt. Uw sehrijven 1) is een antwoord waard. Het vleit mij voor mijn zevende deel, dat u in de Gids-redactie wel „beschaafde menschen" zien wilt. Het spijt mij voor den Lochemschen leesinriehter, die nu maar 66ne week betaald kreeg, dat u het bock Ben huis vol menschen niet hebt „kunnen uitlezen."' Doch wat mij hoogelijk interesseert, is, dat u blijkt bekend to zijn met „wilde-beestenfantasieen." Naar heeft u de dieren zien werken? Toch niet op de Lochemsche kermis? Was het aan den Dollen Hoed ? ?Mag ik herhalen, wat u sehreef? U vroeg, of „de ontwikkelde, beschaafde lieden, die van waarheid, en werkelijkheid houden in de kunst, ook dit brok realiteit verdedigen, door het echtpaar Scharten ons aangeboden." U vermoedde, slat het brok voornoemd „natuurgetrouw geteekend is." Want, dos overlegde u beschaafd, „de heer en mevrouw Scharten- Antink kunnen er als beschaafde menschen onmogelijk zulke wilde-beestenfantasieen op nahouden! Ze hebben dus Of al deze walgelijkheden gezien, Of ze zich haarklein en in al de finesses laten nilleggen I" Voor De Gids is het zeker wat waard, dat u niet slechts haar redacteuren, maar zelfs haar waste medewerkers wel beschaafde menschen wilt noernen. 't Brevet heeft to grooter beteekenis, 1) In De Ilervorming (weekblad van den Protestantenbon.d) dd. 30 Janata-L. 5 8 0 AANTEEKENTNGEN EN OPMERKINGEN. daar u den kring, voor welken it schrijft, tot welken uw „klacht en aanklacht" gericht is, kenschetst als „een kring van lezers die hoofdzakelijk (ik cursiveer) bestaat uit degelijke mannen en vrouwen." Bij het vermogen tot zoo „haarklein" een onderscheiden, is het Bij het vermogen tot zoo „haarklein" een onderscheiden, is het ontzaglijk aangenaam, dat u ons alien voor beschaafd houdt. Natuurlijk is het respect wederkeerig, zelfs na lezing van uwe „aanklacht". Ook voor Inv moed en geduld heb ik eerbied. Want hoe lawg is het nu al, Mevrouw, dat in den kring van degelijkkeid, waarin u thuishoort, bij welken u „Ilaagt", dezelfde soort van klacht wordt vernomen? U kent toch het „brok" van uw redacteur, dien oproep aan de mannen-broeders, om schrijvers te kweeken, goede schrijvers, schrijvers, niet van „walgelijkheden"? Waar is de kweekplaats, wat is de kweek, wat heeft de oproep, het klager gebaat P ?Niets. Integendeel : zoovele tijdschriften than,; zoovele kweekerijen, zoovele (min of meer bloeiende) boomgaardenl waar groeit de kunst, die u met den heer Van Loenen Martino veroordeelt. Men heeft geschimpt op „de jongeren", totdat het w6Ord een hoop was geworden. Maar de „jongeren" zijn aan het grijzen. Men heeft deze schrijvers gekenschetst als bohemiens, als buiten de samenleving staanden, die niemand liefhadden dan zichzelven. En ziehier nu een echtpaar, Ouders, besch6Alde menschen, naar u hen noemt, die ?dit kan ik u berichten meer dan twee jaar aan dit gene kunstwerk gearbeid hebben ; twee gelukkigen, die elkander begrijpen, wier huwelijksliefde verdubbeld wordt door een opgaan in gemeenschappelijken arbeid; en wat maken zij?. deze kunst.... Welke magnetische macht moet die hebben, nietwaar P Mevrouw, ik durf het kwalijk vragen. Elken leek in ons land staat het vrij, wantrouwen in kunst-kritiek te doen drukken; eerst van Frans Netscher's oordeel te reppen en daarna te vragen : is dat nu zoo ? Belachelijk wordt een leek hiermee niet. Want er is geen ontzag voor kunst hier ! Ons land, dat nOdit hero-worship gekend heeft ; dat De Witt en Oldenbarnevelt doodde ; Piet Hein pas eerde, nadat hij de zilvervloot had binnengebracht ; Vondel in den lommerd stopte en R,embrandt insolvent liet verklaren ; dat altijd zijn Wittewrongels had klaar staan, al kon er maar een 'n Vondel zijn Wittewrongels had klaar staan, al kon er maar een 'n Vondel aankeffen ; ons land ged6Ogt het mee-oordeelen, het ver-oordeelen, AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 58 het schim.pend over kunstenaars schrijven van iederen anonymus. Was Breero niet onzedelijk ? Adriaan Brouwer geen boef, geen canaille 9 Jan Steen geen vieze vent die dronk ? Zoo staat het een lezeres nog vrij ?na wat er met Steen's schilderijen gedaan is ! ?het boek van twee „beschaafde menschen", die tevens (toevallig) artiesten zijn wilden, „schunnig" te noemen, „vies en plat", ofschoon de ?ook alweder beschaafden, die de zeventig- jarige Gids besturen, de gedeelten van dat werk zeven maanden lang hebben waardig gekeurd o ! met verheuging en dankbaar- heid ! ?om te verschijnen vooraan in hun tijdschrift. Dus, Mevrouw, ik aarzel beslist. Maar vergunt u dit u te vragen : u, die weet wat degelijkheid is, daar u in den „kring" om u heen haar „hoofdzakelijk" aan kunt wijzen u, die de ,,fantasie" kent der dieren, der „wilde beesten", blijkens uw stuk ; heeft u nooit een vermoeden gehad, dat ook een lezer als zoo- danig degelijk zijn moet en ... voor de dieren niet onder mag doen in het bezit van die godengave, die de lectuur leidt en steunt het begrip : ik bedoel ja ! de Fantasie ? ! „It is easy to accuse books . We owe to books these general benefits which come from- high intellectual action" . . . . Zoo schreef Bens Emerson, die het wel moist. Mevrouw, ik verblijf met beschaafden eerbied,Uw dienstw. dienaar J. DE MEESTER. P.S. dd. 20 Februari. ?1k zat in de Figaro het verslag te lezen der ontvangst van den „poete des Gueux", den schrijver der Blasphemes, Richepin door de Academie Francaise. Te benijden, Richepin ? De Academie, die Zola geweerd heeft ? . De moge- lijkheid van het eerbetoon is in elk geval te benijden. Terwijl ik las, kwam De Hervorming No. 8. De heer C. Stumphius uit Den Helder drijft er de stompzinnige kwaadaardigheid zoover, van in de verschijning van Een Hnis vol Menschen aanleiding te vinden om maatregelen te vragen tegen pornografi e! Het is volstrekt niet altijd aangenaam, in het land van dominee Wittewrongel te zijn geboren : toentertijd zoo min als thans ? de Wittewrongels sterven niet. DRANATISCH OVERZICHT. I. Constant Coquelin. 4841 ?909. Zijn stein, al klonk zij luid en krachtig als een trompet, was van nature niet wat men een mooie stem noemt zijn gelaat, dat het bulldog-type naderde, was niet innemend. Toen Constant Coquelin dan ook nit Boulogne, waar zijn vader het bakkers- bedrijf uitoefende, te Parijs aankwam, en hij zich, voorzien van een aanbeveling voor Regnier, den voortreffelijken societaire van het Theatre franciais en leeraar aan het Conservatoire, aanmeldde voor het examen van toelating tot het Conservatoire, von(' het eene jurylid hem te leelijk met zijn „nez en trompette", en meende een ander dat de stem, die door dien trompet-news naar buiten, kwam, hem voor het tooneel ongeschikt maakte. Coquelin zou dan ook zijn afgewezen, wanneer niet Regnier in (lien wipneus, dien breeden mond en dien schranderen blik zoovele aanwijzingen had meenen te zien van bijzondre geschiktheid voor de knechtsrollen (les valets) van het oude Fransche blijspel : „Ik neem hem voor mijn rekening", zei Regnier, „en ik zal wel wat van hem weten te maken." En Regnier heeft wat van hem gemaakt. Al bracht Coquelin het op het Conservatoire niet verder dan tot een tweeden prijs, toen hij, daarmee gewapend, het Theatre francais betrad en er den Tien December '1860 als Mascarille in Le de/pit afitoureux debuteerde, zagen de kenners terstond wat dat debuut beloofde. Sarcey, het eerst, teekende den negentienjarige, dien hij als „une des plus brillantes esperances de la Comedie" begroette, ald us : „Le- 1 illAMAT BCH OVERZICHT. 583 nez au vent, Pceil hardi, une physionomie singulierement expressive et mobile, une admirable voix, etofree dans le bas, bien timbree et mordante, le feu de la, jeunesse, tine tres-wive intelligence et l'amour passionne de son art : voile Coquelin." Met die gaven heeft Coquelin gewoekerd. Gewetensvol werker heeft hij zich ontwikkeld tot den voortreffelijksten „diseur" dien het Fransche tooneel, die kweekplaats van de dramatische dictie bij uitnemendheid, in de laatste veertig jaren gekend heeft. Hij heeft zijn repertoire samengesteld uit het oude blijspel en de moderne comedic en zelfs het melodrama (Don Cesar de Bazan en nu laatst Alaire des poisons) er in opgenomen. Maar het waren de valets van Moliere, Regnard en Beaumarchais, waarin hij zich in zijn voile kracht vertoonde. Wat hij daarin te zien gaf, heeft J. J. Weiss voortreffelijk gezegd, toen hij in Januari '1885 in het Journal des Débats over Coquelin's optreden als Crispin in Regnard's Legataire universel schreef : „Coquelin dans Crispin, .c'est ce qui ne s'est peut-titre jamais vu et ne se reverra jamais. M. Coquelin est en perfection tout ce qu'il est possible d'etre dans la vieille comedie bouffe . On boit tous ses gestes. Il joue et debite le viers de tons ses membres. Il etincelle et fait feu de partout. II a quatre mains. 11 a quatre pieds. Il a des trepigne- ments de voix et des intonations de jambe. Tin comedien qui n'aurait que du genie n'arriverait pas I cette interpretation achevee d'une oeuvre et d'un personnage. M. Coquelin ne se croft pas dispense par le genie d'etudier son art et de le connaitre. Ainsi l'on est vraiment le comedien modele. Ainsi l'on arrive a cette possession d'un role, oil it ne reste plus un detail qui soft arbi- traire, oil tout, dans le jeu du comedien, fait inseparablement corps avec le texte du poete." Die buitengewone eigenschappen wezen Coquelin eon blijvende plants aan in de „Comedic'', waar het oude Fransche blijspel inheemsch is en, der tradition getrouw, met pieteit vertoond pleegt te werden. Maar al droeg het publiek er hem op de handers, voor 's mans eerzuchtigen aard was het „Huis van Moliere" te eng, waren de rollers, die er hem werden toegewezen, niet voldoende. Van Moliere en de andere blijspeldichters wilde hij niet alleen de valets spelen, waarin hij triomfen vierde ik noem Mascarille uit Les pre'cieuses ridicules en Le depit amoureux, Scapin uit Les 584 DRAMATISCH OVERZICHT. rourberies, Maitre Jacques uit L' avare, Crispin uit Le le:qataire universel, Figaro uit Le mariage de Figaro ? maar ook de grootere rollen als Tartuffe en Alceste, waarop hij, zoolang die in andere handen waren, geen rechten kon doen Belden. En ook toen die rollen vrijkwamen en hem werden toebedeeld, verlangde hij er naar de vleugels nog wijder nit te slaan en ook in bet drama en melodrama roem te oogsten. Zijn eigen meester te zijn, te spelen wat hem roem te oogsten. Zijn eigen meester te zijn, te spelen wat hem aanstond, te bevelen in plaats van naar de voorschriften van anderen te moeten luisteren, at was het waarnaar Coquelin hunkerde. te moeten luisteren, at was het waarnaar Coquelin hunkerde. Ook hier weer had Sarcey juist gezien, toen hij, in 1876 reeds, van hem schreef: „Je crams bien que Coquelin ne se soit vu quelquefois, dans ses reves, disant adieu it la Comae francaise, genoux devant lui et le suppliant de rester : it est inexorable, et tous les theatres se disputent son concours ; tons lui apportent sur des plats d'or ciseles des roles oh le drame se mele it la sur des plats d'or ciseles des roles oh le drame se mele it la com6die, oh les pleurs succedent aux Tires. II joue a la represen- tation, au cachet, comme on dit dans ]'argot des coulisses; et les auteurs se pendent au cordon de sa sonnette pour obtenir la faveur de sa collaboration, et it encaisse chaque soir une forte prime prelevee sur la recette fabuleuse que son nom, mis sur l'affiche en lettres majuscules, fait faire au theatre qu'il a honore de son choix. Il est le comedien en vedette, it est l'etoile, ou pint& la comete. „Car les etoiles, comme dit Petitjean en sa plaidoirie,. sont fixes", et it a prefere etre un astre errant". Eerst tien jaar later zou Sarcey's vrees bevestigd worden. Den Gen December 1886 verlaat Coquelin de „Comedie", om, op het voetspoor van zijn vroegere collega Sarah Bernhardt, twee jaar achtereen door de oude en de nieuwe wereld te zwerven. Met roem en geld beladen te Parijs terug:gekeerd, wordt hij geprest om zijn intrek in het illustre Vaderhuis te hernemen, en zwicht voor den aandrang ; maar in 1892 verlaat hij bet weer, en nu voor goed. Weer begint hij zijn zwerftochten ; dan, na drie jaar, treedt hij op in den Renaissanceschouwburg, toen onder het bestuur van Sarah Bernhardt. Maar die twee waren niet geboren om elkaar te verstaan : nogmaals herneemt Coquelin zijn vrijheid en nu legt hij beslag op den schouwburg Porte-Saint-Martin, waar hij in December 1897 den Cyrano de Bergerac creeert, en waar ook bet eind van zijn loopbaan zijn zou. DRAMAT ISCH OVERZICH T. 585 „L'amour passionn6 de son art? die Sarcey reeds als een karaktertrek noemde van den jeugdigen Coquelin van 1860, heeft hem nooit verlaten en hem goed gedachte en goed gescb.reven studies in de pen gegeven, als die over Tartuffe, le Misanthrope, Arnolphe (nit „L'ecole des femmes"), en de veel besproken boekjes L' art du CoinIdien en L'arl el le Come'dien. Dit laatste is een pleidooi voor eigen huis, een opvordering tot erkenning van de waarde en de waardigheid van den tooneelspeler en van den rang, die hem in de maatschappij toekomt, en dan ook, terloops, een verdediging van de bekende stelling, door Diderot in zijn Paradoxe sm. le Comdien breedvoerig uiteengezet. Het andere boekje is in zekeren zin een resume van Coquelin's lessen aan het conservatoire. Hij zet er in uiteen de techniek der tooneelspeel- kunst, zooals hij ze verstond uit eigen ervaring en nit het voor- beeld van de groote tooneelspelers, die hem voorafgingen, en geeft aanwijzingen voor het vertolken van de groote Fransche tooneel- dichters, elk naar zijn eigen stijl. Het is, mijns inziens, niet juist, to zeggen gelijk de hoer Van Bruggen, de tooneelcriticus van het Handelsblad, deed, dat Coquelin het spelen-met-het-hoofd niet met het hart tot zijn systeem gemaakt heeft, en dat deze theorie tot een zekeren stijl van spelen heeft geleid. In zijn boekjes heeft Coquelin geresumeerd de met meester schap door Diderot ontwikkelde stelling, waarvan men veilig zeggen kan dat, al geven zij er zich niet alien volledig reken- schap van, de groote meerderheid der tooneelspelers de waarheid ervaren heeft, en die ik in deze waarschuwing zou willen formuleeren : „Speel met het hoofd, niet met uw gevoel, of gij zult, al spelend, gevaar loopen dat uw gevoel ,u de baas wordt en gij uw hoofd verliest." „Le comalien", zegt Coquelin, „doit rester maitre de soi. Meme dans les minutes oil le public, emport6 par son action, le croit le plus eperdu, it doit voir ce qu'il fait, se juger et se posseder, bref ne pas eprouver ombre des sentiments qu'il exprime l'heure Tneine qu'il les expriine 1) avec le plus de verit6 et de puis- sance. . Etudiez votre rSle, entrez dan la peau de votre person- nage, mais en y entrant n'abdiquez pas. Gardez la direction .. . Le com6dien ne doit jamais s'enthaller." 1) Doze eursiveering is van mij. 586 DRAMATISCH OVERZICHT. De tooneelspeelkunst is een kunst van nabootsing. Om een karakter, een gevoel, een toestand te kunnen nabootsen, zal de tooneelspeler zich eerst in dien toestand, in dat gevoel, in dat karakter hebben in te denken, zal hij moeten gevoelen wat er in den persoon omgaat. In zoover kan de tooneelkunstenaar het niet stellen zonder „de medehulp van zijn diepst gevoel". 1) Maar dit geldt de conceptie, de voorbereiding tot het spelen van de rol. Heeft hij tens (le persoon, die hij moet voorstellen, in zich opgenomen, de rol bestudeerd in al haar bijzonderheden : intonatie, gebaren, houding vastgesteld, gepointeerd als 't ware, dan mag hij, al naar de stemming van den avond, den eenen keer met wat meer of minder opgewektheid, meer of minder kleur zijn rol spelen dan den anderen, het kunstwerk dat hij gecreeerd heeft in zijn kamer en bij de repetities op het tooneel heeft voltooid, zal bij elke voorstelling in zijn groote lijnen zoowel als in de onderdeelen hetzelfde zijn 2). Wordt -dus niets van beteekenis overgelaten aan d e ingeving van het oogenblik met al de daaraan verbonden gevaren, ?het zich niet kunnen beheerschen, het zich emballeeren, dit verhindert niet dat het gevoel, indien dit bij de conceptie van de rol heeft voorgezeten, ook nu naar buiten treden zal in een vorm, waar- door de toeschouwer op zijn beurt wordt ontroerd. Het Horatiaansche : „zoo gij wilt dat ik weenen zal, moet gij -eerst zelf ontroerd zijn", waarop men zich zoo dikwijls beroept, kan zijn voile waarde behouden, wits men de ontroering van den tooneelspeler niet eische op het oogenblik zelf van de vertooning. Het is genoeg dat hij ontroerd geweest is en ons daarvan de nabootsing, als ware het werkelijkheid, te zien geeft. Dat het den dichter van de Ars poelica vooral ook te doen was om het goed zeggen, het juist uitdrukken van hetgeen door den schrijver den tooneelspeler te zeggen wordt gegeven, blijkt nit hetgeen twee regels later volgt : 1) Van Bruggen. 2) Ben kunstenares als Dose, een grillig tooneelspeler als Logue mogen van den regel nog al eons afwijken, het kan niet anders of het samenspel moet er onder lijden. Dit is den ook bij Dose vaak het geval, en zij die Lugne tot partner hebben, staan dikwijls doodsangsten uit in het samenspel met den man, die met den tekst zoowel als met het overeengekomen „jeu de scene" man, die met den tekst zoowel als met het overeengekomen „jeu de scene" zoo vrij omspringt, dat zij er telkens door in de war dreigen te rakers. DRAMATISCH OVERZICHT. Male si maudata l oqueris Aut dormitabo alit ridebo. Op het juist zeggen, de juiste intonatie, het zuiver gebaar, het intelligent en levendig spel komt het aan. En om dat te bereiken, intelligent en levendig spel komt het aan. En om dat te bereiken, daartoe is voor elke rol nieuwe, ernstige studie noodig. Ettelijke daartoe is voor elke rol nieuwe, ernstige studie noodig. Ettelijke jaren geleden gaf Kneppelhout in „Een praatje over Parijs" 1) jaren geleden gaf Kneppelhout in „Een praatje over Parijs" 1) verslag van een voordracht van Samson, den leermeester van Rachel. „Het begrip van zijn rol", had Samson gezegd, „waait den tooneelspeler met het ophalen van het gordijn niet aan. Il faut qu'il l'ait etudie, serieusement, materiellement etudie. Repeteeren, daar zit de knoop! en dan in le travail des acteurs en commun., totdat alle mogelijke inflexions, intonations, nuances er muurvast inzitten, en dan zegt het publiek pas: ?ils jouent er muurvast inzitten, en dan zegt het publiek pas: ?ils jouent &inspiration, quelle aisance". Een dergelijke voorbereiding, een dergelijk systeem, als men het zoo noemen wil, behoeft niet, gelijk de heer Van Bruggen meent, te leiden tot spel dat op geen hoogere qualificatie dan knap, nauwkeurig aanspraak heeft, maar met al zijn nauwkeurig- heid en knapheid het publiek niet weet te roeren. Koud spel, spel dat den toeschouwer onbewogen laat, is niet een bijzondere manier van spelen, volgens een bepaald stelsel, maar is een gevolg bf van onbekwaamheid, van onvermogen om fijnere, diepere ge- bf van onbekwaamheid, van onvermogen om fijnere, diepere ge- voelens te vertolken, na te bootsen, Of van volstrekte afwezigheid van gevoel bij den spelen. van gevoel bij den spelen. Coquelin zou geen aanspraak mogen maken op den naam van groot tooneelkunstenaar, een naam die hem, al waagde hij zich soms aan rollen waarvoor hij door zijn natuur minder geschikt was, om tal van treffende scheppingen ongetwijfeld toekomt, indien hij door zijn voorbeeld den tooneelspeler bij de voorbereiding van hij door zijn voorbeeld den tooneelspeler bij de voorbereiding van zijn rol de „medehulp van zijn diepst gevoel" had leeren Bering zijn rol de „medehulp van zijn diepst gevoel" had leeren Bering schatten, misschien als schadelijk terugwijzen. 1) „De Gids" , Rill 1866. 1909 I. 38 588 DRAMATISCH OVEHZICHT. II. „On ne badine pas avec l'amour". Willem Royaards die, dank zijn artistieken smaak, zijn geestkracht en zijn onverdroten werkzaamheid, ons in dit tooneelseizoen reeds zooveel nieuws en zooveel moois te zien gaf, zal, indien geen onvoorziene omstandigheden zijn plannen komen dwarsboomen, ons voor het einde van de campagne nog op iets heel bijzonders onthalen. Wij zullen Alfred de Musset's comedie On ne badine pas avec l'amour in het Nederlandsch te zien krijgen, maar op een wijze gelijk dit stuk, dat in het „Theatre" van den dichter der Nuits een zees hooge plaats inneemt ?„la piece qui represente le mieux le genie dramatique de Musset" noemt Leon Lafoscade het in zijn mooi boek Le Thddlre d' Alfred de Mussel 1), ?voor zoover mij bekend is, nog nooit ten tooneele werd gebracht. Zooals men weet, heeft de Musset de meeste stukken die hij in tooneelvorm schreef niet voor het tooneel geschreven. De geschiedenis van Un caprice, dat als proverbe in 'de Revue des deux Mendes gestaan had, in het Russisch vertaald te Petersburg met groot succes vertoond werd en van daar door Mad. Allan als tooneel- stuk in Frankrijk werd geimporteerd, is bekend. Het trof mij nog onlangs, bij de vertooning die het gezelschap Calmettes ervan gaf, in welk een voortreffelijken tooneeldialoog het eenvoudige stukje geschreven is, welk een beweging erin zit ?Theophile Gautier roemde in den Musset van Un caprice „la merveilleuse divination des planches" ? en hoe het daardoor, ook bij een middelmatige vertolking, van het eerste tot het laatste woord boeit. De Musset was dramatisch dichter sans le savoir. Hij dacht aan geen tooneel terwijl hij zijn fantasie den vrijen teugel liet en de geschiedenis van zijn hart, tegelijk de geschiedenis van zooveel andere harten, in stukken als Le chandelier, Lorenzaccio, On ne badine pas harten, in stukken als Le chandelier, Lorenzaccio, On ne badine pas avec l'amour op het papier wierp met die gratie, die losheid, dat speelsch vernuft en tevens dien weemoedigen ernst, die men in heel zijn werk, poezie en proza, terug vindt. Hij dacht aan geen tooneel onder het schrijven en zag er dan ook geen bezwaar in, in eenzelfde bedrijf vijfmaal de plaats der handeling to veranderen, 1) Paris. Hachette et Cie 4902. DR AMATISCH OVERZICHT. 589 zooals Shakespeare dat deed, de dichter voor wien hij groote be- wondering had en die van zulk een grooten invloed op zijn werk geweest is. 1) Men wist wel dat de proverbes Un caprice, Il faux qu'une Porte soit ouverte ou fermee bij de vertooning het publiek bekoord hadden en dat ook enkele andere van zijn stukken met afwisselend succes tijdens zijn leven waren vertoond, maar de meeste had men toch, als niet oorspronkelijk voor het tooneel bestemd, met 's dichters voorkennis een grootere of kleinere be- werking laten ondergaan, alvorens ze voor het voetlicht te brengen. Toen nu, vier jaar na de Musset's dood, de directeur der Comedie-Francaise, Edouard Thierry, op het denkbeeld kwam, On ne badine pas avec r amour van het boek op het tooneel te brengen, droeg hij de tooneelbewerking op aan 's dichters broeder, Paul de Musset. Het is die bewerking welke van den 18den November '1861 tot op den huidigen dag op het repertoire van het Theatre fran- cais voorkomt als : On ne badine pas avec r amour, comedie en cing actes par Alfred de Musset, en die, jaren geleden, door A. G. van Hamel vertaald werd onder den titel van: Liefde is Been speelgoed. Het was, meen ik, in den winter van '1889/1890 dat deze ver- taling vertoond werd in een van de door eene Commissie van letterkundigen verzorgde voorstellingen, welke in den kleinen Variete-schouwburg van Kreukniet gegeven werden. De hoofdinhoud van het oorspronkelijk stuk, zooals het voorkomt in de uitgaaf van de Musset's werken, is de volgende : „De Baron" zooals hij in het stuk heet, de vader van den een- entwintigjarigen Perdican en de voogd van de achttienjarige Camille, wenscht die beiden, die als kinderen met elkaar gespeeld hebben, een paar te zien worden. Perdican, zoo pas van de Universiteit gekomen, wil niets liever : Camille heeft zijn licht ont- vlambaar hart terstond veroverd, nu hij haar, die hij als kind verliet, als een mooi jong meisje terugvindt. Maar Camille, die den eigen dag van Perdican's thuiskomst uit het klooster in het huis van haar voogd is teruggekeerd, heeft bij de Zusters zooveel kwaads van de aardsche liefde gehoord, z66 geleerd hoe een jong meisje zich te houden heeft tegenover een jongen man, al is die ook haar neef en vroegere speelnoot, dat zij Perdican's vriendelijkheden 1) Zie over den invloed van Shakespeare op de Musset : Lafoscade p. 70 v.v. 590 DRAMATISCEI OVERIACHT. met groote terughoudendheid beantwoordt. Perdican, in al de natuurlijke vroolijkheid van zijn jonkheid verheugd weer thuis te zijn, begeeft zich onder de boeren, die den jonker, dien zij als kind liefhadden, hartelijk begroeten. En daar ontmoet hij ook de aller- liefste Rosette, een boerinnetje; dat, minder preutsch en conven- tioneel dan Camille, zich de vriendelijkheden van den beminnelijken jonker gaarne laat welgevallen. In dat liefdespel met Rosette, dat hem reeds op zichzelf amuseert, ziet Perdican tev ens een middel om zich op Camille's koelheid te werken. Het spel gelukt in zoover als Camille, ziende hoe Perdican gearmd met Rosette loopt en haar zelfs op het kasteel te soupeeren noodt, in hare eigenliefde geprikkeld, haar houding tegenover Perdican verandert en, hoewel nog gereserveerd, zich minder onvriendelijk tegenover hem gedraagt. Een lange verklaring, een van de heerlijkste tooneelen, welke in. De Musset's „Theatre" voorkomen, leidt tot een volledige ver- zoening. Aan Rosette denkt Perdican niet weer, maar deze heeft in haar onschuld het spel als ernst opgenomen, en als zij nu, de twee gelieven bespiedend, de overtuiging krijgt, dat Perdican met haar hart speelde en een ander zijn liefde heeft, dan kan het teere wezentje dien schok niet weerstaan, -- met een gil zakt zij ineen en sterft. Op Rosette's kreet is Camille naar haar toegesneld, maar wanneer zij ziet hoe, door Perdican's schuld, het arme kind den dood heeft gevonden, is haar besluit genomen en met een „Elle est morte. Adieu, Perdican !" verlaat zij den lichtzinnige, die z66 met liefde speelde. Om dit droef-eindend liefdespel bewegen zich eenige dwaze figuren in de personen van den goeverneur van Perdican, Blasius, Camille's goevernante, Juffrouw Pluche, en den pastoor der parochie, Bridaine. Zoo is het door De Musset in '1834 gepubliceerde stuk. Maar zooals hij het schreef en in zijn werken opnam, wordt het in Frankrijk niet gespeeld. Paul de Musset die, gelijk door Arvede Barine is aangetoond in haar boekje over De Musset 1), zich niet ontzag, na zijns broeders dood, in diens proza zoogenaamde ver- ') Les grinds 6crivains de la France. Alfred de Musset par Arvede Barine. Paris, Hachette et Cie. 1893. Paris, Hachette et Cie. 1893. DRAMATISCH OVERZICHT. 591 beteringen aan te brengen, heeft met dezelfde vrijmoedigheid, op Thierry's verzoek, On ne badine pas avec l' amour voor het tooneel bewerkt. Die bewerking nu wordt door Lafoscade een misvorming (deformation) genoemd. Niet zoozeer omdat van de twee geestelijken, den goever- neur van Perdican en den pastoor, er een gemaakt is tot tabellion, een ambtenaar, die in kleine plaatsen de werkzaamheden van notaris vervulde, tengevolge waarvan eenige aardige trekjes ver- vallen zijn ; ook niet omdat verschillende gedeelten, die overgevoelige ooren konden kwetsen, geschrapt of verwaterd zijn ; maar vooral omdat, door een verplaatsing van tooneelen, waarschijnlijk ter wille van een gemakkelijker anise en scene, het karakter van Camille, dat in het oorspronkelijke stuk met zoo fijne trekken geteekend is, schade heeft geleden. Hoe toch is het verloop der handeling bij De Musset ? Bij hare eerste ontmoeting met Perdican is Camille, nog onder den indruk van de kloosterlessen, koud en onverschillig tegenover haar vroegeren speelkameraad ; aan het eind van het tweede bedrijf is die houding geheel veranderd en spreekt zij zich tegenover Perdican in vol vertrouwen uit. De overgang tusschen die twee houdingen is in het oorspronkelijke stuk aangegeven in het eerste tooneel van het tweede bedrijf. Tusschen hare eerste ontmoeting en deze tweede is Camille er getuige van geweest, dat Perdican Rosette het hof maakte, gearmd met haar wandelde en haar dan aan tafel noodigde op het kasteel. Maar nu is in de bewerking het tooneel, waarop ik doelde, van het begin van het tweede bedrijf naar het eerste bedrijf overgebracht, voor de wandeling van Perdican en Rosette en voor het souper op het kasteel. Camille kon dus op dat tijdstip in Rosette haar mededingster nog niet zien, en aan dat wat te verklaren was uit een ontwakende jaloezie kan nu geen anderen naam gegeven worden dan dien van een gril van het oogenblik. Het groote psychologische motief dat de rol beheerscht, is op deze wijze geescamoteerd. Er blijft zeker ook in de bewerking van Paul de Musset nog veel over dat het succes ervan verklaart. Maar merkwaardig is het dat alleen Lafoscade op deze verminking wijst en dat de Parijsche critici (Sarcey, Lemaitre) in hun besprekingen der ver- tooningen van On ne badine pas .. er met geen woord van reppen. 592 DRAMATISCH OVERZICHT, Te merkwaardiger lijkt mij dit, omdat zij wel degelijk voelden dat er iets hapert. Sarcey zegt het met even zooveel woorden : het werk liet, bij de eerste vertoning in 1864, het publiek in on- zekerheid, er scheen over het karakter van Camille iets als een onheilspellende wolk te zweven („il flottait... sur le caracthre de Camille je ne sail quel image inquietant"). Het stuk was niet Camille je ne sail quel image inquietant"). Het stuk was niet duidelijk. En inderdaad voegt Sarcey er bij ?er is in het hart van Camille een complicatie van aandoeningen, die het moeielijk is uit elkander te houden. 1) Alsof die onduidelijkheid niet het noodzakelijk gevolg moest zijn van de omwerking die het stuk onderging, waardoor de psycholo- gische draad gebroken was. De heer Royaards nu ?en dat is de artistieke daad waarvoor velen hem dankbaar zullen zijn ?wil On ne badine pas avec r amour in het Nederlandsch spelen in zijn oorspronkelijken vorm, gelijk de Musset het stuk schreef, een vorm waarin het stuk oneindig belangrijker, meer levenswaar is dan in de bewerking die te Parijs pleegt gespeeld te worden. Hoe hij de moeielijkheden welke daar zulk een onverminkte vertooning heetten te verhinderen, zal oplossen, is zijn geheim. Hij heeft wel grootere bezwaren uit den weg geruimd. J. N. VAN HALL. 1) Francisque Sarcey. Quarante ens de theatre. IV p. 27314. NUZIKAAL OVERZICHT. Uitvoeringen van Nederlandsehe liederen. NIendelssohn-herinneringen Van hetgeen in het pas ingetreden nieuwe jaar in onze muziek- wereld is voorgevallen verdienen inzonderheid de uitvoeringen vermelding, die in de laatste week van Januari in verscheidene steden van ons land hebben plaats gehad en waarbij uitsluitend het „Nederlandsche lied" aan het woord was. Een merkwaardig feit voorzeker ?want het toont aan, hoezeer de beoefening van het genoemde lied is toegenomen. Wel viel er in de laatste vijftien jaren een stijgende belang- stelling voor deze soort van nationale muziek waar te nemen en kwamen liederen van Nederlandschen oorsprong veel meer dan vroeger op de concert-programma's voor maar uitvoeringen, die uitsluileud aan zulke liederen gewijd zijn, bleven toch tot de hooge zeldzaamheden behooren, en van een reeks van zoodanige concerten binnen een zees kort tijdsverloop was er geen sprake. Vijf en twintig jaren geleden zou een feit als dit niet mogelijk geweest zijn, en met rechtmatigen trots mag men er op wijzen, dat men het thans zooveel verder gebracht heeft, want er is veel arbeid aan voorafgegaan. Intusschen mag daarbij niet worden vergeten, dat ook deze arbeid zijn voorgangers had, en dat men zich hier te lande al veel vroeger met de studie en de propaganda van het Nederlandsche lied heeft bezig gehouden, al geschiedde dit ook in meer beperkten kring. Het was de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, die daarmede een aanvang maakte. Waarschijnlijk geleid door de herinnering aan cen in 1825 door de vierde klasse van het 504 MUZIKAAL OVERZICHT. Koninklijk Instituut uitgeschreven prijsvraag aangaande de ver- diensten der Nederlandsche componisten nit de 15de en de 16de eeuw en de daarop ingekomen antwoorden van den Duitschen muziekgeleerde Kiesewetter en den Belgischen musicoloog Fetis, waarin de werkelijk groote beteekenis der bedoelde componisten werd aangetoond, wenschte ook zij een poging tot historisch onder- zoek te doen, en ter zijde gestaan door een uitstekend deskundige als de Berlijnsche organist Franciscus Commer, bracht zij in de jaren 1844-59 een uitgave der twee deelen omvattende Collectio operum musicorum batavorum saeculi XVI tot stand ?een rijke bron voor de kennis der oud-Nederlandsche muziek. Aanvankelijk bleef dit een op zich zelf staande da'ad. maar toen intusschen anderen, zooals Fetis en later zijn landgenoot De Coussemaker, alsook de Duitscher Von Winterfeld, met het historisch onderzoek naar de verdiensten der Nederlandsche contrapuntisten van vroeger eeuwen voortgingen, bleek het steeds duidelijker, hoe gewenscht het zou zijn, ook hier te lande van onze muziekgeschiedenis bij voortduring een ernstige studie te maken. Het verschijnen der bekende muziekgeschiedenis van Ambros, waarin men kortaf vermeld vond, dat het tijdperk '1450 ?550 terecht den naam van het tijdperk der Nederlanders ver- dient, gaf den laatsten stoot, en de maatschappij tot bevordering der toonkunst besloot nu, een afzonderlijke vereeniging te stichten, die zich ten doel zou stellen, de gewenschte studie te bevorderen. die zich ten doel zou stellen, de gewenschte studie te bevorderen. Dientengevolge werd op initiatief van Dr. J. P. Heije, algemeen secretaris dier maatschappij. in 1868 een vereeniging opgericht, waaraan de naam : Vereeniging van Noord-Nederlands Muziekge- schiedenis werd gegeven, en wier werkkring onivatte het nasporen en bekend maken van de geschiedenis der muziek in Noord- Nederland, het vormen eener bibliotheek van gedrukte en ongedrukte geschriften en muziekwerken en het uitgeven van belangrijke muziekwerken van oudere Nederlandsche toonkunstenaars. Door te openbaren, wat er van de vaderlandsche toonkunst nit het verleden nog is overgebleven, heeft de genoemde vereeni- ging een zeer nuttig werk verricht, en nog steeds gaat zij daarmede voort. Veel en velerlei is in een tijdsverloop van ruim 40 jaren voort. Veel en velerlei is in een tijdsverloop van ruim 40 jaren door hare zorg bewerkt en uitgegeven. Bepaalde zij zich daarbij aanvankelijk tot de werken der Nederlandsche contrapuntisten uit MUZIKAAL OVERZICHT. 595 het roemrijke tijdperk (zooals die van Jan Pietersz. Sweelinck, de Passie, volgens Matthaeus, van Jacob Obrecht, de zesstemmige Madrigalen van To e. m. a.), reeds spoedig begon zij pogingen te doen om ook het oud-Nederlandsche volksgezang in ruimer kring bekend te maken. Binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop verschenen uitgaven van oude liederen, ontleend aan den „Neder- landtsche Gedenckklank" van Adrianus Valerius ('1626) en Twaalf Geuzeliedjes, beide bewerkt door prof. A. D. Loman later 24 liederen uit de 15de en de 16de eeuw, met geestelijken en wereldlijken tekst, voor een zangstem met klavierbegeleiding, bewerkt door Jhr. Mr. J. C. M. van Riemsdijk, en meer andere dergelijke uitgaven. Verscheidene van die liederen zijn later overgenomen in het in 1896 verschenen Volksliederenboek der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Under de 134 eenstemmige liederen, welke deze bundel bevat, vindt men allerlei liederen. Vaderlandsche in de eerste plaats, en wel hedendaagsche en nit het verledene. De oud-vaderlandsche bij v. die, welke op bepaalde historische feiten uit het tijdperk van den strijd tegen Spanje betrekking hebben of tot opwekking van vaderlandsliefde en moed en kracht in het verzet tegen den Spaanschen dwingeland opwekken, of wel lof- en dankliederen aan het Opperwezen voor verkregen uitkomst ? zijn echte volksliederen, namelijk de zoodanige, waarvan vorm en gedachte uit het yolk (de natie) zelf zijn voortgekomen en die niets anders uitspreken dan wat het yolk zelf gevoelt, begrijpt en zich gedrongen voelt te uiten. De verzameling bevat echter ook liederen in den volkstoon (zangen voor het volk). Het zijn die liederen welke in populairen vorm zijn gedicht en op muziek gezet. (Daar- onder zijn vaderlandsche, historische, verhalende en geestelijke zangen ; drinkliederen, studentenliederen, soldaten- en matrozen- liedjes, kinderliedjes en liederen van gemengden inhoud). Met deze uitgave van het Nut treden wij op het terrein der pogingen tot verbetering en veredeling van het Volksgezang. Ge- noemde maatschappij is in dit opzicht alreeds veel vroeger voor- gegaan, doch hare pogingen en die van anderen beginnen eerst in onzen tijd iets uit te werken. Under die „anderen" neemt de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst een voorname plaats in. Ongeveer vijf en veertig jaar geleden stichtte zij, uitgaande van de wetenschap, dat oorspronkelijk het koraal bij uitnemendheid 596 MUZIKAAL OVERZICHT. volksgezang was, een vereeniging, die zich de verheffing van het koraal- gezang ten doel stelde. Doch nadat zij eenige honderdtallen van die gezang ten doel stelde. Doch nadat zij eenige honderdtallen van die gezangen had uitgegeven, bleek het, dat de verwachtingen, die zij van de vereenigingen tot beoefening van den koraalzang koesterde, slechts voor een deel verwezenlijkt werden. Er bleef ten slotte maar een kleine schare over, die de waarde van het door de uit genoemde maatschappij voortgekomen vereeniging op den rechten prijs wist te schatten ; het Nederlandsche yolk scheen door zijn ,onverschillige houding in deze te willen zeggen : wij hebben een antler volksgezang noodig, dan vroeger eeuwen ons leverden, en vragen dus iets meer dan gij ons kunt geven. Dientengevolge werd de Koraalvereeniging door hare bestuurders tot een _Koorvereeniging gemaakt en verkreeg zij daardoor een veel ruimer veld van werkzaamheid. Deze „Nederlandsche Koorvereeni- ging" heeft tal van kleine en groote koren uitgegeven, die zoo goedkoop mogelijk geleverd worden, en heeft zoodoende zeer veel bijgedragen tot de verbetering, die wij tegenwoordig op het gebied van den nationalen volkszang beginnen waar te nemen. Al de hiervoren genoemde vereenigingen waren er intusschen van doordrongen, dat het niet voldoende is, nationale zangen uit to geven en te verspreiden, maar dat het, om door zulke uitgaven hlifvend nut te stichten, hier ook, en vooral, aankwam op uitvoering van die liederen. Dit blijkt o. a. daaruit, dat deze vereenigingen ook zelf pogingen in deze richting deden en daartoe menigmaal de hulp der a cappella-koren en der Nederlandsche zangers van beteekenis inriepen. Hooren moet men wat is uitgegeven. Daarvan is ook de heer F. R. Coers Frzn. overtuigd, die nu reeds een groot aantal jaren geijverd heeft voor verheffing en verspreiding van het „Neder- landsche lied" en zoowel door de uitgave van zijn Liederboek van Groot-Nederland als door hetgeen zijn Liederkoor reeds verricht heeft, de pogingen heeft voortgezet, die v66r hem reeds op dit gebied waren gedaan. De onderneming, waartoe in de laatste jaren der negentiende eeuw de heer Coers (destijds student-medicus aan de hoogeschool te Utrecht) het initiatief nam, was van wijdere strekking dan het- geen zijne voorgangers verricht hadden. De naam, lien hij aan zijn liederen-verzameling gaf, duidt dit reeds aan. MUZIKAAL OVERZICHT. 597 Wat wij hier onder „Groot-Nederland" te verstaan hebben, zegt ions de voorrede, die prof. Paul Fredericq uit Gent voor het Coers- Liederboek schreef. Daarin staat o. a. : „In onze eeuw, die de ontwaking van zooveel. sluimerende Rationaliteiten heeft gezien, welke men reeds beschouwde als voor eeuwig ten grave gedaald, werd ook het verbrokkelde Nederlandsche ras wakker geschud en heeft het zich niet alleen in Noord en Zuid, maar ook in Zuid-Afrika krachtig doen Belden. De edelste geesten hebben geestelijk onder ons het klaar besef gekregen van de eenheid van onzen Nederlandschen stain, het sterk geloof in het bestaan van een Groot-Nederland boven de koninkrijken, republieken, kolonien en verdere staatkundige indeelingen, die al de Neder- landsche taalbroeders, over den aardbodem verspreid, stoffelijk omvatten. „Indien wij het geloof en de hoop en de liefde voor onzen stain buiten den kleinen kring der edelste vaderlanders tot het hart der volken van Nederland en Belgie, van Zuid-Afrika, van de Nederlandsche Kolonien, van de verspreide nederzettingen in Noord-Amerika en over den ganschen aardbodem, weten te doen doordringen, dan zullen wij terecht mogen zeggen, dat wij het groote geestelijke vaderland, Groot-Nederland, hebben gediend, en dan zullen wij zeker mogen zijn, dat onze Nederlandsche stain Hoch in Europa, noch elders kan ten onder gaan. „Wellicht is het machtigste middel tot toenadering en verbroe- dxring het lied, dat nationaal gemeen hoed van alien, wier moeder- taal het Nederlandsch is." Van hetgeen hier aan het slot gezegd wordt, was de Utrechtsche student Coers volkomen overtuigd ; en die overtuiging spoorde hem aan tot verzameling van alles, wat hij door ijverig onderzoek overal had weten op te delven. Wat hij in vier lijvige boekdeelen bereids heeft bijeengebracht, toont al voldoende aan, hoe rijk aan liederen het Nederlandsche yolk is. En daaronder vindt men van alles : Zangen van ver- schillende tijden en van allerlei soorten. Vooreerst vaderlandsclie liederen van het heden en het verleden; dan studentenliederen, ver- volgens gezelschapsliederen, nzinneliederen, verhalende liederen (balla- den en legenden), dansliederen. soldaten- en malrozenliedjes, boerlige den en legenden), dansliederen. soldaten- en malrozenliedjes, boerlige liederen enz. Niet alleen nit de Nederlanden, maar ook nit Afrika 598 MUZIKAAL en A merika komen zij vandaan ; kortom nit alle oorden, waar men ooze schoone moedertaal spreekt. Het werk van den heer Coers onderscheidt zich ook daarin van vroegere verzamelingen van dezen aard, dat er studentenlie- deren in voorkomen. De Duitsche student heeft zijn Commersbuch en andere liederenbundels, de Nederlandsche bezat voor het ver- schijnen van het Liederboek van Groot-Nederland zoo goed als niets van dien aard, tenzij men daartoe wil rekenen het Vademecum van den Student (1862), teksten zonder melodien uit verschillende landen. Tot de belangrijkste liederen der verzameling behooren de oude Minneliederen. Sommige daarvan zijn reeds vroeger algemeen bekend geworden, zooals het lied van Twee Koningskinderen en Het dagitet in den Oosten. Dit laatste vooral kan tot de beste liederen der 13de eeuw gerekend worden. Ook uit de Souterliede- kens ?die het eerst werden uitgegeven door Jonkheer Willem van Zuijlen van Nijevelt (16de eeuw) en de belangrijkste bron zijn voor de kennis van het wereldlijk lied in ons land gedurende de I I de eeuw ?zijn enkele opgenomen. Er komen nog andere oude bekenden in de liederenverzameling van den heer Coers voor, maar toch is daarin het nieuwe zoo overwegend en zijn de liederen uit zooveel ruimer kring gekozen, dat ook zijn werk zonder eenige restrictie als hoogst belangrijk en nuttig moet worden aangemerkt. nuttig moet worden aangemerkt. Maar dan moet men ook een uitgave als deze niet uitsluitend als een wetenschappelijke, een geschiedkundige opvatten doch de daarin voorkomende gezangen ook ten gehoore brengen. Op dit laatste werd reeds gewezen in de circulaire, die in het begin van 1.895 door het Bestuur der Utrechtsche Studentenafdee- ling van het Willemsfonds, waarvan de beer Coers toen voorzitter was, werd toegezonden aan alien, die bij de samenstelling van concertprogramma's te zeggen hadden. Hun werd daarbij verzocht, ook aan het Nederlandsche lied een ruimere plaats op die pro- gramma's te gunnen. Maar de heer Coers, die deze circulaire als voorzitter mede onderteekende, bepaalde zich niet tot deze opwekking doch sloeg zelf de hand aan den ploeg. Reeds had hij in het belang zijner uitgave in het jaar 1894 een vereeniging Het Nederlandsche MUZIKAAL OVERZICHT. 599 Lied gesticht en ging toen zelf tot de daad over. Door zijne zorgen werd menige uitvoering van gezangen uit het Lied erboek van G-root-Nederland gegeven, en wel met krachten, die voor deze enkele gelegenheden aangeworven waren. Zoo werd o. a. in den zomer van 1899 door hem een concert georganiseerd in Gent, ter gelegenheid van het Algemeen Neder- landsch Taal- en Letterkundig Congres aldaar, en wel in de groote feestzaal der toen ook gehouden Provinciale Tentoonstelling. Een publiek van 4000 personen juichte toen de voordrachten van Nederlandsche liederen door mevrouw Tijssen-Bremerkamp en de heeren Tijssen Orelio (klavierbegeleiding door Gottfried Mann) met geestdrift toe, en vooral die der volksliederen van G root- Nederland, nainelijk het Wilhelmus, het volkslied van Transvaal, dat van den Oranje-Vrijstaat en ten slotte „De -Vlaamsche Leeuw". Voorts volgde daarop in de maand November van hetzelfde jaar een soortgelijke uitvoering in Utrecht, ter viering van het vijftigjarig bestaan der Utrechtsche Studentenafdeeling van het Willemsfonds. Ook hierbij werkten solisten mede (onder wie de reeds genoemde), doch tevens een vrouwen- en mannenkoor samengesteld uit de beste muzikale krachten dezer stad, onder directie van den heer P. J. Jos. Vrancken en met klavierbegeleiding door den heer W. Petri. Talrijker werden de uitvoeringen van dezen aard, toen zich in het laatst van 4899 nit de vereeniging „Het Nederlandsche Lied" een zangkoor vormde, dat bekend is geworden onder den naam van Goers' Liederkoor en aanvankelijk stond onder de leiding van den heer Vrancken, later onder die van Corn. A. Galesloot. Dit koor nu opende de rij der liederen-uitvoeringen, die, zooals in den aanvang van dit overzicht gezegd is, in de laatste week van Januari jl. in enkele steden van ons land plaats hadden. Eerst gaf het op Maandag 25 Januari in de Tivoli-zaal to Utrecht een alleszins geslaagd volksconcert in tegenwoordigheid van een zeer talrijk publiek, waaronder zich ook de Senaat van het Utrechtsche Studentencorps, het bestuur der Studentenafdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond en de Utrechtsche Studentenafdeeling van het Willemsfonds bevonden. Door de medewerkenden (behalve het koor, ook als solisten mej. Cecilia Schroder, uit Utrecht, en de heer Orelio) werden oude en nieuwe Nederlandsche liederen ten gehoore gebracht. 600 MUZIKA AL 0 VERZICHT. Twee dagen later trail dit koor, evenals te Utrecht onder leiding van den heer Galesloot, in den Hollandschen Schouwburg te Amsterdam den heer Galesloot, in den Hollandschen Schouwburg te Amsterdam op voor drie plaatselijke afdeelingen „Amsterdam" van het Alge- meen Nederlandsch Verbond, en ook voor belangstellenden niet- leden, tegen betaling. Gezongen werden door solisten en koor een veertig-tal oude en nieuwe liederen uit Coers' Liederboek, waaronder het lied van de „Twee Koningskinderen", Geuzenlie- deren en het volkslied „De Vlaamsche Leeuw", door den heer Orelio en het koor op verheffende wijze voorgedragen. Eerstge- noemde had, evenals in Utrecht, ook hier groot succes met de voordracht van schalksche liederen. Het concert werd geopend met het zingen van het „Wilhelmus", en daarna sprak prof. Te Winkel een kort woord over het streven der vereeniging „Het Nederlandsche Lied", die zich reeds alge- meen vrienden had verworven. De redenaar sprak hierbij tevens van Dr. J. P. Heije, en wees er op, dat op het programma een plaats was ingeruimd voor een vijftal zijner liederen, en wel met het oog op de aanstaande herdenking van den dag, waarop deze volksdichter honderd jaar geleden werd geboren. Heden, 1 Maart, is die dag aangebroken, en zoo past op deze plaats, waar gesproken wordt over de Nederlandsche toonkunst, zeker een woord van hulde aan de nagedachtenis van den man, die in een tijdperk, dat reeds ver achter ons ligt, zoo bijzonder veel in haar belang hee ft verricht. De Maatschappij tot bevordering der toonkunst, waarvan Dr. Heije jaren lang de volijverige hoofdbestuurder-secretaris is geweest, wag hem vooral dierbaar. Zijn streven was daarop gericht, deze instelling te maken tot een centrum, vanwaar de muzikale beweging in ons land uitging, en nimmer heeft hij opgehouden, in zijne verslagen over den toestand en de werkzaamheden dezer maatschappij, de belangstelling voor haar op te wekken ; daarbij de hoop en het vertrou- wen uitsprekende, dat zij „het vereenigingspunt zou blijven voor alien, wen uitsprekende, dat zij „het vereenigingspunt zou blijven voor alien, die in belanglooze zelfopoffering de kunst Willen behartigen en die in belanglooze zelfopoffering de kunst Willen behartigen en bevorderen; het vereenigingspunt voor alle kunstvrienden, voor alle echte kunstenaars in ons vaderland," en dat zij „aannwedigend, beschermend en leidend, der Toonkunst zelve dien invloed op het leven zou verschaffen, welke deze geroepen schijnt uit te oefenen." In die dagen was zulk een opwekking ongetwijfeld op hare MUZIKAAL OVERZICHT. 601 plaats. Later echter zijn de muzikale toestanden bij ons te lande zeer veranderd. Maar ook de uitgave van oud-Nederlandsche toonwerken lag den hoofdbestuurder-secretaris zeer aan het hart. Een eerste uitgave van dien aard was de Collectio operum musicornin batavorum, met behulp van den Duitschen organist Commer tot stand gebracht. In zijn verslag van Augustus 1847 aan de Algemeene Vergaderinb kon de secretaris constateeren, dat reeds het 5e deel dezer uitgave verschenen was, many ook werd hierin voor de eerste maal melding gemaakt van pogingen, die er waren aangewend om onder- zoek te doen naar het bestaan van werken van Jan Pieterzn Sweelinck in buitenlandsche bibliotheken. Een belangrijk feit, dat later, na het vinden van die handschriften, leidde tot he t ont- cijferen en in partituur brengen van Sweelinck's werken. Door het stichten der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiede nis ?waartoe Dr. Heije weder het initiatief nam ?kon deze arbeid met krachtiger hand worden voortgezet, en in den loop der jaren voerde dit tot de schitterendste resultaten. Ook aan de door voornoemde maatschappij in het leven geroepen Instelling ter ondersteuning van hulpbehoevende toonkunstena ars en hun nagelaten betrekkingen wijdde de ij verige hoofdbestuu.rder - secretaris zijne voortdurende zorgen, en niet minder aan de nit- schrij wing van prijsvragen ter aanmoediging der compositie op vocaal en intrumentaal gebied, alsook aan den door de maat- schappij te verleeiien steun in het hooger opleiden der meest belo- vende jeugdige toonk-unstena ars. Bovenal echter was het streven van Dr. Heije gericht op de bevordering van het muziekonderwijs en blijkbaar was het voor hem een groote voldoening wanneer hij in zijne verslagen kon berichten, dat door de zorgen der afdeelingen de door haar gestichte Zangscholen, Normaalscholen, Muziekscholen enz. in bloei toe namen, waardoor de hoop verlevendigd werd, dat die instellingen van onderwijs meer en meer zouden worden de grondslag en de kroon der genoemde maatschappij en van de Kunst, die zij te bevorderen streeft. Is het te verwonderen, dat de man, die zoozeer de kracht voelde van dit gewichtig element ter bevordering van de toonkunst hier te lande, als bestuurder-secretaris van de te Amsterdam bestaande- 602 MUZIKAAL OVERZICRT. Volkszangschool en Burgerzangschool de ziel was van deze onder- wijsinrichtingen, die respectievelijk in 1842 en '1844 door de Maat- schappij tot Nut van 't Algemeen in het levee waren geroepen Voor een groot deel ten nutte van deze beide scholen, maar ook van soortgelijke in andere steden, dichtte Dr. Heije zijn frissche en diep gevoelde Kinderliederen, wa arvan er vele door verdienstelijke en diep gevoelde Kinderliederen, wa arvan er vele door verdienstelijke componisten van zijn tijd op muziek zijn gezet en sommige thans componisten van zijn tijd op muziek zijn gezet en sommige thans nog populair zijn. Een en ander kan ook gezegd wordeu van zijne volksliederen voor jong en oud, tot welke de componisten zich evenzeer voelden aangetrokken, en die, hetzij een- of meerstemmig, hetzij voor gemengd koor of mannenkoor, mede in groot aantal voorhanden zijn. Een van die liederen, „Een triomfantelijk lied van de zilvervloot", door mijn vader, Dr. J. J. Viotta, op muziek gezet, is in den waren zin een volkslied geworden. Maar keeren wij tot de liederuitvoeringen van Januari jl. terug. Na de twee reeds vermelde in Utrecht en Amsterdam was Haarlem aan de beurt. Van den heer Coers en zijn koor was hier echter geen sprake. Op initiatief der afdeeling „Haarlem en Om- steken" Algemeen Nederlandsch Verbond gaf op 28 Januari een kort geleden gevormd zangkwartet, bestaande uit de dames Cambier van Nooten en Bies en de heeren Phlippeau en Van der Stap, zijn eerste uitvoering, en wel in den schouwburg van genoemde stad. Er werden kwartetten van Diepenbrock en Loots gezongen, als ook een tertset van Hubert Cuypers door de genoemde dames en mevrouw Dora Zweers--de Louw ; en voorts werden er door ieder der solisten liederen met klavierbegeleiding voorgedragen, o.a. van wijlen Jhr. J. C. M. van Riemsdijk en Gottfried Mann, van Ph. Loots, Johan Wagenaar, van Tetterode, Julius Röntgen (door hem bewerkte oud-Nederlandsche liederen), van Nieuwenhoven, Willem. Andriessen, Mr. Herman van Leeuwen, die dezen avond de klavier- begeleiding op zich genomen had en wiens lied „Daar buiten al over de heide" zeer in den smaak bleek to vallen. Ook hier werd het concert geopend met een paar coupletten van het Wilhelmus, gezongen door de vier solisten Daarop volgde, eveneens door hen, De Bede voor het Vaderland, van Valerius, waarna Bernard Zweers het tooneel betrad, wiens bijstand de genoemde afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond voor het organiseeren van dezen mnziekavond had ingeroepen. Hij i\IUZIKAAL OVEIIZICHT. 603 hield een toespraak tot het publiek, waarin hij aan het verleden herinnerde en op zijn joviaal vertellende manier en met aanhaling van voorbeelden deed uitkomen, hoe ten opzichte van het Neder- landsche lied en de Nederlandsche componisten de toestanden in vergelijking met een vijf-en-twintig jaar geleden ten beste veranderd waren. Hij voegde daaraan toe, dat het dien avond optredende zang- kwartet zich geconstitueerd had met het doel om in veischillende plaatsen van ons land een- en meerstemmige zangstukken van Nederlandsche toondichters uit het verleden en het heden te gaan voordragen, en verklaarde, de verzekering te kunnen geven, dat dit kwartet zich bij de keuze dier stukken zou laten leiden door het beginsel, dat niet alleen op de artistieke waarde der composities behoort te worden gelet maar ook op den Vard der stemmen, die ze zouden vertolken. Ja, indien men altijd een voorlichter als Zweers bij de hand heeft, is er zeker geen gevaar voor verkeerde propaganda. Doch daar voorbeelden als dit aan stonds en overal tot navolging opwekken, zou het wel Bens kunnen blijken, dat te veel decentralisatie geen goede uitwerking heeft. Om de Nederlandsche liederen van ouden en jongen datum in ruimer kring bekend te maken, zijn muziekavonden als de hier besprokene gewis de beste weg, en dat die weg thans met zooveel meer succes wordt betreden dan vroeger, is iets, waarop men met recht trotsch mag zijn. Maar de leans op navolging en masse, waarop daareven gewezen werd, heeft zijn gevaar, en daarom is het, dunkt mij, wel zaak, ten aanzien der uitvoeringen van Nederlandsche liederen tot voor- zichtigheid aan te manen. Er blijft mij nu nog over een liederen-uitvoering te vermelden ; en wel de laatste der reeks, op 31 Januari j.l. Zij verschilde in zooverre van de overige reeds vermelde, dat zij uitging van een vereeniging, die gewoon is, zich op geheel ander muziekterrein te bewegen, en dat voorts op het programma een paar composities voorkwamen, die buiten het kader van het Lied vallen. De Koninklijke Oratoriumvereeniging te Amsterdam namelijk bracht op voormelden datum in het Concertgebouw aldaar eenige oude en nieuwere Nederlandsche liederen ten gehoore, en voorts 2 Cantaten. 1909 I. 39 604 MUZ1KAAL OVERZTCHT. De Schipbreuk en Ode aan de Vriendschap van Joh. Wagenaar. De oud-Nederlandsche liederen, door het talrijk bezette koor der vereeniging gezongen, bestonden in het Wilhelmus, het lied op het vereeniging gezongen, bestonden in het Wilhelmus, het lied op het ontzet van Bergen op Zoom, Bede voor het Vaderland en Loflied ontzet van Bergen op Zoom, Bede voor het Vaderland en Loflied op den Hollander en den Zeeuw, alle uit den Gedenckclanck van Adrianus Valerius. Van het moderne repertoire stonden liederen van Bernard Zweers, Johan Broek, Ph. Loots, N. C. van Oort en Joh. Wagenaar op het programma. Solisten waren de sopraan- zangeres Broek—Landre, de tenorzanger Rudolf van Schaick en de bas Johan Schmier. Van de beide cantaten, die daarna ten gehoore werden gebracht, is De Schipbreuk een oude bekende. Het is al vele jaren gel eden, dat men dit werk te Amsterdam voor het eerst hoorde, en daarna dat men dit werk te Amsterdam voor het eerst hoorde, en daarna werd het in tal van andere plaatsen in ons land uitgevoerd, en met evenveel bijval als in de hoofdstad. Deze muzikale illustratie van een der „Gedichten van den Schoolmeester" doet ons den heer Wagenaar kennen als een meester in de parodie, de eenige geschikte vorm voor een muzikale be- handeling van zoodanige gedachten, en men ma g zeggen, dat hij haar zoowel hier als in de Ode aan de Vriendschap, mede ontleend aan den dichtbundel van den „Schoolmeester", met grooten takt heeft aangewend. Hij parodieert o.a. op sommige plaatsen ver- schillende in de muzikale kunst heerschende misbruiken met onmiskenbaar talent; ?ik wijs slechts, wat „De Schipbreuk" be- treft, op het wedergeven van de stormgeluiden en op het duet voor sopraan en tenor, in den trant eener Italiaansche opera ge- schreven, ?op andere plaatsen daarentegen is het hem gelukt,. bijv. in de Oceaanswals, zeer liefelijke muzikale gedachten in welluidenden vorm te gieten. Het gelukkigst is hij m. daar ge- weest, waar de personen der handeling sprekend worden ingevoerd zoo is o.a. het effekt van de solo van den stuurman : „De wolken worden in het westen hoe langer hoe dikker. Daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan den knikker," met begeleiding van bromstemmen, van een onbeschrijfelijk komieken indruk. Bedrieg ik mij niet, dan bezit de heer Wagenaar een gepro- nonceerd talent voor de operette en zou hij daarmede veel succes NIUZIKAAL OVERZICHT. 605 kunnen hebben, wanneer hem een goede tekst aan de hand werd gedaan. Maar dit laatste is nu iets, waarmede, naar wij weten, vele toonkunstenaars, die naar de compositie van opera of operette streefden, te tobben hebben gehad. Ook Mendelssohn, van wien in de vorige mnaiid het eeuw- feest zijner geboorte werd gevierd, moet in zijn jeugd een sterke voorliefde en ook veel aanleg voor de operette getoond hebben. Tot nu toe wisten wij alleen, dat er in 1825 in Berlijn een opera in twee bedrijven : Die Hochzeil des Camac/io, van den 16- jarigen knaap is opgevoerd, die echter bij het publiek geen succes had ; maar dat hij al vroeger voor zijn leeftijd verdienstelijke proeven in het genre der „Komische Oper" had afgelegd ?al geschiedde dit ook in het ouderlijk huis, in intiemen kring dat weten wij thans stellig door een mededeeling van Dr. Georg Schiinemann in de Allgemeine ilfusikzeilung van 29 Januari j.l. Op grond van tot nu toe nog niet gepubliceerde of gebezigde archiefstukken, waarvan hij heeft kennis genomen, geeft de schrijver daar een korte uiteenzetting, opgehelderd door noten- voorbeelden, van hetgeen de twaalfjarige Felix op dit gebied gepresteerd heeft. Diens eerste proeven in de d.ramatisch-muzikale kunst waren drie komische opera's : „Die Soldatenliebschaft", „Die wandernden KomOdianten" en „Die beiden Padagogen". Wat in notenvoor- beelden wordt medegedeeld, is weinig, maar er blijkt voldoende nit, althans nit die van de beide laatstgenoemde ?dat de jonge Mendelssohn zees karakteristieke muzikale uitdrukkingen voor het komieke element wist te vinden. Soms worden wij herinnerd. aan de wijze, waarop dit element in Mozart's Singspiele wordt behandeld. Behalve uit deze notenvoorbeelden, mogen wij ook nog uit de toelichtingen van den schrijver de gevolgtrekking maken, dat deze komische opera's op vele plaatsen reeds biijk geven van een niet alledaagsch talent in het beheerschen van den norm (iets wat trouwens, gelijk bekend is, steeds een der groote verdiensten van Mendelssohn is geweest), een vroege rijpheid in de kunst der samenstelling van ensembles en een groot talent in de instrumentals bewerking. Er wordt dan nog aan toegevoegd : „Am besten gelingt 606 MUZIKAAL OVERZICHT. ihm aber das Humorvolle, Spassige. Szenen dieser Art haben dem Jungen sicherlich am meisten imponiert, und bier stOsst man auch auf ganz kOstliche Stellen." Wij bezitten van Mendelssohn op dramatisch-muzikaal gebied de muziek van Shakespeare's Midsummernight's-Dream, voor het zang- spel Die Heimkehr aus der Fremde, voor de treurspelen Antigone en Athalia, maar tot iets meer zelfstandigs, tot het componeeren van een opera, is het bij hem nooit gekomen. Zelden vond hij een onderwerp, dat hem geheel en al beviel voor muzikale behandeling, en waar dit wel het geval was, had hij steeds met het vervaardigen van een tekst te kampen, daar de dichters het hem nooit genoeg naar den zin konden maken. Reeds in 1831 klaagt hij over dit punt zijn nood aan Eduard Devrient : „Gib mir eine rechte Oper in die Hand, ?schrijft hij, ?und in ein Paar Monaten ist sie komponiert,, denn ich sehne mich jeden Tag von neuem danach, eine Oper zu schreiben ; ich weiss, dass es was Frisches, was Lustiges werden kann, wenn ich es jetzt .finde, aber eben die Worte sind nicht da. Und einen Text, der mich nicht ganz in Feuer setzt, komponiere ich nun einmal nicht. Wenn Du einen Mann kennst, der im Stande ist, eine Oper zu dichten, so nenne mir ihn urn Gotteswillen, ich suche nichts anderes !" Het blijkt ook uit de ten vorigen jare verschenen volledige briefwisseling tusschen Mendelssohn en een vriend zijner jeugd, den Hannoverschen gezantschapsraad Karl Klingemann te Londen, van wiens gedichten Mendelssohn een aantal op muziek gezet heeft. In die briefwisseling wordt gesproken van een opera-libretto Pervonte, dat Klingemann voor Mendelssohn zou maken, maar van dit plan dat Klingemann voor Mendelssohn zou maken, maar van dit plan kwam niets, daar de dichter ten gevolge van de voortdurende eischen van den componist den lust schijnt verloren te hebben om den arbeid voort te zetten. Dit geschiedde in een tijd, toen Mendelssohn in Dusseldorf de betrekking van muziekdirecteur bekleedde (1833/35) en daar in vereeniging met den dichter Immermann een tijd lang de directie van het theater op zich genomen had. Maar noch hij, noch Immermann hadden practische kennis van het tooneel, en hij trok zich spoedig van de onderneming terug, om zich meer aanhoudend MUZIKAAL OVERZICHT, 607 te kunnen wijden aan zijn eigenlijken werkkring als componist en muziekdirecteur. Mendelssohn had reeds vroeger het voornemen gehad om voor het theater van Dusseldorf een opera te componeeren, waarvoor Immermann den tekst zou schrijven en waarvan het onderwerp ontleend werd aan The Tempest van Shakespeare, maar dit plan stuitte of op de geringe ervaring van den librettoschrijver. Waar- schijnlijk is dit de reden geweest, dat Mendelssohn zich toen tot zijn vriend Klingemann wendde, met wien hij het echter, gelijk wij zagen, evenmin kon klaarspelen, doch voor wiens zangspel Die Ileimlcehr aus der Fremde hij toch de muziek schreef. Interessant is het ook, in de briefwisseling te lezen, dat het Mendelssohn niet gelukte, met zijn vriend tot overeenstemming te komen omtrent den tekst voor een oratorium Elias, waarmede Klingemann reeds gevorderd was. -Voor zoover het bekend is, en door den Engelschen navorscher der geschiedenis van het ontstaan van dit oratorium (Edwards) is kunnen worden nagegaan, wordt het eerst van het plan melding gemaakt in brieven van Mendelssohn aan Klingemann uit de jaren 1836-37. Het gold toen een tekst-ontwerp, door Engelsche vrienden van den componist aan de hand gedaan en door den dichter voor een goed deel. afgewerkt. Op aandringen van Mendelssohn zond Klingemann hem eindelijk het onvoltooide stuk, waaruit toen echter, in stede van een drama in oratorium-vorm, zooals oorspronkelijk bedoeld was, eigenlijk een rnozaiek-arbeid van woorden nit de Heilige Schrift is ontstaan. Dit heeft intusschen niet ver- hinderd, dat er enkele dramatische oogenblikken in het oratorium voorkomen. (0. a. de strijd van den profeet Elias met de BaRl- priesters.) Dramatisch is ook hier en daar Mendelssohn's Walpurgisnacht en een finale voor een opera Loreley heeft hij ook nagelaten maar de omstandigheden hebben niet gewild, dat hij het tot de corn- positie van een opera of muziekdrama zou brengen, en misschien heeft zijn genins hem een dienst gedaan door hem in dit opzicht in zijne pogingen niet te doen slagen. De briefwisseling, waarop hierboven gewezen is, kan ook in zooverre belangrijk genoemd worden, dat zij meer licht verspreidt 608 MUZIKAAL OVERZICHT. over de verhouding van Mendelssohn tot Berlijn, de stad waar hij zijn gelukkige jeugd doorbracht. Als jong componist werd hij er echter niet gewaardeerd. Zijn opera Die Hochzeil des Gonad?viel, en ook in andere opzichten ondervond hij teleurstellingen. Zijn hoogste wensch was, Zelter op te volgen als directeur der „Berliner Singakademie", maar hij werd voorbijgegaan en Rungenhagen werd benoemd. Hij ging toen de wijde wereld in en vestigde zich, na eenige reizen in ver- schillende landen van Europa (o. a. was hij in Rome, Parijs en Londen), eerst in Dusseldorf en daarna in Leipzig. In laatstgenoemde stad began zijn roem als componist en dirigent zich over de geheele muziekwereld te verbreiden en drong daarbij natuurlijk ook tot Berlijn door. Gaarne wilde men hem daar terug hebben, vooral koning Friedrich Wilhelm IV, die in '1840 aan de regeering was gekomen. Mendelssohn had weinig lust, zich weder in zijn vroegere woonplaats te vestigen, maar zwiclatte toch ten slotte voor den aandrang. De eerste mededeelingen over het aanzoek, dat hij uit Berlijn ontving, kan men lezen in een brief van 10 Maart 1841 Leipzig) aan Klingemann. „De nieuwe Pruisische koning ?zegt hij daarin heeft mij een paar maanden geleden het meest schitterende en voordeelige aanbod gedaan. Hij wil in Berlijn de Akademie der Kunsten hervormen en daaraan grooter aanzien geven. Met dat doel heeft hij Cornelius tot hoofd der schilderschool, Rauch tot hoofd der beeldhouwschool aangesteld en nu wil hij mij hebben aan de spits der muziekklasse, waarmede dan eene formeele Muziekschool, jaarlijksche concerten enz. onder mijn leiding verbonden zouden kunnen worden. Een en ander tegen een jaarwedde van 3000 Thaler en met een zeer ruimen verloftijd." Het vooruitzicht om door aanneming van dit aanbod dichter bij zijn moeder en zijn broeders en zusters te zijn en weder in geregeld verkeer met het ouderlijk huis te komen, lokte hem wel aan ; doch verkeer met het ouderlijk huis te komen, lokte hem wel aan ; doch daartegenover stonden twee bezwaren dat hij zich in Leipzig gelukkig gevoelde en er tevreden leefde, en in de tweede plaats dat het muziekleven in Berlijn hem niet zoo zou aanstaan als in Leipzig. Bovendien, men wilde hem daar hebben om het Pruisische muziek- Bovendien, men wilde hem daar hebben om het Pruisische muziek- wezen op beteren voet te brengen, maar dat kon hij niet doen MUZIKAAL OVERZICHT. 609 yonder geheel nieuwe krachten aan te werven, want van de daar bestaande zou hij er geen enkele kunnen gebruiken; en trouwens -stond er omtrent een reorganisatie nog niets op het papier. In een brief van 46 Juni uit voormeld jaar drukt Mendelssohn zijn tegenzin, om naar Berlijn te gaan, nog sterker uit. Hij zegt ,daar : „Ueberhaupt wenig musikalischer Kiang (in Berlijn namelijk). Dort gehort ein Mann hin, der die Anfangsgrunde erst wieder erweckt ; der /10 bis 45 Jahre lang wieder belebt, was 20 bis 25 -Jahre lang todt geschlagen worden ist ?systematisch. Dann kann sich ein Musiker wieder dort behaglich fiihlen, ohne jene Vorarbeit nicht. Die (aber) zu unternehmen, babe ich weder Lust noch Beruf." Voorwaar geen hooge denkbeelden, die Mendelssohn ten aanzien van het muzikale Berlijn koesterde. Toch is hij er heengegaan, maar niet voor lang. Slechts e6n jaar hield hij het er uit (4842/43). Ann Klingemann schreef hij kort na zijn komst in de Pruisische hoofdstad, dat men hem, ook van de zijde van het Hof, allervriendelijkst had ontvangen, maar dat hij eigenlijk nog -niet goed wist, wat men van hem verlangde. Hij was aan een nieuwe symphonie bezig en zou ook de koren componeeren voor de Antigone van Sophokles, die de koning in zijn paleis onder leiding van Ludwig Tieck gaarne wenschte te zien opgevoerd. Kwam er dan ook van groote plannen niets (wat hij geloofde en zelfs reeds zeker meende te weten), dan had hij er toch iets uit- gevoerd en kon hij er aan denken, in het volgende jaar ('1843) naar Leipzig terug te keeren. En zoo geschiedde het ook. In den herfst van '1843 is hij weer in Leipzig en voelt er zich meer thuis dan ooit te voren. Die toestand van onzekerheid in Berlijn kon hij niet langer verdragen. Het eenige zekere was er, dat hij zoo en zooveel geld kreeg „en dat alleen ?zegt hij ?zal dan toch niet het beroep van een muzikant uitmaken." En daar men hem nu al menigmaal gepaaid had met de verzekering, dat hij in de toekomst werkelijk wat belangrijks te doen zou krijgen, wilde hij nu eindelijk eens voor goed weten, hoe de vork in den steel zat. IIij verzocht aan iemand van het Hof, met wien hij bevriend was, voor hem een audientie bij den koning aan te vragen en Zijner Majesteit tevens een brief te overhandigen, waarin hij, onder dankbetuiging voor 610 MUZIKAAL 0 VERZICHT. de hem geschonken eer en om daarin aangegeven redenen zijn. ontslag uit den dienst vroeg. Eenige dagen later zeide hem die vriend, dat de audientie was toegestaan, maar dat Zijne Majesteit zeer ontstemd was en besloten had, slechts met een kort woord afscheid te nemen. Op bepaalden dag en uur verscheen Mendelssohn, begeleid door zijn vriend, voor den koning en vond hem, tegen verwachting, in een bijzonder goede luim. Zijne Majesteit was zeer welwillend en verklaarde, het zeer te betreuren dat Mendelssohn wilde ver- trekken, ook omdat daardoor alle plannen schipbreuk leden, die hij op diens tegenwoordigheid in Berlijn had gebouwd, en hij niet wist, op welke wijze de aanstaande leemte aan te vullen. Op die plannen ging de koning nu voor de eerste maal nader in. Vooreerst wenschte hij een kapel te hebben, d. w. z. een klein koor van ongeveer 30 uitstekende zangers, alsook een klein orkest, samengesteld uit de beste musici van het theaterorkest, aan wie de verplichting werd opgelegd op Zon- en Feestdagen kerk- muziek en buitendien oratoria en soortgelijke werken uit te voeren, en wel onder directie van Mendelssohn. Hij wist wel, dat deze en wel onder directie van Mendelssohn. Hij wist wel, dat deze een instrument noodig had om daarop muziek te maken en voor het aanschaffen van zulk een instrument van zangers en spelers zou hij zorgen. Maar wanneer het aangeschaft was, moest hij ook weten, dat Mendelssohn bereid was, er op te spelen. Deze kon nu intusschen gaan, waar hij wilde, naar Leipzig terugkeeren, naar Italie reizen, of welke andere plannen ook ten uitvoer brengen. Aileen moest Z. M. dan zekerheid hebben, dat hij op- hem kon rekenen, wanneer hij hem noodig had, en dat kon slechts dan mogelijk zijn, wanneer hij in koninklijken dienst bleef. „Nach zwei Tagen zegt Mendelssohn in den brief aan Klingemann, waarin hij hem dit voorval mededeelt ?schrieb ich dem Kiinig, sagte ihm, nach den Worten, die er an mich gerichtet hatte, kOnne ich nicht mehr aus seinen Diensten gehen and wolle ihm vielmehr mit besten Kraiften mein Leben tang zu Diensten wolle ihm vielmehr mit besten Kraiften mein Leben tang zu Diensten stehen. Ich wiirde die Freiheit, die er mir gelassen, annehmen, and bis ich also zu bestimmten, Offentlichen Arbeiten berufen wiirde, in bis ich also zu bestimmten, Offentlichen Arbeiten berufen wiirde, in Leipzig bleiben; desswegen bitte ich ihn aber, auf mein halbes Leipzig bleiben; desswegen bitte ich ihn aber, auf mein halbes Gehalt Verzicht leisten zu diirfen, bis ich an jenen Arbeiten auch wirklich zu thun hatte. ?Das hat er angenommen." MUZIKAAL OYERZICHT. 611 AIeil is het echter niet geweest, wat Mendelssohn nog voor Berlijn gedaau heeft. De koning verleende hem den titel van ,,Generalmusikdirektor", maar nog slechts tweemaal trad hij in Berlijn op ?namelijk am, volg ens opdracht van den vorst, uitvoeringen zijner composities voor de treurspelen Antigone en Athalia to leiden. HENRI VIOTTA. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Imbroglio. ?Billow en de agrariers. 24 Februari. Een vreemde, drukke, rammelende maand. Waarop de aandacht te bepalen? Nauwelijks schijnt er jets te willen beklijven, of er duikt in een anderen hoek jets op van -oogenblikkelijker belang. Het gevolg is een sterke spanning der zenuwen. Niemand weet recht hoe hij het heeft. Europa heeft waarlijk behoefte aan een leider. Het is gewenscht dat het niet lang zoo dure. Maar wie heeft macht om klaarheid te brengen? Noch het bezoek van koning Eduard te Berlijn, noch het Marokko-verdrag tusschen Duitschland en Frankrijk, zijn het domi- neerende feit van de maand. Veeleer is dat de gedurig duidelijker wordende toeleg van Rusland, om zoodanige verwarring in de Balkanzaken te stichten, dat het gelegenheid vindt zijn slag te slaan en in te halen wat het in den herfst van 1908 verloor. Europa wordt er voor gestraft, dat het niet tijdig een Balkan- conferentie heeft bijeen doen komen. Het ware de taak van Engeland en Duitschland geweest, te zorgen dat dit geschieden kon. Men had gehoopt, dat d a a r o v e r bij het Engelsche konings- bezoek te Berlijn gesproken zou zijn. Is dat inderdaad gebeurd, bezoek te Berlijn gesproken zou zijn. Is dat inderdaad gebeurd, clan blijkt er nog bedroefd weinig van de gevolgen en het ware de hoogste tijd, dat er van bleek ! BUITENLANDSCH OVERZICHT, 613 Het Engelsche koningsbezoek is, apres lout, niet zoo heel goed afgeloopen. Veel betuigingen van welwillendheid, veel bonhomie van den lijvigen ouden gentleman, een uitstekende houding van het recipieerende yolk. Maar de !delicate punten zijn ontweken. Vlak na den terugkeer een aankondiging van belastingverhooging in Engeland, noodig voor uitbreiding van vlootbouwkredieten! Als in het geruchtmakend artikel van Theodor Wolff in het Berliner Tageblatt: „Die deutsch-englische Allianz", verschenen den dag voor 's konings aankomst te Berlijn, irderdaad een op instigatie van Billow uitgestoken hand mag worden vermoed (het is aanstonds verzekerd, maar op m. veel beter gronden betwijfeld), dan is (lie hand niet aangenomen. Het is een hoogst merkwaardig artikel, waarvan het historisch gedeelte z66 slapjes is tegengesproken, dat het wel haast als geschie- denis mag worden aangenomen. Zoolang de Boerenoorlog onbeslist bleef, heeft Chamberlain Duitschland, door aanbiedingen van alli- antie, gelmmobiliseerd ; dit wordt niet beweerd, maar met de stukken aangetoond. Duitschland had toen de keus tusschen twee wegen, die het (volgens Wolff) beide uit zijn isolement zouden hebben geleid : het verdrag met Engeland, of de entente met Frankrijk en Rusland. Het heeft Been keus gedaan en is voortaan eerst recht geisoleerd geworden. Wolff zegt : door eigen domheid, die nu, Lien jaren later, niet behoeft herhaald te worden. „Wir werden den Konig von England um so herzlicher bei uns begriissen, je meter wir iiberzeugt sein diirfen, dass die Leitung unserer auswartigen Politik aus den Fehlern vergangeter Jahre gelernt hat". Was die fout zoo groot ? -Was dan het gansche aanbod van Chamberlain lets anders dan een poging om de vastelands-mogend- heden onderling verdeeld te houden, tot Engeland de baas zou zijn in Zuid-Afrika ? Een Engelsch-Duitsche alliantie, gesloten in '1899 of het jaar daarna, zou de Duitsche regeering op den rand van een oorlog met Rusland gebracht hebben, ter wille van belan- gen die in geenen deele de sympathie hadden van het Duitsche Yolk. Duitschland zou zich client gemaakt hebben van een andere mogendheid. De entente met Frankrijk en Rusland dan ? Maar waren zij in een oorlog tegen Engeland als bondgenooten te vertrouwen? De ervaring van den Jameson-tijd, toen Duitschland begonnen was 614 Bt; ITENLANDSCH OVERZICHT. zich bloot te geven, en Frankrijk-R,usland aanstonds bij Engeland liepen met aanbiedingen om Duitschland in den rug te vallen, kon kwalijk vergeten zijn. Wij hebben waarlijk geen reden de Duitsche regeering te ver- wijten dat zij nimmer gepoogd heeft haar isolement te verbreken door combination te aanvaarden die een bedreiging in zich hielden voor den Europeeschen vrede. Duitschland had al die jaren een uitnemend belang bij den vrede, en heeft het nog. Het is, als men op handel en industrie let, de „young hopeful" onder de mogendheden van Europa. Gedekt door het Drievoudig Verbond, waaraan Europa sinds lang was gaan inzien dat het geen offensieve waarde had, kon het zijn aandacht geven aan de bevordering in de eerste plaats van econo- mische belangen. Het wekte daardoor noodzakelijk zeer sterken naijver op bij Engeland. Dit alles ligt zoo in de natuur der. dingen dat geen aanbiedingen van alliantie (als Wolff schijnt te meenen) er iets aan veranderen kunnen. Het is in Duitschlands geval veel vestandiger zulk een aanbieding, die onmiddellijk den argwaan zou opwekken van derden, niet te doen. Alliantien raken trouwens nit den tijd. Zij onderstellen een vijand ; hebben een spits tegen een persoon of land. Meestal scheppen zij nieuwe gevaren terwijl zij bestaande willen bezweren. Zij zijn een verouderde vorm van internationale verstandhouding. De wereld is te mobiel geworden, de bedoelingen in onzen van oorlog afkeerigen tijd zijn in wezen veelal niet fel vijandig genoeg meer, dan dat het passen zou nog gedurig opnieuw overeenkomsten meer, dan dat het passen zou nog gedurig opnieuw overeenkomsten te sluiten, die en een zekere onveranderlijkheid van houding ten opzichte van bepaalde mogendheden onderstellen, en tegelijk geen andere solutie in uitzicht brengen dan het onmiddellijk beroep op de ultima ratio reguin. De Triplice en de Duplice zijn vermoedelijk de laatste die mogelijk waren van de oude klassieke soort. De hand- de laatste die mogelijk waren van de oude klassieke soort. De hand- having dier beide verbonden, waaraan de wereld nu eenmaal gewoon having dier beide verbonden, waaraan de wereld nu eenmaal gewoon geraakt is, mag zeker in het belang worden geacht van het behoud van den vrede. Ze niet op te zeggen, niet te wijzigen, is de beste manier ze den angel uit te rukken. Maar voor het overige is de toekomst aan den vorm van het conferentieel besluit, door over- leggingen en afspraken ad hoc voorbereid en mogelijk gemaakt. De bevestiging van den wereldvrede hangt bovenal daarvan af, BUITENLANDSCH OVERZICHT. 615 dat de weg gevonden worde om collectieve garantien stringent te maken. Om dien weg te vinden is het eerste noodige dat hij worde gezocht ; dat Been moeilijkheid boven de kim rijze of het overleg dat tot regeling bij gemeen besluit kan leiden, worde onmiddellijk geopend. Vaste vormen voor dat overleg zullen dan geleidelijk groeien, en daaruit zal weer de mogelijkheid ontstaan om eenmaal tot practisch bruikbare voorschriften omtrent de exe- cutie van genomen besluiten te geraken. Toekomstmuziek? maar elke dag eerlijke inspanning bepaalt een stukje van die toekomst. Toekomst is ook het besluit, dat wij in een concreet geval morgen aan den dag kunnen nemen. En hierom is het zoo teleurstellend, dat de zaak der Balkan- conferentie zoo weinig vorderingen maakt. Niet dat zulk eene conferentie zich niet deerlijk zou kunnen vergissen, maar de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid zal dan althans een prikkel zijn om gemeenschappelijk naar het betere te blijven zoeken, Europa zal het ongetwijfeld altijd nog iets beter en onbaatzuchtiger doen, dan ?Rusland, dat op de loer ligt om profijt te behalen van volstrekt particuliere natuur. Het heeft Bulgarije verloren en wil het terugwinnen. Het kan hierin alleen slagen als Europa nog langer verzuimt zich als een- heid te doen gelden. Het lot van het roekelooze Servie wordt er aan gewaagd, voor Rusland den weg tot het onbeschreven protec- toraat over Bulgarije open te houden. Gelukt het, een Servisch- Oostenrijksch conflict te doen ontstaan en eenigen tijd acuut te houden, dan zal Rusland, nu reeds de eerste om Ferdinand als koning te erkennen, vermoedelijk gelegenheid vinden zijn invloed in Bulgarije voor onbepaalden tijd weder te vestigen ; ?en Servie zal wellicht het gelag moeten betalen. Onverwijlde Europeesche bemoeiing alleen met de afwikkeling der Turksch-Bulgaarsche quaestie kan het onheil verhoeden. Maar Europa schijnt, op dit zees omineuze oogenblik, niet gereed te zijn. De tusschen Frankrijk en Duitschland gepasseerde Marokko- verklaring is hoogst onbeduidend, als men op den tekst alleen let zonder dien in verband te beschouwen met het verleden. Dat het bijzonder staatkundig belang van Frankrijk als grensmogendheid, het gelijke recht van Duitschland als handelsinogendheid, weder- 616 BUITENLANDSCH OVERZTCHT keerig worden erkend, lag eigenlijk al opgesloten in de door Frankrijk en Duitschland beide onderteekende acte van Algeciras. De winst bestaat hierin, dat wat toen aan twee kijvenden door de omstanders werd opgelegd, nu door die twee nog Pens wordt be- krachtigd nit vrijen wil. Curieus is de drukte die gemaakt wordt over de publicatie van 's Keizers danktelegram aan Radolin. De inhoud is even onschuldig als het telegram onnoodig ; maar Billow beschouwt de afzending er van als een verbreking der afspraak van Potsdam en heeft de eerste gelegenheid de beste aangegrepen om te doen uitkomen dat hij de Marokko-verklaring geredigeerd heeft met Cambon. De zaak is, dat Billow zich zeer onzeker voelt op zijn post, en nu overal intrigues tegen zich meent te ontdekken. Hij zal slechts kanselier kunnen blijven als hij zijn successiebelasting opoffert aan de wenschen der agraričrs, die hooger toon voeren dan ooit, en de wenschen der agraričrs, die hooger toon voeren dan ooit, en Billow slechten dienst doen bij den Keizer, dien zij in het oog loopend vleien en bewierooken. De kracht die de agrariers ont- wikkelen in eene natie als de Duitsche, waar volgens de jongste beroepstelling (van het jaar 4907) slechts 28'12 percent der be- volking in den landbouw werkzaam is, tegen ruim 56 percent in handel en nijverheid, grenst aan het ongelooflijke. Waar blijft de Duitsche anti-corn-law-league? Als de 56 percent zich niet geheel anders organiseeren en te weer stellen dan tot nu toe, is er weinig kans dat Billow in een Robert Peel zal verkeeren. C. PARLEMENTAIRE KRONIEK. 24 Februari 1909. De regeering kan tevreden zijn over de houding, die de Eerste Kamer bij het algemeene begrootingsdebat tegenover haar heeft aangenomen. Feitelijk was het de eerste gelegenheid, die zich aan het hooge staatslichaam voordeed, voor een algemeene discussie over de groote politiek. Kan een regeering meer wenschen, dan dat de eenige stem, die zich van de zijde der oppositie doet hooren, een geluid van instemming is en zachtkens vleit om toch vooral voorttegaan zooals begonnen was, onder belofte van in dat geval bereid te zijn tot sympathie? Aan het kabinet- Heemskerk is in de Eerste' Kamer dit kansje te beurt gevallen. -Van de linkerzijde, die toch ook in de Eerste Kamer tegen een ministerie dat was opgetreden naar „de beginselen levende in de rechterzijde" moest vertegenwoordigen : „Her Majesty's most loyal opposition", voerde alleen de heer Stork het woord over de algemeene politick. En zijn geheele redevoering was slechts een bede aan het kabinet om te blijven wat het, blijkens den indruk, een bede aan het kabinet om te blijven wat het, blijkens den indruk, dien zijn optreden in Maart van het vorige jaar had gewekt, was dien zijn optreden in Maart van het vorige jaar had gewekt, was geweest : een gematigd conservatief ministerie der rechterzijde. De heer Stork had in een dergelijk ministerie zelf zoozeer zijn ideaal heer Stork had in een dergelijk ministerie zelf zoozeer zijn ideaal gevonden, dat hij alle mogelijke moeite deed om het vrij te houden gevonden, dat hij alle mogelijke moeite deed om het vrij te houden van de clericale smetten, die men het in de Tweede Kamer bij de jongste begrootings-discussien had willen aanwrijven. Niet waar, ?aldus ongeveer de Overijselsche afgevaardigde, gij zijt volstrekt niet veranderd Booze tongen hebben dit slechts beweerd 618 PARLEMENTAIRE KRONIEK. om a meer naar dr. Kuyper te dringen, maar ik begrijp het zeer goed : gij zijt en blijft wat ge in Maart 1908 waart, een christelijk kabinet, dat den takt heeft, van de christelijke beginselen niet te kabinet, dat den takt heeft, van de christelijke beginselen niet te spreken. Natuurlijk, ge blijft altijd een kabinet van rechts, maar de mannen geven aan een ministerie het karakter, en evenals een kabinet-Van Doom anders naar buiten zal optreden dan een kabinet- Borgesius, al behooren beiden tot de Liberale Unie, zoo is een kabinet-Heemskerk nooit te vergelijken met een ministerie-Kuyper. De illusien van den heer Stork moeten inzooverre verstoord zijn, als de heer Heemskerk met de hem eigen hoffelijkheid wel dank- baar akte nam van de welwillende houding van het 0 verijselsche Senaatslid, maar beslist meedeelde, dat de rechterzijde aangesloten moest blijven en dat van andere partij-verhoudingen voorshands geen sprake was. Dk was de nuchtere waarheid van het met historische noten omtrent Groen en de ontwikkeling der rechtsche gecoaliseerde noten omtrent Groen en de ontwikkeling der rechtsche gecoaliseerde partijen voorziene betoog van den Premier. Het moet niet aan- genaam zijn geweest voor den goedmoedigen prediker van het : „ga zoo voort, mijn zoon," ten antwoord te krijgen ik heb zoo niet voort te gaan, want het is nooit mijn bedoeling geweest zelfs maar te beginnen, zooals gij het gaarne hadt. In de liefde en in de politiek moet men nu eenmaal voorzichtig zijn met het doen van declaraties. Voor de constellatie der senatoriale linkerzijde is het intusschen teekenend, dat des heeren Stork's woord het eenige was, dat aan de algemeene politiek van het kabinet was gewijd. Een getrapte verkiezing geeft toch wel een andere Kamer dan een rechtstreeksche ! Nog op andere wijze bewoog zich intusschen de afgevaardigde van Overijsel op het terrein der algemeene politiek. Hij verdedigde zijn vrij-liberale beginselen tegen den aanval, dien zij van den heer Treub in diens redevoering „Vrijheid en Democratie" had te verduren gehad. De vrij-liberalen waren, naar het oordeel van den heer Stork, niet conservatief en de wetgeving kon nu eenmaal niet den economisch zwakke tegen den economisch sterke voldoende hulp geven. Hoe met die uiting te rij men was, dat de spreker het beginsel van de Ongevallenwet aanvaardt, is intusschen niet duidelijk. Evenmin is helder, wat de heer 1,-Voltjer wil stellen tegenover . Evenmin is helder, wat de heer 1,-Voltjer wil stellen tegenover het standpunt, dat door den heer Treub was ingenomen in de rede, die ook door dezen spreker onder het mes wend genomen. PARLEMENTAIRE KRONIEK. 619 Voor de tegenstelling : theocratie. en democratie, zooals de heer Treub die had gesteld, was de hoogleeraar der Vrije Universiteit met afschuw vervuld. En toch, hij kon in die gemoedsstemming slechts komen door op zeer gekunstelde gronden aan het begrip theocralie een andere beteekenis te hechten dan de algemeen gang- bare. Tegen de vrijzinnig-democratische stelling, dat de Staat de ontwikkelingsvoorwaarden voor iedereen zooveel mogelijk heeft gelijk te waken, beweerde de heer Woltjer, dat ook een sociaal- Aemocraat dit zou kunnen onderschrijven. Alsof daarmede ? gesteld het ware zoo ?de stelling zou veroordeeld zijn ! Zoo was ten slotte nog het meest beteekenende in de ernstige rede- voering van dezen volgeling van dr. Kuyper, dat hij de heteronome moraal stelde tegenover de autonome moraal, die hij, Haar aanleiding van Treub's redevoering, als die der vrijzinnig-democraten be- schouwde. Maar hiermede haalde de heer Woltjer juist de antithese weer binnen de politiek, terwijl de strekking van Treub's betoog terecht was, dat het oordeel over metafysische vraagstukken onaf- hankeqk van dat over de staatkunde kon en moest blijven. Het blijft met dat al van beteekenis, dat de leerstellingen der vrijzinnige-democratie in de Eerste Kamer een object zijn geweest Nan ernstige bespreking. Had de heer Heemskerk nit den aard der zaak gemakkelijk spel bij de beantwoording van de redevoeringen die de groote politiek raakten, ?immers hij had noch een lastigen debater als de heer Borgesius, noch een nuchteren denker als de heer Drucker, 'loch een vurigen volkskampioen als de heer Troelstra te woord te staan ? moeilijker was het voor hem, positie te nemen in een van de neteligste vraagstukken, waarvoor hij als minister van binnenlandsche zaken is komen te staan, en dat door twee sprekers, de heeren Van Leeuwen en Van Nierop, beiden door en door ter take kundig, wend ter sprake gebracht : de gemeente-financien. En op dit punt heeft de heer Heemskerk een verleden, hetgeen voor een minister altijd moeilijk is. De voormalige wethouder van Amsterdam toch, die weet wat financieele nood voor een gemeente beteekent, heeft, als lid der staatscommissie voor de gemeente-financien, met een zijner collega's bij het voorstel dat de Commissie in haar geheel deed, een nota gevoegd, waarin hij van het ontwerp der Commissie afweek. De staatscommissie stelde in haar ontwerp den gemeenten alleen ver- 1909 I. 40 620 PARLEMENTAIRE KRONIEK. ruiming van hun belastinggebied in uitzicht, de heer Heemskerk vroeg in zijn nota daarenboven verhooging van rijkssteun. De minister Heemskerk echter verloochende het commissielid van den zelfden naam, inzooverre hij vermeerdering van rijkssteun niet wild& toekennen. En inderdaad, het ontwerp tot wijziging der gemeentewet? toekennen. En inderdaad, het ontwerp tot wijziging der gemeentewet? dat eenige dagen na de hier besproken Eerste Kamer-discussie bij de Tweede Kamer is ingediend, neemt ongeveer onveranderd het stelsel van de staatscommissie over en ruimt geen plaats in aan meerderen rijkssteun. De heeren Van Leeuwen en Van Nierop, de laatste voorzitter der staatscommissie, deden met kracht een beroep op den oud-wethouder van Amsterdam tegenover den halstar- rigen minister van binnenlandsche taken. G-rondtoon van beider betoog was, dat, hoezeer uitzetting van het belastinggebied voor de gemeenten ook voordeel zou brengen, door de mogelijkheid het vaste goed te treffen, zakelijke bedrijfsbelastingen in te voeren, de naamlooze vennootschappen aan te slaan en de forensen beter dan tot nog toe in de belasting te begrij pen, voor versehil- lende gemeenten, met name voor Amsterdam, hiermee gem, voldoende hulp in den nood zou kunnen worden gebod en. Voor de hoofdstad, en stellig ook voor andere steden, zou daar- enboven meerdere rijkshulp dringend geboden zijn. Beide sprekers trachtten daarom den minister te vermurwen, door hem op zijn verleden als staatscommissie-lid te wijzen. Doch te vergeefs. De- minister verdedigde zijn standpunt als lid der staatscommissie,. doch toonde tegelijk aan, dat hij daarom nog niet als minister een wetsontwerp behoefde in te dienen, dat ook den rijkssteun aan de gemeenten vermeerderde. Het denkbeeld zijner nota ? zoo sprak hij, en hij had hierin gelijk, ?was slechts een denk- beeld. In zijn eigen gedachtengang zou men het niet in eens, doch slechts over langen termijn kunnen toepassen. Doch er was in de staatscommissie reeds gebleken, dat, al mocht het beginsel : meerdere rijkssubsidie, steun vinden bij velen, over de wijze van toepassing felle strijd zou ontbranden, zoodra men zich daarvoor aangordde. In dien zin had de minister recht te zeggen, dat dit vraagstuk nog niet rijp was voor oplossing, terwijl ten minste omtrent de noodzakelijkheid van verruiming van het gemeentelijke belastinggebied eenstemmigheid bestond. De beide Amsterdamsche afgevaardigden, die natuurlijk door PARLEMENTAIRE KRONIEK. 621 het ministerieele antwoord allerminst waren bevredigd, hadden eerst belangrijke beschouwingen gewijd aan den algemeenen finan- cieelen toestand van het land, beschouwingen, waarmede ook de Tweede Kamer haar voordeel zal doen, wanneer het wets- ontwerp omtrent de boekhouding der staatsbedrijven, dat de heer Heemskerk aankondigde, zal zijn ingediend. Na de algemeene beschouwingen liepen de begrootings-hoofd- stukken vlot van stapel. Bij Justitie alleen een breede discussie tusschen den minister en den heer Kist omtrent de ook in dit tijdschrift reeds besproken „achterstands-ontwerpen" en bij Binnen- landsche Zaken de jaarlijksche weeklachten van den heer Van den Biesen over de woningwet. Zijn cede stond thans echter op een zoodanig peil, dat alien, die haar aanhoorden, zich hebben moeten afvragen, of daarmede het aanzien der Kamer, als ernstig staats- lichaam, niet blijvend wordt geschaad. BIBLIOGRAPHIE. Dr. J. P. Heije. Bloemlezing nit de Volksdichten. Verza- meld en ingeleid door R. VAN DER VEEN en K. Vos. (Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van L. Simons.) „vat Heije's jeugdige kracht voor een groot deel veroorzaakt heeft de stichting van De Gids", is van de heeren Van der Veen en Vos een wel wat stout beweren. Als „der Herr Director", zooals Potgieter in het Leven van Bakhuizen, van den Brink hem noemt, van De Vriend des Vaderlands, het tijdschrift dat een dubbele redactie scheen to hebben, „de eene om het publiek op de hoof to te brengen van den staat der inheemsche letterkunde, de andere om den staat van de sterkte der bevolking in de kolonien der Maatschappij van Weldadigheid bij te houden" (Potgieter), was Heije met Drost en Potgieter bekend ; Drost en hij brachten Potgieter met Bakhuizen van den Brink in kennis. Op De Vriend des Vaderlands volgde Europa, later De Muzen geheeten, en na den vroegen dood van dit tijdschrift verscheen 1 Januari 1837 het eerste nummer van De Gids, waarvan Pot- gieter de ziel was. In zoover kan Heije gezegd worden mid- dellijk tot de stichting van ons tijdschrift te hebben bijgedragen. Op het lijstje van de eerste redacteuren komt zijn naam echter Op het lijstje van de eerste redacteuren komt zijn naam echter niet voor. Een ijverig medewerker van De Gids is hij ook niet geweest, al schreef hij er nu en dan een vers in : in de eerste jaargangen „Italie", „Hasselt", „Duinlied", later „liedjes van Piet Bocheljoen", kinderliederen en andere gedichten. Bocheljoen", kinderliederen en andere gedichten. Maar al is dan 's mans betrekking tot De Gids niet z66 geweest als voorgesteld werd, nu men gereed staat het eeuwfeest van Heije's geboorte te herdenken, past het zeker ook hier een dank- bare hulde to brengen aan hem, die in zijn kindergedichten en volksliedjes zulk een frissehen toon deed hooren, wakker en flunk, open en rond, en Nederlandsche liederen van de beste soort het Nederlandsche yolk, jong en oud, op de lippen legde. Wien van ons, ouderen, is het niet een lust geweest, deze verzen van buiten te leeren en te zingen op de populaire wijzen van Smits en Dr. J. J. Viotta, en hoevele van Heije's liedjes zijn niet populair gebleven en worden nog in en buiten de school met liefde gezon- gebleven en worden nog in en buiten de school met liefde gezon- gen ! En nu geeft de „Nederlandsche Bibliotheek" ons van Heije's BIBLIOGRAPTHE. 623 gedichten een met smaak gekozen bloemlezing, versierd met het portret van den man met dien vastberaden trek om den mond, in dien eigenaardig gesneden jas, zooals niemand er in zijn dagen een droeg, een man van beteekenis in de verschillende kringen, waarin hij gearbeid heeft. Dien landgenoot en zijn werk ons weer in het geheugen geroe- pen te hebben, is een goede daad die erkenning verdient. v. H. Die Vlakte en andere gedigte van JAN F. E. CELLIERS. Volk stem-Drukkerij, Pretoria. 1908. Bij die Monument. Verse van TOTTUS. Met 'n voorrede van President Stern. (Uitgegee ten voordeele van die Nasionale Vroue-monument). Trans vaal-Boekstoor. Potchefstroom. (4908). Of wij van jong Zuid-Afrika een eigen letterkunde te wachten hebben, die de moeite loonen zal, dat men er ook in Nederland kennis van neme? De redacteur van de te Pretoria verschijnende „Volkstem", G. S. Preller, heeft er allen moed op. In een inlei- ding tot de gedichten van Jan F. E. Celliers doet hij uitschijnen, dat achterlijke nationale ontwikkeling aan een hoogere vlucht van dat achterlijke nationale ontwikkeling aan een hoogere vlucht van de Afrikaansche letterkunde lang in den weg heeft gestaan. „bonder kennis van die taal, sonder so'n beheersing daarvan, wat 't bruikbaar kan maak voor uitbeelding van die rag-fijnste nuance van klank, kleur en lijn, lu'Ln daar g'n digkuns groot word nie . Ontbreek aan die ander karat die siel, die gevoel en vatbaarheid voor wat mooi, skoon en goed is, dan baat, die kennis ook niks". En nu meent hij, met alle waardeering van hetgeen er vroeger in Zuid-Afrika geschreven is in proza en. poezie, in de hierboven genoemde dichtbundels voorboden te zien van een „vender gevor- derde nasionale kuns-gevoel, en 'n t6derer liriek". Van het werk van Jan Celliers zegt hij : „Nie alleen is sijn liriek van 'n heel- maal tinder, 'n veel subtieler, inniger gevoel en skildering nie, maal tinder, 'n veel subtieler, inniger gevoel en skildering nie, ook sijn oorlogs-siklus, sijn vaderlandse sang, is vrij van die oppervlakkige uiterlikhede, wat dieselfde genre van 'n vroegere generasie gekenmerk 't". Inderdaad is er in het werk van beide Zuid-Afrikaansche dich- ters veel dat zuiver gevoeld en goed gezegd is, al milieu de, met het taaleigen geheel vertrouwde, Zuid-Afrikaners er nog allerlei fijne schakeeringen in kunnen waardeeren, die aan ons ontsnappen. De hoofdinhoud van deze gedichten is zeker zuiver nationaal. Zij 't ook dat er tevens algemeen-menschelijke toe- standen en gevoelens in bezongen worden, de grondtoon van verreweg de meeste dezer verzen is: de jammer en het leed door den oorlog veroorzaakt, de herinnering aan den volstreden strijd. 624 BIBLIOGRAPHIE. In het kleine bundeltje van Totius (Dr. J. D. du Toit), uitge- geven ten voordeele van het monument voor de in de kampen gevallen vrouwen, is dit de doorgaande toon. Wat kind, vrouw en man in den oorlog doorstaan hebben is het onderwerp van deze twaalf gedichten, ingeleid door President Steyn, voor wien ze klonken „als die geluid van die eerste reendruppels na 'n lang. durige droogte". Maar deze nationale grondtoon belet niet dat in deze gedichten, zoowel als in die van den heer Celliers, naklan- ken gevonden worden van de groote Europeesche dichters. Zoo begint er een: 'n Knapie sag 'n rosie staan rosie in die gaarde; een ander vindt men er met den Jacques-Perkschen naklank : 1k is gebore bij die middagglore van 'n blakende, blinkende son. Een oorlogs-gedicht van Jan Celliers „Oproeping" begint met deze overzetting van het bekende : „Es ist bestimmt in G-ottes Rath" Bat is bestem in die Here se read Bat die wat mekaar altijd lief het gehad moest skeie; Maar ach, is die unr van skeie daar dan is 't swear. Sprekend van „Die Vlakte", het stemmings-voile gedicht dat den bundel van Jan Celliers opent, zegt de heer Preller : „In sijn „Iris" het Jacques Perk, en in zijn „Cloud" Shelley verwante onderwerpe in besielde besing. Maar ?niks in die wereld belet ons om die ander to bewonder, met 'n beskeie eerbied maar ons reenboog en ons wolke is tog nog enders !" Zoo kan het dan ook niet anders of deze poezie zal in haar voile schoonheid slechts genoten kunnen worden door de Zuid- Afrikaners zelven. Wat niet belet dat ook wij onze vreugde heb- ben kunnen aan deze fijngepenseelde schilderingen en melodie- rijke zangen, en er misschien wel ons voordeel mee kunnen doen. Een in zijn kortheid zoo zinrijk gedicht uit den bundel Die Vlakte vinde hier ten slotte een plaats. Die Boere-vrouw. Haar wese is ernst, sij gait hair weg in swij'e, (zwijgen) Gelioorsaam op die weg van lange lije; Suid- Afrika, Uw moeder in hair wee ?Wet aan die wer'ld nasie gee. (geve) v. H. BIBLIOGRAPHIE. 625 11218 Goethes Archiv. Die erste Weimarer Gedichtsammlung in Facsimiles-wiedergabe. Herausgegeben von BERNHARD SUNTAN und JULIUS WAHLE. Weimar, Verlag der Goethe- Gesellschaft. 1908. De leden van de Goethe-Gesellschaft ?er zijn er in ons land niet weer dan negentien ! ?ontvangen voor hunne bijdrage van 10 Mark, behalve het belangrijke „Goethe-Jahrbuch", jaarlijks omstreeks Kerstmis een verrassing in den worm van een of ander geschrift, een monographie over een onderwerp Goethe betreffend of een afdruk van een of ander stuk uit het Goethe-Archief te Weimar. In 4907 ontvingen wij bij een verhandeling van Max Morris over Goethe's Zwitsersche reis (1775) facsimiles van de teekeningen en aanteekeningen door hem op deze reis gemaakt. Ditmaal, in December j.1., was het een bundeltje lyriek, gefacsi- mileerd naar Goethe's handschrift, dat aan leden van de Goethe- -Gesellschaft werd toegezonden. In den grauwen omslag en in het formaat van een schoolcahier op geelachtig papier gedrukt, heeft het niet alleen de eigenaardige bekoring van het oude, maar, door den afdruk van het handschrift bekoring van het oude, maar, door den afdruk van het handschrift van den dichter, de bekoring van het intieme, als had men het uit G oethe's eigen hand ontvangen. Het cahier was ongetwijfeld van den aanvang of voor Charlotte von Stein bestemd; de bladen van het oorspronkelijk stuk, zooals het zich in het Goethe-archief bevindt, zijn met een rozekleurigen zijden draad bevestigd. Waar- bevindt, zijn met een rozekleurigen zijden draad bevestigd. Waar- schijnlijk heeft Frau von Stein, na de verzen overgeschreven te hebben, het cahier later aan Goethe teruggegeven, toen hij het voor het in-druk-geven van zijn gedichten noodig had. Toen hij haar de verzen zond, schijnt de dichter aan het uitgeven ervan nog niet gedacht te hebben ; daartoe zou hij eerst later besluiten ,om het nadrukken van zijn werk te voorkomen. ,om het nadrukken van zijn werk te voorkomen. Het cahier bevat gedichten uit den tijd van 1771 tot 1775, echter niet in chronologische volgorde : het laatste toch dat er in dit bundeltje voorkomt, is het oudste, en wel „Mit einem gemal- dit bundeltje voorkomt, is het oudste, en wel „Mit einem gemal- ten Band", dat uit den Straatsburger tijd, voorjaar van 1771, ,dagteekent en voor Friederike Brion gedicht was, wie hij het met ,een paar door hem, naar de mode dier dagen, beschilderde linten itoezond. Bijna al de acht en twintig bier bijeengebrachte gedichten spreken van een „Sturm und Drang" in Goethe's denken, voelen en. handelen. Ik noem slechts de meest bekende : „Wanderers Sturm- lied" (gedicht in April 4772 op een wandeling van Darmstadt 'naar Frankfurt), „Mahomets Gesang", „Prometheus", „An Schwa- ger Kronos" (in de postkoets tusschen Mannheim en Darmstadt 626 BIBLIOGRAPHIE. ontworpen), „Kiinstlers Morgenlied", „Ganymed? waaruit brui- sende le venslust, drang naar scheppende kunst luide spreken. Zii behooren alle tot die heerlijke lyriek van Goethe, waarvan Hartleben in de inleiding tot zijn Goethe-Brevier zeide dat Naar voornaamste in de inleiding tot zijn Goethe-Brevier zeide dat Naar voornaamste eigenschap is dat zij zoo „unmittelbar erlebt" zijn, en waarvan hij verder beweerde : „Das deutsche Publicum kennt Goethes Lyrik nicht". verder beweerde : „Das deutsche Publicum kennt Goethes Lyrik nicht". Dat schreef hij in Augustus 4894. Of het er sedert beter op Dat schreef hij in Augustus 4894. Of het er sedert beter op geworden is ? v. H. Duitsch Woordenboek door I. VAN GELDEREN. 4e deel Duitsch_. Nederlandsch. 1906. 2e deel Nederlandsch-Duitsch. 1909. Groningen. J. B. Wolters. Met het tweede deel van het Duitsche Woordenboek van den heer Van Gelderen heeft de Uitgevers-Maatschappij J. B. Wolters hare verzameling woordenboeken voor de drie moderne talen voltooid. De juiste waarde van een woordenboek kan men eerst na jaren De juiste waarde van een woordenboek kan men eerst na jaren lang gebruik bepalen ; daardoor kan mijn oordeel over het pas. verschenen deel Nederlandsch-Duitsch niet zoo positief zijn als dat over het eerste. Alleen wil het mij voorkomen, dat dit tweede over het eerste. Alleen wil het mij voorkomen, dat dit tweede deel nog vollediger is en dat bij een 2den druk van het eerste van deze grootere volledigheid gebruik zal kunnen worden gemaakt. Zoo miste ik in I achter diirilig de beteekenis scliamel, maar zoekt men in II het Nederlandsche schamel op, dan vindt men daar- men in II het Nederlandsche schamel op, dan vindt men daar- wel de vertaling : diirflig. In het deel Duitsch-Nederlandsch zocht ik vergeefs de woorden wetterfest, weywiinschen, Schinderhannes, ik vergeefs de woorden wetterfest, weywiinschen, Schinderhannes, welk laatste woord, al is het oorspronkelijk de eigennaam van een individu, die in het laatst der 48e eeuw de Rijnstreek on veilig maakte, sedert als de algemeene benaming voor dergelijk boevenpak pleegt te worden gebruikt. Achter EmpOrer miste ik de beteekenis : belhamel, achter ungeachtet, daargelaten. Billtenpapier (geschept papier), dat ik in verschillende woordenboeken vergeefs zocht, komt ook in dit woordenboek niet voor. Waar de „FremdwOrter" terecht niet buitengesloten werden, had het veelgebruikte Impromptu niet mogen ontbreken. Goed gezien dunkt het mij van den heer niet mogen ontbreken. Goed gezien dunkt het mij van den heer Van Gelderen, om ook de archaismen, die de gewone lezer en de leerlingen van Hoogere Burgerscholen en Gymnasičn in hun lectuur kunnen ontmoeten, op te nemen, maar door plaatsing tusschen [ ] aan te Nqzen ; gelijk bijv. bekleiben, dat nog bij Lessing (Hamb. Dramaturgie 79e st.) voorkomt. Over het geheel lijkt mij Van Gelderen's Duitsch Woordenboek als zelfstandig, naar een degelijke methode vervaardigd werk, een boek van waarde. v. H. BIBLIOGRAPHIE. 627 Onder den Brandaris, door G. F. HASPELS. Amsterdam,, P. N. van Kampen & Zoon. Haspels' work is als de zee, die het afbeeldt : telkens duikt het wel, in zijn ongewisheid, tot lagere dalen, loch telkens woelt het ook weer Op tot hoogere en hooger-6verschuimende toppen. En ziehier nu een laatste en hoogste top van zijn kunst, de levenskrachtige, die, niets van haar ruimte en frischheid inboetend, met al grooter zetten toenam in uitings-macht ?: de trotsche titel- schets van den overigens ook zoo frisschen bundel „Onder den Brandaris". Toen wij, zes jaar geleder, zijn „Zee en Heide" waardeerden als innerlijk vol grootsche poezie, die echter niet was aan het licht gebracht in hechte kunst-van-woorden, ?toen heeft men ons verweten, dat wij dominee Haspels (op dat „dominee" werd de nadruk gelegd) te hoog hadden geprezen. Het wil mij thands voorkomen, dat wij, zelf nog wat tezeer onder den invloed van naturalisme en tachtiger-kritiek ?hoe onafhankelijk wij ons waan- den ! ?integendeel te weinig goeds van Haspels zeiden en, vooral, te weinig van hem verwachtten ! Want dit „Onder den Brandaris", zijn meesterstuk, men kan het, om een groote hoeveelheid waarlijk prachtige episoden, gerust stellen, als zee-gedicht, naast Streuvels' proza-zangen van het land. Zijn vorig boek, de twee-deelige roman „Boete", hoe doorwerkt ook en hoe vol Geldersche lucht, was in de behandeling der per- sonen wel wat ouderwetsch nu en dan ; op sommige bladzijden moest men denken aan romans van dertig, veertig jaar geleden, en wat daar on-levend in was. Ook in „Onder den Brandaris" vindt men ouderwetsche dingen : de historische bizonderheden op bladz. 2, of de vermelding der menschen, die de hofmeester NIET zag (blz, 5), om ons die men- schen juist wel te doen zien, (terwijl de voorstelling alsof de hof- meester hen niet zag, nog niet eens geheel waar kan wezen) ? het zijn, zoo men wil, foutjes, die de nakomer-naturalist niet maakt. Maar zulke foutjes beging de Balzac bij duizenden ! Lddt hij dus ouderwetsch zijn, want in al zijn ouderwetschheid is Haspels zijn tijd ver vooruit geweest. Nimmer zuiver naturalist, had hij steeds dien vrijen blik en die onbenepen schrijfwijze, die putten, overvloediglijk, uit de realiteit, zonder er zich angstvallig aan te binden, waardoor hij wellicht zonder er zich angstvallig aan te binden, waardoor hij wellicht niet zoo nauwkeurig, maar zeker bloeiender dan de naturalisten het leven weergaf. Hier, in „Onder den Brandaris", hebben wij te doen met Kune, die de zee bevaart. „Pas op," zegt zich de strenge werkelijkheids- 628 BIBLIOGRAPHIE. beschrijver, „nu toon ik van die zee niet meer dan wat Kune er van ziet, -- of, hoogstens, omschrijf ik met mijn woorden wat de visscher onverwoord heeft kunnen gewaarworden." Haspels niet alzoo ; hij laat zich gaan en veel meer zien wij en ervaren wij dan Kune merkt of weet. Maar op die wijze hebben wij, bovenal van dien nachtelijken storm op zee, een indruk gekregen, zoo geweldig, zoo tastbaar in al zijn geweldigheid, dat wij dA6ruit deze oer-menschen opeens begrijpen gelijk wij hen nimmer hebben vermoed, en gelijk geen naturalistische behandeling ons had kunnen gevoelen doen. Welk een geeing belang heeft dan ten slotte het schrapje, dat wij even zetten bij „wat 'n rijpe zon" of (van twee „Schollevaars") „precies een paar gevleugelde bourgogne-flesschen" , dingen, die de .grens van het geoorloofde beslist overschrij den, omdat wij er en Kune en de zee, voor een oogenblik, geheel door kwijtraken ? welk een geringe schade, wanneer wij DAARVOOR in rail ontvangen: een tafereel zoo glorievol en ontzaglijk als de haringvangst bij de Brie lantaarnen in het loeiende duister, goad de mannen in hun -oliejassen, worstelend in den gudsenden vloed der zilveren visschen ; of de schoone helden-stemming, wat later, als Tjerk is overboord of de schoone helden-stemming, wat later, als Tjerk is overboord geslagen en verdronken, en de anderen groot en tragisch het machtig-zwoegende werk hervatten. In deze zee-sehetsen bewonderen wij hem het meest ; ook de kleinere (pittige stukjes) zijn welkom ; en een „In het Gezicht van de Haven", wederom van een Streuvelsche breedte, schoon niet van Streuvels' weelderige kracht, onderscheidt zich door een Haspels geheel eigene voornaamheid. Psychologie echter dat bewijst „De Voorlezing" ?is zijn zaak niet. C. S. Amanie en .Bodo, door NINE VAN DER SCHAAF. Maas en Van Suchtelen. Amsterdam-Leipzig. Een verzorgde taal, een aangename toon ; in de taal nu en dan jets van Van Oordt, in den toon veel van Van Schendel. Het is overigens ?de Heere bewaar ons ?geen „amusements- lectuur" ; hoewel er deze broeiende boeiing in zit, dat men gedurig vreest voor het leven van den jongen prins, verveelt men zich onderwijl met het eindeloos heen-en-weer-getrek zijner maar een zeer vagen zin hebbende lotgevallen. Het gevolg is, dat gij wel- iswaar d6Orleest, maar dat gij tegelijk geergerd zijt over dat toch min of meer gespannen dOcirlezen, dat u zoo leeg laat aan voldoening. Een vertelsel als een ander, dat toch iets in zijn geheimigen toon beeft van iets meer to willen zijn dan een ander, en waarvan men tlus niet goed weet, wat het moet. BIBLIOGRAPHIC:. 629 Heel op 't eind, als gij niet langer bezorgd zijt over den dan koning gekroonden prins, in de v66rlaatste alinea, wordt hij vernaoord. De firma Maas en Van Suchtelen leverde een nette zerk. C. S. Falsoen4jke Familie, door MARIE METZ-KONING. Scheltens Giltay. Amsterdam. De titel zegt al genoeg . . . . voor wie Marie Metz-Koning kent, de he'61e : ook „dien" zekeren „mensch" ge herinnert u toch dat tooneel tusschen deze militante schrijfster, haar dienstmeisje en de Keizerin van China ? ?dien „Mensch, een wezen, dat denkt, lijdt, gevoelt, begrijpt, en daarbij Waar/teid zoekt !" De strijd, en 't opgetrokken neusje, gelden ditmaal (hu !) het Fatsoen, de Conventie ! Goedig inderdaad ; maar toch wel wat to oudbakken en braaf. Wie moet dit boek lezen ? Voor „heeren" is 't to weinig ge- peperd ; de dames, die al „mensch" zijn (en wat daar bij behoort), hebben 't niet meer noodig; de Keizerin van China is dood ; en uw dienstmeisje zoudt ge toch waarlijk geen boek in handen durven geven, dat niet alleen strijd voert tegen, maar ook . . . . strijdig is met het Fatsoen ...... Of kan men, in gemoede, net noemen die ontmoeting van den rechtschapen schoonvader en den betrapten en schaamteloozen schoonzoon, bij die rare soort juffrouw aan huis, die moet worden „afgekocht"? Nu vraag ik u! Ik was al tot blz. 227 gevorderd, als ik nog gedurig dit boek hartelijk wilde aanbevelen bij onze jongedochters ten platten lande. Maar nu! Ik kan, neen, ik m4g niet.C. S. Platen-Atlas door Dr. P. H. VAN MOERKERKEN JR. en R. NOORDHOFF. Amsterdam, S. L. van Looy. In het pas verschenen tweede deel van zijn Geillustreerde Reisherinneringen nit Bali en Lombok vertelt de teekenaar-„zwerver" W. 0. J. Nieuwenkamp, wiens voornaamste verdienste mij ditmaal de moed lijkt, waarmee hij zich indertijd onder de „vijanden" van zijn yolk gewaagd heeft, dat de vorst van Bangli, die hem aanvankelijk niet ontvangen wilde, zeer vriendelijk gestemd geraakt is, nadat zijn broeder en hij het eerste deel der reisbeschrijving, met de vele platen, gezien hadden. Een voorbeeld der waarde van het aanschouwen ! 630 BIBLIOGRAPHIE. Wie, onder het tobben van zijn kroost bij aardrijkskundige- geheugenfoltering, in dit heden eigen verleden teragvindt, als mij een paar keer per week gebeurt, bereft de vreugde, die deze nieuwe Atlas geeft. De heeren Van Moerkerken en Noordhoff heb- ben hem samengesteld ten gebruike bij het onderwijs aan gymnasia, hoogere burgerscholen, kweek- en normaalscholen. Ik waag me dus, waar pedagogen to oordeelen hebben. Maar ik prijs het werk ook enkel om de vreugde, welke het geeft. Deskundigen mogen beslissen, of „het leeren" van aardrijkskunde „spelen" may zijn;. ik constateer vol dankbaarheid, dat het dit met dezen atlas kan zijn. De Duitsche schrij ver Max Halbe heeft onlangs geklaagd over al onzen lust in aanschouwen. Een schrijver, jaloersch op de plastiek ! M. i. is hier voor(',11 winst. Tingeltangels zijn ellendige dingen, inzonderheid omdat zij de menschen uit de komedie hou- dingen, inzonderheid omdat zij de menschen uit de komedie hou- den en, meer nog, omdat zij de schouwburg-bestuurders nopen tot het vertoonen van tingeltangelerige kluchten: Maar Speenhoff en de kinematograaf kunnen met een avond tingeltangel bijna ver- zoenen. Het Nut had van lezingen en spreekbeurten alle moois afgeroomd. De lichtbeelden hebben ze weer mogelijk gemaakt. En nu de taaie aardrijkskunde : taai voor wie niet Of hooger-op kunnen Of vaardig kaarten teekenen. Aantrekkelijkheid krijgt zij, leven komt er bijna evenzeer als wanneer men aan de praktische aardrijksleer van het reizen doet, zoodra men deze platen beschouwt. Men zou willen zien in werkelijkheid ; men wil weten, wat de platen doen zien ; en dit staat er bondig onder. Bouwkunst ? hier is het Forum R.omanum, daar de pyramide van Cheops, elders de kathedraal van Amiens ; Pompeji en de Heratempel, de hallen van Yperen en het Alhambra, sky-scrapers uit New-York en de Chineesche muur. Geef eens een besef der werelden van tijd, ruimte, menschelijk streven, als door deze platen kan worden gewekt, met tekst van geschiedenis of tekst van aardrijkskunde ! De Chineesche muur, een pracht van een kick, staat tegenover twee van Chineesche zedeu : boven slapende opium- schuivers, doeh er onder een huiselijk tafreel van plechtige voor- ouders-vereering in een Chineesch gezin. Hoe wordt het menschelijk- gevoel in beweging gebracht door 66n zoo'n bladzij ! Talrijk zijn de zedenkundige lessen. Van verkeer en verkeerswegen, van cul tures, van mijnbouw, van water- en bodembehandeling ?van wat niet al, door menschen gedaan, vertellen deze platen boeiend ? en daarbij van het eeuwige wonder, dat overal de natuur is : ook in het, behoorlijk bedachte, vaderland. T1. M DE MIDS. H. DE GIDS. BRIE EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. ZEYEN EN TWINTIGSTE JAARGANG. 1909. ONDER REDACTIE VAN B. T. COLENBRANDER, C. TH. VAN DEVENTER, J. N. VAN HALL, A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER, W. L. P. A. MOLENGRAAFF EN R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. TWEEDE DEE', AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1909. AnSK- EN KUNSTDRUKKERIJ, ROELOPP2FN-10.NER FN VAN SANTEN, AMST. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz , BOER (Prof. R. C.), Reisherinnerin gen uit Noorwegen. III/IV. Uit de jongste prozalitteratuur. III 72, 250 BUSKEN HUET (G.), zie op HUET. GOSSAERT (GEERTEN), Gedichten 490 HALL (Mr. J. N. VAN), Franschen over hun taal. Paul Stapfer, Recreations grammaticales et litteraires. ? Gustave Lanson, l'Art de la prose. 5e Edition. ?Jean Richepin, Discours de reception 122 , Buitenlandsche letterkunde. Ferdinand Severin, Poemes. ?F. Crommelynck, Le sculp- tear de masques 501 , Dramatisch overzicht. N. V. Het Tooneel : Bernhard Shaw, De Vlinder 137 Stadsschouwburg: J. A. Simons-Mees, Sint Elisabeth. ? N. V. Het Tooneel : 0. E. Hartleben, Opvoeding voor het huwelijk. Vertaald door J. Everts. ?Het Ned. Tooneei: Emile Fabre, Overwinnaars. Vertaald door v. L. ?„De Hagespelers" 321 N. V. Het Tooneel : Mfr. de Musset, Liefde is geen speelgoed Vertaald door Prof. A. G. van Hamel 509 HAMEL (Mr. J. A. VAN), Strafrechtpolitiek van v66r honderd jaar. 1 Februari 1809-1909 11 HUET (G. BUSKEN), Over Taine 236 HYLKEMA (Dr. C. B.), Luyken toch van den oud en stempel ? 437 KEULS (Mr. H. W. J. M.), Gedichten ...... ?. . ...... . . . . . 498 LAPIDOTH-SWARTH (HELhNE), Verzen LEENDERTZ Jr. (Dr. P.), Over middeleeuwsche tooneelvertoo- ningen 41 MEESTER DE), Dialogen. IV. De kinderen 117 , Dramatisch overzicht. Ned. Tooneelvereeniging : Bj. Bjornson, Bovenmenschelijke kracht (tweede deel), nit het Noorsch door Marg. Meyboom 139 MEYBOOM (Prof. H. U.), „Christian Science" 393 (MARGARETHA), Henrik Ibsen 274 Bladz . POLVLIET (G.), Vacantie-kampen voor jongens en meisjes.... 298 ROLAND HOLST (A.), Verzen . 496 SCHARTEN (CAREL), Overzicht der Nederlandsche letteren. XIX. De stand onzer hedendaagsche dichtkun.st. Sloe. Alex Gutteling, Een jeugd van liefde. ?Maurits Uyldert, Naar het levee. ?Th. van Ameide. Lof der wijsheid. Seerp Anema, Van Hollands kusten. ?Volker, Verzen, liederen en sonnetten. ?Volker, Rijmlooze verzen. ? Francois Pauwels, G-edichten. ?Hendrik von Essen, Verzen. ?Hans Martin, Bekentenissen. ?Theod. Islees, Recitatieven. ?Karel van de Woestijne, Verzen. ? Karel van den Oever, Het drievuldig beeld. ?Jan van Nijlen, Verzen. ?Leonard Buyst, Lyrische zangen., 51 SCHA.RTEN-ANTINK (M.), Sprotje heeft een dienst ..... 171, 361 VALKUOFF (P.), Vertaalkunst. 92 VIOTTA (Mr. HENRI), Muzikaal overzicht.Joseph Haydn, 1809-1909 32 VRIES (J. DE), De anibtenaarsbeweging .......... 466 * , Tafelkout. II 205 Aanteekeningen en opmerkingen. De alliance francaise. ?De blijde letterkundige boodschap. Taaltournooi in de Vlaamsche Academie. ?Nog eens : Nieuw-Guinea, 141 Oratio pro domo (Gust. van Elring, Willem Bilderdijk) . . 314 Ken u zelven. 538 Parlementaire kroniek. 157, 343, 549 Buitenlandsch overzicht. Servi6, , e ... 152 Afloop der Servische krisis. ?Dreadnought"-wedloop. De Jong-Turken ? 349 Prinses Juliana. ?Hollandsch-Belgische commissie. ? Tarkije. ?De Fransche staking. ?Keizer Wilhelm. to Weenen. Duitschland op zijn smalst ? . ? 540 Bibliographie. Pierre Mille, l'Enfant et la reine morte. ?J. H. Rosily- aine, Marthe Baraquin. ?De Boekzaal. 3de Jrg. No. 'I en 2. ? J. W. Enschede, Nederlandsche musicalia, 4908. ?J. H. Cohen Stuart, Klein-A.zi?en de Bagdad-spoorweg. ? Le Prince Murat, Lettres et documents pour servir l'histoire de Joachim Murat II. .. 163 A. S. C. Wallis, Zielestrijd. Henri Duvernois, Crapotte. ? J. A. Alberdingk Thym, Werken, verzameld door J. F. M. Sterck, deel IX. ?M. A. P. C. Poelhekke, Taalbloei. ? Dr. C. G. N. de Vooys, Historische schets van de Neder- landsche letterkunde 356 A. H. Gerhard, Vroomheid. ?Dr. A. Kuyper in de caricatuur 554 VERZEN. LENTESTOR1I. De bolgehlazen wolken gaan langs blauwe hemelkolken En luiden in een nieuw begin met zilvren lofbazuinen, Die juichen stout door 't ruige hout van buigend-bange kruinen. 0 lentestorm, belofte-blij wie zal uw zang vertolken? 0 lentestorm, belofte-blij wie zal uw zang vertolken? De Paden vluchten, bleek van schrik, naar veiligheid van duinen, Voor 't grillig wilde schaduwspel der reuzen, die bevolken Voor 't grillig wilde schaduwspel der reuzen, die bevolken Het hemelruim en dreigen driest met vlijmend felle dolken Te moorden 61 't verborgen loof der boschjes, die ze omtuinen. De zon ligt, schild van koper rood, door heldehand gesmeten Op oorlogsveld, terwijl de held op welverdiende sponde De sterke reuzeleden strekt ; ?hij heeft zijn kracht gemeten Met grijze kracht van Winter grim, die sterft wel aan zijn wonde. Hij zingt en lacht in zilverpracht en zegezeker weten Dat straks de Lente komen zal, die zonbekroonde blonde. 1909 II. 1 2 VERZEN. II. APRIL. godeknaap! o zonneblonde April ! 1k hoor uw kloppen aan mijn vensterruit En 't fladdren van uw blauwen mantel! Fluit Uw merelzang en wek mijn levenswil, Die grijzen Winter weerloos -viel ten buit. Aromige jacinth, violen pril, Jonquille-goud en vlam van amaryl, Strooi al uw bloemen vroolijk voor mij uit. Raak met uw loover-tooverstaf mij, laat Me u lang in 't blauw van de oogen zien, vertet Me een oud verhaal, waarbij ik weenen moet. 0 laat me uw lokken streelen, uw gelaat Bedonzen met mijn liefde als vroeger wel En zoen mij weer en geef mij levensmoed. VERZEN. LENTE-SCHEMER. Mijn droomvertrek, van lentezon nog noel, Verlicht alleen, met vlinderzwak getril, Een schemervlam, berozend flauw d'April Van bloemen op mijn tafel ?en ik voel, Waar 'k lig en luister, leeg van levenswil, Naar 't zielloos jagen van het straatgewoel, Te loom voor drown mij en to moe voor doel En 'k wacht den nacht, die langzaam daalt, nu sail. . Nu voel ik, roerloos, vreemd aan vreugde en lee Geen vlijme pijn, die schreie' om droefenis, Doch ook geen hoop, die blij mij beven deed ? Alleen een ijl en wonderwee gemis, Een week verzinke' in wanhoop, wij1 ik weet Dat ik ga sterve' en er geen hemel is. 4 VERZEN IV. lid DURF MET ()AMEN Ik durf niet 6mzien ik voel uw bijzijn. 1k vouw de handen vol aandacht saam. Ik voel uw adem, maar durf niet blij zijn 1k vouw de handen en fluistr uw naam. 0 zoetjes even nu roert mijn schouder Een ijle hand aan mijn spreek! Ik bleef uw kind toch, ik werd niet ouder Maar 't eeuwig raadsel, dat miek mij bleek. Mijn stille kamer, die lijkt wel veilig, Maar 'k leef er enkel in schijn alleen. Van zielezuchten de lucht is heilig, Mijn dooden koinen er een voor een. Zoo 'k had geweten, gevuld met bloemen, Narcis en lelie en akkolei, De kamer bad ik, om u to roemen, Als voor Maria een kerk in Mei. 1k had doen branden, met vrome handen, De gouden vlammen van kaarsen blank, De kamerwanden als tempelwanden Getooid met loover en rozerank. ERZEN. Doch heeft mijn doode nu niet van noode De blanke bloemen, de gouden vlam, Wel heeft van noode mijn lieve doode Mijn trouwe liefde, waarvoor zij kwam. Ik durf niet 6mzien en tranen blinders Mijn blik vol heimwee naar 't eeuw'g azuur, 0 zal ik eenmaal u wedervinden? Wilt gij mij helpen in 't stervensuur? 0 komt van boven gij dat beloven? Wen voor mijn oogen vol aardelicht De donkre voorhang wordt weggeschoven, Zal dan ik weerzien uw aangezicht? Of komt ge alleen maar om w61 to weten Dat van uw heenzijn ik nooit genas En dat mijn liefde niet kan vergeten Hoe lief uw liefde mijn liefde was? Gij m6et het wezen ik aem violen, Ik voel uw liefde als lentelucht. ? En God was niet in den storm verholen Doch in een meiwind, een hemelzucht. 6 VERZEN. V WANNEER DE DAGEN LENGEN. 1. Wanneer al lichter luwer dagen lengen En lentig lief luidt de eerste merelzang En geler speelt de zonvlek op 't behang En, blank en blauw, hun sterke aromen plengen, Verrezen rank uit vonklend glasgevang, Voor 't open venster hyacinthe' en mengen April-aroom met wat de winden breiigen Aan frisschen geur van de aarde vol verlang, Dan, droef van heimwee, moet ik u gedenken En zien u weer in 't zonnig kamerkijn, Vertellend blij, met enkel oogenwenken : ?„De lente komt, o voel dien zonneschijn !" 0 kon ik zon u in uw donker schenken En al de bloemen van mijn raamkozijn! VI41,13ZEN. 7 2. neem de roomige en de rozeroode, De hemelblauwe en die, violezwart. De rozeroode is voor uw nobel hart, De blauwe, voor uw trouw geloof, mijn doode, De donkerpaarse, voor uw heil'ge smart, De blanke, voor uw zuivre ziel. ?Hoe bloode Breng 'k u mijn lentebloemen hebt van noode Gij wel van de aard deze armlijke Arons-gard Doe open de armen! ?zoetjes zal ik vlijen De bloemenstaven op uw trouwe borst. Doe open de oogen! 'k laat Aprilzon glijen In 't zwarte graf, dat stille uw zonnedorst. Doe open de ooren! ?'k wil u zacht belijen Wat ik, op aard, geen ziel vertrouwen dorst. 8 VERZEN. VI. 0 WIL JE MIJ ROEPEN KOMEN.,.? 0 wil je mij roepen komen, Wen ik dale' in mijn groove moet? Dan zal ik niet schreien of schromen, Maar je volgen, vroom en zoet. Je weet, ik ben altoos gebleven Je zelfde gedweee kind. 1.k laat wel liggen mijn leven, Als vroeger mijn boek of mijn print. Ik zal niet oproerig klagen, Omdat ik niet slapen wil, 1k zal .om geen uitstel vragen, Maar meegaan, tevree en stil. 1k lag in mijn kleine sponde Wel wakker nog stonden lang, Maar ik was in de gouden-blonde Aureool van je lamp niet bang. Ik lag er wel kalm en veilig, Betooverd door je gebod. De sfeer in de kamer was heilig, Ik voelde er den adem van God. VERZEN. Als je dacht dat ik sliep, om to luisteren Kwamen zusjes, die las je voor Kwamen zusjes, die las je voor En je dempte je stem tot fluisteren, Maar die drong tot mijn ziel wel door. 0 die troostrijke vrome verhalen Van een knaapje verdoold in een woud, Maar dat werd er gered van zijn dwalen, Wijl het had op den Hemel vertrouwd; En van God, die onzichtbaar nabij is, Een lievende Vader, een Yrind En van Hem, die met kinderkens blij is: ,En hij plaatste in hun midden een kind"! ? Doch eindelijk stilts ?en donker. Dan vouwde ik de handjes en bad, Dan droomde ik van de Englen en dronk er De rust, die mijn heilige had. 0 kom je mij roepen en halen, Wen ik dale' in mijn groeve moet En wieg je me in slaap met verhalen, Die geven in donker moed? 10 VERZEN. VII. KLOPPEN. Wanneer weleer ik krank lag op mijn sponde En angstvol klopte en bij den naam u riep En gij niet hoorde, in waan dat kalm ik sliep, Dan vloeiden warm, als bloed wel uit een wonde, Mijn stille tranen, voelde ik me afgronddiep In sneeuw van eenzaamheid verzinken. Zon de Almacht'ge op wraak, en welke was de zonde Waarvoor ik boette, o Vader die mij schiep? Nu klop ik, wetend dat alleen in droomen 'k U wederzien zal, als aan 't licht beschot, Aan 't harde graf en roep : ?„Wil troosten kome Uw eenzaam kind!" Doch God gaf streng verbod. kon ik blij gelooven met de vromen : Zij k6,n niet komen, doch zij woont bij God ! HELENE LAPIDOTH-SWARTH. STRAFRECIITSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 1 Februari 1809-1909. I. Met Crimineel lrelboek heeft kracht van Wee, onmiddellig, na middernacht van den 31steiz Januari 1809. Door dit besluit van Lodewijk Napoleon, door de Gratie Gods en de Con- van Lodewijk Napoleon, door de Gratie Gods en de Con- stitutie des Rijks Koning van Holland, is in ons land voor 't eerst een algemeen strafwetboek ingevoerd, gelijk het sinds dien is gebleven. De „landregten, plakkaten, publikatien, ordonnantien, reglementen, statuten, keuren, octroyen, handvesten eel piaatselijke wetten", ?wie weet hoe ver ward en hoe verouderd, ja, „het Mosalsche Regt en het ver ward en hoe verouderd, ja, „het Mosalsche Regt en het Romeinsch Regt voor zoover tot nu toe in eenig gedeelte van het Koningrijk van kracht geweest", werden afgeschaft en hadden voor de crimineele rechtspleging afgedaan, eens hadden voor de crimineele rechtspleging afgedaan, eens voor goed. Wat ook afgedaan had, was de ontzielde autoriteit van langgestorven juristen, van eenen Damhouder, eenen Carpzo- vius, eenen Matthaeus ; en niet het minst ook de fameuse arbitraire clausule, die de rechters, ?en wat voor rechters vaak ! bevoegd had gemaakt „bij analogie" te bepalen vaak ! bevoegd had gemaakt „bij analogie" te bepalen voor welke feiten en in welke mate in eene goede justitie straffen behoorden te worden opgelegd. En al heeft het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland slechts een kort bestaan gehad, daar reeds na twee jaren tijds de nationale wetgeving door de Fransche met 12 STRAFRECHTSPORT 69,8,124,143,50,255 hnig vooraan, werden correctheid en menschlievend- heid van 't Hollandsche wetboek om strijd geprezen ; en om bij 't samenstellen van den Code Penal te gebruiken, bestelde zelfs Napoleon zich eene Fransche vertaling, die echter nooit of te laat in Parijs aankwam. Waarlijk : en rechtsgeleerdheid en menschelijkheid hadden ruimschoots gelegenheid zich bevredigd te gevoelen. Enkelen, de behoudenden, mochten hoogstens over de meer dan noodige zachtheid van 't wetboek klagen 1), vrij algemeen was onder de onzen de roem van „bondigheid, geleidelijke orde en ver- standige keuze tusschen de oude strengere strafwetten en de nieuwe beschouwingen, uitmuntend boven alle welke zoo in de vorige als in de tegenwoordige eeuw elders het licht hadden gezien." Pat lijkt alles zoo gemoedelijk. En niettemin waren aan de codificatie van het strafrecht ten onzent en elders een strijd en eene beweging voorafgegaan, die tientallen van jaren met bijna weergaloozen drang hadden geduurd. Ms ebbe en vloed hadden de opvattingen gewisseld, ?en 't ten slotte ') Rapport der Commissie van het Wetgevend Liehaam, 30 Nov. 4808. ST At, R ECHTSPOLI MK VAN VOOR HONDERD JAAIi. verkregen resultaat was er eerder een van berusting, dan van bevrediging. Ik bedoel nu niet den weerbarstigen voor- bereidingsarbeid, dien ten onzent, sends 't bestuur der Bataafsche republiek tot 't ontwerpen van een strafwetboek had besloten, republiek tot 't ontwerpen van een strafwetboek had besloten, de uitvoering van dit plan kostte: eindelooze commissievergade- ringen, tot in 1804 't omslachtige ontwerp kwam voor een Lijfstraffelijk Wetboek ; dan twee jaren wachtens op advies van het Nationaal Gerechtshof ; weer een commissie, nu kleiner en rapper ; en eindelijk behandeling van 't dan ontworpen Crimineel Wetboek door koning Lodewijk in zijnen staatsraad,? ik bedoel al deze gebruikelijke wisselvalligheden niet. Het belangwekkende ligt dieper. Schreef niet de Franeker professor Tydernan in den Scdouw- burg van Letter- en linishoudkunde van 1808 v6Or de in- voering van het Wetboek het volgende : „Is er voor ons vaderland thans reeds eene criinineele rechtsplegi.ng mogelijk? Iiieraan nag men misschien twijfelen ; in zooverre namelijk als volgens het betoog der regtswijsgeeren, en ook der onder- vinding, strafwetten zonder volledige zorg voor het onderwijs der kinderen des gemeenen mans, ook in den godsdienst ; goede armeninrichtingen, vrijwillige en gedwongen werkhuizen; verbeter- en tuchthuizen, welke laatste tevens tot verbetering ingericht ; zorg voor hen, die na het doorstaan van gevan- genis of bannissement weer in de maatschappij gelaten worden ; in zooverre derhalve als zonder deze en dergelijke wijze en -weldadige politieinrichtingen, strafwetten vruchteloos moeten blijven, en gedurige harde straf de misdaden niet kan verhoeden, zoodat zonder deze noodzakelijke vervul- ling de crimineele wetgeving onvolmaakt blijft en onbillijk wordt". Dit zijn stellig opmerkelijke woorden. Veeleer dan bij eene gelegenheid, die honderd jaren terugligt, zou men ze ver- wachten in een geschrift der hedendaagsche criminologische school. Zij immers is het, die er zich aan den eenen kant op beroemt, wie aan den anderen kant wordt aangewreveu, de misdaden slechts te zien in verband met hunne oorzaken en deze vooral te bestrijden; en zich bij de strafrechtspleging niet tot een speciaal juridisch oogpunt te beperken, maar haar op te vatten in een algemeen stelsel van maatschap- pelijke beteekenis. 14 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. Maar wie in die vroegere tijden gaat ronddolen, ontmoet binnen de sfeer van het strafrecht een drukte van denkbeel- den en een verscheidenheid van scholen ; een hemelvol her- vormers en een vruchtbaarheid van voorstellen, van praktische pogingen ; ook eene belangstelling van burgers zoowel als van boekenmannen, welke de levendigheid der strafrechtelijke vraagstukken in onzen tijd minstens evenaren. En al is er verschil, ook hier is overeenkomst tusschen het oude en het nieuwe. Telkens weer wordt de indruk gewekt, dat de ont- wikkeling der dingen zich zelf gelijk blijft. De stroomingen worden breeder en dieper, ?maar 't is door een dal, met een gezichtseinder, dat zij ons verder voeren. Het scheen mij de moeite waard, daarvan een en ander op te halen. II. D6,t was een tijd, om versteld van te staan. Over alles en nog wat waren in die jaren van omstreeks 1770-1780 de gemoederen bezig ; over de slechtheid der wereld en over de verbeteringen in 't algemeen en in 't bijzonder. Maar over weinig zoo druk toch, zou ik denken, als over de crimineele wetgeving werd gedaan en geschreven. leder heeft wel de namen van Voltaire en Beccaria gehoord, en van den schok, dien hun optreden en onder 't publiek en onder de criminalisten te weeg bracht. Dat echter van een schok in den meest natuurlijken zin gesproken mag worden, een schok die wankelende lawines doet thsbreken en voortrollen, stelt men zich niet voor. Geheel Europa begon zich aan crimineele politick te wijden. Daar schrijft (1773) zoowaar de gemeenteraad van Moscou een prijsvraag uit voor alle rechtsgeleerden der wereld „over den grondslag der straf en de inrichting der strafrechtspleging, alsmede welke de beste middelen OM de misdaden in den burgerstaat te voorkomen"; ?hoewel de goede 1Vloscoviten er niet veel pleizier van beleefden, daar 't beschaafde Europa te weinig fiducie in hunne scheidsrechters had, om zich eene beantwoording te verwaardigen 1). 1) Aldus De Roussel de la 136rardiere. hiss. sur les Lois Crim. (Leiden '1775) STRAFRwACHTSPOLITIK VAN YOUR HONDERD JAAR. Nog in 't zelfde jaar looft de academie van Mantua, met beter succes, een prijs uit waartoe Voltaire zelf had bijge- dragen : ,,assigner la cause des crimes, les moyens de les detruire ou d'en prevenir les effets, afin de rendre les supplices plus rares sans que la silrete put blique en souffre." En dan in een derde hoekpunt van Europa, Groningen, waar 't genootschap „Floreant Liberales Artes" op zijn publieke uitnoodiging de vraag beantwoord zag : „kan de burgermaatschappij alvorens tot strafwetten over te gaan, eenige voorzorgen gebruiken om de euveldaden te voor- komen of te verminderen, en misdaden te beteugelen?" Op bekroonde antwoord van den Amsterdauischen advocaat Mr. (ialkoen kom ik terug. leder deed mee. Een plaatsje als Chalons sur Marne zond .ten prijsvraag de wereld in (1780); waarom in Frankrijk de misdadigheid zoo bijzonder groot was, hoewel het strafstelsel zoo bijzonder zwaar. Een keurvorst van Mainz kreeg liefst vier- honderd antwoorden (waaronder van Pestalozzi) op zijn vraag, welke de beste middelen zijn om de kindermoorden te beperken! Nog jaren later zullen ten onzent het Zeeuwsch Genootschap (1790) en de Provisioneele Representanten van Friesland (1795) „edele wedstrijden" organiseeren nopens verbeteringen der straf bepalende wetten. Een wereldsucces is echter vooral geweest de prijsvraag, in 1777 door de Oekonomische Gesellschaft te Bern uitge- schreven „voor het volledigste en uitvoerigste plan eener goede crimineele wetgeving", bij het publiek geIntroduceerd door een vlugschrift van Voltaire : „Prix de la Justice". Vier- en-veertig mededingers, uit allerlei landen, zonden hunne verhandelingen in, en wij treffen onder hen niet de geringste aan. Jean Paul Marat, de vreeselijke Marat, die later van uit zijn kelder de zielen der Parijzenaars in vlam zou zetten, zond een „Plan de legislation criminelle" in ; en een tweede, die van de revolutie befaamdheid to wachten had, de man die als hoofd der Girondijnen Frankrijk tot den oorlog zou verlokken, Brissot de Warville, leverde zijn „Theorie des lois criminelles". 1) Trouwens, ook mannen als Robespierre en Petion zijn in hun jeugd ijverige criminalisten geweest. 1) Van Mme de Stael kreeg hij de boodsehap 'nee: an 6erivain desordonne. dans ses prineipes comme dans son style. (Rev. Franc. II). dans ses prineipes comme dans son style. (Rev. Franc. II). 16 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN \TOUR HONDERD JAAR. Ja, de cahiers, aan de vergadering der hats-Generaux van 1789 ingediend, leveren het bewijs, dat in Frankrijk op de kleinste dorpjes aan strafrechtshervorming werd gedaan, en dat de drie standen hierin om 't zeerste ijverden. De grootste vaart liep het echter iii Duitschland. Wat daar over „Kriminalpolitik" werd geschreven, is eenvoudig fabuleus. Enkele verstandige tijdgenooten staken dan ook den draak met het „schreibselige Deutschland", dat van de stafrechtspleging een modeartikel maakte en het publiek met een zwerm ge- schriften letterlijk overspoelde ! „Un gouffre iuepuisable", zeide Brissot ervan. De catalogi van wat over deze materie in een jaar uitkwam, konden niet in een deel gevonden worden ! 1). Niet weinig werd de beweging van bovenaf gevoed. Aan- stekelijk werkte het voorbeeld van Frederik den Groote, den wijsgeer op den troon, die vooral over de strafrechtspleging zulke origineele edicten gaf en met het Algemeen Pruisische Landrecht eindigde, ?waarvan hij zeif luimig moest opmerken „es ist aber sehr dicke". Ook de vorsten hebben hun rages, en in de plaats van imitatie-Versailles kwamen de strafwetboeken. Binnenkort had bijna elke regeerder en serenissimus zijnen geleerde gevonden, die hem een modern crimineel wetboek ontwierp. In Frankrijk voerde ook Lodewijk XVI allerlei verbeteringen in, en noodigde bij 't historische „Lit de justice" van 8 Mei 1788 alle Franschen uit, hem over de gewenschte veranderingen in de strafwetgeving advies uit to brengen. Ten onzent was gelijk wij zullen zien, de beweging even- eens levendig, hoewel minder oorspronkelijk. Vlugsehriften en verhandelingen verschenen, zelfstandig of vertaald; de universiteiten zagen dissertaties over strafrechtshervorming verdedigen 2); dichters bezongen de nieuwe stellingen, ?zoo wijdde de gevierde Pieter Burman II een wijdloopig gedicht „A.an. de Rechters van Toulouse" (die Jean Calas veroordeeld hadden); dezelfde stof werd in tragedies behandeld; zelfs 1) Henke, Grundriss einer Gesch. des deutschen peinl. Rechts (1809). 2) b.v. C. H. Gockinga. Over de verzachting der straffen (Gron. 1768), It. Meetlerkamp. Over het aanpassen der straffen aan 't volkskarakter (Leiden 1795), C. R. Valliant. Over de middelen tot verachtiag der straffen (Leiden 1805) STRAFRECHTSPOIATIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 17 verscheen een vrij geestige roman, om het wreede vergeldings- begrip te hekelen en de doodstraf te bestrijden. 1) Er zijn in de geschiedenis meer zulke tijdvakken aan te wijzen, die men tijden van bevruchting zou kunnen noemen. Onze eigen tijd schijnt er ook zoo een. Het is, alsof een windvlaag de helmknoppen heeft geopend, en de gedachten als millioenen korrels stuifmeel rondvliegen. Hoevelen zullen op een bestemming belanden en levensvatbaar zijn, om zich tot nieuwe overtuigingen te ontwikkelen ? Wij weten 't niet. De natuur is in zulke dagen verkwistend, en eerst veel later als rustiger wordt, is te zien waar de vruchten zich zetten. In den wilden bevruchtingstijd speelt alles dooreen. Ook van den tijd der „A.ufklarung", waarover wij nu spreken, heeft men terecht gezegd, dat het allerminst eene „aufgeklarte Zeit" was. Voor 't oogenblik was het zaak, de bestaande instellingen te ontwassen, en geldende praktijken te boven te komen. De toenmaals in zwang zijnde strafrechtspractijk was een wonderlijke. Zooveel is over hare gestrengheid en wreedheid reeds gezegd, dat het gemeenplaatsen geworden zijn. En toch, wie er zich nader indenkt, kan moeilijk begrijpen, hoe nu even honderd jaar geleden lieden van ons eigen peil en onze eigen beschaving, staatsmannen, rechtskundigen, denkers, hooge magistrates, als van zelf sprekend een stelsel konden huldigen, 't welk ons thans zoo weerzinwekkend voorkomt. Dat een voorzitter van het Gerechtshof van Holland, De Mauregnault, zich „completelijk voldaen" kon verklaren over de straf aan eenen wegens blasphemie veroordeelde opgelegd: de dood, nadat hem de tong met een gloeienden priem zou zijn doorboord 2); dat een „Voornaam Itegtsgeleerde" eene verhandeling geliefde te wijden aan „de straffen, door dieren ten uitvoer to leggen" 3); dat zelfs in een tijd, waarin andere opvattingen toch reeds doorgedrongen waren, een jongmensch nog pleizier had zijn academische loopbaan te besluiten met 1) Gesehiedenis van het straf- en doodregt van het gelukkig eiland Teneriffe. (Vezia. '1783. vert. door Tydeman). 2) Jurid. Observation (1758). 3) Regtsgel. Verhandeling over lijfstraffel. misdaden. Amsterdam 1781. 1909 II. 2 18 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. eene dissertatie over „De Taak van den Scherprechter" gelijk heden ten dage over den Inspecteur van den arbeid zou warden geschreven; ja, dat geleerden de vraag behan- delden of 't radbraken zou gebeuren „van onderen op", of „van boven naar benee" 2); men kan er moeilijk in komen. Zd6 als in vroegere eeuwen, werd niet meer gehakt en gesne den, geranseld en geradbraakt. Maar dat zulks tegen het einde der 18e eeuw nog volstrekt niet had opgehouden, dat, een voorbeeld uit velen, de raadsheeren van het Gerechtshof te Arnhem nog in 1773 eenen brandstichter, die bekende- „de justitie vroeger te hebben misleid en vergeefsche moeite te hebben laten doen? veroordeelden om half gewurgd en daarna geheel verbrand te worden 3); dat in dienzelfden tijd de hooge overheid van Gelderland met plechtmatigen ijver een nieuw tarief voor den beul vaststelde : f 30 voor 't verdrinken in een okshoofd, f 60 voor 't tot pulver branden, f 90 bij 't vierendeelen, voor elk vierdepart van 't lijf; ? dat van eenen internationalen fiesschentrekker, die zich in 't This van Bewaring te Amsterdam had van kant gemaakt, tot straf het doode lichaam op een horde door de stad werd gesleept en eindelijk in een put onder de galg geworpen den ten Juni van 't jaar des heils 1785 4), dat alles wekt onze verbazing. Verbazing, ja, ?maar met eenigen schrik vragen wij ons ook af, wat over weer honderd jaar zal kunnen worden gezegd tot verwijt van wat wij, in dnze rechtspleging en in zooveel anders, handhaven. Maar daarvan thans niet nader. In elk t creval waren de toestanden ten onzent nog veelal cie- matigder dan elders; worden te Amsterdam 2 h, 3, tegen te Parijs 3000 lieden geexecuteerd 5); hadden wij een klein doch roemvol begin gemaakt met 't tuchthuiswezen, met ambachts- onderwijs aan gevangenen, met 't afschaffen van de ergerlijk- ste straffen als algeheele vermogensconfiscatie en, later, de ten- toonstelling van lijken; zoodat de gevierde reformator John 1) Ger. van Hasselt. De Carnifice. Utr. 1773. 2) Mr. J. Moorman. Verhandelingen over de misdaden en derzelven bestraf- fing (1772, 2e dr., bewerkt door 3. J. van Hasselt). 3) Vreede. De Regeering en de Natie sedert 1672. 4) Sententie van Heeren Schepenen van Amsterdam tegen Stiepan Annibal, zich noemende Prins van Albania, Patriarch en Capiteyn-Generaal der IVIontenegrijnen. 5) Historische Courant, 1776 (17 Dec.). STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 19 Howard voor 't Hollandsche strafstelsel en armenwezen een prijsje over had. 1) Het eigenaardigste is, dat de mannen van die toenmalige praktijk geheel te goeder trouw en in vollen ernst waren. Zij zouden zich bij eene verandering van richting geene goede strafrechtspleging hebben kunnen denken; hielden de nieuwere denkbeelden voor allerverderfelijkst. Nog toen in 1804 de Commissie voor een lijfstraffelijk wetboek aan haren arbeid was, kwam een practicus als de kundige Mr. Jan Bondt, weinigen waren toentertijd in Amsterdam gezien als deze financier-advocaat van wien later ook het initiatief tot de Nederlandsche Bank is uitgegaan, 2) ?met klem er tegenop, dat „het radbraken, wurgen en blakeren" zou worden afge- schaft, en wijdde hij overtuigde eloges aan 't zinkluik, in plaats van 't ophijschen aan de galg, uithoofde van den meerderen indruk bij de toeschouwers ! 3) Tanners under de practici gold de simpele leer, dat de groote menigte alleen binnen de perken was to houden door haar felle en verschrikkelijke bestraffingen voor oogen to houden. „Publieke strafoefeningen zijn in zekeren zin de eenige scholen van onderwijs en vermaning voor het gemeen", schreef nog dezelfde Mr. Bondt. Wie met een oppervlakkig oordeel licht gereed is, pleegt ndg met zulke opvattingen te komen. Maar zij passen ook geheel en al in den tijd, laatste helft der 17e, eerste der 18e eeuw, den tijd, waartegen „A.ufklarung" en revolutie den lans zouden richten. Het is een tijd geweest, waarin het 6tatisme, de huldiging van overheidsbemoeiing en de erkenning van autoriteit, tot een hoogtepunt kwamen. Protectie beheerschte het handelsleven ; voor 't geestelijke lev en hing immer het gareel gereed. Absolutistisch of aristocratisch was 't staat- kun.dig stelsel; autoritair de bestuursvorm. Geen wonder, dat ook de strafrechtspleging weinig om de betrokken individan gaf en gehecht bleef aan een stelsel 1) Dagboek van zijn reis in Holland, 1775. 2) Mr. N. P. van den Berg. Plannen voor een staatsdomein- en stadsgiro- bank. Versl. en Med. der Kon. Ak. VIII. 4 biz. 210, 3) Waar hier en verder van de beraadslagingen der commissie wordt melding gemaakt, is milks geput uit hare notulen, zich bevindende in de collectie Elout,, Rijksarchief. 20 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDER-D JAAH. van exemplaire discipline. Wie de gestelde orde schond, ? en 't lijdt geen twijfei dat er toentertijd op heel wat brutaler wijze werd gemoord en geroofd dan thans, getuige b.v. de benden van Flip den Dikkop en Lekkeren Gerrit die nog in 1798 in gansch Holland en Zeeland de hofsteden brand- schatten, ?had op zichzelf afgedaan. De justitie maakte zich van hem meester als de leeraar in de anatomie van een derde-klasse lijk : ter demonstratie ! „A.nderen ten exempel", dat was schering en inslag bij de veroordeelingen uit die eeuwen. Alle wreedheden werden daarmede verdedigd. De pijnbank heeft heel wat onschuldigen tot confessie, en executie gebracht : anderen ten exempel. Of wat baatte het iemand, die eenen bekkesnijder had doorstoken, erkend te zien dat „de begane manslach genoegzaam geschiet was in defensie van zijn lichaam". Hij moest immers, ondanks die rechtvaardiging door noodweer, „egter anderen ten exempel worden gestraft" ! 2) Evenzoo ging het vaak, met wie in krank- zinnigheid misdeed. En „anderen ten exempel'', werden tot 1792 toe te Amsterdam de lijken ?der zelfmoordenaars in 't openbaar beschimpt. Kostelijk werden deze leerstellingen nog gevoed door den theocratischen eigenwaan, waarin de overheidspersonen toen sneer of min verkeerdeu. Oudtestamentische voorstellingen hebben de stof er toe bijgedragen, dat de strafrechtspleging in de 18e eeuw door een verlichten schrijver een „rabbijnsch bloed- en wraaksysteem" genoemd werd. De groote massa had, gelijk gewoonlijk, van dat alles schik, doch geen schrik. Crimineele executien en strenge straffen hebben immer hare verbeeldingskracht geprikkeld, doch op weinig heilzame wijze. Bij de wonderbaarlijke be- schrijvingen der toenmalige terechtstellingen komt ons veel van de kermistooneelen van Teniers en Jan Steen, en slechts heel weinig van de zedenmeesterij van Jacob Cats voor den geest. Al placht de overheid voor de tenuitvoerlegging der capitale von- nissen bulletins te verspreiden over „de hartelijke bekeering en 1) Zie over de merkwaardige samenstelling dozer benden, die vrij wel aan 't gezelschap van .Lammetje Zondag doen denken : Van Hamelsveld „Bijdragen tot gezelschap van .Lammetje Zondag doen denken : Van Hamelsveld „Bijdragen tot het Lijfstraffelijk Recht" (Amsterdam. 1817). 2) Sententie van Schepenen van Amsterdam, 30 Oct. 1674. STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 21 godzaligen wandel door den veroordeelde ten leste ondergaan" ! 1) Zoo had zich onder de mannen van 't gezag een stelsel vastgezet, dat als een traditie werd aanvaard, en welks deugdelijkheid nimmer in twijfel kwam. En wie hen aan- spoorde om aan de geldende ordonnantien eene mildere en meer moderne uitlegging te geven gelijk onze Batavius Roorda deed 2) vond bitter weinig gehoor. Een meer voorkomend verschijnsel. Als van zelf sprekend kan in zekere vakkringen worden doorgeteerd op opvattingen, waaraan de redelijke grond is gaan ontbreken. De kritiek moet dan van buiten komen. En dit gebeurde. Gelijk het geheele despotisme en autori- tarisme in die dagen, liep het stelsel der strafrechtspleging spaak. Het had de waarde van het individu miskend ; het had de humaniteit verdrukt. Maar het had bovendien het voorgespiegelde doel niet bereikt. Een geweldige en gevaarlijke criminaliteit, onbeschrijflijke onveiligheid van leven en goederen, bleef in de samenleving woekeren. Al dat geeselen en brandmerken, afsnijden van lichaamsdeelen, had weinig anders gekweekt, dan een laag van onverschillige desperado's en recidivisten, uitgestoote- nen, voor wie elk geoorloofd middel van bestaan out- brak. Wat kon een man met vijf brandmerken op den schouder en de beide ooren afgehakt, nog voor goeds be- ginnen ? Daarbij werkte de geleidelijke verschrompeling van de stoffelijke welvaart toentertijd ook al ongunstig op de criminaliteit.?En dan de afschrikkende werking der straffen ? Dat mocht wat. Onder de galg zelf, versch na eene executie, sloegen de dieven vaak hun slag bij 't publiek ! Het „exempel" scheen dus niet erg te pakken. En in andere gevallen, wegens onzedelijke misdrijven, bleek zelfs de executie een 1) Sehall, Nalezing op en beoordeeling van het werk van den Marquis van Beeearia, (nit het Dnitsch, Amsterdam 1783). Zie zelfs nog in '1796 het vaderlifee optreden der overheid : Beschrij ving van het laatste gedrag van Leendert v. Willigen, in Amsteldam op 26 van Slachtmaand voor het Huis der Gemeente met de koorde gestraft. 2) Zijn kleinmend en geleerd betoog, „aan alien, die binnen den lande van Holland en West-Friesland aan de uitoefening van crimineel regtsgebied deel hebben" (1790) in verband met de Ordonnantien van Filips II, is een opmerke- lijke pleidooi voor evolutie in de rechtspraak. 22 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. aanstootelijk „exempel" voor dingen, waar men beter van zwijgt.1) Neen, wel verre van een weldadigen invloed te oefenen, was (en is) van een ruwe justitieele practijk een verlagende eu verdierlijkende invloed op de bevolking te wachten. Aan verkeling, daaraan was niet gedacht. Nu echter werd de algemeene tijdgeest optimistisch, en speculatief. De oorspronkelijke goedheid van elken mensch werd' verkondigd, en de waarde van elk individu gehuldigd. Niet van verdrukking, maar door ontwikkeling zou de beter- scbap in de maatschappij komen; niet verschopping, maar beiangstelling kwam den schuldigen toe. Ms men dit alles bedenkt, verklaart men zich wel het volkspsyehologisch overigens zoo interessante feit, dat de volksziel, die den misdadiger te vuur en te zwaard placht te vervolgen, zich plotseling zijner aan ging trekken, en hem als een offer der gerechtigheid beweeklaagde. Niet zoozeer de juristen of criminalisten, als wel de tallooze, hervormers, vak- of dilettant-philosophen, die zich in dien tijd aan de gemeene zaak wijdden, sloegen het eerst deze richting in. Vandaar de drukte op strafrechtsgebied en de c.rang naar nieuwe wetten, die ik boven beschreef. IV. Humaniteit bestaat in begrijpen en verklaren. Geen wonder, dat de nieuwe richting in de crimineele politiek zich daardoor kenmerkte. In de eerste plaats verdiepte men zich in het onderzoek naar de oorzaken der misdaden. „Un bon legislateur s'attachera moins a punir les crimes qu'a les prevenir ; it s'appliquera plus a donner des Incurs qu'a infliger des supplices," had Montesquieu reeds geschreven ; en hoevelen zeiden het hem niet na. De philosophic van het contrat social ver- klaarde zelfs uitdrukkelijk : alleen wanneer de burgerstaat zijnerzijds door preventieve maatregelen alles heeft gedaan oin misdrijven tevoorkOmen, komt hem 't recht toe, wegens de confractbreuk, in een misdrijf gelegen, straf op te leggen. En daartegenover moest worden erkend, „flat de regeeringen 1) Bedenkingen, en Nadere Bedenkingen over het straffen van zekere se handelij aye Misdoad. Arnsterdm 1 777. se handelij aye Misdoad. Arnsterdm 1 777. STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 23 door elk gebrek aan de noodige voonorgen de misdadigers hadden gekweekt" , zooals zelfs de publieke aanklager, in 't monsterproces tegen den 20-jarigen straatroover Schinderhannes met zijne 63 bondgenooten, niet aarzelde te zeggen, het treffende verband aantoonende tusschen de misdadige levens- wijze der beklaagden, en de erbarmelijke maatschappelijke toestanden te platten lande. Vandaar een sterke ontwikkeling der crimineele aetiologie en der preventieve instellingen. Gansche „Wetboeken van middelen om de misdaden te verhoeden" worden ontworpen, herinnerend aan 't „misdaadbestrijdingsrecht", waarvan som- migeu heden ten dage gelieven te spreken. Is het wonder, dat in een tijd, waarin een Rousseau onder de moeders en vaders voor hun opvoedersplichten een onge- kende geestdrift had gewekt ; waarin een Pestalozzi de zaak der paedagogiek in practijk begon te brengen ; waarin een Condorcet zijn verheven stelsel van de „Ontwikkeling der Menschheid" voltooide ; waarin onderwijs der jeugd en volksop- voeding, volksverlichting op den voorgrond trades, dit alles ook tegen de criminaliteit moest worden toegepast? Het is bijna aandoenlijk, hoe groote verwachtingen de enthousiasten daarvan koesterden, en als het „zekerste middel tegen de misdaden" onderwijs en opvoeding wilden geregeld zien. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen schreef het in haar program. Calkoen, in zijn reeds genoemde prijsvraag tegen de misdadigheid, ontwikkelde tot in de onderdeelen een systeem van algemeen kosteloos schoolonderwijs, verbonden met ambachtsonderricht. Den voedsterlingen van het universi- tair behoorde daarenboven de plicht te worden opgelegd, het aldus verworvene voor de volksverlichting dienstbaar te makers. En nog veel weer : lichaamssport op Zondagmiddagen; vertooningen van goede en slechte karakters in het theater; openbare stichtelijke of zedekundige voor- lezingen, moesten worden ingevoerd. 2) 1) Leven, daden en uiteinde van den bernchten roover Johannes Bukler, bijgenaamd Sebinderhannes, in Mainz terechtgesteld, door den hoer Thissot, eommissaris der regeering en openbaar aanklager (Groningen 1802). 2) Nederlands zedenbederf, de bronnen van hetzelve en de middelen tot verbetering voorgesteld, door A. Ledeboer, rustend predikant te Haastrecht (1797). Ook : Plegtige redevoering (4 Aug. '1795) over de nuttigheid en noodzake- 24 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. De laatste taken brengen ons te binnen, dat wij met een bij uitstek rationalistischen tijdstroom te doen hebben, waarin de leuze was „de deugd door gepaste middelen onder de landgenooten op te wekken", zooals in 1797 in het Provinciaal Bestuur van Holland werd verklaard. Wij, heden ten dage, kunnen van het enkele moraliseeren niet zooveel invloed meer verwachten. Maar daarnaast vallen toch ook meer realistische tendenzen waar te nemen, ?voor hedendaagsche inzichten weinig onderdoend. Iminers vooral ook tegen ongeregelde en ver- loopen existentie's ging het aan. Wanneer wij Calkoen hooren spreken van verwaarloosde kinderen, die „eerst tot kleine dieven en bedriegerijen overgeslagen, vervolgens in gewelde- mars en roovers veranderen"; wanneer wij hem de navol- ging en verbetering hooren bepleiten van 't te Amsterdam reeds met eere bestaande stelsel: „verlaten en onverzorgde kinderen in overheidsgestichten groot te brengen tot nuttige mannen in de maatschappij", dan voelen wij ons weer geheel thuis! Tot arbeidzaamheid opvoedende werkinrichtingen (wij hebben met Veenhuizen de moeilijkheid nog niet opgelost), beboorden te worden ingericht, om het leegloopend en losbandig tuig, dat de steden vulde, nuttiger bezig te houden. Amsterdam, dat op 4000 van zulke gevaarlijke nietsdoeners geschat werd, richtte inderdaad eene werkverschaffing op (1779), en, niet ongelijk aan den Oeconomischen Tak der Hollandsche Maat- schappij van Wetenschappen, maakte zich het genootschap Felix Meritis op, door een Departement van Koophandel 's lands welvaart en bedrijvigheid te bevorderen, de werkloos- heid tegen te gaan (1777). Het Provinciaal Bestuur van Holland sloeg later (1797) eveneens de hand aan 't inrichten van werkhuizen, waarbij 't befaamde Provinciaal Tucht- en Werkhuis te Vilvoorden in Braband, waarnaede in latere jaren Gijsbert Karel van Hogendorp nog zoo ingenomen zon zijn 1), tot voorbeeld diende. Onderzoekingen werden ingesteld lijkheid van te zorgen voor eene goede opvoeding der kinderen van min ver- mogende ouders bij een vrijheidminnend yolk, door Jan Bessan, predikant mogende ouders bij een vrijheidminnend yolk, door Jan Bessan, predikant Gouda. Nog in 1804 : Van der Palm's aanspraak aan de schoolopzieners. 1) Bijdragen tot de Huishouding van den Staat IX. STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 25 naar heide-ontginning, drooglegging enz., alles tot het vormen van „nuttige leden der maatschappij." 1) Want, daarover was men het altegaar eens : „arbeid is de onzichtbare gids naar deugd en ordelijke levenswijze." 2) Er waren er onder de bestaande delicten, die men geheel door preventieve middelen meende te kunnen afdoen. Of de woeker nog strafbaar zou worden gesteld, vroegen onze straf- wetboek-ontwerpers in 1801. „Neen, laat ons andere toe- reikende voorzorgen zoeken, zooals burger Gockinga ze heeft geproponeerd." Speciaal vestigde zich ook de belangstelling dier dagen op den kindermoord, dit bij uitstek beklagenswaardige misdrijf,. dat door de omstandigheden zoo bevorderd worden kan. Het was een lievelingsthema om, al bleef de strafbaarheid gehand- haafd, daarnaast de algemeene instelling van publieke kraam- inrichtingen en vondelingenhuizen te eischen, gelijk die b.v. te Amsterdam reeds bestonden, tegemoetkomender jegens de ongehuwde moeders dan thans het geval is. Ja, zoover kon de zucht naar preventie gaan, dat Frederik de Groote beproefde het yolk te „verbieden" aan buitenechtelijke bevallingen schande toe te kennen. Ook op het psychologische gebied ontvonkte er nieuw levee; begin van verderen vooruitgang. Men zag het in : misdadiger moest van misdadiger onder- scheiden worden, op karakter en persoonlijkheid gelet. De Amsterdamsche professor Cras plaatste naast een lange reeks van scholastische onderscheidingen der misdrijven 3) ook eene natuurlijker distinctie : naar de personen der daders en hunne toerekenbaarheid. Gelegenheids-misdadigers (first offenders), en de recidivisten : „die eene halstarrige en onverzettelijke overhelling tot de misdaad hebben", werden uiteen gehou- den. De beteekenis der drijfveeren en roerselen voor de 1) Propositie van Adriaan Rogge in 't Prov. Best. van Holland, '1796. Ontwerp tot vruehtbaarmaking der duinen, door de Comm. van Superintendentie voor het onderzoek der duinen (Leiden, 1798/99). 2) Globig en Huster in hun bekroond antwoord op de Berasehe prijsvravg. 3) Hij Wilde ze liefst verdeelen (waarvoor ?) a. naar 't gesehonden belang; b. naar 't onherstelbare ; e. naar 't aantal der overtreden rechten en plichten a'. attar den persoon tegen wien gepleegd ; e. naar de moeielijkheid om ze te beletten 26 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. criminaliteit trad op den voorgrond. Calkoen rangschikte liefst afzonderlijk de misdrijven uit hebzucht, uit ledigheid, nit gebrek van het noodige bestier over onze hartstochten, uit onbedacht- zaamheid en uit kwade aangenomene hebbelijkheid ! Er was dan ook bijna geene materie, welke de philosophen zoo aanlokte, als die der toerekening. De natuurrechtelijke school was ermede begonnen, de zoogenaamd „imputatieleer" uit te pluizen. Zij immers verbond recht en moraliteit ten nauwste; wilde de motieven der menschelijke daden minu- tieuseiijk analyseeren, om daarvan 't min of meer afkeurens- waardige en straf bare te doen afhangen. Precieser kan het al niet, dan in ons ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek voor de Bataafsche Republiek. In hoeverre een daad vrij was, in hoeverre gedwongen; of ook de ingeschapen hartstochten en natuurdriften de toerekening belemmerden ; in welke mate met verleiding door anderen moest worden rekening gehouden (waardoor de psychische zijde van 't deelnemingsvraagstuk tot voile waarde kwam); welke beteekenis aan zwaarmoedig- heid of „zwartgalligheid van .gestel", aan de snoodheid der daders toekwam ; dat alles behoorde voortaan in de strafrechts- practijk te gelden. Zinsverbijstering, onnoozelheid en eenvou- digheid alsmede kinderlijke leeftijd, sloten natuurlijk elke toerekening uit. Opmerkelijk is bijvoorbeeld het strafgeding tegen den onge- lukkigen Harmen Alfkens, die in een wanhopig oogenblik zijne twee kinderen vermoordde, waarom het Comite van. Justitie te Amsterdam (1798) drie geleerde professoren com- mitteerde „om het hoofdtem_perament van den gevangene te onderzoeken." Conclusie „melancholie en overmacht van het driftwekkend beginsel in de ziel," ?allerlei autoriteiten van Hippocrates tot Boerhave kwamen er bij te pas, ?waarop Alfkens van de capitale straf werd vrijgesteld, doch voor 51 jaren werd geconfineerd in de zoogenaamde „stifle plaats". 2) 1) Zelfs werd zij, your 't gemakkelijke memoriseeren, evenals de geslachten der Latijnsche substantiya of de naamyallen der Duitsehe voorzetsels, op versjes gezet. BY.: Nemesis Rationalis of Redekundig Vertoog over het crimineel straf- gezet. BY.: Nemesis Rationalis of Redekundig Vertoog over het crimineel straf- recht uit het Natuurrecht afgeleid ; door J. N. Reinar (Den Haag, 1778). 2) Harmen Alfkens, of eerie wijsgeerige ea regtskundige bijdrage tot de gesehiedenis van het lijfstr. recht (Amsterdam 1798), door de verdedigers in deze zaak, .Mrs. Van Hall en Van Hamelsyeld. STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 27 Zoo blijkt de practijk om „wegens troublement van harsenen" den capitalen eisch te ontzeggen, maar tot voorkoming van verdere onheilen te condemneeren tot eeuwig confinement, ? gelijk b.v. ook werd toegepast op eenen jeugdigen moor- denaar, „hoewel hem de Doctor in het Buitengasthuis heel niet mal vond" ! 1) De leer der temperamenten, die van het organisme of han- kelijk waren, vond meer en meer ingang. 2) Het was trouwens de geboortetijd der fameuze theorieen van Lavater en van Dr. Gall, ?later ten onrechte als „knobbeltheorieen" ge- caricaturiseerd, ?die den natuurlijken samenhang van de lichamelijke en psychische eigenaardigheden in het licht stelden. De invloed van het klimaat, ja, van de voeclingswiize op „het gemoed", ook op de criminaliteit, werd druk besproken en zelfs door criminalisten als Feuerbach aanvaard 3), hoewel hij er voorzichtig bijvoegde, dat hier nog „alles im Dun- klen lag". Dat met dit nauwkeuriger waarnemen en gereeder be- grijpen van de persoonlijke omstandigheden der beschuldigden, zich meer en meer ontwikkelde wat men heden ten dage deterministische tendenzen gelieft te noemen, kan ons nauwe- lijks verbazen. Dit determinisme immers is in werkelijkheid niet een leer, waarover te praten valt, doch een bloot en onbetwistbaar feit : hoe dieper men den inborst en de om- standigheden der menschen leert kennen, des te duidelijker wordt men zich bewust, het oordeel over schuld en kwaad te moeten opschorten ; ?en des te gemakkelijker komt men er toe, te verontschuldigen. Voorzoover indeterminisme gelijk mocht staan met de ontkenning hiervan, kunnen slechts de onervarenen en de bekrompenen nog indeterminist blijven. Zoo ging het ook in dien tijd van rijpend humanisme. Vaak werd, wat voorheen als misdrijf had gegolden, nu als een betreurenswaardige abnormaliteit vergoelijkt. Godslastering, in 't Oostenrijksche Wetboek van 1768 nog als „de eerste en ergste zonde" beschouwd, gold in dat van 1787, de Codex Josefina, niet eens meer als delict men presumeerde de 1) Sententie van Schepenen van Amsterdam, tegen Nic. Nordsten (1787). 2) Over de verzachting der straffen volgens de tenzperameizten der misda- digers, door Mr. A. J. Deinar. Leiden '1798. 3) Revision der Strafgesetze. 28 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. ontoerekenbaarheid des daders en plaatste hem voor onbe- paalden tijd in een dollenhuis „zur Besserung seines Wahn- witzes". En door anderen werden voor alle politieke misdrijven dergelijke „onbepaalde veroordeelingen" (gelijk men thans zou zeggen) bepleit. Ook in ons wetsontwerp van 1804 (III. 32) wordt gezegd „dat er kwaadwilligen en onzinnigen zijn, tegen wie andere gepaste middelen van voorziening (dan straffen) in 't werk behooren te worden gesteld". 1) Zelfs gingen stemmen op om de zedelijkheidsdelicten veeleer als „zwak- heden", dan als misdrijven te behandelen, en in Been geval door zware straffen te treffen. 2) Zoodat het ten slotte tot uitersten kwam als waartoe een Duitsch rechtsgeleerde het wist te brengen : „nimmer is 't met opzet, doch slechts uit dwaling of nalatigheid, dat de misdadiger misdoet." 3) Maar onze Mr. Calkoen kon ook al niet gelooven, „dat er. uit enkele boosheid des harten misdaan werd", en betoogde, dat wij over de zedelijke waarde van de menschendaden niet oordeelen kunnen. Kwam het met dit alles tot eene individualiseerende op- vatting der criminaliteit, ?tot „bestrij ding door individuali- seerende in2verking op den misdadiger," door van Liszt 't kenmerk eener deugdelijke crimineele politiek genoemd, kwam het daarentegen weinig of niet. Waartoe diende al die analyse der toerekenbaarheid? Voor niet anders, dan om tot een juist evenwicht der straf te komen, teneinde aldus, naar 't heette, hartstocht door hartstocht, lust door vrees op te heffen en tevens te zorgen, dat de grenzen der rechtmatigheid niet werden overschreden. Deze balanceerrnetkode, het zoeken naar de nauwkeurige proportionaliteit tusschen delict en straf, werd een ware rage van geleerden en criminalisten, een festijn voor de theoretici. „Jede Strafe muss dem begangenen Verbrechen auf das ge- naueste angemessen sein, so dass eins mit dem andere 1) Later op aandrang van 't Nationale Gerechtshof, wegens te vage redactie, vervallen. vervallen. 2) Voltaire. Prix de la Justice. De zienswijze der Duitsche school op dit punt is beschreven in : Gunther, die Strafrechtsreform im Aufklarungsalter. Arch. far Kriminal-Anthropologie. 28. Arch. far Kriminal-Anthropologie. 28. 3) Stelzer. Grundsittze des peinl. 'teats. STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 29 balancirt", had Frederik de Groote reeds gecommandeerd, en als : de triomf der vrijheid, het axioma des strafrechts, hebben Fransche en an Jere revolutionnairen het denkbeeld gevierd. Nog in de latere jaren vinden wij omen goeden koning Lodewijk bezig zich te pijnigen „de trouver le juste equilibre entre les peines et les crimes." 1) Slechts hier en daar werd een bedeesde stem tegen dit Loch volkomen fictieve pogen vernomen, zooals van Mr. Jan Bondt voornoemd, die zijnen medecommissieleden toevoegde, dat hem „eene waar be- grijpelijke comparitie tusschen het nadeel der straf en het voor- deel der misdaad onmogelijk scheen." Geboren uit het loffelijke streven om vooral niet te streng of meer dan net genoeg te straffen, heeft de proportionali- teitsleer de belangstelling verbruikt, die aan de inrichting der strafmiddelen zooveel beter besteed ware geweest. Doch om aan het onderzoek naar de persoonlijke eigenschappen der misdadigers het strafstelsel te doen aanpassen ; om ook hierin doelmatig te worden, daartoe heeft de toenmalige tijdgeest het niet gebracht. De straf maatregelen in te richten naar de gevaarlijkheid of verbeterlijkheid der veroordeelden; er naar te streven, aan de straf eene voor het individu en dus voor de gemeenschap heilzame werking toe te kennen, men kwam er niet aan toe. Nemen wij bijvoorbeeld de opvattingen der toenmalige criminalisten over dronkenschap en in dronken- schap gepleegde feiten, dan blijkt, hoe men hiervan weinig anders wilt te reppen dan dat opzettelijke dronkenschap de „snoodheid" vermeerderen, onopzettelijke deze verminderen kon. Het werd alleen een zaak van strafverzwarende of ver- zachtende omstandigheden; ?en nog geen zweem van cluidelijke beschouwing van het chronische of acute alcoholisrne, van werkinrichting of asyl. Dat de toepassing van slechte en zware strafmiddelen Licht tot verhooging der misdadigheid leiden kan, begon men in te zien. Statistische en geenszins oppervlakkige ethnografische studien toonden zonder uitzondering aan2), hoe de misdaden daar 1) Pr6cis des Discussions dans le Cons. d'Etat sur le projet du Code Criminel 2) Zeer gunstig stond uit een oogpunt van criminaliteit Rusland, waar de doodstraf was afgeschaft, eveneens Denemarken en Holstein. Ook in Amerika was vermindering der recidive waargenomen. Vele reisbeschrijvingen nit Bien tijd bevatten criminologiache onderzoekingen. 30 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN YOUR HONDERD JAAR. het zeldzaamst konden zijn, waar de straffen het zachtste waren. Vandaar ook kritiek op de verminkende straffen, die de lieden ongeschikt maakten voor een behoorlijk bestaan (hoe- wel de openbare aan de kaakstelling gebandhaafd bleef); op de verbanning, die slechts het gespuis in de naburige staten vermeerderde. J a, in een boek, dat in onze regeeringskringen veel opgang maakte, ontwikkelde de president der Parijsche rechtbank, Scipio Bexon 1), een samenstel van afzonderlijke maatregelen voor jeugdige misdadigers teneinde hen buiten de nadeelige straffen voor volwassenen te houden, 't welk bijna op een haar na gelijkt op wat door onze kinderwetten is inge- voerd, en bekroond wordt met de beschrijving van een, ?bij ons nog niet verwezenlijkte, ?kinderrechtbank, door hem tribunal de famille ou de correction paternelle genoemd. De positief scheppende gedachten op penitentiair gebied waren echter weinig en zwak. Niet dan na veel tegenstand b.v. wist ons Nationaal Gerechtshof, welks Memorie aan den koning (1806) over 't geheel door een zeer verlicht practisch standpunt wordt gekenmerkt, voor lichtere feiten de geldboete erkend te krijgen. En slechts uiterst bescheiden mogen de pogingen genoemd worden, om het strafstelsel tot verhejing en reclasseering van de gestraften dienstig te maken. De vrijheidstraf, reeds door Beccaria ter vervanging van de doodstraf aanbevolen en die in de 19e eeuw als het ware de spil zou worden waarom het penitentiaire vraagstuk zich be woog, trail nog betrekkelijk weinig op den voorgrond. Trouwens, op het geheele vasteland van Europa kwamen slechts enkele practische geesten te dien opzichte met eigen denkbeelden 2), en de positieve verbeteringen op dit stuk moesten eerlang van Engeland, en vooral Amerika komen. Toen, gelijk nu, worden van daaruit de meest vruchtbare inzichten over strafpolitiek uitgezonden. Natuurlijk ook, omdat men er de schoolpedanten minder, en meer energieke mannen telt. 1) Application de la theorie de leg. p4nale (1807). Onze koning Lodewijk gaf een exemplaar ervan present aan zijnen Minister van Jastitie, Van Maanen (legaat Brugmans, Amst. Univ. Bibl.). (legaat Brugmans, Amst. Univ. Bibl.). 2) 1Viemoire sur les moyens de corriger les malfaiteurs et faineans a leer propre avantage et de les rendre utiles a l'aat. Graaf Vilain XIV. Gent, 1775 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 31 Ginds in den kwakersstaat had William Penn de gevange- nisstraf in de plaats van alle andere straffen gesteld, en voor 't eerst het cellulaire stelsel ingevoerd, met 't door de toe- kenning van voorrechten en vervroegde voorwaardelijke invrij- heidstelling verheffend werkende meritsy stem. Wel was de indruk daardoor in Europa gewekt zeer groot, 1), en trachtte een enkele landsvorst, zooals de hoogst origineele Mainzer keurvorst Karel von Dalberg, de pennsylvanische gevangenissen voor zijn grootherdogdom Frankfort in te voeren ; tot veel effect echter kwam het nog niet. Ook ten onzent maakte het overtuigende boekje „Les Prisons de Philadelphie, par un Europ6en," voor 't eerst in 1796 te Amsterdam uitgegeven 2), een geweldigen opgang, en werd ook Jeremias Bentham's gevangenisstelsel van 't „Panopticon", dat de wereld genezen zou, ijverig gesavoureerd. Maar de ideeen konden geen feiten baren. Ondanks den strijd, in tijdschriften en publicatie's, de Nieuwe V aderlandsche Bibliotheek of de Letteroefeningen, tegen de doodstraf gestreden, Wilde men daarvan geen afstand doen.. „Die mate van menschlievendheid kon wel eerst mogelijk worden bij 't wederstand grijpen des Rousseauschen natuur- staats." 3) En weinigen voelden daartegenover voor het alge- meen doorvoeren der opsluiting, die immers, zooals Calkoen zeide, geen eigenlijke straf was, maar hoogstens „ter correctie" dienst kon doen. Ook hier kunnen zij, die zoozeer aan 't theoretische begrip van „straf" hechten, zien hoe onvast en denkbeeldig dit Loch is; tegenwoordig immers is de opsluiting ons voornaamste strafnziddel geworden. Ook in het bestaande gevangeniswezen bleef de verbetering uit. En 't ware eene zeer noodige geweest. Want wel had John Howard bij zijn refs door Holland ons gevangeniswezen in vergelijking met dat van andere landen geprezen, maar .. . alles is betrekkelijk „Donkere gaaten, onderaardsche kuilen en hoolen", doopte in 1777 de president van den Raade van 1) Mannen als Beccaria, Filangieri, Marat stonden alien onder angloameri- kaanschen invloed. Ook in de cahiers der Fransche Revolutie is die te bespeuren 2) Schrijver van dit anonyme werkje was De la Rochefoucauld de Liancourt. 3) Aldus de Harderwijker Professor Van Enschut, Apologie der doodstraffen (naar 't Duitsch van Jacobi), 1802. 2 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. Vlaanderen, te Middelburg, onze huizen van bewaring 1), en dat de tijd geene verbetering had gebracht, blijkt uit 't rapport, dat nog in 1811 de Intendant de l'Interieur en Hollande, Baron d'Alphonse, aan zijnen, toen ook Onzen Keizer moest uitbrengen: 2) „les maisons de detention et les prisons de la Hollande ont ete autrefois comptees parmi les meilleures. Mais it est impossible d'en avoir aujourd'hui la m6me opinion. Celles qui restent ?le sont pour la plupart que des cachots etroits, infeetas, sans luntiere, sans air." Bovenal afbrekend, negatief, dat was de moderne strafrechts- beweging in dien tijd. Te velde getrokken tegen onmensche- lijkheid, hardheid en onrechtvaardigheid, was het meewarig- heid en goedgunstigheid, die zij tegenover de wereld der misdaad vorderde. Op inkrimping van het strafrecht ging het aan. Daafbij echter te zijn blijven staan; in de straf slechts jets te hebben gezien dat moest worden verlaagd, niet jets, dat moest worden verbeterd en aangevuld, dat is een gebrek geweest, waaraan de toenmalige nieuwe richting in het strafrecht is gaan kwijnen. De beste denkbeelden der voormannen verbasterden, en de gansche opzet kwam scheef en uit haar verband te staan. Een voile overwinning is toen geenszins behaald. V. De hoofden begonnen to schudden. Voorbij waren de wittebroodsweken, met verlichtingsdroomen en revolutiedrang gevierd. Zorgen en teleurstellingen klopten aan de deuren der volkeren. De bezieling was nit. Wat dwaze, wat gevaarlijke theorieen waren het, die men daar, ook op strafrechtelijk gebied, vernomen had! „Ziekelijke leerstellingen," wisten nu velen te zeggen; „teilnehmende Empfindelei einer affektirten Humanitat," moest zelfs eenen Emanuel Kant 3) van het hart. Men dorst haar niet verder aan, deze ten top gevoerde 1) Vertoog over de ongerijrndheid onzer hedendaagsche rechtsgeleerdheid en praktijk, door Mr. Willem Schorer. 2) Apercu sur l'etat de la Hollande (uitg. Central Bur. v. Statistiek). 3) Metaphys. Anfangsgriinde der Reclitslehre. STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOl HONDERD JAAR. 33 .deelneming met het lot der boosdoeners, die toch de vijanden van de maatschappij waren. Mune belangen mochten toch niet overwegen boven die van „de gemeenschap", van den burgerstaat, van de maatschappij zelve ! Het algemeen belang ! Jawel, ook de nieuwe beweging had er zich aan gelegen laten liggen; soms zelfs wat al te veel. Verlichte despoten als eon Frederik de Groote waren met hun streven naar` preventieve maatregelen zoover gegaan, dat het onduldbare oude strafrecht door een nog onduldbaarder politievoogdij scheen vervangen te worden. Ook onder de revolutionnaire democratieen kwam vrij spoedig nit de humanitaire beweging tegen het oude strafrecht, een tweede voort tot bevestiging van een nieuw, dat „de veilig- heid der maatschappij, van den staat, van de eigendommen en van de gezinnen", inoest bevorderen. De staatsidee, die een slokop was geweest en in haar gulzigheid gestikt, her- leefde opnieuw, vraatzuchtiger dan ooit. Dat kon de critni- neele rechtspleging der revolutie-rechtbanken onder de Nationale Conventie, „pour le salut public", bewijzen ! Het epochemakende utilitarisme van Bentham, ?Bentham die den wetgever den „dokter' j der maatschappij noemde en zoo- zeer op remedie's tegen de misdadigheid had aangedrongen, ? word in de handen zijner leerlingen ingepalmd voor de ecroistische klassieke school. Had het voor korten tijd nog geheeten : nooit meer straffen dan 't belang der maatschappij vordert; ?nu werd het: straf gerust zooveel het algemeen belang maar eischt. Op dien voet viel er heel wat meer to doen. De tijd, waarin vrijheid en menschelijkheid vdOr alles waren gegaan, was reeds weer voorbij. Op economisch, op politiek, op crimina- listisch gebied naderde de restauratie. De strafrechtspolitiek begon dus to loopen over „beveili- ging van den burgerstaat en deszelfs leden." Wel had men alle ouderwetsche ideal' van vergelding laten varen, wel waren een typisch voorbeeld hiervan, als in een voor-ontwerp voor ons strafwetboek de steller zeide dat de straf diende „tot herstel van grief", alle commissieleden er als de kippen bij om deze ketterij .overal door to halen en er boven to schrijven : „de straf is niet anders meer dan een gewis middel tot beveiliging 1909 II. 3 34 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. van de maatschappij", 1) ?maar om die maatschappelijke orde en veiligheid begonnen dan toch ook weer de gedachten zich geheel te concentreeren. Het moraliseeren en idealiseeren moest uit zijn, Was niet de Pruisische Minister van 't Criminaldeparte- ment in een zeer lezenswaardig boek 2) „zum Gebrauch der haeren BehOrden" komen klagen, dat de lage straffen van het nieuwe Pruisische Wetboek alle gevaarlijke individuen nit de omliggende landen naar Pruisen lokten? (Of 't inder- daad zoo was weet ik niet, dergelijke ministerieele conclusie's zijn wel eens meer oppervlakkig.) Moest niet de Codex Josefina, waarin Keizer Jozef II met zooveel vaart de moderne beginselen had doorgevoerd, al spoedig eene herziening onder- gaan om van hare meest radicale nieuwigheden ontdaan te worden ? Hoort ook wat onze groote, toch waarlijk niet reactionaire Johan M elchior Kemper 3) over 't onbruikbare van de crimineele politiek der philosophen en philanthropen te zeggen had. „Men bedreigt uit menschlievendheid voor den boosdoener, den staat met alle gevolgen eener bijna onbe- grensde straffeloosheid." Hoe kan men er bijvoorbeeld toe komen, in 't feit eener verv.vaarloosde opvoeding, voor den misdadiger een grond tot verontschuldiging te zien? „De opvoeding der misdadigers is limners meestal verwaarloosd, en dus zou zoo'n regel bijna altijd een weg tot ontwijking der wet openstellen" ! Dit is, het blijkt ons, ook een gezichtspunt. „Pseudo-philosophische geestesdrijverij" is het nu „met de hartstochten en innerlijke aanleidingen der schuldigen reke- ning te houden, en de zedelijke vrijheid der misdadigers te ondermijnen, ?want daardoor geeft men immers aan alle, zelfs de grootste misdadigers, een middel tot verdediging in. de hand." De nieuwe Kantiaansche wijsbegeerte, die ook ten onzent op scheiding van recht en zedelijkheid aandrong 4), droeg 1) Collectie Elout, Rijksarchief. 2) Bruchstiicke fiber Verbrechen mid Strafen, oder : Gedanken fiber die in, den Preussischen Staaten beinerkte Vermehrung der Verbrechen. Von Arnim (1803).. 3) Inleiding op het Crimineel Wetboek. . 3) Inleiding op het Crimineel Wetboek. 4) Daze school had eerie woordvoerder in Prof. Paulus van Hemert, in zijn Nagazijn voor Critische Wijsbegeerte. Zie ook Mr. T. Sypkens. De betrekking: STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 35 er toe bij, de strafrechtspolitiek te verlossen van moreele fijngevoeligheid. Zelfs zag de heusch niet ultra-moderne commissie, die van 1798 tot 1804 aan een Lijfstraffelijk Wetboek voor het Bataafsche Volk had gewerkt, haren arbeid eenigszins scharnper ontvangen. „Minder een wetboek dan eene wijsgeerige ver- handeling," moest het Nationaal Gerechtshof van het hart, „en dan nog eene die licht tot verkeerde opvattingen aan- leiding kan geven." Hoe taktloos bijvoorbeeld, de bepalingen omtrent de uitgesloten of verminderde toerekenbaarheid „op- zettelijk aan den gemeenen man te verkondigen" ! De groote hoop zou daardoor hoogst noodlottige denkbeelden omtrent de straffeloosheid opdoen. ?Het is dezelfde grief, als thans nog vaak gemeesmuild wordt : de hoe yen worden veel te wijs gemaakt over de ontoerekenbaarheid. En onder deze omstandigheden kwam dan het Crimineele Wetboek voor het Koningrijk Holland, ons eerste strafwet- boek, tot stand. 0 zeker, men verloochende de nieuwe fundamenten niet geheel. Wij zagen het reeds in den aanvang. Het Wetboek bracht rechtszekerheid voor 't gansche land en waarborgen tegen onwettige veroordeelingen. Het streefde naar eene stipte rechtsgelijkheid tusschen hoog en laag, arm en rijk. Vooral. koning Lodewijk had dit volgehouden: daarvoor had deze trawant der napoleontische democratie teveel van den parti- pris der oude Fransche rechtbanken vernomen, en van de complaisance voor rang en stand, onder de magistraten onzer republiek bevroed ! Rechtskundig stond de nieuwe toestand verre boven diem der vorige eeuwen. Van wild en drastisch zou de rechtspleging systematisch geordend worden, saaier en minder schilder- achtig, ware wellicht uit een romantisch oogpunt te zeggen. Staatkundig echter was dit eene onvergankelijke winst. Veel wanbegrip was verstorven ; veel schandaal op zij genet. Vooral ook was de strafjustitie ontdaan van de in verschrikkelijke wreedheid ontaardende inbeelding, dat zij als aardsche stede- tussehen de Zedekunde en het Natuurreeht. ?Be Groningsche professor Pfaehlig hield in 1804 over 't zelfde onderwerp eene oratie, en in 1808 promoveerde Seerp Gr,tema aan zijne hoogesehool op een proefsehrift: Recht en Onrecht. 36 STHAFOECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAH. houder geroepen ware tot vergelding van zonden en wreking van kwaad, Voortaan was hare taak duidelijk omlijnd als die van eene gewone staatsinstelling. Het aantal feiten waarvoor gestraft zou kunnen worden, werd door het wetboek niet onbelangrijk beperkt. En ook enkele preventieve maatregelen, „politieke" heette het Coen, k wamen in eere, als beter dan strafbedreiging. Bijvoorbeeld gold dit voor bedelarij en landlooperij, en voor publieke ontucht. Overigens echter kon men zich met de oorzaken der cri- minaliteit weinig meer bemoeien. Weltevreden schreef Kemper het neer, adres ook zijnen vriend Mr. Johan van der Linden die in zijn. Practicaal Regtsgeleerd en Koopmanshandboek al deze stoffen nog uitvoerig behandeld had, „na de invoering van het Wetboek kan noch gebrekkige opvoeding, noch dweperij of onkunde ; noch berouw; noch schoone gelegenheid; noch armoede; "loch gewoonte of braafheid en geschiktheid van vroegeren levenswandel in aanmerking worden genomen." Daarmede had de abstractie het gewonnen ! „Juridisch toerekenbaar,??het was de geniale oplossing die Feuerbach voor al deze moeilijkheden gevonden had, ? was hij die wist wat hij deed, hij moge nu nog zoo zwak van wil zijn geweest of onder nog zulke verderfelijke invloeden hebben gestaan. Voor wat hij gedaan had, zou hij worden gestraft; met karakter of antecedenten had men niets meer to maken. Zonder een schrikbeeld kunnen de menschen niet behoorlijk leven, dat werd weer alpha en omega der crimineele politick. Zeker, de straffen werden zoo zacht mogelijk gehouden ; en in vergelijking met anderen, met den Code Penal, sloegen wij nog een goed figuur. „Minder door gestrengheid der straf- fen dan door de zekerheid hunner toepassing wordt de wets- overtreding voorkomen," hadden de redacteuren gemeend. 1) Maar ondertusschen ! Handhaving van de doodstraf, ja, iii twee soorten : strop en zwaard, kon na lang tegenstribbelen koning Lodewijk zijnen Hollandsche raadslieden niet weigeren (het eerste ontwerp had er trouwens kruis en bbl nog bij- gewild). En 't scheelde een haartje of Minister van Maanen had, door zijn warm pleidooi, de tentoonstelling van de lijken 1) Precis des Discussions. STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. 37 op het galgeveld er ook weer ingekregen : „afro d'exciter l'horreur du crime dans Pilule des spectateurs." De schavot- straffen echter : geeselen, brandmerken, met het zwaard over het hoofd slaan, en 't te pronk slaan, ?peen, die kon men zich in geen geval laten ontnemen ! Het is wel eigenaardig, hoe 't Loch zoo vooze afschrikkings- denkbeeld in de lucht was blijven hangen. Niemand minder dan een Feuerbach verlangde nog de parade der levenslange gevangenisstraf, door de daartoe veroordeelden jaarlijks de stad rond te leiden met een bordje om den hals, waarop het aantal jaren stolid, die zij reeds gezeten hadden. Het angstbeeld voor „orde en veiligheid" beheerschte alles. Is er bijvoorbeeld opportunistischer, enghartiger en .. . leelijker politiek denkbaar, dan de navolgende overweging, waarom de godsloochening en blasphemie weer in ons straf- wetboek waren opgenomen : „ontkenning der goddelijke voor- zienigheid heeft teveel nadeel voor de maatschappij en moedigt tot alle misdaden aan die buiten 't bereik der wet of heimelijk worden bedreven. lie looehening verzwakt dus eerie voorname Sanetie der Burgerwet". Bat was er dus geworden van de tegen 't einde der vorige eeuw ingeluide tolerantie ! En geen wonder, dat ook tegen de eigendomsovertredingen weer de allerzwaarste straffen werden opgenomen : geeseling, brandmerk, langdurige gevangenis en verbanning uit het koningrijk, bij elkaar, voor den ge- ringsten diefstal. In plaats van de verbazende woorden van Beccaria: la propriete est un droit terrible et p eat-etre pas necessair e"; in plaats van de execraties, door Brissot de War- \Tulle en Marat tegen „dien ongelukkigen eigendom" geuit, waarvan Proudhon's „la propriete c'est le vol" slechts een weerklank zou zijii, werd door onze strafwetboekcommissie weer „de onkrenkbare heiligheid der eigendommen eenpariglijk erkend". De grootste moeilijkheden der crimineele politiek was de wetgever slechts nit den weg gebleven. Dat de bestraffing maar een, en eerder een der botste dan der beste middelen is tot beperking van de misdadigheid, had in de Aufkl(irungszeit herhaaldelijk geklonken, doch werd nu daargelaten. Naast de bestraffing der misdadigheid hare voorkoming of 38 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. vermindering geen oogenblik uit het oog te verliezen, werd nauwelijks meer plicht geacht. In de straf zelve nog eenig andere bestemming te leggen dan : akelig te zijn, men had er zich de moeite niet toe gegeven. Aan de gevangenisstraf eene opvoedende strekking te geven, in plaats van haar eene opsluiting zonder meer te doen zijn, scheen bij den wetgever niet op te komen. Was men weer vergeten, dat door harde straffen de recidivisten slechts grootere recidivisten worden ? Pat ten aanzien der gedegeneerden en minderwaardigen van het strafstelsel noch voldoende indruk, noch voldoende steun te wachten was? Voor een deel lag 't reeds aan de naaste toekomst, hierin een anderen kant te gaan. Laat Tydeman, juist ook uit 't gevoel van leegte in de crimineele politick, zijn Magazijn voor het Arm- wezen oprichten (1817), en schrijven over sociale verbeteringen, werkhuizen, gevangenissen. Laat, in navolging der elders ge- geven voorbeelden, het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen worden opgericht, en ook de verbetering van de gevangenissen aan de orde stellen. 1) Gaandeweg dan zal er van de denkbeelden, in den juist verganen tijd verspreid, meer en meer tot rijpheid komen. Het gevangeniswezen zal op den duur behoorlijker en, ? in bescheiden mate, ?verheffender worden ingericht. De sehavot-, lijf- en doodstraffen zullen verdwijnen. Voor sommige soorten van delinquenten worden nuttiger straffen en maat- regelen ingesteld Over de gansche justitie zal een gematigder geest vaardig worden. Langzamerhand ! Maar daarmede brak eene nieuwe phase aan, waartoe mijn onderwerp zich niet meer uitstrekt. VI. Van dat alles bracht het eerste wetboek nog weinig of niets. Het was er ook wellicht de tijd nog niet voor. Niet alleen werd het wetboek geboren in een tijd, toen (terecht?) een streng autoritair regime als geboden gold. Maar het vond tevens door den idealistentijd wel veel algemeenheden, 1) Zie het tijdschrift Liefde en Hoop, in de jaren 1827/28 door 't genootsehap uitgegeven. uitgegeven. STRAFRECHTSPOLITIEK VAN vooa HONDA: RD JAAR. 39 doch weinig nauwkeurige plannen; veel philosophie, doch weinig praktikabels nagelaten. De toenmalige crimineele politiek had nu eenmaal het gebrek, dat de degelijke grond- slag van bezonken overleg en wetenschappelijk onderzoek, zoowel op 't gebied der sociale als der natuurwetenschappen, ontbrak. Daardoor misten de denkbeelden hun contact met de werkelijkheid, en vermochten zij de practici niet tot zich op te werken. Alles bleef bij een redeneeren en philosopheeren „uit den aard der zaak". Blijvende hervormingen in het strafrechtswezen kunnen echter alleen tot stand gebracht worden, ?ook onze heden- daagsche criminologie zal er zich rekenschap van moeten blijven geven, indien aan het verkondigen van de be- ginselen een concrete uitwerking der toe te passen plannen gepaard gaat. Hiermede behoedt men zich voor in het zand verloopen. Want op dit gebied kunnen de feiten alleen, aan breedere kringen bewijzen dat de beginselen niet schadelijk, doch weldadig voor de sainenleving zijn. De tegenkanting tegen humanere denkbeelden in de strafrechtspleging is vaak nit een zeer verstandig schijnend onverstand geboren; en daartegenover geldt, ook de ervaring van het boven omschreven tijdvak wijst het uit, dat leeringen strekken doch voorbeelden wekken. Bovendien : in claden plegen samen te komen, wie in woorden en theorian verschillen. Zelden echter ook zoozeer als bij de ontwikkeling van het strafrecht, gevoelt men juist de macht der feiten, en ziet hoe vast de menschheid ligt aan de keten der continuiteit. Moeizaam, voetje voor voetje, kan 't slechts verder gaan. Wie springen wil, komt gauw te struikelen. Veel van wat voor honderd jaar door de enthousiasten werd aangeprezen, is eerst thans en nauwelijks in vervulling gekomen, of. . . . wordt nog door de enthousiasten aangeprezen ! Het is alsof elke spanne tijds slechts een beperkt opslorpingsvermogen heeft. Dit is een teleurstelling; maar een troost tevens. Want ook nergens zoo sterk als bij de ontwikkeling van de straf- rechtspleging ziet men, dat de menschheid gaandeweg toch wint ; wint vooral in ontzag voor de persoonlijkheid. In dit opzicht heeft het bovenomschreven tijdvak zelfs eene sprongmutatie doen zien. Hoeveel van wat eerst „ziekelijke humaniteit" heette, werd binnen enkele tientallen van jaren werkelijkheid, 40 STRAFRECHTSPOLITIEK VAN VOOR HONDERD JAAR. en is 't sindsdien gebleven ! Bevredigend moet dit dunkt mij klinken voor wat nu weer heden ten dage genoeglijkweg ziekelijke humaniteit geheeten wordt. Het is eene onbetwist- bare waarheid der rechtshistorie, dat de strafrechtspleging zich meer en meer oplost, naarmate de menschheid aan bekrorn- meer en meer oplost, naarmate de menschheid aan bekrorn- penheid verliest. Een meer, „effectief" systeem moge voor een oogenblik aannemelijker en minder omslachtig lijken,. het lijdt geen twijfel of op den duur gaat van die justitie, die aan elke persoonlijkheid de v011e waarde toekent, de meest heilzame werking nit. En e en eerste plicht der voortschrijdende strafrechtswetenschap is, te maken, dat de maat- schappij zich haar strafstelsel niet behoeve te schamen. Evenals voor honderd jaren ligt nog thans in de lijn der crimineele hervormingspolitiek vooral het matigen der be- straffing, met name ook wat lichte of voor 't eerste gepleegde feiten betreft en door invoering der voorwaardelijke veroor- deeling. Voorts eene zorgvuldiger en doeltreffender inrichting der straffen en verdere maatregelen. Maar bovendien het peiling nemen op wat in 't maatschappelijke leven of in de persoonlijke gesteldheid de misdadigheid in de hand werkt. En wanneer sommigen daarbij het gevaar loopen, aan de beschermende voorzorgsmaatregelen een al te grooten omvang te geven, en al te gereedelijk aan een (vermeend) „salut public" te offerer, zoo mane ook daarbij de gang van zaken uit lien geboortetijd onzer strafwetgeving, hen tot voorzichtig- heid aan. heid aan. Dan kan naar waarheid worden gezegd, niet tot smaad, gelijk sommigen hebben gedaan, maar tot sterking, ?dat de kracht van de tegenwoordige strafrechtsbeweging is geput nit den verlichtingstijd van voor honderd jaar. J. A. VAN HAMEL. OVER NIDDELEEMSCITE TOONEELVERTOONINGEN. In de kunstgeschiedenis is uit den aard der zaak het gevaar veel grooter dan in elk ander studievak, dat de beoefenaar door zijne fantasie tracht aan te vullen wat hem aan concrete kennis ontbreekt. Het is daarom van het grootste belang ons af en toe eens tot de naakte feiten te beperken en ons bij elke bewering ernstig af te vragen, in hoeverre die uit de bronnen te bewijzen is en vooral Welke gevolgtrekkingen al of niet nit de feiten gemaakt mogen worden. In de geschiedenis van het drama is nog zeer veel duis- ternis en tal van vragen wachten nog steeds op een afdoend antwoord. De verhouding b.v. van het wereldlijk en het kerkelijk tooneel in de middeleeuwen is ons nog verre van helder. Wel wordt thans vrij algemeen aangenomen, dat het wereldlijke drama zich nit het kerkelijke heeft ontwikkeld en dat dit laatste geleidelijk uit den eeredienst zelven is voort- gekomen, maar hoe aanlokkelijk deze theorie ook is, toch is gekomen, maar hoe aanlokkelijk deze theorie ook is, toch is zij nog lang niet voldoende gestaafd. Zij heeft voor zich, dat zij logisch in elkaar gezet is, een afgerond geheel vormt en zij logisch in elkaar gezet is, een afgerond geheel vormt en dat de bekende feiten daar vrij goed in passen. Maar inder- daad wordt daarbij over de geschiedenis van het wereldlijk drama wat losjes heengeloopen. De oorzaak daarvan is, dat terwijl wij voor het kerkelijk drama over een vrij goed samen- hangende reeks van talrijke gegevens beschikken, deze voor hangende reeks van talrijke gegevens beschikken, deze voor het wereldlijke drama zeer schaarsch zijn. En nu is het wel duidelijk, dat men uit gebrekkige gegevens geene vaste ge- volgtrekkingen kan makers, maar evenzeer is het duidelijk, dat uit het ontbreken van berichten niet tot afwezigheid van eenige zaak kan besloten worden. 42 OVER MIDDELEEMSCHE TOONEELVERTOONINGEN. Het ligt echter niet in onze bedoeling thans nader in te gaan op deze en dergelijke vragen. 1k voerde ze alleen even aan, omdat dezelfde methodische fout, die hier aan het slot vermeld nerd, ook gemaakt is in tal van geschriften, waar gesproken werd over de wijze, waarop in de middeleeuwen drama's vertoond werden. Nieuwere tooneelschrijvers hebben de gewoonte min of meer nauwkeurige aanwijzingen te geven voor de vertooning 1) van hun werk. D iet alleen geven zij aan, welke plaatselijke ge- steldheid het tooneel moet voorstellen, waar ook hoe eene kamer moet gemeubeld zijn, soms zelfs van welke kleur en stof de kleeding der spelers moet zijn. Sommigen gaan zoo Ter, van de gebaren en stembuiging voor te schrijven. Ge- deeltelijk is dit zeker niets dan angstvallige zorg van den dichter voor zijn geesteskind, soms misschien ook gebrek aan vertrouwen in den regisseur. De voornaamste reden is echter, dat de dichter niet weet, of zijn stuk ooit vertoond zal worden, en hij dus op lezers rekenen moet. Voor de vertooning hebben deze tooneelaanwijzingen van den dichter slechts eerie betrek- kelijke waarde, en een ernstig werkend regisseur zal zich zeker gerechtigd achten daarvan of te wijken, zoodra hij dit in het belang der kunst noodig oordeelt. Niemand kan hem daarvan een verwijt maken, mits het karakter van het stuk en de kunstbedoeling van den dichter daarbij onaangetast blijven. Zelfs zal het dikwijls gebeuren, dat juist door deze afwijkingen het werk van den dichter tot zuiverder uiting komt dan dit volgens zijne eigene aanwijzingen het geval zou geweest zijn. Voor eene diepere studio van de tooneelgeschie- denis zijn dan ook de handexemplaren met kantteekeningen van regisseurs en spelers evenzeer van het grootste belang als het oorspronkelijke handschrift van den dichter met de doorhalingen en verbeteringen. 1) Het is wel wenschelijk, dit echt Nederlandsche woord wat meer te pan gebruiken in plaats van opoertng, dat uit het Hoogduitsch overgenomen en, War het schijnt, het eerst door Bilderdijk is gebruikt. Eigenaardig is het hierbij op te inerken, dat in de 17e eeuw de Duitscheri hun. woord Vertoonung uit op te inerken, dat in de 17e eeuw de Duitscheri hun. woord Vertoonung uit het Hollandsch overnamen. Zie R. Proelsz, G-eschichte der deutschen Schau- spielkunst, bl. 55. Tot mijn spijt heb ik deze opmerking te laat gemaakt, zoodat ik in mijne nitgave der Middelnederlandsche Dramatische Poezie steeds van opvoering gesproken heb. OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 43 In de middeleeuwen werd een tooneelstuk slechts bij hooge uitzondering geschreven voor lezers. In den regel was de dichter zeker van de vertooning. Wanneer een groot feest door eene tooneelvoorstelling zou opgeluisterd worden, noodig- den de stedelijke of ook de kerkelijke overheden een dichter uit tot het schrijven, waarvoor hij dan eene passende belooning ontving. Meermalen werd hem ook de regie opgedragen. In de latere middeleeuwen waren het veelal de rederijkerskamers, die de zorg voor de vertooning op zich namen. Dan was het de factor, die het stuk vervaardigde en tevens de geheele leiding had. Nauwkeurige tooneelaanwijzingen ontbreken dan ook in vele middeleeuwsche drama's, vooral in de wereldlijke, en waar zij voorkomen, zijn zij dikwijls niet van den schrijver, maar van den regisseur afkomstig. Bij dezen stand van zaken is het begrijpelijk, dat wij over de vertooning der drama's in de middeleeuwen hier te lande zeer onvolledig ingelicht zijn en dat, tenzij kronieken of rekeningen enz. ons te hulp komen, onze kennis daarvan grootendeels uit allerlei kleine aanwijzingen in de stukken zelve moet opgebouwd worden. En hadden wij nu nog maar alle, of zoo goed als alle oude drama's over. Doch slechts een zeer klein gedeelte is ons bewaard gebleven. Doordien de meeste alleen geschreven waren om bij eene bepaalde gelegenheid vertoond te worden, was er, wanneer die gelegen- held voorbij was, weinig aanleiding om ze te bewaren. Was het stuk voor een jaarlijks terugkeerende plechtigheid ge- schreven, dan kon het natuurlijk verscheidene malen dienst does, zij het ook met nicer of minder wijzigingen. Ook zal wel eens een toeschouwer, door de schoonheid van het stuk getroffen, zich een afschrift hebben verworven of heeft de dichter zelf een afschrift van zijn werk behouden. Maar in de meeste gevallen werd zeker het stuk niet bewaard. Wat er van het kerkelijk drama bewaard werd, beyond zich meest in kerk- en kloosterbibliotheken, doch ging in lateren tijd voor het grootste gedeelte verloren. In Noord- Nederland was dit waarschijnlijk minder nog te wijten aan Protestantschen geloofsijver dan wel aan minachting voor de „duistere" middeleeuwen. In Zuid-Nederland is vooral in de jaren 1792-4815, maar ook daarna nog een groot verlies 44 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN, aan middeleeuwsche literatuur aan te wijzen. Het gevolg van dit alles is, dat er slechts zeer weinig is overgebleven, Men vergelijke b.v. het geringe aantal drama's, dat wij hebben, met de lange lijst van vertooningen in het bekende werk van Worp 1). Van de wereldlijke drama's werden zeker wel van den beginne of minder bewaard, terwijl zij bovendien dikwijls waarschijnlijk niet eens werden opgeschreven 2). En dat er dan nog vele reeds vroeg verdwenen, wordt ons begrijpelijk, wanneer wij zien dat de kerk deze kunstuiting niet gunstig gezind was. Op de Indices librorum der 16e eeuw worden ook een aantal tooneelstukken vermeld, en daaronder zijn er, waarvan wij van elders zelfs den naam niet kennen. Gelukkig echter kunnen wij onze zeer gebrekkige kennis van het middeleeuwsche drama en het tooneel hier te lande grootendeels van anderen kant aanvullen. De middeleeuwsche kunst in het algemeen had een sterk internationaal karakter. Daardoor kan hetgeen wij van het tooneel in andere landen weten, met de noodige voorzichtigheid gebruikt, veel bijdragen tot een juist begrip van het tooneel bij ons. Behalve in het reeds genoemde boek van Worp en in ver- schillende uitgaven van oudere drama's vindt men veel be- langrijks in het verdienstelijke proefschrift van Dr. Endepols 3). Hierin zijn tal van gegevens en meer of minder directe aan- wijzingen verzameld en methodisch gerangschikt nit zoo goed als alle gedrukte en verscheidene nog ongedrukte Neder- landsche drama's tot het laatst der 16e eeuw. Nog belangrijker is, ook voor oils, de door de Belgische Koninklijke Akademie bekroonde verhandeling van Dr. G. Cohen, toenmaals hoogleeraar te Luik, thaw te Leipzig : Histoire de la mise en scene dans le theatre religieux frangais du moyen age. Dit werk, dat door wijlen Prof. van Hamel in dit tijdschrift (1906, IV, bl. 150) werd aangekondigd, 1) Dr. J. A. Worp, Gesehiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland, 51. 17 vlgg., 53, 61, 71. 2) Vgl. Petit de Julleville, La com6die et les mwurs en France au moyen age, p. 58. 3) Dr. H. J. E. Endepols, Ilet decoratief en de opvoering van het Middel- nederlandsche Drama. Amsterdam 1903. nederlandsche Drama. Amsterdam 1903. OVER MIDD MEEUWSCEIE TOONEELVERTOONINGEN. 45 heeft dadelijk onder de vakgenooten grooten opgang gemaakt. Verschenen in 1906, is bet thans al lang uitverkocht en door antiquaren wordt er reeds het dubbe]e van den oorspronke- lijken prijs voor gevraagd. Gelukkig kan men echter zonder zoo groote kosten van dezen belangrijken arbeid kennis nemen, doordien er in het laatst van 1907 eene vertaling van ver- schenen is : Dr. Gustave Cohen. Geschichte der Inszenierung im Geistlichen Schauspiele des Mittelalters in Frankreich. -Vermehrte und verbesserte Ausgabe, ins Deutsche tibertragen von Dr. Constantin Bauer. Op dit boek, dat bij ons te weinig schijnt opgemerkt te zijn, nadrukkelijk de aandacht te vestigen, is het voornaamste doel van dit schrijven. Daartoe zullen wij enkele punten uit de tooneelgeschiedenis wat nader bespreken en daarbij voor- namelijk, hoewel Diet uitsluitend, gebruik maken van het boek van Cohen. Zoowel de geografische Egging als de staatkundige ver- houdingen werkten er toe mede, dat het letterkundig verkeer van de Zuidelijke Nederlanden met Frankrijk veel levendiger was dan met de andere omringende landen. En juist in Brabant en Vlaanderen is bet, dat wij in de middeleeuwen een letterkundig leven moeten zoeken. In Frankrijk en Neder- land beide bloeide de letterkunde vooral in de grenspro- vincien, en in Vlaanderen, welks graven tot de machtigste vasallen der Fransche kroon behoorden, reikten de beide letterkundes elkaar de hand. Daar werd in de eene, zoowel als in de andere taal geschreven en een goed deel der bevolking sprak beide. De beschaving en kunstontwikkeling kwamen echter nit het Zuiden op en zoo zien wij veel grooter invloed van de Franschen op hunne noordelijke buren dan omgekeerd. De meeste Middelnederlandsche gedichten zijn uit het Fransch vertaald of naar Fransche voorbeelden en bron- nen bewerkt. En ofschoon juist bij de oudere drama's geene directe voorbeelden zijn aan te wijzen 1), is toch ook daarin de invloed der Fransche literatuur zoo sterk, dat men bij de beoefening der geschiedenis van het drama en het tooneel in de middeleeuwen bij ons te lande, ook steeds het oog op Frankrijk gericht moet houden. Wat wij daar zien plaats 1) Vgl. Middelnederlandsehe Drvmatische Poözie, hl. CXLII—CLXXXII 46 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. hebben, mag, zoolang er zich geene bepaalde feiten tegen verzetten, ook voor ons land aangenomen worden, terwijl omgekeerd, wat wij hier waarnemen, in den regel ook voor Frankrijk gelden kan. Toch zou men het Middelnederlandsche drama raiet b.v. als een onderdeel van het Fransche kunnen behandelen. Hoeveel overeenkomst er tusschen de buren was, toch was er meer verschil dan alleen de taal. De Nederlanders hadden in de middeleeuwen reeds hun eigen karakter en dat weer- spiegelt zich in hunne kunst, uit den aard der zaak het meest in het drama, dat misschien wel de oudste, wij zouden haast zeggen, natuurlijkste kunst is, in alien gevalle de aan- schouwelijkste en waarvan de plastiek het gemakkelijkst door iedereen kan gevoeld en beoordeeld worden. Het verschillend volkskarakter openbaart zich duidelijk in den tekst der drama's, maar misschien nog meer in de voorliefde voor bepaalde vormen. De wagenspelen b.v. vinden wij ook in Frankrijk, maar zij waren bij ons nog veel meer in trek, terwiji zij vooral in Engeland tot groote ontwikkeling gekomen zijn 1). Daarentegen blijkt bij ons niets van die ontzettend lange mysteries, waarvan Frankrijk zoovele voorbeelden geeft. Doch de hulpmiddelen waren in beide landen vrijwel dezelfde. Wanneer wij over de geschiedenis van het drama handelen,. zijn wij gewoon kerkelijk en wereldlijk tooneel scherp nit elkander te houden. In de middeleeuwen schijnt men die onderscheiding niet gemaakt te hebben, althans niet in den eersten tijd. Eerst in het laatst der 15e eeuw begint men voor de verschillende soorten van drama bijzondere namen te gebruiken. Voor dien tijd werd in den naam, en nog niet eens altijd, alleen verschil gemaakt tusschen ernstige en kluchtige stukken. De laatste heetten bij ons boerde of sotternie, later ook elute, de eerste eenvoudig spel 2), onverschillig of 1) Vgl. Cohen, Hist. 68, Gesch. 68. Omdat de meeste lezers zeker niet beide uitgaven bezitten, Beef ik met „Hist." de bladzijden van de Faansche, met „Gesch." die der Duitsche uitgave aan. 2) AIs naam voor een bepaald soort van drama heeft de uitdrukking abet spel nooit bestaan. Dit beteekent eenvoudig een „schoon spel", evenals men sprak nooit bestaan. Dit beteekent eenvoudig een „schoon spel", evenals men sprak van eene „ghenoechelicke historie" of een „nieuw liedt". Vgl. Middelnederl. Dramatische Poezie, bl. CXIX. OVER MIDDF,LEEUANSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 47 zij eene heilige of onheilige stof behandelden. Even-min vindt men in de gelijktijdige berichten lets, dat op eene strenge onderscheiding in twee groepen wijst. Nergens vinden wij b.v. dat een zedenmeester het kerkelijk drama goedkeurt en tegen het wereldlijke to velde trekt. Wanneer er tegen het tooneel gepredikt of geschreven wordt, is het of tegen het tooneel in het algemeen, of gewoonlijk tegen het misbruik, tegen de lichtzinnigheden die er vertoond werden, vooral wanneer dat in de kerk plaats had, zooals nog al eens voor- kwam. Zelfs stuiten wij ook nu nog op groote moeilijkheden, wanneer wij alle overgebleven stukken bij een van beide willen indeelen. Onder de Miracles de Notre Dame b.v., die in hun geheel toch wel tot de kerkelijke stukken gerekend moeten worden, komen er verscheidene voor die, afgezien van de vrij los van de handeling staande tusschenkomst der Heilige 1VIaagd, zuiver wereldlijk zouden moeten heeten 1). En deze staan in dit opzicht lang niet alleen. Hetzij men hieruit afleiden wil, dat het wereldlijk drama door tusschenkomst van het mirakelspel uit het kerkelijke is ontstaan, hetzij men liever aanneemt, dat wij hierin twee parallel loopende uitingen van denzelfden drang naar aan- schouwing hebben, waarbij dan de profane allicht de oudste is 2), in alien gevalle is de ontwikkeling in beide richtingen gelijksoortig geweest, en zal men in eene bepaalde periode bij beide dezelfde vormen, dezelfde hulpmiddelen gebruikt vinden. Daaruit volgt, dat wat b.v. omtrent de vertooning en de mise en scene van de kerkelijke drama's bekend ge- worden is, met de noodige omzichtigheid ook toegepast snag worden op het wereldlijke drama. Wat in de middeleeuwen de eene vertooning van de andere onderscheidde, was niet het kerkelijke of wereldlijke karakter van den tekst, ofschoon het daar wel mede samenhing. Ging de vertooning uit van eene stud of eene groote kerk, in lateren tijd ook van eene rijke rederijkerskamer, dan kon daaraan alles ten koste gelegd worden. Dan kon een groot tooneel worden gebouwd, de bekwaamste kunstenaars konden aan het werk gezet worden, prachtige decors geschilderd 1) Vgl. Wore bl. 80. 2) Vgl. Handelingen van het 4e Philologeneongres, bl. 82. 48 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. de kunstigste machinerieen aangebracht worden, er konden zooveel spelers genomen worden als wenschelijk was en dezen werden rijk gekleed, enz. enz. Beschikte men over minder geld, dan moest alles natuurlijk veel eenvoudiger zijn. Aan- gezien nu bij plechtige gelegenheden in den regel alleen stukken met een kerkelijk karakter werden vertoond, zullen de wereld- met een kerkelijk karakter werden vertoond, zullen de wereld- lijke stukken, en vooral de eigenlijke kluchten, gewoonlijk wel met minder kosten en eenvoudiger toestel ten tooneele gebracht zijn. Toch kwam de eenvoudiger vertooning ook heel dikwijls voor van geestelijke stukken, terwijl eene kost- baarder vertooning voor de wereldlijke stukken a priori niet uitgesloten was. Hier vooral moet men steeds in het oog houden, dat onze berichten verre van volledig zijn, met name voor het wereldlijk drama, en dat wij over betrekkelijk slechts weinig positieve gegevens beschikken. Zoo ergens, dan moeten hier steeds de omstandigheden van plaats en tijd in het oog gehouden worden. Wat wij weten van de vertooning van een mysterie te Brussel, mag men niet toepassen op een mirakelspel te Peteghem, en wat wij zien van de vertooning eener klucht op eene boerenkermis, bewijst niets omtrent de vertooning van een romantisch drama te Antwerpen. Het ontbreken van tooneelaanwijzingen in de handschriften en oude drukken, waar ik boven van sprak, heeft aanleiding gegeven tot heel wat misverstand. Daaruit is b.v. afgeleid, dat in onze drama's weinig of geen handeling was, dat zij meer werden voorgedragen dan gespeeld. Sommigen gingen in hun niet begrijpen van de middel- eeuwsche schrijfwijze zoover, dat zij uit het ontbreken van aanwijzingen voor de rusten, afleidden, dat die stukken zonder eenige rust achter elkaar afgerammeld werden. Zelfs is de meening verkondigd, dat de twee stukken, die te zamen eene voorstelling vormden, zonder eenige rust op elkander volgden, zoodat het eerste vers van het nastuk onmiddellijk na het laatste van het voorstuk werd uitgesproken. Eene dergelijke overdrijving is misschien het beste bewijs voor de onhoudbaar- heid van de bewering. Het is eigenlijk haast onbegrijpelijk, hoe geleerden, die gewoon waren oude handschriften te lezen, tot dergelijke opvattingen kwamen. Wanneer zij een gedicht, misschien om ruimte te sparen, over de voile lengte van den regel door- OVER MIDDELEEMSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 49 geschreven vonden, zouden zij niet geaarzeld hebben, het in de uitgave in regels en strofen of te deelen. Waarom durfden zij dan een drama niet in tooneelen afdeelen ? Maar de hier genoemde opvatting getuigt ook van eene totale miskenning van den aard van het drama en van het karakter der middeleeuwen. Een drama vereischt voor alles handeling. Een pantomime is een drama, maar eene twee- zelfs eene driespraak zonder handeling is het niet. Daarover zijn vrijwel alien het eens. Zoo heeft b.v. indertijd Jonckbloet de drama's van Vondel als zoodanig mislukt genoemd om het gebrek aan handeling 1). Wij stemmen gaarne met hem in, als hij zegt, dat handeling „de hoofdzaak, de ziel der tragedie" is, of met Moltzer's woorden „actie is het levensbeginsel, het to be or not to be van het drama." Maar wanneer de eerste dan van den .Esmoreit zegt 2), dat het „van juist gevoel van het wezen van het drama" getuigt, dan volgt daaruit, dat naar zijn oordeel hierin veel actie was. Hoe is men dan toch tot de meening gekomen; dat deze stukken, met weinig handeling, eenvoudig voorgedragen werden? Doordat men ze alleen maar gelezen had en zich -daarmede tevreden stelde. En toch is het lezen van een drama maar half werk. Weliswaar kan men zich onder het lezen de vertooning wel zoowat voorstellen, en te beter, naarmate men daarin meer geoefend is en meer vertooningen gezien heeft, maar toch kan men alleen door stil lezen evenmin vol- korner' juist oordeelen over een drama als over een muziekstuk. Juist daardoor is de behandeling van het drama in de meeste oudere werken over de geschiedenis der letterkunde zoo onvoldoende, doordien de schrijvers ze alleen als dicht- werken beschouwden. En ook nu nog mag de opmerking van Van Hamel 3) wel eens *wat meer ter harte genomen worden, 1) Had hij ,de vertooningen will versehillende treurspelen van Vondel in onze degen gezien, hij zou zeker heel enders geoordeeld hebben, en een zin als „de naaktheid, waarin de hoofdpersonen optreden, alleen gekleed „in het zuivere gewaet van onnozelheit en rechtvaerdigheyt," maakte hun optreden zelfs voor het publiek van die &igen onmogelijk" (IV. 305) had hij van den -Adam in Ballingschap zeker niet geselireven. 2) Gesehiedenis der Nederl. Letterkunde, II, 273. 3) Gids '1906, 4e deel, bl. '146. 1909 II. 4 50 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. dat een onderzoek naar de wijze van vertoonen eigenlijk het voornaamste deel van de tooneelgeschiedenis is. Een der meest in het oog vallende karaktertrekken der middeleeuwen 0 is wel de zucht naar het aanschouwelijke en naar het realistische. Die neiging vinden wij op elk ge- bied. Zelfs de middeleeuwsche symboliek is niets anders- dan het streven om de abstracte begrippen, waarvan de logisch verstandelijke formuleering te zwaar scheen of onverstaanbaar voor de hoorders of lezers, onder een aanschouwelijk beeld ingang te doen vinden 2). In een dergelijken tijd is het te verwachten, dat bij eene tooneelvertooning het zien de hoofdzaak was en het hooren pas in de tweede plaats kwam. En dit wordt door de feiten bevestigd. Het realisme op het tooneel bereikte eene hoogte, waarover wij verbaasd staan en eerst in het laatst der middel- eeuwen zien wij dit zeker wel onder den invloed der renaissance ?verminderen en gedeeltelijk plaats maken voor redeneering. Eerst toen begon het gesproken woord langzamer- hand de overhand te krijgen boven de handeling. En tegelijker- tijd zien wij drama's, waarbij de schrijver ook aan lezers dacht. Bij het kerkelijk drama lag het hier gezegde reeds in zijn oorsprong. De bedoeling van het liturgisch drama was aan den eenen kant het yolk te leeren, zijn geloof te versterken? aan den anderen kant het of te houden van de wereldsche, ten deele heidensche mommerijen en vertooningen door er vrome vertooningen voor in de plaats te stellen. „Man kOnnte", zegt Creizenach terecht 3), „diese Yorfiihrungen eine Art von Anschauungsunterricht bezeichnen : das Volk, 1) Eigenlijk is het moeilijk te spreken van het karakter van een zoo lang tijdvak, tenzij men zoo vaag blijft, dat alleen de algemeen menschelijke eigenschappen overschieten. Eene bepaalde eeuw als type te nemen, is ean- matigende willekeur, omdat men daarbij zich niet door objectieve waarneming laat leiden, maar door persoonlijke neiging en sympathie. Doch wie niet op- zettelijk verkeerd verstaat, begrijpt dat waar in verband met een bepaald ver- schijnsel over de middeleeuwen gesproken wordt, alleen die tijd bedoeld kan, zijn, waarin dat verschijnsel zich het sterkst vertoont. 2) Dat ook toen reeds de symboliek somtijds misbruikt werd om aan a,11e- daagsche en onbeteekenende redeneeringen een soh ijn van verhevenheid en artistici- teit te geven, verandert natuuriijk niets aan het wezen der zaak. teit te geven, verandert natuuriijk niets aan het wezen der zaak. 3) Geschichte des neueren Dramas, I, 87. OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 51 des Lateinischen unkundig, fasste mit den Auger' auf, was ihm mit dem GehOrsinn unzuganglich war." Weliswaar was de handeling in deze oudste liturgische drama's waarschijnlijk nog gering en werd er vrij wat aan de verbeelding der toeschouwers overgelaten, maar toch moet de handeling het voornaamste geweest zijn, als wij zien, hoezeer het yolk behagen schepte in deze drama's, geschreven in eene taal, die het niet verstond. En dat laatste bleef, geheel of gedeeltelijk, vrij lang in gebruik. Zelfs in de Towneley mysteries uit de 15e eeuw spreekt Herodes nog Latijn. In de mysterien was het niet anders. Ook daar is handeling de hoofdzaak. Cohen haalt van den mysteriedichter Jean -Bouchet de volgende woorden aan 1) : plus content est l'esprit De veoir qu'ouyr, la chose qu'on veoit visue, Icelle oyant, est plus apprehensive, d.i. „de geest schept meer behagen in zien dan in hooren want wat men voor oogen ziet, is begrijpelijker clan wat men hoort". Zoo oordeelt ook Creizenach 2) : „Wenn man also fiber die Mysterien des Mittelalters urteilen will, so ist der asthetische Wert der Textbiicher erst in zweiter Linie zu beriicksichtigen. Das wichtigste war die theatralische Verkorperung. Die Menge, die dichtgedrangt auf den Offentlichen Platzen oder von den Fenstern and Dachern der Nachbarhauser nach dem weit ausgedehnten Schauplatz hinblickte, sah die Ereignisse sich wie in einem lebendigen Bilderbuche entrollen. Auch die Besucher des Passionsspiels in Oberammergau werden bezeugen, dass dort die Textworte gegeniiber der anschaulichen Vor- fiihrung kaum in Betracht kommen". In de kronieken vindt men dan ook in den regel weinig over den tekst, maar to meer over costumes, mooie hemels, kunstige hel, machineriea enz. De taal leert ons hetzelfde. In het Latijn heet het ludus en repraesentare, niet b.v. dicere of recitare; in het Fransch jot en loner; bij ons een spel spelen of vertoonen enz. Nog sterker blijkt dit alley, wanneer wij letten op de spelen 1) Histoire p. 171 ; Geschichte, bl. 153. 2) Geschiehte des neueren Driams, I, 213. 52 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. geheel zonder tekst, op de tusschengevoegde stomme vertoo- ningen en op de stomme tooneelen, zoowel in bet kerkelijke als in het wereldlijke drama. Reeds in het begin van de 14e eeuw wordt bij ons melding gemaakt van stomme vertooningen, vooral van bijbelsche onderwerperi. Bij vele groote feesten, intochten van vorsten en dergelijke, vooral ook bij processies, diende zulk een „spel" tot opluistering. Soros werd daarbij een enkele zin of spreuk telkens herhaald om goed duidelijk te maken, wat er werd voorgesteld 1). Deze stomme vertooningen hadden geheel dezelfde onder- werpen als de drama's De enkele zinnen dijden soms uit tot gesprekken of zelfs b.v. in de processies tot spelen, waarvan uit lateren tijd enkele bewaard gebleven zijn 2). Dit -alles geeft ons het recht datgene, wat wij van de mise en scene dezer stomme vertooningen 3) weten, te gebruiken bij het onderzoek naar de vertooning der drama's. Met nog meer recht mogen wij dit doen, als wij opmerken, dat in de eigen- lijke drama's herhaaldelijk stomme tooneelen voorkwamen, soms in aansluiting aan den tekst, soms geheel los daarvan. In het fen d' Adam uit de 12e of 13e eeuw wordt uitvoe- rig voorgeschreven, hoe een stom tooneel tusschen Adam en Eva gespeeld moet worden 4). Een eveneens stom tooneel, waarin dieven een vertrek plunderen, komt voor in het Fransche spel van St. Nicolaas uit de 12e eeuw. In tat van stukken hooren wij van vechtpartijen en zelfs van veldslagen, die zonder twijfel langer geduurd hebben dan de enkele regels van den tekst, die daarop betrekking hebben. Maar vooral zijn ons hier van belang de aanwijzingen, die er zijn, dat er stomme tooneelen vertoond werden, die tot de volledige veraanschouwelijking van de geschiedenis noodig waren, maar waar de tekst van zwijgt, omdat dit aan den regisseur werd overgelaten. Het spel van Mariken van Nieumegken is ons niet in een handschrift bewaard gebleven, maar in een druk, die misschien 10 tot 20 jaar jonger is dan het gedicht. Om nu het stuk 1) Worp, bl. 40 vig. 2) bi. 46. 3) Be Fransehe geleerden noemen ze zelfs mysteres mimes. 4) Cohen, Hist. 59, Geseh. 56. OVER MIDDELEEMVSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 53 voor lezers beter begrijpelijk te makers, liet de drukker de hoofdstukken, waarin hij het verdeelde, voorafgaan door vrij uitvoerige aanteekeningen, die den lezer op de hoogte van den toestand brengen. Niet minder dan viermaal vinden wij hier eene uitbreiding van het verhaal, volkomen aansluitende bij de rest, maar daarin toch niet onmiddellijk aangeduid of zeer flauw. Dit is alleen te verklaren door aan te nemen, dat de drukker of wie dan voor hem den tekst in orde maakte, eene vertooning had bijgewoond en deze dingen dus had jezien. Twee daarvan deel ik hier mede om het gezegde te staven. In het begin reeds van het tooneel in de herberg te Ant- werpen zegt de eene gezel tot den anderen, dat als Emmeken niet de vrouw, maar slechts de minnares van Moenen is, hij er om vechten wil. Daarna voegen de bankgezellen zich bij Moenen en Emmeken en de laatste draagt een referein voor. Daarmede eindigt dit tooneel en in het volgende beroemt Moenen er zich op, dat er door zijn toedoen zooveel dood- slagen gebeuren. Het in den druk hiertusschen ingevoegde proza begint : „Om dit refereyn te horene vergaderden veel lieden dwelck moen siende toonde sijnen aert ende stichte daer selken roere datter een vanden geselscape doot ghesteken wert, ende diet dede den hals afgeslaghen." Het is duidelijk dat deze vechtpartij werkelijk vertoond werd. Anders toch zijn de volgende woorden van Moenen voor de toeschouwers onverstaanbaar, en dat hier een gedeelte van den tekst zou ontbreken, is onaannemelijk. Nog sterker aanwijzing is het volgende. Nadat de paus aan Emmeken de penitentie heeft opgelegd, volgt in den tekst onmiddellijk de monoloog, waarin zij juicht over hare begenadiging. Hiertusschen moet een gedeelte van den tekst ontbreken, of eene stomme vertooning geweest zijn. Het eerste acht ik om verschillende redenen onaannemelijk, terwijl voor het laatste eene sterke aanwijzing is. Emmeken zegt nl. dat zij gedroomd heeft, hoe zij in den hemel werd opgenomen en dat Witte duiven haar daar de ijzeren ringen afsloegen. In het tusschengevoegde proza echter staat, dat Christus een engel zond, die haar de ringen afdeed. Deze tegenstrijdigheid is alleen te verklaren, wanneer wij aannemen, dat de schrijver 1) Vgl. Middelnederl. Dramatisehe Puezie, bl. CXXIV vig. 54 OVER MIDDEIXEMVSeHE TOONEELVERTOONINGEN. van het proza eene vertooning had bijgewoond, waarin om technische redenen de duiven door een engel waren vervangen. Wanneer men niet wil gelooven, dat er stomme vertooningen tusschen den tekst gegeven werden, moet men wel aannemen, dat tusschen de verschillende tooneelen toelichtingen werden gegeven door een heraut of zoo iemand. Daartoe geven echter m. i. de overgeleverde berichten en teksten geen voldoenden grond, terwijl dan ook b.v. in het laatstgenoemde geval de vervanging der duiven door een engel onverklaarbaar blijft. Wij moeten dus wel tot de slotsom komen, dat er stomme vertooningen en tooneelen waren, waar de teksten geheel over zwijgen, omdat deze alleen de gesproken woorden be- waarden, en die geheel aan het inzicht van den regisseur werden overgelaten, dat trouwens dikwijls de schrijver zelf was. Ook stomme vertooningen, die geen verband hielden met Ook stomme vertooningen, die geen verband hielden met de hoofdhandeling, kwamen voor. Doch deze bespreek ik straks bij de pauzes. Uit de stukken zelf blijkt dus, dat bij de middeleeuwsche tooneelvertooningen de handeling de hoofdzaak was, dat er zooveel mogelijk handeling was. Dit wordt door andere feiten bevestigd. Meer dan Bens vinden wij berichten van ongelukken door de groote opeenhooping van menschen. Zoo stortte in 1412 te Bautzen, toen op de markt het spel van St. Dorothea vertoond werd, het dak van een huffs in en 33 menschen werden verpletterd 1). Wanneer het hier om het hooren te doen geweest was, dan was toch zeker het dak geene gunstige zitplaats. Maar nog sprekender is de bijzonder- heid, dat nog in 1549, toen te Brussel voor Karel V Die vierde Bliscap van Onser V row/yen vertoond werd, de plaatsen voor den keizer en zijn gevolg waarschijnlijk niet vlak bij het tooneel, keizer en zijn gevolg waarschijnlijk niet vlak bij het tooneel, maar aan den overkant van de markt waren 2). maar aan den overkant van de markt waren 2). Alle schrijvers, die met kennis van taken over het middel- eeuwsche tooneel gehandeld hebben, spreken over het realisme bij de vertooningen. Eigenlijk behoeven wij ons daarover volstrekt niet te verwonderen. Symboliek, allegorie, stijl enz. zijn ten slotte alle eigenlijk voor het grootste gedeelte louter zijn ten slotte alle eigenlijk voor het grootste gedeelte louter conventie, alleen verstaanbaar voor hen, die daarin opgegroeid conventie, alleen verstaanbaar voor hen, die daarin opgegroeid I) Hase, Das geistliche Sehauspiel, bl. 49. 2) Aliddelned. Dramatisehe Podzie, bl. XCVII. OVER MIDDELEEU\VSCHE TOONEELVERTOONINGEN. of onderwezen zijn. Vandaar dat wij ons bij de romans en verzen van Feith soms tranen lachen, terwijl de tijdgenooten snikten van aandoening. Zoo zal een streng gestileerd decoratief op hem, die daaraan nog niet gewend is, den indruk maken van onbeholpenheid; maar een welbespraakt bewonderaar zal den onervarene gemakkelijk zijne eigen indrukken suggereeren. Wat den een verheven en stichtelijk dunkt, is weerzinwekkend in de oogen van een ander. Deze verschillen zullen te grooter zijn, naarmate de voorstelling conventioneeler is. Alleen het realisme is in staat niet artistiek gevormde menschen van verschillenden graad van ontwikkeling gelijkelijk te boeien. Hoe nader de voorstelling aan de werkelijkheid komt, hoe gemakkelijker de toeschouwers zich in den toestand kunnen verplaatsen, hoe inniger zij met de voorgestelde personen mede gevoelen, hoe dieper indruk het geheel op hen maakt. Toeschouwers met critischen aanleg zullen allicht meer letten op de afwijkingen van de werkelijkheid, die natuurlijk altijd in vrij groot aantal zullen voorkomen. Daardoor wordt hunne illusie verstoord en misschien wordt hun het genieten onmogelijk door de ergernis over de fouten. Dan komen zij er ten slotte toe de voorkeur te geven aan eene volslagen fantasie hovel deze mislukte nabootsing der werkelijkheid. Maar de middeleeuwen waren niet critisch. Het was de tijd van kinderlijk gelooven, waarin men zich met naief ver- trouwen liet leiden door zijn geestelijk meerderen, en gaarne met zijne fantasie aanvulde wat aan de voorstelling ontbrak. In dien tijd kon alleen het realisme op het tooneel voldoen 1). Enkele staaltj es van dat realisme mogen hier eene plaats vinden. In 1204 werd te Riga een schitterend profetenspel vertoond om den heidenen de beginselen van het Christendom aan- schouwelijk voor te stellen. De strijd tusschen Gideon en de Philistijnen werd daarbij zoo natuurlijk gespeeld, dat de heidenen vol schrik de vlucht namen. 2) 1) De meening van Cohen (Hist. 5, Gesch. 3), dat het meerderP, realisme van het Europeesehe tooneel in vergelijking met het Oostersche te wijten is aan het minder sterke voorstellingsvermogen van het Westen, kan ik nog niet aan het minder sterke voorstellingsvermogen van het Westen, kan ik nog niet dadelijk aannemen. Voor zulke algemeene vergelijkingen is het trouwens zeer dadelijk aannemen. Voor zulke algemeene vergelijkingen is het trouwens zeer moeilijk vaste gronden te vinden. De mindere ontwikkeling der techniek kan moeilijk vaste gronden te vinden. De mindere ontwikkeling der techniek kan hier even goed oorzaak als gevolg zijn. hier even goed oorzaak als gevolg zijn. 2) Creizenach, I, 70. 56 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. Terechtstellingen kwamen nog al eens voor, en daarbij werd den toeschouwers niets gespaard, evenmin als bij de mar- teling der heiligen. Wij vinden vermeld, dat de priester, die den gekruisigden Christus voorstelde, of de speler, die als Judas zich moest ophangen, er bijna het leven bij inschoten. Bii eene onthoofding moest er bloed vloeien en in bet Mystere des Apares springt het afgehouwen hoofd van Paulus driemaai op. Doch dit behoort reeds tot het werk van den machinist, waarover straks nader. Vechtpartijen, eten en drinkers, natuurlijk ook dronken- schap, het zich zwart maken enz. vinden wij herhaaldelijk. Reeds in een der oudste liturgische drama's, een drie- koningenspel uit de 11e eeuw, rukt Herodes den schriftge- leerde het boek met de profetieen uit de hand en slingert het weg, dreigt de Magiers met zijnen stok enz. 1). Zelfs het ongelooflijkste wordt vertoond. In de dramati- seering van het bekende Mariamirakel wordt de Abdis op het tooneel door de vroedvrouw onderzocht, die haar als maagd erkent 2). En men meene vooral niet, dat zoo jets eene uit- zondering was. Hoe aanschouwelijk de martelingen der heiligen werden voorgesteld, kan men zien nit de miniatuur van Jean Fouquet, gereproduceerd in het werk van Cohen 3). Welken indruk deze aanschouwelijkheid op de omstanders maakte, ook op de meer ontwikkelden, zien wij uit hetgeen ons verteld wordt van markgraaf Frederik met de Gebeten Wang. Deze woonde eerie vertooning van het spel der Dwaze en Wijze Maagden to Eisenach bij in het jaar 1322. Tegen het einde, waar vertoond werd, hoe de dwaze maagden zelfs met de voorbidding van Maria en alle heiligen geene genade konden vinden, liep de markgraaf toornig weg, uitroepende „Wat beteekent dan het geloof der Christenen, wanneer de zondaar door de voorbidding der Moeder Gods en van alle heiligen geene genade kan verwerven ?'' Deze gedachte bleef 1) Creizenach, I, 63; Cohen, Hist. 49, Gesch. 42. 2) Creizenach, I, 146. 3) Hist. planche I, Gesch. Tavel V. Dit gedeelte van de miniatuur is vol.- komen duidelijk. Verder is eerie verschillende verklaring mogelijk, zie Cohen, Hist. 86, Gesch. 85. Het waarschijrilijkst dunkt mij, dat de twee verdiepingeri Hist. 86, Gesch. 85. Het waarschijrilijkst dunkt mij, dat de twee verdiepingeri in de rondte geheel voor de toeschouwers bestemd waren. in de rondte geheel voor de toeschouwers bestemd waren. OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 57 hem kwellen en vijf dagen later kreeg hij eene beroerte, ten gevolge waarvan hij tot zijn dood, 16 Nov. 1324, lichamelijk en geestelijk hulpbehoevend was 0, De werkelijkheid nabij te komen is vooral zeer moeilijk bij de voorstelling van plaats en tijd. De bekende theorie van de drie eenheden is misschien wel voornamelijk te danken aan het streven om ook hierin realistisch te zijn. Doch in de middeleeuwen kende men die theorie nog niet, bracht haar althans niet in toepassing. De afstand van tijd en plaats, waarvoor in de beschikbare afmetingen geene ruimte was, moest derhalve gemarkeerd worden, evengoed als dat ook thans nog geschiedt. Voor de aanduiding van het plaatsver- schil ging men toen anders te werk, maar het tijdsverschil werd evenals nu aangeduid door kortere of langere rusten, die echter altijd veel korter waren dan de daardoor aange- duide tijd. Deze afwijking van de werkelijkheid kunnen wij echter gemakkelijker dan eenige andere door onze fantasie aanvullen. Er is wel eens aan getwijfeld, of op het middeleeuwsche tooneel deze rusten gehouden werden Tegenover de massa feiten is de ontkenning niet meer mogelijk, maar toch is bij sommigen nog het streven om het aantal zoo gering mogelijk voor te stellen en althans voor sommige soorten van drama's de vertooning zonder rust te handhaven. De groote Fransche mysterien, waarvan de gemiddelde duur op drie dagen gesteld kan worden 2), werden natuurlijk niet in eenen adem afgespeeld. Doch dit is eigenlijk iets anders dan de hier besproken rusten. In de handschriften der mysterien wordt herhaaldelijk de aanwijzing van pauzes gevonden. Wanneer dit nu alleen aanwijzingen van den dichter waren, zou men nog kunnen twijfelen, of er bij de vertooning wel rekening mede gehouden werd. Maar wij vinden ze ook van de hand van den regisseur. En terwijl wij voor vele bijzonderheden OTIS op de Fransche stukken beroepen moeten, hebben wij hier de bewijzen ook 1) Hase, Des geistliche Schauspiel, bl, 52. 2) Cohen, Hist. 250, Gesch. 216. Veelal liep de voorstelling in e6n dag af, maar b.v. de vertooning van het mysterie der „Actes des Ap6tres" te Bourges in 1536 duurde 40 degen. 58 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. in een Nederlandsch mysterie, n.l. in het handschrift van de Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen, dat behalve de oorspron- kelijke tooneelaanwijzingen nog een aantal kantteekeningen van den regisseur bevat 1). Deze kantteekeningen zijn, en niet alleen omdat zij in een Nederlandsch stuk voorkomen, zeer belangrijk. Bij nauw- keurige beschouwing krijgt men daaruit een volledig overzicht van de indeeling van het mysterie. Evenals thans nog was er eene rust, zoo dikwijls er verandering van plaats of van per- sonen was. In de oorspronkelijke tooneelaanwijzingen lezen wij ,daar selete, dat wil zeggen, dat daar de spelers zwijgen moeten 2). Soms wordt er bijgevoegd, dat de rust slechts kort moet zijn. Dit selete staat ook, waar iets gedaan moet worden, zonder dat er gesproken wordt, waardoor dus ook alweer het voor- komen van stomme tooneelen wordt bewezen. Soms waren die rusten, waarvoor wij ook reeds den naam lama vinden, vrij lang. Om dan in dien tusschentijd de toeschouwers bezig te houden, werd er muziek gemaakt. Deze muziekstukken kregen nu ook den naam van silete of pausa. Ook werd er soms muziek gemaakt gedurende de stomme tooneelen, vooral als deze wat lang duurden. Er was nog een ander middel om de pauzes aan te vullen, n.l. tableaux vivants en pantomimes. Daarvan levert ditzelfde handschrift een merkwaardig voorbeeld. In de drie groote pauzes had men n.l. drie met elkaar samenhangende tableaux vivants, of, wat met het oog op den inhoud waarschijnlijker is, eene pantomime in drie tooneelen. Daarin werd de ge- schiedenis van Pilatus vertoond volgens het apocriefe boek Mors Biagi 1) Vgl. Middeln. Dramatische Poezie, bl. LXXXIV—XCIV. 2) Dit selete of silete woplt heel dikwijls gevonden en beteekent niet altijd hetzelfde. Daardoor wordt het ook zeer verschillend verklaard. Het is 10 de hetzelfde. Daardoor wordt het ook zeer verschillend verklaard. Het is 10 de nanwijzing voor de spelers om te zwijgen, 2?eene aanmaning tot zwijgen voor het publiek, 3?het muziekstuk, dat in de rust gespeeld werd. Zie hierover o.a.: Proelsz, Geschichte des neueren Dramas, L 174. Creizenach, Geschichte des neueren Dramas, I. 215. Van Hamel in Girls 1906, IV. 148. Cohen, Hist. 138, 258, Gesch. 126, 222. Endepols, bl. 102. Middeln. Dramatische Poezie, bl. LXXXVITT. OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 59 Deze laatste pauzes waren vrij lang. En aangezien zij niet noodig waren, zooals thans, voor eene verandering van het decoratief, en ook het zich verplaatsen der acteurs van den eenen kant van het tooneel naar den anderen niet zooveel tijd vereischte, moet er ook nog eene andere reden geweest zijn. Hiervoor is niets anders te vinden dan dat de spelers eenige rust noodig hadden, eer zij konden doorgaan. Dezelfde bedoeling zal ook wel, behalve de wensch om het yolk te amuseeren, meegewerkt hebben tot het invoegen der duivelstooneelen in de meeste mysterien. Het is althans opmerkelijk, dat deze dikwijls vrij los zijn van de hoofd- handeling, en dat daarin gewoonlijk alleen of zoo good als alleen de duivels optreden, zoodat de andere spelers dan rust hebben. Zoo kon men er ook toe komen geheele kluchten in te lasschen, die met de hoofdhandeling heelemaal niets te waken hebben. Terwijl dus voor het kerkelijk drama de pauzes voldoende bewezen zijn, mogen wij ze voor het wereldrijk drama ook aannemen. Het zou Loch eenvoudig onbegrijpelijk zijn, dat men in het eene de noodzakelijkheid gevoelde om den afstand van tijd en plaats te markeeren, in het andere niet. Zij, die nog zooveel mogelijk aan de oude meening vasthouden, zoeken een middenweg door alleen voor de grootere stukken het bestaan van pauzes te erkennen. Zoo zegt b.v. Endepols 1): „Bij korte stukken, als boerden en sotternieen maakte men meestal 2) van deze pausas geen gebruik, zelfs niet tusschen twee tooneelen, waarvan het eene werd voorgesteld plants te hebben een dag later als het andere." Na al het voorgaande is het duidelijk, dat de bewijslast hier rust op hen, die de pauzes ontkennen. Wat nu is hun bewijs? Niets anders dan dat mweermalen de versregel, die op de verandering van tijd of plaats volgt, rijmt op dien, welke daaraan voorafgaat. Dit argument verliest echter geheel zijne kracht, wanneer wij zien, dat alle ?als ik mij Diet vergis; anders bijna alle ?daarvoor aangehaalde plaatsen genomen zijn uit stukken met „gebroken rijm", d. w. z. dat steeds de 1) Het Decoratief en de Oproering etc., bl. 102. 2) Uit dit „meestal" blijkt echter, dat de schrijver niet zoo vast meer staat in zijne meening. 60 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN, eerste regel van eenen spreker rijmt op den laatsten van zijn voorganger. In deze stukken vinden wij alleen aan het slot, dat een spreker met twee rijmregels eindigt. Wil men uit de rij men dergelijke gevolgtrekkingen maken, dan kan men er ook toe komen to beweren, dat de tooneel- aanwijzingen door de spelers gezegd werden, omdat zij in sommige handschriften ook in verzen geschreven zijn 1). Zelfs zou men dan kunnen meenen, dat in den Li ppijn het wijf na de woorden „Ey, men sal u leren gaen ter scolen" liet volgen : „Hier vechtensi", omdat de eerste regel van den ? trouwens waarschijnlijk later bijgevoegden ?epiloog op deze tooneelaanwijzing rijmt. Er zijn ook gevallen, waarin de onmiddcllijke opvolging der sprekers, zonder eenige pauze, eenvoudig ondenkbaar is. In het mysterie b.v. van St. Fiacre was eene klucht ingelascht (Le brigand, le vilain, le serpent, la femme du vilain, la femme du ser gent, la taverni?re), waarvan de eerste regel rijmde op du ser gent, la taverni?re), waarvan de eerste regel rijmde op den voorafgaanden van het mysterie, en de laatste op den volgenden van het mysterie. Toch was er tusschen beide stukken niet het minste verband 2). Zou men nu meenen, dat hier een geheel nieuwe groep spelers met een afzonderlijk stuk zonder de minste pauze de vorige verving, terwij1 elders in dezelfde mysterie bij verandering van tooneel steeds eene pauze was ? Evengoed als in de muziek heeft ook op het tooneel de rust hare beteekenis. In den Lanseloet b.v. zal de vertooning bepaald winnen door eene vrij image rust na vs. 347. De herhaling der bede van Sanderijn, dat God hare reinheid moge bewaren, die antlers misschien hinderlijk zou zijn, wordt nu a andoenlijk. Wanneer de handeling gedurende het geheele stuk niet op dezelfde plaats blijft, is het voor een vlug begrijpen nood- zakelijk, dat deze plaatsverandering op een of andere wijze wordt kenbaar gemaakt. Het meest voor de hand liggende middel is, dat de spelers zich verplaatsen. Pit was dan ook bij de middeleeuwsche vertooningen regel. In de oudste litur- gische drama's, die in de kerk werden vertoond, had de 1) Vgl. Creizenach, I, I36. 2) Petit de Julleville, Repertoire du Theatre comique p. 117. OVER MIDDELEEMSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 61 hoofdhandeling plaats voor het altaar. Moest nu een engel uit den hemel spreken, dan kwam men er van zelf toe, dezen op de galerij te plaatsen. Het graf van Christus werd dikwijls voorgesteld door de krypt. Zoo had men hier dus reeds in een seer eenvoudigen vorm het latere tooneel met drie verdiepingen. Er is over die verdiepingen al heel wat geschreven. Terwijl sommige geleerden verklaarden, dat in den regel de ver- schillende plaatsen boven elkaar voorgesteld werden, zoodat het tooneel het uiterlijk had van een Luis met verscheidene, zelfs met 5 of 6 verdiepingen, waarvan men den voorgevel had weggebroken, werd door anderen volgehouden, dat men altijd de verschillende plaatsen naast elkander had voorgesteld. Beide partijen begingen dezelfde fout, nl. dat zij uit te weinig gegevens te algemeene gevolgtrekkingen maakten. Daar kwam nog bij, dat enkele teksten niet volkomen juist verklaard werden 1). Thans weten wij, dat beide vormen in gebruik waren 2), maar het tooneel met verdiepingen het minst. De hemel echter is tot den laatsten tijd der mysterien toe gewoonlijk door een hooger gelegen gedeelte van het tooneel voorgesteld. Daaren- tegen berust de meening, dat de het onder het tooneel gezien werd, op een misverstand. Daar werd wel het helsche lawaai gemaakt, maar dat zag men niet. Grondig, m. afdoende, met gebruikmaking van alle be- kende gegevens, is deze vraag behandeld door Cohen. Hij komt tot deze slotsom 3): 1) Veel verwarring is er b.v. ontstaan, doordien men het woord estage altijd als ?vertlieping" verstond. Cohen ?en voor hem had reeds Nyrop die ver- klaring gegeven ?heeft (bl. 79) duidelijk aangetoond, dat het dikwijls syno- niem is met eschaujault en ook met mansion. Hij vergist zich echter, wanneer hij (1)1. 79, hoot 5) deze beteekenis ook wil hechten aan stagien in de can- haling bij Endepols (bl. 41) nit de Viaanische kroniek. Daar wordt verteld, dat de yroote hooghe stellagie met drije stagien upgaende 50 voet lang en 28 breed was. Nemen wij nu aan, dat dit in drie naast elkaar gelegen mansions verdeeld was, din wordt er telkens eene vertooning gegeven op een gedeelte van 16 voet breed en 28 diep. Bit is ondenkbaar. Blijkbaar hebben wij hier drie veihoegingen, die achter elkaar lagen als terrassen. Het verschil in hoogte was niet root, misschien een pair voet. Daardoor was het plaatsverschil duidelijk aangewezen, terwijl toch de toeschovwers het geheele tooneel konden overzien 6n dit de voile breedte behield. Vgl. Cohen, Hist. 84, Gesch. 82. 3) Hist. 85, Gesch. 84. 62 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. „Fassen wir das Gesagte zusammen. Die Biihne richtete sich nach den Anforderungen der Umgebung. Verffigte man iiber einen grossen Baum, wie es meistens der Fall war, baute man die Dekorationen eine neben die andere auf, und wenn sie eine Lange von 100 m erreichten. Die Stufenreihen des Paradieses nahmen ein zweites Stockwerk ein, das etwas weiter hinten auf Pfeilern ruhte und ziemlich hoch fiber gewisse Mansionen, wie die des Abendmahlsaales und des Olberges, hinausragte. Treppen oder richtige Tiiren, sichtbar oder verborgen, fiihrten dahin. Ebenso war es im flamischen Theater. „Wenn die Ausdehnung der Dekorationen, sei es wegen kleinerer lRaumverhaltnisse, wie in sei es wegen der Enge eines geschlossenen Saales, eingeschrankt werden musste, schnitt man die Linie der Mansionen gewissermassen in zwei Theile und setzte die eine Halfte Tuber die andere; so ent- stand ein, ebenfalls zuriickliegendes, zweites Stockwerk. In Alencon findet man, wie wir sahen, sogar ein Paradies mit drei Stockwerken und ein Geriist mit ebensoviel Stockwerken nebeneinander" 1). Gewoonlijk werden dus de verschillende plaatsen naast elkander voorgesteld. Ter wijl nu de mysterien geene eenheid van handeling kenden, maar veelmeer eene groote reeks van min of meer samenhangende gebeurtenissen behandelden, was er een zeer uitgestrekt tooneel noodig. Wel zocht men ruimte te winnen door b.v. eene stad door eene enkele poort voor te stellen, door den afstand tusschen twee plaatsen zoo geri-ng mogelijk te nemen, maar toch had men soms de geheele breedte van de markt noodig. Een goed denkbeeld van een dergelijk tooneel geeft de dikwijls gereproduceerde 2) minia- tuur, waarop het tooneel te Valenciennes in 1547 is afgebeeld. Soms zelfs was het tooneel zoo groot, dat niet alleen de spelers, maar ook de toeschouwers zich tijdens de vertooning verplaatsten. Dat de verschillende plaatsen niet op een tooneel ver- eenigd waren, maar over de markt verspreid, is voor zoover 1) De iaatste zin komt in de Fransche uitgave niet voor, evenmin als de tweede alinea op bl. 82. tweede alinea op bl. 82. B. v. bij Endepols, bl. 8 en bij Cohen, Hist. 70, Gesell. 68. OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 63 wij weten, hier te lande niet voorgekomen, wel in Duitsch- land 1). Een aan alle zijden open tooneel, waar dus de toe- schouwers omheen stonden, schijnt men hier te lande dan ook alleen bij de wagenspelen gehad te hebben. Gebrek aan ruimte, misschien ook wel eens gebrek aan de noodige geldmiddelen, maakten het echter soms onmogelijk op een der genoemde wijzen eene aanschouwelijke voorstelling te geven van de plaats der handeling. Dan moest men zich behelpen met eene zeer oppervlakkige aanduiding, die be- grijpelijk gemaakt werd door de woorden der spelers of door opschriften 2). ooral deed dit gebrek aan ruimte zich gevoelen, toen het tooneel van de markt werd overgebracht naar eene zaal 3), terwijl voor de drama's zelve nog de oude inrichting der mysterien bleef, met veel plaatsverandering. Hieruit werd eene wanverhouding tusschen de kunst van den regisseur en de eischen van het drama geboren. Deze overgangstijd duurde totdat de regie het bewegelijk decoratief had gevonden, terwijl intusschen de schrijvers geleerd hadden minder plaatsveran- dering te eischen. Eene tooneelinrichting, die ook thans nog bij de toeschou- wers meestal zeer in den smaak valt, nl. een tooneel op het tooneel, komt in het laatst der middeleeuwen ook reeds voor. Het oudste aan Cohen bekend geworden voorbeeld is in het mysterie Les trois Doms van 1509 4). Tegelijk of iets vroeger vindt men het ook reeds bij ons, nl. het wagenspel, dat is inge- lascht in Mariken van Nieumeghen. Pit stuk is waarschijnlijk geschreven tusschen 1485 en 1510, dus misschien nog iets ouder dan het Fransche. Hoe het tooneel was opgebouwd en op welke wijze de plaatsen werden voorgesteld, daarover geeft Cohen tal van belangwekkende mededeelingen, waaruit wij slechts enkele aanstippen. 1) Zie b.v. den plattegrond van een mysterie te Donaueschingen Endepols, bl. 7 en te Lucern (nog in 1597) bij Vogt and Koch, Geschichte der deutschen Literatur, I, IA. 256 en ook bij Cohen, Gesch. 74. 2) Cohen. list. 75, Gesch. 75. 3) De eerste zekere aanwijzingen, dat er binnenshuis gespeeld werd, afgezien natuurlijk van de vertooningen in de kerk, zijn uit het laatst der 14e eeuw._ 4) Cohen, Hist. 100, Gesch. 96. 64 OVER MIDDELEEU‘VSCHE TOONEELVERTOONINGEN. Bij het bouwen werd niet alleen hout, maar ook soms metselwerk gebruikt 1). Gewoonlijk echter stond het tooneel op palen. De vloer was van stevige planken gemaakt, songs met aarde of zoden bedekt. Boomen en struiken stonden waarschijnlijk in aardhoopen, niet in potten of kuipen. Val- luiken, waardoor de spelers konden verdwijnen, komen even goed voor als katrollen om ze ten hemel te doers varen. Bij het aan alle,kanten open tooneel kwam natuurlijk geen achtergrond te pas. Anders was deze soms van geschilderd linnen, maar meestal van hout, met geschilderd linnen over- trokken. Misschien werd ook wel onmiddellijk op het hout geschilderd. Bij de voorstelling der verschillende plaatsen hield men zich niet aan wat wij de locale kleur noemen. Daarvoor was in de middeleeuwen de kennis van land- en volkenkunde en de geschiedenis te weinig ontwikkeld. Het realisme kon hierin, evenals in de costumeering, niet verder gaan dan zich aan te sluiten aan de begrippen van de toeschouwers. Dat is trouwens nog lang zoo gebleven en in het midden der 18e eeuw had men er nog geen bezwaar tegen, dat Hannibal n Caesar met een degen op zijde en eene pruik op het hoofd op het tooneel kwamen. Voor de meest voorkomende plaatsen, als de hemel, de hel, de tempel enz. kreeg men langzamerhand bepaalde typen 2). Voor den ingang der hel nam men b.v. meestal een grooten drakenkop, waar de duivelen te midden van rook en vlammen en onder groot lawaai in en uit gingen. Meermalen ging daarbij de bek open en dicht. Niet alleen op het achterdoek werd de plaatsvoorstelling gegeven, ook op het tooneel zelf. Behalve den drakenkop 3) zag men daar dikwijls torens, vijvers, tempels, en ook schepen in de zee. In het mysterie van Lodewijk den Heiligen wordt zelfs een zeeslag op het tooneel voorgesteld 4). Wanneer het noodig was eene haiideling voor te stellen, die binnenshuis voorviel, had men op het tooneel kamers of 1) Cohen, Hist. 88, Gesell. 86. 2) Cohen, Hist. 91 vlgg., Gesell. 89 vlgg. 3) Zeker wel ontleend aan den Bijbel, vgl. Jes. 5.14 ; Hab. 2.5.; Spr. 1.12, 27.20. 27.20. 4) Cohen, Hist. 101, Geseh. 97. OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 65 huisjes uitgebouwd, die of geheel open waren, of met eene deur of gordijn afgesloten 1). Bij dit decoratief werd in zooverre van de werkelijkheid afgeweken, dat die huisjes, vijvers enz. lang niet de natuur- lijke grootte hadden. Bovendien deed de zucht om vooral veel rijkdom en pracht ten toon te stellen, meermalen groote schade aan het realisme in de voorstelling. Maar dat schijnt de toeschouwers meer bekoord dan gehinderd te hebben. Dezelfde zucht naar praal en pronk openbaarde zich in de kleeding der spelers. In berichten over vertooningen wordt soms met zekeren trots verhaald, hoe duur het wel was en hoe kostbare stoffen voor de kleeding gebruikt werden. 0 verigens deed men zijn best zoo getrouw mogelijk te blijven aan de overlevering en had er b.v. waarschijnlijk geen bezwaar tegen, dat Adam en Eva naakt op het tooneel kwamen, ofschoon toch ook reeds vleeschkleurig tricot schijnt gebruikt te zijn. Niet altijd liet men de kleeding en de requisiten nieuw maken. Meermalen werden zij geleend, hetzij van de kerke- lijke overheden, hetzij van bijzondere personen 2). Zelfs lezen wij, dat in 1476 de spelers van een mysterie heimelijk een lieiligenbeeld uit de kerk gehaald hadden om het als afgodsbeeld te doen dienen, waarvoor zij ook behoorlijk gestraft werden 3). Een gewichtig persoon bij alle voorstellingen was de regis- sour, niet alleen als leider van de spelers, maar vooral ook door zijne zorg voor de machinerie. Waar op het tooneel Nero zijne moeder den buik liet opensnijden, waar een heilige gemarteld werd, onthoofd of verbrand, daar moest op het juiste oogenblik ongemerkt eene pop in de plaats van den speler geschoven worden. Nog meer kunst werd vereischt, waar een man door een leeuw versionden werd, of wanneer een groene boom zichtbaar verdorde of omgekeerd een stok begon te bloeien. De verdoemden zag men in de hel werpen, evenals de engelen ten hemel varen. In de Sevenste Bliseap van Onser Vrouwen werden de apostelen een voor een in eene wolk opgenomen en op eene andere plaats weer neergezet. In vergelijking hiermede zijn een regenvlaag, een lieflijke reuk, 1) Endepols,' bl. 58. 2) Cohen, Hist. 164, Gesch. 147. 3) Cohen, Hist. 194, Gesch. 171; Creizenach I 177. 1909 II. 5 66 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. die zich over het tooneel en onder de toeschouwers verspreidt, een sterrenhemel en maneschijn maar kleinigheden. Hoe realistisch men ook bij dit alles te werk ging, zien wij in hetgeen van den bekenden schilder Karel van Mander verteld wordt. Deze liet bij eene voorstelling van den zond- vloed zooveel water over het tooneel loopen, dat de toeschou- wers nat werden, wat echter geen afbreuk deed aan de stichting 1). Door wie werden nu deze drama's vertoond ? Het antwoord op deze vraag kan niet eenvoudig zijn, omdat het niet altijd en overal dezelfde personen waren. De liturgische drama's werden oorspronkelijk alleen door geestelijken vertoond. Daarbij werden de aanzienlijkste per- sonen door de hoogste geestelijken voorgesteld. Maar al spoedig werd het aantal spelers grooter dan er geestelijken beschikbaar waren, zoodat ook anderen moesten meedoen. Het eerst nano men leeken, die tot de kerk in eene nadere betrekking stonden, als koorknapen, studenten enz. Natuurlijk werden aan dezen de minder belangrijke rollers toebedeeld. Bij de verdere ontwikkeling van het kerkelijk drama, toen het zich tot de groote mysterien uitbreidde en tegelijkertijd uit de kerk naar de markt overging 2), werd nit den aard der zaak de deelne ming der geestelijkheid steeds minder, die der leeken steeds grooter. Toch heeft de geestelijkheid nog lang grooten invloed, dik wijls de leiding der rnysterien gehad 3). Zelfs hebben zij meermalen hunne eigen vertooningen op de markt gegeven, en nog lang vinden wij geestelijken onder de spelers. 1) Schotel, Gesch. der Rederijkers, I bl. 142. 2) Dit moet natuurlijk niet zoo opgevat worden, dat, toen men eenmaal op de markt gespeeld had, de vertooningen in de kerk niet meer pints hidden. Integendeel, wij weten, dat deze daarnaast in zwang bleven. Zoo vinden wij Integendeel, wij weten, dat deze daarnaast in zwang bleven. Zoo vinden wij melding gemaakt van eene jaarlijksche vertooning in de kerk te Diest in 1516 (Vaderl. Museum III 95) en nog in 1531 werd te Leuven in de St.-Jacobskerk het spel van 0. L. V. Bodscap gespeeld, waarbij aan den timmerman „voer een winde daer den Inghel mede afghelaten was", vijftien stuivers betaald werd (ib. bl. 36). 3) Creizenach, I 130, gait echter te ver, wanneer hij alleen reeds uit het Latijn der spelaanwijzingen opmaakt, dat een of ander stuk onder leiding der geestelijkheid vertoond werd. Deze Latijnsche spelaanwijzingen toch komen ook geestelijkheid vertoond werd. Deze Latijnsche spelaanwijzingen toch komen ook b.v. in de Fassnachtspiele voor, die toch zeker niet onder de leiding der b.v. in de Fassnachtspiele voor, die toch zeker niet onder de leiding der geestelijkheid stonden. OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 67 Het meest aangewezen voor de vertooning van mysterien, processiespelen en dergelijke waren natuurlijk de geestelijke broederschappen, die zich op tal van plaatsen gevormd hadden. Maar weldra namen ook de gilden daaraan -deel, het eerst zeker wel, wanneer het spel strekte tot verheerlijking van hunnen schutspatroon. Ten slotte kwamen er gilden en ver- eenigingen, die zich uitsluitend of hoofdzakelijk zulke ver- tooningen ten doel stelden. De leden hiervan waren gewoonlijk handwerkslieden en dergelijken. De aanzienlijken die vroeger wel meespeelden, schijnen zich ongeveer gelijkelijk met de geestelijkheid teruggetrokken te hebben. Tooneelspelers van beroep treden gedurende de eigenlijke middeleeuwen in kerkelijke drama's nog niet op. Over de spelers in het wereldlijk drama zijn wij minder goed ingelicht. Men zou verwachten, dat de vertooning hiervan, en vooral van de kluchten, geheel aan de leeken was overge- laten. Wij vinden echter herhaaldelijk melding gemaakt van het optreden van geestelijken ook daarin 1). Eigenlijk behoeft ons dit niet te verwonderen, wanneer wij bedenken, dat reeds vroeg in de kerkelijke drama's komische tooneelen werden ingelascht. Misschien ook was de bedoeling van hunne mede- werking, om daardoor eenige contrOle ook over deze vertoo- ningen te krijgen. Ms regel mag men echter wel aannemen, dat de wereldlijke drama's door leeken vertoond werden. En omdat deze ver- tooningen door de kerk niet, en slechts bij uitzondering door de wereldlijke overheid gesteund werden, waren de spelers te eerder genoopt zich door de toeschouwers te laten betalen. Geheel in aansluiting hieraan zien wij dan ook hier eerder beroepsspelers optreden. Groote onzekerheid is er nog nou aangaande de deelneming o van vrouwen aan de middeleeuwsche tooneelvertooningen. Yrij algemeen wordt aangenomen, dat zij in de kerkelijke drama's in den eersten tijd van het tooneel verwijderd gehouden werden, behalve natuurlijk bij de vertooningen in nonnenkloosters. Maar ook in deze vraag is het wel wat gewaagd, uit de afwezigheid van berichten tot het niet bestaan van de zaak te besluiten. Sommigen meenen dan ook, dat de schrijver van 1) Cohen, Hist. 200, Gesell. 176. 68 OVER MIDDEL EEUIVSCHE TOONE ELVERTOONINGEN. den Adam (midden van de 12e eeuw) zich de rol van Ev a door eene vrouw gespeeld dacht 1). Het oudste voorbeeld, dat Cohen mededeelt van het optreden van eene vrouw, is in 1468 te Metz. Daar stelde in het spel van St. Catharina een meisje van ongeveer 18 jaar de heilige voor en speelde hare rol zoo levendig en gevoelvol, dat zij vele toeschouwers tot tranen roerde en een edelman haar huwde ondanks hare lage geboorte 2). In den loop der 16e eeuw zien wij in Frankrijk herhaaldelijk vrouwen onder de spelers der mysterien 3). Nroor de Nederlanden is de oudste vermelding van 1412, toen te Lier „eene maecht" en „twee nonnen" optraden en daarvoor betaald werden 4). En reeds zeer spoedig vinden wij meer berichten. De oorzaak van deze uitsluiting der vrouwen is volgens Cohen niet te zoeken in overwegingen van eerbaarheid en dergelijke, maar alleen in het kerkelijk karakter der drama's. Yrouwen werden niet tot het priesterschap toegelaten en alle handelingen, die deel uitmaken van den eeredienst of daar- mede samenhangen, waren en zijn den vrouwen slechts in den uitersten nood geoorloofd. Ook in de in dit verband vaak aangehaalde episode uit het leven van Tiji Uilenspiegel speelt de meid van den pastoor alleen mede, omdat er niet genoeg anderen zijn. Of deze verklaring juist is, durf ik niet beslissen. Wij zouden dan moeten aannemen, dat de bezwaren tegen de deelneming van vrouwen aan kerkelijke handelingen allengs minder begonnen te wegen. Of die verandering in de ziens- wijze werkelijk heeft plaats gehad, zullen de kerkhistorici moeten uitmaken. 1) Vgl. Petit de J ulleville, Les Mysteres I. 371. 2) Cohen, Hist. 206, Gesch. 181. 3) Cohen. Hist. 207, Gesch. 182. Hier is een zin, waar de vertaling minder cluid.elijk is. „Die Frauen sind also zu jener Zeit weft davon entfernt, nur die weiblichen Rollen zu vertreten," beantwoordt can (Histoire, p. 208). „Les weiblichen Rollen zu vertreten," beantwoordt can (Histoire, p. 208). „Les femmes sont done loin h ce moment-1 , de poss6der le monopole des roles gminins." Over het geheel is antlers de vertaling zeer goed, al komen enkele mis- vattingen voor, b.v. M. 223, waar les sectateurs de iViclef vertaald wordt met „die Gegner Wields." 4) Sehotel, Gesch. der Rederijkers, I, 103 OVER MIDDELEEUWSCH E TOONEELVERTOONINGEN. 69 Ook Petit de Julleville wil van het moderne eerbaarheids- begrip ter verklaring van de uitsluiting der vrouwen niets weten. Hij wijst daartoe op de deelneming van vrouwen, zelfs in vrij bedenkelijke rollers en zees eenvoudige kleeding, in stomme vertooningen en optochten. Daar valt zeker weinig tegen in te brengen. Zijne slotsom echter is meer puntig gezegd dan overtuigend : „Ainci ce n'est point l'exhibition, c'est la declamation que leur interdisait l'usage". Men zou ook in rekening kunnen brengen, dat over het algemeen de vrouwen langzamerhand wat meer meegeteld werden en overal in het openbare levee meer beteekenis kregen. Maar daarnaast blijft ook de mogelijkheid bestaan, dat zij van ouds in wereldlijke vertooningen hebben meege- werkt, en alleen nit de kerkelijke verwijderd gehouden werden. Tot nog toe is echter deze vraag niet met zekerheid te beantwoorden. Wanneer gebeurtenissen nit de vroegste jeugd van een heilige moesten worden voorgesteld, verwondert het ons niet, kinderen te zien optreden. Maar voor zuigelingen, zooals b.v. in den _Esmoreit, werden waarschijnlijk wel poppen gebruikt. Evenals de school er niet is voor de onderwijzers, maar voor de leerlingen, zoo is ook het tooneel niet in de eerste plaats voor de spelers, maar voor de toeschouwers. Ook over dezen dus een enkel woord. De bedoeling van het kerkelijk drama was den toeschouwers aanschouwelijk onderwijs te geven in de geloofsleer en kerk- geschiedenis. Zij kwamen dus met vrome gevoelens en be- schouwden zeker dikwijls het bijwonen der spelen evenzeer als eene daad in het belang van hun zieleheil als het bijwonen van de mis. Doch het was eene aangename wijze van onder- wezen worden. Reeds vroeg toch vinden wij koinische tooneelen tusschen de ernstige in, hetzij omdat de geestelijkheid begreep, dat ernst het meeste indruk maakt, wanneer men daarnaast toont gevoel te hebben voor de vreugde des levens, hetzij het de bedoeling was om daardoor te gemakkelijker het yolk van de lichtzinnige en ten deele nog heidensche wereldlijke vertooningen of te houden. Werd toch ook niet soles in preeken de moraal verduidelijkt door toepasselijke anecdoten en kluchtige geschiedenissen? Hoe het zij, meermalen volgden een schaterlach en tranen elkander snel op. En juist dit naar 70 OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. alle zijden ontvankelijk gemoed, deze vatbaarheid voor de meest verschillende indrukken, naast eene naieve lichtgeloovig- heid behooren tot de meest karakteristieke eigenschappen der heid behooren tot de meest karakteristieke eigenschappen der middeleeuwen. Het yolk verdrong zich letterlijk om alle wonderen op het tooneel goed te zien en meermalen vinden wij melding gemaakt van hekken enz. om te voorkomen, dat de spelers door het opdringende publiek gehinderd werden. Voor de aanzienlijke en rijkere toeschouwers werden zit- plaatsen gemaakt, terwijl de andere stonden of op den grond zaten. De zitplaatsen waren dikwijls amphitheatersgewijze ge- bouwd, wat ook wel noodig was, om ieder eene behoorlijke gelegenheid tot zien te geven. Afgezien toch van veel grootere getallen, die wel opgegeven worden, staat het vast, dat er getallen, die wel opgegeven worden, staat het vast, dat er sours weer dan 5000 toeschouwers tegelijk waren 1). Vooral over de vertooningen der mysterien in de 16e eeuw in Frankrijk zijn vele bijzonderheden bekend geworden. Van enkele is zelfs de geheele rekening overgebleven, zoodat wij nauwkeurig weten, hoeveel het bouwen van het tooneel en van de zitplaatsen gekost heeft, hoeveel de toegangsprijs bedroeg, wat er elken dag ontvangen werd, hoeveel de schrijver voor zijn arbeid ontving en hoeveel de spelers, enz. enz. Voor de Nederlanden ziin de gegevens niet zoo overvloedig, maar veel kan ook bier zeker nog gevonden worden, wanneer men de oude archieven daarvoor wil onderzoeken. Wat daar- nit tot nog toe medegedeeld is, vertoont tal van overeen- komsten met de toestanden in Frankrijk, zoodat de kennis- neming hiervan noodzakelijk blijft ook voor den beoefenaar der Nederlandsche tooneelgesehiedenis. En dan kan hij zeker geen betrouwbaarder gids vinden dan in het boek van Cohen. P. LEENDERTZ JR. NASCHRIFT. Eene goedgeslaagde poging om de tooneel- inrichting van de latere middeleeuwen aanschouwelijk te maken, is gedaan door den heer Royaards bij zijne vertooningen van den _Elekerlijc. Daar zag men verschillende plaatsen naast van den _Elekerlijc. Daar zag men verschillende plaatsen naast elkander verbeeld in zuiveren stij1 en juiste afwerking. Ook elkander verbeeld in zuiveren stij1 en juiste afwerking. Ook 1) Cohen, Hist. 253, Gesch. 219. OVER MIDDELEEUWSCHE TOONEELVERTOONINGEN. 71 de kleeding verschilde zeker niet veel van hetgeen de tijd- genooten van _Bickerlife op het tooneel te zien kregen. Niet minder verdienstelijk waren de vertooningen van den Warenar, waarin zeer terecht ook de verschillende plaatsen gelijktijdig op het tooneel te zien waren. In de eerste helft der 17e eeuw toch was deze tooneelinrichting, zoo al geen regel, dan toch nog zeer veel in gebruik. Eene aardige af- beelding daarvan geeft Cohen (Hist. planche II; Gesch. Tafel III). REISIIERINNERINGEN NOORWEGEN. IV. UJT DE JONGSTE PROZALITTERATUUR. 1. Misschien op geene wijze zoo sterk als uit de letterkunde krijgt men den indruk, dat in Noorwegen tweeerlei bevolking woont. Men ziet er wel iets van, en men vermoedt meer, wanneer men de tegenstelling opmerkt tusschen het leven in de stad, vooral de hoofdstad, en in de afgelegen streken van het platteland, maar het intieme leven openbaart zich voor den vreemdeling niet zoo spoedig. In de litteratuur echter ligt het onderscheid onmiddellijk voor het grijpen. Reeds in de twee talen, die de schrijvers gebruiken, spiegelt zich een afstand in leven en levensopvatting, ja bijna in nationaliteit, af. Maar niet minder in datgene, wat geschreven wordt. Wel zijn er ook auteurs, die als het ware een brug van de eene groep naar de andere vormen, gelijk ook in hun taal iets van beide is. Maar het is er nog ver vandaan, dat zij de kloof zouden toedekken, zoodat de toestand zich zou laten vergelijken met die in andere landen, die naast de officieele taal ook de dialecten kennen. Feitelijk zijn dan ook de Noorweegsche dialecten geen dialecten van het Stads-Noor- weegsch, maar zij zetten de oude landstaal voort, terwijl het Stads-Noorweegsch in zijn oorsprong de taal der ambteraren uit den Deenschen tijd is. De heftigste voorstanders van het landsmaal noemen dan ook de stadstaal Deensch, en er zijn REISHERINNERINGEN NOORWEGEN. 73 schoolmeesters, die deze taal, die aan de kinderen geleerd moet worden, als een vreemde taal onderwijzen. 1) De schrijvers in bymaal (stadstaal) zijn over het algerneen internationale menschen. Het zijn wel Noorwegers in hun hart, en zij vertellen wel van Noorsche menschen, maar zij zien toch aanhoudend over de grenzen, zij schrijven voor een publiek, dat Europeesch denkt of wil denken, en hun kunst draagt, zooals men verwachten kan, een Europeesch stempel. Wanneer zij ijveraars zijn, dan is het voor de verbreiding van Europeesche denkbeelden en zeden, dat zij het opnemen. Hun helden laten zij naar alle hoeken van de wereld reizen. Wie zoekt naar dat, wat voor Noorwegen karakteristiek is, zal meer van zijn galling vinden bij de schrijvers in landsmaal. De praestaties van deze laatsten staan ook in de laatste jaren volstrekt niet bij die der anderen achter. De auteurs in bymaal zetten eerie oudere traditie voort dan zij, die in de volkstaal schrijven. Hierdoor hebben zij zeker een reeks stijimiddelen tot hun dispositie, die het landsmaal mist, ofschoon daar aan de andere zijde eigenschappen van nalveteit en frischheid van uitdrukkinc, tegenover staan. En b zij torsen het gewicht van een generatie van groote manners,.. die zoo goed als uitgestorven is, en waarmee het zwaar is in vergelijking te komen. Ibsen, Kjelland, Lie hebben uitge sproken ; hun werken worden in nieuwe uitgaven herdrukt, maar iets nieuws zullen zij niet meer tot hun yolk zeggen. Toch heeft Ibsen nog na zijn dood de wereld met een posthuum werk verrast. Niet een werk van zijn laatste dagen, dat hij door ziekte niet meer voor den druk gereed kon maken, maar een gedicht uit vroeger jaren, dat ver- loren was en door toeval teruggevonden is, en wel niet minder dan een fragment eener epische bewerking van 'Brand'. Waar ik de publicaties der laatste jaren bespreek, mag ik niet nalaten, dit merkwaardige gedicht, dat in 1907 door Karl Larsen uitgegeven is, te noemen ; er op ingaan zal ik hier niet, daar het niet tot de litteratuur van 1900 maar van 1860 behoort. Ik hoop er weldra in een afzonderlijke studie op terug te komen. 1) Ik ontmoette voor eenige jaren znik een schoolmeester in Skjolden can. .den Sognefjord. 74 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN, De Nestor der Noorweegsche schrijvers, die met onver- zwakte kracht propaganda voor zijn beginselen maakt, heeft ook in de laatste jaren getoond, dat hij nog vertellen kan. In een bespreking van zijn alles behalve gelukkig dramatisch werk ‘Laboremus' heb ik voor zeven jaar 1) den wensch geuit, ,dat deze dichter mocht terugkeeren van de tooneelschrijverij en ons nog eenmaal gelukkig mocht maken door een product van zijn wonderlijke gave der vertelling. En inderdaad, hij heeft ons in dien tijd meer dan eenmaal gelukkig gemaakt. Wat men ook tegen hem kan hebben, men moet erkennen, flat hij de macht bezit, om te betooveren ; en de roman is zijn beste kunstvorm. Hij heeft dezen veelvuldig gebruikt, om te ijveren voor geliefkoosde ideal', en niet zelden ook een vertelling ontsierd door al te duidelijk te zeggen, wat hij den lezer liever zelf moest laten denken. Maar wanneer men een zijner laatste romans, 'Mary', leest, dan krijgt men niet den indruk, dat de ziekte, om door litteratuur te preken, bij hem toegenomen is. In 'Mary' is de tendenz zoo mooi verstopt, dat men het boek als de beschrijving van een speciaal geval aecepteert. De tendenz is, zooals bij Bjornson veelal geval aecepteert. De tendenz is, zooals bij Bjornson veelal het geval is, gericht tegen de vooroordeelen, die in enge kringen tegen meer cosmopolitisch gezinde menschen gekoes- terd worden, voornamelijk wordt het oordeel aangevallen, dat aan de vrouw zekere vrijheden ontzegt, die vele mannen zich veroorloven; de booze man is de verleider, zooals men dat 'bij den schrijver van 'Engifte og Mangegifte', van 'Det pager' van 'En Hanske' en andere dergelijke werken verwachten kan. van 'En Hanske' en andere dergelijke werken verwachten kan. Maar de vrije vrouw in 'Mary' is zulk een exceptioneel persoon, dat men zich reeds daarom met haar verzoent, -ofschoon haar wijze van handelen voor een nuchter mensch geheel onverklaarbaar is. Dat exceptioneele in Mary wordt volgens BjOrnson's bekende methode in meerdere geslachten voorbereid. De familie woont iii Noorwegen, maar zij heeft sedert driehonderd jaar veel vreemd bloed opgenomen. Zij is van Nederlandsehe afkomst, wat zich onder meer nog in de inrichting van het huis openbaart; maar die Nederlanders waren met Spanjaarden gemengd, en dit. toont zich van ge- slacht tot geslacht in de physionomieen. Later is een tak der 1) De Gids, Augustus 1901. REISHERINNERLNGEN UIT NOORWEGEN. 75 familie mar Amerika verhuisd, maar de verbinding daarmee werd aangehouden; van daar kregen zij A merikaansche zeden en door huwelijk onder elkander potentieering van bijzondere eigenschappen. Ook groote rijkdommen stammen uit de nieuwe wereld. In doze familie nu wordt nit het huwelijk van oom en nicht eon dochter geboren. De moeder sterft bij de geboorte; het kind wordt door een goedhartigen en beschaafden maar zwakken vader en door een Parijsche dame, die het huis- houden doet, opgevoed. Maar zeer spoedig is er van opvoeden geen sprake meer, daar het meisje zelf het heft in handen neemt en zich aanwendt, uitsluitend to doen, wat zij zelf good acht. Reizen naar alle werelddeelen en een afgodische vereering, die haar om haar schoonheid en geld overal ten deel vallen, doen het overige; het resultaat is een zeer over- spannen opvatting van haar eigen beteekenis. Was Bjornson nu een alledaagsch schrijver, dan liet hij het Mary zeker slecht gaan, en vond dat het zoo behoorde. Maar hij geeft haar een good fond mee, waardoor zij wer- kelijk onder al die luxe tot iets extra's opgroeit. Niettemin mist het meisje die behoedzaamheid en die soort instinctieve menschenkennis, die anderen door den dagelijksen omgang met hunne geliiken als van zelf verwerven; maar zij bezit een schild in haar trots. Een onschuldige grap van een aan- bidder, wien zij overigens zeer genegen is, is voldoende, om haar volkornen met hem to doen broken. Hij heeft haar eons op een draf nageloopen en vastgehouden, en toen heeft zij verklaard, dat hij goon gentleman is. ZOO ongenaakbaar is zij. En toch wordt Mary de buit van een intrigant, die zich met dienstvaardigheid en schijnbare bescheidenheid bij haar weet in to dringen. Als haar vader zijn geld verliest, laat zij zich bewe- gen, zich met dozen man to verloven, ofschoon zij pas een wilden aanval op haar eerbaarheid van den huichelaar, die een oogenblik zich zelf niet meester was, heeft moeten afslaan. En zij gaat nog verder. Als doze man niet ophoudt to klagen over het slechte loon, dat hij tot nu toe voor zijn dienst ontving, en over het wachten, dat hem zoo moeilijk valt, gaat zij op een avond tot hem en geeft zich over met de woorden: „Je zult niet wachten, Jorgen." De motieven van dat meisje zijn inderdaad niet gemakkelijk to begrijpen. De schrijver verklaart haar handelwijze ten deele 76 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. hieruit, dat door den onverhoedschen aanval, ofschoon zij zich te weer stela, toch wenschen in haar zijn wakker geworden, die zij vroeger niet kende. Maar vooral wordt zij geleid door het bewustzijn van haar souvereiniteit. Zij ziet niet in, dat zij niet de vrijheid zou hebben, op ieder oogenblik, dat haar voegt, over zich zeif volkomen te beschikken. En nu wil zij den stakker, die zoolang gewacht heeft, een aalmoes geven. Maar Jurgen beschouwt, hetgeen hij ontvangen heeft, aller- minst als een aalmoes, maar als een door hem behaalde over- winning, en hij laat haar dat voelen door de beschermende houding, die hij nu tegenover haar aanneemt. Haar oude afkeer van Orgen komt boven, en deze neemt weldra zoo toe, dat zij, hoewel zwanger, de verloving verbreekt. Pas daarna komt de gedachte in haar op, wat de wereld van het gebeurde zal zeggen; zij stela zich nu de minachting en het medelijden voor, waarvan zij het voorwerp zal zijn, en zij besluit, dat niet of te wachten, maar den dood te zoeken. Dit is alles zeer consequent gedacht, ofschoon niet bijster origineel. Knap gevonden is de angst, dat men voor haar zelfmoord naar een aanleiding zoeken en zoodoende toch een gelegenheid zal hebben, om over haar te praten. Pat wil zij niet, en zoo tint zij op middelen, om schijnbaar een natuurlijken dood te sterven. Zij zal een bad in ijskoud water nemen, en hoopt ten gevolge daarvan een koorts te krijgen, waarin zij wel blijven zal. Hier vindt de schrijver tevens de gelegenheid, om de bevredigende oplossing aan te brengen, die de menschen zoo gaarne lezen. Haar eerste aanbidder, died zij om een bagatel verstiet, is op den juisten tijd uit den vreemde aangekomen ; hij is haar natuurlijk ook nu op het spoor en redt haar op het oogenblik, dat zij zich to water zal begeven. Hij verklaart, dat, wat zij ook moge gedaan hebben, het mooi is, als zij het gedaan heeft. En daarmee is Mary aan de wereld en het geluk teruggegeven. Dit is alles tamelijk onwaarschijnlijk. Maar Bjornson ver- staat de kunst, het onwaarschijnlijke waarschijnlijk te makers, Hij zit zoo prettig te vertellen, dat men zonder vermoeienis Hij zit zoo prettig te vertellen, dat men zonder vermoeienis den roman in an ade.m ten einde leest. En hoe bewonderens- waardig is bij een vierenzeventigjarig dichter het vermogen, om de gevoelens der jeugd zoo machtig uit to drukken. Speciaal Noorweegsch is er niet veel in het boek, eigenlijk REISHERINNERINGEN LIT NOORWEGO,',N, 77 alleen de scenerie. En niettegenstaande de groote populariteit van den schrijver geeft het Loch niet uitdrukking aan dat, wat in bet Noorweegsche yolk leeft. Het is een typische -representant van de internationale litteratuur in Noorwegen, en het moet dan ook aan den maatstaf der Europeesche letterkunde gemeten worden. Maar dan toont het, dat in dat land schrijvers zijn, die dien maatstaf verdragen kunnen. Voor Noorwegen hebben zulke boeken de beteekenis, dat zij denk- beelden, die elders ontstaan zijn, populariseeren. Of de psychologische berekeningen omtrent erfelijkheid en bloeds- menging, die de schrijver ons aanbiedt, uitkomen, wil ik daarlaten; dichters hebben van ouds de vrijheid, hier met hun phantasie aan te vullen, wat zij aan nauwkeurigheid en rijkdom van waarneming missen; maar dat hij op zulke dingen en ook op opvoeding zulk een nadruk legt, Lehoort wel tot hetgeen in dezen schrijver eigenaardig is. Dit is ook in overeenstemming met zijn werkzaamheid als redenaar en journalist. Ook hier moot het nationaal particu- larisme, dat in 'Mary' niet aan het woord komt, maar slechts in den vorm van het oordeel der wereld een achtergrond vormt, het dikwijls ontgelden, niet altijd tot stichting der vrienden van het nationale. En daarom is BjOrnson's popu- lariteit ook lang niet z66 gevestigd, als wij ons hier veelal voorstellen. Hij heeft zijn partij ; maar buiten die partij oordeelt men anders. Zoo lezen wij in een boekje van LOland, 'Umskifte' (verandering) : 'Als Thor zelf, toen hij druisend in zijn kar met de bokken er voor aankwam, was de breede Bjornson in het najaar gekomen en had te wapen geroepen tegen alles, wat er van Noorschheid van den boor kwam, Noorweegsche taal en Noorweegsche gewoonten en zeden. Het had er eon tijd lang heel leelijk uitgezien. Het stadsvolk applaudisseerde hem als gekken, en groote hoopen ploerten, die gedaan hadden, alsof zij Noorschgezind waren, waren bang geworden en ,weggekropen'. Maar de stadslui en Bjornson zelf zouden niet zeggen, dat hij niet Noorsch was, en toen het er op aankwam, den Zweden den bons to geven, was Bjornson niet minder Noorman dan de beste malstrever. 1) Het is het verschil tusschen boor en stedeling, dat zich hier 1) Een benaming voor de voorstanders van het landsm% 78 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. openbaart. De stedeling acht de geestelijke aansluiting aan den vreemde zoo niet het eene, dan Loch het eerst noodige; de man van het land meent, dat Noorwegen slechts een toe- komst te gemoet kan gaan door ontwikkeling van het bijzondere. Onder de schrijvers eener jongere generatie heeft zeker Hamsun den grootsten naam. Zijn boeken verschijnen te gelijk in het origineel en in Duitsche en Russische vertalingen, en reeds warden zijn 'volledige werken' uitgegeven als van een dichter, die aan het eind staat, ofschoon hij nog vele mogelijk heden in zich heeft en pas acht en veertig jaar oud is. Mag. heden in zich heeft en pas acht en veertig jaar oud is. Mag. hij eenmaal, toen hij 'Suit' schreef, en toen hij als tram- conducteur in Chicago werd afgedankt, honger geleden hebben,, er blijft thans wel een stuiver over voor een boterham, ? en voor een glas champagne ook. De roem van Hamsun is echter niet onverdiend. Hij heeft een vermogen, om zich origineel uit te drukken, dat imponeert, en daarbij een groote vruchtbaarheid. Sedert ik in 1896 in dit en daarbij een groote vruchtbaarheid. Sedert ik in 1896 in dit tijdschrift mededeelingen over dezen schrijver deed, heeft tijdschrift mededeelingen over dezen schrijver deed, heeft hij niet minder dan twaalf boeken uitgegeven. In dien tijd valt een rustperiode van vier jaar (1898-1902) ; aan het eind daarvan kwam hij met een lang dra,matisch gedicht in verzen voor den dag, waarin hij zich eensklaps een meester in de verskunst toonde. Daarna heeft hij nog een bundel gedichten en een tooneeistuk uitgegeven, en toen is hij tot. den roman teruggekeerd. Zijn taal heeft nog hetzelfde brutaal uitdagende, maar het lyrische element is in de laatste werken meer voor het vertellende geweken. Zijn personen behandelt hij met dezelfde uitgezochte meerderheid, waarmee vroeger zijn eenzame helden, die het met de wereld niet konden vinden, over hun medemensehen spraken. Niettegenstaande zijn groote gaven heeft Hamsun echter ook iets, dat men manier kan noemen. Hij geneert zich niet, middelen, waarmee hij eenmaal succes gehad heeft, van tijd tot tijd opnieuw aan te wenden, wanneer het hem lust, de lathers te amuseeren.. In zijn vroegere werken is het de aaneenschakeling van In zijn vroegere werken is het de aaneenschakeling van zotheden, die in het brein van iemand, die zijne onwille- keurige associaties niet meester is, kunnen opkomen, waarmee hij een onweerstaanbaren indruk maakte. Hoe gemakkelijk REISHERINNERINGEN LIT NOORW EDEN. 79' dat na te doen is, toont de onlangs gestorven schrijver in een persifflage van die boeken, getiteld 'Het Hamsun- elixer% De schrijver delireert daar bladzijden achtereen op, een wijze, die zoo volkomen met de manier van Hamsun overeenstemt, dat gij geen oogenblik zoudt twijfelen, wie de schrijver was, als het stuk niet in landsmal geschreven was en een andere naam niet op het titelblad stond. De persif- flage is zeer goed gelukt en te interessanter, omdat zij door' een zeer ernstig man geschreven en niet als een grap bedoeld is, maar een aanklacht inhoudt van gebrek aan ernst, die' niet geheel ongegrond is. Maar niettemin moet men Hamsun bewonderen om het meesterschap waarmee hij de belang- stelling weet gaande te houden. Zijn jongsten roman 'Benoni' noemde ik reeds in een ander verband. Hij schildert daarin, niet zonder de overdrijving, die van zijn kunst onafscheidelijk is, de macht van een opgekomen plutocratie, waaronder een deel van het Noordland zucht. In zijn hoofdpersoon stela hij ons echter niet een vertegenwoordiger van die macht voor, en evenmin iemand, die daaronder diep lijdt, maar een, plutocraat in wording. Benoni behoort tot de allerlaagste klasse van het yolk, maar deels door de gunst van Mack,. dien wij kennen, deels door handige streken, nog meer echter door puur toeval, de macht, die deze schrijver aanbidt, maar die Benoni in zijn neiging tot snoeven voor bijzondere handig- heid en geestelijke meerderheid wil doen doorgaan, wordt hij, een vermogend man en Mack's compagnon. Weldra zal hij heerschen, alsof hij aristocraat van geboorte was. De middelen, die de schrijver gebruikt, om zijn held zijn, doel te laten bereiken, zijn wel wat heel eenvoudig. Hij koopt in een dwaze bui een berg, die niet de minste waarde heeft, ?kale rotsen zonder boomgroei en zonder weiden, maar nader- hand bliikt het, dat de berg zilver bevat. Dat is niet heel veel antlers, dan wanneer een rijke neef in Amerika sterft en, den held die daarvan geen vermoeden heeft, tot universeel erfgenaam benoemd heeft. Maar men verzoent zich met dit toovermiddel, omdat het niet dient, ora Benoni uit den nood te helpen, maar om hem te karakteriseeren. Want niet dit is belangrijk, dat Benoni dien berg voor 40.000 rijksdaalders aan een Engelschman verkoopt, maar dat de man, die uit puur onverstand gekocht heeft, en zonder den intellectueelea 80 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. steun van een snuggeren buurman zijn bezit weer voor een appel en een ei zou hebben van de hand gedaan, nu toch meent, dat het niet iedereens werk is, een berg te koopen, maar dat er meer. dan gewoon verstand toe noodig is, om op het juiste oogenblik te verkoopen. Toch maakt de schrijver wel een al te ruim gebruik van zulke toovermiddelen. In 'Svwrmere' (Dwepers) is het de telegrafist Rolandsen, die bezig is, een uitvinding te doen. Om aan zijn werk de laatste hand te kunnen leggen, heeft hij geld noodig. Maar waar zal hij dat vandaan krijgen ? Tot zijn geluk wordt er ingebroken in het kantoor van Mack, den broeder van dien Mack, die in 'Pan' en 'Benoni' de rijke man is. Mack wil tot elken prijs den dief ontdekken; hij looft een groote som gelds nit. aan hem, die aanwijzingen zal geven, waardoor een veroordeeling mogelijk wordt. Maar het middel blijft zonder resultaat; de menschen lachen en zeggen, dat Mack reclame heeft willen maken en bij zich zelf heeft ingebroken. Dan belooft Mack dezelfde som en straffeloosheid aan den dief, indien deze zich zelf komt aan- geven. Nu gaat Rolandsen naar Mack en verklaart, dat hij de inbreker is. Mack vergeeft hem en betaalt de beloofde som; ?maar Rolandsen is zijn betrekking kwijt. Intusschen brengt hij met de driehonderd rijksdaalders, die hij ontvangen heeft, zijn uitvinding tot een einde. Hij verschaft zich daarop patent, verkoopt zijn recht voor veel geld, en kort daarop patent, verkoopt zijn recht voor veel geld, en kort daarop wordt de ware dief ontdekt. Rolandsen trouwt met de dochter van Mack. Ook hier is het om de karakteristiek te doen; de redenen, die Rolandsen bewegen, zich voor een dief uit te geven, en de wijze, waarop hij daarna de schande, die over hem komt, draagt, dat zijn de dingen, waarop de schrijver licht laat vallen; maar gelooft Hamsun, dat het iederen {lag voorkomt, dat een telegrafist een uitvinding doet, die hem voor goed uit den hood helpt? Is dat ook weer niet een voor goed uit den hood helpt? Is dat ook weer niet een millioen, dat zonder eenige logische of psychologische nood- zakelijkheid uit de lucht komt vallen ? Voor die uitvinding is het Hamsun-elixer noodig, waarvan LOland ons het geheim verteld heeft. Dat, waaraan het dezen schrijver ontbreekt, is liefdevolle belangstelling voor menschen, en daardoor is er in de boeken, die niet lyrisch gestemd zijn, iets kouds. Daartegenover heeft REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 81 hij veel scherpte van waarneming en teekening. Zijn sujetten zijn hem onverschillig ; het zijn poppen, die hij laat dansen, zooals het hem behaagt, en die dan ook de koddigste sprongen maken. Hij heeft ook genoeg menschenkennis en kennis van zijn land, om goede portretten te geven, al staan zij veelal op den rand der caricatuur. Maar hij heeft meer het oog op een kring van half geblaseerde lezers, die zijn grappen toe- juichen en zijn boeken koopen 1), dan op een yolk, dat zich inspant, om zich aan een toestand van halve barbaarschheid te ontworstelen, en leiding zoekt bij zijn schrijvers. Men vraagt zich af, of dat dezelfde man is, die in 1893 in 'Ny Jord' de auteurs van het moderne Noorwegen zoo bloedig hekelde om hun praalzucht en ijdelheid. Maar de hoogten van den Parnassus zien er wel van boven anders uit dan van beneden. Voor Jonas Lie het hoofd neerlegde, heeft hij kunnen zien, hoe zoowel zijn tweede zoon Mons Lie als zijn neef Bernt Lie als schrijvers begonnen naam te maken. Van deze schijnt Bernt het meest op den beroemden bloedverwant te gelijken. Hij heeft met hem een rustige helderheid en een sterken zin voor de poezie van het familieleven gemeen. Bernt Lie heeft meerdere boeken voor jongens geschreven, die veel gelezen worden, en ook eenige romans. Onder deze draagt de eerste, die algemeen doordrong, den titel 'Zuster Judith' (1901). Men verlangde een voortzetting, en na twee jaar verscheen een voortzetting 'Et Swrsyn' (Een Zeldzaam- heid), waarbij wij even willen stilstaan. In ‘Zuster - Judith' wordt de jeugd van een knaap geschilderd, die aanleg heeft om schilder te worden, maar. van zijn vader niet de toe- stemming kan krijgen, om aan zijn wensch toe te geven. Zijn oudere zuster helpt hem, om dat doel te bereiken. Deze 1) Daarom meg ook een onderwerp niet opgegeven worden, voor het geheel uitgeput is. Benoni is het geheele boek door verliefd op een domineesdochter, maakt een verloving met hoar door, ziet ze met een ander trouwen en daar- van scheiden, en nadert Naar weer. Men zou zeggen, dat de schrijver ons nu eindelijk wel eens kon vertellen, of Benoni Rosa krijgt of niet. Maar wij hebben reeds 396 pagina's gekregen , ?dus kan dit onderwerp bewaard worden, oin er een nieuwen roman van te maken. Zoo sluit het bock met de mede- deeling: „Maar dat is eene andere gesehiedenis en een ander boekje, dat Rosa heet." 1909 II. 6 82 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. zuster is ook de hoofdpersoon in 'Et Sfersyn'. De jonge Elias leeft in Italie onder schilders en ontvangt daar het bezoek van die in Italie onder schilders en ontvangt daar het bezoek van die zuster, die na den dood van den vader haar moeder, met wie zij niet sympathiseert, verlaten heeft, om met den beminden broeder te gaan samenwonen. Ofschoon Elias een genie heet, bemerken wij toch niet zoo heel veel van hem. Wij vernemen, dat hij zich thans volwassen gevoelt en naar zijn eigen goed- dunken wil leven, maar de eigenlijke inhoud van het boek bestaat in den strijd, dien Judith met een vriend van Elias, den ouderen Giert Friis, voert over den invloed op den jongen man. Giert Friis is een man van levenservaring, en niet sentimenteel. Zijn overtuiging is, dat ook de waarheid niet beminnelijk is, dat een jong man, om een mensch to worden, het leven vroeg van de harde zijde moet leerell kennen, en dat de zachte hand van een persoon, die hem met liefde omgeeft en zijn pad wil effenen, juist het verderf van den knaap kan zijn, daar die zachtheid hem verhindert sterk te worden, en daar de vriendelijke omgeving leugens in plaats van waarheid biedt. Judith van haar zijde vreest, dat Giert Friis met zijn onverbloemd sarcasme al te vroeg van Elias dat zal wegnemen, wat zij 'het stof op de vleugels' noemt. Zoo komt het tot een strijd, die te belangwekkender is, daar hij niet nit zelfzucht en slechts met ridderlijke wapenen gestreden wordt. Het vrouwelijke in Judiths levens- opvatting, het mannelijke in die van Giert Friis is zeer goed weergegeven, en met aandacht volgt men de gesprekken, waarin beider woorden trillen van de waarheid, die zij gevoelen te beziften. Maar het voorwerp van den strijd blijft al te zeer op den achtergrond. Men zou wenschen te zien, hoe het genie niet in woorden zich onafhankelijk verklaart, maar inderdaad aan zijn geestelijke helpers ontgroeit en hen verrast door werken, waaruit blijkt dat hij hun hulp niet langer van noode heeft. In plaats daarvan bepaalt hij zich tot protesten, wanneer hij bemerkt, dat zuster en vriend over hem gesproken hebben. Maar Judith en Giert Friis hebben, van elkander geleerd, dat zij Elias met vree moeten laten ; Giert Friis verwijdert zich op brusque wijze en Judith geeft het voornemen te kennen, naar Noorwegen terug to reizen. Dat zij op het laatste oogenblik den weg tot elkander schijnen to yin den, is een romanslot, dat wij liever zouden missen ; REISHERININERINGEN UIT NOORWEGEN. 83 de schrijver toont zich daardoor nader verwant met Judith, voor wie liefde, dan met Giert Friis, voor wien waarheid het hoogste is. Maar de tragedie der resignatie is moeilijk te leeren, en wel bijna even moeilijk te schrijven. Bernt Lie staat ook, als ik het goed zie, hier nog niet op zijn hoogste punt. Hij heeft een interessant probleem weten nit te kiezen, en het in een aangenamen vorm behandeld. Hij boezemt belang- stelling voor zijn personen in, en plaatst ze zoo in het milieu van een Italiaansch kunstenaarsleven, dat zij niet misstaan, ofschoon gezegd moet worden, dat men met de personen, die verder tot dat milieu behooren, nauwelijks kennis maakt. Er is ook veel gemoed en veel nadenken in het bock, maar toch zijn het nog meer de afzonderlijke bladzijden, dan de groote eenheid, waardoor het boeit. Psychologische beschrijving is aan- wezig ; psychologische ontwikkeling ontbreekt nog. De schrijver van 'Et Swrsyn' kan van zijn grooten naamgenoot nog veel leeren. Mijn opstel is geen litteratuurgeschiedenis maar een greep uit de letterkunde, en ik moet dus wel een groote reeks schrijvers van beteekenis ter zijde laten, om over te gaan tot een andere categoric, namelijk zulken, omtrent wie ik hier- boven opmerkte, dat zij een brug vormen tot de schrijvers in landsmaal. Het zijn diegenen, die wel in bymaal schrijven, maar toch de schildering van het boerenleven tot hun eiuen- lijk onderwerp hebben. Onder de allereersten staan hier Hans Aanrud en Jacob B. Bull. Bij hen is de invloed van hun stof op hun taal niet gering, ja somtijds z66 belangrijk, dat hun geschriften moeilijker te lezen zijn dan zeds boeken in landsmaal, wanneer deze niet al te zeer in het bijzondere gaan. De novellen van Hans Aanrud zijn soms z66 vol van plaatselijke woorden, die zelfs voor een deel in de dialectwoordenboeken van Ivar Aasen en Thomas Ross niet voorkomen, dat daardoor de lectuur niet weinig bemoeilijkt wordt. Met behulp van eenige kennis der oudere taal en met opmerkzaamheid voor den samenhang is het echter te doen, en dan bemerkt men pas, hoe rijk het Noorweegsch is, en welk een schat van karakteris- tieke wendingen het bewaard heeft, die men, afgaande op de werken der beroemde schrijvers, voor volstrekt verloren zou houden. Hans Aanrud heeft geen gering talent; ja, hij is 84 REISHERINNERINGEN liIT NOORWEGEN. een typisch voorbeeld voor de weergalooze gave van vertellen van dit yolk; vertellen is van oudsher het buitengewone talent der Noorwegers; hij volbrengt het kunststuk, in een bundel van ruim 570 bladzijden niet minder dan drie- en-vijftig verhalen te doen. Tortmllinger' heet de bundel, zijn belangrijkste werk naast drie comedies uit het leven in Kristiania. leder verhaal is dus gemiddeld tien a elf bladzijden lang. Hoe is het mogelijk, vraagt men, dat daarbij de frisch- heid niet verloren gaat. En toch is het laatste stuk zoo frisch als het eerste, en zijn zij alle goed afgewerkt; de lezer echter bemerkt, dat hij, om vermoeienis te ontgaan, het boek eens uit de handen moet leggen, want het is geen geringe inspan- ning, om het halve uur zich voor nieuwe personen te interes- seeren. Het boek getuigt van intieme kennis van landelijke toestanden en veel liefde voor het leven der bevolking, en waar gevraagd wordt naar den stand der cultuur in Noorwegen, is het daarom een belangrijke bron. Vele stukjes zijn een- voudige stillevens; andere hebben wat duidelijker karakteris- tiek; vele houden zich met de bekende ondeugden der bevol- king bezig : godzaligheid en schijnheiligheid, drankzucht, kwaadsprekendheid en onverdraagzaamheid, en voorts een merkwaardige trek, die ons regelrecht naar de oudheid terug- voert, en wel naar het van Noorwegen uit gecoloniseerde IJsland : den lust tot procedeeren. De bundel houdt hiervan meer dan een prachtig voorbeeld in; het meest karakteristieke is wel het stukje, dat den titel draagt: 'llecht moet recht wezen'. Twee buren twisten over het bezit van een stuk rots, waarop drie of vier boomen staan, de rots heeft geen waarde, en de boomen willen zij elkaar present geven, maar 'recht moet recht zijn'. Voor de commissie van vergelijk verklaart ieder, dat hij bereid is, de rots voor twee stuivers aan den ander te verkoopen, ?maar van zijn pretentie afzien, ?peen ! Zoo komt de zaak voor het laagste gerecht, daarop in hooger beroep voor de volgende instantie; beiden krijgen eenmaal gelijk, maar weer gaat de verliezende partij in hooger beroep, de zaak komt voor het hoogste gerecht, en nu moet een onderzoek in loco worden ingesteld naar den 'steen met het elvenspoor', die in een oude oorkonde als grenssteen genoemd wordt. Het heele dorp komt bijeen, om te zien, hoe de heeren van het gerecht, aan touwen gebonden, om niet REISHERINNERING EN UIT NOORWEGEN. 85 te pletter te vallen, de plaats bezoeken, maar er waren wel tien steenen, die een of ander spoor hadden, en welk daarvan het 'elvenspoor' was, kon ook het hoogste gerecht niet uitmaken. Hier breekt de schrijver af; de partijen echter hebben beide een groote som geld laten liggen en een boel bitterheid in hun hart opgenomen. Meer verzoenend is de stemming in ‘Wanneer het vriest'. Simen heeft vroeg in het voorjaar aan Ola de toekomstige opbrengst van een zijner akkers verkocht. Toen het weer goed werd en een mooien oogst voorspelde, heeft hij getracht, den handel ongedaan te maken, maar hiertoe was Ola niet te vinden, en daarmee is de oorlog verklaard. De zomer gaat voorbij onder wederzijdsche plagerijen, en gisteren heeft Ola de kalveren van Simen, die op zijn erf waren komen loopen, gevangen en achtergehouden. Het is een najaarsmorgen, en het ziet er uit naar vorst. Simen gaat uit, om een vuur aan te leggen, waarvan de rook zijn oogst verwarmen en tegen de vorst beschermen moet, Maar hij steekt slechts die takken- bosschen in brand, die in de buurt van de akkers liggen waarvan hij zelf zal oogsten. Ola heeft geen recht op Simen's land vuur aan te leggen, en zijn oogst mag bevriezen. Maar als Simen op den terugweg langs dien akker komt, valt zijn oog op de rogge, die zoo mooi staat, en zijn gevoel voor het gewas behaalt een overwinning op de vijandschap tegen den buurman. Half tegen zijn zin begint hij ook hier een vuur aan te leggen. En als hij omziet, wie staat er dan achter hem ? Ola met de kalveren, en hij vraagt : ,,zijn dat niet jou kalveren ?" „Ja wel, dat zijn de mijne", zegt Simen, en de vrede wordt gesloten. Die proceszucht komt voort uit een kleinzieligen trek, afgunst, de vraag, wie de eerste zal zijn. Deze vraag kan onder omstandigheden ook den potsierlijken vorm aannemen : wie zal de laatste zijn ? Zoo was het geval bij Jon Hjellum en Sjur Svipop, die aan weerszijden van het dal woonden en ieder het hoogst van de dorpelingen aan hunne zijde. Zij konden bijna bij elkaar in huffs zien ; waren zij vogels, zij zouden elkanders naaste Buren geweest zijn, maar daar zij niet den weg door de lucht konden nemen, bedroeg de afstand van de eene woning naar de andere voile drie uur. Zij zijn de minst bedeelden van het dorp, maar geen hunner wit 86 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. de allerminste zijn, en hoiden beweren, dat de ander hooger woont. Wanneer 's Zondags de kerk uitgaat, loopen zij zoo hard, als zij kunnen, naar huis, om het eerst aan te komen. Zij spreken kwaad van elkaar, muar dit kwaadspreken betreft alleen hun oeconomisch bestaan, huis, grond, vee; ook vrouw en kinderen worden hiertoe gerekend. Zoo gaat het voort, tot Jon Hjellum op een morgen het huis van Sjur Svipop in brand ziet staan. Van alle kanten loopen de buren samen, maar er bestaat geen mogelijkheid, our iets te redden; de wooing brandt tot den grond toe af. Als Jon er bij komt, is het al bijna afgeloopen. En toch is hij de eerste, die Sjur ziet zitten, zoo druk hadden al de anderen het met roepen ziet zitten, zoo druk hadden al de anderen het met roepen en heen en weer loopen. En wat zegt hij nu tot Sjur ? „Het is toch niet zoo hoog hierheen, Sjur als ik dacht; dat merkte ik vandaag." Dien avond trok Sjur Svipop met zijn gezin en zijn beesten bij Jon Hjellum in. Hans Aanrud heeft een open oog voor de gebreken van zijn menschen, maar hij behandelt ze niet met de minachting van Hamsun, Hoch met de gewichtigheid van een moralist, maar met een goedmoedige ironie, die niet wondt maar direct tot het gemoed gaat. Hij lost dan ook gaarne de conflicten op, doordat op het beslissende oogenblik een vriendelijke trek bovenkomt, die insgelijks tot de natuur die'r menschen be- bovenkomt, die insgelijks tot de natuur die'r menschen be- boort, maar slechts door hartstocht op den achtergrond gedrongen was. Men zou denken, dat bij zulk een korte wijze van ver- tellen geen plaats zou overblijven voor schildering van detail en van natuur. Maar dat is niet het geval. Men moet de en van natuur. Maar dat is niet het geval. Men moet de kunst bewonderen, waarmee A anrud zulk een schildering kan gebruiken, om ons in medias res te voeren. Het verhaal van Jon Hjellum en Sjur Svipop begint op de volgende wijze : „Het had den heelen nacht gesneeuwd met stil weer. De lichte losse sneeuw was een el hoog geworden, en meer dan dat. „Zelfs op de hoogte to Hjella, de meest blootgestelde „Zelfs op de hoogte to Hjella, de meest blootgestelde plaats in het heele dal, had geen windje zich geroerd. De sneeuw lag als een groote ronde kam over het dak, de schoorsteenpijp had een hoed op, zoodat die er uitzag als een groote ronde kool; de sneeuw had zich tegen de muren opge- groote ronde kool; de sneeuw had zich tegen de muren opge- hoopt en lag halverwege tegen de lage ramen op. Zelfs op de punten der palen van het rasterwerk was ze blijven liggen REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 87 in groote vlokken, licht als veeren, en de afgeknotte berk bij den hoek van de schuur zag er uit als een paddestoel. Nu en dan viel er toch wat sneeuw af, want midden op een van de takken zat een dikke blauwzwarte auerhaan, ook hij bijna ingesneeuwd, die zijn veeren een beetje optilde en zijn staart uitspreidde, terwiejl hij zat te pikken en te plukken aan de berkenkrioppen. „Het was heelemaal stil, geen geluid over het heele dal. Het sneeuwde niet meer, maar de lucht ping laag en dicht, maar weinig donkerder dan de sneeuw zelf. Ales was licht- grijs, ?het daglicht was nog niet heelemaal doorgebroken, ? geen vorm en geen kleur." Welk een uitgewerkt natuurbeeld. Maar die auerhaan, die claar zoo stil zit en alleen tot staffage van het landschap schijnt te dienen, brengt ons aanstonds, waar wij wezen moeten. Hoor verder. ,,Kort daarop begon er boven den schoorsteen jets to bewegen, en een dunne blauwe rook steeg op. Weldra kwam Jon Hjellum in de deur van den ingang van het huis te voorschijn." Er wordt verteld, hoe hij gaapt, wakker wordt en naar den stal kijkt. Maar toen keek hij naar den anderen kant, en hij „wreef zijn oogen haastig nog Pens en kreeg ze heel open „Neen, nu meen ik. ?! „In voile woede greep hij een blok hout, dat in het portaal stond, en smeet dat naar de berk. „De auerhaan vloog op, dat de sneeuw stoof, en schoot als een schitterende, donkere streep over de bergkam, zoodat zijn vleugels klapperden. „Verdoemde Svipophaan ! Wou die beginner, ook bij hem tegen den muur to gaan zitten. Hij kon blijven, waar hij thuis hoorde, en Diet in het dorp gaan liggen !" Daarmee zijn wij midden in den twist tusschen Jon Hjellum en Sjur Svipop aangekomen. De auerhaan is een schuw dier, 4lat zich alleen in de hoogte en ver van de bewoonde streken ophoudt. Jon Hjellum heeft dien vogel eens Svipophaan ge- noemd, en die aardigheid is van mond tot mond gegaan, zoodat dit woord in het dorp de staande benaming voor den auerhaan is geworden. Het is dan to begrijpen, dat hij zich ergert, als hij op een goeden morgen buiten komende zoo'n dier bij zijn eigen huis op een boom ziet zitten. „Sjur Svipop 88 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. kon zijn grooten vogel zelf te eten geven ; ?het was ook de eenige, waarvoor hij eten had." Jacob B. Bull is begonnen als lyrisch dichter ; daarop heeft hij een reeks historische romans geschreven, en is eindelijk tot de boerennovelle overgegaan, waarin hij nu met Aanrud om den prijs dingt. Deze schrijver schijnt pas hierin zich zelf te hebben gevonden ; er is in deze vertellingen iets buitengewoon persoonlijks. Een groote productiviteit heeft hij op dit gebied ontwikkeld ; in de laatste jaren heeft hij een groot aantal 'Folkelivsbilleder' (Beelden uit het volksleven) geschreven. Deze zijn, afgezien van een paar stukken, die alleen afzonderlijk zijn uitgegeven, in 1904 te samen in twee deelen verschenen, en een nieuwe serie is bezig uit te komen. Het gebied van Bull is in zooverre beperkter dan dat van Aanrud, als al zijn vertellingen uit een streek stammen, het Osterdal, dat is het uitgestrekte bosch- en berglandschap, waardoor de Glommen stroomt en de spoorweg van kristiania naar Trondhjem loopt. Zee is er niet, en de bevolking van het landschap, dat lang ter zijde heeft gelegen en in' de oudheid een toevluchtsoord van veroordeelden was, draagt een geprononceerd eigen karakter. Onder dat yolk was de vader van Bull predikant, en hij is er van jongs of mee opgegroeid en heeft de vriendschap aangehouden, en zoo heeft hij het buitengewoon goed leeren kennen. Hoe het met die kennismaking gegaan is, blijkt be- halve uit zijn voorrede, die een schets van land en yolk geeft, ja in hooger mate dan uit deze, uit de meerderheid zijn er vertellin- gen, die jagergeschiedenissen zijn, waar wij den schrijver telkens, gen, die jagergeschiedenissen zijn, waar wij den schrijver telkens, in gezelschap van dezelfde mannen ontmoeten, visschende of jagende op hazen, sneeuwhoenders, auerhanen, rendieren, herten, beren. De toon is in deze stukken voortreffelijk ge- troffen ; de taal is, waar hij uit eigen naam spreekt, een bymaal met veel provinciale en technische woorden, maar in de gesprekken en lange verhalen van zijn kameraden noch bymaal, noch landsmaal, maar het zuiverste Osterdalsch dialect. Naast de jachtvertellingen vinden wij er ook een reeks andere van den meest uiteenloopenden inhoud, en altijd weet hij te boeien, hetzij hij in 'Vesleblakken' ons meegevoel vraagt voor REISHERINNERINGEN LIT NOORWEGEN. 89' een paard, dat bij het halen van den dokter voor een knaap, die aan longontsteking lijdt, zich zelf een longontsteking op den hall haalt en zijn leven zoodoende voor dat van den jongen baas offert, hetzij hij in ‘Lykkjeknut' sympathie wekt voor een vader, die liever als struikroover naar de gevangenis gaat, dan dat hij om onderstand uit de armenkas zou vragen. Dit laatste stuk behoort reeds tot een afzonderlijke groep, de langere stukken, die meer als werkelijke novellen behandeld zijn. In deze stukken komt de romanschrijver van vroeger weer boven, maar hij past de oude kunst op de nieuwe ? maar in zijn belangstelling oude ?stof toe. Interessant is een stuk, dat in twee redacties medegedeeld wordt. De rijke stof, die in een vertelling van 33 bladzijden gecomprimeerd was, is later door den schrijver opnieuw bewerkt en in die bewerking tot een waar meesterstuk geworden. De oude ver telling heet 'Knut Strand' en staat in het tweede deel van de eerste .reeks. De tweede reeks wordt geopend met een stuk, dat 'Osterdalskongen' (De koning van het Osterdal) heet. Dit is reeds in de oude redactie de bijnaam van den held in de jongere bewerking is die karakteristieke bijnaam ook titel van het boek geworden. Deze tweede redactie omvat 162 bladzijden, is dus vijfmaal zoo lang als de eerste. Toch houdt zij slechts weinig in, wat niet reeds in 'Knut Strand' stolid ; het verschil is uitsluitend gelegen, behalve in enkele wijzigingen in de groepeering der gebeurtenissen, in de breedere behandeling. Maar nu zien wij pas, wat er in die historie steekt, en wat Bull vermag, als hij zich den tijd Bunt, om zijn motieven uit te werken. Knut Strand is een boer, die zich door ijzeren wil heeft opgewerkt tot den eersten man in zijn district, maar die daarop door de eigenaardige grenzen van zijn begaafdheid en karakter den ondergang van zijn geslacht bewerkt. Grenzeloos is zijn trots en zijn heerschzucht, en beminnelijk is hij in geenen deele, maar hij heeft een ondernemingsgeest en een volharding, waarvoor alien zich buigen, en zoo krijgt hij den bijnaam ‘koning van het Osterdal.' Maar dat gaat slechts goed, zoo- lang hij binnen zijn natuurlijken gezichtskring blijft. Waar het er op aankomt, zich uitgaven te getroosten, om naar het naburig dorp een weg aan te leggen, daar begrijpt alleen Knut Strand, dat het daaraan bestede geld niet weggeworpen 90 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. sal zijn, en de dorpsgenooten, die hij door zijn overmacht dwingt, hem hierin ter wille te zijn, moeten hem ten slotte gelijk geven. Maar als hij zich later laat bewegen, een bout- handel op groote schaal in de hoofdstad op touw te zetten, in de meening, dat hij met de kooplieden van beroep zal kunnen concurreeren, en als hij aan het hoofd daarvan zijn soon plaatst, een bedorven jongen, dien de vader voor iets groots aanziet, dan loopt hij regelrecht in zijn verderf en rulneert zich en de rijkste mannen van het dorp. Een bedorven jongen noemde ik Tore Strand. Want ook in de opvoeding van zijn kinderen is Knut Strand niet gelukkig. Zelf heeft hij als knaap een onderofficierenschool bezocht, en aan de boven het niveau van het dorp uitgaande kennis, die hij daar opdeed, heeft hij voor een niet gering deel zijne superieure positie to danken. De kinderen moeten ,daarom in de stad opgevoed worden, ?'want hier thuis leeren zij niets.' 1VIaar Knut mist de gave, om to zien, wat zij daar moeten leeren, en nog meer, welke veranderingen in .hunne behoeften het stadsleven meebrengt. Gelijk in het dorp, zoo is hij in huis een tyran. Zijn dochter, die als dame vol romantisehe droomen van de kostschool terugkeert, in stilte zoo good als verloofd met een student, dwingt hij naar de zeden, die op het land volstrekt niet aanstootelijk zijn, tot een huwelijk met een door hem op grond van vermogensver, een huwelijk met een door hem op grond van vermogensver, houdingen gekozen bruidegom. Het meisje kan dien strengen vader niet weerstaan, maar zij raakt aan het tobben, wordt zwakzinnig en maakt na een paar in een ongelukkig huwelijk doorgebrachte jaren een eind aan Naar levee. De jongen daarentegen heeft in de stad niets anders geleerd dan bluffen en geld verteren, en als hij nu zonder eenige bekwaamheid aan het hoofd eener onderneming geplaatst wordt, waar honderd- duizenden mee gemoeid zijn, brengt hij het zoo ver, dat de zaak met verlies van bijna het geheele kapitaal moot worden gesloten. met verlies van bijna het geheele kapitaal moot worden gesloten. Het karakter van den ouden man is tot bet eind toe zoo Het karakter van den ouden man is tot bet eind toe zoo goed volgehouden, dat men in zijn rampspoed nog meer respect voor hem krijgt dan in de dagen van zijn wel- stand. Tot de nieuwe trekkers der tweede bewerking be- hoort onder meer de voortreffelijke wijze, waarop de tegen- stelling tusschen vader en zoon uitkomt. Knut keert uit de hoofdstad terug; hij heeft een advocaat opgedragen, de zaken REISRERINNERINGEN UIT NOORW EGEN. 91 te liquideeren. In een slede gezeten, met den krachteloozen knaap op de achterbank, nadert hij na een refs van vier dagen zijn woning. Maar de eenzame natuur, de herinneringen, die zich beginnen op te dringen, de schrik voor het thuis komen, zijn den zwakkeling te machtig; op een plek, waar hij moet afstappen, daar de weg door sneeuw bijna geheel versperd is, laat hij zich door wanhoop meesleepen en doet een sprong naar de schuimende beck. Maar de jongen blijft in de sneeuw steken, en voor hij zich kan loswerken, is ook de vader bij hem en heeft hem in de borst gegrepen. Door alle hardheid en geldzucht heen breekt een menschelijke trek, als hij met de waarschuwing 'denk aan je moeder' den jongen aan zijn plicht wil herinneren; maar deze denkt aan niets meer, en nu heeft in den sneeuwhoop vlak boven den waterval een worsteling om het leven plaats, waarin de vader zijn uiterste krachten moet verzamelen, maar ten slotte overwint. De jongen zakt ineen en moet nu dulden, dat hij als een kind in den bak der slede genet wordt, terwij1 de oude de plaats achterop inneemt. Zoo komt Knut Strand met den verloren zoon bij de moeder thuis. Maar dice nacht werd hij ziek. Het begon met koude en ging over in een boven, dat niet op wilde houden. De dokter constateerde paralysis agitans als gevolg van lichamelijkc overspanning gepaard met heftige gemoedsbeweging. Knut kan nog lang leven, want hij is sterk, maar genezen kan hij niet. Zijn schulden heeft hij betaald, en zijn hoeve is zijn eigendom gebleven. Achter de ramen kan de voorbijganger hem zien zitten; met bevende handers peinst hij over het lot van zijn leven, waarvan hij de beteekenis niet kan begrijpen. Er is in de teekening van die forsche gestalte met zijn koud-grijze oogen, waarin alleen wil, geen zachtheid, alleen sluwheid, geen wijsheid en verziendheid, alleen hoogmoed, geen zelfbeperking te leven is, iets, dat van den eersten rang kan heeten. En in het lot, dat Knut Strand zelf niet begrijpt, en dat toch zoo onverbiddelijk uit zijn eigen wezen voortkomt, is een logica, die in roman-litteratuur zeldzaam genoemd mag worden. (Slot volgt.) R. C. BOER. VERTAALK GMT. In 1897 is er tussen de kunstenaar Van Deyssel en de filoloog Van Hamel een interessant debat gevoerd naar aan- leiding van de Akedysseril-vertaling van eerstgenoemde. In zijn kritiek 1) roemt Van Hamel de vertaling in veel opzichten, zegt „dat bij Van Deyssel het artistieke van Villiers' arbeid op tal van plaatsen tot zijn recht komt," maar heeft daartegenover ook veel bezwaren. In de eerste plaats verwijt hij Van Deyssel onnauwkeurigheid, voortspruitend uit onjuist begrip van 't vreemde woord ?Van Deyssel uit onjuist begrip van 't vreemde woord ?Van Deyssel verwart mysterieux met mystique, roseaux met roses, kent niet de juiste betekenis van manufactures enz. ? en 2? veroor- deelt hij 't, dat Van Deyssel zich dikwels to angstvallig houdt aan de Franse vorm en 't Franse geluid, en daardoor een on-Hollandse, soms lelike on-Hollandse vertaling geeft. (B.v. die van colonnades colossales door „kolossale kolon- naden", van de abstrakties les blancheurs, les clartes, les .presences etc. door de ,,witheden", de „helderheden", de „tegenwoordigheden", meervouden geheel in strijd met 't Hollands idioom.) Van Hamel's konkluzie is, dat de kunstenaar die vertaalt, 't technies gedeelte van zijn werk volstrekt niet mag ver- waarlozen, d.w z. de juiste betekenis van de woorden en hun waarde in 't zinsverband. Deze konkluzie is natuurlik volkomen juist. Voor vertaalkunst wordt grote kenuis vereist van de taal waaruit men vertaalt, en in hoge mate, wanneer -I) In De Gids van 1897. Tweede deel, p. 139. VERTAALKUNST. 93 die taal geheel verschilt in wezen van de moedertaal. Von Wilamowitz drukt dat scherp uit voor een moeilike taal als Grieks door de eerste zin van de voorrede van zijn Hip- polytos-uitgave (en vertaling) : „Die Ubersetzung eines grie- chischen Gedichtes ist etwas was nur ein Philologe machen kann, ist aber doch nichts philologisches." Juist die laatste restriktie, de eigenschap van „nichts philologisches" te zijn; geeft de reden aan, waarom zo dikwels knappe filologen erbar- melike vertalingen van klassieken hebben gegeven. Van Deyssel's antikritiek was zeer kurieus. Tegenover de fijnste kenner van de Franse taal, die ons land ooit bezeten heeft, tracht van de Franse taal, die ons land ooit bezeten heeft, tracht hij vol te houden, dat hij 't woord „manufactures" terecht door „stoffen" vertaald heeft, dat „ombrages" wel degelik in 't verhaal „schaduwen" betekent, enz. We moeten glimlachen om zijn spitsvondig zich-er-uit-willen-redden. Wat evenwel Van Deyssel's opstel waardevol maakt, zijn 'n paar blad- zijden, waarin hij betoogt, dat woorden als „klankgehalte van de volzin", „bewegen van rhythme", door Van Hamel gebruikt, voor de geleerde kunstenaar geheel jets antlers zijn clan voor de kunstige geleerde. Hij waardeert in Van Hamel „een diepe gemeenzaamheid met het Taalwezen in zijn geestelijke beteekenis, die verband houdt met de warme op- lettendheid waarmede de ontleder zich over elken volzin der to vergelijken werken heeft gebogen om er de kleur en klank van te keuren, en die iemant maakt tot een kunstenaar in zijn vak". „Nu ontstaat echter een verlokkelijk uitzicht voor den taalbeoefenaar, waarvan de bedriegelijkheid des te moeilijker te ontdekken is naarmate zijn taalkunde kunstrijker wordt en de grens tusschen de aesthetisch-linguistische kritiek en de aesthetische kritiek eigenlijk gezegd, moeilijker ?te be- palen. Hij wil de grens overschrijden en betreedt met de fraaye en tot het uiterste geslepene gereedschappen der kunst- rijke taalkunde de werkplaats der zuivere schoonheidkunde of kunstwetenschap. Nu zal hij noodzakelijk mistasten, want het onderscheid tusschen het tweeerlei werk is om zijne subtiliteit niet minder essentieel." Van Deyssel heeft ongetwijfeld gelijk, als hij, in verband met 't voorgaande, 't artistieke keurvermogen van de kunstenaar verre stelt boven dat van de kunstlievende filoloog, en 't is alsof Van Hamel zelf die opmerking heeft uitgelokt, door van 94 VERTAALKUNST. enige zinnen uit Akedyss6ril een vertaalproeve to geven, die waarschijnlik in 't oog van de auteur beter is dan 't werk Van Deyssel, doch m. er beneden staat. Een zin in 't oorspronkelik luidt aldus: „La ville sainte apparaissait, violette, au fond des brumes d'or c'etait un soir des vieux ages la mort de l'astre Sourya, phenix du monde, arrachait des myriades de pierreries aux domes de Benares. Sur les hauteurs, a l'est occidental, de longues forets de palmiers-palmyres mouvaient les bleuissements dores de leurs ombrages sur les vallees du Habad : a leurs versants opposes, de mystiques palais separes par des &endues de roses, aux corolles par milliers ondulantes sous Petouffante brise. dans les jardins, s'elancaient des fontaines dont les jets retombaient en gouttes d'une neige couleur de feu. Van Deyssel vertaalt : De heilige stad verscheen, violet, diep in de gouden nevelen; het was een avond der oude tijden ; de dood van de ster Sourya, fenix der wereld, ontrukte myriaden juweelen aan de koepeldaken van Benares. Op de hoogten, in het Oosten, bewogen lange wouden palmier-palmen de gulden blauwingen hunner schaduwen over de valleien van Habad ?op de hellingen van d'overkant stonden in de vlammen der schemering geheimzinnige paleizen, gescheiden door rozenplantingen, wier duizenden bloemkronen golfden onder den smoorheeten wind. Daar, in die tuinen, stortten fonteinen op, wier stralen terugvielen in druppels vuurkleurige sneeuw. Van Hamel's vertaal-proeve luidt: Violetkleurig, diep in de gouden nevelen, lag de heilige stad het was een avond van langvervlogen tijden ; de dood van de ster Soerya, fenix der wereld, rukte duizenden en duizenden juweelen van de koepels van Benares. In het Oosten op de Westelijke helling der heuvelen, lieten uitgestrekte wouden palmier-palmen hun blauwend lommer, aan den rand verguld, heen-en-weder wuiven boven de valleien van Habad ; op de andere glooiing, in de vlammen van het avondrood zich badend, verrezen mystieke paleizen, van, elkaar gescheiden door rozenvelden, wier bloemkronen bij duizenden golfden onder den smoorheeten wind. Fonteinen schoten, in die tuinen, omhoog, en lieten hun stralen nedervallen als druppels vuurkleurige sneeuw." Enige gelukkige vondsten van Van Deyssel, o. a. de „druppelen vuurkleurige sneeuw" en de „smoorheete" wind,. VERTAALKUNST. 95 vinden we bij Van Hamel terug, maar deze begint zijn zin met 't woord „violetkleurig", en we vragen : 10. is dit de bedoeling van Villiers, die aanvangt : „La vine sainte apparais- sait, violette", en in de beweging van de zin e6rst 't woord sait, violette", en in de beweging van de zin e6rst 't woord „sainte" doet opgolven ? en 20. waarom 't verzwakkende violetkleuri g ? ?Van Deyssel vertaalt : „het was een avond der oude tijden"; Van Hamel : „het was een avond van lang- vervlogen tijclen.'"t Eerste klinkt plechtig, 't tweede gemoe- delik-gewoon. „De gulden blauwingen hunner schaduwen", zegt Van Deyssel; Van Hamel : „hun blauwend lommer, aan den rand verguld." Waarom „aan den rand verguld" ? Kan 't blauwe gebladert niet goud-doorschenen zijn, geheel en al ? Van Hamel's „bloemkronen by duizenden" lijkt mij banaal- rekensomachtig. Zijn „lieten wuiven" en „lieten nedervallen" niet te omschrijvend-aktief en daardoor minder beeldend dan 't eenvoudige „bewogen" en „terugvielen" ? Wekt „daar stollen fonteinen op" niet krachtiger vizie dan 't oude „omhoog schieten" ? Men leze die laatste fonteinen-zin bij beide vertalers eens hardop. Bij Van Deyssel geeft 't ritme prachtig schokkende Opstorten van 't water weer: „Daar, in die tuinen, stortten fonteinen op" . . . Van Hamel's : „Fon- teinen schoten, in die tuinen, omhoog", is egaal, als een onbewogen waterspiegel. 1k heb opzettelik vrij uitvoerig stilgestaan bij deze merk- waardige polemiek, omdat hij de kern raakt van mijn. onder- werp. Van Hamel, voor wie de Franse taal geen geheimen meer heeft, een fijn begrijper bovendien van artistiek schoon, blijft in zijn vertaling beneden Van Deyssel, ondanks diens geringere kennis van 't vreemde idioom. Tk durf te konkluderen voor 't maken van vertaalkunst is goed-filoloog-zijn veel, maar goed-kunstenaar-zijn meer. Tegelijk en goed-filoloog en goed- kunstenaar-zijn moet dan wel Mies geven ! Nog een ander vraagpunt belicht deze polemiek, nl. dit : Is 't de bedoeling van vertaalkunst zo dicht mogelik te blijven bij 't oorspronkelik, zoals Van Deyssel gedaan heeft ? De vertaler tracht door te dringen, zo diep mogelik, in de betekenis van elk woord in de vreemde volzin of 't vreemde vers, hij beluistert aandachtig de klank en 't ritme. En 't is de vreemde klank die blijft ruisen in zijn oor met 't onveranderde ritme van de vreemde periode. Als hij ver 96 VERTAALKUNST. talen gaat, krijgt de Hollandse zin de beweging van de oorspronkelike, en om de betekenis en zo mogelik ?de klank te behouden van 't oorspronkelike woord, zal hij niet schromen een direkte schoon minder Hollandse ?over- zetting te geven, ja zelfs telkens, met een kleine wijziging, 't vreemde woord zelf, dat hem lief geworden is. Men zou dat de „letterlike" of „woordelike" vertaalkunst kunnen noemen. Een tweede soort is deze : De vertolker ?'t spreekt van zelf tracht te begrijpen de juiste waarde van zin en woord in 't vreemde werk, maar als hij door klank en beeld in zich heeft opgenomen de geest, de ziel van 't origineel, gaat hij transponeren. Hij wil zeggen of zingen vat de kunstenaar zou gezegd of ge- wil zeggen of zingen vat de kunstenaar zou gezegd of ge- zongen hebben, als hij Hollander geweest was. De Hollandse woorden en klanken zijn hem liever dan de vreemde. 't Origineel wordt geheel verhollandst van woordvormen en van gelaid. 't Begrip van 't oorspronkelik kunstwerk was volkomen in de vertolker, maar toen hij dat begrip trachtte te uiten in eigen taal, waren 't vooral hem eigen klanken die oprezen en in hem ruisten, zwellend tot een ritme dat hem eigen was. Deze soort van vertaalkunst zullen we vooral aantreffen bij de weergave van gedichten en lyries proza. Een eigenaardig voorbeeld van eerstgenoemde vertaal- manier, die van Van Deyssel, is b.v. deze zin : „Aller oogen onderzochten den gezichtseinder. Zou zij komen, eer de nacht stijge ?" vertaling van : „Tons les yeux interrogeaient l'horizon. Viendrait-elle avant que montat la nuit?" que montat la nuit?" _Eer de wacht stij ge. Van Deyssel gebruikt niet de bekende Hollandse uitdrukking. Hij behoudt 't „stijgen" van de nacht, omdat hij zich geheel vereenzelvigd heeft met de vreemde kunstenaar, wiens beeldspraak te veranderen hij heiligschennis zou achten. Een procede als dat van Van Deyssel, maar kunstiger, is toegepast door C. en M. Scharten-Antink in hun vertaling van L' _Enfant maudit van Balzac. 1) Ze hebben zich de eigen- aardige taak opgelegd de Hollandse tekst van Balzac te geven, 1) [Jitgave vtm de Wereldbibliotheek. VERTAALKEJNST. 97 d. w. z. „ze zochten niet allereerst een mooi stuk Hollandsch te schrijven, maar Hollandsch, dat het proza van de Balzac, in zijn gebreken zoogoed als in zijn verhevenste en fijnste deelen, zoo dicht mogelijk zou nabijkomen." Ze wilden een brok Balzac geven, met al zijn schoonheden, maar ook met al zijn fouten, „noodzakelijke aanslibbing van zijn breed- stroomige, machtiglijk golven over golven stortende werk-wijze. „Maar 't was Been onrecht doen aau Balzac, waar 't pas gaf, gebruik te maken van de dikwels rijker genuanceerdheid van 't Hollands." Zo komt in zeker gedeelte van 't verhaal viermaal het woord „timide" voor, volkomen terecht in 't Frans gebruikt. Achtereenvolgens hebben de vertalers dit woord „timide" weergegeven door „schuchter", „be- deesd", „schroomvallig" en „bloode", eveneens volkomen terecht voor 't Hollands. Een Frans versje, dat Hendrik IV zou gemaakt hebben, geven ze aardig weer met oud-Hollandse woorden, zo de kleur behoudend van 't oorspronkelik : ti lens, aurore, Ay, A urore, Je t'implore, Com te voren. Je suis gai quand je te voi; Ik ben vrdd om Uw aenschijn; La bergere, D'herderinne, Qui rn'est chere, Dieck beminne, Est vermeille comme toi ; Suyver in Uw glans sal siju. De rosee Roseknopgens Arros6e Van daudropgens La rose a moms de fraicheur ; Overdropen, sijn sod ranck niet; Une hemline T'hermelijn Est moms fine, Is niet s66 fijn, Le lis a moms de blancheur. De lely is s66 blanck niet. Hun vertaling is zodoende geworden een bijna volkomen weergave in Hollands geluid van de romantiese vertelling. De prachtige XVIe eeuwse kleur en de tedere lyriek van sommige gedeelten zijn bijna ongeschonden bewaard. Mogen de Schartens ook nog eens lust gevoelen ons een brok van de andere Balzac te geven, de schrijver van Le Pere Goriot, de beelder van zijn tijd, realist meer dan ro- mantikus. Als we 't werk van de Schartens vergelijken met ver- talingen uit vorige eeuwen, worden we zulk een verschil 1909 II. 7 C} 8 \'ERTAALKUNST. gewaar, dat we bijna zouden gaan geloven aan een langzame vervol making, zo al niet van al 't door de schoonheid-zoekende geest voortgebrachte, dan Loch van een zeker deel, dat ver- geest voortgebrachte, dan Loch van een zeker deel, dat ver- taalkunst heet ! Een bekend Frans vertaler uit de XVIIe eeuw, Perrot d'Ablancourt, draagt aan zijn vriend Conrart een vertaling van Lucianus op, en zegt dat hij allerlei heeft moeten wijzigen of weglaten, „verzen van Homerus, die nu school- meesterachtig zouden klinken, afgezaagde mythologiese ver balen, versleten spreekwoorden en vergelijkingen, die een verkeerde indruk zouden maken : een geleerde in plaats van een sierlike." „Il a done fallu changer tout cela, pour faire quelque chose d'agreable." Anders ?zo redeneert hij ?zou Lucianus niet zijn, want wat in zijn taal behaagt, zou in de onze onverdraaglik zijn. Trouwens, zelfs in mooie ge- zichten is altijd iets dat men er nit zou willen missen, en ook in de beste schrijvers zijn plaatsen die men moet ver- helderen of veranderen. „Ik houd me dus niet altijd aan de woorden n6ch aan de gedachten van de schrijver. De ver- anderde tijden willen niet alleen andere woorden, maar ook andere gedachten, en gezanten zijn gewoon zich te kieden naar de mode van 't land waarheen men hen zendt, om niet belachelik te worden in de ogee van hen aan wie ze willen behageu," „Cela n'est pas proprement de la traduction," zegt d'Ablancourt, „mais cela vaut mieux clue la traduction." ZO, pour faire quelgue chose cl'agreable, ontstonden de ver- talingen, die met een aardig woord gekarakteriseerd zijn als belles infideles. En op waardering voor dergelijke vertolkingen ?want andere kende hij niet ?is de stelling van Perrault gebouwd, dat ook zij die geen Grieks of Latijn kennen, heel goed over de waarde ervan kunnen oordelen. In zijn Parallele des anciens et des nzodernes, dat merkwaardige pleidooi tegen de superioriteit der klassieken, en waarin de aanhangers daarvan als „pedants" worden voorgesteld, in dat oppervlakkig, maar dikwels spitsvondig-paradoxaal geschrift, tracht de Abbe, maar dikwels spitsvondig-paradoxaal geschrift, tracht de Abbe, een der redenerende personen ?de Parallele is in gesprek- een der redenerende personen ?de Parallele is in gesprek- vorm geschreven aan te tonen, dat een goede vertaling, b. v. nit 't Latijn, eigenlik beter is dan 't oorspronkelik : 10. We weten niet hoe 't Latijn werd uitgesproken; we VERTAALKUNST. 99 misvormen 't zd dat de oude Romeinen ons niet zouden kunnen verstaan : we spreken o. a. verscheiden syllaben uit, die door de Latijnen werden weggelaten, verlengen dus ten onrechte de periode, en verstoren zodoende maat en harmonies En... is 't zuiver uitgesproken Frans van een vertaling niet beter dan onzuiver gesproken Latijn? 20. De logiese gang, de inrichting van een werk, wordt door de lezer beter in een vertaling begrepen, omdat bij 't lezen van 't oorspronkelik altijd een groot deel van de aan- dacht wordt gekoncentreerd op 't vertalen. 30. Onder de verschillende betekenissen, die men aan ver- scheiden plaatsen in 't oorspronkelik zou kunnen geven, is altijd maar een goede, en een vertaler, die alle kommentaren en interpretaties bestudeerde, heeft veel kans die ene goede betekenis gegrepen te hebben. Als men ?zegt Perrault ?door de Lucianus-vertaling van d'Ablancourt niet over de stiji van Lucianus kan oordelen, over de ideeen kan men 't wel, en een „moderne", die de vertaling gelezen heeft, zal ?dank zij de „excellent traducteur" ?beter Lucianus kennen dan menig „savant". Perrault verwaarloost totaal 't innig verband tussen ge- dachte en stijis Juist om dat innige, onscheidbare verband is vertalen in 't algemeen, en v66ral 't vertalen van poezie zo moeilik. Men kan de gedachte en 't beeld behouden, maar 't beeld krijgt juist zijn volkomen uitdrukking, al zijn relief, door de klank waarin 't wordt geuit en 't ritme: de beweging van de ziel 1) De taal is geen kleed dat men van de gedachte kan afnemen, om 't te vervangen door een ander; 't geliefde, veel-gebruikte beeld is onjuist. 2) Taal is een zielsprodukt, onscheidbaar verbonden met de gedachte, en dus ook iedere 1) Zie over de ideeen. van Perrault en vertaalkunst in 't algenieen 't artikel van Mr. J. N. van Hall in dit tijdsehrift (1 897, tweede deel, p.1.80), naar aenleiding van Soera Rana's vertaling van Tennyson's Idgllen van den Awning. 2) Sedert Wilhelm v. Humboldt wordt eene teal niet meer alleen als een 2) Sedert Wilhelm v. Humboldt wordt eene teal niet meer alleen als een middel beschouwd voor een yolk om zijne ged,achten in een meer of minder rifl! yawned le kleed,en ; en : Zelfs in het zuiver didactisch gedeelte weet Virgilius de dorste voorschriften in een dichterlijk yeweed to kleeden. (Prof. van Wageningen. Het Karekteristieke in de Latijnsche teal en hare letterkunde, pp. 1 en 20). Dergelijke uitdrukkingen vindt men nog voortdurend. 100 VERTAALKUNST. taaluiting, iedere „stiji". De voorstellingen en begrippen, die aan eenzelfde woord verbonden zijn, wisselen van individu tot individu, en in ieder individu afzonderlik zijn ze even- min konstant. De uitdrukking 'n groene weide wekt bij een nuchtere hoer een geheel andere voorstelling dan b.v. bij een enigszins poetics voelend mens. Lie/de betekent voor eenzelfde persoon jets anders in verschillende tijdperken van zijn leven, en als twee personen beide liefde zeggen, be- doelen ze niet 't zelfde. Wat voor individuen 't geval is, geldt ook voor volken. De begrippen, aan een woord verbonden, zijn verschillend voor hetzelfde yolk in verschillende perioden van zijn ontwikkeling, en er is evenzeer verschil van voor- stellingen bij de volken underling, voortspruitend uit hint verschillende geest. Dikwels bevat een vreemd woord begrippen, waarvoor niet altijd de juiste uitdrukking in de eigen taal bestaat. Die verscheidenheid van voorstellingen en begrippen maakt 't vertalen zo moeilik. Men denke aan 't Latijuse woord fides met al z'n nuances van betekenis. Bij het vertalen van een klassieke tekst stuit men bovendien op de moeilikheid, dat de ouden aan vele woorden, vooral aan abstrakta, een andere voorstelling verbonden dan wij. Dikwels geven woorden slechts benaderend 't zelfde begrip weer in verschillende talen ; Schopenhauer vergelijkt die overeenkomstige woorden eigenaardig met elkaar ongeveer dekkende, maar niet geheel koncentriese cirkels. 't Vreemde woord geest soms een begrip weer met een nuance, die onze taal niet kan uitdrukken in een equivalent woord. Die vreemde woorden, gentleman, flirt, koket, fantazeren, vulgair, pikant, lettr? enz. te willen vermijden of vervangen door een omschrijving, zou belachelik purisme zijn. Groter moeilik- heid geven de vreemde woorden, die niet onveranderd of met enigszins gewijzigde vorm in onze taal bestaan ; b. v. 't Franse woord „regret" in de betekenis van „verdriet over 't geen men verloren heeft." Lastig te vertalen zijn ook de talrijke tussenwerpsels, die onder invloed van toon en zins- verband een geheel verschillende „gevoelswaarde hebben. 1) 1) Ziehier enige voorbeelden van 't gebruik van Par exemple ! ontleend aan Questions de grammaire et de longue fraiicaises eluoidees par C. M. Robert : Questions de grammaire et de longue fraiicaises eluoidees par C. M. Robert : Par exemple ! (dat kun-je begrijpen.!) s'ecria Ned Land, jamais je ne Par exemple ! (dat kun-je begrijpen.!) s'ecria Ned Land, jamais je ne donnerai ma parole de no pas chereher a me sauver. ?Est-ce que to refuses VERTAALKUNST. 101 Uit de talrijke voorbeelden van 't gebruik van „par exemple" blijkt 't innige verband van 't woord met de gehele zin, Indien we alle woorden van een zin door equivalenten in de moedertaal konden vervangen, zouden we daarmede toch niet tot een juiste vertaling komen, omdat een zin alleen typografies uit „woorden" bestaat. Het is geen legkaart van woorden, maar een kleinere of grotere eenheid, een ?vooral in spreektaal en poezie onmiddellik in z'n geheel gekon- cipieerde en uitgedrukte gedachte. En in die zin zijn allerlei fijne, innige elementen, die meewerken tot 't zuiver uitdrukken van de bedoeling: het ritme, het aksent, de klank. 't Zijn „de sappen van de plant, 't bloed van 't lichaam" (Vinet). Niet alleen heeft elke taal zijn eigen biezondere konstrukties, woordvormingen enz., waarin zijn geest zich reflekteert, maar ieder van 't gewone type afwijkend individu (dichter, filozoof enz,) heeft weer zijn eigenaardig taal-bezit. Wat voor allerlei proza geldt, geldt in hoger mate voor poezie. In stemmingspoezie hebben de woorden nauweliks een eigen leven, alle te zamen wekken ze bij ons een indruk van de stemming van de dichter, toen hij zijn verzen maakte. Musset spreekt van onsterflike zangen, „qui sont de purs sanglots." Vinet zegt van zulke poezie : 1) „Combien de vers clue la nuance de l'expression, l'harmonie et le mouvement de la phrase, ont fait vivre dans toutes les memoires Vers d'inspiration et de genie, echos vivants de la nature, et dont nous ne pouvons concevoir, a en juger, par une traduction litt6rale, ni le charme natif ni la celebrite! par hasard de l'epouser?. Moi? par exemple ! (wel nu nog mooier) Mais vous comprenez, it y a d'abord la publication des bans. ?Le soleil ne va pas te Oiler, mon oncle? Non! par exemple! (waarachtig niet). C'est loin, par exemple ! (dat is waar), ma is en revanche la promenade est belle. ?Baudu exemple ! (dat is waar), ma is en revanche la promenade est belle. ?Baudu ne put retenir ce cri de son coeur: Chez vous, ah! non, par exemple ! (waar- achtig niet!)... II allait au contraire d'un pas de flaneur et d'indifferent, achtig niet!)... II allait au contraire d'un pas de flaneur et d'indifferent, rceil au guet, par example (dat spreekt vanzelf) et les jambes pretes a un rceil au guet, par example (dat spreekt vanzelf) et les jambes pretes a un elan prodigieux. ?Comment! parce qu'on n'aimera plus un monsieur, it lui sera permis de vous trencher la gorge ! Ah! non, par exemple ! (Nee, maar dat is toch al to bar!) ?Doze zinnen zouden met vele te vermeerderen zijn, waarin par exemple ! weer een andere nuance van betekenis bevat. 1) In Etudes sur la littérature francuise au XIXe siecle (artikel over Chateaabriand's vertaling van Milton's Paradise lost). 102 VERTAALKUNST. En poezie, le simple son est une idee, souvent toute Video du poke; et ces idees vivent et se perpetuent comme vit dans le souvenir des peuples une touchante melodie sans accompagnement de mots et de notions distinctes. Ou nous devons renoncer a traduire de semblables vers, puisque des idees ne sauraient traduire des sons, ou bien it faut recourir a un autre systeme de traduction que le litteralisme. A vrai dire je penche pour la premiere opinion; car enfin ces vers sont de la musique, et la musique ne se traduit pas." Neen, muziek kan niet vertaald worden, hoogstens kan ze in een andere toonaard worden overgebracht. Reeds de verschillende ritmiek van de talen doet op onoverkomelike bezwaren stuiten : bij de vertaling van een Frans in een Germaans vers b.v. 't ontbreken van kwan- titeit en stamaksent in 't ene, en 't wel voorkomen daarvan in 't andere. Wanneer men in de vertaling van Griekse of Latijnse poezie 't inetrum tracht te behouden, krijgt men een hybridies produkt, gekunsteld, gewrongen-geleerd. Beter Iijkt 't me zich of te vragen : In welke mast zou de dichter zijn stemming, zijn gedachte hebben uitgedrukt, als Onze taal de zijne was geweest? 1) Vertalen van poezie is metempsychose, de ziel gaat over in een ander lichaam, maar daar „lichaam" en „ziel", vooral in kunst, een zijn, wordt het vertaalde gedicht een nieuw, een ander kunstprodukt. Duidelik blijkt dit uit een vergelijking van La nuit de mai van Alfred de Musset, en de vertaling daarvan door Jacobus van Looy. De Muze heeft de Dichter aangespoord zijn luit weer op te nemen. De lente zal die avond geboren worden; de knoppen van de eglantier ontluiken; het kwikstaartje wacht in de eerste groene struiken op de komende dag: Poete, prends ton luth, et me donne un baiser. Maar de Dichter, nog gekweld door schrijnende herinnerings- pijn, hoort de stem van de Muze niet. Hij heeft een nevel- gestalte zien verglijden voor zijn star- starende ogen, even maar, somber en snel : 1) Aardige voorbeelden van dat transponeren in nationale diehtvormen geeft Von Wilamowitz in de vertaling van Hippolylos en in de voorrede geeft Von Wilamowitz in de vertaling van Hippolylos en in de voorrede &ar \ran. &ar \ran. VERTAALKUNST. 103 J'ai cru qu'une forme voilee Flottait la-bas sur la fork. Elle sortait de la prairie ; Son pied rasait l'herbe fleurie; C'est une etrange reverie; Elle s'efface et disparait. Eigenaardig-mooi wordt 't zwevende van de nevel-gedaante, tegelijk met 't als een windje voortsuizen, bij de Musset verklankt door 't verbinden van de vloeiende 1 met de spiranten fen v. door 't verbinden van de vloeiende 1 met de spiranten fen v. J'ai emu qu'une forme voilee Flottait la-bas sur la foret En 't vluchtige, 't snelle van de verschijning, zwevend over 't bebloemde Bras, vinden we in : Son pied rasait l'herbe fleurie. Van ILooy vertaalt : Zag ik niet laag daar dwalen Nevelgestalte en 't bosch overgaan? Zij steeg uit de donkere weie, Haar voet raakte nauw de bloemige spreie ; 't Is wel een vreemde droomerije, Ze verdwijnt, is in schemer vergaan. Vinden we in deze regelen de klankeffekten terug van 't Franse vers? 't Zwevende voortsuizen van de gedaante? 't Snelle verglijden over 't bloemenveld ? Een ander voorbeeld : Als de Dichter angstig de nabijheid van de Muze voelt, zonder haar to zien, roept hij nit; Pourquoi mon cceur bat-il si vite? Qu'ai-je done en moi qui s'agite, Dont je me sens epouvant6? Ne frappe-t-on pas a ma porte? Dat laatste vers met zijn frikatieven en plosieven drukt bevig-scherp de angstige gejaagdheid van de arme ontredderde Dichter uit : Ne frappe-f-on pas a ma porte? Van Looy vertaalt : Werd daar niet aan mijn deur getikt? 104 VERTAALKUNST. 't Is waarschijnlik de eigenaardige bekoring aan 't vol- brengen van een moeilike taak verbonden, die kunstenaar en niet-kunstenaar er toe brengt, verzen van vreemde dichters te gaan herdichten in de moedertaal. Een moeilike en toch aangename taak, omdat men in eigen taal 't bewonderde werk tracht weer te geven. Potgieter wilde van 't vaak gebruikte beeld: „Een vertaling is een worsteling tussen twee talen," blijkbaar niets weten. Boven Vriendschap plaatst hij als epigraaf „Une traduction n'est point tine lutte, c'est un hommage !" Tollens zegt in zijn Berigt v6Or de Liedjes van Claudius (1832) : „Het is eene zonderlinge, maar loch zoete lust, om datgene, wat ons in uitheemsche talen behaagt, in onze moederspraak te willen overbrengen, ook schoon die talen algemeen door het beschaafde publiek verstaan en gelezen mogten worden. Weinige onzer vaderlandsche dichters hebben dien lust volstandig onderdrukt" . . . Tollens zeker niet Reeds in 1802 of 1803 verscheeu van zijn hand een bun- deltje vertalingen uit 't Frans met de liefelike titel : Tuillje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt! Voor een kunstenaar is het vertalen ook een techniese oefening van betekenis. Hij leert er de kracht, de waarde van zijn eigen taal beter door kennen; die zal er door ver- rijkt worden, maar vooral verhelderd. In 't algemeen is voor een ieder die zijn taal en een vreemde zo juist mogelik wil doorvoelen, niets beter dam 't vertalen van de eene in de andere. 2) 1) Verspreide en nagelaten poezy, II, 361. 2) Terecht wordt daarom bij de lagere akte-eksamens voor de moderne talen zo'n grote waarde toegekend aan de vertaling nit de vreemde in de eigen taal. Bij 't Frans eksamen b.v. wordt van de kandidaten een schriftelike vertaling van een Franse tekst en bij 't mondeling gedeelte een vertaling ex tempore nit een te voren aangewezen bock geeist. 't Zoeken near de juiste, meest natuurlike Hollandse uitdrukking verscherpt 't inzicht in de uitdrukkingswijze van beide talen, en vermeerdert daardoor de kennis van de vreemde taal. Als eksaminator heeft 't mij getroffen, hoe weinig „durf" de kandidaten hebben bij een der- gelij ke oefening, „durf" om een natuurlike Hollandse uitdrukking te gebruiken. Door de onde taalmethode, die niet vraagt : wat leeft ? wat is beschaafd?, maar: wat staat in Terwey of Den liertog ? verliest de onderwijzer alle vertrouwen in eigen levende taal, die hij goat beschouwen als een mirderwaardig, to wan- trouwen bezit. VERTAALKUNST. 105 Ik heb dikwels ervaren, als ik een Hollands stuk proza in 't Frans trachtte over te brengen, hoe scherp de deugden en vooral ook de gebreken van de te vertalen tekst door die arbeid werden belicht. Men tracht dan de geest in zich op te nemen van de Hollandse zin, en, zich losmakend van de woorden, die uit te drukken in de vreemde taal. Dikwels blijkt 't dan, dat de auteur, terwijl hij schreef, niet zo per- soonlik mogelik zijn gedachte of vizie heeft weergegeven,. soonlik mogelik zijn gedachte of vizie heeft weergegeven,. maar, misschien uit onvermogen, misschien nit traagheid, zich uit in troebele taal. Overtolligheid, en daardoor slapheid en onnatuur, kenmerken de stij1 van een groot aantal Hollandse auteurs, tot moderne mode-schrijvers toe. Aardige staaltjes daarvan vindt men in een veel-gebruikt vertaalboek voor de middelbare akte Frans, waarin een reeks fragmenten van De Veer, Johan Gram, Bruinings, de oude heer Smits enz. Een voorbeeld uit vele : Zus Anna van Haverschmidt. Zus Anna is stervende, en de jongens worden uit school gehaald. „Maar, hoeveel tijd er eerst nog verliep, kan ik niet meer nagaan, ik weet wel, dat 't op een Dinsdag was ; dan hadden we op school altoos vaderlandsche geschiedenis en de meester vertelde juist van Balthazar Gerards, als ik me wel herinner, was hij juist van Balthazar Gerards, als ik me wel herinner, was hij niet geheel neutraal in zijn voorstelling, en trok hij bepaald partij voor de Zwijger; nu, dat daargelaten, de meester ." partij voor de Zwijger; nu, dat daargelaten, de meester ." Hoe weinig sterk kunstenaar moet iemand zijn, om in de beschrijving van dat ontstellende weghalen van de jongens, een gemoedelik-beschouwende opmerking te kunnen lassen over gemoedelik-beschouwende opmerking te kunnen lassen over de neutraliteit van de meester ! Verleden jaar vertaalde ik met de hoogste klas van 't gymnasium na een fragment van Taine, enige bladzijden van Thiers. 't Vertalen van Taine was moeilik, maar tegelijk aangenaam; we moesten een vizie die we begrepen en be- wonderden, omdat ze in altijd wisselende rijkdom gebeeld was, in 't Hollands weergeven. Bij Thiers stuitten we telkens op vaagheid en slapheid, die ons noodzaakten te zoeken naar de bedoeling. Het beschou wen van verschillende vertalingen van eenzelfde werk, b.v. van een gedicht, kan een eigenaardige bijdrage zijn tot 't leren kennen van de vertalers zelf. In Koning Davids llarpzangen, „den Nederduitschen toe- gezongen" door J. v. d. Vondel, naar de tekst van de Vulgata, 106 VERTAALKUNST. -vinden we wel ook de oorspronkelike gedachte en de oor- spronkelike beeldspraak, maar vooral vinden we er Vondel, met weelderig geluid. Er zijn Harpzangen, die de schoonste Iteien nabij komen. Zo de 132ste : Ay zie, hoe zoet en lieflijck is 't Dat brooders dus eendraghtigh Te zamen woonen, zonder twist ! Dat leven rieckt waerachtigh Gelijck de geur, die 't hart verblijt, Wanneer d'Aertspriester wort gewijt : Gelijck de balssem, die op 't hooft Van Aron uitgegooten, Den allereelsten geur verdooft, En, in zijn' baert gevlooten, Om hoogh den zoom des kleets besproeit, En lieflijck rieckt, zoo fang die vloeit. Zoo koomt de dauw van Hermon neer Op Sion 's morgens vloejen : En om deze eendraght wil de Heer Des zegens hon besproejen .Met zijnen zegenrijcken geest, En 't leven, dat Been sterven vreest. Nog weer komt de welluidende liefelikheid van deze ver- ,dichting uit, als we ze vergelijken met die van andere psalm- dichters of psalm„berijmers? Marnix, Dathenus, Van Zuylen, dichters of psalm„berijmers? Marnix, Dathenus, Van Zuylen, Oudaen, Camphuysen. 't Bee!d van de kostelike olie op het hoofd, nederdalende op de baard van Aaron, en dat van de dauw van Hermon, geeft Marnix aldus: Tis als een salf zeer costelyck end zoet Wiens soeten reuck het hert verquicken doet Die vant hooft neerdaelt in den baert. Ja in den baert van Aaron priester weirdich Van daer sij voorts haer cracht verbreyt seer veirdich, Tot aen de zoomen van zijn cleedt. Oft als den dau die vallend' wt de locht Op Hermons kruyn, van daer nat ende vocht, Op Sions bergen haar verspreet. Dit is bezadigd, nauwkeurig-geleerd, maar zonder gloed, vertaald. VERTAALKUNST. 107 Lifschuwelik-ondichtera is Datheen : De vred' is den dau gelijck int ghemeyn, Die op Hermon end 'Lions berth eenpaer Valt en tlant omher maeck vruchtbaer. So sal de vreedsame ghemeente wesen enz. Zoet-vloeiend is Camphuysen in zijn Ultbreyding over de Psalmen des Propketen Davids : Gelijk de dauw, in frissche morgentijden, De heel natuur miltlavig doet verblijden, Als hij van Hermons toppen vliet, En 't teere kruyd op Zions berg begiet En overswemt het nieuwgeboren gras Met dropj ens daer 't na dorstig was. . De beschrijving van de fris-sprankelende dauw in de Stientelyke Ritimen van dezelfde dichter is eenvoudiger, zuwer-schoon: Den dauw. . . Wiens zilverklare droppen Van Hermons vochte toppen Op Zions berghen dalen, Die als de zon haer stralen, enz. Behalve Camphuysen, staan alle psalm„berijmers" ver beneden Vondel. Bij Camphuysen lijdt evenwel dikwels de pittigheid onder de uitgebreidheid. In de Harpzangen heeft Vondel al zijn bewondering voor de macht en de heerlikheid Gods uitgezongen op de hem eigen weeldrige wijze. Psalm XXVIII wordt bij hem een schaterende weeldrige wijze. Psalm XXVIII wordt bij hem een schaterende triomfzang ter ere van den Allerhoogste, aanvangend met een triomfzang ter ere van den Allerhoogste, aanvangend met een onstuimig-dringende opwekking : onstuimig-dringende opwekking : Gij die Godts kinders zijt geworden, Treedt aen, treedt aen ! Treedt aen, een ieder op zijne orden, Langs d' offerbaen. Brengt Gode Uw zuivere offerhanden . De Stem der Godtheit hoort men klateren Op zee en stroom. Zij dondert schricklijck, houdt de wateren Door schrick in toom. 108 VERTAALKUNST. Godts stem heeft nadruck en vermogen, Als hij zich wreeckt. Godts stem klinkt heerlijck uit den hoogen, Wanneer hij spreeckt. Men vergelijke deze woorden met die van de Statenbijbel : De stem des Heeren is op de wateren, de God der eere dondert, de Heere is op de groote wateren. Omdat zoals Tollens 't uitdrukt „weinige onzer vaderlandsche dichters dien lust (om te vertalen) volstandig hebben onderdrukt", levert, tot 't vormen van een volledig beeld van een flollandse dichter, zijn vertaalde poezie bijna altijd onmisbaar materiaal. In zijn geestige studie Victor Hugo in Holland bespreekt Van Hamel enige Hollandse vertalingen van Hugo's gedich- ten, o‘a. die van l'Enfant. Tollens geeft aan 't gedichtje de deftige titel van Het kind van den Huize en vertaalt de eerste strofe aldus : 't Is feestdag in 't gezin ; de vrienden en vriendinnen Versehenen in de zaal : nu treedt het kind ook binnen, En glirnlacht minzaam, buigt en groet. Op eens is ieder oog naar 't vrolipc wicht geslagen, En ieder boezem kiopt ?ook die een worm voelt knagen Den liev'ling tegemoet! Tollens heeft veel vertaald, zelfs Chansons van Nranger. „La pa/tyre femme", zegt hij 1), „is een der weinige parelen, die er uit den slijkpoel van Beranger zijn op te visschen. Hoe stootend echter vele der voortbrengselen van dien losbandigen poeet voor eerbaarheid en zedelijkheid zijn mogen, is het niet te ontkennen, dat hij als dichter een der eerste rangen op den Franschen zangberg bekleedt, en den vromen La Martine, bij voorbeeld (wiens grove en naakte voorstellingen in een zijner jongste gedichten 2) veel walgelijker zijn dan de wulpsch- heid van den eerste) in juistheid van zeggen, keurigheid van versificatie, ongezochtheid van schildering en poetische waar- heid, verre overtreft." La pauvre femme is een eertijds vermaarde zangeres, die in een ziekte stein en gezicht verloren heeft, en nu langs de straten bedelt. 1) Tollens Cz. Gezvmelijke Dichtwerken VIII. Diclztbloemem bij de naburen geplukt. 2) Tollens bedoelt zeker .Jocelyn. VERTAALKUNST. 109 Il neige, it neige, et a, devant Peglise, Une vieille prie a genoux. Het begin bij Tollens is reeds kostelik : Het stormt, het sneeuwt. Op gindsche tempeltreden Zit de arme vrouw, en buigt, en bidt. Van Elle entendit une foule idolatre La poursuivre de longs bravos ! maakt hij : Des avonds, als zij heenreed door de scharen, Die zij aan haar zang gekluisterd had, Wat al gedichten, wat al lauwerblaren, Wat kussen vlogen langs haar pad! Potgieter heeft veel artistieker eilige chansons van Beranger weergegeven, o.a. Le roi d'Yvetot. Daarin is op veel plaatsen weergegeven, o.a. Le roi d'Yvetot. Daarin is op veel plaatsen de geestig-ondeugende luchtigheid van 't origineel terug te de geestig-ondeugende luchtigheid van 't origineel terug te vinden. Potgieter heeft veel vertaald, en dikwels mooi. Eigen- aardig is 't, dat hij vaak met Beets gewedijverd heeft. In 't aardig is 't, dat hij vaak met Beets gewedijverd heeft. In 't laatste gedeelte van De nalatensehap van den Landionker ver- laatste gedeelte van De nalatensehap van den Landionker ver- taalt hij een fragment van The Dream, van Byron, en voegt er de vertaling van Beets &m toe. Beide vertaalden ze The Sony of the shirt van Thomas Hood, Potgieter in 1845, Beets in 1868. Beets vertaling is over 't geheel grover dan die van Potgieter, en komt, door zijn eenvoud, nu en dan dichter bij de geest van 't rauwe Engelse gedicht. Potgieter is fijn en kunstig, in ziin lied hoort Men meer de intellektueel, die de klacht van de naaister vertolkt, dan de arme vrouw zelf. de klacht van de naaister vertolkt, dan de arme vrouw zelf. De vrouw zelf zou kunnen zeggen als bij Beets : Een heiden en turk is er betei aan toe, Die niet weet waarvoor hij leeft, Dan een Christenmensch, bij het werk dat ik doe, Die een ziel te verliezen heeft. Maar haar droef gepeins verdichterlikt, geeft Potgieter : Wat heet de vrouw hier vrij ? Wat kent de kerk een ziel haar toe? 110 VERTAALKUNST. Veel ligter Turksche slavernij Dan Christ'lijke arremoe! Beetsiaans-gemoedelik is de aanroep : Gij jonkman, die naar uw liefje vrijt ! Gij man, met uw wijfje in uw schik ! gemoedelik, vooral in verband met de wanhoopskreet die volgt t Het is geen linnen, wat gij verslijt, Maar arme schepsels als ik. Potgieter geeft een plechtiger aanhef tot de schrikkelike aanklacht : aanklacht : 0 Mannen, wie ge ook zijt, U wien een moeder 't aanzijn gaf! Het is geen linnen dat gij. slijt, Ons leven slijt gij af! 1) Treffend is het verschil tussen de vertalingen door Beets en Potgieter van een gedichtje van Casimir Delavigne en Potgieter van een gedichtje van Casimir Delavigne Le gondolier. „Conduis-moi, beau gondolier, Jusqul Rialto, dit-elle : Je to donne mon collier, Et la pierre en est si belle !" Pourtant elle eut un refus : „C'est trop peu, sur ma parole, Pour entree: dans ma gondole. Non ; Gianetta, je veux plus." ,,liens, je sais un lament?; Je le chanterai, dit-elle, En allant a Rialto ; La musique en est si belle!" Pourtant elle eut un refus : Quoi ! pour tine barcarole, Vous, entrer dans ma gondole ! Non ; Gianetta, je veux plus." 1) By Hood : Oh, Men with Sisters dear I Oh, Men with Mothers and Wives! It is not linen you're wearing out, But human creatures' lives ! VERTAALKUNST. 111 Son chapelet dans les mains, „liens, le veux-tu ? lui dit-elle : L'eveque en benit les grains, Et la croix en est si belle !" Pourtant elle eut un refus ; „Quoi, pour le pieux symbole, Vous, entrer dans ma gondole! Non ; Gianetta, je veux plus." Sur le canal cependant Je le vis ramer pros d'elle, Et rire en la regardant. Qu'avait donne cette belle? Elle aborda, l'air confus. Lui, fidele a sa parole, Remonta dans sa gondole Sans rien demander de plus. Beets vertaalde 't gedichtje in 1833, Potgieter vier jaar later. Potgieter. Beets. „Wil", sprak 't meisje, jong en schoon, „Luister, lieve Gondelier I „Mij naar den Rialto roeijen, Wilt gij me overvoeren? „En dit halssnoer wordt ow loon : 'k Zal dees zilvren halsboot bier, „Zie, hoe hel die steenen gloeijen !" U ten loon ontsnoeren ; Doch de gondelier sprak weer : Zie, de steep is oversehoon !" „Neen, blijf zelv' dien schat bewaren, Maar de knaap was meer gewoon, „Wilt Gij in mijn bootje varen, Spotte met hear bede : „Dan, Gianetta! eiseh ik meer „Sehaaplier, humid uw halsboot mt-ar ; Die ik mijn gondel vaar, „Wil ik dan", dos man zij woord, Brengt me lets beters merle." ?t Lied van vie van liefde kltgen „Voor u zingen? ?feat me aan boord, „N u, zoo Gij mijn limit besneerd, „Toon en wijs zal u beliegen !" Bloem der jongelingen ! Doch de gondelier sprak weer : En ik wil in de overveert „Waant gij, dat men slechts your zangen U een liedje zingers ! „In mijn gondel wordt ontvangen ? AVijs en toon zijn oversehoon!" „Neer', Gianetta ! ik eiseh meet'!" Maar de knaap was meer gewoon,. Spotte met hear smeeken ; En zij hood hair' rozenkrans. neen •vermoei u niet; ?k Liet hem door den Bisschop wij6n, Denkt ge dat ik met eel) lied ?t Krusiliks weerkaatst van glans, Mij bevredig reken?" „Non bij non zal 't u benijen 1" Doch de gondelier sprak weer : „Nu, zoo neem dees bidsnoer dan, „Zou ik om dat vrome teeken Spr0k zij meer verlegen ; „Met mijn boot van wal gain steken ? 'k loud ze van een heilig men, „Neen, Gianetta! ik eiseh meer !" Met zijn achtbren zegen I 112 VERTAALKUNST. Potgieter. Beets. Toch zag straks de waterbaan Zie het kruis is overschoon !" 's Jong'lings roeispaan opgeheven, ? Maar de knaap was nicer gewoon ; Lngchend staarde hij Naar aan, Barscher nog en stroever, Wit had hem die maagd gegeven? Sprak hij met een wreeden lach : Blozend sloeg zij de oogen neer, ? „Die ik niets beters toonen mag, Toen ze aan d'oever van hem scheidde, Laat ik can den oever!" Dankte zij niet voor 't geleide, held hij woord en vroeg niet meer. Echter heeft de knaap de span. Vlug ter hand genornen, En de kleine tocht ging aan, Door de blauwe stroomen, Echter vloog de gondel voort, Met de lieve vracht can boord, Aan des roeiers zijde ; Echter scheen zijn hart voldaan En hij zt,g hair vriendelijk van Ongefronst en blijde. Zoo nu knaap of meisje vraagt, Wat den gait bekeerd had, En wat loon_ hem heeft behaagd, Die zooveel begeerd had? Hoor en oordeel van zijn smack : Als een eerbre blos de kaak Van de maagd ontgloeide, Telde 't mondje hem zijn loon; Meerder was hij nooit gewoon, Vroeg hij niet, maar roeide! Potgieter's vertaling is keurig-moos de hel-gloeiende stollen, 't teder-ruisende, vleiende : „Wil ik dan 't lied van wie van liefde klagen voor u zingen" enz. Maar Beets ! „Schaaplief", „Nu, zoo zij mijn luit besnaard, bloem der jongelingen !" en 't inlichtende eindkoeplet : Zoo nu knaap of meisje vraagt enz. ! Zijn deze bewerkingen van eenzelfde Franse gedicht niet kenmerkend voor het verschil in waarde van twee Hollandse dichternaturen ? Een enkel woord over de vraag of het vertalen ook bij het onderwijs een belangrijke plaats moet innemen, of 't waarde heeft als middel om 't inzicht in eigen en vreemde taal to verdiepen. Ms ik in 't mooie boekje van Cauer, Die Kunst des Uer- VERTAALKUNST. 113 setzens, lees, dat de vertaler met een veroveraar te vergelijken is, die zijn prachtige in vreemde landen verworven buit naar is, die zijn prachtige in vreemde landen verworven buit naar 't vaderland voert, waar hij blijft als een nuttig bezit, dam vind ik dat er wel jets waars is in die enthousiaste uitspraak. Dikwels wordt de vertaler geprikkeld 't juiste woord te zoeken voor 't nieuw-verkregen begrip; hij verrijkt daardoor zijn persoonlike taal, en in zekere mate ook de moedertaal, terwiji tegelijk bekende eigen woorden nieuw leven krijgen, doordat ze Of worden gebruikt tot 't uitdrukken van een nieuwe ge- dachte, of dienen tot 't weergeven van een vreemd woord, dat op dezelfde wijze is samengesteld, maar waarvan de waarde der afzonderlike delen duideliker zichtbaar is. De vertaling van de Bijbel heeft grote invloed gehad op de ontwikkeling van 't Latijn, en van Amyot's vertaling van Plutarchus heeft Montaigne gezegd: „Wij onwetenden zouden verloren geweest zijn, als dit boek ons niet uit de modder- poel gered had; dank zij Amyot, durven wij nu spreken en. schrijven" ! En is onze taal niet veel verschuldigd aan bijbel- en psalmvertalingen ? Bij 't onderwijs in de klassieke talen op 't gymnasium is 't vertalen in 't Hollands natuurlik onmisbaar, omdat het doceren in de taal zelf tot de onmogelikheden behoort. Maar, kan dat voortdurend vertalen tot schade zijn van de moedertaal, of is 't tegendeel 't geval : wordt 't inzicht in eigen taal er door verfijnd en de uitdrukking verzuiverd? In de lagere klassen is er, geloof ik, wel enig gevaar te duchten van sommige boeken met oefeningen ter vertaling in 't Latijn of 't Grieks met tal van on-hollandse zinswen- dingen en een onnatuurlike, schijnbaar-verheven, maar inderdaad gewrongen-duistere taal, die geheel buiten de ge- dachtensfeer ligt van de jongens en meisjes, waarvoor ze bestemd zijn. Ikzelf heb indertijd Griekse oefeningen moeten maken uit een bundel, waaruit ik de volgende kostelike zinnen citeer, zonder dat 't me moeite zou kosten 't aantal met vele te vermeerderen : „Als gijlieden stelende gegrepen wordt, is het wettig ge- geeseld te worden." „Socrates heeft velen in slechtheid doen ophouden, hun hoop gevende, dat zij goed zouden worden, als zij op zich- zelf gaven." 1909 II. 8 114 VERTAALKUNS T. „Ik leen geen geld, wetende dat ik verteerd hebbende wat ik ontvangen heb, niet hebben zal om terug te geven." „Als ik de meening, die ik over mijzelf heb, openbarende, de rechters bezwaar, zal ik liever verkiezen een veel slechter leven uit te winnen dan dat ik onwaardig of bedel nog te leven." Men kan zeggen, dat dergelijke opzettelik-kakografiese konstrukties natuurlik met behoorlik Hollands worden ver- geleken, maar ik vrees dat dit niet altijd zal gebeuren, en 't gevaar blijft, dat de leerlingen, die zinnen lezende en herlezende, er veel van opne men, en Mies wat ze er van opnemen, is gevaar voor eigen taal. 1) In een tegenwoordig veel gebruikt boek met ?Grieksche oefeningen" komen ter vertaling verscheiden zogenaamde „hele" stukken voor, o. a. fragmenten uit de Cyropedie : „In naam der goden, o kinderen, eert dus elkander, indien het u ter harte gaat, mij genoegen te doen. Want gij meent toch zeker niet, dit zeker te weten, dat ik niets meer zijn zal, wanneer ik zal gestorven zijn; want gij kondt immers, ook in mijn ziel niet zien, maar uit haar daden begreept gij, dat zij bestond. Ik meen dus, dat de ziel, indien de mensch ontbonden wordt, wel het lichaam verlaat, maar gescheiden van het lichaam, toch blijft leven. Indien dit nu zoo is enz. enz." Hieraan moeten veertien- a vijftienjarigen hun krachten beproeven, met behulp van een eindeloos aantal haken, boogj es,. verwijzingen, kursief gedrukte woorden, die 't geheel tot een typografies wonder maken, minder schoon evenwel dan een andere bundel Optellen ter oefening in de Griek8ehe vormleer, waarin een veel grotere rijkdom van tekens wordt aange- troffen : kruisjes, sterretjes, dub bele sterretjes, benevens zeer veel gewone cijfers en zeer vele vette, die naar de „Regels" verwijzen. Is 't noodzakelik dertienjarigen in 't Grieks te laten vertalen zinnen als : „Dikwijls zijn de rijken de slaven hunner hartstochten." „Het is niet eigen aan den onverstandige behagen te scheppen in ontijdige genoegens." 1) Misschien bestaat 't gevaar slechts theoreties, misschien hebben onze jongens te veel gezond verstand om zich door dergelijke onzin te later., jongens te veel gezond verstand om zich door dergelijke onzin te later., beetnemen ! VERTAALKUNST, 115 „De weg der deugd is de zekerste en veiligste tot het geluk," enz. ? of zouden ?tot oefening in 't lezen van Griekse en Latijnse vormen ?kleine zinnetjes voldoende zijn, die een- voudige gedachten uitdrukken, binnen de sfeer van de jeugdige gymnasiast gelegen ? Nu worden hem de stukken van een legkaart voorgezet, die hij, met behulp van allerlei mysterieuze tekens en verwijzingen in-elkaar moet zetten, een opzettelik- onartistiek vertaald fragment van Xenophon, of een „Hector en Andromache" naar Honierus, waarin niets van de schoon- heid van 't oorspronkelik terug te vinden is ! 1) Het vertalen nit het Latijn en Grieks is evenmin zonder gevaar, omdat juist door het grote verschil in zinskonstruktie, de leerling er licht toe komt, een vertaling te geven, die geen Hollands is. Zulk „vertaalbargoens" te verbeteren of e?en juiste vertaling te dikteren, eist van de docent zeer veel, veel inzicht in 't wezen van beide talen, en, wat 't Hollands betreft, een zeker artistiek talent om de gedachte-nuances van de klassieke taal te herscheppen in de eigen. Bij oudere leerlingen, met meer taalgevoel en stileerver- mogen, zal een dergelijke vertaaloefening misschien ook voor 't Nederlands enig voordeel opleveren. Door 't zoeken naar 't juiste woord en de juiste konstruktie, zullen ze wellicht enkele gelukkige vondsten doen, en een dieper inzicht krijgen in de rijkdom van eigen taal. Bij 't onderwijs in 't Nederlands zou misschien een derge- lijke opzettelike oefening nuttig kunnen zijn, het vertalen b.v. uit een der moderne talen. Maar is 't zelfde doel : verrijking van inzicht in 't moderne Hollands, niet beter te bereiken door 't „vertalen", 't aan- dachtig beschouwen van middeleeuws of XVIIe eeuws Neder- lands proza ? 1) Dat erbarmelike Hollands in Griekse en Latijnse thema-boeken staat in verband met de opvatting, door sommige klassici nog gehuldigd, dat het onderwijs in Nederlands en moderne talen op het Gymnasium voortdurend gericht moet zijn op 't beter begrip van de klassieke zin. Zo zou een leeraar in 't Nederlands, die overtuigd is, dat er, behoudens enkele archaismen, geen in 't Nederlands, die overtuigd is, dat er, behoudens enkele archaismen, geen naamvalsvormeu in onze taal bestaan, gedwongen zijn, die overtuiging geweld naamvalsvormeu in onze taal bestaan, gedwongen zijn, die overtuiging geweld aan te doen, omdat het bij 't onderwijs in 't Latijn zo gemakkelik is, als de leerling in 't Hollands le, 2e, 3e en 4e naamval heeft leren onderscheiden. leerling in 't Hollands le, 2e, 3e en 4e naamval heeft leren onderscheiden. 116 VERTAALKUNST. „Vertalen" blijft altijd een gevaarlik werk op school, vooral 't vertalen van moderne poezie. Als ik in de hogere klassen een vers van Leconte de Lisle of de Heredia ga „vertalen", om de betekenis te ver- duideliken, heb ik bijna altijd 't gevoel jets verkeerds te doen, heiligschennis, lese-beaute. Het overbrengen van een schitterend Parnassien-vers in dikwels omschreven Hollands mOet immers de indruk bij de leerling verzwakken. En be- denkend de woorden van de beroemde ridder van de Mancha, die een vertaling bij Vlaamse tapijten vergelijkt, aan de keerzijde gezien ?de figuren zijn zichtbaar, maar vele draden verduisteren en vergroven ze keen ik spoedig terug tot het Franse vers, om 't in zijn voile geluid te laten wegklinken mijn benaderend Hollands. wegklinken mijn benaderend Hollands. P. VALKHOFT. DIALOGEN. IV, DE KINDEREN, Het station der Staatsspoor te _Dieren, &tags ?NMI. Kerstmis, des namiddags om vijf uur. Na enkele dagen van tickle vorst. is sedert een week de gestadige regen teruggekeerd. Het houdt nooit op te regenen : een, weder, troosteloos als in het najaar, Naar kouder, van geniepige felheid, bij dell langen duur van Naar kouder, van geniepige felheid, bij dell langen duur van de donkere nachten. Er is een trein nit Zutphen aangekomen. EVA, nu alleen in de tweede-klas-wachtkamer, heeft het gelaat tegen een venster gedrukt. Zij ziet een paar vormen voorbijschiamen, en dicht vOjr zich de zware donkerte van een bagagewagen. Verder, in het zich de zware donkerte van een bagagewagen. Verder, in het lichtdruilsel, het striemen der stralen, het lekken, pele,n, plassen. Juist wii zy zich afkeerig terugtrekken, wanneer er buiten haastig een gestate tegen de raamdeur opdringt, welke hem gesloten blijkt. EVA: Omloopen! Hier toe ! Zij wendt zich orn,wacht in het midden der kamer. De trein vertrekt. ALBERT, eerste luitenant infanterie, in uniform, komt door de gangdeur binnen. Dag. (Naar zij zich yaar hem toebuigt, ter ondelzing): Ja, pas op, ik druip.. . Hu, wat een weer! EVA : Aardig, dat je toch bent gekomen. ALBERT, ziin pet nitslaand, ziet /war spottend-verwijtend aan: Heb je heusch alleen aan jezelf te danken. 118 DIALOGEN. EVA : Is het je zO6'n opoffering ? ALBERT : 'k Vind het plichtplegerij, waar geen reden toe is. EVA : Zoo'n klein bewijs van hartelijkheid ? ALBERT : Hartelijk ?. . . Kind, wor' jij sentimenteel? De laatsle woorden heeft hij met vinnige drift, zachter gesproken daar de kamerdeur geo_pend en een SPOORBEAMBTE binnenge- komen is. SPOORBEAMBTE : Eve' plage, lui'nent. (Gaat tusschen Albert en Eva door naar den potkachel, doet daar cokes in. Fel ketsen de yeluidjes op van ruwe metaal-aanraking. BEAMBTE af.) ALBERT: Hoe lang moeten we hier wachten ? EVA : Een goed kwartier, twintig minuten. ALBERT: Ben jij al lang bier? EVA : Een half uur. ALBERT: Is die communicatie z66 gebrekkig met Doesburg? EVA : Ik had net voor de trein van papa kunnen aankomen, maar ik wou me Herrn Bruder natuurlijk opwachten. ALBERT : Hoe is mama ? EVA : Gaat nog al. Wel zenuwachtig. Oom Carel is er gisteren geweest. ALBERT : 0. Ja natuurlijk. Laatste instructies. Hoeveel uur mag er worden gestapen? EVA : 1k ga voor Arbeid Adele werken. ALBERT: Heb je dat 66k al aan Oom te danken? 't Regent louter goedgunstigheid. EVA (aarzelend): Oom vroeg, of jij geen overplaatsing zou kunnen krijgen. ALBERT : Waarheen? Ik ben te Assen goed. EVA (kijkt hem aan): Dat je bij ons in kwam wonen. ALBERT : 0 ! En jullie vonden dat ook? EVA : Och !. 't Zou schelen met het geld. . . ALBERT : Allerliefst, de owns en tantes. Rekenen het op een cent voor ons uit. (Nijdig): Maar ik reken wel voor me zelf, boor. EVA (zachtzinnig, maar met nadruk): Met je zelf. Toe Bert, wees antlers. Hoor es. (Trekt Karen broeder bij de hand naar een bank aan den muur): Toe, laat het tussciien ons loch blijven ! Wij hebben niemand en niets dan elkaar. ALBERT (is gaan zitten, onverschillig, op loon van afweren): Kind . . . je verbaast me.. . DIALOGEN. 119 EVA : Waarmee jongen ? ALBERT : Ik ben niet v eranderd, Eef. EVA : Ik wel Ben ik veranderd voor jou ? ALBERT : Ik begrijp van jou gewoon niets meer. (Kii ken elkander aan. EVA eglimlacht droef, wacht af. ALBERT valt uit): 1k heb je da'lijk gezegd: kom bij mij. Zuinigheid kan me heusch niets schelen. Je weet wel, om stand en zoo geef ik geen zier. We kunnen Leven van wat ik verdien. Hoopen leeraarsgezinnen bijvoorbeeld hebben niet meer, dan wat wij met z'n bei'en zouden hebben. De dienst 1661 tijd voor gezel- ligheid. Ik had het zoo heerlijk gevonden, Eef. En als je me verwijt, dat ik enkel met mezelf reken (haalt papier nit een zak-portefeuille), kijk, een heel plan de campagne voor ons samenleven, dus dan toch : egoisme a cleux. EVA : (heeft het papier aangenomen, beziet het met tintelencie oogen, kijkt dan Karen broeder aan, behoudt het papier in de rechterhand op school, legt de linker op zijnen sehouder): Mogen Papa en Mama er niet bij? ALBERT (bruusk opgestaan; staart, het hoofd ver voorover, heitig ontroercl naar den Fond; teleurgesteld verwpend): 1k zie je nog, op het balcon van de zaal! Een uur zoowat na papa's arrestatie. het balcon van de zaal! Een uur zoowat na papa's arrestatie. Ik spotte met de Tien Geboden: „eert uwen vader tusschen de tralies." En toen, ik 1166r het je nog zeggen, zei jij : „gall van onze ouders, Bert, heeft zich de oudernaam waard gemaakt." (Ileftiger): Diezelfde avond. , . (zwijgt op eens). EVA : Zeg het maar. ALBERT : 'k WOu niets meer zeggen. EVA : Jawel, je wou zeggen : diezelfde avond heeft Van Naerden je afgeschreven. (ALBERT wendt zich in spijt naar .zijn zuster). We m6eten het er bij houden, Bert. Dat heeft juist over alles beslist. (W enkt hem, dat naast Naar komt zitten. Dan met zachter stem): 1k kon er je later onmogelijk over schrijven. 't Was juist in die tijd van alles-an-herrie, toen alles moest beslist en geregeld. Dat maakte de &Igen haAst heelemaal vol. Maar dan zat ik nog met de nachten. Eens heb ik in zes nachten niets geslapen, enkel overdag wat gelegen, maar wezenlijk geslapen n66it. Stelselmatig heb ik gedacht, ingedr6ngen me in de gedachte, de preciese voorstelling : hoe het geweest zou zijn. . als ik . wel mevrouw Van Naerden was geworden en 66k... een dochter 120 DIALOGEN. had en een noon. Jij hadt me 's middags een brief geschreven, ik vond het een akelig cynische brief, dat je papa wel een idioot vondt, nooit hem aangezien hadt voor meer, maar dat hij in jou oog nog precies even achtenswaardig was als iedere andere koopman. „Vijf vliegen er langs, maar de zesde erin, was papa nu de zevende maar, dan woonde jij nog lekker op Craeyoort." Toen heb ik liggen romantiseeren, dat ik, als mevrouw Van Naerden, die brief van mijn zOan Bert had onderschept. Hoe vreeselijk ik dan dat zou vinden. En toen wise ik weer vast, dal het slecht was. Ons moeder-instinct leert ons vrouwen alles. (In hartstocht van verontzvaardigin ; tandem ons vrouwen alles. (In hartstocht van verontzvaardigin ; tandem op elkaar.) Onze vader heeft gedaan als een schurk. (Pauze. op elkaar.) Onze vader heeft gedaan als een schurk. (Pauze. Felle loon.) Handels-gebruiken, of misbruiken, zeden, hebben niets er mee te maken. Wat eerlijk is, zegt het gezond-ver- stand. Bewust-oneerlijk dee' papa, ?jaren. ! Zijn domheid vergemakkelijkte hem enkel het geloof aan een kansje op wonderdadige uitredding. Die pleit dus alleen nog tegen hem. (Pauze.) ALBERT (die voorover heeft zitten luisteren, zuchtend zich oprichtend): Ben je z66 fel tegen Papa? 1k vind hem . dom, een bon-vivant. . . EVA (slriemend beslist): Qui a mal vecu. ALBERT : En met hem wil je samenleven !. EVA (zacht): Hij is me vader. ALBERT : „teen van onze ouders, Bert, heeft zich de ouder- naam waard gemaakt." EVA : 1k meende toen enkel : wat Ons betreft ; met wat zij zich aan ons hebben laten gelegen liggen. ALBERT : Des te erger dus nu! EVA : Te erger voor hem, ja! Nu ik zijn heele schuld voel, heb ik vreeselijk medelij met 'em. ALBERT : Dus nit medelij blijf je bij hem? EVA (smartelijk ernstig): Vindt jij dat geen reden genoeg? Denk je toch in zijn geval in. Papa en Mama die elkaar paten, Mama die maar een ding weet-voelt-denkt : zij, de freule van Davelaer, arm! Ons huisje te Doesburg staat jets buiten, naar de leant van Keppel toe. Mama zit elke dag te wachten, of de menschen van de buitens daar in de buurt nog geen visite komen maken. Verder praat ze orthodoxie. Stel je Papa tegenOver haar voor. Ze heeft hem dit heele DIALOGEN. 121 jaar een keer geschreven. In plaats van de menschen equipages, krijgt ze straks hem ?terug nit de gevangenis ! .. . (Pauze.) (Pauze.) ALBERT : Ja. Maar veel erger is dat voor joa. Geen van hen beiden voelt wezenlijk diep. 't Gekibbel zal hun een bezigheid worden, een hartstocht, als van een gestadig steek- spel. Maar jij, die het 6,anhooren moet EVA : Kom dan bij me. ALBERT : God Eef, zoo vreeslijk ! . . . EVA : Een mensch maakt nooit zijn leven zelf, Bert. (De laatste woorden worden gefluisterd. Er zijn twee juffrouwen en een kind cle wachtkamer binnengekomen.) en een kind cle wachtkamer binnengekomen.) ALBERT staat op, kijkt op zijn horloge. EVA : Hoe laat? ALBERT : Vijf dertig, stadstijd. EVA : Dan moet zijn trein nu gauw komen. Zeg, vraag jij aan de chef, of je op het perron snag ? Perronk6Artjes bestaan hier niet. ALBERT ziet &tar aan. Verdwijnt. J. DE MEESTER, FRANSOHEN OVER HUN TAAL, Paul Stapfer. Recreations grammaticales et litteraires. Paris, Armand Colin '1909. Gustave Lanson. L'art de la prose. 5e edition. Paris, Librairie de Annales. (1908). Discours de reception de Jean Richepin. (Seance de l'Academie francaise •du 18 Fevrier 1909). De klacht is noch van vandaag, noch van gisteren. Reeds in 1876 klaagde Edmond Scherer in een brief aan den directeur van de Temps 1), over de „deformatie" van de Fransche taal, erger nog : over „la corruption de cette mag- nifique langue que trois siecles de grands ecrivains avaient men a un degre de perfection incomparable", en hij haalde voorbeelden aan van slordigheden, verkeerde uitdrukkingen en grammaticale fouten, welke voorbeelden hij gevonden had, niet alleen bij dagbladschrijvers, die, door de haast waarmee zij stellen moeten, zich Been tijd gunnen om zuiver to schrijven, maar ook bij schrijvers van naam als Renan, Veuillot, Sainte-Beuve. Negentien jaar later nam Paul Stapfer het on derwerp weer op en schreef, in hetzelfde Parijsche dagblad onder denzelfden titel : „Le deformation de la langue francaise", een brief, waarin hij, verwijzende naar het stuk van Scherer, met een gansche vracht taal-onrechtigheden, oude en nieuwe, inge- wortelde en geneeslijke, kwam aandragen. Daarmee nog niet tevreden, schreef Stapfer een heel boek, waarin hij handelt over grammaticale fouten, grammaticale 1) Later opgenomen in deal V van zijn Eludes sur la litlarature conlemporaine. FIiANSCHEN OVER HUN TAAL. 123 excessen, het gebruik van beelden en het gevaar daaraan ver- bonden („La foire aux images"); een bock, voor wie er van houdt zich in dergelijke taalquaesties te verdiepen, z66 onder- houdend, dat de schrijver zonder bezwaar er den ouderwetschen titel van Recreations aan geven kon. Een aan voorbeelden en treffende opmerkingen bijzonder rijk hoofdstuk is dat wat „Le tresor national" tot opschrift draagt en waarin Stapfer aantoont hoe men, het Fransch willende verrijken, slechts uit den „nationalen schat" van oude, vergeten en in onbruik geraakte woorden heeft te putten; een handelwijs die, toegepast, gelijk Du Belay in zijn Defense et illustration de la langue fran9aise het noemt, „avec modestie, analogie et jugement de Poreille", in den regel de voorkeur verdient hovel' het scheppen van nieuwe woorden. Toen in het begin van de negentiende ceuw Mercier een Nei°logie on vocabulaire de mots nouveaux had uitgegeven, bleek dit bock voor het grootste deel te bestaan uit woorden, die de samensteller bij verschillende schrijvers gevonden had, en die, reeds in omloop, alleen nog maar onder de aandacht van het publiek gebracht moesten worden. Een ander kleiner deel bevatte de woorden door Mercier zelf gefabriceerd ; deze laatste vonden meer tegenstand dan de andere, hoewel toch ook enkele ervan (als trdner, selection, renovation, sensiblerie, versatilite) sedert in den taalschat zijn opgenomen. „De Fransche taal", zegt Stapfer ?en deze opmerking, die zeker ook voor onze taal geldt, molten onze woordkunstenaars mede ter harte nemen „zal vlug genoeg evolueeren, en gelukkige nieuwe woorden en uitdrukkingen zullen hun weg waarschijnlijk wel vinden; maar wie zal de aardige uitdrukkingen nit den goeden ouden tijd be waren, wanneer de letterkundigen niet zorgen voor die parelen uit onzen schat ?" De klachten blijven aanhouden. Men spreekt nu niet enkel meer van „taaldeformatie" en „taalcorruptie", maar van „la crise du francais". En wanneer men Gustave Lanson, professor aan de Sorbonne, vraagt wat daaronder te verstaan is, dan antwoordt hij 1) : „Cela veut dire que, lorsqu'on exa- 1) Revue bleue, 6 et 13. Mars 1909. 124 FRANSCHEN OVER HUN TAAL. mine quel est le rendement de l'enseignement du francais dans les lycees, les examens du baccalaur6at ne donnent pas lieu d'ętre tres satisfait des resultats qui apparaissent dans les epreuves de la composition francaise et de l'explication francaise.' Wat is de reden van dien ongunstigen uitslag? Het is niet ' Wat is de reden van dien ongunstigen uitslag? Het is niet enkel dat de toeneming van het aantal vakken hetwelk ander- wezen moet worden, de exacte wetenschappen en de vreemde talen, het aantal uren Fransch heeft doen verminderen. Ook het soort van leerlingen dat tegenwoordig de lycees bezoekt, is aan den onbevredigenden uitslag schuld. Die leerlingen komen voor een deel uit gezinnen, waarin voor Fransche taal- en letterkunde weinig belangstelling bestaat, waarin weinig gelezen wordt. Daar waar men nog boeken placht te lezen heeft de krant het boek verjaagd, en wat het letterkundig gehalte is van de drukst gelezen Fransche kranten, is bekend. De Fransche „bourgeoisie" van tegenwoordig leeft dus in een minder letterkundig milieu dan vroeger; bij de kinderen nit dien stand is thuis niet de eerbied, de zin voor letterkunde, en in het bijzonder voor het letterkundig verleden van Frankrijk, gekweekt, die hen geschikt maakt om met evenveel vrucht het onderwijs in het Fransch te genieten als vroegere ge- slachten deden. Bovendien heeft de vrijheid van onderwijs tal van congreganistische scholen in het leven geroepen, die vooral de kinderen uit de meest beschaafde en literair ont- wikkelde kringen, uit de rijke bourgeoisie en den adel, tot zich trekken. Even zooveel redenen, die verklaren waarom het onderwijs in het Fransch aan de staatsinstellingen van middelbaar onderwijs (lycees) niet die vruchten draagt welke het vroeger afwierp, en waarom er in het algemeen in be- schaafde kringen minder goed Fransch geschreven wordt dan een halve eeuw geleden. Intusschen, de feiten liggen er toe. „De tranen doen 't hem niet !" De vraag is maar hoe er aan tegemoet te komen. Moet het onderwijs aan de lycees voortaan weer, als vroeger, met toepassing van het ,,Kannst du nicht Allen gefallen, mach' es Wenigen recht", enkel gericht zijn op een keur van leerlingen, de begaafdsten, die in de finesses van de taal worden ingewijd en aan wie die hoogere taalcultuur toebedeeld wordt, Welke hen vormen zal tot kunstenaars van het woord ? Of zal men van dat hoogere afzien en, zich tevreden stellende FRANSCHEN OVER HUN TAAL. 125 met middelbaar taalonderwijs aan een zeer groot aantal, het onderwijs inrichten naar de clientele ? Zooals de zaken thans staan, is men op het laatste aan- gewezen. Maar dan zal men ook, wil men iets bereiken, de tot dusver gevolgde methode, die meer berekend is voor de begaafden, moeten wijzigen. Onder die groote massa leerlingen zijn er slechts zeer weinigen met dien artistieken aanleg, die hen zich tot literaire kunstenaars zal doen ontwikkelen. Van de overigen moet men geen eigenlijk letterkundig werk ver- wachten. Wanneer zij een goed opstel weten to maken, in een stijl zonder andere letterkundige verdiensten dan die van nauwkeurigheid en een logischen gedachtengang, mag men tevreden wezen. De rechte methode toegepast op de rechte leerlingen, daarop komt het aan. „La crise du francais", zoo resumeert Lanson zijne beschouwingen op dit punt ?„n'est au fond qu'une crise de methode, qui resulte de l'adaptation de moil's en moil's exacte de l'enseignement aux eleves." Er is een ander onderricht, buiten de lycees, dat, de Franschen hun taal „en heel haar overvloed" leerende kennen, tot zuivering van hun letterkundigen smaak krachtig kan bijdragen. Het is dat, hetwelk Lanson geeft in een boekje van 300 bladzijden L'art de la prose. Geen handbook met regels voor hen die good Fransch proza willen leeren schrijven, maar een book over het Fransche proza van vier eeuwen, met voorbeelden van prozakunst uit de beste Fransche schrijvers van Rabelais en Montaigne tot op onzen tijd. De zinbouw van de groote zeventiende eeuw, de vaste proza- vormen uit die eeuw en de daarop volgende, de artistieke elementen in het proza der negentiende eeuw, worden door Lanson duidelijk verklaard en in een reeks van met groote zorg gekozen fragmenten ons onder de oogen gebracht. Men is in elk der belangrijke hoofdstukken van dit book voort- durend in het beste gezelschap, en het kan niet anders of bij hen die dit alles in zich op hebben genomen, moot iets blijven liangen van de goede vormen van al die patriciers van den geest, met wie zij zoo lang hebben verkeerd. De beste predikers blijven zij „qui prechent d'exemple". 126 FRANSCHEN OVER HUN TAAL. Daarom was de plechtigheid van zooveel beteekenis, die den Men Februari van dit jaar onder den koepel van het Institut de France plaats had, toen Jean Richepin onder de „onster- felijken" werd opgenomen. Al ware het enkel om letterkundige. festijnen als deze, welke zij op ongeregelde tijden aanricht, zou men het behoud van de zoo dikwijls aangevallen Academie francaise willen verdedigen. Richepin, de in 1849 geborene, komt laat in het gestoelte der eere en der onsterfelijkheid te zitten. Wat hem zal over- leven : de versbundels La chanson des gueux en La mer, verscheen reeds in 1876 en 1886, en onder hetgeen hij daarna schreef: romans in proza en drama's in verzen (met inbegrip van het drama La route d'Emeraude, dat eerst onlangs voor het voetlicht kwam), is niets dat bij gedichten als „Les noctambules" of „Les trois matelots de Groix" haalt. Vond de Academie den dichter van La chanson des queue tot dusver nog wat compromittant voor een zoo hoog staand en zoo in-fatsoenlijk college ? Achtte zij den zestiger thans pas genaderd tot dat tijdperk van zijn leven, waartoe een van zijn romanhelden, Yves de Kergouet, aan het slot van Braves yens genaderd was; tot „rage de se ranger" ? „On ne peut pas toujours rester boheme !" Het is vermakelijk, hoe Richepin in den aanvang van zijn rede, bekent dat hij ditmaal voor het eerst een receptie in de Academie francaise bijwoont, en hoe hij die schijnbare onverschilligheid verklaart als een „tribut d'hommages silen- cieusement pay e a, la gloire imposante de votre maison par la sauvagerie mal police de ma Muse". De Academie heeft hem dat dan ook niet doen ontgelden, maar zij heeft in aanmerking genomen zijn „amour passionne, presque tique de cette langue qu'elle estime la plus claire, la plus souple, la plus riche, la plus belle dont les hommes aient fait usage depuis les Grecs." Nog erkent hij dat zijn Muze eene „gaillarde" is, het model van Moliere's Dorine en, als zij, „un pen trop forte en gueule", maar tegelijkertijd „une file saine dont le vocabulaire fleure le bon terroir". fleure le bon terroir". En hier vindt Richepin de gelegenheid om te komen tot den man, wiens zetel hij inneemt en wiens lofrede hij dus FRANSCHEN OVER HUN TAAL. 127 heeft uit te spreken : Andre Theuriet. Want de Muze van Theuriet is „un peu la cousine" van de zijne, maar zeker een waarmee men beter voor den dag kan komen (plus avouable), beter opgevoed, zacht, gereserveerd, eerbaar, maar „de sang populaire aussi et de verbe rustique, colore, sentant le boil et la glebe de France". Zei niet Sainte- Beuve van Theuriet's versbundel Le dentin des Bois : „Lela sent bon" ? Theuriet's landschap is een „sous-bois francais et classique", de karakters die hij in zijn romans teekent zijn van een „realisme sans caricature", en zijn taal ?men heeft haar terecht geroemd om haar eenvoud, haar soberheid, haar natuurlijkheid, haar juistheid van uitdrukking, maar dat ook zijn meest prozaische eigenschappen „fieurent la poesie" heeft men vergeten. En dat toch is het essentieele in Theu- riet's taal, die de taal is van het Fransche volkslied. Dan toont Richepin aan hoe ook Theuriet geput heeft uit den schat van de volkstaal en vooral van de oude volksliederen, die geslachten na geslachten herhaald hebben zonder dat zij het van iemand anders hadden dan van hun grootmoeders, hun moeders, hun liefjes, steeds maar als de kralen van een rozenkrans, „egrenant les dictons; poverbes, sobriquets, for- mulettes, symboles, adages, lieux communs, devises ?ces mots si frustes et pourtant touj ours si jeunes". En dan heeft hij dit aardig beeld : het yolk, de lange rij van onze voor- vaderen, heeft zoo, beetje bij beetje, „dans le bas de laine populaire" bijeen verzameld „tour ces humbles sous de cuivre capables de se muer en superbes louis d'or." Uit dien schat veruieuwt zich de taal; zoo vinden de dichters nieuwe beelden, nieuwe uitdrukkingen, maar die zoo geaccomodeerd zijn aan het karakter zelf van hun taal, dat het schijnt alsof zij altijd bestaan hebben. Het zou voor Richepin ?zoo besluit hij zijn rede ?de hoogste belooning zijn, zoo hij het geluk mocht hebben, zij het ook slechts een enkele maal, woorden te vinden „au cri profond, a l'expression definitive, h l'image lyrique", die den taalschat kwamen verrijken, maar zonder dat men wist dat zij van hem afkomstig waren ; en dan mag zijn naam ver- geten worden, „pourvu que mon souffle, taut que vivra notre race, continue a vivre sur ses levres, dans le verbe devenu 128 FRANSCHEN OVER HUN TAAL. chair ou j'aurai fixe et immortalise par elle un des batte- ments de son cceur". Is het, nog afgescheiden van het artistiek genot dat het lezen van zulk een van geest en geestdrift tintelende cede verschaft, niet verkwikkend, iemand met een zoo innige, warme liefde, de liefde van een noon voor zijn moeder, te hooren liefde, de liefde van een noon voor zijn moeder, te hooren spreken over zijn taal? IRichepin klaagt niet over deformatie of verval, .maar, evenals Stapfer het deed, wijzend op den of verval, .maar, evenals Stapfer het deed, wijzend op den ,nationalen schat", toont hij aan waar de „Jungbrunnee is, waaruit een taal te scheppen heeft om zich telkens weer te verjongen en te versterken. En daar wat hij zeide niet enkel geldt voor de Fransche taal, maar voor elke taal met een roemrijk verleden, kunnen ook wij er ons voordeel mee doen. J. N. VAN HALL. VERZEN,, I. GEDROOMDE TilEFDE VOOR EEN BEDROEFDE.. „Ik zal niet vragen, ik zal niet spreken, Ik zal maar zwijgend voor TJ staan, Mijn woorden zullen Uw leed niet breken, Uw tranen zullen voor mijn leed leken, Wij zullen schreiend samengaan. En waar de stralen der zon verglijden In 't grijze mijmren van de zee, Daar zal de scheemring rondom ons beiden Een zachte glanzende weemoed breiden, Nu 't lang gewende leed verglee. Dan zal in 't bleeke, verkwijnde kleuren De teerste zegen van den dag Oiis peinzen zuivren van 't laatste treuren, Wij zullen nieuwe gepeinzen speuren In 't schijnsel van een vreemden lath. 1909 II. 9 130 VEEZEN. En onze handen, die alle dagen Zich hieven in vergeefsche bee, Zij zullen moede van 't lange klagen Nu eindlijk rustend, de glorie dragen Van Liefde en innige avondvree. Vddr dat de wijlen der nacht zich spreiden, Zal nog een stille roode schijn Zal nog een stille roode schijn De diepe vrede der rust verbreiden : Omdat wij beiden veel tranen schreiden, Zal onze lach een wonder zijn." VERZEN. 131 II. DICHTERS ZIELSLIED. Ewig war ich, ewig bin ich, ewig in suss sehnender Wonne. R. Wagner, Siegfried 3 Alit. Veel maanden lang heb ik dit rein gezicht Diep in mij zelf bewaard, Nu groeit het tot een rijk en rijp gedicht, Dat dlles samengaart. Dat dlles samengaart. Nu weet ik, dat ik eenmaal heb geleefd Op gouden troop in Hemels tent, En dat mijn ziel Gods gloed gedronken heeft En zuivren tocht gekend. En zuivren tocht gekend. Daar waaiden zilvren winders om mij heen En 't licht vloot road in eeuwgen dans, Daar drupten paarlen geuren en 't geween Van een juweelen glans. En aan ivoren taaflen zat ik aan, En at van Heinels blanke brood, En droeg mijn handen zwaar en vol belattn Met vruchten rijp en rood. Daar klonk en tong de oneindige eeuwigheid Uit keel die niemand zag, Uit keel die niemand zag, Wij vonden elk ons heerlijk deel bereid Van een geheimen lach. 132 VERZEN. Maar ik verloor mijn wijdsche deel en schat En stortte naar deze aard', En hunker nu, naar wat ik gns bezat En, zwak, niet heb bewaard. Doch een herinnering, een kleine droom Vond naar mijn hart zijn pad, Nu hoed ik staag met bevend-heeten schroom Die vdnk, van wat ik brandend had. Die gloeit in luidloos, wijd-verstilde nacht Diep in mijn oog gelijk een ster, Diep in mijn oog gelijk een ster, Die leidt mijn droomen vleiend-traag en zacht Naar rijken hoog en stralend ver. Naar rijken hoog en stralend ver. VERZEN. 133 HET BLIJDE LEED. Een diep geheim dit : nooit te weten, Of vreugd niet is een vreemd verdriet, Het trouw geween een uur vergeten Voor 't luistren naar lief Blijdschaps lied. . En 't luistren naar lief Blijdschaps vrede om in 1166,r stille huis Ontroerd te peinzen aan leeds breede, Ververd gerekte zeegeruisch. Want in het vredig vreugdezingen Neurt steeds een vroeger iced dat mart, En onz' nabije erinneringen Bezinnen zich op nieuwe smart. En nimmer proeven wij z66 heerlijk De weemoed van 't verstild geschrei, En nooit is weenen z66 begeerlijk, Als in een blijde mijmerij. 131 VERZEN, IV. HET KIND IN DEN BOOMGAARD. Area Jan Toorop. Den ganschen middag heeft de regen zijnen pracht Van paarlen aan het loof geleend, en glimgewaden Van uitgevloeide druppels rijkelijk gebracht Voor plein en huizen. Langs vergrijsde hemelpaden Beschonk de trage wind mij met een warmers droom, Uit verre landen als een bloemgeur aangedragen In 't zijden wuiven zijner haren, en het dagen Van roode glanzen, als een melkig-stil en loom Ontbloeien van den morgen, heeft mijn hoofd beschenen Z66 na-vertrouwd en teer, dat heel de natte stad, Die roerloos stood getooid in stilte en regenweenen Voor mij haar diepe schoon en fijn bekoren had. En wat mij die beloken vreugde heeft gegeven, Was deze simple droom: het peinzen van een kind, Dat in een onbewust verklaren van zijn leven, In bruinen boomengaard van late en rijpe bloeiing Te mijmren zit, en voelt den geurend-weeken wind Des avonds fleemen om zijn mond, en ziet de gloeiing Van 't innig rood daarginds, in 't lage hemelmeer, Zich spreiden over 't loof en lekken fangs de blaren, Waar 't ruisehelend verwijlt: het kind bemint nu zeer, Uit ieder ding rondom ontroeringen te garen, En saam te weven tot een zacht satijnen kleed, Dat hij zijn ziel tot sieraad geeft: Dan kan hij droomen, Eenmaal 't Geluk te zien, dat nog zijn hart niet weet! Eenmaal 't Geluk te zien, dat nog zijn hart niet weet! Het groot Geluk,... en lacht; hij mijmert naar de boomen, Alwaar het talmend goud, verkwijnend, bleek blijft gloren Alwaar het talmend goud, verkwijnend, bleek blijft gloren VERZEN. 135 En ziet de bloemen aan, die warme tranen zijn Van zoete vreugdeschrei: hij kan hun glimlach hooren. scheemring!.. . en na Illidr zal de effen nacht den schijn, Die om zijn handen roode roersels heeft gehangen, Die om zijn handen roode roersels heeft gehangen, Versluiten als een waas, totdat de late maan, In 't broos vertoonde lied van vaag-ontroerd verlangen, Gelijk een lange zucht langs zijn gelaat zal gaan. 136 VERZEN. V. VREUGDE'S WONDER. Ik ga met mijne Vreugde rond, En 't is alsof een blank gewaad Zich om mijn lichte leden wond, En of de glimlach van mijn mond Een koelte leende aan mijn gelaat. Het is of mijne Vreugde om mij Een kleine ronde wereld bouwt, Waarin ik peizend dool en Zij, In zacht-verklaarde mijmerij, Mijn jong en blij gebaar aanschouwt. Een kleine witte wereld, die Gansch vol van fijn-gezeefden schijn, De blinkende aarde die 'k niet zie, Als een verliefde melodie In '1 hoog verluidend koor mag zijn. Gelijk een kamer, waar 't gordijn Het helle daglicht buiten sloot, En de innig roode lampenschijn Zijn traag vervlietende avondwijn In scheemrig peinzende oogen goot. P. N. VAN EYCK. DRAIATISCH OVERZICIIT. I. N. V. Het Tooneel : De Vlinder, eat komedie in 4, bedrijven van Bernhard Shaw. „In The Philanderer stelde ik het dwaze sexueel verdrag ten toon, gesloten tusschen mannen en vrouwen onder huwelijkswetten, die voor sommigen onzer een politieke noodzakelijkheid vertegen- woordigen (meer bijzonder voor anderen), voor sommigen een god- delijke ordonnantie, voor sommigen een romantisch voor sommigen een huwelijk beroep voor vrouwen, en voor sommigen de ergste van alle domme ergerlijkheden, eene instelling waaraan de maatschappij ontgroeid is, maar die zij niet hervormd heeft, en die „vooruitstrevende" menschen derhalve gedwongen zijn to schuwen." Zoo schreef Shaw in de voorrede van het deel, waarin hij, onder de „Plays unpleasant", met Widowers' Houses en Mrs Warren's profession ook The Philanderer had opgenomen. De dwaasheden, die hij onder de het huwelijk zoekenden en het huwelijk schuwenden had opgemerkt, vertoonde hij ons, 'op zijn manier, als de geestige, paradoxes- en woordenrijke vertooner van lets als een hoogere rarekiek, die, het thema ?indien het een thema heeten mag ?tot in het oneindige paraphraseerende en varieerende, met alles lacht, tot zelfs met zijn eigen be weringen en theorieen. De personen, die Shaw in The Philanderer mat 138 DRAMATISCEI OVERZICHT. manceuvreeren, worden gedreven niet door hartstochten maar door bevliegingen, zij voeren onder elkander Been strijd maar scher- mutselingen, schermutselingen en bevliegingen die het vermakelijk is bij te wonen, maar waarvoor de toeschouwer zich niet warm maakt en die niet anders dan een voorbijgaande belangstelling bij hem wekken. Een eind-negentiende-eeuwsche marivaudage is bet wat wij te Mien en te hooren krijgen, en gelijk de personen uit Marivaux' Comedies alien den geest hebben van hun maker en uit zijn mond spreken, zoo ook bij Shaw. De Barante moet, van Marivaux spre- kende, geschreven hebben : „Une scene de Moliere est une repre- sentation de la nature, une scene de Marivaux est un commen- taire sur la nature." Zulk een commentaar, vol leven, vol vernuft, vol vonkelenden en spottenden geest, krijgen wij bij Shaw ook in The Philanderer te hooren. En, al is er in hetgeen hij commen- tarieert veel al haast niet meer van onzen tijd ?de Ibsenmanie ?of niet zoo nieuw meer, dat het een dankbaar onderwerp mag heeten voor een satiricus ?de onvrouwelijke vrouw, bij voorbeeld , hij vertelt en vertoont het op zulk een vermakelijke en onderhou- hij vertelt en vertoont het op zulk een vermakelijke en onderhou- dende manier, in zulk een, ondanks al zijn buitensporigheden, natuurlijken, raken dialoog, dat men, bij een eenigszins dragelijke vertooning, zeker kan. zijn van een avond van opwekkend genot. vertooning, zeker kan. zijn van een avond van opwekkend genot. Nu wil echter het ongeluk, dat deze luchtige komedie uiterst moeilijk te spelen is. Shaw schreef The Philanderer in l893 voor het „Independent Theatre" van Mr. Grein. „Maar", zegt hij in zijn voorrede, „reeds vOcirdat ik het stuk voltooid had, was het mij duidelijk that its demands on the most expert and delicate sort of acting ?high comedy-acting ?de krachten, waarover Mr. of acting ?high comedy-acting ?de krachten, waarover Mr. Grein toen te beschikken had, te boven gingen." Doe ik R,oyaards en de zijnen onrecht, wanneer ik beweer dat, als geheel genomen, hun spel niet „the most expert and delicate sort of acting" verdient te heeten ? Er zijn onder hen wier spel „expert" is maar niet „delicate", of, zooals dat van mevrouw Royaards, die als Julia niet tegen haar moeielijke rol opgewassen bleek, „delicate" maar niet „expert". Alleen het spel van den 'eider mag op beide epitheta aanspraak maken, al denkt men zich een „vlinder" als Leonard Charteris nog wat luchtiger en vluch- tiger. Maar, schoon hij door zijn voortreffelijke dictie en geestige DRAMATISCH OVERZICHT. 139 uitbeelding het stuk een heel eind ver draagt en bovendien door de kostbare en vernuftige monteering aan de vertooning een groote aantrekkelijkheid weet te geven, van een Philanderer-vertooning zooals Shaw zich die gedacht moet hebben staat deze voorstelling zeker nog ver af. J. N. VAN HALL. II. Nederlandsche Tooneelvereeniging : Boven mensenelijke kracht van lijOrnstjerne Bjornson (Tweede deel), uit het Noorsch door Marg Meyboom. Een toevallige verhindering heeft samengetroffen met een toe- vallig tegenwoordig-kunnen-zijn en zoo vul ik dit overzicht aan met enkele woorden over de vertooning van Boven Menschelijke Kracht gedenkwaardig al dadelijk, omdat de Afdeeling Amster- dam van het Tooneelverbond haar had mogelijk gemaakt. Te vaak toch lijken de voorstellingen, waar het Verbond tegenwoordig toe noodigt, voornamelijk, zoo niet uitsluitend aangericht om den leden iets voor de contributie te schenken. Een vertooning, door de Tooneelschool gegeven, vormt een gunstige uitzondering : de school is de raison d'etre van het Verbond. Maar ziehier een nog fraaier iets : 't Verbond, dat een gezelschap helpt iets bijzonders te beproeven, waartoe die bijstand noodig is. Vol verwachting ben ik ter hoofdstad gespoord. De eerste teleurstelling heeft de matig gevulde zaal gegeven. De tweede .. . Neen, laat ik zoo niet voortgaan ! Er was in de vertooning veel goeds. In geruimen tijd had ik het gezelschap niet zien spelen : ik bewonderde meer dan mij onbekende om pittig, uitdruk- kingsvol typeeren. Meer dan een ook had twee rollen gekregen : was werkman in de zonneloosheid beneden, patroon bij de werk- gevers-meeting van het derde bedrijf. Twee z66 verschillende emplooien, in welke gespeeld en gesproken moet worden, te ver- vullen zonder te hinderen, integendeel beide malen treffend, be- teekent voor zijn yak te deugen, immers beeldend vermogen te hebben. Hoe kostelijk was Van Warmenlo als de orthodoxe patroon, na eerst als Veldmuis te hebben rondgekropen ! Hem ziende, nadat des morgens zijn altijd even nauwgezette kameraad Holkers ten 140 DRAMATISCH OVERZICHT, grave was gedragen, dacht ik aan een goeden, korten tijd in het tooneelleven to Rotterdam, toen Jan C. de Vos deze beiden vormde, een werk, door de Tooneelvereeniging met menigen ander& voortgezet. Men zou hierbij kunnen spreken van goed gewoon werk. Dit stuk van Bjornson wil ongewoons. Niet, dat het zelf buitengewoon is. Het goede van dit Tweede Deel ligt, meer dan het _Eersie, in de lijn van het gezelschap dat Heijermans speelt. Dat goede is de objectieve kracht, waarmee en Heijermans speelt. Dat goede is de objectieve kracht, waarmee en de werkman en de werkgever zijn geteekend. Zijn subjectivisme bewaart Bjornson voor het vierde bedrijf. Welnu, de fatale botsing van die twee machten, door Elias' drijven teweeggebracht, is nergens het ontzettende geworden, dat zij had kunnen zijn. De schuld hiervan heeft aan de aankleeding gelegen. Wel had mijn knappe stadgenoot Poutsma van het duis- tere dal en den lichtberg pakkende decors gemaakt, doch ware er meer ruimte geweest, had men zich strenger aan BjOrnson's voorschriften gehouden, de indruk zou dieper zijn gegaan. Vooral in het derde bedrijf ben ik teleurgesteld. Niet ik doelde er op ?door de sprekers, maar door het spel dierzelfde menschen, nadat bekend was, wat er dreigde door de aankleeding van de zaal en door de tooneelwerking bij het onheil. De zaal had de trots en de roem moeten zijn van den hoogmoedige, die er in voorzat: zijn werkkamer uit II was weelderiger ! En de regie had een merkwaardig proefje van technisch vernuft kunnen geven, indien het onheil had plaats gevonden .. . juist zooals Bjornson het voorschrijft. Mt de oudere leden van het gezelschap noem ik dankbaar den heer Ternooy Apel om zijn als een voile born zoo ongenaakbare figuur van den patroon. J. DE MEESTER. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN, DE ALLIANCE FRANCAISE. Toen voorverleden jaar mijn be- noeming tot lid der Gids-redactie bekend werd, is dit ten onrechte hier en daar medegedeeld met de bijvoeging, dat ik wijlen Prof. A. G. van Hamel opvolgde. In verband met die voorstelling heeft de schrijver der brieven uit Nederland in den Mercure de France terecht betoogd, dat mijn benoeming geenszins het verlies kon goedmaken, door de Fransche letteren met Van Hamel's dood ook in dit tijdschrift geleden. Immers, niet slechts als hoogleeraar placht de vroegere Gids-redacteur de beteekenis dier letteren te roemen ! Een bewonderaar der Fransche beschaving heeft de Gids wel terug gekregen. Behoef ik den lezer te doen bedenken, dat ik als zoodanig allerminst alleen in de redactie sta ? Mij zij niettemin vergund, te wijzen op droeve verwaarloozing van den eeredienst der Fransche letteren in Nederland. 1k weet ?van briefkaarten en uit brieven ! ?hoe Van Hamel hierin met mij meevoelen zou. Binnenkort komt de geestige Duitscher Otto Julius Bierbaum in Nederland spreken. Het zal een genoegen kunnen zijn, naar den schrijver van Die Haare der heilig en Fringilla te luisteren. Andere Duitschers zijn er geweest, nu en dan komt er een Engelschman. Franschen komen er bijna niet meer. Vijftien jaar ongeveer geleden, moest men op een avond der Alliance Francaise hier te Rotterdam vroeg naar de groote Doelen-zaal komen, indien men niet 's morgens een plants had besproken, anders zat men heel achterin. Nu verschijnt er een paar malen 's winters een onbekende professor uit Rijssel (die stad heeft thans blijkbaar de leverantie) op het podium van een kleine zaal (of groote kamer) en ziet meer ledige stoelen dan menschen. 142 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. De schuld ligt, geloof ik vast, bij „het bestuur". Ik sehrijf het woord tusschen aanhalingsteekens, omdat ik betoogen wil : niet bij de hoorders, en verder Been adres voor mijn klacht heb. Want de Alliance is een ietwat gecompliceerd lichaam en het is heel wel mogelijk, dat de afdeelingsbesturen in Nederland invloeden onder- gaan nit Frankrijk. Die invloeden blijken dan onvoordeelig ! Die invloeden zijn anti- literair. Werkt er ethische beduchtheid ? Verwacht of wenscht men een publiek van minder-bevattelijken ? Hier te Rotterdam bestaat het auditorie thans voornamelijk uit Hollandsche onderwijzeressen en Fransche kinderjuffrouwen. Dezen kunnen zich anderhalf uur lang de grens over wanen ; genen krijgen een les in uitspraak. Doch tot de verbreiding der Fransche cultuur draagt zulk een spreekbeurt niets bij. Toen voor twee jaar Emile Verhaeren kwam, was de Kunstkringzaal propvol. Doch die was door den kring genoodigd. Aileen in den aanvang heeft de Alliance enkele literatoren van beteekenis laten komen. En zoo lees ik dan nu in de Temps, dat Anatole France lezingen gaat houden . . . in Argentinie. Vijf lezingen over Rabelais ! De rijke Zuid-Amerikanen zullen het bezoek van den illustren schrijver zeker beter betalen dan de Alliance ooit in staat zou geweest zijn te doen. Doch is het het geld, dat hier beslist ? 1k ben zoo vrij, het niet te gelooven. Van France zoo min als van menig ander. Verhaeren heeft waarlijk niet v6e1 geld gehad, toen hij zijn prachtige verzen kwam lezen. Kunstenaars vragen zelden het eerst naar het verzen kwam lezen. Kunstenaars vragen zelden het eerst naar het geld. Men moet hun toonen : wij hebben u gaarne. Dit te doen, hadde de taak eener Alliance van waarlijk hoog streven kunnen zijn. Nu dat niet zoo heeft mogen wezen, wordt het tijd te vragen, of er hier niet vrienden en bewonderaars van de Fransche literatuur en kunst zijn, die hun landgenooten schenken, wat een ietwat geborneerde Fransche pedagogiek ons min of meer stelselmatig heeft onthotiden. J. D. M. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 143, DE ELUDE LETTERKUNDIGE BOODSCHAP. - Nijgt your Nijgh ! Hij neigde 't our Naar oils bitter klagen Koor van romanschrifvers nit eeit onvoltooide cantate. Letterkundigen van Nederland, en vooral gij, romanschrijvers, hoort de blijde boodschap en juicht ! Hoe dikwijls hebt gij niet geklaagd, geboren te zijn in een klein land met een Bering aantal lezers, uw werk slechts in een beperkt aantal exemplaren verkocht te weten, en dies u tevreden te moeten stellen met een klein loon voor ernstigen, artistieken arbeid ! Maar terwiji gij zoo klaagdet, was er een die waakte over uw belangen. Een wakende ?wie zou dat anders kunnen zijn dan een uitgever ? Is niet het epitheton „wakker" onafscheidelijk aan „uitgever" ver- bonden?. Een was er die het oor neigde naar uwe klachten. Hij ontdekte wat de reden is dat Hollandsche romans in dezen tijd zooveel minder aftrek hebben dan vroeger. Het is dat de schrijvers van tegenwoordig „de handeling hunner werken dikwerf stiefmoederlijk bedeelen." „De handeling hunner werken" gij zult, als mannen van het yak, natuurlijk begrijpen wat er onder die eenigszins ongewone uitdrukking te verstaan is ? daaraan schort het blijkbaar. Als gij die nu maar niet „stiefmoederlijk bedeelt", dan is er alle kans dat die romans veel verkocht zullen worden en dan zal ook de wakkere uitgever, die over u waakt, u niet stiefmoederlijk bedeelen. Hoe royaal hij wel zijn zal, weet gij zeker reeds uit het programma van de „Prijsyraag voor letterkundigen", uitgeschreven door Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-maatschappij, en weet gij het nog niet, dan wil ik het liever een verrassing voor u laten blijven. Maar denkt om „de handeling uwer werken" en dan ook vooral hierom „de inzendingen behooren geschikt te zijn om in familiekring te worden gelezen", dus geen „huizen vol" vieze „menschen", als waarvan die anderen, wier namen ik nu. maar niet weer noemen zal, vertelden. Met het oog op dit laatste zal de commissie van beoordeeling (vooralsnog geheim) waarschijnlijk in Bussum, Lochem en Den Helder worden gerecruteerd. Maar dit alles is bijzaak. De hoofdzaak is dat, indien het schit terende voorbeeld navolging vindt, een nieuw tijdperk voor onze 144 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. romanschrijvers belooft aan te breken, een tijdperk zoo niet van weelde ?men mag van onze uitgevers niet het onredelijke vergen! ? clan toch van ongekenden en onbezorgden welstand Worden mijn verwachtingen niet beschaamd, dan neem ik mij voor, den Cantatetekst, waarvan ik hierboven de aanvangsregels schreef, te voltooien. TAALTOURNOOI IN DE VLAAMSCHE ACADEMIE. - In de onlangs verschenen December- en Januari-afleveringen van de „Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie" komen bijdragen -mar die de aandacht van ons Noordelijken in hooge mate verdienen, Het lid der Academie, kanunnik Dr. J. Muyldermans, droeg de Novembervergadering „Eenige beschouwingen over de uitspraak onzer Taal" voor. Bezorgd over het verschijnsel, dat de ont- wikkelde Vlamingen zich meer en meer naar de beschaafde uit- spraak van het Noorden gaan richten, prijst hij, in een buiten- gemeen gerekte rede, nogmaals de „beschaafde spreektaal van Belgie" aan, van de taalcongressen van omstreeks 1860 uit en te na doch alleen op papier ?bekend. „Dwang en baat niet land, althans in Belgie, en mode is geen zede. Het stoot mij en zooveel anderen tegen 't hoofd, dat, in 't stuk der uitspraakleer van ons gemeenschappelijk Nederlandsch, de stem van Belgie's recht al te zeer verdoofd wordt zonder reden en tot schade der taal zelve. Naar ons inzien staat het vast, dat Belgie eene be- schaafde omgangstaal bezat en bezit ; heeft men ongelijk, de natuurlijke ontwikkeling der beschaafde uitspraak naar de schrijf- taal te stremmen. Wat de eigenlijke beschaafde uitspraak van het Noorden is, zooals men die in Belgie uitvent? Zij verarmt ons taalorgel met tal van klanken uit te stooten of te verdoffen ; zij hoopt de moeilijkheden op zonder nut, maakt voor ons yolk de taal stroef en onduidelijk ; ?en of zij buitendien wetenschap en gebruik mag inroepen om hare voorschriften te bekrachtigen, beslis ik niet ; zeker is het nochtans, dat de eenheid in het Noorden z66 eenparig niet is als sommigen ons in 't Zuiden voorspellen, z66 eenparig niet is als sommigen ons in 't Zuiden voorspellen, En bijgevolg, ons practisch besluit? -VVij zien geene uitkomst dan AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 145 op den gulden middenweg ; geen duurzamen uitslag dan in eene wel begrepene, levende vrijheid, die daarom in bandeloosheid niet ontaarden moet ; geen heil clan in den geest van broederlijke inschikkelijkheid, waarmede ook de eenheid van spelling bewerkt en bevestigd werd door onze voorgangers. Om daartoe te geraken ware het daarstellen van een gezag te wenschen ; . . . . eene offi.cieele commissie van Zuid en Noord ter bewerking van de eenheid in de uitspraak. M oest het Noorden die toenadering van de hand wijzen, dan bleve ons niets beters te doen dan, eendrachtig en trouw aan het zoo dikwijls gehuldigd stelsel onzer gezaghebbende voorgangers, onze uitspraak voor Belgie ernstig te regelen en te bekrachtigen, ten einde eene levende eenheid te bewerken in eene niet-doodende verscheidenheid. Zoo kwame hier voorzeker ver- betering der uitspraak van lieverlee en vrijwillig in zwang. Trouwens wij gelooven niet dat in de Nederlanden dwang tot de aanneming eener zelfde, uitspraak zal leiden. Hard tegen hard is altijd kwade kans". In de December vergadering is tegen de stelling van Dr. Muyl- dermans van verschillende zijden verzet aangeteekend, het krach- tigst door den Gentschen hoogleeraar Willem de Vreese. Hoe komt de peer Muyldermans er toe, vraagt deze, zoo aan- houdend te spreken van dwang, van miskenning van een recht der Zuidelijken, van onderwerping aan den vreemde ? „Zij, die door woord en voorbeeld verkondigen, dat de Vlamingen voor het leeren spreken en schrijven van goed` Nederlandsch bij de Noord- nederlanders ter school behooren te gaan, doen dat niet uit be- leefdheid tegenover de Hollanders, noch uit zucht tot naaperij, noch omdat hun kop minder vast staat dan die van wien ook. Of zij de Hollanders daarmede al of niet genoegen doen, laat hen in zekeren zin vol maakt onverschillig . . . . In alle landen van de wereld heeft een bepaald gewest de hegemonie op politisch, econo- misch en intellectueel gebied weten te bemachtigen, en dat heeft altijd en overal tot gevolg gehad, dat ook het dialect van dat oppermachtig geworden gewest een soort van hegemonie verkreeg over de andere dialecten. De beschaafde vorm van dat dialect werd het voorbeeld voor de andere, werd de algemeene taal van het geheele taalgebied, en de andere dialecten bleven wat ze waren ?dialecten. In de Nederlanden is de hegemonie verkregen 1909 10 146 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN door het Hollandsch. Men kan dat betreuren ; men kan het niet te niet doen. Het inzicht, dat de hegemonie van een dialect onverinijdelijk is, dat alle daartegen aangewende moeite, donders en bliksems volstrekt vruchteloos en vergeefsch zijn, dat inzicht is eindelijk ook tot Zuid-Nederland doorgedr on gen, en dgArdoor heeft de algemeene beschaafde Noordnederlandsch e uitspraak in zoo korten tijd zooveel aanhangers gevonden. Een tweede overweging is deze : het aannemen van deze Noord ned.erlandsche beschaafde omgangstaal is voor Zuid-Nederland een vraag van welbegrepen eigenbelang. Wij hebben hier een groot aantal dialecten, waarvan geen enkel de hegemonie heeft weten te verkrijgen, door verschillende oorzaken, maa r vooral door deze, dat de politische, economisehe en intellectueele hegemonie haar uiting de politische, economisehe en intellectueele hegemonie haar uiting vindt in een dialect dat aan niemand onzer van nature eigen is, ? in het Fransch. Die hegemonie staat daarenboven vijandig tegen ons over, en een halve eeuw Lang heeft zij ons, volkomen terecht, onze hopelooze verdeeldheid in het gezicht geslingerd. Thans is dat wapen uit de hand onzer tegenstanders geslagen. De algemeene omgangstaal wordt de band, die Zuidnederlanders uit verschillende gewesten onderling vereen igt, en ons als geheel verbindt met de andere loten van onzen stam benoorden den Moerdijk. -- Er is hier geen kwestie van het opdringen der be- schaafde uitspraak, z000als kanunnik Muylderrnans herhaaldelijk zegt. Niemand dringt de algemeene uitspraak op ; zij dringt zich zelve op, tengevolge van het algemeen gebruik in de beschaafde kringen in Noord-Nederland en van het algemeener wordend ge- bruik in die van Vlaamsch-Belgie. Hier heeft zich geen algemeene taal kunnen vormen, omdat juist die menschen, die een taal en een uitspraak „veralgemeenen", Fransch spraken en spreken. Als nu zoovelen om een algemeene taal roepen, en die aannemen, is dat geen gelukkig teeken, dat vele ontwikkelde ATlamingen onder alle omstandigheden beschaafd Nederlandsch willen spreken ? En op dit oogenblik, nu we zulke gunstige omstandigheden waar- nemen, zouden we gaan ijveren voor een algemeene Belgische uit- spraak, die nog niet bestaat ?. . . Alleen het overwicht op alle andere gebied kan ons ook het overwicht geven op taalgebied. Strikt genomen bestaan geen talen; er bestaan alleen menschen die spreken, die hun gedachten uitdrukken met behulp van een zeker AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN, 147 aantal klankgroepen, die een conventioneele beteekenis hebben. Invloed hebben op iemands taal wil dus zeggen : invloed hebben op de keus van de hulpmiddelen waarvan iemand zich bij het uiten van zijn gedachten zal bedienen, en om dergelijken invloed te verkrijgen, moet ge indruk weten te maken op den mensch zelven. Zeg en schrijf geniale dingen in een genialen vorm, en gij zult invloed hebben op de taal van anderen . . . " De overige leden die aan de bespreking deelnamen, Jhr. Napoleon de Pauw, Prof. Julius Obrie, de Leuvensche hoogleeraar Lecoutere, kwamen tot dezelfde uitkomst. Vooral de bestrijding van den heer Lecoutere is naast die van den heer De Vreese merk- waardig. Het „practisch besluit" waartoe Dr. Muyldermans kwam noemt bij onuitvoerbaar en overbodig. „Onuitvoerbaar ; immers, te vergeefs zou, na „wederzijdsche toenaderingen" van Noord en Zuid, „in den naam der wetenschap", door „een wettig gezag, dat men herkennen en ondervragen kan, en terzelfder tijd eerbiedigen" 1), beproefd worden de regels der uitspraak zoo vast te stellen dat ieder zich daarbij zou neerleggen ; overbodig tevens, want de vraag is al opgelost : wie nog loochent, dat er een algemeen beschaafde Nederlandsche taal bestaat met een gevestigde uitspraak, sluit vrij- willig de oogen voor het licht." De lezing van het verslag geeft den indruk, dat de voorstanders der bestaande gemeen-Nederlandsche beschaafde uitspraak den slag gewonnen hebben. Zij hadden en het getal, en de logica op hun hand. De verdediger van het particularisme, met zijn aanklacht tegen dwang, besloot ?met zelf het gezag in te roepen. Eerst wederzijdsche inschikkelijkheid, en dan eerbied voor het gewijsde ! Alsof het een zaak van wetgeving gold, en eene uitspraakwet vervolgens door middelen van uitwendig gezag zou kunnen ge- handhaafd worden ! Het is een gemeen-Nederlandsch belang van de eerste grootte, dat het juiste inzicht in deze zaken, dat in toongevende Vlaamsche kringen reeds zoo krachtig blijkt doorgebroken, een volledige over- winning behale. 2) De zaak is te ernstig dan dat wij Noordneder- 1) AVoorden van Dr. Muyldermans. 2) Blijkens mededeeling van Prof. de Vreese in zijne bijdrage, wordt de beoefening, der beschaafde gemeen-Nederlandsche uitspraak, sinds lang bij het 148 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. Landers, gelijk wij maar al te dikwijls doen, haar benadeelen mogen door eenzijdige waardeering van het naief-dialectische in de taal van het Zuiden. Dialecten kunnen voor hem die ze niet spreekt Of voorwerpen van wetenschappelijke studie zijn, Of min of meer liefdevol bestreelde pronkstukjes voor het rariteitenkastje. Maar wie zijn leven te verdedigen heeft, velt geen lans van porselein. Alle pedanterie tegenover de „Vlaminkjes" ?wij hebben er ons zelf kwaad genoeg mede gedaan ! ?is aan onze instemming met de woorden der heeren De Vreese en Lecoutere vreemd. Wij zijn juist heel diep overtuigd dat de Vlamingen ons nog veel te geven hebben ; misschien niet minder, en vooral niet mindersoortigs, dan wij hun. Maar daarvoor is noodig dat zij van ons aanvaarden wat wij gereed hebben en zij, kraChtens eene historische ontwikkeling die geen commissiebesluit te niet kan doen, onmogelijk met een machtwoord kunnen doen ontstaan uit het niet. Aan het Groot- Nederlandsch verkeer kunnen alleen wij een deugdelijk ruilmiddel leveren. Knutselspel met een niet bestaande gemeen-Belgische taal is het invoeren van den hinkenden standaard. C. NOG FENS NIE111V-GUINEA. Sedert het Februari-nummer van. „De Gids" het Licht zag, waarin eene beschouwing over het Nieuw- Guinea-onderzoek van mijne hand verscheen, zijn zekere onder- deelen van dat artikel aan schriftelijke en mondelinge critiek onderworpen. De laatste, tot mij persoonlijk gericht, wil ik hier in de eerste plaats behandelen. Zij ging uit van den door zijn veel- zijdige werkzaamheid welbekenden Dr. J. H. F. Kohlbrugge, die mij opmerkzaam maakte op de tegenstelling waarin mijne ietwat hoopvol gekleurde voorstellingen omtrent mogelijke sanatoria in. Nieuw-Guinea met hetgeen door hem omtrent zoodanige gezond- heidsstations in onzen archipel onderzocht en geschreven was, stonden. Zijne meening daaromtrent, nog zeer onlangs samengevat in een artikel „Sanatorien in den Tropen" (Zeitschr. fur Balneologie, Klimatologie and Kurort-Hygiene, Jahrg.) is deze, dat de lagere temperaturen, die op hooge bergstations te verwachten zijn, aller- offieieel onderwijs in gebruik, thans ook krachtig bevorderd bij het vrije onderwijs, op aanstichting van niemand minder dan den aartsbisschop van Mechelen, Mgr. Metier. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 149 minst den daar herstel zoekenden Europeanen en Aziaten rechtstreeks ten goede komen. Integendeel heeft de ervaring, vooral in Britsch- Indie, geleerd, dat de belangrijke dagelijksche temperatuurschom- melingen, die aldaar geconstateerd worden, zeer dikwijls nadeelig werken en wordt meer en meer de voorkeur gegeven aan minder hoog gelegen punten, waar de aard van den bodem, de vochtigheid enz. moeten medewerken om ten deze den doorslag te geven. Voor en aleer wij dus het recht zullen hebben aan het centraal- gebergte van Nieuw-Guinea eenige waarde als herstelliiigs- en gezondheidsoord toe te kennen, moeten eerst nauwkeurige waar- nemingen omtrent dat hooggebergte en de daarheen leidende tusschenstations ons hebben ingelicht over de mogelijke na- of voordeelen die deze terreinen in vergelijking bij v. met Tosari op Java zouden bezitten. Ik mag hopen, dat de lezers van mijn vorig opstel over Nieuw- Guinea zich zullen willen aansluiten bij de reserve, die ik wel gevoeld, maar niet in zooveel woorden uitgedrukt heb, waartoe Dr. Kohlbrugge's rijpe ervaring ons ongetwijfeld noopt. Aan schriftelijke critiek, voor zoover deze mij bekend is, werd hetgeen ik geschreven heb al spoedig in de „N. R. Ct." door de anonyme redactie, in het „Tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap" door Prof. Niermeijer en nu onlangs in zijne brochure „Een Verweer" (Breda, Peereboom 1908) door den heer de Rochemont onderworpen. Eerstgenoemde aanval betrof 1 ? mijne mededeeling, dat Mr. Lorentz zijn uitsluitend eigendomsrecht op de door hem verkregen uit- komsten daadwerkelijk handhaafde, zoolang die uitkomsten nog niet door hem verwerkt en geboekstaafd waren, en 2? mijn onom- wonden uitgesproken meening, dat hij daarbij in zijn goed recht was. Ad 1 ? merkte de Redactie der R. Ct." op, dat Mr. Lorentz niet aldus had m o g e n handelen, waar hij stood tegenover een plaatselijk vertegenwoordiger van het Gouvernement, dat hem zoo krachtig bij zijne expeditie gesteund had met geld, met personeel en met transportmiddelen. Ad 2? werd mij nagegeven („N. R,. Ct." van 4 Febr. 1909) dat ik bedoelden „plaatselijken vertegenwoor- „diger, den assistent-resident Heliwig ?zij het bedektelijk ?een „minder kiesche handeling verweet? Waar mijn verweer, dat in hetzelfde no. van de „N. R. Ct." 150 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. werd opgenomen, de redactie niet heeft mogen overtuigen, heb ik verder gezwegen en maak van deze gelegenheid slechts ter loops gebruik om uit mijne ervaring van de laatste zes weken eene bij- zonderheid mede te deelen. Wanneer ik het hier bedoelde geval met ambtenaren, met mannen van het gezag, met belangstellende leeken besprak, stelden verreweg de meesten zich op het standpunt van de redactie der „N. R. Ct." Maar zoodra ik sprak met des- kundigen, die zelve wetenschappelijke reizen in Indie ondernomen en volbracht hebben die zelve in het geval waren, dat zij gevaren getrotseerd hebben, om een steentje bij te drag en tot een juistere en volledigere kennis van onze kolonien, daar stonden dezen geheel aan de zijde van Mr. Lorentz en mijzelven. In de tweede plaats noemde ik eene schriftelijke critiek van de hand des heeren Niermeijer, een mijner nieuwe collega's voor de aardrijkskunde. Diens beschouwingen, afgedrukt in afl. 2 van deel 26 van het „Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap" (1909), zal ik niet in bijzonderheden volgen, daar zij ten deele eene herhaling zijn van hetgeen hierboven aan de „N. R. Ct." ontleend werd. den verwijt, dat mij slechts indirect aangaat, omdat het tegen de Valentijn Maatschappij gericht schijnt, betreft mijne mededeeling, dat Mr. Lorentz in Februari reeds weder naar Indi?vertrokken dat Mr. Lorentz in Februari reeds weder naar Indi?vertrokken is en zich dus ten derden male op weg naar Nieuw-Guinea bevindt. Dit had, naar de meening van den heer Niermeijer, niet „met de stille trom" mogen geschieden, hetgeen door dien schrijver als „negeeren van het publiek, als leefden wij nog in den regententijd", gebrandmerkt wordt. Reeds thans durf ik Prof. N. verzekeren, dat, indien onze hoop vervuld wordt en Mr. Lorentz met schoone en nieuwe uitkomsten in Nederland mag terugkeeren, hem een passende ontvangst en harmonischer klanken dan die van den trom wachten zullen. Reclame v o or af blijft ook na den regententijd bedenkelijk. Wat eindelijk de brochure des heeren de Rochemont betreft, zoo gaat deze over mijn hoofd peen aan het adres van het Bestuur van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap. Het door bedoeld Ge- nootschap uitgegeven en door mij genoemde werk : „de Zuidwest AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 151 Nieuw-Guinea-expeditie 4904/5" vormde de basis mijner beschou- wingen en dien aangaande mocht ik uit een particulier schrijven van den heer de Rochemont vernemen : „ik acht uwe critiek op „de meest belangrijke punten volkomen juist; dat de basis, waarop „zij steunt, valsch is, ligt geheel buiten uwe schuld." Ik gevoel mij allerminst geroepen in het meeningsverschil tusschen den heer de Rochemont en het Bestuur van het Aard- rijksk. Genootschap partij te kiezen of mij daarin te mengen en heb zulks ook in mijne bijdrage van Februari zorgvuldig vermeden. Leed doet het mij echter, dat de heer de Rochemont in mijne woorden betreffende de mogelijke bruikbaarheid der Oetakwe-rivier als toegangsweg tot het gebergte een „sneer" heeft willen zien, die daarmede allerminst bedoeld was; nog meer leed dat mijne korte vermelding van den zwarcn en aan ontmoedigende ervaringen zoo overrijken landtocht bij den heer de Rochemont een anderen indruk naliet dan die van innig medegevoel met de tochtgenooten die zich aanvankelijk het sneeuwgebied als einddoel hadden gesteld gezien en die thans in het moeras zoo hopelooze dagen moesten doorleven. Dien indruk zou ik gaarne door deze regels bij hem uitwisschen. A. A; W. ITT. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Servie. 25 Maart. Quousque tandem ? Zal er aan de heel Europa afmattende zaak tusschen Oostenrijk en Servie nooit een einde komen Eind Februari schreven de kranten reeds, dat de spanning „haar hoogtepunt had bereikt". Het was, nadat in Servie een nit leden van alle partijen samengesteld zoogenaamd „oorlogs- ministerie" was opgetreden, dat ernst scheen te willen maken met de bekende protestbesluiten der Skoeptsjina, en het land tot de tanden wapende, zoover de middelen strekten. Onderwijl was echter de Turksch-Oostenrijksche overeenkoms t omtrent Bosni? geteekend, en gaf Oostenrijk te verstaan dat het alleen zou kunnen overwegen Welke economische concessies het aan Servie zou kunnen overwegen Welke economische concessies het aan Servie zou kunnen toestaan, indien Servie ontwapende, van territoriale schadeloos- stelling en van den eisch tot autonomie van Bosnie afzag, en waarborgen gaf voor het ophouden der groot-Servische agitatie, gelijk zij nu sedert een jaar ongeveer openlijk van uit Belgrado is gedreven. Tegelijkertijd verscheen in de „Norddeutsche Allgerneine" gedreven. Tegelijkertijd verscheen in de „Norddeutsche Allgerneine" een officieus communique, waarbij Duitschland aan deze verklaring een officieus communique, waarbij Duitschland aan deze verklaring van Oostenrijk zijn voile goedkeuring hechtte. Hierop werd bekend, dat Europa in al zijn majesteit zich te Belgrado zou doen gelden. Rusland zou zich aansluiten, en hier- mede scheen alles gezegd. De stap had plaats : de gezanten der HUITENLANDSCH OVERZICHT. 153 groote mogendheden gaven Servie elk voor zich den eensluidenden raad, van territoriale schadeloosstelling af te zien. Maar het mooie was er heel gauw af. Servie, dat voor het oog de vertoogen onderdanig had aangehoord, draalde met een duidelijk antwoord. Spoedig werd ruchtbaar, dat dit antwoord gereedgemaakt werd te Sint-Petersburg, door Iswolski. R,usland had slechts in schijn met de anderen medegedaan ; het zag niet af van de rol van specialen besehermheer der Slavische aspiration, noch liet zijn minister van buitenlandsche zaken de gelegenheid voorbijgaan, zijn Oostenrijkschen collega, met wien hij sedert de fopperij van Buchlau een zoo zware rekening uitstaande heeft, tot het uiterste te be- moeilijken. Het door Iswolski geredigeerde stuk werd via Belgrado als Servie's antwoord aan de mogendheden medegedeeld. Het is een meesterstuk van knoopendraaierij. Servie verlangt van Oostenrijk niets hoegenaamd ; het beschouwt de inlijving van Bosnie als een Europeesche aangelegenheid, die voor de rechtbank (het woord staat er) van de onderteekenaars van het verdrag van Berlijn behoort ; het wacht met vertrouwen het vonnis dezer rechtbank af. Nu had Oostenrijk reeds honderdmaal te verstaan gegeven, dat het eene Europeesche conferentie in zake Bosnie alleen aanvaarden kon, indien van te voren werd uitgemaakt dat deze zich tot eene bekrachtiging der Turksch-Oostenrijksche overeenkomst zou bepalen. Oostenrijk heeft Bosnie verworven titulo oneroso en kan niet toestaan dat zijn bevoegdheid tot koop, en die van Turkije tot verkoop, door een Europeesche rechtbank worden onderzocht. Het heeft in deze houding den vollen ruggesteun van zijn Duitschen bondgenoot, en van de andere mogendheden is het alleen Rusland dat zich (bij buien) schijnt te vleien dat de inlijving nog ongedaan kan worden gemaakt. Het Servische antwoord was dus als machine de paix volstrekt onbruikbaar ; ook, omdat het met geen woord repte van de door Oostenrijk ter sprake gebrachte ontwapening. Aehrenthal, ziende waarheen Iswolski de zaak wilde drijven, was hem wederom voor geweest. Hij had, voor Servi?s antwoord aan de mogendheden was beteekend, zelfstandig de besprekingen met de Servische regeering hervat, en doers weten dat alle uitzicht zelfs op economische concession verloren zou gaan tenzij Servie waarborgen gaf van vredelievende gezindheid door zich aanstonds 154 BUITENLANDSCH OVERZICHT. te ontwapenen. Nadat Iswolski's broedsel in de wereld was gekomen bleef hij niettemin op een particulier bescheid van Servie aan Oostenrijk aandringen. Toen nu dit particulier bescheid eindelijk gegeven moest worden en in hoofdzaak in een verwijzing naar bet algemeene antwoord aan de mogendheden bestond, m. a. w. de vraag over de ontwapening opnieuw ontweek, nam Oostenrijk de houding aan of zijn geduld was uitgeput. Een ultimatum zou volgen, en de dag voor de overhandiging was bepaald. En evenwel is die dag gepasseerd zonder dat er iets gebeurde. Verschillende mogendheden, Italie, Frankrijk, Engeland, hadden een nieuwe vredesactie ingezet, hoofdzakelijk Engeland. Met die laatste actie zijn nu weder een dag of tien voorbijgegaan, zonder dat de hemel is opgeklaard. Het juiste verloop der actie is, op het oogenblik dat dit overzicht geschreven wordt, nog slecht bekend. De meest tegenstrijdige berichten daaromtrent verschijnen in de bladen. Dit is zeker, dat eerie door . Engeland voorgeslagen formule : „Servie sluit zich in de beoordeeling der inlijvingsquaestie bij de groote mogendheden aan", door Aehrenthal onaannemelijk verklaard is. De mogendheden zouden, naar Engeland's voorstel, reeds thans, voor het bijeenkomen eener eventueele conferentie, hunne bereid- willigheid te kennen geven de Turksch-Oostenrijksche overeenkomst betreffende Bosnie te ratificeeren. Zoolang echter Engeland geen zekerheid kan geven dat ook Rusland zich hiertoe bereid zal ver- klaren, weigert Oostenrijk met de Engelsche formule genoegen te nemen. Het voegt daarbij dat, indien de mogendheden niet voor dien tijd gereedkomen, zijn ultimatum Zaterdag 27 Maart te Belgrado zal worden overhandigd. zal worden overhandigd. Of de oorlog dus annstaande is ? Het heeft al eenmaal geheeten dat Oostenrijk niet 'anger wachten zou, en het heeft niettemin gewacht. Vermoedelijk in de meening, dat Servie te elfder ure bakzeil zal halen, omdat Rusland, waarvan in deze zaak feitelijk alles afhangt, niet tot een oorlog gereed is, en Servie zonder daad- werkelijke hulp van Rusland den oorlog tegen Oostenrijk ten slotte werkelijke hulp van Rusland den oorlog tegen Oostenrijk ten slotte toch niet zal aandurven. Van oorlogstoebereidselen in Rusland verluidt tot dusverre niets. De gissing in ons overzicht van de vorige maand gewaagd, dat het Rusland vooral te doen is om zijn overwicht over Bulgarije terug te winnen, schijnt door de uitkomst wel te worden bevestigd. Rusland heeft in de afgeloopen maand BUTTENTANDSCH OVERZICHT. 155 de Europeesche diplomatie zooveel werk gegeven, dat het onge- stoord de Turksch-Bulgaarsche millioenenregeling onder zijne be- middeling tot een einde heeft kunnen brengen. Turkije wordt, op de rekening zijner van 1878 dateerende oorlogsschatting, voor 425 millioen francs door Rusland gecrediteerd (de som die Turkije van Bulgarije vorderde), terwijl Burgarije voor de 82 millioen die zijn hoogste bod aan de Porte vertegenwoordigen, bij Rusland in het krijt treedt. De afdoening der 82 millioen op sneller voet geschiedende dan die der 425 millioen zou hebben plaats gehad, verliest R,usland er niet zooveel bij als het eerst lijkt. Het koopt voor eenig geldelijk verlies zijn overwegenden invloed te Sofia terug, die sedert de gebeurtenissen van October 4908 pericliteerde. Het effect is reeds gebleken toen Bulgarije, na een weigering van Turkije om den doorvoer van zeker oorlogsmateriaal naar Servie toe te laten, onmiddellijk tot invoer over Varna gelegenheid gaf. Tsaar Ferdinand, in October van Oostenrijk geprofiteerd hebbende, dat hem nu weinig meer geven kan, keert tot de Russische clienteele terug. Is er, Rusland uitgeschakeld, in de Servische aangelegenheid een element van zoodanige kracht dat het de Europeesche vredes- bemoeiing kan blijven tarten ? Servie noemt zich gaarne het Piemont van het Balkan-schiereiland. Een vergelijking die niet opgaat. Er is op het Balkan-schiereiland, van Turken en Grieken afgezien, een Slavisch yolk dat ongetwijfeld zoo krachtig is als alle Serviers te zamen en vrij wat beter dan zij tot zelf bestuur geschikt : de Bulgaren. Het tegenwoordige Servie kan hoogstens het Piemont van een Groot-Servie zijn, waartoe, als men het ruim neemt, behalve Montenegro, Bosnie en Herzegowina, nog een kleine streep Turksch, en een grootere streep Oostenrijksch gebied in de toekomst met mogelijkheid zouden kunnen behooren. De bevolking van dat ideale Groot-Servie, hoewel de lieden van Servischen stam er het hoofdbestanddeel van uitmaken, is echter zoo doorspikkeld met andere elementen, en, wat misschien meer zegt, op kerkelijk gebied zoo verdeeld (in Roomsch-Katholieken Grieksch-Katholieken en Mohammedanen) ; ?de economische ontwikkeling der onder Oostenrijksch bestuur staande gewesten is ook zooveel hooger dan die van het Koninkrijk Servie zelf, dat de kansen voor een Groot- Servische monarchic onder de Karageorgewitsjen niet heel gunstig 156 BUITENLANDSCH OVERZICHT. staan. Van eenige gisting in Bosnie en Herzegowina zelf, die voor Oostenrijk gevaarlijke proportien zou aannemen, verneemt men niets. Het is waar, het land is opgevuld met Oostenrijksche soldaten, maar eerst sedert betrekkelijk korten tijd. Ware er in de ingelijfde gewesten een krachtige partij die aansluiting bij Servie wil aanwezig, in de eerste maanden na de inlijving, toen de wil aanwezig, in de eerste maanden na de inlijving, toen de Oostenrijksche krijgsmacht nog niet boven de gewone sterkte was bpgevoerd, had daarvan jets aan het licht moeten komen. Wat het mogelijke verloop van een Oostenrijksch-Servischen oorlog betreft, de onverwijlde bezetting van Belgrado is zoo goed als zeker ; ?maar een oorlog op leven en dood behoeft daarmede nog lang niet uit to zijn. Hoe groot het numerieke overwicht der Oostenrijkers ook is, de gesteldheid van het Servische binnenland (bijna zonder toevoerwegen, en zeer geschikt voor de guerilla) is van dien aard, dat een exterminatie der Servische oorlogs-krachten ontzettende sommen zal vorderen. Maar ook de tegenwoordige toestand van gewapenden vrede kost Oostenrijk een half millioen kronen daags ! C. PARLEHENTAIRE KRONIEK, 27 Maart 4909. De zoo onverwachts en daardoor op zoo tragische wijze aan zijn werkkring ontrukte minister Bevers heeft een opvolger gekregen, die stellig niet alleen de numerieke sterkte van de regeering aan- vult. Bekwaam zoowel op industrieel als op technisch gebied, ge- makkelijk en aangenaam spreker, vlug in de noodzakelijke laveer- bewegingen in het parlement, heeft de ingenieur-jurist ttegout als minister van Waterstaat onmiddellijk na zijn optreden in de Kamer lauweren geplukt. En hij plukte ze aan den waterkant; bij het wetsontwerp ter verbetering van de rivier de Waal. Tegen dat wetsontwerp, vrueht van lange voorbereiding en keuze uit meer dan an plan, waren van sommige zijden zulke bezwaren ontwikkeld, dat velen bij den aanvang der beraadslaging een motie van uitstel in het verschiet meenden te zien. Verbetering ter wille van de scheep- vaart en van onze internationale verplichtingen, zooals die uit de Rijnvaartakte voortvloeien, vonden velen goed, maar zij mocht niet gekocht worden voor te duren prijs. En die prijs zou volgens de heeren Smeenge, Tydeman en Van Nispen bestaan in de groote schade, die aan de steenbakkerijen langs de rivier, aan de binnenvaart en aan de grintbaggeraars zou worden toegebracht door uitvoering en aan de grintbaggeraars zou worden toegebracht door uitvoering te geven aan het plan dat de minster Regout op de tafel van zijn voorganger had gevonden. Die schade zou ontstaan door het aanbrengen van grondkribben, die de regeering voor de vernauwing van het rivierbed noodig oordeelde, en zij was voorzien in de adressen, die door verschillende belanghebbenden aan de Kamer 158 PARLEMENTAIRE KRONIEK. waren toegezonden. En ziet, nauwelijks had de minister gesproken, of de oppositie was verstomd. De Kamer, anders zoo weinig toe- geeflijk voor een minister, die in zijn ontwerp tijdens de beraad- slaging een ingrijpende verandering brengt, nam van dezen be- windsman zijn gewijzigd ontwerp gracieuselijk in ontvangst. De heer Regout had in zijn maidenspeech, waarin hij herinnerde hoe machtig d.e Kamer is, van zijn wensch tot gemeen overleg gewaagd en had tusschen de druppeltjes door meegedeeld, dat hij bereid was de grondkribben met niet minder dan anderhalven meter te verhoogen. Inderdaad veranderde het ontwerp daarmee van karakter, want over de grondkribben had juist en buiten en binnen de Kamer de strijd geloopen ; maar de Kamer was door de rede van haar voormalig Limburgsch Senaatslid in een goede luim geraakt. Een autoriteit als de heer Lely kwam verklaren, dat zijns inziens door de gedane concessie het ontwerp niet ingrijpend was gewijzigd ; de tegenstanders zagen hun oppositie met succes bekroond; de warme voorstanders van het oorspronkelijk ontwerp : de heeren Plate en Mees, die als Rotterdammers het oog gericht hadden op de Rijnvaart, hadden tegen de hooger te leggen kribben geen bedenkingen, en de minister zag zijn eerste wetsontwerp aan- genomen zonder hoofdelijke stemming, in plaats dat het gevaar van uitstel werkelijkheid was geworden. Daarna kreeg de Kamer haar sociale week. Zij wijdde zich aan een motie van den heer Schaper, die de wenschelijkheid uitsprak van wettelijke beperking van den arbeidsduur van alle volwassenen tot tien uur per etmaal. Het debat daarover gaf zeer verschillende momenten. Er waren middagen van toonlooze onverschilligheid, maar ook van heftige beweging en scherpe interrupties. Er waren keurig verzorgde redevoeringen, zooals die van de heeren Aalberse en Drucker, en geslaagde replieken zooals van den voorsteller, die daarbij zijn inleiding, die aan een niet te miskennen matheid leed, ver achter zich liet. En er was dit merkwaardig verschijnsel ver achter zich liet. En er was dit merkwaardig verschijnsel waar te nemen, dat een sociaal-politische wigge werd gedreven in de rechterzij de, die het omtrent dit vraagstuk niet tot eenparigheid rechterzij de, die het omtrent dit vraagstuk niet tot eenparigheid kon brengen bij de stemming. De heer Schaper begon met een breed opgezette casuistiek van de talrijke gevallen, waarin in ons land een veel te lange werktijd voorkomt. Hij vond daarbij gelegenheid uiting te geven aan de voorkomt. Hij vond daarbij gelegenheid uiting te geven aan de PARLEMENTAIRE KRONIEK. 159 oude grief, dat de overtredingen der arbeidswet door de meeste kantonrechters te licht worden gestraft. Hij noemde verder eenige voorbeelden uit het buitenland, ten betooge dat kortere arbeidsduur voor den arbeider groote voordeelen en voor den werkgever geen nadeelen oplevert. In dezelfde richting sprak de heer Drucker, wiens cede nit den aard der zaak systematischer van bouw en , hoewel veel beknopter, veel rijker aan documenten was. De tijd is gekomen ?zoo sprak de Groningsche afgevaardigde ? thans den sprong te wagen, waartoe de motie-Schaper uitnoodigt. En hij gewaagde van Zwitserland, waar de tegenstanders van een verkorten arbeidsduur de zwartgalligste voorspellingen hadden ge- daan en waar zij beschaaamcl zich in die voorspellingen bedrogen hadden gezien. „Wie thans nog een fabriek mat bouwen, is rijp voor het gekkenhuis," -- had in 1877 een fabrikant in het voor- uitzicht van den wettelij ken elfuren-dag tot den bekenden econoom Schuller uitgeroepen. En toen een jaar later Schuller dienzelfden fabrikant zag, terwijl hij bezig was aan den bouw van een reus- achtige fabriek, moesten beide heeren hartelijk lachen. Da heer Drucker stelde op den voorgrond, dat men niet zonder eenigen overgang of uitzondering den tien-uren-dag kon in voeren, maar met dit voorbehoud sloot hij zich toch warm bij de motie-Schaper aan. En zoo deed ook de heer Aalberse. Merkwaardig is het ver- schil tusschen diens redevoering voor de motie en die van den heer De Visser er tegen. Bij den eerste een warm kloppend hart, dat luide sprak voor de misdeelden in de maatschappij. Hij sprak het nog eens uit, hoe een te lange arbeidsdag den week - man lichamelijk en geestelijk vernietigt ; deze spreker voelde het demoraliseerende van een toestand, waarin de arbeider en vrouw en kinderen eigenlijk niet anders ziet dan 's nachts ; hoe het ge- zinsleven lijdt, en alle hooger leven wordt gedood : „als niet te sterven 's levens eenig doel is, en nitstel van bezwijken hoogste prijs !" De Leidsche afgevaardigde daarentegen pleitte excepties. De zaak was nog to weinig voorbereid ; in Zwitserland kon men eerder tot den tien-uren dag overgaan, omdat praktisch reeds een groot deel der arbeiders niet langer werkte ; het was zelfs de vraag of de invoering van den tien-uren-dag wel op dit oogenblik in het belang der arbeiders was. Bij den heer De Visser sprak 160 PARLEMENTAIRE KRONIEK. in deze materie het hart niet mee, en de voorsteller van de motie liet niet na hem daarop met alle scherpte te wijzen. Merkwaardig in meer dan een opzicht was de rede van den heer Van Karnebeek. Vooreerst omdat hij de diepere economische vraag over het verband van den wettelijken arbeidstijd met een wettelijke loonregeling nog eens naar voren bracht met een herin- nering aan de vroegere debatten over de opneming van bepa- lingen omtrent minimum-loon en maximum-arbeid in bestekken. Maar vender, omdat hij gewaagde van de „vrijheid" van den arbeider om te werken zooveel hij wil. Hoeveel vrij-liberalen zouden dit argument voor hun rekening willen nemen Eindelijk om de dit argument voor hun rekening willen nemen Eindelijk om de even slagvaardige als correcte dialoog, die de Utrechtsche afge- vaardigde met den heer Schaper aanging, toen deze op hoogst onheusche wijze meende vergoelijkend te mogen zeggen, dat de heer Van Karnebeek niet meer van dezen tijd is, en met zijn gedachten bij vroegere toestanden verwijlt. Wat men den Utrechtschen spreker ook mocht verwijten, dat hij, ondanks zijn jaren, iets van zijn frischheid heeft ingeboet, zal niemand durven volhouden. niemand durven volhouden. Hoe was het standpunt, dat de regeering innam tegenover de motie..? De heer Talma liet de gelegenheid voorbijgaan de leiding te nemen of althans aan de grondgedachte der motie leiding te geven. Integendeel, ook hij pleitte, evenals "de heer De Visser, excepties. Er viel nog zoo veel te onderzoeken ; de tien-uren-dag was zoo maar niet in alle bedrijven in te voeren ; er werd toch aan zijn Departement van goeden wil blijk gegeven. Alsof dat onderzoek naar overgangs- en uitzonderingsbepalingen niet eerst ? zooals de heer Drucker ter suede opmerkte ?te pas kwam, wanneer men het denkbeeld der motie in een wetsontwerp, wilde neerleggen ! Thans was immers alleen het beginsel aan de orde ! De replieken brachten verrassingen. De heer Aalberse, stellig van meening dat na de nadere toelichting van den heer Schaper voor hem niet vaststond, dat ook deze overgangs- en uitzonde- ringsbepalingen noodzakelijk achtte, stelde nu een andere motie voor, waarin dit duidelijk stond aitgedrukt. De heer Schaper voegde daarna, op uitnoodiging van den heer Drucker, in zijn motie de woorden : „behoudens de onvermijdelijke uitzonderingen". En zoo kreeg de motie ook de stemmen der vrijzinnig-democraten en van PARLEMENTAIRE KRONIEK. 161 een deel der Unie-liberalen. Zij werd verworpen. De motie-Aalberse werd daarna aangenomen ; met de vrij-liberalen stemde een deel der rechterzijde er .tegen. Een eerste voorbeeld van een andere, gezondere antithese ! Na de motie-Schaper kwam de sociale zijde van de kinder- wetten de Kamer eenige dagen bezighouden. Op zichzelf had. het wetsvoorstel van den heer Nelissen slechts ten doel verschillende bezwaren en fouten, die de praktijk de kinderwetten aan het licht had gebracht, weg te nemen, zonder eenige principieele wijziging. Toch ontspon zich naar aanleiding van het eenige nieuwe beginsel een uitvoerig debat. De regeering wenschte een leemte aan te vullen, die betrekking had op den toestand van natuurlijke, niet erkende kinderen. De wet liet niet toe dat aan hen, die zich met de verzorging van dergelijke kinderen belasten, subsidie werd ver- leend. Thans zou dit mogelijk worden. Maar hoe, indien de vader of moeder van het kind, dat door anderen, hetzij door particulieren, hetzij door vereeniging en, ? werd verzorgd, het kind gingen erkennen ? Zou dan voetstoots, onder alle omstandigheden, het kind aan den erkend hebbenden ouder moeten worden afgegeven ? De vraag was van beteekenis, omdat de praktijk geleerd had, hoe gewetenlooze ouders, die zich eerst aan hun kind. niet gelegen hadden laten liggen, later tot erkenning overgingen om, krachtens de daardoor voor hen ont- stane macht, hun zoon als werkkracht te gebruiken of hun dochter aan de prostitutie prijs te geven. De minister wilde hiertegen waken, dock vreemd genoeg ?slechts bij een deel der geval- len. Zoo dikwijls het kind. onder de hoede was van een vereeniging, zou de erkenning, door vader of moeder gedaan, in haar gevolgen kunnen word en gestuit doordien de kantonrechter dien erkenner de voogdij over zijn kind. zou kunnen weigeren. Bij verzorging door particulieren zou dit echter onmogelijk zijn en het kind zeker cle proof worden van zijn eerloozen vader of moeder. Een amende- ment-Limburg trachtte dit te voorkomen, door dezelfde bepaling voor beide gevallen toepasselijk te verklaren. Ondanks de bezwaren der heeren Regout en Van Vuuren, die met den minister een te groote inbreuk vreesden op het familieverband, scheen de Kamer aan dit amendement een goed oor te willen leenen. De minister bracht daarom een wijziging in zijn ontwerp, waardoor hij feite- 1909 II. 11 162 PARLEMENTAIRE KRONIEK. lijk zij het eenigszins anders geredigeerd ?het amendement van den heer Limburg overnam. De blijde gebeurtenis, die het Nederlandsche yolk verwacht en die het huffs van Oranje voor uitsterven zal behoeden, heeft reeds aanleiding gegeven tot een regeeringsdaad. Het ministerie heeft, overeenkomstig de Grondwet, bij de vereenigde vergadering der Staten-Generaal wetsontwerpen ingediend voor het geval de aan- staande troonopvolger minderjarig tot den troop mocht komen. Een wetsontwerp op het Regentschap en een op de Voogdij. De eerste taak zal worden opgedragen aan de Koningin-moeder, die zich van dien plicht reeds eenmaal op voortreffelijke wijze kweet; komt zij ons land to ontvallen, dan zal de Prins der Nederlanden het Regentschap voeren. En dat der Voogdij wordt opgedragen aan den Prins als vader, spreekt eigenlijk van zelf. Hem zal terzijde staan een Raad van Voogdij, een instelling, waarvoor de wet van 1888 omtrent de Voogdij over onze tegenwoordige Koningin als voor- beeld heeft gediend. Nog voor de Kamers uiteengaan, zal de vereenigde vergadering die wetsontwerpen, waarvan het afdeelingsonderzoek reeds heeft piaats gehad, in het openbaar behandelen en aannemen. BIBLIOGRAPHIE. PIERRE MILLE, L'Enfant et lct Reine Morse. ?Cahiers de la Quinzaine. Die Chineesche muur, waarvan ik de vorige maand repte bij de aankondiging van den Platen-Atlas, is dat zoo'n afkeurenswaardig ding ? Te Parijs zullen de fortifications omgetuinierd worden tot plantsoenen. Ze waren der deugnieten schuilplaats sinds lang. zullen er kinder.wagentjes rijden. Voor de praktijk een uitmuntencl plan. Maar zinnebeeldig is deze veroordeelde wallen-gordel de laatste afsluiting van een Parijs, dat Duitschers te Bast kreeg, Engelschen, afsluiting van een Parijs, dat Duitschers te Bast kreeg, Engelschen, Yankees, maar dat zichzelf heeft weten te blijven, totdat, nu twintig jaar geleden, uit Duitschland het bier binnendrong met de zuurkool, jaar geleden, uit Duitschland het bier binnendrong met de zuurkool, uit Londen de whisky met rietjes en barmaids, en uit New-York de gele pers. Alsof de catacomben en de egoists niet volstondell voor wie le dessous van de stall wilden zien, is er een onder- grondsche spoor bijgekomen. Men doet nog aan schermen, maar drukker aan sport, men komt nu dagelijks sur le turf, men weet 'neer nog van andere talen ! Huret is al ruim twee jaar bezig, voor de Figaro Duitschland te ontdekken. Hij doet het werkelijk Duitschland. Hoe ontzaglijk veel knapper waren de Figaro-schrijvers in den tijd van Villemessant, wier kennis van het aardrijk begon bij de rue Drouot en eindigde in het bois de Boulogne ! Als een echo uit dien schoonen tijd, toen Parijs aan Parijs ge- noeg had, zijn de stukjes van Pierre Mille. Ik meende, dat Wolff en Claretie de laatsten geweest waren der dagbladschrijvers werkelijk schrifrers ?die bundels van bun kronieken maakten. Pierre Mille vult nu een Quinzaine-Cahier. Hij noemt het boek naar de eerste kroniek. Koningin Isabella van Spanje is gestorven, April 1904. Als een motto staat dit boven het opstel. L'enfant is het verwende zoontje van een van des schrijvers vrienden, een kleine dwingeland, dien hij fijn-schertsenci 164 BIBLIOGRAPHIE. schetst, evenals de rijke Fransche bourgeoisie, waar het kind een hoopgevend spruitje van is. De dwingeland is al meer met den schrijver uit geweest. Nu bepraat hij dezen, met hem de doode koningin op het praalbed te gaan zien . En achter de, snel voorbij vleugende, teleurstelling van het kind, dat iets koninklijks zich voorgesteld had, maar vertroosting put uit zelfbewustzijn ? „car c'etait chez lui comme chez une reine, peut-etre plus beau" ? geeft de schrijver, echt chroniqueur's-werk, een indruk van, een niet te diepe gedachte over een ding van den day, dat beteekenis lijkt te krif gen door de overpeinzing. V66r de katafalk voelt hij meelij met het lot van deze vrouw, die vijftig jaren geregeerd had en toen in verbanning moest gaan, om vele redenen, waarvan er geen enkele nietig was : omdat de tijden waren veranderd, omdat zij het hart had van een vrouw, „en de groote Catharina van Itusland niet meer geheel en al de groote Catharina zou kunnen zijn, nu de volken de,tucht verleerd zijn " Ik houd van zulke journalistiek. Zij lijkt misschien u opper- vlakkig. Wijzelf hebben dagbladschrijvers, tinier beschrijvende taal die van Mille overtreft. Maar zij missen zijn onderwerpen. Zij wonen niet in een wereldstad, met een krantenlezerspubliek van zeer werkzame en toch beuzelachtige menschen, die belang stellen in : de verplaatsing der guillotine, een standje in de Kamer over een gemeene ijzeren pan, een dito over een gemeen woord in de Academie, het mislukte gevecht tusschen een stier en een deca- denten tijger, een rede van Mme Severine, den terugkeer van banneling Deroulede ... wereldgebeurtenissen, zeer zeker, door dat de Parijsche pers ze behandelt, door de manier waarop die dat doet ? of veeleer door het gelukkig verschijnsel, dat Parijs gelijkt op een vrouw in de mode, een vrouw over wie iedereen spreekt, die zich kleeden moge als andere vrouwen, zich juist zoo gedragen als hare vriendinnen, maar die nochtans eene eenige vrouw blijft, omdat er over haar wordt gesproken. J. D. M. J. H. ROSNY Mid, de l'academie des Goncourt. ?Marthe Baraquin, Paris, Pion. Michelet, in zijn misschien vergeten, maar altijd prachtige boek La Femme, begint met te reppen van l'ouvrifre. Maxime du Camp heeft een standaardstudie aan haar gewijd. De zoo moeilijk aan den kost komende maagd-van-Parijs. Marthe Baraquin is een ouvriere. Dit boek vertelt haar gefolterd bestaan. Maar niet van strijd om den broode vertelt het. „Marthe Baraquin ne pouvait echapper l'attention d'un peuple oa presque chaque homme est un chasseur d'amour." BIBLIOGRAPHIE. 165 Renan heeft in zijn Souvenirs Enfance verteld van „la petite Noemi, qui mourut parce qu'elle etait trop belle", de Bretonsche herbergmeid, „aussi sage que belle," die alles deed, toen ze twintig jaar was, om haar schoonheid te bedekken, maar rondom wie, in jaar was, om haar schoonheid te bedekken, maar rondom wie, in de kerk waar ze bad, een kring van jongelieden zich vormde. Dat was het land, ziehier de stad. Maar Rosny heeft geen uit- zondering geteekend. Marthe is geenszins bijzonder mooi. Doch forsch, vol gezondheid ?verleidelijk wel. Een apache begeert haar en zegt dit. Marthe is sterk, heeft werk ?nochtans weet zij hem niet te ontkomen. „Des compagnes, quelquefois, cheminaient avec elle. Mais ce grand voyou lugubre effarait les ouvrieres. Elles preferaient qu'il ne se souvint pas de leurs visages. Une a une, elles se deroberent." Zij woont met een moeder, die een slet is ; een van wier vele boelen haar indertijd heeft bedreigd, terwijl de moeder even uit was ; zij is ordentelijk van natuur, leeft in een gestadige vrees voor den man, bezit een ervaring, welke enkel te- leurstelling is geweest ?een voortreffelijk brok vertelling, pag. 44-73 ?weet gedurende zes maanden „a force de ruse et d'energie" elk avontuur te vermijden, doch ontmoet dan Victor Huraud, den apache. De kracht der souteneurs is hun onverschilligheid voor den dood. Ook de kerel van Marthe sterft ten slotte : zij schiet hem neer. Doch deze haar daad is uitzondering, waartoe een romantisch avontuur, dat het boek besluit, haar in staat stelt. Den apache in gewoon bedrijf van vrouwen-beheerscher door schrik-aanjaging, zien wij op de wandeling, pag. 78-83, wanneer een toeval van een tram-oponthoud aan Marthe redding brengt ; en zien wij, op zijn schrikkelijkst, wanneer hij doordringt in Marthe's kamer, pag. 165. Ook buiten den tijd, welken zij in de macht van den apache doorbrengt, zien wij Marthe aldoor achtervolgd. De schuilplaats, welke zij eindelijk vindt, is . . . in de armen van een minnaar, dubbel zoo oud als zij. Het zinnetje op paging 2 : „Marthe Baraquin ne pouvait echapper a l'attention d'un peuple oil presque chaque ne pouvait echapper a l'attention d'un peuple oil presque chaque homme est un chasseur d'amour," zegt waar heel de roman over handelt. Zelfs is de titel in zoover verkeerd. 't Is niet het boek van Marthe Baraquin, maar van Marthe Baraquin, ne pouvant ichapper Wat beteekent, dat de compositie en de verteltoon niet hebben doen ontstaan een, onbevangen voor u staande, groote, volledig-uitgewerkte vrouwefiguur ; maar de voorstelling van een noodlot, een slavernij, te Parijs bestaande. Als „intimement" aan- sluitende aan „romans de momrs" en „meme aux romans sociaux tels que" etc., wordt Marthe Baraquin trouwens aangeboden. Mij hebben het meest geinteresseerd verscheidene scherp-waar- genomen momenten van, nit sexueele verhoudingen voortgekomen, 166 BIBLIOGRAPHIE. gemoedstoestanden. Daarbij is er veel oppervlakkigheid en is in- zonderheid het slot met al te romantische gemakkelijkheid klaar gemaakt. Ook de taal is oppervlakkig. De schrijver laat zijn menschen het argot van Pals praten, doch wordt in de beschrijvingen en het argot van Pals praten, doch wordt in de beschrijvingen en directe-mededeelingen vaak afschuwelijk rhetorisch. J. D. M. De Boekzaal. Algemeen maandschrift voor boek- en bibliotheek- wezen. Orgaan der Vereeniging van Openbare Leeszalen in Nederland, onder redactie van Dr. B. E.GREVE. 3e jaargang Nos. '1 en 2. Zwolle, Ploegsma & Co. Men kan twisten over de vraag, of het toenemen van het aantal tijdschriften in ons land. een onrustbarend verschijnsel is of niet. De redactie van De Boekzaal meent van niet. „Het felt", zegt zij, De redactie van De Boekzaal meent van niet. „Het felt", zegt zij, „gaat geheel evenwijdig aan de overal waar te nemen individu- aliseering der meeningen, en de in de tegenwoordige tijden onver mijdelijk geworden specialisatie van het wetenschappelijk onderzoek." Wat hiervan zij, over het bestaan van De Boekzaal en over de Wat hiervan zij, over het bestaan van De Boekzaal en over de uitbrciding die het tijdschrift met zijn 3den jaargang ondergaan heeft, zal Been boekenvriend zich bekiagen. Nu er op het gebied van de openbare leeszalen in ons vaderland wat meer beweging is gekomen ; nu er op verschillende plaatsen degelijke leesinrichtingen zijn verrezen en zich in bloei mogen verheugen nu er in Amsterdam zijn verrezen en zich in bloei mogen verheugen nu er in Amsterdam op nieuw pogingen gedaan worden om ook daar eindelijk te ver- krijgen wat reeds zoo lang tot de onvervulde wenschen behoord heeft, kan een orgaan als dit van groote beteekenis worden. Het kan aan de besturen van bestaande leeszalen nuttige wenken geven, en hun, die de taak aanvaardden om nieuwe te stichten, een, elke maand wederkeerende prikkel zijn om toch niet te versagen, maar aan te houden, te blijven aanvragen en aankloppen zoolang totdat de deuren zich openen en aan zoovelen die er jaren achtereen verlangend naar uitzien de gelegenheid wordt verschaft om hun kennis te verrijken, zich nuttig en aangenaam te verpoozen door goede lectuur. En buitendien kan het tijdschrift groot nut stichten door, gelijk het in de twee eerste nummers van dezen jaargang deed, de ver- schillende opstellen in de tijdschriften, naar rubrieken ingedeeld, geregeld op te geven, zoodat ieder terstond na kan gaan, wat in het yak, dat hem aangaat, is geschreven en waar het te vinden is, ?een bewerking van onze tijdschriftenliteratuur welke nergens anders te vinden is. Hiermede en met de belangrijke mededeelingen omtrent het tijdschriftenwezen en de boekkunst, met de beredeneerde BIBLIOGRAPHIE. 167 bibliografien waarvan de eerste, de bibliografie van de „Spelling- kwestie" door Mej. Dr. Chr. Ligtenberg in No. 2 voorkomt, zal De Boekzaal de kennis van, en de liefde voor het Boek, in den ruimsten zin, krachtig bevorderen. Typographisch laat het tijdschrift niets anders te wenschen over dan dat de omslagen van de opeen- volgende nummers voortaan eenzelfde kleur mogen hebben ; en niet het eene groen, het andere lichtgeel. v. H. Vereeniging voor Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis. ?Nederlandsche Musicalia. Alfabetische titellijst, saamgesteld. door J. W. ENSCHEIA. 1908. Amsterdam, Johannes Muller, 1909. Nu het muzikale leven in Nederland, zich op zoo degelijke wijze blijft ontwikkelen, nu onze kunstenaars en kunstenaressen at home and abroad steeds meer gewaardeerd worden, is het begrijpelijk dat ook de muzikale compositie in ons land zich uitbreidt. Schuilt er ook onder het koren nog heel veel kaf, om dat kaf van het koren te kunnen scheiden, is het noodig dat men weet N6,t er verschijnt. Ten einde daartoe te geraken, heeft de heer J. W. Enschede de task op zich genomen, een lijst samen te stellen, en hij hoopt daarmede jaarlijks voort te gaan, van hetgeen er in 7.908 als werk van Nederlandsche componisten is uitgekomen. Een titellijst, in 2 kolommen gedrukt, 56 bladzijden beslaande, is van dezen moeite- vollen arbeid de vrucht. Volledig kan deze proeve ook reeds daarom niet zijn, omdat verscheidene uitgevers in gebreke zijn gebleven te voldoen aan het erzoek van den samensteller, om hem de nieuw bij hen uitgekomen muziekwerken toe te zenden. Eerst wanneer ook deze nalatigen begrijpen, dat het in hun eigen belang is, dat het publiek ook op deze wijze van het bestaan van hunne uitgaven kennis krijgt en derhalve hunne medewerking niet langer onthouden, zal deze lijst allengs volledig kunnen worden. Het moet gewoonte worden, dat heeren uitgevers uit eigen beweging de nieuwe musicalia toezenden aan den heer J. W. Enschede (Heerengracht 68, Amsterdam), opdat deze de volledige titels kunne opnemen in zijn jaarlijst. v. H. Klein-Azie en de Bagdad-spoorwey, indrukken van een verkenningstocht door Klein-Azie, door J. H. COHEN STUART. Amsterdam, J. H. de Bussy. 1909. Wie het woord „Bagdad" hoort, denkt onwillikeurig aan Duizend- en-een-nachts-prookjes. En waarlijk niet ten onrechte ! Ook het 168 BIBLIOGRAPHIE. verhaal van dezen spoorweg is als uit een sprookjesland. Ten eerste heeft deze lijn niets met Bagdad uit te staan. Als men aan het eindstation uitstapt en vraagt hoever het nog wandelen is naar stad, dan zal de stationchef ?als hij er is, maar hij is er ge- woonlijk niet ?antwoorden dat Bagdad evenver of ligt als Amsterdam van.. Weenen. En terwijl men voor spoorwegen gewoonlijk de kortste lijn zoekt, zijn voor dezen sierlijke bochten uitgedacht, om toch maar vooral Zang te worden. Trouwens, wat 66k alleen in een sprookjesland mogelijk is : hoewel zoowat niemand met de spoor reist en de goederen vervoerd worden niet op de lijn, doch er langs ?met kameelen deelt de Maat- schappij geregeld vijf percent goed verzekerde dividenden uit en staan hare 4 0/0 obligaties op de prijscourant van de Vereeniging voor den effectenhandel te Amsterdam op circa 84 genoteerd. Wat zeggen wil (bij den tegenwoordigen hoogen rentevoet van vele obligaties) dat zij, zooal niet een eersten rangs-, dan toch in alle geval een soliede beleggingswaarde vormen en dan ook gretig gezocht worden. Het past volkomen bij zulk een fantastischen toestand, dat het zeer vlot ?te Calcutta ?geschreven handschrift van den heer Cohen Stuart, oorspronkelijk bestemd om te verschijnen in een Nederlandsch tijdschrift, een vol jaar in portefeuille verbleef bij de redactie, die plaatsing toezegde, en dat het nu ?eerst twee jaar na redactie, die plaatsing toezegde, en dat het nu ?eerst twee jaar na de reis als brochure het licht ziet1 Turksch-Nederlandsche of Nederlandsch-Turksche langzaamheid ! De schrijver verhaalt trou- wens nog wel andere staaltjes van Nederlandsch-Turksche slofheid! Maar 66k wijst hij op Nederlandsch-Turksche activiteit : Het beroemde waterbouwkundig geslacht der Waldorpen houdt in Klein-Azie den vaderlandschen naam hoog, gelijk het zulks een- naaal in Zuid-Amerika deed. En dat er nog veel plaats is voor Nederlandsche technici ?mits gesteund door Nederlandsch kapitaal ?wordt door den schrijver op menige bladzijde aange- wezen van dit reisverhaal, dat wel laat, doch geenszins le laat komt, en trouwens door een naschrift tot den huidigen dag is bijgewerkt. R. T. N. Lettres et _Documents pour servir a l'histoire de Joachim Murat, '1767-1815, publiees par S. A. le Prince MURAT. ? Avec une introduction et des notes par PAUL LE BRETHON. 1801-1803. ?Paris 1909. Het was te voorzien, dat naarmate de uitgever vorderde, de briefwisseling van Murat belangwekkender zou worden. Dit deet BIBLTOGRAPHIE. 169 doet ons kennis maken met lets heel particuliers : de voorteekenen van de Italiaansche nationale beweging der negentiende eeuw. De pastiche van het Jacobijnsche Frankrijk, die Cisalpijnsche Republiek p.:eheeten had, moest op Napoleon's verlangen plaats maken voor een meer nationaal getint bestuur. Wat hem in Frank- rijk gelukt was moest ook beproefd worden in de afhankeiijke landen : de maatschappelijk invloedrijke elementen te verzoenen met den nieuwen staat van zaken. Hierop waren de reorganisation van de Bataafsche en Helvetische republieken berekend; de Cisal- pijnsche zou nu volgen. „Tout ce qu'il y a d'honnete et de riche en Cisalpine", schrijft Murat uit Milaan aan den Eersten Consul, 49 September 1801, „vous invoque et attend un prompt soulage- ment 4 ses maux." Maar met overal de „fatsoenlijke en gezeten lieden" op het kussen te helpen, zou Napoleon ten slotte werken aan zijn eigen ondergang. Als ordebrenger in den Jacobijnschen baaiert hadden zij hem noodig, maar zij hadden een andere eerzucht, dan om in hun nieuwe, aan hem te danken positie, slechts de ronselaars en schatplichtigen van den Onverzadelijke te blijven. Napoleon's scheppingen van 1801 droegen van het eerste begin of de hem der mislukking in zich. Nationaal-Hollandsch (Zwit- sersch, Italiaansch) was het etiket, maar de inhoud mocht slechts zijn wat den Eersten Consul smaakte. Als Talleyrand in een schrij- ven aan Murat de groote lijnen der Italiaansche reorganisatie uitstippelt, voegt hij er bij : „Il doit rester absolument inconnu quo la premiere conception de ce plan ne vient pas de Milan" (1 la premiere conception de ce plan ne vient pas de Milan" (1 November 480'1). Dit was niets meer of minder dan het onmoge- lijke eischen. En dan het gevaarlijke spel met den naam Italie. „Ce nom", heet het in Murat's proclamaties, „doit porter dans vos Ames un noble orgueil". Maar eer die imam een jaar oud is, begint hij al te vreezen dat de uitvinding te veel succes kan heb- ben gehad; immers overal grijnst hem het spook tegen „du systeme d'une Republique universelle en Italie" . „Tout ce qui tient au Gouvernement nous deteste cordialement ; notre tutelle les humilie ; ils ne re vent que l'independance. Ces patriotes, cenx qui voudraient une seule Republique en Italie, disent : „Bonaparte nous a refuse la liberte, nous empeche, nous, Napolitains, Romains, Toscans, de changer notre gouvernement, vent toujours nous gou- verner. " (Murat aan Bonaparte, 26 Oct. 1802). „Je viens de vous dire la verite: it est etonnant que 1'Italie qui vous doit son existence et son retour a ]a paix, au bonheur et 4 la liberte, reste seule froide, quand vos faits electrisent chaque jour le monde" (Murat aan Bonaparte, 20 Nov. 1802). ?„On me dit : „Nous ne (Murat aan Bonaparte, 20 Nov. 1802). ?„On me dit : „Nous ne pourrons vous aimer que quand vous ne nous coitterez plus rien"" 170 BIBLIOGRAPHIE. (Murat aan Bonaparte, 31 Jan. 1803). ?„Le plan d'une insur- rection generale existe tres certainement en Italie" (Murat aan Bonaparte, 16 Juli 4803). ?„Vous ne ferez jamais rien de ce pays qu'en changeant les hommes en place ; en y mettant a la fete Joseph ou Lucien" (Murat aan Bonaparte, 2'1 Maart 1803). Reeds in deze jaren, waarin de ster van Napoleon altijd hooger rijst (en hoe majestueus en, voor het oog, gelijkmatig), maakt zich van zijn naaste betrekkingen ik weet niet wat voor onrust meester, telkens weer onderdrukt maar telkens weer oplev end ; een heimelijke vrees, dat de geheele zaak weldra springen zal. heimelijke vrees, dat de geheele zaak weldra springen zal. Zeer treffend is dit verschijnsel in de door R,ocquain uitgegeven briefwisseling tusschen Napoleon en Louis ; maar ook in de cor- briefwisseling tusschen Napoleon en Louis ; maar ook in de cor- respondentie van Murat neemt men het duidelijk waar. ?„On repand ce soir qu'il dolt arriver quelque mouvement Paris ; je ne suis pas tranquille" (Murat aan Bonaparte, 27 Febr. 4803 de -cursiveering is van hem). ?Van deze stemming tot de vraag : .„en wat zal ik uit den brand redden ?" is de afstand niet ver nicer. Murat heeft, en dit is onder het allermerkwaardigste in dit bock, zich die vraag al gesteld in 4803. Een persoon die bij hem bock, zich die vraag al gesteld in 4803. Een persoon die bij hem de rol vervult van den confident uit de tragedie, die de klachten en ontboezemingen van den held aanhoort en antwoordt wat het en ontboezemingen van den held aanhoort en antwoordt wat het dezen welgevallig is te vernemen, Agar, de latere graaf de Mos- bourg, schrijft hem reeds, dat als het misloopt met Bonaparte, Murat tijdig de hand op Italie moet zien te leggen. „Qui salt si .cette crise terrible n'amenerait pas l'instant de reunir sous un seal empire les divers etats de cette belle pantie de l'Europe, seal empire les divers etats de cette belle pantie de l'Europe, 'vous avez combattu, administr6, gouverne et oh votre nom est -environne d'une consideration si grande ? Il me semble qu'il ne vous est pas permis de negliger les moyens de vous assurer dans line si grande epoque l'ascendant qui conviendrait a votre nom et a vos services . . . . " De Italiaansche eenheid als mirage. Kleine menschen die naar groote Bingen grijpen, om er een voordeeltje mee te doen. Dit is van alle tijden, maar van geenen misschien zoozeer als van den Napoleontischen. Evenwel, zulke prijzen zijn niet voor den eerste die er de hand. naar uitsteekt. Zij willen verworven wezen, niet die er de hand. naar uitsteekt. Zij willen verworven wezen, niet geescamoteerd. C. SPROUT HEEFT EEN DIENST, „En hoe oud is ze 9" vroeg de dokter, even van terzijde de moeder aanziende, en dan weer met een wat moeizame oplettendheid ?hij was lichtelijk doof ?luisterend naar zijn langzaam bekloppen van de magere kinderborst ; regel- matig dof tikte kneukel op kneukel, waarna hij telkens de vlakke hand even verder lei. „Dertien", zei de vrouw, zacht-kortaf, bang dat haar ant- woord storen zou. Zij stond bij de deur van de dokters-spreekkamer, een groote, breedgebouwde vrouw met aderig-roode', koonen op een geel gezicht onder de groote, wat ingevallen slapen strekten de 'lange, vale zijstukken der wangen, en haar dicht, zwart kriphaar, in vele grove, droge draadjes uitspringetid, zwart kriphaar, in vele grove, droge draadjes uitspringetid, was op de kruin gedekt doof het donkey wollen frommeltje van een gehaakte muts. De dokter kwam achter zijn schrijftafel zich neerzetten. En midden op de leege vlakte van het cocoskleed, dat de zeer ruime kamer bevloerde, stond, alleen, het kind, bevend haar hoofd gebogen boven de ontredderdheid der open kleeren. Als iets zielig mismaakts was haar tanig, ingevallen halsje en het ongezond grauwbleeke vel-over-botjes van haar bedrongen Borst aan het hel-herfstig middaglicht, van haar bedrongen Borst aan het hel-herfstig middaglicht, dat door de twee hooge tuinramen naar binnen stond. Plotseling vertrok het gezicht van het kind in een kramp- achtige mondsperring van moeilijk en mal onderdrukt gelach. Schuw had zij opgeloensd in haar verlegenheid ; zij had gezien, dat de dokter een grijs oog had en een bruin . . . . 1909 II. 12 172 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. Dit leek haar zoo buitengewoon komiek, dat over ai haar narigheid en ziek-voelen heen, dat zenuwachtige, zotte lachertje toch uitgebroken was. „Je kunt dichtmaken", zei de dokter voor de tweede maal, wat ongeduldig en militair-gebiedend, maar toch niet barsch, want hij was een beetje verlegen van aard, en dat verzachtte al zijn uitingen. Nog beschaamder door het lachen, dat ze weer gedaan had, en dat ze raar wist van zichzelf, toog gejaagd het kind te frutselen aan de bandjes van haar geelkatoenen hemd, dat stug en schurend saamtrok boven de donkere schaduwen der halsholte, en terwijl zij haar armelijke borstrokje dicht- knoopte en het lijf van haar mooie, waterblauw-katoenen jurk met de witte klaverblaadjes, stond haar gezichtje ouwelijk- gespannen, in luistering naar wat de dokter nu praatte en naar wat haar moeder dan antwoordde en vroeg. „Ze mankeert nog niks, he . . . ." zei gedempt de weifelend- nadenkende doktersstem ; „maar 't is geen sterk kind . . . . dat hoesten zegt niet veel . . . . wat vatbaar, he . . . . anemie. . . ze is bloedarm, begrijp je.... daar komen die duizelingen en die rugpijn vandaan . in die lange jurk lijkt het wel wat . . . . maar smal ge- bouwd . Enne . . . . " Zijn gezichtsmimiek vroeg iets, dat voor de moeder alleen bestemd was, maar het kind had begrepen en kleurde hevig. Toen informeerde hij naar den vader. ?Zoo . . . . een ongeluk bij 't spoor . . . . en nog Lien jaar meegegaan .. , . de maag , .. geen tering dus ... nee, deze hier ook, geen aanleg bepaald .. . een taai gestel wel . . . . „Naar er zijn meer ziekten dan tering in de wereld", kwam hij dadelijk daarop ; „ze moet ontzien worden en good gevoed." .f)'t Is een weduwkind, meneer, en die motte vooruit", zei de moeder, met een gelatenheid, die bijna hard was. „Ik zou je toch raden, vrouw . . . e . . . Plas, om dat kind bij Hoogeboom weg te doers . . . . een fabriek deugt niet voor 'r . . . . Ze is nou al een week thuis, zeg je ? Waarom laat je ze geen kindermeid worden of zoo iets ?" „Ja ." zei de vrouw verdrietig, „maar 't werk leit niet opgeschept." SPROTJE HEEFT EEN DIENST, 1 73 De kleine, grijze kinderoogen boven de pipsche sproeten- wangetjes hadden plotseling, in een schrik van blijdschap, open naar den dokter heengekeken ; dan werd het een angst- vraag, fel naar de moeder op. De dokter zag haar welwillender aan ; 't was toch misschien niet zoo'n stiekem schaap als hij gedacht had. „Ga je niet graag naar de fabriek ?" vroeg hij. Toen keek het kind nog eens naar haar moeder, schokte even in de schouders, sloeg de oogen neer, en zei kortaf : „nee". De dokter schreef een recept. „Drie maal daags twee pillen", zei hij. Hij zocht in een boek, schreef nog een ander papiertje ?daar kon ze iederen dag een liter melk op halen . . . . hier stond het adres. En hij stuurde haar naar de wachtkamer, hield nog een oogenblik de moeder bij zich. De groote, lichte wachtkamer zat vol menschen, en het kind bleef talmen in de gang. „Enfin, zie wat je doen kunt, vrouw Plas", hoorde zij den dokter zeggen, als even later de spreekkamerdeur weer open ging. Een werkman, die aan de beurt was, kwam haastig langs gestapt; het knechtje liet hen de voordeur uit. Zal er met je zusters over prate'', Merie", zei de moeder alleen, toen zij den Singel afliepen naar de Buitenkant, waar hun Dijkje begon. Haar zorgelijke, inzichzelf gekeerde gezicht stond nog afgetrokkener en zorgelijker dan altijd en tusschen de als nog langer gezakte, vale onderwangen neep strak weg de verweerde verdrietmond. Zij zuchtte, en nog eens, diep en zwaar. Dien avond, in beraad met Ant ?Sien was uit en kwam pas na tienen thuis ?werd er besloten dat Merie het toch nog 'ns probeeren zou, bij Hoogeboom . . . . Ze kreeg nou pillen en melk, vond Ant. . . je kon 'r geen juffershondje van maken, en geen sulletje rozewater . om 'r eigen bestwil niet . . . ze most toch de wereld door . . „Ja. ." aarzelde de moeder, „ze mot vooruit, he ?. . . 't is een weduwkind . ." Aan het achterhek van hun erfje, in den schemeravond met beginnenden maneschijn, stond het kind hartstochtelijk to 174 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. huilen : ze lieten 'r nog liever d66dgaan dan dat ze wat voor 'r deden Een duister-broeiende vijandelijkheid was in haar hart tegen de twee groote vrouwen daarbinnen, wier zware, zwarte schaduwen ze bewegen zag op het neergelaten keukengordijn. Maar het vriendelijke, blanke gelaat van den dokter was als een verre troost te midden van haar ellende. En toen, na vijf dagen nog van rust, waarin zij trouw haar medicijnen nam en haar melk, en zij wel een beetje bijgefleurd was, ?met het begin van de week, in den vroeg- morgen 's Maandags, ging zij, banglijker en zenuw-rillender dan alle keeren te voren, met Ant en die 'r vriendin op weg naar 't fabriek. Nog drie dagen hield zij het uit. Den vierden dag, aan het middageten, trok zij plotseling blauwwit om den neus en zakte zachtjes, met een flauw ge- kerm voorover op haar arm in zwijm. „wat zijn dat nou voor kunsten", schrok de moeder; „Merie ! " Ze trok haar bij den arm. Ook Ant rees over- eind, beurde het zweet-natte, zware hoofdje op, maar het kind deed de oogen niet open. „God nog en toe ! wat is dat ?" stokte de moeder. „Ze is van d'r zelve", zei Sien . „dan mot je ze leggen." Toen nam Ant haar onder de armen en de moeder onder de knieen, en zoo droegen ze haar in de bedstee, wieschen haar polsen en voorhoofd met water en azijn. Als zij bijkwam, klaagde ze vaag, dat alles zoo ronddraaide, en dat ze zoo akelig was . . . Zij geeuwde verscheidene malen krampachtig, huiverde en sloot weer de oogen. „De koorts !" zei Sien. Zij betastten haar gezichtje en haar handen, maar voelden die eer kil ; na een tijdje viel zij in een zwaren slaap. De moeder had een luide zucht van verluchting, als zij de wel kreunende maar toch regelmatig-diepe ademhaling hoorde - werachtig waar was, dat ze der niet tegen kon, dan most die dokter maar gelijk krijgen je kon het wurm niet laten krepeeren De moeder keek ook Sien aan. ? Ja, k wam die wat onverschillig, haar 'n zorg, he ? SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 175 maar as 't kneep en weer kneep . afijn, ze zou wel een stuiver of wat meer kostgeld geven in de week .. . De vrouw zuchtte; zij staarde lang naar buiten. Zij voelde spijt, dat zij nog doorgezet had die week, en zij wist niet goed hoe ze 't rooien zou de volgende, met weer 'n opeter in huis, die niet inbracht Sien een paar centen als 't mooi was, Ant een kwartje misschien ; . . . Merie verdiende vijftien stuivers bij Hoogeboom . Maar as 't most, dan most 't . Het kind, lien dag en de dan komenden, lag stil en zonder spreken achter in haar duisterige bedstee, zich zoo zwak voelend of ze van een zware ziekte herstellende was, en met een knagende pijn door al haar leden, die als gebroken leken. Maar toen ze langzaam aan wat uitgerust raakte, en 'r zenuwen bedaarden, begon er een groote rustige gelukkigheid to gloren in 'r hartje, een nog lichtere gelukkigheid, dan den dag toen zij met haar pak nieuw goed van den laatsten schoolmiddag thuiskwam : ?nou nddit meer naar 't fabriek ! 't Fabriek . . . even het zwart-helle beeld van de groote wemelende zaal, stinkend en snikheet, met telkens een ijzige, gerekte tocht daardoor, als een deur wijd opensloeg en langzaam weer dichtzoog . . . en in die zaal haar plaats tusschen de hoopen vuilig gepluiste, waar ze zoo griezelig en zoo vies van was.., haar bevende vingers, die jaehtten en Diet vooruit konden, en haar rug, die zoo brandde van het gebogen staan, en al de felle oogen en gezichten van 't vele yolk, de meiden en de manner am haar heen . even, als een zwarte-helle verschrikking, dat beeld, die herinnering, en dan de zoete, rustige zekerheid, dat zij dat alles vergeten kon, iets dat zij doorgeworsteld had, en dat nu nooit meer terug zou komen. En toen zij wat aansterkte en weer opzat, toen herbegonnen voor Sprotje de dagen van 't verloopen voorjaar, dagen van stilletjes-aan wat meehelpen in huis en van naarstig kleine werkjes doen, die een paar dubbeltjes inbrachten of een kwartje; zij stopte kousen nit haar moeders werkhuizen, tornde kleedingstukken uit elkaar voor een naaister, die aan hun Dijkje was komen wonen, twee deuren verder; zij ging ook weer harden wasschen in den Hanekamp, als 't er druk was geweest van bruiloften of 's Zondags, en naaide gordijnen voor het behangertje, dat haar moeder tot klant had. 176 SPROUL' HEEFT EEN DIENST. En als er aan 't eind van de week thuis strijkdag was, dan stak ze willig ook al een handje mee uit, droeg de versche bouten aan, probeerde parmantig de voor boorden en overhemden te koel gewordene op de zakdoeken en het ander klein goed, dat zoo nauw niet luisterde. Al gauw hielp ze ook bij de moeilijker stukken mee, en in de morgenuren was zij het, die het huis school]. hield en dat deed zij heel handig Vrouw Plas begon de mislukte fabrieksgeschiedenis wat minder zwart in te zien. ?Zoo'n wurm, 116 ? .... dat kreeg dan toch 'r zin! . . ze wOti niet naar 't fabriek, en nou ging ze niet naar 't fabriek. . . . maar ze deed anders genoeg 'r best. . . verleden week negen stuivers, van de week elf. . . 't was een goed schaap. . . en alles bij alles een heele aanspraak voor 1166r ook nog, dat kind thuis! Iederen morgen om half negen ging Marietje haar kan melk aan de Veerbrug halen; dat was het verzetje van den dag. Die keuken daar was zoo prachtig! je kreeg het er niet afgekeken. . honderd dingen, waar ze nooit van had gehoord of gedroomd, waar ze den naam Diet eens van kende ... .en de booien waren wel bijna altijd vriendelijk. . . aan een witgeschuurde tafel, met witte mutsjes op en witte boezelaars voor, zaten die soms nog te ontbijten, soms hadden ze 't ook al op ; . ?ze gavel' 'r wel eens kliekjes oud vleesch mee naar hues, of wat lekkers, maar dat had ze niet graag. . . net of je was komme bedelen. . 'r kannetje dat was wat anders, daar had ze nou eenmaal recht op; ze was met een briefie van den dokter gekomme, o zoo ! ?en ze keek goed toe of ze maat wel kreeg. Met dat kannetje melk en 'r pillendoos had het kind thuis heel wat te stellen; wel tienmaal op een dag dronk ze een klein kopje vol, met pillen, z6nder pillen ze sleepte er mee in alle lioekjes van de twee kasten, dat Sien het niet vinden zou. . . „net mallemoertje met 'r kuikens" zei Ant. En op die regenachtige September-namiddagen, als zoo weldoende het groote keukenvuur nog na te gloeien lag van een afgeloopen, langen strijkdag, dan, tegen schemer, zette de moeder het fornuisdeurtje open, en in den rossigen gloed, aanwakkerend en weer doovende over hun knieen en handers, SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 177 zaten zij dicht naast-een, de voeten op den aschbakrand, en zij d.ronken hun extra kommetje koffie vooruit, met een balletje erin. Door de holle keuken, die vol vage weerschijnwaaiingen van 't kolenvuur stond, hing nog de wasemig-frissche geur van 't strijkgoed, en de zwoel-zoete stijfsellucht, die 't kind zoo graag rook. Ze had het wonder in haar zin, zoo'n rustkwartiertje; ze voelde zich knusjes en werd er wel bijna vertrouwelijk van. Haar altijd zoo bloedarme huiverigheid was weggestoofd door de blakering en 't heete drinken, en ook van de moeder- zelf, vuurgloed-overschenen, hoog en breed naast haar, scheen nog een bizondere warmte en koestering op haar of te stralen. Zij had veel plannetjes van hier nog eens naar werk kijken en daar, en dit probeeren en dat Ook praatten zij samen, bedenkelijk-het-erg-vindend en met veel zwaarmoedig hoofdschudden, over Sien's nieuwen vrijer, „die jonge van Bertels", die nooit bij hen aan huffs kwam, omdat zijn ouders de verkeering niet wouen . hoe dat nog goed most gaan ! ?Boven je stand trouwen gaf niks dan narigheid, zei de moeder. . . 't was nog slim- mer dan twee gelooven 't zou Sien 'r ongeluk worde, dat ze zoo mooi was . . . ; en Sprotje zat maar van ja te knikken .. . ja . . . ze vond het nog erger dan 'r moeder. Zij praatten ook over de Juffrouw uit den Hanekamp, die nou aldoor nog suk- kelde, na haar laatste bevalling zeven kinderen ook al. . . ! „En als je dan vreemden over het buffet mot late gaan. . . !" zei het kind peinzend. „Wat 1k nou nooit heb kenne begrijpen", kwam eens, onver- wachts, de moeder, „dat is, dat jij dat fabriek zoo naar vondt .. . een draadje zus en een draadje zoo.. . ik heb wel ander?de handen uit de mouw motten steken, toen 'k jouw jaren had!" Plots werd het kind van een starre geslotenheid; er kwam een kwade glimp in 'r oogen en zij schoof vijandig een rukje met 'r stoel opzij. Over de fabriek praatte ze nooit; over een dienstje zoeken praatte ze evenmin. Ze had 'r moeder en Ant wel eens hooren overleggen, dat het zoo niet (166r kon gaan, dat er „vastigheid most weze" ... maar wat ze met 'r voor hadden wist ze niet en zij verwachtte er weinig goeds van ook. 1 7 8 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. Als ze hen 's avonds soms met afkeurend-oiitkennende ge- zichts-trekkingen naar elkaar, bogen het Advertentieblaadje zag neuzen, dan liep ze schril-vreemd uit den weg en gaf geen neuzen, dan liep ze schril-vreemd uit den weg en gaf geen antwoord als haar jets gevraagd werd. Ze leken dan zoo precies op elkaar, moeder en Ant : de twee lange, gelige gezichten met de roode koonen, onder het zwart van wimpers en wenkbrauwen, blaakten gepaard in den lampeschijn ; en bogen zij de hoofden, dan werd beider grof-pluizig golfhaar als een wriemeling van warrige zwartheid. . 't Kind eryoer het als een onheilspellende somberte, griezelig om naar te kijken. Maar nog banger was ze voor de treiterige joligheid van blonde en blanke Sien, voor het felle lachen van den rooden mond om de blinkend witte tanden en voor het schelle kijken van haar sterke blauwe oogen. Sprotje dacht vaak, dat ze van niemand thuis eigenlijk hield. Ze droeg weer het oude, bruin-merinos jurkje, waarmee ze de naaischool had afgeloopen; ze was wat gegroeid en nog wat magerder geworden, zoodat het haar zielig sluik viel en veel te kort; maar ze droeg het getroost : zoo spaarde ze 'r twee katoenen jurken, waarvoor ze, sinds het geen fabrieks- kleeren meer waren, plots al de oude, vertroetelende liefde herkregen had. . . het waterblauwe katoen met de witte klaverblaadjes, en de andere, een aflegger van Sien, een zwart-en-wit ruitje, waarin ze nieuwe ondermouwen en een nieuw voorlijf hadden gezet. Het versche goed kleurde wel wat of tegen het oude, dat verschoten was, maar met een schort die laag viol over den rok, stood het flog aardig knap. Het kind, zoodra zij zich wat beter had gevoeld, was zelf die twee jurken gaan wasschen en strijken; ze had ook haar twee witte boezelaars gewasschen en haar twee borate : de opnaaisels had ze zonder een vouwtje plat geperst en de banden met haar schaartje uitgehaald en als een harmonica'tje tusschen haar vingers saamgeplooid. 'r Moeder maakte een schuif uit de lalafel half voor haar leeg om de spullen to bergen; vaak, als het werk was afgeloopen en 'r twee zusters nog niet thuis konden komen, lag ze op de knieen voor het kastje, en keek, en genoot ze haalde haar twee jurken te voorschijn, streek met voorzichtige aaitjes over 't glanzig SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 179 katoen, krabde cen paar stijfselblaartjes weg, die bij het strijken waren bovengekomen ?want zoo heel goed een waschje opmaken kende ze nog niet ?ze ging de nieuw ingezette stukken van haar wit-en-z wart ruitje in de zon houden, dat de kleur zou bijtrekken ; zij vouwde haar schorten open, bewonderde het blokwerk der plooi-lijnen, die als in papier zoo diep en zoo recht door het stijf gesteven katoen liepen; en voorzichtig, om geen vouwtje uit zijn voegen te halen, paste ze 't goed weer ineen, zooals 't gezeten had, en lei 't weer keurig op zijn plaats. Bii dat alles zag zij de keuken aan de Veerbrug, de smetloos geschuurde, withouten tafel, zoo gaaf en glad als witte zijde, en de drie brandheldere booien daarrond, met 'r glanzig gepepen tullemutsjes op 't preutsch-precieze haar, bezig to ontbijten. . een ervan was nog heel jong, zeventien jaar misschien ; aan de muren van kraakheldere kalk gloeide ros en goud al 't koper in den zonneschijn, en haven het stalen fornuis hing in blauwig sneeuwblanke plooien het schoorsteenvalletje aan de glimmende roe .. . Met 'r beetje kleeren soms nog op schoot, zat het kind al starende in een lang gepeins. „Net een hofjeskneu, net een pietjelut met de lange lip", zei, wat ongeduldig, de moeder 's avonds tegen Ant. Toen in de derde week haar pillendoos leeg raakte, ging Marietje opnieuw naar het dokters-spreekuur. Zij inoest alleen gaan, dit keer, want haar moeder, met den winterschoonmaak, had twee werkhuizen elken dag ; maar zij ging moister en met pleizier, want er was nog altijd een groote dankbaarheid in haar, als ze aan den dokter dacht. Zoodra zij echter op het wijde, gladde cocoskleed achter de zware schrijftafel stond, en van dichtbij het e6ne grijze en eene bruine oog haar wel vriendelijk maar zoo onder- zoekend en wat verbaasd aanzagen, was al haar kordaatheid verdwenen. Zij stotterde, vocht met zichzelf om niet al te raar to lachen, raakte dan nog verbouwereerder daardoof, en geen woord kwam over haar lippen van al hetgeen zij thuis zich zoo voorgenomen had to zullen zeggen. De dokter had haar aanvankelijk niet herkend, omdat zij in die korte, bruine jurk nog zooveel kleiner leek dan in het blauwe katoen ; goedig-gekscherend vroeg hij, of ze soms 180 SPHOTJE HEEFT EEN DIENST. van plan was alleen haar beenen te laten groeien . . . en dat bracht haar nog het meest van streek. Zij kreeg opnieuw haar pillen, kreeg een tweede briefje voor een volgende maand melk. Schichtig-kleintjes, bijna zonder een goeden-dag, maakte zij zich weg, en de dokter moest even lachen, toen hij haar daar zoo pieterig door een kier van de deur zag wegsluipen. . . Hij kreeg vaak van die verlegen nummers op zijn spreekuur voor de bus-patienten, maar dit was al een bizonder mal exemplaar, zooals zij maar dit was al een bizonder mal exemplaar, zooals zij daar stiekem zotte geziehten stond te trekken en 'r mond niet open dorst te doen ; zijn knechtje, dat herinnerde hij zich nu, had hem verteld, dat dit kind „Sprot" heette. Twee dagen later was Marietje niet aan het avondeten; toen de moeder en Ant en Sien al bijna klaar waren, kwam zij thuis, schutterig, in haar mooie blauw katoenen japon en met haar mooiste galgenschort voor. Ze zei niets, keek blot) met haar mooiste galgenschort voor. Ze zei niets, keek blot) en heet en er was iets van bedwongen levee over haar wezen. en heet en er was iets van bedwongen levee over haar wezen. De moeder, al haar gedachten nog bij een twisterig ge- sprek over Sien's vrijer, vroeg alleen, ontevreden : „Waar kom jij vandaan ? Kun je nog later komme?" Maar Ant, die Sprotjes ingehouden-opgewonden gezicht zag en hoe dat nu stug tezaam trok, zei troostend : „A116, meid, wat mankeert je ?, ." „Heere bewaar ons !" giechelde Sien, „kijk die d'r blom- men 's buiten zetten vandaag !" En toen de moeder opeens uitvallen : „Wat weerlicht ! Wat mot je met die goeie jurk ?" „He 'k toch zelf van 't naaien gekregen", beet het kind. vinnig terug; ?k kan me jurk toch antrekken als 'k wil.. ." „En ik zeg, dat je 'm uit doet, kwaad nest!" stoof de vrouw op. 't Kind ging de keuken nit; toen ze terugkwam met 'r jurk nog aan, maar met een borate schort erover, waren de drie alweer in hun rommelig moeite-gesprek terug. Sprotje, zonder een woord, begon haar avondbrood te eten; twee roode vlekken gloeiden onder de neere oogen en zij keek geen enkele maal op. „Noll, en al zeuren we der nog een uur over", zei Sien, „z'n vader wil het niet, he ?. . , kan ik er wat aan doen?" „Al willen ze jou daar niet, hij ken hier komme", her- SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 181 haalde de moeder voor de zooveelste maal haar eindoordeel in al die twisters. „Hij ken z'n pooten wel 's bij jouw familie over den drempel zetten", verontwaardigde zij zich nog, „we hebben hier de schurft niet !" „Z'n pooten !" zei Ant; „most ie hooren ! hij het altijd bottines aan, of t'ie zoo van de dansles komt !" En dat bracht Sien onbedaarlijk aan 't lachen. De moeder stond op en schonk koffie bij. Ze zag toen, dat Sprotje zich niet verkleed had . . . maar tegelijkertijd ontmoette haar blik den blik van Ant, die met een eigenaardige uitdrukking juist van het stil voor zich kijkende kind omhoog ging, en in hun beider oogen kwam jets welge- valligs, of ze elkaar beduiden wilden, dat die Merie toch nog wel wat leek, zoo in 'r nette groote-menschenkleeren. „Rare sijs", mopperde de vrouw alleen, goelijk. En plotseling, met een fellen blik van boven haar bord op en de tafel road, zei het kind, luid en duidelijk : ?k Heb een dienst !" Even bleef het stil. ? „Wel God nog-en-toe !" kwam de moeder, beduusd door de wonderlijke ['lather, waarop zij het te hooren kreeg. Maar Ant en Sien tegelijk aan 't vragen : ? Wat ? ... een dienst?. waar P. bij wie ?. hoe was ze daar an gekommen?.. wat kon ze verdienen?. „En God nog-en-toe," zei de moeder voor de tweede maal. Achterop haar stoel, de handen wijs-bezadigd over elkaar op den buik, zat het kind, en zij keek beurtelings de drie vrouwen aan met een wonderlijken blik van hoovaardigheid en achterdocht. Ze had een verholen-heerlijk meerderheids- gevoel over haar geheim en een vijandigheid tegelijk tegen die anderen, „die wel nooit lets voor haar gedaan zouden hebben. . ." ?k Hoef het nog niet eons te vertellen", dacht ze, maar ze zei toch: „Een dienst uit de Advertentiebode bij meester Jon- kers, ... de voile kost . . . en twaalf stuivers in de week." „Wat een aap !" schreeuwde Sien. Doch de moeder kwam toegeschoten : „Meester Jonkers?. uit de drie Alleetjes ?. . en de voile 182 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. kost ? . middageten ook?. . en slapen?. twaalf stuivers in de week ?" Toen het kind dat alles beaamde, word de vrouw nog even kwaad : ?0 ! en huurden die menschen een meissie maar zoo, buiten de moeder om? hadden die met de moeder soms niks uit te staan ? „h . . ." zei het kind, „de juffrouw vroeg, of u vanavond niet eris even an zou kunne komme." Toen knikte de vrouw van voldaan te zijn, en Ant zei: ?t Hei je kranig gedaan, Merie !" ? „Sprotje, me dotje!" relde Sien; maar de moeder en Ant vonden, dat er nou volstrekt niet geplaagd hoefde te word en, en ze vroegen nog honderd dingen; er kwam geen eind aan. In haar zelfde oud-wijze houding van gevouwen handers over den buik zat het kind achter op haar stoel, voor het eerst van haar leven zich een vrij en gelijk-op mensch voelend met de anderen mee. Uiterlijk was ze wel kalm, maar zij popelde van opgewondenheid en blijdschap. „Lekker, een dienst", zei ze eens, maar stil, als voor zich zelf aileen. „Echt!". zei ze nog eens. „As 'k had motte wachte, dat een ander wat vond, ha 'k lang kenne wachte", zei ze op het laatst, het eerste verwijt, dat ze eindelijk te uiten dorst. Dien avond, tegen negenen, ging vrouw Plas naar de Drie Alleetjes, om te praten over het in-dienst-komen van 'r meissie „Zal je je Zondagsche jak antrekken ?. zal je je beste schort voordoen?" had het kind gebedeld. „Zal je vragen, of ik ook mutsjes mot dragen ?" drong ze op 't nippertje nog, haperend omdat ze bijna niet durfde, en wat heesch door de felheid van haar begeerte . . .; de juffrouw had daar gister en vandaag niet over gesproken. misschien had ze 't ver- geten, zou ze nou die voorwaarde nog stellen .? Maar de moeder trok de st houders op. „Ho ! mutsen .!" zei ze wegwerpend, „en wie dacht je dat die betalen most?" „Kind", waarschuwde Ant, „stel je niet voor, dat je bij de rijkdom komt; in de Drie Alleetjes is 't kale boterhammen en een veertje op den hoed." SPROTJE HEEFT HEN DIENST. 183 ?t Is een theuw een dubbel huis!" verweerde zich Sprotje. „Och wat, meid, 't benne huisies van een verdieping," zei Ant goedig. „een ondermeester .. !" Vrouw Pins ging. Bij meester Jonkers wend ze door een aankomend meisje in een schemerig vertrekje gelaten, waar in den eenen raam- hoek wat licht van de lantaarn-op-straat viel; een kaal vertrekje, met midden tegen den leegen zijwand eene langwerpige wasdoektafel; aan de drie vrije kanten daarvan stond een stoel bijgeschoven en er lagen boeken op. Ook was er nog, vaag-glimmerend in den lantaarn-schijn, een rieten tafeltje van twee verdiepingen, met boeken volgestapeld; daarboven, verward door bloemen-en-vogel-schaduw van het gordijn, vlakte op het duister-lichte behang een lichtere land- kaart; aan 't andere gordijn dook een kleine rieten leunstoel weg. Vrouw Plas bleef midden in het kamertje staan. Een oogenblik later kwam er een vlot van beweging zijnde juffrouw binnen, een lucifersdoosje klaar in de hand; en dadelijk deed die in den wit porceleinen ballon boven de wasdoektafel een kleine gasvlam aanzuigen. Dan groette ze. Zij was bleek en z66 lichtblond, dat het bijna niet te onderkennen viel hoe sterk ze reeds grijsde, en haar oogen waren van een flauw en wazig blauw. Zij zette zich aan het eene korte eind van de tafel, wenkte vrouw Plas naar den stoel tegenover haar; de groenleeren schrijfstoel in het front bleef leeg. „Dit is het studeerkamertje van de meester", zei ze, „na het avondeten zitten hier ook mijn twee dochtertjes, . . . die werken voor d'r examens." Ze zei het opgewekt en bijna vriendschappelijk; haar stem had diep-in iets dofs, als van wie gewend is, altijd moe te wezen „En nou zou m'n meissie hier komen dienen ?" vroeg vrouw Plas. Juffrouw Jonkers knikte, een beetje verlegen, alsof zij zich tegenover de moeder-zelf schaamde, dat zij het met een zoo zielig slag van dienstbode zou moeten stellen. ?Er waren wel verscheidene grootere meisjes op haar advertentie gekomen, vertelde zij, ?maar zij was verleden week bij de naaischooljuffrouw aan de Turf markt geweest. die had niemand gehad, praatte alleen even over een Marie 184 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. Plas maar ze dacht, dat die op een fabriek was terecht gekomen . en nu kwam gistermorgen diezelfde Marie Plas zich toch aandienen . . „Ze is wel op 't fabriek geweest", verontschuldigde de moeder, „maar ze had er geen tier; 'r hart staat op dienen." Van 't kind 'r gezondheid repte zij niet. „Zoo? dient ze graag ?" sprong wat happig de juffrouw bij; „dat 's een groot ding . , . als je pleizier in iets hebt . ." Vrouw Plas keek het kamertje nog eens rond. ?'n Kale boterham, dacht ze . . . en de veertjes op den hoed zouen wel niet overhouden . . . geen kwaad mensch anders . . . maar een japon van zeven stuivers de el op een uitverkoop ?k Heb eerst lang geaarzeld", kwam dan juffrouw Jonkers haar te groote gretigheid temperen; „ze ziet er nog wel wat heel klein, en heel min uit." „Ze mot nog veertien worden," zei gedweeer de moeder, „ze kan nog groeien . . . en de dokter zeit : een taai gestel." „Zoo !" . . zei nog eens, te happig, het vrouwtje. En de moeder weer afwerend : „Ze mot alleen geen jacht hebben." Maar juffrouw Jonkers knikte opgewekt. ?Een taai gestel, dacht ze, dat hadt je meer met van die bleeke kinderen. . . Ze was zoo bang geweest voor bezwaren van gezondheid, dat ze er niet dan zijdelings op had durven zinspelen. - van meiden gehad, die 'r meer opaten dan dat ze er huip van kreeg en waaraan ze klein Wilmpje nog geen kwartier dorst toe te vertrouwen. dit leek zoo'n bedaard en orden- telijk kind . . . die zou. wel willig zijn, zou 'r niet of bekken, zou ook niet zoo'n brok nit den dagelijkschen kost happen... Na Wilmpje kon ze 't niet meer of met een halve huip van vijf, zes uur per dag ze moest er wel een voor dag en nacht nemen er was nou te veel te doen, en ze was zelf zoo sterk niet meer ; en die kinderen die 's middags en 's avonds naar huis gingen, die stalen ook dikwijls zoo, .. iedere keer een handjevol steenkool in den zak, een kluitje vet, een stukje soda . . . en het ongedierte, dat ze vaak meebrachten nit 'r sloppen . . . Och, of dit nu eens gaan mocht ! Ze zou dit kind wel ontzien moeten SPROTJE HEEFT EEN DEENST. 185 zooveel als 't kon natuurlijk .. ?als ze maar niet brutaal was, 'r niet zoo zenuwachtig maakte . . . en hun niet te veel kostte Maar dan wend ze toch even bevreesd voor het wat bazige zeggen der moeder over geen jacht hebben... „Ze zal hier met haar leegen tijd anders wel raad weten", . . meende ze even ernstig te moeten opmerken, „een gezin van zes personen . . . " „Maar 'k werk zelf den heelen dag mee", zei ze dadelijk erop, geruststellend ; „en wij hebben een klein huis, drie kamers beneden, en nog twee kleine op zolder „We kunnen 't eens probeeren, nie-waar ?" besloot ze einde- lijk met overreding. Vrouw Plas knikte: ?ja, ze konnen 't eens probeeren . Haar lange gezicht stond zeer zorglijk en beducht; maar dan dacht ze met een schrik : ?hier . . . of ergens anders of nergens 't kind kwam immers toch niet in een rijkelui's dienst te land .. „Twaalf stuivers in de week, en de voile kost, middageten ook, en slapen ?" vroeg ze nog. „Natuurlijk," zei juffrouw Jonkers. Toen zwegen ze beiden, keken voor zich neer op de glim- mende wasdoektafel. Vrouw Plas voelde vaag een onvree : ze most toch eigenlijk nog wat vragen. . . over de zwaarte van 't werk, en hoe laat 's avonds gedaan, en hoe vaak vrij J uffrouw Jonkers voelde hetzelfde : ze moest toch eigenlijk vragen wat het kind alzoo kende .. of dit wel zou gaan en dat, zooals zij, bij het zich aandienen, het allemaal van haarzelf had opgegeven .. . Ze vroegen geen van beiden meer jets. Ze waren beiden bang voor veel vragen ; ze wisten wel, dat wat ze aan te bieden hadden aan werkkracht en aan belooning niet veel navraag lijden kon. Even zaten zij stil; keken dan als tersluiks elkaar aan. Ze hadden jets pijnlijks van betraptheid in hun blikken. „ills de juffrouw haar in 't begin maar eens wat terecht wil helpen. . ." zei de moeder onderworpen. En dan opeens plompweg ?k Begrijp anders nog niet, dat u een meissie in de voile kost neemt!" 186 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. Juffrouw Jonkers kleurde fel; zij keek verward en beleedigd. Toen klonk er vanuit de achterkamer plotseling een onrustbarend kleinkindergeschrei. De Juffrouw stond haastig op; even later kwam zij terug met een klein baasje van een jaar omtrent in een wollen dekentje op den arm. „Dus overmorgen dan", zei ze, wat kortaf, erg zenuwmoe °peens : als 't kind zich zoo in den avond wakker schreide, beloofde dat een onrustigen nacht. ?„met de nieuwe week". En als vrouw Plas nog wat besluiteloos deed : ?k Hoop, dat wij 't goed zullen kunnen vinden samen", zei ze vriendschappelijk weer, met haar zachte doffe stem, en stak de hand tot afscheid uit. Dien Maandagmorgen, om even voor achten, belde Marie Plas aan het laatste van de rij gelijke eenverdiepings-huizen, die achter in de Veenvdlkstraat stonden, daar waar 't in den die achter in de Veenvdlkstraat stonden, daar waar 't in den volksmond nog altijd de „Drie Alleetjes" heette. 't Kind zag er in de puntjes proper uit en ze had een hartje vol popelende verwâchtingen en goede voornemens. Het eenige wat haar hinderde was, dat in den waaierigen morgen zij de altijd weer onwillige haarsliertjes een voor een uit het stijf gewrongen knoetje voelde losschieten ... al tweemaal had zij de handpalmen aan den mond bevochtigd om het weerbarstig sluike glad to strijken. . Als ze nu nog eens een knap mutsje op had gehad . . .! Een jongen van een jaar of tien, die een bril droeg, liet haar bracht haar naar de keuken en deed de deur achter haar dacht. Er was een druk geloop in de gang en ergens op een trap naar boven. „Ze motte zeker vroeg naar school", dacht het kind. Schuw keek ze rond. Als ze nog larger alleen achter de. gesloten deur wachten moest, werd ze zenuwachtig; ze had een wee gevoel in 'r lijf en stond beverig op de beenen. „Een mooi keukentje", dacht ze toch nog. Haar pakje goed, in een blauwen dock geknoopt, hield ze in de hand. Wat haar dan plotseling opviel was, dat er in het schoor- steenvak geen fornuis stond, maar, op eel), geverfde plank, als op een tafeltje, een groot petroleumstel en twee kleine. SPI-ZOTJE HEEFT EE N DIENST. 187 Gek . . . dacht ze, zoue ze daarop koken 9. . . hoe most je daar al 't water voor de wasch op warmen ? . Maar ze was te veel overstuur om te moeten lachen. Toen er onverwachts en haastig een meisje in de keuken kwam, spalkten Sprotjes beverige lippen in een grijnsje tot over het bloedarme tandvleesch vaneen. Het was een aankomend meisje met een zwart plooirokje tot aan den schoenrand en een rood mousselinen blousje ; spotachtig verbaasd keek die de keuken in. „Wat een mooi meisje", schrok Spotje. Het meisje vroeg, of „Marie" even bij moeder kwam, daar, in de kamer Als zij weer de gang in ging, zag Sprotje de dikke asch- blonde vlecht, die met eon zwart-en-wit geruit lint boven aan den nek was dubbelgebonden. „Wat een mooi meisje !" dacht zij nog eens; ?die rokplooien hingen of ze er voor vijf minuten pas ingestreken waren en die vlecht was zoo keurig, geen haaitje zat er dwars .. . En toen zij wat soezerig van bedremmeldheid nog aarzelde om te gaan, kwam even later de jongen met de bril zijn bolbleeke gezicht om de kamerdeur steken. „Moe roept", zei hij alleen met een kwajongensachtige bazigheid. Schielijk zette Sprotje haar pakje goed op de keukenstoel. Toen stond zij in de karner. Zij stond voor een groote, ronde tafel, waarachter een kindje zat in een kinderstoel, terwijl de Juffrouw bezig was kopjes to wasschen in een hel-roode teil. „Zoo dag Marie !" zei die. Sprotje ontstelde. Wat de Juffrouw bleek zag ! wat ze diepe blauwe strepen onder de oogen had ! Het vrouwtje was den vorigen avond tot ver over tienen nog aan 't werk geweest om alles wat knap to hebben tegen dat het nieuwe meisje kwam. Zij was niet uitgerust, haar rug brandde. Maar ze had toch heel prettig en vriendelijk gegroet. „Dag juffrouw", zei Sprotje heesch terug. Zij keek, kleurde, keek weer ; dan voelde zij plotseling haar gezicht mal vertrekken, want ze had met een scheut van schrik gezien, dat de Juffrouw het vreemd vond zoo aangestaard to worden. Toen keek zij naar het kleine kind, dat zoetjes in zijn tafelstoel met een paar kurken zat to spelen 1909 IL 13 188 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. De lage, vierkante kamer had openslaande glazen deuren op een kleine, geelhouten waranda; de deurhelften stonden aan en er klonk onderdrukt gelach. De jongen met de bril was buiten en een eender meisje als wat daar juist in de keuken kwam, maar kleiner alleen . . . Sprotje had die twee nog niet opgernerkt. En door het gesmoorde lachen niet meer zachtjes hin- nende praten, zei het roodgebloesde meisje op de waranda, plotseling in een giechelig-hoogen overslag heel duidelijk sprekend, tegen den jongen met den bril : ?'t Ts de gekste die we nog gehad hebben! Sprotje voelde dadelijk, dat het haar gold en haar schaamte- kleur verschoot tot een grauwig wit. kleur verschoot tot een grauwig wit. „Christien !" had de moeder gewaarschuwd. Ongeduldig gaf zij haar een wenk, om de kopjes verder te komen was- schen. Maar het meisje, wat verlegen dan Loch, mompelde iets van nog lessen leeren en ging haastig de kamer door en weg. Toen veegde juffrouw Jonkers haar handers aan den thee- doek droog, lei den dock over den rooden bak om haar waschwater warm te houden, en zei : „Kom, Marie, 'k zal je eerst het huis eens laten zien en je je werk wijzen." Zij beurde het kleine kind, dat gauw met elk handje een kurk redde, uit den stoel, heesch het op den arm, en mon- tertjes ging zij Sprotje voor. „Zoo . . ." zei ze in de keuken, Coen zij het pakje goed zag liggen, „zoo, zijn dat je spullen ?" Zij toonde geen verwondering over de geringheid van den omvang; zij was geen meisjes gewend, die met een koffer of een kastje kwamen; als ze een behoorlijke verschooning hadden, was ze al blij. Zij gingen naar de slaapkamer voor-aan-straat, waar een afgehaald bed stond bij een dubbel raam met horren erin. . . zij keken in 't smalle studeerkamertje aan den anderen kant zij keken in 't smalle studeerkamertje aan den anderen kant van de gang, waar juist, zijn geelbruine overjas al aan en een dophoed op, een gedrongen mannetje met een grijzig- rooden baard een stapel schriften van den rieten hoektafel nam en wegging. . . Zij kwamen nog eens in de keuken, keken in twee kastjes : hier stond dit en daar stond dat. . SPROTJE HEEFT EEN DIENST, 189 Sprotjes hoofd werd heet en duizelig van al wat de Juffrouw zei: den grond opnemen, en de trap vegen, en 's avonds de aardappelen schillen, maar nu vandaag voor elven, en de petroleumstellen vullen, en Vrijdags schuren. . . ? Tjee, tjee. dacht het kind, ?hoe moest ze dat allemaal onthouden ! Maar ze was niet bang en zij vond het niet naar; zij merkte zelf met verbazing op, dat zij iets zeer prettigs ervoer. Zij drong maar al vlak achter en naast de juffrouw-met-het- kind-op-den-arm, en keek en luisterde en probeerde te ont- houden wat ze kon. ? „De juffrouw was een lief mensch !" meende ze. Ze zou nog wel een uur zoo hebben willen rondloopen en ze voelde niet, dat ze moe werd. Bij het bordenkastje (waar altijd geed het knipje op moest, omdat het zoo slecht sloot !) begon ze op haar oude-vrouwtjes-manier ook al mee te femelen van : ja ?. de vliegen maar de mieren . as die bij 't eten kwamen dat was pas erg! . . . Juffrouw Jonkers dacht even dat zij voor den gek gehouden werd, keek onthutst terzij ; maar toen zij het stil zwaarwichtige gezichtje zag, met de kleine bleeke oogen zoo goedmoedig vertrouwelijk naar haar op, toen was er plots iets als een verteedering in haar en ze moest lachen tegelijk. Een best kind, vond ze;.. maar wel wat mal... Zij keken in de kelderkast, zij keken naar de sluiting van de voordeur; zij kwamen weer in de huiskamer, die nu leeg was, keken in de alkoof, waar het bed van Herman stond... Sinds verleden week droeg die een bril en hij was daar nog erg beschathnd over, vertelde de juifrouw. Zij vertelde het al zuchtende; ?twee visites bij den oogarts en een bril van een bizondere soort, die f 3.50 had gekost, dat was geen kleinigheid voor hen geweest. Naar boven gingen zij niet; . . . boven sliepen Christien en Coba . die hielden zeif om de week het kamertje in orde. . . daar hoefde Marie niet te werken, alleen de keeren dat de zolder moest geveegd . , . en 'r eigen bed natuurlijk. . . . zij sliep achter. Het kind had dolgraag dat kamertje van haarzelf even gezien, maar zij dorst niet vragen. Juffrouw Jonkers liet haar de rest van het ontbijt afwas- 190 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. schen; toen moest zij de slaapkamervloer dweilen, toen het bed van Herman opmaken. Zij deed het in een vagen duizel van verslondenheid en aandacht ; haar gansche wezen was als enkel wil om dat werk goed te doen, en al het andere was haar onwezenlijk en ver. Met een angst in 'r oogen volgde het vrouwtje sluikswijs de doening van het kind. Zij kende zoo de ontmoedigdheid van den eersten morgen al te merken, dat het niet gaan zou . . . dat het een stoethaspel was, of een onverschillige, of een sloes . . . en dan dadelijk te wezen, in 't vooruitzicht, de een sloes . . . en dan dadelijk te wezen, in 't vooruitzicht, de weken weer van ergernis en van overwerken voor haarzelf. weken weer van ergernis en van overwerken voor haarzelf. Maar nou dit kind. . . een raar kind . . . en zij wist nog niet wat ze er aan had . . . doch 't werken vlotte, dat zag ze . . . zoo nauwgezet als dit kind alles deed ! Een paar maal moest ze even bijspringen, iets wijzen, voor iets waarschu- wen . . . maar het ging... 't ging goed ! Er kwam een helderheid in het hoofd van de vrouw, een luchtheid, of ze opeens een nieuwen, goeden kant aan het leven zag. Toen moest Marie de gang aanvegen, toen de vuilnisbak buiten zetten voor den karreman, toen de belleknop poetsen. De juffrouw, in haar blije bui, liep al naar de keuken om 't gerei te halen . kijk, deze doek dit doosje pomade .. . Zij keek nog even toe, dat de verf van de deurpost niet wend besmeurd . maar o, geen nood, dit kind kon werken ! Eindelijk mocht Marie gaan zetten en aardappelschillen. Binnen praatte druk de juffrouw tegen Wilmpje, die zijn pap niet eten wou en huilerig was van het vreemde in huis. Met een koortsigen ijver had Sprotje haar verschillende taken volbracht. Maar toen zij eindelijk, alleen in de keuken, stilletjes wat te rusten kwam, toen viel er plots een niet te keeren loomheid over al haar leden en haar denken verdofte in een hot getuur. De aardappelen, die zij pijnlijk koud voelde en bijna niet in haar bevende vingers houden kon, treuzelden rond onder het mesje, dat telkens missneed. Zij schrok er zelf van . . . zij schaamde zich ook ! . . . zoo moest een meissie niet beginner, dat dienen wou ! En dan moest een meissie niet beginner, dat dienen wou ! En dan dacht ze : de juffrouw zelf had den heelen morgen zoo min gezeten als zij ... die had onderwijl de huiskamer gedaan, en klein Wilmpje geholpen, en haar alles gewezen, en luiers SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 191 op de waranda gespoeld . . . en nou moest ze klein Wilmpje weer naar bed brengen. . De juffrouw, die zou pas moe weken ! Maar, even verjaagd, de dofheid kwam terug. soms zakten de hand met den halfgeschilden aardappel, en de hand die het mesje hield, na elkaar haar wezenloos in den schoot. En als van heel ver kwam een andere, vreemde helderheid aanlichten door haar hoofd. . , haar thuis ! Zij kon zich geen rekenschap geven van wat zij ondervond ; zij voelde jets als nit een ander leven, jets lang geledens en jets raar eigens en overbekends te gelijk. Dan kwam een zinloos tobbende gedachte, waarin ze geen stuur had, het alles overnevelen : haar liter melk van 's morgens, zou haar moeder die zijn gaan afzeggen? Soros schrok ze nog op, wist dan niet of ze de laatste minuut had stil gezeten of nog doorgeschild, wentelde weer rapper den aardappel tussehen de strammige vingers. Haar liter melk . . . Nog meer dan drie weken kon ze, op 't laatste doktersbriefje, dien aan de Yeerbrug halen gaan. . . Maar, ?ze had dat zelf dadelijk zoo uitgemaakt ?nou ze kwam te dienen, nou ging dat niet... ? Nee . . . had de moeder toegegeven : dat ging nou niet meer ; ... 't zou niet fesoendelijk lijken, en 't zou ook niet magge van de menschen, waar ze kwam „Ze konne denken", zei Ant, „dat je zegge wou, dat je niet genoeg te eten kreeg, als je daar bij die meester met je pannetje melk kwam." ? En 't andere moest ze ook maar stilletjes semen, tied de moeder; 't stond zoo maltentig, 'n meissie met 'r pilledoos ! Maar den laatsten morgen, 's Zondags, toen Sprotje nog eens haar kannetje ging laten vullen, had ze niets gezegd. Ze had niet gedurfd. Gespannen had ze voor de laatste maal alles in die keuken nog eenmaal aangezien, in een grooten afgunst de kleeren en de mutsen van de meiden begluurd, en toen, stugger dan een anderen keer, zonder een woord bijna, was ze heengegaal). Maar thuis had ze niet opgehouden te dringen : 'r moeder zou toch 's Maandagsmorgens gaan, voor tienen, vast v66r tienen, de melk afzeggen... „Sul ! die menschen hebben de melk immers toch al besteld en genomen", zei Sien. En Ant vroeg, of ze soms daeht, dat 192 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. twee deftigheden en een keukenvol booien met die eerie liter melk van haar geen raad zouden weten? 't Had het kind geen rust gelaten en ten leste had de moeder beloofd : nou, vooruit dan maar, omdat ze dan morgen voor 't eerst in 'r dienst ging . . . 't zou gebeuren zooals de dame 't graag had . . . voor haar werkhuis zou ze bij de Veerbrug aanloopen . . En nu in haar overspanning tobde het kind daar maar . En nu in haar overspanning tobde het kind daar maar over ... die liter melk, ze kon het toch z66 niet later als 'r moeder nou eens verhindering had gehad ?wat moesten ze denken van haar ! Dan, in een bewuster oogenblik dacht ze ook : ?k wou dat ik 'm had, die liter melk !" Zij voelde zieh zoo flauw en zoo leeg . . . zij zat met hare zware mand aardappelen, die maar niet minderen wouen .. . ?tjee, ja! schrok ze, ?voor zes menschen most ze ook schillen ! Juffrouw Jonkers kwam in de keuken, keek bedenkelijk op eens en wat ontevreden, maar trok dan toch dadelijk haar gezicht weer in een vriendelijker plooi. „Zoo den eersten morgen, he?" zei ze opbeurend. En naast het kind staand hadden haar radde vingers in een oogwenk een dozijntje van de diksten er uitgepikt en afgewerkt. Toen de aardappelen waren geschild, moest Marie schoenen poetsen; ?in de warande moest ze 't doers . . . en heel stil zijn!.. . om Wilmpje niet te wekken, die eindelijk sliep. „Ik ga nou koken", zei de juffrouw, „dan mot ik de keuken alleen hebben". Vijf paar schoenen en een paar pantoffels vond het kind buiten te wachten staan ; de frissche lucht monterde haar weer wat op, en met haar stil-bedachtelijke zorg monsterde zij nauwkeurig elk stuk, dat onder haar talmenden borstel kwam. „Nee, rijk hebben ze 't niet", dacht Sprotje; „die jongen van Bertels het zeker beter schoenen aan zijn voeten dan de meester . . . en de pantoffels van de j uffrouw, nou, daar zal ze ook geen warme voeten in houden op de keukensteenen. ." „ffff", zoog zij tussehen haar groene tandjes, als 't boven- leer van een paar meisjesschoenen drie dwarskerfjes vertoonde, die bijna al door en door gingen. Voorzichtigjes, met haar gezicht in zijn zwaarwichtigste rimpelingen, wreef zij eraan en stond haar hoofd te schudden, als juist juffrouw Jonkers om den hoek van de warande keek. SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 193 Die kreeg een kleur, dacht aan een misprijzing over het schoeisel, dat zij zelf ook in een slechten staat wist, en bits op eens, alsof ze tegen een van haar voorgaande brutale kanjers zich te verweren had, zei ze : „Ja, als jij nooit op kapotter schoenen hier over de vloer zult loopen, dan magge we blij zijn , ." Sprotje keek verschrikt op, maar er was nog meer verbazing dan schrik in haar Wat bedoelde de Juffrouw? Toen kleurde juffrouw Jonkers nog sterker; er kwam een groote bevreemding in haar en een verlegenheid tegelijkertijd. Zonder jets meer te zeggen ging ze heen. Een kwartiertje na twaalven werd het zwijgende huis plotseling vol drukte van praten en voetengerucht;, de meisjes hadden gebeld, Marie moest open doen ; dadelijk daarna kwam „meneer" met Herman nit school. En om half een gingen zij eten. Toen het kind alleen aan 't keuken-aanrecht met haar bord aardappelen en wat kool en een plakje varkensvleesch zat, toen kon ze bijna geen hapje door de keel krijgen ; ze was misse- lijk, haar hoofd was warm en klopte, haar voeten leken bevroren op den stoelsport. Toch kreeg zij alles naar binnen gewerkt, want zij dorst niets te laten staan ; ook kreeg zij daarna, bij poozen en haar borden nog gewasschen en haar pannen geschuurd. Als 't klaar was, kwam de juffrouw kijken. doet het niet biester gauw, maar je doet het toch wel goed", zei die meegaande, en het kind was haar heel dankbaar voor die prijzende woorden, die zij wist niet verdiend te hebben. En toen, ten leste, mocht Sprotje gaan zitten. Ze mocht kousen stoppen-. ?Het keukenraam moest ze maar wat open- zetten, daar stond zoo'n lekker zonnetje op, had de juffrouw nog gezegd, maar Sprotje voelde den wind te koud in haar hals, sloot weer, en zat in de duffe engte van het dichte keukentje, waar de I ucht nog zwaar broeide van den petroleum- damp en de etenswalmen, en het wasemende vette vatenwater. Over haar kous gebogen, waarvan de doorgesleten mazen haar dwarrelden voor het gezicht, zakte plotseling het kind, met haar hoofd op de borst, in een botten slaap. Toen zij rillende en gloeierig wakker schokte, ?ze wist niet hoe lang ze zoo geslapen had ?begon ze zachtjes te schreien, zoo maar stil en heet te schreien zonder reden of 194 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. doel. Haar hartje was zoo zwaar en vol en haar hoofd was of 't breken zou van een ellende, die geen naam had. Zij dacht ook weer aan haar thuis, maar zij verlangde er toch niet naar terug. Dan schrok zij, veegde schielijk met den bovenkant der handen langs haar betraande gezicht : Herman, uit school gekomen, had zijn hoofd om de deur gestoken . . . hij maakte dadelijk rechts om keer naar de huiskamer, en een oogenblik later was juffrouw Jonkers in de keuken. 't Zou wel wennen, 't zou wel wennen! .. troostte die met overreding ; ?'t was altijd wat vreemd in 't begin .. . en als je dan nog nooit van huis was geweest . . . na het avondeten moest ze maar vroeg onder de wol kruipen . Het kind voelde al de plotselinge genegenheid van dien morgen weer aangroeien in haar hart. „Een lief mensch ! wat een lief mensch !" dacht ze. Even sloeg zij haar bedeesde, rondgeweende oogen op, had suel een blik, maar die vol warmte was. En zij schaamde zich, dat zij nog zoo'n kleintje was, en zoo weinig flunk dat zij zoo weinig uit den weg to helper moist. Zij had een uiterste strekking van haar wil, en haar vermoeienis leek eensklaps verzwonden. Zij hielp mee tafeldekken, hielp nog de kopjes weer weg- wasschen ; zelf had zij maar an van de Brie dikke hompen berogd wittebrood met haar kom koffie er door heen kunnen spoelen. En toen zij eindelijk, met haar olielantaarntje naar boven trok, was ze zoo wonderlijk duizelig op de beenen en zoo ijl in 't hoofd, dat zij niet eens goed het kamertje zag, waarnaar ze zoo verlangd had, ?nauw begreep, dat het eigenlijk geen kamertje was, een afgehokt stukje zolder met wanden van een sitsen gordijn en twee papierschotten. Als in een schrillen, zwaren droom, werktuigelijk, stapte zij uit haar kleeren, en kroop rillende onder den deken, op het lage zwiepende bed. * Maar met de dagen, die kwamen, wende Sprotje in haar dienst. Zij wende aan het werken, wende aan het moe-zijn ; zij wende aan het plagen van de kinderen, aan de barschheid SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 195 van meester Jonkers, en aan het vaak slechte humeur van de Juffrouw zeif. Wat haar nog hei. best op de been hield, dat was juist wat er aan treurigheid en moeite zich voordeed in het huffs, waar zij leefde. Als juffrouw Jonkers 's morgens, met de diepe, blauwe striemen van onuitgerustheid onder de oogen binnen kwam, en met de hand in de zij haar pijnlijken rug in postuur zette, dan vergat het kind hoe zijzelf daar juist nog gewenscht had, dat het al maar weer avond was. . . ; als de Juffrouw haar soms afsnauwde en zich boos maakte om niets, dan, met haar oudvrouwtj es-verstandigheid, dacht ze : 't is haar schuld niet . 't zijn de zenuwen, de meester was weer lastig vanmorgen. en zij zweeg ; als de Juffrouw, 's middags, aarzelend, van de drie plakjes spek op haar bord er toch nog een terug nam, dan at Sprotje er aan die twee genoeg thuis kreeg ze immers nooit vleesch, en 't was hier ook niet uit overdaad, dat ze haar zoo beknibbelden Van wie, al heel gauw, Sprotje nog veel meer hield dan van juffrouw Jonkers zeif, dat was van Wilmpje; klein Wilmpje, die den halven dag op den arm werd rondgezeuld, en met zijn geduldige, zachte gezichtje en zijn zachte, vriendelijke oogjes zich maar overal heenbrengen liet. Hij stak zoo frisch in zijn kleertjes, hij rook niet vies, en hij huilde zelden. Op klein Wilmpje was ze dol. Te verlegen voor lieve naampjes of een spelletje als de Juffrouw er bij was, nam Sprotje gretig elken kans waar, dat ze hem alleen kon vinden, om gauw even haar zotste grijnslachjes tegen hem te lachen en voorzichtig, met den wijsvinger, hem onder het kinnetje te komen. Aandachtig en verbaasd, in zijn hoogen kinderstoel, zat Wilmpje haar dan aan te staren; zijn spelletje liet hij varen ; het natte, ronde mondje ging 61 zoetjes wijder open, soms kwam er een zweem van een glimlach in het bolle van zijn bleeke wangen. Maar voor Herman was Sprotje bang. Zij was wel met hem begaan, omdat hij zulke slechte oogen had, en zoo ver- legen was over den bril, dien hij droeg, en als hij maar vriende- lijk wou zijn, reeg zij hem wel 's morgens zijn laarzen dicht of gaf hem stilletjes een bruine boon voor zijn sponsedoos. . . maar zij was nooit zeker, dat hij een kwartier daarna niet 196 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. met zijn treiterigste gezicht door de gang zou loopen en dreigen van : „Spr . Spr . . . Spr ." Voluit schelden deed hij nooit, omdat hij vreesde, dat de ander misschien zijn bijnaam van Koontjekak zou kennen, en die wou hij voor zijn zusters verbergen. Ook op die zusters was Sprotje niet gesteld. Dat Christientje 'r soms plaagde met opzettelijk dingen te vragen, die ze niet weten kon, of iets vertelde en 'r dan uitlachte, als zij 't geloofde ; dat Coba, de oudste, die wou dat ze „jongejuffrouw" zei, zich bedienen liet, meer dan juffrouw Jonkers zelf, haar schoenen in de keuken terugbracht als ze niet glommen naar haar zin en 'r altijd haar jurken wou laten borstelen, dat alles vond Sprotje wel niet prettig, maar ze verdroeg het gedwee; ze had ook wel een groote be- wondering voor de twee : van den morgen tot den avond waren ze zoo netjes, ze hielden zich altijd zoo schoon, ze hadden zulk mooi haar en zij liepen zoo keurig, ze moesten vaak zoo lachen met elkaar . . . voor het eerst in haar leven begreep Sprotje iets van de vele kleine vreugden en jeugdig- heden die zij nooit gekend had. . . Maar er was een weerzin, een vijandschap bijna in haar hartje tegen die vroolijkheid en die keurige kleeren, als zij 's avonds laat nog juffrouw Jonkers, zelf in een oude ochtendjapon, bloesjes zag staan strijken en kraagjes en dassen; als zij dagen hug soms juffrouw Jonkers zich haar elfuurs kopje koffie ontzeggen zag, omdat er weer een nieuw haarlint moest gekocht worden, of een kuifkammetje, of een ceintuur... en als dan Coba nog snibbig „ajasses, moe, leer u dat toch of !" zei, als de J uf- frouw haar Koosje noemde, zooals ze eigenlijk te heeten scheen, of als Christien 'r neus optrok voor de luiers, die in de warande over een touwtje hingen en haar vader napraatte warande over een touwtje hingen en haar vader napraatte van : „dat hoort niet". . . dan haatte Sprotje die beiden nit den grond van haar hart. Meester Jonkers zag zij weinig en zij bleef hem schuw uit den weg. Des morgens, vOcir den zonsopgang, de eerste, was Sprotje in de kleeren. Bij het kleine schijnsel voor haar veiligheids- pitje spookte de huiskamer zwart en schemerros en zij was er bang, bang voor het duister, bang voor de plotselinge lichtschimmen, bang voor den zwarten bout, die over het SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 197 blind zat, en nog banger dien er af te nemen en de rinkelende glasdeur te openen op de nachtelijke warande. Zij moest alles stil doers om Herman niet te wekken, en de bout ging stroef . in duizend angsten duwde en trok zij boven haar kracht . . . als bonkend de ijzerstaaf uit den spang schoot, beefde Sprotje, dat zij te veel geweld had gemaakt, huiverde voor 't dwalende schemerduister, dat door de bedropen ruiten vaagde. Dan, als zij met een schrillen ruk de eene glasdeur opengetrokken had, blies de wind van over de weilanden haar klam in het gezicht .. . En een kleine kamer voor vijf menschen en een kind, dat gaf veel stof ! tjee, iederen morgen moest zij het zeil nat opnemen en het harde, koeharen karpet schuieren. In elkaar geschurkt, haar kleine lichaam als gebroken van het beukende werk, wroette en wrong zij over den grond als een vertrapt insect. Tappelings liep soms het zweet haar langs de slapen. In 't eerste wittige morgenlicht, waar nog haar lantarenschijnije door heen vaalde, werd haar gezichtje van een schrille verwezenheid en een smartelijke spanning, die de komende uren daar niet meer af zouden trekken en die pijn deden te zien. En 6p dan ! . de melk had gebeld kil kwam de morgen van de bleeke straat de gang in gevaren. . . en haasten ! . . . het ontbijt moest op tafel staan !. ?en naar voren weer, de bakker was aan de deur ! Juffrouw Jonkers verscheen met klein Wilmpje op den arm. Gauw ! gauw ! klein Wilmpje moest zijn melk hebben . Dan, huiverig en heet tegelijk stond zij weer te worstelen met de groote deurmat, die zij uit moest slaan tegen den huisgevel Als een kleine verworpeling zat zij alleen in de koude keuken en at haar schriel gesmeerde moraenbrood. Zij jakkerde de uren door tot het middageten en jakkerde de uren door tot den avondboterham ; zij had nooit longer, maar zij at wat haar gegeven werd ; zij at met denzelfden strakken wil, waarmee zij haar werk deed ; ze wou eten, ze wou werken. 't Scheen ook dat dit lichaam, dat niet dan slechte voeding gewend was, in den weinigen vleeschkost, die men haar, z66 schaars anders, toemat, een plotselingen prikkel tot weerstand vond. Toen zij een dag of wat gewend was, en de Juffrouw niet 198 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. meer praatte van na den avondboterham onder de wol kruipen, zat ze 's avonds binnen. Meester en de twee meisjes werkten in de „studeerkamer", en juffrouw Jonkers zei het ronduit: drie lampen iederen avond, dat was te duur. Sprotje moest haar stoel meebrengen uit de keuken. Duizelig verlegen, maar van een gelukkige verlegenheid, zat zij, onder het oog van juffrouw Jonkers, naarstig gebogen over haar werk, den altijd weer aanwassenden berg verstelgoed en kapotte kousen. Gepraat werd er weinig of zacht, want Wilmpje, achter de opengezette kastdeur, sliep in zijn kinderwagen en Herman sliep in de alkoof. Maar Sprotje vond het heerlijk; haar voeten hoog van den grond op een stoof, waren warm; warm was het roode schijnsel door de fronselpapieren lampekap; en warm het zwartgebloemd roodwollen tafelkleed, met aan den anderen kant het lichtje onder de koffiekan van het avondmaal . de meester moest altijd een kop na hebben, onder het werken, en restte er, dan schonk de Juffrouw voor Marie en voor zichzelf ook nog een kommetje, met een scheutje water erbij . . Leunend in den wijden rug van den rieten warandestoel, die zij met bedkussens had opgevuld, raakte juffrouw Jonkers van lieverlede wel wat uitgerust; en als ‘ze maar uitgerust was, dan was ze ook wel goed geluimd en nog lustig van hart. Een der eerste avonden vertelde zij aan Sprotje, dat zij, vOcir haar trouwen, op hun dorp het „jolige Dekkertje" werd vOcir haar trouwen, op hun dorp het „jolige Dekkertje" werd genoemd, en zij deed, al fluisterend, nog meer korte, koddige verhaaltjes, die het kind met een groote bewondering ver- vulden, en waarover zij, met een hooge kleur en opgetrokken schoudertjes, haar lachen te verbijten zat. Maar soms kwam ook, strak en streng, de meester binnen, klaagde kortafgemeten, dat de lamp piekte, de petroleum- kachel stook, of dat de inktkoker vol vuil zat... dan was voor dien avond juffrouw Jonkers' goede bui voorbij; zij zag plotseling erg moe en er lag een vreemde geslagenheid over haar geheele wezen. Als ,,meneer" binnen kwam, was Sprotje geleerd, moest zij dadelijk haar werk opnemen en naar de keuken gaan; met een schuwen afkeer sloop zij langs den kleinen rood- SPROTJE HEEFT EEN DIEN%;11. 199 gebaarden man heen ; een enkele maal had zij den vinnigen blik opgevangen, die zijn borende oogen wierpen naar den leunstoel vol bedkussens, waaruit haastig juffrouw Jonkers was opgerezen . En zoodra er tegen het eind van den avond in de „stu- deerkamer" stoelgeschuifel kwam, een paar kletsjes met boeken opklonken en luider gepraat ?de meisjes hadden haar werk klaar en gingen binnen komen ?dan zei de Juffrouw drin- gond : „Kom, Marie . . . gauw naar bed, kind !" en zij dreef haar de kamer uit, nam schielijk en steelswijs nog wat rommel weg, die er op tafel was komen te slingeren. Den eersten Zaterdagavond mocht Sprotje twee boodschappen in de stad doen en bij haar moeder aangaan; ?zij was die week nog niet verder geweest dan de stoep van meester Jonkers' huis. Het was het kind een zeer onwennige gewaar- wording, dit naar huis gaan. In haar schoone kleeren, met een pakje vuil goed onder den arm, liep zij den Hane- kamp langs en het Dijkje op, zoo nieuw en raar, of zij in jaren daar niet gekomen was. Moeder en Ant zaten thuis; ze verwelkomden haar vrien- delijk en met een nieuwsgierigheid, die het kind streelde; maar zij had 66k de schuine en argwanende blikken naar haar pakje goed gezien en dat maakte haar onrustig. ?En hoe of ze 't nou wet gehad had?. . . waren ze goed voor haar?. . . kreeg ze genoeg te eten?. kon ze 't werk of ? vroegen de twee vrouwen. ?Ze zag er moe uit, maar dat kwam zeker met den Zaterdag . . . De moeder vertelde, dat zij tweemaal was langs gekomen, maar de eerste maal had zij de Juffronw en haar samen in de slaapkamer bezig gezien en had toen niet willen storen, en de tweede maal was er juist een jongentje aan de voordeur, die zei, dat Marie op broer paste, want dat zijn moe boven was . . . ze had toen nog even gewacht, maar ze most zelf ook aan 'r werkhuis wezen .. Het kind knikte; ze vond het prettig, dat 'r moeder tweemaal nog zoo'n eind voor haar was komen loopen. Dan haalde ze haar beursje te voorschijn en de moeder kreeg Sprotjes spaardoosje nit de ladekast ; bij de drieentwintig centen, die ze al had, kwamen de twee kwartjes en het dubbeltje van haar eerste weekloon. Toen de vrouw het doosje weer was 200 SPHOTJE HEEFT FEN DIENST. gaan wegzetten, zat het kind maar met stil-verbaasde blikken in de keuken rond te zien, of ieder ding jets zeer belangrijks voor haar was geworden; soms kwam er even een vreemde trekking om haar mondje, een beving langs haar wang. . . „Zeg, simmetje, kijk er al het moois niet of !" zei Ant, die goedig-vermaakt dat oogenspel had waargenomen. Toen kwam de liter melk van de Veerbrug nog even ter sprake. ja, ja, het was in orde hoor ! „En wat is dat ?" vroeg dan eindelijk vrouw Plas, met voorgewende verwondering op het pak naast Sprotjes stoel wijzend, want ze wist heel best wat het was. „Mijn vuile goed", zei het kind schuw. „Wel nou nog en toe !" maakte de moeder zich eensklaps boos, „je ben toch in een voile dienst, dan ben je toch ook in de wasch.. . dat goed moet toch in de wasch bij de menschen, waar je dient . . ." . zei Sprotje, als een heftige verdediging van haar juffrouw Jonkers, die zij aangetast voelde. „O !. . . nou .. . en wat dan ?" vroegen zwijgend de twee paar diepe, zwarte oogen van moeder en Ant. „De juffrouw laat om de veertien dagen wasEchen. 'k ken geen veertien dagen wachten", zei Sprotje bot. De oogen der moeder verzachtten in een aarzeling: ?ja .. . als 't zoo zat Maar Ant begun te lachen. „O ! dat kenne we", zei ze schamper. Ze had daar wel over hooren praten op 't fabriek, door meiden wier zusters dienden. „Wasschen om de veertien dagen!... dan kan 't meissie niet wachten . mot de moeder wel bijspringen 't gewone foefie hoor! ... een foefie uit de kakdienstjes van een voile meid voor half geld !". . . „Hadt jij dat nog niet begrepen, kleine sufferd?" vroeg ze goedmeens achteraan. Maar Sprotjes oogen staken van booswilligheid. „As ik fesoenlijk drie jurke had en de rest, kon 'k wachte'', zei ze gedempt-fel : ?. . . zou 'k hier niet hoeven te bedelen. . . 'k Zal me wasch wel betalen!. . . 'k Zal zelf wel een nieuwe jepon koopen, as 'k 't geld heb !" Toen sloeg de moeder aan 't lamenteeren : ?„brie jurke ! . en de rest! . . . God-nog-en-toe!. . . en STROVE HEEFT EEN DIENST. 201 wie had dat allemaal motten opbrengen?. . en zou de juffrouw nou wel betalen voor d'r wasschie ?. wie had de juffrouw weken lang voor niks de kost gegeven ?. . . Was 't nog niet mooi genoeg, dat ze d'r heele loon sparen mocht ? . Hoeveel meissies, die 't of moste geven tot ze drie-en-twintig waren?. . . ?,,Zij, toen ze twaalf jaar was, droeg al geen stuk aan 'r lijf, dat ze niet zelf had verdiend. steenendragen voor 't steenfabriek 's morgens, 's middags, 's avonds, tot ze 'r bij neer viel . . . En 'r heele leven verder, werken, werken! . . ." „Jij schijnt daar astrant te worden, bij die meester in huffs'', zei Ant boos tegen het kind. Sprotje, met een heet-toegetrokken hoofdje vol zelfbeklag, bleef eerst blind voor die verwijten : zij dacht aan juffrouw Jonkers, hoe die 's avonds na negenen nog kleeren stand te strijken voor Coba en Christien . . . maar voor baar ! voor haar deden ze niks thuis. . . ze vonden 't nog mooi, als ze 'r 't geld niet afnamen, dat ze toch zelf verdiend had! . Dan wierp zij een schielijk-onderzoekenden blik op haar moeder. Ze had wel weken thuis gehangen . . . dat was wel zoo . . . en moeder liet 'r nou wel alles houen, terwijl ze 't zelf zoo best gebruiken kon . . .; en ze dacht ook: steene dragen, als je nog geen twaalf jaar ben!.. Ze had dat vaker gehoord, maar 't was nog nooit zoo tot haar door- gedrongen als nu. Er versprong iets van meelij-hebben en vergiffenis-vragen in haar oogen, en al haar heftigheid keerde zich tegen Ant. Ant . . wat had Ant te zeggen „Jij verdien wel vier gulden in de week !' viel ze bitter uit. „Mot je 66k naar 't fabriek gaan, meid!" zei de oudere zuster; ze zei het zachtzinLig, want zij bedoelde het goed, als een verstandige raad. Sprotjes gezicht trok hard en gesloten. „Leg maar neer, dat pakkie", kwam toen eindelijk de moeder ; ?t zal dan wel klaar komme, al zeg ik er nou het mijne van". . Toen werd het tijd, dat vrouw Plas haar Zaterdagavond- waschjes ging rondbrengen bij de klanten en met hun drieen trokken zij op weg. Die Zondagmiddag zat Sprotje, zooals zij elken vrijen Zondag- middag voortaan doen zou, stilletjes in den leunstoel aan 202 STROVE HEEFT EEN DIENST. het kamerraam, en als 't begon te schemeren en zij het koud kreeg, gedoken op het lage waschbankje bij het keuken- fornuis; zij zat maar suf en dof haar overgroote vermoeienis uit te vieren. „Slapertje, gapertje, kijk-in.de-pot !" zei de moeder, en ook de anderen plaagden wel even, maar 't ging haar alles vreemd voorbij, en toen lieten zij haar. In 't begin van de tweede week, als Sprotje weer 's avonds met haar keukenstoel kwam aandragen, zei juffrouw Jonkers : „Laat maar, Marie, je mag er wel een uit de kamer nemen." Sprotje voelde het als een groote onderscheiding en dat was het ook. Juffrouw Jonkers was haar bijzonder goed gezind. Dit kind maakte zich niet toe als de andere wurmen, die ze wel in huis had gehad . die pikten al den derden dag van de week . . . die bleven met 't smeer van 'r kleeren kleven op de stoel, waar zij zaten. . . Zij was zoo dankbaar vaak ! Nog geen brutale mond had ze gehad, nog geen stukje was er gebroken ! . . . Dan overlei ze bij zich zelf of zij dit kind wel genoeg spaarde, of zij 't wel gaf wat het hebben moest, 't was zoo'n min kind ! . Maar lang overlei ze ook al niet; het werd haar te wonderlijk zwaar om het hart, want zij wist heel goed, dat dit kind meer werkte dan het kon, en dat het niet kreeg, wat het behoefde. Maar zat er wat anders op ?. . . Zijzelf deed immers al veel meer dan haar krachten toelieten, en zij wist van een dubbeltje ook maar tien centen te maken Nog geen zes stuivers per dag voor de man kon ze uitgeven meester Jonkers had wel bijna het dubbele noodig, en de meisjes studeerden, en Herman was in zijn groei . wat bleef er over voor een meid en voor haar...? Sprotje, de voeten als twee gedweee beestjes naast-een op een stoof, ver achter op de zachte trijpen zitting gezeten en haar pijnlijk ruggetje rondend in de gebogen leuning, was stil en dankbaar en stopte kousen. En sinds zij zich wat thuis voelde, zat haar hoofdje ook vol kleine zorgjes en be- kommernissen voor het gezin, waarin zij nu verkeerde. Zoo wat sluiperig kon ze de moede, grijze oogen opslaan van haar werk en met haar temerig zacht praten op eens vragen: „Jtiffrouw, hei je de blinden in de slaapkamer wel dicht gedaan ?" ?of : „J tiffrouw, motte we morrege wel drie SPIIOTJE HEEEC EEN DIENST. 203 brooie nemen van de bakker?" ?of, met een schrikje plotse- ling: „Juffrouw, hadde we Wilmpie z'n speen wel uitgespoeld, van avond?" De eerste ma] en, dat zoo, schuw en zonderling, Marie uit haar hoek schoot, had juifrouw Jonkers het lachen niet kunnen laten. „Ze mosten jou moeder van 't Ouwe-mannen- huis makers'', zei ze eens... Maar met den tijd begon haar dat zorgend denken een. welkome steun te worden; als twee wikkende en wegende huismoeders bespraken zij samen de moeielijkheden van den dag. ?Wild de Juffrouw niet, dat Christientje erg bleek had gezien vandaag? Ja, juffrouw Jonkers had dat ook opge- let . . zij dacht al fang over een bordje oatmeel 's morgens, uit water, met een scheutje melk erin, dat was al heel ver- sterkend. . . ze had het uitgerekend, 't kwam op een twaalf stuivers in de maand. Sprotje had wel eens gehoord van haverdepap, en van gore uit een bus,... maar dat was te duur, zei de Juffrouw. Zij schudden de hoofden over al dat leeren, dat je doen moest om wat te worden tegenwoordig. . Op school was 't al zoo moeilijk, en dan nog iederen avond les apart. .. De meisjes moesten Woensdag maar niet met de kamerbeurt meehelpen, eens den middag uit wandelen gaan.. . Ja, dat leek Marie ook het beste. Zij droeg de twee al geen kwaad hart sneer toe. En dan praatte juffrouw J onkers ook over de booze buien van „meneer", den heelers dag met die groote klasse kinders optrekken, en het „Hoofd", dat altijd weer wat nieuws wou, en altijd wat aan te merken had ... ! Zij deed kleurige verhalen, van hoe een vroolijke en gezellige man „meneer" was geweest, voor zijn betrekking en al zijn zorgen hem zoo in z'n zenuwen hadden aangepakt. Daar moest ze nou toch geduld mee hebben, nie waar ? 't Was zijn schuld niet. . . Nroeger, in 't huis op de Turfgracht, hadden ze kostjongens gehad, maar dat kon hij heelemaal niet harden. En zoo ging het. . . op school moest ie zich goed houden, en dan, thuis, liet ie zich gaan. Met haar ouwelijke hoofdknikken femelde het kind iets van : ja, zoo waren de mannen. ; maar zij begreep best, wat de juffrouw vertelde, en zij zag meester Jonkers weer met vriendelijker oogen aan. 1909 II. 14 204 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. Dan, aitijd, op 't laatst van den avond, kwam voor Sprotje het heerlijkst oogenblik van den dag: voor dat meneer en de meisjes binnenkwamen moest Wilmpje geholpen. Overdag had ze nooit veel tijd om daarbij te zijn; nu mocht ze de versche luier warmen, terwijl de Juffrouw hem op zijn potje zette; ze .keek toe, hoe het kindje soezebollend tegen zijn moeder aanzat, tot eindelijk, even maar, er jets tinkelde, en met een diep-zacht zuchtje hij zich neer liet leggen, en al weer sliep, als, werktuigelijk, hij zijn bleeke mollige beentjes nog omhoog stak voor 't verluieren. Soros, als ook het pak onderleggers vocht was ?„wanneer zou dat kind toch eens zindelijk zijn !" klaagde vaak de uffrouw, „Christientje was 't al met de elf maanden ge- weest !" dan mocht Sprotje hem op schoot houden, terwijl de moeder het bedje voorzag. Ze oogde neer op zijn weeke wangetje, warm rood van 't slapen, en daarover heen zag ze zijn malsche halsje in, zoel binnen het flanellen nachtponkraagje ; zijn witte voetjes borg zij in den wollen doek, die juffrouw honkers over haar te koude schort had gelegd, en met haar gezicht dicht op zijn wit-vlassen haartje, in haar gebogen moedertjeshouding, rook ze een heerlijk zoet-zwoel luchtje . ?Net of 't van een diertje was, dacht Sprotje, ?zoo'n engel ! Soms zuchtte hij in zijn sluimer of hij wend even wakker met een geeuwtje en een flauw oogstreepje, dat niet zag, en Sprotje, zorgzaam koesterend het teer-warme leventje tegen zich aan, voelde een gelukkigheid, als zij nimmer te voren had gekend. En zij ervoer het nog, een donzige lichtheid binnen in zich, terwijl zij met moeilijke stramme beenen van 't opstaan ineens na een dag zwaar werk, en met een gebroken rug, juffrouw Jonkers de kinderwagen den gang door naar de slaapkamer hielp verdragen, of als zij, slaperig-rillend en op den tast, in de kille donkere keuken de natte stukken over 't lijntje hing. (Slot volge.) M. SCHARTEN-ANTINK. TAFELROUT.1) II. Do zeven oude Academievrienden, die in den herfst van het jaar 1905 bij Zomerdijk Bussink gedineerd hadden, ver- klaarden bij het scheiden, dat zij zelden zoo genoegelijk waren bij elkaAr geweest, en al spoedig kwamen zij op het denkbeeld, in den volgenden zomer bij leven en welzijn de proef te herhalen. Hoogbejaarde lieden mochten, meenden zij, van geen uitstel spreken en, wilde men elkander nog eens ontmoeten, dan moest de keuze vallen op eenen der eerste dagen, waarop men redelijkerwijs op goed weder mocht rekenen. Laat het dan zijn, zoo besloot men, in de Juli- maand, doch liefst ver van den rook en de grachten van Amsterdam. Maar waar dan wel ? Thomas sloeg Hardestein voor en aldus werd afgesproken : de vrienden zouden bij hem aan huffs samenkomen. Dit fraaie plan kwam slechts zeer gedeeltelijk tot uitvoering. De zomer van 1906 ging voorbij, zonder dat men het eens was geworden over den juisten dag; in 1907 was men niet gelukkiger. Tegen den afgesproken tijd stierf Van der Wouden en onder den verschen indruk van dit verlies besloot men de reunie een jaar uit te stellen. Vervolgens, toen het op stuk van taken aankwam, verklaarde Gus van IJken, dat hij opzag tegen de reis en dus zijn zoon Daniel ?dien hij in navolging der vorige editie van de Pleiaden zijne onont- beerlijke komeet noemde ook niet zoude verschijnen. 1) Vgl. Gids '1906 .1, P. 43. 206 TAFELKOUT. Eindelijk werd ook Suermalen te huis gehouden door de ernstige ziekte van eene zijner naaste betrekkingen. Zoo bleven er dan behalve Thomas Groen slechts drie over, die tegen het einde der afgeloopen maand Juli 1908 aan de samenkomst zouden deelnemen: Flanor, Piet Kole en Willem de litterator. Thomas stond voor een moeilijk geval. Zijn cordon bleu was plotseling ongesteld geworden, en bij nader onderzoek bleek het hem, dat het Wapen van Gelderland in de laatste jaren sterk was achteruitgegaan. Hij kon daar wel eenen maaltijd bestellen, maar het stolid te vreezen, dat men ook aan matige eischen nauwelijks zoude kunnen voldoen. En dan : het naaste station van den tram beyond zich op weinig minder dan een half uur rijdens van de kom van het dorp : wilden de vrienden met den laatsten trein uit Marlheim naar Utrecht en 's Hage vertrekken, dan moesten zij veel te vroeg weder weg. Daar er nu op het dorp niet viel to denken aan weder weg. Daar er nu op het dorp niet viel to denken aan geschikt onderkomen, ?want de voor zestig jaar vrij bruik- bare kamers in het logement waren geheel vervallen ?nam hij het stoute besluit om op het kasteel voor twee zijner vrienden gastvrijheid te vragen : ea van hen kon bij hem- zelven den nacht doorbrengen. Was het verzoek onbescheiden, dan stelde hij zich gerust met de overweging, dat hij bij den Graaf en de Gravin altijd welkom was geweest en zij steeds Graaf en de Gravin altijd welkom was geweest en zij steeds bij hem aandrongen op menigvuldiger en geregelder bezoek. Maurits van Eylar en zijne vrouw ?van zichzelve, gelijk men weet, Ernestine van Marsden ?waren de zeventig voorbij. Ja, zij waren slechts een jaar of wat jonger dan de oude Academievrienden; maar zij waren nog kras en er was oude Academievrienden; maar zij waren nog kras en er was weinig in hun optreden, dat hun ouderdom deed vermoeden. Toen Thomas derhalve zijn verzoek voordroeg, kreeg hij niet alleen de beschikking over twee logeerkamers, maar hij werd als gedwongen te beloven, dat hij met de drie vrienden het middagmaal op het kasteel zoude gebruiken. Een wagentje bracht de drie reizigers van het tramstation naar de villa van Thomas, die met eenige moeite het noodige voor een lunch had bijeengebracht, en onder drukke ge- sprekken, gelijk men denken kan, begaf het viertal zich een paar uur later naar het nabijgelegen kasteel, om bij gastheer en gastvrouw zijne opwachting to maken. Het beleefdheids- en gastvrouw zijne opwachting to maken. Het beleefdheids- TAFELKOUT. 207 bezoek duurde uit den aard der zaak slechts kort en eindigde daarmede, dat Eylar aan de heeren voorstelde met zijn rijtuig een toertje door den omtrek te maker. De tocht zoude gaan naar de prachtige buitenbosschen van Hardestein, wier uit- voerige en aanschouwelijke beschrijving elders is te vinden. De vrienden namen in het rijtuig plaats en weldra had men de hobbelige keien der dorpstraat achter den rug; daarna was op den straatweg een zandpad gevolgd, waar stapvoets gereden werd en een geregeld gesprek des te rustiger kon gevoerd werden, 't Was Flanor, die al spoedig uitsprak wat ieder had opgemerkt : „Een net karretje dat uw vriend ons heeft afgestaan", zeide hij, terwijl hij tot Thomas het woord richtte. wil 't gelooven", was het antwoord, het woord richtte. wil 't gelooven", was het antwoord, „het is de nieuwe equipage die Eylar aan zijne vrouw op karen laatsten verjaardag vereerd heeft." „Ja, men ziet onmiddellijk", hervatte Flanor, „dat de wagen nog weinig gebruikt is; bij het instappen keek ik naar het familiewapen op het portier met het devies: Semper Porro : Altijd vooruit. Is het grafelijk geslacht te allen tijde aan de spreuk getrouw geweest ?" „Stellig ja", zoo sprak Thomas, „voor zoover het geweest ?" „Stellig ja", zoo sprak Thomas, „voor zoover het beide laatste dragers van den alouden naam betreft : de vroegere geschiedenis der familie is mij niet genoegzaam be- kend. Het is zeer vreemd, dat sedert een veertigtal jaren men overal in den 1ande weet, wie de Eylars zijn, terwijl zij voor dien tijd slechts in zeer beperkten kring genoemd werden." „Dat is in het geheel niet vreemd", viel Kole hem nu in „Dat is in het geheel niet vreemd", viel Kole hem nu in de rede ; „dat is uitsluitend het werk van Van Lennep." „Maar waarom heeft juist deze roman van den vruchtbaren schrijver eene vermaardheid verkregen, grooter dan eenige andere zijner vroegere publicaties ?" Dat was eene vraag door Willem gedaan. „Ik geloof wel dat ik de zaak kan ophelderen", sprak nu Kole. „Zoo als wij hier in het rijtuig van graaf Maurits van Eylar bij elkander zitten, zal niemand ontkennen, dat Van Lennep werkelijke personen van vleesch en bloed heeft uitge- beeld. Wij zelven zouden ook niet in levenden lijve hier te zamen zijn, als Klikspaan geene modellen had voor zich gehad. Het bewijs is dat hij gefaald heeft, toen hij aan wassen- beelden, als bijv. Bivalva of den Diplomaat leven heeft willen inblazen. Dat is overal zoo gegaan : neem welken 208 TAFELKOUT. auteur gij wilt. Evenals een schilder zijn schetsboek moet hebben, waaruit hij de stof kan putten voor zijne definitieve compositie, zoo gaat het ook den schrijver, die eene voor- stelling der menschelijke samenleving op het papier wil brengen." „Voorbeelden, wij eisehen afdoende ?voorbeelden" dat was " „Voorbeelden, wij eisehen afdoende ?voorbeelden" dat was de eisch die algemeen uit den mond van het drietal ge- hoord werd. „Welnu", zeide Kole, „als gij mij voor het oogenblik slechts vergunt to zwijgen over den historischen roman, wil ik wel enkele voorbeelden noemen van familieromans of novellen, die juist hunnen naam te danken hebben aan dien „copieerlust des dagelijkschen 'evens", zooals Potgieter plag te spreken. Mr. Allworthy in den Tom Jones van Fielding was het portret van zekeren Ralph Allen of Prior Park, van wien Pope gezegd heeft dat hij with an awkward shame did good by stealth and blushed to find it fame. Richardson erkende zelf dat zijn Sir Charles Grandisson leek op Lord Dartmouth, die te dier tijde American Secretary of State was. Alice in Bulwers altravers en zijn Eugenius Aram hebben enkele trekken, die aan het werkelijke leven ontleend zijn. Nemen wij Dickens ter hand, dan is er ruime keus. Bijv. in Nicolaas Nickleby herinner ik mij John Browdie, den bruide- gom der vriendin van Fanny Squeers, en dau die beminnelijke broeders Cheeryble. Hier hebben wij het uitdrukkelijk ge- tuigenis van den schrijver zelven. Om nu te zwijgen van den onsterfelijken David Copperfield en zijnen onnavolgbaren Micawber, het treffend konterfeitsel, zooals ge weet, van Dickens' eigen vader. Al die figureii leven voor den lezer ; er zijn er genoeg andere, ontsproten aan de vrije phantasie, die men onmiddellijk weder vergeet : daarvan verlangt gij Beene voorbeelden," „Maar, Kole", vroeg nu Thomas, „leest gij alleen Ellgelsche boeken ?" „Natuurlijk niet," was het antwoord „ik kan u, als gij verkiest, ook wel Hollandsche voorbeelden noemen. Daar hebt ge de landelijke bevolking van Westmaas, die het niets aardig vond door den domine van Mastland zoo algemeen op de spraak te komen. Ook Beets plakte dikwijls eene neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding en in der tijd wisten de Haarlemmers te zeggen wie hunner medeburgers TAFELKOUT. 209 het treffendst leek op Pieter Stastok of Mr. Bruis. Nog gemakkelijker was bet den Antoine aan te wijzen, die aange- zeten had met Turksche balsa's en het hof had gemaakt aan Russische prinsessen. Piersons Intimis bevat tal van portretten; zoo moet bijv. Josephine naar het leven geteekend zijn. zoo moet bijv. Josephine naar het leven geteekend zijn. Verder hebt ge nog de Overdrickjes en de Novellen van Busken Huet, die vol zijn van persoonlijke herinneringen en allerlei soort van toespelingen : die stukjes mogen thans vergeten zijn, maar zij zijn vroeger met groote belangstelling ontvangen en door velen toegejuicht, geheel anders dan de phantastische figuren van Lidewyde of van zijne in Indie geschreven romans. Ik zoude mogelijk nog meer auteurs kunnen noemen, die bij mijn weten hunne omgeving hebben uitgeteekend; maar zij die mij nu te binnen schieten, hebben weinig pleizier van hunne schrijverij beleefd. 't Is dan ook waarachtig geen allemans werk." Flanor was over dit zoogenaamd betoog ver van tevreden. „floor eens", zeide hij, „waarde vriend, ik geloof dat gij op dit punt hinderlijk eenzijdig zijt. Voor eenen beeldhouwer of schilder moge het wenschelijk of zelfs noodzakelijk zijn steeds naar een model te werken: ik weet het niet en het doet er ook niet toe ; maar de kunstenaars met de pen arbeiden anders. Den historischen roman zonderdet gij uit : ik weet niet recht waarom ; 't is waar : mij is het ook niet bekend of Walter Scott meer te danken had aan zijne omgeving en zijne vroegere levenservaring dan aan zijne geschiedkundige nasporingen : dat zoude de proef op de som zijn. Maar Bul- wers Laatste dagen van Pompeji en de _Egyptische Koning8- dockter van Ebers zijn toch stellig producten cener vrijwer- kende phantasie en over beide verhalen is het oordeel van alle bevoegde en onbevoegde lezers in de beide werelddeelen lang gevestigd. Denk eens : Bulwers Pompeji is nu zoo goed als vijf-en-zeventig jaar oud en nog altijd wordt bet gevraagd en opnieuw uitgegeven, terwij1 de meeste zijner andere romans in den tusschentijd zeer veel verloren hebben van hunne eerst zoo algemeene populariteit. Zoo oud is het boek van Ebers niet, maar het telt toch ook al vijf-eu-veertig jaar. Ook dit kunstwerk is allerminst vergeten : men vindt daarin dan ook eene merkwaardige combinatie van studie, onver- droten, langvoortgezette en, zoo men wil, droge studie, met 210 TAF ELKOUT. eene onbelemmerde verbeeldingskracht, die vrij de vleugels uitslaat. Wat heeft hij kunstig gebruik gemaakt van de door Herodotus verschafte gegevens ! Niet waar, Willem ?" „Ja zeker", antwoordde deze; „ofschoon het voor mij nog altijd de vraag is of althans in dit opzicht Kingsley hem niet de baas is, als hij in zijne 11:ypatia de enkele gegevens die hij bij Synesius vond, tot een geheel verwerkte. Doch die hij bij Synesius vond, tot een geheel verwerkte. Doch ik durf zelfs iets verder gaan : ik weet niet of dat rondkijken onder de menschen, die den auteur van alle kanten omringen, onder de menschen, die den auteur van alle kanten omringen, niet eerder een teeken is van geestelijke armoede en gebrek aan verbeeldingskracht. Daar hebt ge Disraeli, een man, die meer dan de meesten gelegenheid had gehad om menschen- kennis op te doers in de Londensche groote wereld : in Lothair copieert hij Markies Bute en Monseigneur Capel : toch vond het publiek het resultaat onbevredigend. Doch laten wij binnen de vaderlandsche grenzen blijven : heeft Van Lennep de figuren uit zijne omgeving gephotografeerd ? 1k weet het niet; er zullen bij de afstammelingen uit de kringen waarin hij verkeerde, daaromtrent nog wel bijzonder- heden zijn te vernemen. Maar leerzaam dunkt mij in ieder geval het voorbeeld van Mevrouw Bosboom, omtrent wie wij zeker weten dat zij stellig in hare latere jaren en waar- schijnlijk ook vroeger weinig in de wereld verkeerd heeft en hare best geslaagde karakters zelve moest scheppen uit geene andere bron dan hare door langjarige studie gerijpte en ver- edelde verbeeldingskracht. Later raadde Huet haar aan te gaan reizen: haar gezondheidstoestand veroorloofde het haar toen op geenerlei wijze; maar zelve was zij zich allerminst bewust, dat zoo iets aan hare vorming had ontbroken en bij, mijn weten heeft niemand uitgeroepen : hoe jammer dat het voor onze romanciere te laat is dien wijzen raad van haren Parijschen vriend op te volgen ! En bedenk daarbij wel, dat Huet zelf de talrijke gelegenheden om onder allerlei soort van menschen te verkeeren eerder ontvluchtte dan opzocht. Wat zullen wij verder zeggen van Adele Opzoomer, die reeds als jong meisje met weinig of geene ondervinding van het leven zooveel mensehenkennis tentoonspreidde, als men zoude meenen dat alleen kan verworven worden door zich jarenlang te bewegen in al de hoogere en lagere kringen der samen- leving ? Ik voor mij sta hier voor een zielkundig raadsel." TAFELKOUT, 211 „Het mag zoo zijn", viel Thomas hier zijnen vriend in de cede ; „maar uniek is het verschijnsel niet. Weet ge wat GrOthe beweerde ? „Mijnen GOtz van Berlichingen schreef ik als jong mensch van twee-en-twintig jaar en tien jaar later was ik verbaasd over de juistheid van mijne voorstelling. Natuurlijk had ik iets dergelijks niet beleefd, en zoo moest ik mijne menschenkennis lurch Anticipation bezitten. Toen ik later beyond dat de wereld was zooals ik ze mij had voor- gesteld, stond zij mij tegen en verging mij de lust haar uit te teekenen.'' Het is Allard Pierson die, ter gelegenheid dat hij een der romans van Adele Opzoomer ter sprake bracht, op die karakteristieke woorden gewezen heeft. Gij kunt mijnentwege er over nadenken en van gedachten wisselen; maar liever zoude ik u raden eens rond te zien ; antlers weet gij bij uwe tehuiskomst aan Eylar niets te zeggen over de bosschen, waarin gij getoerd hebt." Hier stokte het geregeld gesprek ; men handelde over de streek die men passeerde, doch weldra was de straatweg weder bereikt en het ratelen der wielen noopte tot zwijgen. Blijk- baar had het spreken de bejaarde reizigers vermoeid. Omstreeks den afgesproken tijd ?een klein uur v66r het diner ?was het rijtuig terug. De vrienden werden ditmaal ontvangen door eenen bediende, die hen naar de voor hen bestemde kamers begeleidde en mededeelde, dat binnen een half uur de eerste bel zoude luiden voor het diner. Thomas had het drietal te voren gewaarschuwd, dat hunne gastvrouw aan tafel op evening dress gesteld was, en toen zij op den aangewezen tijd beneden kwamen, werden zij ontvangen in de veranda voor het kasteel, hetwelk nog vrijwel in denzelfden toestand was, als toen het voor veertig jaar zijnen geschiedschrijver vond. Behalve Eylar en zijne vrouw zagen zij nog twee andere dames, aan welke zij werden voorgesteld. De oudste was de eenige dochter des huizes, evenals hare moeder Ernestine genaamd, thans de echtgenoote van den kapitein ter zee Baron van Niewold, die over een paar maanden uit Oost-Indic werd terugverwacht. Zij was vergezeld van hare insgelijks eenige dochter, die op dringend verlangen van grootpapa den naam had gekregen van Made- line. Zij was eene negentienjarige schooner die zonder bepaald mooi te zijn er zeer lief uitzag. mooi te zijn er zeer lief uitzag. 212 TAFELKOUT Gelijk meestentijds het geval is : voor den maaltijd viel de tijd lang en ditmaal des te meer, dewijl de bewoners van het kasteel niets wisten van hetgeen de drie vreemdelingen belang kon inboezemen, terwijl deze op hunne beurt onbe- kend waren met de Hardesteinsche aangelegenheden. Eindelijk werd de gastvrouw gewaarschuwd dat het maal was opge- dragen en met een gevoel van verlichting begaf men zich naar de zaal. De gravin had den arm van Flanor genomen; op hen volgde de barones met Willem, die voor deze plech- tige gelegenheid met zijnen geslachtsnaam Van der Velde werd aangesproken ; daarop kwam Madeline met Piet Kole, want in weerwil van zijnen leeftijd meende hij dat hem dit als garcon toekwam. Maurits sloot den optocht met Ds. Groen. De eetzaal zelve was zeer smaakvol, maar eenvoudig gemeu- bileerd : een sieraad bezat zij, dat terstond in het oog viel : het levensgroot portret eener jonge dame, die niettegenstaande het levensgroot portret eener jonge dame, die niettegenstaande het voor een later geslacht smakeloos costuum van voor zestig jaar er buitengewoon bekoorlijk uitzag. Zij had rijke, glanzend blonde lokken, die in dichte krullen nedervallend, eene gof- blonde lokken, die in dichte krullen nedervallend, eene gof- vende lijst vormden om het fijn besneden gezichtje. Toch gaf het overigens bevallig geheel eenen droevigen indruk : de trekken waren vermagerd en bleek, en, wat erger was, er vertoonde zich een onmiskenbaar teringblosje. Ook de pijnlijke groeven om de mondhoeken duidden op smartelijk zielelijden, terwijl er niettemin berusting sprak uit den kalmen blik, waarmede zij den beschouwer scheen aan te staren. De drie gasten keken ter, sluiks naar de schilderij, die blijkbaar ook kunstwaarde had : zij begrepen natuurlijk wie de lijderes was, die bier op zoo in het oog vallende wijze was tentoongesteld, buiten de achtkante zaal, waarin zij de portretten van het oude geslacht ter loops hadden in oogenschouw genomen. Men zette zich aan tafel : Maurits met het gezicht naar het portret tusschen Thomas en Willem ; .tegenover hem de gravin tusschen Flanor en Kole, terwijl de Barones en hare dochter de beide smalle zijden der tafel innamen. Het ge- sprek vlotte nu langzamerhand iets beter, maar toch was er van tijd tot tijd eene hinderlijke leemte. Flanor had ge- vraagd naar de velerhande West-Indische curiositeiten, die hij in de voorgalerij had opgemerkt en zijne buurvrouw had hem gezegd, dat deze door hare schoonmoeder in hare jeugd TAFELKOUT. 213 uit haar vaderland waren medegebracht. Dat gaf ruime stof om te verhalen van de Oost-Indisdhe merkwaardigheden, die hij zelf op enkele buitenbezittingen verzameld had. Kole had belangstel- op enkele buitenbezittingen verzameld had. Kole had belangstel- ling getoond in de bestaansmiddelen van de bevolking der streek ling getoond in de bestaansmiddelen van de bevolking der streek en hij had van den gastheer vernomen, dat aan de andere en hij had van den gastheer vernomen, dat aan de andere zijde \fan het dorp, die men des morgens niet bezocht had, naar de zijde van Doornwijck uitgestrekte rogge-, boekweit- en aardappelvelden waren, die van afstand tot afstand met eiken- of beukenlanen dwars doorsneden, met deze een telkens afwisselend landschap vormden, bevallig en statig tevens. Een algemeen gesprek begon op gang te rakers, maar ieder voelde wel dat het nog het rechte niet was. Maurits wilde het onderhoud eene andere richting geven : „Mij dunkt", zeide hij, „gehoord te hebben dat gij, mijne Heeren, een paar jaar geleden met uw zevenen vergaderd waart; dit brengt mij op het denkbeeld u te vragen of gij mijnen goeden broeder Louis met zijne vrienden, de dus- genaamde Pleiaden, gekend hebt. Allen zijn thans overleden; maar er zijn er onder hen ?mijn broeder in de eerste plaats en dan Ds. Bol vooral niet te vergeten, die ik met groote pieteit herdenk." „Wel zeker", zoo luidde onmiddellijk het antwoord van Flanor, „zoude ik mij Occo van Donia niet herinneren, aan wien ik in Indie zoo buitengewone verplichtingen gehad heb? Hij behoorde tot de voortreffelijkste manners, die ik immer hier of in ooze kolonien ontmoet heb." „Meermaleu", ver- volgde Piet Kole, „heb ik mijnen Amsterdamschen vriend Suermalen van Dr. Zevenaar hooren gewagen; deze is, geloof ik, voor hem geweest wat de heer Donia voor Flanor eenmaal was." „En ik", zeide. Willem, „ben eens met Mr. Hoogenberg in aanraking gekomen; hij heeft mij door zijnen wijzen en belangloozen raad uit de moeilijkheden geholpen, waarin een proces mij had kunnen wikkelen." „Maar ik", beweerde Thomas, „heb hen nog eenmaal alien tezamen gezien, toed de vrienden bij eene zeer treurige gelegenheid voor het laatst vereenigd waren : ik meen op de begrafenis van uwen braven vereenigd waren : ik meen op de begrafenis van uwen braven broeder Louis, die het eerst van allen is heengegaan. Daar was natuurlijk Ds. Bol, met wien ik, zooals ge weet, door nauwe vriendschap verbonden was. Verder Dr. Zevenaar, die den patient in zijn laatste ziekte geregeld bezocht had, 214 TAFELKOUT. want wij hadden toen niet anders dan Le Mat en Dr. Prawley ?die nu ook al zijne praktijk gaat nederleggen ?was nog eerst student, De heer Donia had Hardestein in vroeger jaren dikwijls bezocht en desgelijks Mr. Hoogenberg, vooral ook om op den huize Doornwijck den heer Albert Flinck bij belangrijke finantieele operation met zijnen raad te dienen. Maar niet het minst ben ik toen getroffen door het gedrag Maar niet het minst ben ik toen getroffen door het gedrag van den heer Galjart, dien ik alleen bij die plechtigheid op het kerkhof heb leeren kennen; wat was die man harts- tochtelijk bedroefd! Het was alsof hij zijn eigen broeder ten grave droeg. De wereld had, zooals ik hoor, nog al wat op hem aan te merken, maar hij bezat ten minste een gevoelig hart, en bij zulke ernstige gelegenheden kwamen zijne goede eigenschappen naar boven." „Zoo is het", besloot Maurits, „het is mij steeds een troost geweest bij den vroegtijdigen dood van mijnen broeder, dat hij bij de beste mannen van zijnen tijd zoo hoog ver- eerd was." Tot nog toe hadden de dames slechts weinig en bij tusschen- poozen aan het gesprek deelgenomen en Madeline had ge- zwegen of hoogstens met ja en neen geantwoord, waar het noodig was; maar nu dacht zij dat zij eene schoone gelegen- heid had om zich in het onderhoud te mengen. „Maar Grootpapa", zoo vroeg zij, „ik geloof dat de heeren spreken van vijf vrienden van oom Louis; er zijn toch zeven Pleiaden : wie was dan de zesde vriend van Oom ?" Grootpapa schrikte en evenzeer al de overige dischgenooten, die zeer goed wisten hoe pijnlijk het antwoord moest vallen .op deze oogenschijnlijk zoo eenvoudige vraag. Maar Groot- papa zweeg en keek strak voor zich uit en niemand durfde in zijne plaats een antwoord geven, wijl het allicht de aan- leiding zoude zijn tot andere nog bedenkelijker vragen. Gelukkig behield de barones hare tegenwoordigheid van geest zij bedacht eene verklaring die de verdienste had van juist te zijn, zonder dat het Karen wader in eenigerlei opzicht kon kwetsen, „Maar, mijne lieve Madeline", zoo trachtte kon kwetsen, „Maar, mijne lieve Madeline", zoo trachtte zij het gevaar te bezweeren, „gij hebt toch, hoop ik, uit uwen Cours d' Astronomie onthouden, dat van de zeven Pleiaden een meestentijds onzichtbaar is." „Zeker, Mama", repliceerde het Freuletje, „maar ik begrijp toch niet, waarom Oom Louis TAFELKOUT. 215 met zijne vrienden zich naar het Zevengesternte noemden, als zij slechts met hun zessen waren. Intusschen", hier schrikte zij van haar eigen woorden, want nu eerst bespeurde zij den droevigen trek op het gelaat van haren grootvader, die zijne oogen niet afwendde van het portret dat tegenover hem hing. „Ik zal het u zeggen", zoo liet met onvaste stem de oude man zich hooren, „maar niet niet hier". De wenk viel niet te miskennen. Het gold nu maar den afgebroken draad der conversatie weder aan te knoopen. Het scheen een onbegonnen werk en Thomas verweet zich dat hij door zijne onberaden tusschenkomst het reuniefeest voor een goed deel had bedorven. Terwijl ieder eenigszins ver- legen voor zich keek ?er waren op dit oogenblik geene bedienden in de kamer kreeg Willem eenen goeden inval. „Het verwondert mij toch, iVlevrouw", zoo begun hij, „dat gij de Freule de astronomic dat zal dan zijn wat wij tegenwoordig hier te lande cosmographie plegen te noemen ? in het Fransch hebt laten leeren : dat was goed in den ouden tijd; maar waartoe tegenwoordig „Dat kon toch moeilijk anders", zoo verontschuldigde zich de Barones. „Toen ik in het vroege voorjaar met mijne dochter uit Italie kwam, werd ik eerst drie of vier maanden te Brussel opgehouden bij mijne schoonzuster, die na het overlijden van mijnen zwager alleen was achtergebleven en nu in haren verlaten toestand aanspraak konde laten Belden op mijn gezelschap. Het was natuurlijk, dat ik de gelegenheid waarnam om Madeline eenige lessen te laten volgen, die zij op de Hoogere Burgerschool verzuimd had, toen wij bijkans Brie jaar geleden nit 's Hage vertrokken. Wij blijven hier thans logeeren, totdat de kolonel, die binnen kort zal repa- trieeren, met pensioen gaat, om alsdan Klein-Hardestein te betrekken, dat sedert den dood van tante Mietje ledig staat. „Dus is de Freule zoolang uitlandig geweest ?" zoo vroeg nu Piet Kole op eenen Loon, die wel aanduidde, dat hij daarover zijne eigen meening had. De Barones antwoordde bevestigend, maar achtte het toch noodig hem te vragen, waarom hij blijkbaar had willen te kennen geven, dat hij zoo iets alles behalve goedkeurde. „Mevrouw", zoo luidde zijn bescheid, dat wel wat uit- 216 TAFELKOUT. dagend klonk, maar hij zag met welgevallen de steeds welkome gelegenheid om eenige paradoxes aan den man te brengen, die dan tevens konden dienen om het gemeenzaam onderhoud over de klippen •heen te Leiden. „Mevrouw, ik wil oprecht zijn en u zeggen, dat ik van reizen niet houd en er nooit van gehouden heb. Van de honderd toeristen deden negentig beter te huis te blijven. Natuurlijk kan ik niet bepalen, tot welke categorie van reizigsters u behoord hebt en boven- dien, bij al wat ik dienaangaande beweer, geldt het aloude : Present company always excepted." „Gij schijnt dus tusschen verschillende soorten van reizigers onderscheid te maken ?" hernam Ernestine; „mag ik weten onderscheid te maken ?" hernam Ernestine; „mag ik weten welke die zijn? dan weet ik tegelijkertijd ook onder welke ik mij behoor te rangschikken." „Wel, Mevrouw", zoo was het antwoord van Kole, „ik ben niet voorbereid op eene ordelijke opsomming van alle ver- scheidenheden der talrijke trekvogels, die in deze maand over de spoorwegen heen en weder gesleurd worden, maar enkele die mij voor den geest komen, kan ik toch wel opnoemen." „Bedenk intusschen", dat was de vermaning van Thomas, „dat wij alien den Sentimental Journey kennen en niet gesteld zijn op een uittreksel." „Gij kunt volkomen gerust zijn", zoo repliceerde Kole, „Sternes indee]ing kan mij niet dienen. Er zijn niet langer Lying Travellers, want het oude spreekwoord : beau mevtir qui vient de loin, heeft al zijne toepasselijkheid verloren. De species van leugenachtige reizigers bloeide in den tijd van species van leugenachtige reizigers bloeide in den tijd van Othello, maar wie zal nog iets verzinnen over de streken, die hij bezocht heeft, daar hij ieder oogenblik kan komen te staan tegenover een ander, die de plaats veel langer en nauwkeuriger onderzocht heeft en hem ten slotte met zijnen Murray of Badeker kan doodslaan ? Evenmin zijn er Proud Travellers of Vain Travellers: zeker zijn er trotsche of ijdele menschen, maar in hunne hoedanigheid van reizigers, qua tales, menschen, maar in hunne hoedanigheid van reizigers, qua tales, gelijk wij op school plagten te zeggen, is er niets dat hen gelijk wij op school plagten te zeggen, is er niets dat hen trotsch of ijdel kan maken, hetzij dan dat zij naar Spits- bergen geweest zijn of Kamschatka of Kaap-Hoorn, en dan nog ! De globetrotters reizen uitsluitend voor hun eigen vermaak en niet om door de menschen aangestaard te worden. „Er is een onnoemelijk aantal reizigers, maar van deze TAFELKOUT. 217 moet ik al dadelijk aftrekken hen die slechts in oneigenlijken zin door de statistiek tot de snort gerekend worden : ik bedoel niet alleen alle handelsreizigers, maar ook hen die dagelijks niet alleen alle handelsreizigers, maar ook hen die dagelijks met eenig middel van vervoer zich aan den arbeid begeven. Deze lieden hebben niets in aanmerking te nemen dan de reiskosten en het tijdverlies. -Het zich verplaatsen op zichzelf geeft hun even weinig nut als genoegen. geeft hun even weinig nut als genoegen. „Voorop, niet in belang, maar mogelijk. wel in aantal gaan zij die ver van huis ontspanning zoeken voor den geest of genezing van het lichaam. Men geniet zooveel men kan van de vrije natuur, in de dikwijls zeer gegronde hoop, om met het korten der dag en weder met opgewektheid aan den arbeid te gaan. „Heel wat minder sympathie heb ik voor de menschen, die uitgaan alleen om wat nieuws te zien, hetzij dan voor- werpen van natuur of kunst. Deze hebben bijv. eenen halven dag in den Louvre doorgebracht, hebben ettelijke wijken van Parijs in een rijtuig doorgevlogen en zouden langer dan eenen halven dag te Versailles vertoefd hebben, als zij zich niet zoo onuitsprekelijk verveeld hadden. Reeds te lang sprak ik over de onbeteekenende sukkels, maar het ergerlijkste is, dat zij dikwijls hunne zonen ?onvolwassen brasems ?op hunne tochten medesleepen. „Mijn zoon moet al vroeg wat van de wereld zien", met deze machtspreuk wordt ontzaggelijk veel kwaad gedaan. Schooljongens met den baard nog in de keel praten met volkomen assurantie over de Groote Opera te Parijs, over eenen zonsopgang op den Rigi en over de koffiehuizen van Venetie. Hunne ouders schijnen het er op toeteleggen om de knapen zoo spoedig doenlijk biases te maken. „Laat ik liever de aandacht vestigen op ernstig gestemde mannen, voor wie het reizen een deel hunner levensbaan is. Ik denk nu aan de ontdekkingsreizigers. De Humboldts zijn natuurlijk zeldzaam, maar op bescheidener schaal kent ons vaderland er toch ook nog genoeg, gelijk zich verwachten laat, het meest in Oost- en West-Indie, al moet ik dan ook met spijt erkennen, dat onze jonge mannen de plaatsen al te dikwijls openlaten voor de Sarrasins, die komen jagen op ons terrein. „Veel talrijker dan deze uitverkorenen zijn uit den aard 218 TAFELKOUT. der zaak de anderen, die zich voor wat langeren tijd op reis begeven, om hunne studien aan te vullen of te voltooien. begeven, om hunne studien aan te vullen of te voltooien. Zij werden reeds in aanmerkelijken getale aangetroffen in vroeger ceuwen, toen het reizen kostbaarder en gevaarvoller was, orn van het gebreklijden. niet te spreken. Menigeen onzer voorouders ging na zijne promotie voor een jaar of langer over Parijs inzonderheid naar Italie. Zij kwamen te huis mogelijk met niet zooveel meer boekenkennis, maar dan toch met heel wat meer menschenkennis: dat is van grooter belang. Zelfs verwondert mij in een zoo terecht geprezen boek als Ferdinand Huyck, dat deze blijkbaar op reis zoo weinig geprofiteerd heeft. Ik heb zijne Lotgevallen met groot genot gelezen en herlezen, maar telkens doet de vraag zich genot gelezen en herlezen, maar telkens doet de vraag zich bij mij op, of de deugdzame jongeling wel veel anders zoude gehandeld hebben, als hij al die jaren aan moeders blauw boezelaar ware blijven hangen. „Ook tegenwoordig volgen velen dezen oudtijds aangewezen weg. Meer nog : het valt hoogelijk te waardeeren, dat door de vereenigde pogingen van verlichte vaderlanders menigeen in staat wordt gesteld eene reis te ondernemen, waartoe hem anders de middelen zouden hebben ontbroken; de voordeelen komen het gansche vaderland ten goede. Toch is er eene nog veel zeldzamer soort die ik nog hooger zoude stellen. Die eenmaal in eenige maatschappelijke betrekking is ge- vestigd, heeft spoedig wortel geschoten : hij kan zich niet meer zoo licht verplaatsen en stelt uit en nogmaals uit, totdat het te laat is. Maar driewerf gelukkig zij die, geheel gevormd in den strijd des levens, kennis maken met nieuwe gevormd in den strijd des levens, kennis maken met nieuwe maatschappelijke verhoudingen en hunne zuur verworven wetenschap mogen toetsen aan hetgeen zij elders onder oogen krijgen. In dit opzicht was niemand onzer gelukkiger dan ooze vriend Flanor, die Oost-Indie in de gewichtigste staats- betrekkingen had leeren kennen en toen gelegenheid zocht betrekkingen had leeren kennen en toen gelegenheid zocht en vond om zijne kennis of te ronden en te bevestigen door hetgeen hij in Britsch-Indie waarnam. lk spreek nu nog niet eens van het feit, dat hij door zijnen maatschappelijker rang in aanraking kwam met Britsche staatslieden, die voor rang in aanraking kwam met Britsche staatslieden, die voor eenen jeugdigen reiziger onzichtbaar zouden zijn." vlieg niet zoo hoog als de heer Flanor", zoo merkte nu Maurits op, „maar ik voor mij zoude toch ook zeggen TAF E.LKOUT. 219 dat tot de vormilig van karakter en levensopvatting niets gaat- boven eene reis van eenigen duur. Ziet ge, ik had geene andere aanbeveling dan mijne jeugd en de vrij ruime beurs, die mijne lieve moedei' tot mijne beschikking had gesteld, maar na een vierjarig zwerven in Egypte, Palestina, eyrie en Klein-Azie keerde ik, naar ik mij verbeeld, op eyrie en Klein-Azie keerde ik, naar ik mij verbeeld, op Hardestein terug als een geheel ander mensch dan de jonge luitenant der rijdende artillerie was geweest. Toch had ik in dien tijd niet meer geleerd dan een half dozijn woorden. Arabisch : hadde ik de taal des lands verstaan, dan zoude ik nog heel wat meer voordeel hebben getrokken van mijne nog heel wat meer voordeel hebben getrokken van mijne omzwervingen." „Het mag wel zoo zijn, lieve man" : zoo mengde zich de gravin in het gesprek, „maar ik begrijp de zaak toch niet best. 1k hoor u altijd beweren, dat zoowel in wetenschap als in kunst ons land zich onder de nabuurrijken roemrijk onderscheidt ik zoude dus zeggen, dat als men wil reizen, OTIS kleine Nederland nog altijd groot genoeg is." Eylar aarzelde met zijn antwoord „onze gasten", zeide hij, ,zijn geleerder dan ik: hun moet gij het liever vragen." „Maar eerst zoude ik wel wat Hader willen preciseeren waarover de quaestie loopt''; 't was Flanor die dezen eisch stelde; „alle knappe mannen beweren, wat onze gastheer als landedelman zeker niet zal tegenspreken, dat de studie van de gesteldheid van den vaderlandschen bodem de deskundigen stelt voor tal van halfopgeloste problemen. Anderen zullen u zeggen dat de beoefening onzer geschiedenis exceptioneel belangrijk is en het vorstenhuis van Oranje te vergeefs zoude uitzien naar zijne wedergade in de algemeene historie. uitzien naar zijne wedergade in de algemeene historie. Wederom anderen noemen de economische toestanden van vroeger en later tijd, die des te meer de aandacht verdienen, omdat tallooze, ook middeleeuwsche bronnen voor ieder open omdat tallooze, ook middeleeuwsche bronnen voor ieder open en bloot liggen. Dan zijn er ook nog, die wijzen op onze taal, hoe zij onder de Germaansche zustertalen een veelszins merkwaardig en steeds nog te weinig bestudeerd voorwerp merkwaardig en steeds nog te weinig bestudeerd voorwerp van onderzoek uitmaakt. Ik spreek nu niet van de zuivere wetenschap, die uit haren aard cosmopolitisch is, maar vraag met aandrang wat men zoude verwacht hebben van Neder- met aandrang wat men zoude verwacht hebben van Neder- landsche geleerden in het algemeen en hoe zij zich hebben laten kennen. 1909 II. 15 220 TAFELKOUT. „Met de schilders is het tot mijne verbazing evenzeer gesteld. Zelven prijzen zij het onnavolgbaar schoon onder land- en zeegezichten. De buitenlandsche Musea zijn vol van hunne producten. Waar gij komt, ook hier op de Veluwe, ontmoet men overal schilders en schildersezels. Eene Apel- doornsche bekende verhaalde mij, dat Hare Majesteit pas uit Tirol teruggekeerd, luide verkondigde, dat in den vreemde niets haalde bij het geen zij op eenen wandelrit in den omtrek van het Loo te zien kreeg. Alle kunstkenners be- vestigen dit oordeel en toch stuurt men de aankomende artisten tot verdere oefening naar Italie : waartoe P" 't Was Willem die nu het woord ream. „Natuurlijk", zeide hij, „heb ik weleens over die quaestie nagedacht, maar een- voudig vind ik haar niet, want ik bespeur een aantal factoren, die ik niet alle zoo dadelijk kan ontrafelen. De hoofdzaak die ik niet alle zoo dadelijk kan ontrafelen. De hoofdzaak is, zoude ik meenen, dat ieder langzamerhand doch onver- mijdelijk het vermogen verliest om recht te apprecieeren wat hij dagelijks voor oogen heeft. Zoo beweert men wel eens, dat ook echtgenooten van tijd tot tijd uit elkander moeten gaan, om bij de tehuiskomst den dagelijkschen onagang dubbel te waardeeren. Welnu, ook de schilders, naar ik mij voor- stel, ?bedenkt evenwel dat ik niet kan teekenen ook de schilders zelven zullen beter oog hebben op de Hol- landsche lichteffecten, als zij een tijd lang onder den Itali- aanschen hemel vertoefd hebben. Zooals ik zeide, op deze aanschen hemel vertoefd hebben. Zooals ik zeide, op deze wijze verklaar ik wel niet alles, maar het lijkt mij toch een factor van belang. „Het zal dezelfde oorzaak zijn, die ook onze geleerden allereerst naar den vreemde drijft. Sommigen blijven daar hangen : ik meen niet juist met het lichaam, maar naar den geese : zij voelen zich te huis in Griekenland, Palestina, Assyrie, Egypte, waar niet al; maar zeer velen keeren naar het vaderland terug, dat zij juist op hunne omzwervingen hebben lief gekregen. Plato kon Groen van Prinsterer niet voor het leven boeien; Thorbecke keerde, uit Gottingen terug, der Duitsche philosophie den rug toe; Bakhuizen was in Belgie geheel gevangen genomen door de aantrekkings- kracht der vaderlandsche geschiedenis ; Fruin had al spoedig genoeg van de Egyptische koningslijsten en Tijs de Vries van de Sanscritgrammatica : ik noem slechts de eerste namen TAFELKOUT. 221 die mij in de gedachten komen, maar het verschijnsel is vrij constant. Zoo goed als alle mannen van naam op het gebied der Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis zijn be- gonnen met de studie van vreemde landen en volken. Het behoeven niet altijd juist volken der oudheid te zijn : hon. derd vijftig jaar geleden had Van Effen hollandsch leeren schrijven, door jarenlang voortgezette doch mislukte oefening in het fransch; zoo ook na bevredigender tirocinium Koen Huet en Allard Pierson, terwijl Adele Opzoomer begonnen is met eene duitsche tragedie. Desgelijks ziet men dan ook slag op slag, dat de beoefening der geschiedenis zooveel aan vreemdelingen verschuldigd is. Motley, een Amerikaan, wijdde zijne krachten aan ons grootsch verleden. Daartegenover staat Dozy, die aan de Spanjaarden hunne middeleeuwen deed kennen. Augustin Thierry schreef de geschiedenis der ver- overing van Engeland door de Noormannen. Een ander .A.merikaan, Prescott, gaf ons de geschiedenis van Spanje sedert den tijd van Ferdinand en Isabella. Aan de beide laatsten kostte de brandende studieijver het gezicht een philister zoude zeggen : wat hadden zij met die oude verhalen te maken? Het is vreemd, zeer vreemd, maar 't is de waar- heid, dat hier en elders de geschiedenis niet slechts door den vreemdeling wordt geschreven, maar deze bij zijn werk soms grooter faciliteiten ondervindt dan de landgenoot : ik zag daarvan onlangs een merkwaardig voorbeeld." Hier zweeg Willem een oogenblik, want hij wend zich be- wust, dat hij en zijne vrienden langer in een stuk hadden doorgesproken, dan met de wetten der wellevendheid in over- eenstemming was. De gastvrouw scheen van dezelfde meening te zijn ; zij nam althans het woord en zeide : „Waarlijk, mijn- heer Van de Velde, ik luister met onverdeelde aandacht en heer Van de Velde, ik luister met onverdeelde aandacht en zoude u alleen verzoeken straks voort te gaan; maar eerst zoude ik toch gaarne zien, dat de heer Kole gelegenheid had te hooren, met welk doel mijne dochter zoolang op reis is geweest; eerst daarna zal hij in dit bijzonder geval kunnen vrijspreken of veroordeelen." „Ik dank u voor de interventie, Mama", zoo liet de Barones zich hooren. „De heer Kole verdenkt mij of schijnt mij te verdenken drie levensjaren mijner dochter moedwillig verkwist te hebben. Mag ik hem eens zeggen, hoe ik dien tijd besteed heb ?" hebben. Mag ik hem eens zeggen, hoe ik dien tijd besteed heb ?" 222 TAFELKOUT. Gelijk te verwachten was, gaf Kole zijn instemming door eene buiging te kennen, en de barones vervolgde : „Drie jaar geleden vertrokken wij in den nazomer naar Genua, om den kolonel naar boord te vergezellen. Ik had toen in het eerst verder geene reisplannen, maar aan de Riviera hield het verrukkelijk schoone weder ons gevangen. Laat in den herfst konden wij toch niet besluiten terug te keeren, te meer daar het nu voor mijne dochter te laat was geworden, om daar het nu voor mijne dochter te laat was geworden, om den nieuwen cursus der Haagsche Hoogere Burgerschool te gaan bijwonen. wij namen onzen intrek te Florence, waar wij den ganschen winter zijn gebleven. Toen het aldaar langzamerhand te warm werd, trokken wij noordelijk naar de Meeren. Enkele weken later reisden wij langzaam zuid- waarts en bezochten een aantal steden van Midden-Italie om daarna Rome tot een eenigszins langdurig verblijf te kiezen. Nu, daar bleef zoo onvergelijkbaar veel te zien, dat die maanden nog te gauw omvlogen, totdat wij de Sabynsche bergen voor onze villeggiatura kozen. Zoodra de drukkende warmte wat begon te verminderen, begaven wij ons naar Napels en zijn daar in de Villa Reale gebleven, totdat wij, gelijk gij reeds gehoord hebt, in het vroege voorjaar 'mar het vaderland zijn teruggekeerd en onze reis hebben besloten met een driemaandelijksch verblijf te Brussel." De barones zweeg en Piet Kole had alle aanleiding om haar te danken voor hare mededeelingen. „Maar", vervolgde hij, „voor ik kan zeggen hoe ik denk over uwe reis ?zoo ge althans belang stelt in mijne zienswijze moet ik nood- wendig weken, hoe de freule die wintermaanden besteed heeft: zij zal zich toch wel niet altijd vermaakt hebben met sight- seeing : dat houdt niemand drie jaar uit." „Nu, Madeline", sprak Mama, die onmiskenbaar was in- genomen met den loop van het onderhoud, „nu, Madeline, laat ons eens hooren hoe gij lien tijd besteed hebt." Aldus opgeroepen om verslag te geven van haar doen en laten, werd de freule wel wat verlegen en, terwijl alien zwegen, kreeg zij eene kleur, maar beheerschte zich toch en begon aldus: „Och, wat zoude ik eigenlijk te vertellen hebben, niet waar Mama? Onze najaarsmaanden gingen voorbij, terwijl wij genoten van het natuurschoon dat wij overal aantroffen : dat alles is duizendmaal beschreven en de TAFELKOUT. 23 heer Kole verlangt zeker niet daarvan te hooren. Maar in Florence hebben wij, naar ik hoop, onzen tijd goed besteed met herhaald bezoek der nausea, want eerst langzamerhand kreeg ik eenig oog op het schoone, dat daar te genieten valt. Wij waren in een pension gelogeerd met eene Arne- rikaansche dame, Wier beide dochters nagenoeg van mijnen leeftijd waren. Mama zocht den omgang met die dame, terwij1 ik innige vriendschap sloot met de beide meisjes, die reeds een jaar of wat in Italie vertoefd hadden en zich daar geheel te huis gevoelden. Op mijn verzoek gaf Mama mij gelegenheid mijne teekenoefeningen voort te zetten en het bleek spoedig, dat mijne vriendinnetjes het al vrij ver in die kunst gebracht hadden. Bij het heengaan hebben zij mij kunst gebracht hadden. Bij het heengaan hebben zij mij twee aquarellen gegeven, die door Mevrouw Bettemie Flinck hier in de buurt op Doornwijck warm zijn geprezen; en die is bijzonder knap in dat vak geweest, ten minste zoo lang hare oogen het toelieten. Maar wat voor mij van nog grooter belang was: de beide meisjes spraken beeldig Italiaansch en, hoewel wij in den beginne ons in het Engelsch hadden onder- houden, traehtte ik al spoedig zoo goed als het gaan Wilde mij van de landstaal te bedienen. Ik had evenwel behoefte aan leiding en zoo liet Mama mij les nemen bij eenen Italiaan, die mij aan de literatuur zette, zoodra de eerste moeilijkheden der grammaire overwonnen waren. Eerst lazen wij twee of drie blijspelen van Goldoni, maar ik wil wel bekennen, dat die mij niet erg boeiden. Teen, dan had ik meer smack in Silvio Pellico en de Prontessi Sposi, en dergelijke; ik behoef niet alles te noemen." „Keen", zeide Kole, „dat kan ik denken : gij laast zeker ook de voortbrengsels van den nieuwen tijd, inzonderheid d'Annunzio." „Ach neen", kreeg hij tot bescheid : ?t was overal d'An- nunzio voor en na, maar na de waarschuwing der Ameri- kaansche weduwe ?want Mama zelve hield zich meest bij hare Engelsche boeken kreeg ik geen verlof om die romans te lezen. Ik had ook nog zooveel anders en mijne vriendinnen hadden altijd ruime keus. Wij lazen enkele Sonnetten van Petrarca en ook wel Tasso, maar dezu werd altijd bij kleine gedeelten genoten, want als wij de lectuur wat langer wilden voortzetten, was de charme spoedig verdwenen. Neen, dan 224 TAFELKOUT. hadden wij meer smaak in Alfieri. Doch wat het voor- naamste was : te Florence worden des winters geregeld lezingen over Dante gehouden : deze volgden wij zeer getrouw en te huis gekomen lazen wij de op de les behandelde gedeelten nog eens over en traehtten eenigszins in den geest van Dante door te dringen." „Ik moet erkennen, freule", merkte Kole aan, „dat ik mij waarlijk niet bezwaard gevoel over de wijze, waarop gij uwen tijd in Florence besteed hebt ; ik zoude zelfs denken, dat gij dien winter meer hebt geleerd dan de Hoogere Burgerschool u bij mogelijkheid had kunnen geven; maar laat mij nu ook eens hooren van Rome en Napels of is dat te veel gevergd?" „Wel peen", was het lachend gegeven antwoord, want Madeline was nu door den schrik heen en had vermaak in het ophalen van al die herinneringen. „In Rome kwamen wij al spoedig in nadere aanraking met eene gansche kolonie Duitschers. Met hen bezochten wij de onuitputtelijke kunst- sehatten en keerden dan telkens terug tot de voortreffelijkste onder alien. Het was voor mij van het uiterste belang, dat ik in Florence mijne oogen reeds een weinig geoefend had. Des avonds kwam dan de Duitsche literatuur aan het woord, inzonderheid Grimms _Leven van Michel Angelo, Adolf Stahr Ban Ja/ir in Italia, en andere meer. In Napels is ons verblijf heel wat korter geweest, rnaar ik geloof niet dat wij daar onzen tijd geheel hebben verloren. Naast vele andere dingen was het de geschiedenis der Italiaansehe kunst die mij aantrok : ik meende dat ik ook later in Holland mijne andere lectuur zoude kunnen afronden, maar dat de Italiaansche kunst best bestudeerd wordt op de plek zelve." „Eerlijk gesproken, freule", zoo uitte zich Kole, „ik weet waarlijk niet wat Kier zou zijn of te keuren. Voor zoover ik uit uwe woorden mag opmaken, hebt gij uwen tijd voor- treffelijk besteed. Maar er is toch een bezwaar : gij zijt nu voldoende te huis in allerlei vreemde letterkunde dat is goed en loffelijk; rnaar hoe staat het inmiddels met de studie der hollandsche tail- en letterkunde? Dat is toch voor een hollandsch meisje van meer belang." „Ik denk wel", antwoordde Madeline, „dat gij mij in deze vakken erg achterlijk zult vinden, rnaar als de Italiaansche omgeving mij tot het Italiaansch bracht, heb ik eenige hoop omgeving mij tot het Italiaansch bracht, heb ik eenige hoop TAFELKOUT. 225 dat de hollandsche omgeving mij tot de vaderlandsche studien zal terugvoeren. Waarlijk, u moet niet denken dat ik naar het vreemde land terugverlang : ik heb nu in weinige weken genoeg gezien om te weten, dat ik toch eigenlijk alleen in Holland geheel op mijne plaats zal zijn," „Ik zou toch denken", zoo kwam Grootmama tusschen beiden, „dat gij daarover zeer weinig kunt oordeelen. Gij zijt nog geene maand hier op Hardestein terug en wat kan onze omgeving u leeren van den tegenwoordigen toon der samenleving hier te laude a Grootpapa en ik leven meest in het verleden; door haar zwerven van Den Helder tot Helle- voetsluis voelde uwe Mama zich in de laatste jaren nergens recht te huis, en 't is heden de eerste maal dat gij gasten ziet aan onzen dagelijkschen disch." „Ja maar, Grootmama", kionk het antwoord, „voor wij hier kwamen, is Mama een dag of veertien bij goede vrienden in 's Hage achtergebleven en ik heb dien tijd in Amsterdam gelogeerd bij mijnen oom, dien gij wellicht jaren geleden wel eens bij ons gezien hebt, maar zijne dochters kent gij toch zeker niet. Mijne nichtjes zijn een weinig ouder dan ik ; de eene volgt de lessen der Teekenacademie, terwiji de andere botanie studeert. U gelooft niet, hoe gezelligen om- gang ik daar heb aangetroffen. Die damesstudenten, die ik ontmoet heb, waren zoo voorkoinend, ook op hare societeit, waar ik geintroduceerd was. Ook heeft mijn nichtje mij eenmaal medegenomen naar een college om te hospiteeren, gelijk zij het daar noemen. Het was zoo kluchtig en de studenten gingen met de dames zoo vrij om en toch zoo beleefd: 't was voor mij eene nieuwe wereld. Tic had ge- hoord, dat ditmaal geene droge geleerdheid zoude te berde komen, maar een voor ieder bevattelijk onderwerp. 'I Was dan ook alles zoo eenvoudig dat ik ?natuurlijk niet alles, maar loch zeer veel kon begrijpen. En daar stond die pro- fessor zoo huiselijk te praten, en toch hoorde ik dat hij tot in America beroemd is. Ik Wilde wel, dat ik ook nog op dergelijke wijze kon gaan studeeren, wel niet in botanie, maar in moderne taal- en tetterkunde. Het zoude mij zeker onder dat publiek beter bevallen dan onder de Florentijnsche toehoorders op de Dantelezingen, die ik wel eens wat saai vond." Gedurende deze geloofsbelijdenis had de barones door hare " Gedurende deze geloofsbelijdenis had de barones door hare 226 TAFELKOUT. blikken duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat zij de ant- boezeming harer dochter allerminst goedkeurde. „Ik begrijp niet, Madeline", zoo klonk op eens hare stem, die ditmaal wat scherp uitviel, „hoe gij op dat denkbeeld gekomen zijt. In Italie hebt gij stellig niets of nauwelijks iets van dien aard gezien. Het mag dan in Holland tegenwoordig mode zijn, dat de jonge dames zoo vrank en vrij met de jongelui verkeeren : dat zoude men in mijne jeugd niet geduld hebben en ik vind het zeer bedenkelijk. Zoudt gij wezenlijk daar op de banken willen zitten tusschen slechtgemanierde studenten? Als gij nog wat wilt leeren, dan zullen uw vader en ik wel de noodige meesters uit Marlheim laten komen." Grootmama moest wel bemerken, hoe hare kleindochter onder dit sermoen te moede was en besloot haar te hulp te komen. ,,Luister eens, Ernestine", zoo vermaande zij, „ik geloof niet dat gij de zaak onpartijdig genoeg beschouwt. Dat is dan ook geen wonder, want in den grond is het mijne schuld. liw vader en ik konden in der tijd niet besluiten ons eenig kind van huis te zenden. Zoo hebt gij nooit school eenig kind van huis te zenden. Zoo hebt gij nooit school gegaan, maar wij hebben gedaan wat wij konden om u de beste gouvernantes te bezorgen, die wij achtereenvolgens voor het kiezen hadden. Wij klagen niet, vooral niet over de het kiezen hadden. Wij klagen niet, vooral niet over de laatste, uwe Engelsche gouvernante, die bijna tot uw huwelijk ons trouw is gebleven en, om zoo te zeggen, als eene oudere ons trouw is gebleven en, om zoo te zeggen, als eene oudere dochter werd behandeld. Zelfs de heer Flinck ?en die heeft toch wel verstand van Engelsch ?vond het een genoegen met haar te praten. Maar dit neemt niet weg, dat gij eene te eenzame jeugd hebt gehad en, vergeef mij, niet zoo goed kunt beseffen, wat een jong meisje tegenwoordig toekomt. Ik was in dit opzicht gelukkiger dan gij. Uw oom Rudolf was een jaar of wat jonger dan ik; dat maakte het voor mij gemakkelijk om onder de hand te profiteeren van de lessen, die eigenlijk voor hem bestemd waren. Nog meer vrijheid dan ik, had mijne beste vriendin Bettemie van Doertoghe, die later den heer Flinck huwde : zij woonde bij haren oom, den heer Van Bassen, en deze liet haar vrij om te doen wat zij wilde. Wat hebben wij al niet omgehaald ! Tot boekhouden en chemie toe! Ook met jongelui hadden wij heel wat meer omgang dan gij ooit gekend hebt, ik meen niet alleen op bals of concerten, maar ook op de natuurkundige en andere TAFELKOUT. 227 Felix-lezingen, die toenmaals in trek waren. Aan then vrijeren omgang geloof ik als jong meisje veel te zijn verschuldigd. omgang geloof ik als jong meisje veel te zijn verschuldigd. Wij spotten weleens met onze ongelukkige minnaars : weet ge nog wel, Maurits Staat u Pietje Batist nog voor den geest, en Frederik de Groote ? Maar wezenlijk, ik geloof, dat die vrijheid ons, mijne vriendin en mij, goed gedaan heeft en mogelijk ook wel aan de jongelui, die wij een beetje in de maling namen." „Wezenlijk, Mama", repliceerde Ernestine, „het scheelt niet veel, dat gij mijne dochter tegen hare moeder opzet. Ik wil niet hopen, dat Madeline zich op u zal beroepen om eenen weg in te slaan, dien ik in weerwil van uw pleidooi blijf of keuren." „Hoe kunt gij dat denken?" hernam de moeder, „zeker en stellig zoude ik het of keuren, als Madeline iets wilde ondernemen tegen uwen verklaarden wil, maar daarvoor is geene vrees. Ik zal u liever op iets anders wijzen, namelijk hoe tegenwoordig voor de vrouw allerlei wegen openstaan om zich jegens de maatschappij verdieustelijk te makers, terwijl men vroeger aan zoo iets niet kon denken. De jonge dames studeeren en doen examens in alles, medicijnen, rechten, oude en nieuwe talen, ja er zijn er zelf reeds enkele die zich aan de theologie wijden of zullen wijden." die zich aan de theologie wijden of zullen wijden." „Maar, Mama, hoe komt gij daartoe?" was het bescheid. „Zoudt gij dus wezenlijk en werkelijk wenschen dat de toe- komstige eigenaresse van Hardestein voor de klasse ging staan, om aan onwillige jongens en meisjes de les te overhooren ?'' om aan onwillige jongens en meisjes de les te overhooren ?'' ?\Tatuurlijk niet", kreeg Ernestine tot antwoord. „Made- line heeft eene geheel andere positie en ook andere plichten; maar ik zie niet in, waarom zij niet even bekwaam zoude worden, als zij die om den broode partij moeten trekken van hare talenten." „Ik vrees maar", vied Eylar haar in de rede, want hij had het damesdispuut met eenen spotzieken glimlach aangehoord. „Ik vrees maar dat grootmama met haar theorien de vrijers zal verjagen, die bang, zijn voor zulk knap vrouwvolk." „Ook hierop", voegde de strijdlustige dame haren echtge- noot toe, „heb ik een voldoend antwoord. Gij sluit u wel wat eenzelvig in Hardestein op ; maar ads gij de vrouwen- bladen geregelder laast, zoudt gij weten, dat het meerendeel 228 TAFELKOUT. Bier knappe meisjes met haren Academischen titel zeer spoedig in het huwelijk treedt. Men zoude vroeger gezegd hebben dat Venus aan Minerva hare beste dienaressen ontfutselt : de uitdrukking is lang verouderd, maar de zaak is gebleven." „Ik kan u op dit terrein niet volgen", zoo mengde zich Flanor in het gesprek, „ofschoon ik in den Haag ook weleens dergelijke gedachtenwisselingen bijwoon, waar het de belangen mijner nichtjes geldt. Maar dan werpt men mij gewoonlijk voor de voeten, dat die vrouwenbeweging, die zich overal baan breekt, de rust der maatschappij op onverantwoordelijke wijze verstoort." „Alsof rust al is wat wij behoeven" : 't was een woord van Willem. „Maar bovendien het is een vreemd verschijnsel, loch onwedersproken en onwedersprekelijk, dat juist die dames, die zich door hare wetenschappelijke studien hebben onderscheiden en met een Academisch praedicaat versierd zijn, zich dikwijls tegen de vrouwenbeweging verklaren. Het is vreemd: men zoude zoo zeggen, dat zij moesten bedenken, dat de gelegenheid om onder de gediplomeerde volgelingen van Minerva dierist to nemen, haar is geschonken juist door den onverdroten strijd, waartoe hare voorgangsters zich hadden opgemaakt. Waarschijulijk weten zij niet eens, wat volharding moest worden betoond door de eerste Nederlandsche vrouw, die tot de promotie werd toegelaten. Het Bea tae possidentes is hier wel toepasselijk, maar niet tot haren lof. Maar rust- verstoorsters?. neen, dat zijn zij zeker niet." „Het vraagstuk ligt eigenlijk buiten mijnen horizon", verklaarde Flanor. „Ik zeide reeds dat ik geen recht van medespreken heb, maar er is, meen ik, iets dat hooge mate de aandacht verdient van ieder die op de teekenen der tijden let. Ik hoor nu voor het eerst, dat onze dames-doctoren veelal niet mededoen aan de beweging, maar wat beteekent dit tegenover de strijdleuzen die in drie werelddeelen overal worden aangeheven ? De bijzondere eischen mogen verschillen, maar algemeen vragen de vrouwen om kiesrecht, actief en passief. Reeds kunnen zij zich in menig land verhoovaardigen op een schitterend succes. Het overigens zoo ongelukkige Finland telt sedert twee jaar negentien vrouwelijke parle- mentsleden en kreeg er nu zeer onlangs vijf-en-twintig. De politieke rechten der vrouw zijn aan die der mannen gelijk TAFELKOUT. 229 gemaakt in vier van de zes-en-veertig Vereenigde Staten van Noord-Amerika. In den Australischen Statenbond heeft sedert vijftien jaar Nieuw-Zeeland en sedert zes jaar Nieuw-Holland het vrouwenkiesrecht ingevoerd. Een partieel succes werd bereikt in sneer dan de helft der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Noorwegen, in Denemarken en ook in. Engeland, waar de vrouwen verkiesbaar zijn voor graafschaps- en gemeenteraden. Het vraagstuk werd op het tapijt gebracht in twee-en-twintig Nationale parlementen en negen-en-twintig wetgevende lichamen. De gezamenlijke vrouwenbonden tellen honderdduizenden en nogmaals honderdduizenden leden. En van dit alles weet het groote publiek alleen te verhalen, dat, tot bijna onberekenbare schade voor hare zaak, de suffragettes tot bijna onberekenbare schade voor hare zaak, de suffragettes te Louden met zoo ongebreidelde hartstochtelijkheid den strijd te Louden met zoo ongebreidelde hartstochtelijkheid den strijd hebben ondernomen. „En toch" ?zoo voegde hij er aarzelcnd hebben ondernomen. „En toch" ?zoo voegde hij er aarzelcnd aan toe ?„mij is het nog eene erg vreemde voorstelling vrouwen aan de stembus te ontmoeten en in 's Lands Ver- gaderzaal, waar zij voor'shands nog eene vreemde figuur zouden maken. Verbeeldt u eens de aanspraak : Edelmogende Dames en Heeren !" „Maar Flanor", 't was Thomas die bier het woord nam, „dit wilt gij toch niet als een argument gebruiken? Zoo hebben te alien tijde de voorstanders van het bestaande ge- redeneerd en hidden' zij hunnen zin gekregen, dan genoten wij laatgeborenen nog altijd niet van de voorrechten, die ook door de aartsconservatieven worden op prijs gesteld. Ik hoor nu dat onze waardige gastvrouw zich voor de vrouwenbeweging interesseert : hadde ik dit vroeger geweten, dan had zij mij vollediger kunnen inlichten, ook door de mededeeling der vrouwenbladen waarvan zij sprak. Maar ik bedenk dat wij in ons midden waarschijnlijk eene ooggetuige tellen van het in de vorige maand te Amsterdam gehouden Internationaal Congres voor Vrouwenkiesrecht. Freule Madeline was omstreeks dien tijd in de hoofdstad en zal den weg wel gezocht hebben naar het Concertgebouw." „Ach neen", was het antwoord : „ik kwam eerst in de week na het Congres en bovendien twijfel ik, of Mama mij het bijwonen zoude hebben toegestaan. Maar wel heb ik heel veel over het Congres hooren spreken ; dat kwam zoo : Mijn nichtje was in de afgeioopen bijeenkomsten een der 230 TAFELKOUT. Commissaressen van orde geweest, en nu vroegen twee Itali- aansche dames die achtergebleven waren, om haar te bege- leiden bij haar voornemen om onze hollandsche kunst te leeren kennen. Nu, dat was goed ; maar het bleek al spoedig dat de dames zich slechts gebrekkig konden bedienen van het fransch. Zoo werd ik dan uitgenoodigd mede te gaan en wij hebben heel wat dagen en uren in het Rijks-Musenm doorge- bracht. Er was zooveel dat ook voor mij nog geheel nieuw was." „En dan spraakt gij over het Congres ?" werd er gevraagd. „Ja, ook wel, Grootmama", was het antwoord; „maar ik geloof dat onze twee gasten al genoeg van al die kwesties hadden gehoord, te meer daar zij het meeste slechts gebrekkig verstaan hadden. Vooral wisten zij veel te vertellen van de avondreceptie op den eersten en het groote diner op den laatsten dag, van de prachtige toiletten en de flonkerende diamanten. Eigenlijk was het mijn nichtje, dat mij des avonds soms verslag gaf van de Amsterdamsche feestelijkheden en van den boottocht en wat zij al zoo meer gehoord en gezien had. Het moet toch wel aardig zijn geweest." Het verslag der kleindochter viel weinig in den smaak van Grootmama. „Zeg liever aangrijpend", zoo beweerde zij, „toen in de groote zaal van het Concertgebouw acht of negen honderd gelijkgezinde vrouwen van alle natien vergaderd waren. 1k was er niet bij, gelijk gij alien wel kunt nagaan, maar ik had toch die honderd vijftig afgevaardigden van een- en-twintig staten wel eens willen hooren en daaronder twee, namelijk van Noorwegen en Australia, die in den echten zin regeeringsafgevaardigden waren, daar zij op 's lands kosten de reis hadden ondernomen, dus niet als in Holland, gelijk de reis hadden ondernomen, dus niet als in Holland, gelijk ik hoor, gebruikelijk is, buiten bezwaar van 's Rijks schatkist. „Zoo denk ik ook", viel hier Thomas in. „De invloed . „Zoo denk ik ook", viel hier Thomas in. „De invloed der massa is onberekenbaar : zelfs nit de dorre couranten- verslagen kon men telkens opmaken, dat die voor haar ideaal strijdende vrouwen als geelectriseerd werden. Gij kunt er op rekenen, dat zij uit elkander zijn gegaan met het vaste voornemen te huis met verdubbelde inspanning haar werk op te vatten : ik sta borg dat het gebeuren zal." „Zoo is het", verklaarde de gastheer, die nu weder het woord nam. denk niet dat er op die bijeenkomsten zooveel nieuws zal gezegd zijn; het waren voor de aanwezigen TAFEL KOUT. 231 meerendeels overbekende zaken : dat kan niet angers. Jammer slechts dat de tegenstanders geene kennis daarvan nemen en telkens weder komen aandragen met versleten bezwaren, die niets bewijzen dan dat zij geen recht van spreken hebben. Ook ik heb door de lezing van den Marlheimer Bode mij op de hoogte trachten te stellen van het verhandelde. Telkens dacht ik : dat had ik ook weleens willen bijwonen. Bijv. toen er hulde werd gebracht aan Mevrouw Despard, eene suffragette, die te Londen aan de luidruclitige manifestatie in de eerste gelederen had deelgenomen op eene wijze, die aldaar wellicht noodig is, maar hier te lande algemeen eene zekere antipathie wekt. Al die honderden vrouwen stonden op, om de martelares te eeren; maar zij niet alleen : ook de geheele pers juichte mede : iets dat op zichzelf natuurlijk niet valt goed te keuren, want de heeren vielen uit hunne be- valt goed te keuren, want de heeren vielen uit hunne be- scheiden rol, maar dat te allen overvloede bewijst, Ernestine, dat onze Domine wel gelijk had, toen hij zoo even gewaagde van eene geelectriseerde vergadering. En verder zie ik, dat een paar dagen later diezelfde pers geen berouw toonde, want aan het afscheidsdiner nail de Voorzitter van den Journa- listenkring het woord, om te getuigen dat hij met zijne collegaas het werk van het Congres met belangstelling en sympathie had gevolgd, en dat vrouwenkiesrecht in het ver- volg de pers aan zijne zijde zoude vinden. Zulk eene over- winning moet voor de vrouwen alles waard zijn. „Nog stel ik mij voor het aandoenlijk voorval op den volgenden dag aan het diner te Rotterdam, toen de tijding verspreid werd, dat Finland bij decreet van den Czaar tot eene Russische provincie gedegradeerd was. De Finsche afge- vaardigde was hare ontroering niet meester, maar onmiddellijk verhief zich eene Russische dame om mede te protesteeren. De dischgenooten waren diepbewogen op het zien dier twee vrouwen, vereenigd door een groot leed en een groot ideaal. Ziet ge, mijne Heeren, zulke momenten gaan niet spoorloos voorbij. „Waarschijnlijk denkt ge nu, dat ook ik dweep met vrouwen- kiesrecht : dat is toch eigenlijk het geval niet. Ik vind het geen noemenswaard onrecht dat de vrouwen van de stembus geweerd worden en, als zij het stemrecht hebben verkregen, iets dat ik in de naaste toekomst met zekerheid durf voor- spellen, verbeeld ik mij dat er in den loop der zaken in 232 TAFELKOUT. onze Kamers niets van beteekenis zal veranderen. Maar toch acht ik het bedenkelijk het kiezersvolk met eene pennestreek te verdubbelen. Stond het aan mij, dan zoude ik wenschen, dat aan onze vrouwen het actieve en passieve kiesrecht traps- ge wijs verleend werd, dus achtereenvolgens aan de verschil- ge wijs verleend werd, dus achtereenvolgens aan de verschil- lende klassen naarmate dat zij op den voorgrond trade'', maar met het vaste voornemen om binnen eenen gestelden, niet met het vaste voornemen om binnen eenen gestelden, niet te langen termijn het recht voor manner" en vrouwen geheel gelijk te maken. Evenwel erken ik, dat het goede oogenblik voor zulk eenen maatregel wellicht al verstreken is: ik weet wel hoe sommige partijen smalen op het „dameskiesrecht". Dat is het gevolg van ons uitstellen, waar men had moeten doortasten." Er was een oogenblik stilte en daarvan maakte Flanor gebruik. „Thans is het zeker te laat", zeide hij, „maar ik verwonder mij toch dat de Grave van Eylar nooit eene politieke loopbaan gekozen heeft. Wat zouden de Provinciale Staten van dit gewest u gaarne hebben afgevaardigd ! De verminderde scherpte van gehoor heeft mij al voor vele jaren verboden eenige openbare werkzaamheid op mij te namen; maar toen ik nog de eer had voor mijne provincie beschreven te worden ter aloude vergaderzaal van de Staten van Holland, sprak ik dikwijls met mijne collegaas over de groote wensche- lijkheid, dat de hoofden onzer aanzienlijke geslachten wat lijkheid, dat de hoofden onzer aanzienlijke geslachten wat meer deel namen aan ons publiek Trouwens uw broeder Louis heeft indertijd een goed voorbeeld gegeven. Ik erken dat mijne opmerking eigenlijk onbescheiden is en daarvoor vraag ik verschooning." „Neen", zeide de .oude man, „ik vind uwe vraag volstrekt niet onbescheiden en ik stel er prijs op haar te beantwoorden. Ja, in vroegere jaren hebben de heeren te Marlheim mij Ja, in vroegere jaren hebben de heeren te Marlheim mij dikwijls aangezocht mij beschikbaar te stollen, maar ik heb standvastig geweigerd. Sedert ik als jong luitenant te 's Hage in garnizoen lag, ben ik nooit weder in de residentie geweest in garnizoen lag, ben ik nooit weder in de residentie geweest en" ?hier haperde hij even ?„ik denk er nooit heen te en" ?hier haperde hij even ?„ik denk er nooit heen te gaan. Het is niet anders, mijne Heeren, ik ben door mijne eenzelvigheid gedurende tal van jaren vreemd geworden aan hetgeen gij de wereld noemt. Denkt evenwel niet dat ik werkeloos ben : ik heb mijne eigen kleine omgeving, waarin ik leef en die na mijn verscheiden mij nog wel eene korte TAFELKOUT. poos zal missen. Maar ik stel het zeer op prijs dat gij, mijn waarde Domine, mij de gelegenheid hebt gegeven met uwe drie Academievrienden kennis te maken : zoo jets gebeurt mij niet dikwijls op het afgelegen Hardestein. Gij moogt uwen cordon bleu mijnentwege wel vriendelijk bedanken, dat zij zoo te gelegener tijd ongesteld is geworden. Doch ik kom tot wat ik wilde zeggen. „De gemeente Hardestein is vrij uitgestrekt: gij hebt de buitenbosschen leeren kennen ; maar het aantal dorpsbewoners is gering : nauwelijks ettelijke honderden. Vandaar is voor tal van jaren het dorp vereenigd met het aangrenzende Grooi, waar ook de Burgemeester woont en het Raadhuis staat. Mijne familie is sedert onheugelijke tijden op het kasteel gevestigd : gij hebt de of beeldingen mijner voorouders daar straks in de vlucht kunnen zien; maar het aanzien was in den franschen tijd hard achteruitgegaan : er was veel grond verkocht, veel bosschen gerooid en het overige sterk ver- hypothekeerd. Mijn broeder Louis, die het volledig vertrouwen van zijne stiefmoeder bezat, heeft gedurende zijn betrekkelijk kort leven door voorzichtig beheer veel kwaad hersteld en, kort leven door voorzichtig beheer veel kwaad hersteld en, toen ik de administratie overnam, viel het mij te gemakke- lijker op dezelfde wijze voort te gaan, daar mijne moeder, gelijk gij mogelijk al gehoord hebt, zeer gefortuneerd was. Thans heb ik nagenoeg het geheele gebied van Hardestein in onbezwaarden eigendom, maar daardoor verbeeld ik mij nog wel eenig nut te kunnen doen. „Er leven in de kom van het dorp enkelen, die tot de notabelen gerekend worden, maar die zich met de landelijke bevolking niet amalgameeren en ten gevolge hunner burger- lijke manieren en belachelijke pretentien hier aan huffs niet op hunne plaats zijn. Mijn vriend Groen zonder ik be- grijpelijkerwijs uit. Het zijn twee of drie lagere ambtenaren, een paar gepensioneerden die hierheen zijn getrokken, een paar gepensioneerden die hierheen zijn getrokken, omdat het leven zoo goedkoop is, en vier of vijf gefailleerde winkeliers, die geheel onttakeld voor anker liggen. Deze blijven mij vreemd, gelijk zij zich in het dorp vreemd gevoelen: het is tamelijk wel gebleven als het reeds voor zestig jaar was. Maar de boeren, die voor het grootste deel mijne pachters ziju ken ik allen, hen en hunne vrouwen, want ik bezoek hen geregeld op mijne wande- 234 TAFELKOUT. lingen in den omtrek en dan praten wij over hunne be- langen, over de verschuldigde pachtsom, die zij zees wel weten dat matig gesteld is en zonder noodelooze hardheid wordt ingevorderd, over het gelukken of mislukken van den oogst, over het ploegvee, en wat verder eenen boer belang mag inboezemen. Mijne vrouw volgt mijn voorbeeld en kent, geloof ik, de namen van al de kinderen. Gij begrijpt cat, waar het soma noodig is, zij niet met ledige handen komt. Nu, gij hebt er u van kunnen overtuigen gedurende uwen tocht. 1k wil wedden dat, als men mijne equipage in de verte zag aankomen, alles uitiiep om mij te groeten en alien zich teleurgesteld weder in huis of aan den arbeid be- gaven, als zij bespeurden dat Been der bewoners van het kasteel in het rijtuig zat. Ik durf beweren dat met Bleffel of Grooi vergeleken op mijn terrein welvaart heerscht : althans Grooi vergeleken op mijn terrein welvaart heerscht : althans waar ik invloed heb, want over het werkvolk in den papier- molen ?de eenige eigenlijke industrie heb ik niets te zeggen. Werkelijk, het gaat ieder goed, den boer, den arbeider, den bakker, den smid, behalve alleen den waard in het Wapen van Gelderland. „Dat is, zult gij meenen, een idyllische toestand. Ja, dat is het ook. Tot nog toe kon ik allerlei ongewenschte in- vloeden buitensluiten. Als er bijv. demagogen nit Amsterdam overkomen om de bevolking op te ruien, behoef ik mij met niets te bemoeien, maar de heeren bemerken spoedig dat, als zij aan het uitpakken gaan, zij veel gevaar loopen door de schaarsche toehoorders op eene dracht slagen onthaald te worden : zij trekken dan maar liever naar Grooi. Maar er blijft toch altijd wat hangen. Zoo is Hardestein vrij wel van de buitenwereld afgesloten, maar reeds is er een plan in de maak om eenen tramdienst door. het dorp te laten loopen. Wij krijgen dan plezierreizigers en weidsche hotels en villa's, die des zomers door stadbewoners worden betrokken. De die des zomers door stadbewoners worden betrokken. De grond rijst in waarde en men slaat de handen ineen over den vooruitgang: ik wil dien niet ontkennen, maar het is gedaan met mijne patriarchale idylle in deze oase : dat is niet tegen te houden. Misschien zal het gedurende mijn leven tegen te houden. Misschien zal het gedurende mijn leven zulk eene vaart niet loopen, maar leg ik het hoofd neder, clan is het uit met mijn Arcadie. „En mijn schoonzoon ? zult gij vragen. Ach, het is vol- TAFELKOUT. 235 komen zeker, dat hij nooit de positie kan innemen, die mijn broeder en ik na hem zonder inspanning verkregen hebben. De Eylars zijn hier autochthonen, zonen van het land, die zelden sympathie gevoelen voor wie van elders komt; ook de arbeiders en boeren zijn autochthonen als wij en van een ras met ons : hun voorvaderen volgden de onzen op 't veld en met ons : hun voorvaderen volgden de onzen op 't veld en in den krijg en, is de band tusschen heer en dienstknecht verbroken, die van het clanschap blijft bestaan. Maar met den besten wil der wereld zal mijn schoonzoon hun vreemd blijven, ook al wil hij zich bevlijtigen om op de hoogte te komen van eene levensrichting zoo verschillend van de tot nu toe door hem gevolgde. De zeeman moet eene groote transformatie ondergaan om een landedelman te worden. Doch zelfs in het denkbaar gunstigst geval, zal hij bij dat landvolk altijd een vreemdeling blijven. Ik spreek natuarlijk het gewone volksdialect ; mijne vrouw is hier jong komen het gewone volksdialect ; mijne vrouw is hier jong komen wonen en heeft het redelijk wel geleerd; mijne dochter kent het ook, mogelijk zelfs nog beter dan ik ; maar mijn schoon- zoon en nu ook mijne kleindochter verstaan het niet. De zoon en nu ook mijne kleindochter verstaan het niet. De band staat verbroken te worden : geene macht kan dit ver- hinderen. Mijn geliefd plekje gronds zal binnen weinige jaren door den stroom worden verzwolgen en gelijk gemaakt aan de omliggende dorpen, hetgeen aan de bewoners waarlijk niet tot voordeel zal zijn. Voor mij blijft het eene groote voldoening mijn leven besteed te hebben aan het werkdadig bevorderen van het levensgeluk van mogelijk vijfhonderd minder bevoorrechte medeschepselen. „Doch de zon begint te dalen. Laten wij naar buiten gaan, mijne Heeren, maar trekt uwe paletots aan, want het wil des avonds soms kil worden aan den kant van de beek. Vroeger zoude ik u, als gij er lust toe hadt, mijne rijpaarden hebben laten zien, maar die heb ik afgeschaft en dat komt nu weder laten zien, maar die heb ik afgeschaft en dat komt nu weder den menschen ten goede, wier pachtsom ik verlaagd heb. Evenwel is de aanleg der tuinen nog wel der moeite waard en in de oranjerie heb ik enkele zeer zeldzame planten. „U, Madeline, verzoek ik morgen na het ontbijt bij mij in de boekenkamer te komen; ik zal u dan de historie ver- halen van het ongelukkige meisje, wier naam gij draagt." November 1908. * 1909 II. 16 OVER TAINE, 1k had nimmer het voorrecht, Taine persoonlijk te ont- moeten. Bij. zijn leven hoorde ik steeds over hem spreken met eerbied en bewondering : als over iemand die niet enkel in zijn boeken, maar ook in zijn dagelijksch bestaan een wijsgeer was, ondanks een zwakke gezondheid voortdurend arbeidde aan zijn groot boek over den Bevolutietijd, die daarbij weinig aanraking zocht met de levendige Parijsche wereld, maar weinig aanraking zocht met de levendige Parijsche wereld, maar zoodra hij in de wintermaanden zijn oogst van documenten had bijeengebracht in de archieven en bibliotheken, naar Savoye vertrok om daar op zijn buiten het gevondene uit te werken. Z66 was de indruk dien men reeds in 1876 en eerstvolgende jaren van Taine kreeg : die van een wijsgeerig kamergeleerde, tevens beminnaar der natuur. De man, die in vroeger jaren door zijn schitterende philosophische para- doxes de Fransche intellectueele wereld in rep en roer had gebracht en nevem zijn vriend Renan werd voorgesteld als een soort Antichrist, tegen wiens leerstellingen een Bisschop als Dupanloup de huisvaders meende te moeten waarschuwen ? die Taine behoorde reeds toen tot het velledene. Men wish integendeel, sedert het verschijnen der eerste deelen van de Origines de la France contemporaine, dat Taine tot de behou- dende partij behoorde; maar daar hij zich geheel buiten praktische politiek hield, deed dit feit geen afbreuk aan de algemeene achting die hij genoot. Sedert werd dit anders : thans, zooveel jaren na zijn dood, wordt hij ?heftig aangevallen, zijn karakter even weinig ge- spaard als zijn werk; zelfs zijn goede trouw wordt in twijfel getrokken. Het is waar, dat tegenover de aanvallers verdedigers OVER MINI-43. 237 staan en meer onpartijdige beoordeelaars ; maar de aanvallers hebben toch de overhand. 1) Zeker heeft men hier te doers met een gevolg der radicale strooming, die sedert eenige jaren in Frankrijk zoo sterk is en den door en door behoudenden Taine niet gunstig kon zijn ; er komt iets anders bij. Taine is het slachtoffer eener school die hij zelf heeft gesticht. In de litteratuur als in de politiek hebben mannen van naam gewoonlijk navolgers die aan de reputatie van den meester slechte diensten bewijzen. Z66 ging het Renan ; maar terwijl de „Renanist" er zich meest toe bepaalt, ridicuul te zijn, in zijn pose van geblaseerd scepticus, is de „Tainist" in vele gevallen onverdragelijk, met zijn eeuwige jammer- klachten en zijn neiging, aan de Revolutie van 1789 de schuld te geven van alles wat hem in het tegenwoordige Frankrijk niet bevalt. Gaat alles in Frankrijk niet naar wensch, dan is het zeker dat vage jeremiaden daarin geen verandering zullen brengen. 2) Yerklaring verdient evenwel het feit dat de Origines zoo speciaal worden aangevallen : want het is tegen die Origines de la France contemporaine dat de kritiek in de eerste plaats 1) Nevens het boek van den heer Aulard, besproken door Dr. Colenbrander in dit tijdschrift, Mei-nummer van '1908, ken men noemen het heftige artikel van den heer A. Mathiez, in de Revue d'histoire moderne et contemporaine, jeargang 1906-1907 (dl. VIII); kalmer studien over verschillende punten van Taine's werkzaambeid (iNijsgeerig-litterarische kritiek en geschiedenis der Revolutie) van de hand van den heer Lacombe, verschenen iu de Revue de synthese historique der laatste jaren. De heer A. Chevrillon, een neef van Taine, trad op als verdediger in de Revue de Paris van '1908. Reeds vroeger leverde de beer Chevrillon een belangwekkende studie over Taine's jeugd in hetzelfde tijdschrift, nummer van 1 en 15 Juli 4902; hij gef in aanhengsel eenige interessante wijsgeerige fragmeoten uit Taine's eerste periode, o.a. een merkwaardig oordeel over Hegel's Philosophie der Geschichte. 2) Een merkwaardig voorbeeld van dergelijke jeremiaden-litteratuur gaf, in den winter van 1907-8, Paul Bourget, type van den „Tainist", in zijn ant- woord op de intreerede van Maurice Donnay in de Academie Franc:else. Sedert sloot de heer Bourget (evenals Jules Lemaitre, voorbeeld van den reactionair geworden Renanist) zich min of meer aan bij de wonderlijke groep der neo- royalisten der Action Fran9aise. Daze heeren, die als geneesmiddel voor Frankrijk herstel der absolute monarchie en van het Katholicisme als Staetskerk vorderen, herstel der absolute monarchie en van het Katholicisme als Staetskerk vorderen, hebben dit merkwaardige dat zij meest ongeloovigen zijn : in pleats van op hebben dit merkwaardige dat zij meest ongeloovigen zijn : in pleats van op Ronald en Joseph de Maistre, orakels der legitimisten van weleer, beroepen zij zich voortdurend op Auguste Comte, op Renan en, netuurlijk, up Taine. 238 OVER TAINE. gericht is. Nu doe ik opmerken, dat dit werk steeds tegenspraak heeft uitgelokt dat van de zijde van schrijvers die vol- strekt geen heftige demokraten waren of roode R,epublikeinen en met Taine zelfs vroeger persoonlijk bevriend waren, zooals Edmond Scherer. 1) De kritiek mope in den laatsten tijd bizonder heftig en jegens den schrijver onbillijk geworden zijn, zij was er altijd. Daarvoor moet een reden zijn. 1k geloof dat die reden te zoeken is in de omstandigheden waaronder het boek ontstond, in de stemming van den schrijver, toen hij het uitwerkte. Met behulp van Taine's zoo belang- rijke Correspondentie 2) wensch ik dit in bet licht te stellen. Zooals men weet, ontstond Taine's werk na den oorlog van 1870. Maar ?zooals bij een wijsgeerig hoofd als Taine natuurlijk was ?hij had reeds vroeger, zonder van het tijdvak speciale studie te hebben gemaakt, nagedacht over de Revolutie en de revolutionairen : in de voorrede van zijn juist vO6r den oorlog van 1870 verschenen Intelligence noemt hij de pay- chologie du Jacobin als een waardig onderwerp van studie. Ook had hij gepeinsd over de problemen, politieke, maat- schappelijke, godsdienstige, van het moderne Frankrijk ; in deel II der Correspondance vindt men het plan van een boek over die vraagstukken : Taine had het geheel objectief ont- worpen, als een soort handboek, dat geraadpleegd zou kunnen worden door personen van de me'est verschillende partijen; het was als een schets van de derde afdeeling der Origines de la France contemporaine, die onafgewerkt bleef : le Regime moderne. Het schijnt dat Taine, gedurende de weken die lagen tusschen de voltooiing van l' Intelligence en de oorlogsverklaring aan Pruisen, voornemens was of een werk over Duitschland te schrijven, Of een werk over de Revolutie. Het eerste plan gaf hij op, na den oorlog, daar hij begreep, dat hij, in zijn toenmalige stemming, niet objectief over Duitschland kon oordeelen. Hij Dam dus de Origines ter hand en werkte reeds in 1871 een plan nit (afgedrukt achter deel III der Correspondance). 1) Men leze diens beoordeelingen van deelen van kt. Revolution in deel VII en VIII der Etudes de littęrature contemporaine. 2) H. Taine Vie et correspondence, Parijs, Hachette, 4 dln. Dl. I—III -vverden bewerkt door Taine's weduwe ; dl. IV na haar dood, naar ik gis, door Taine'g dochter, gehuwd met een zoon van den eminenten beeldhouwer Paul Dubois. OVER TAINE. 239 Het boek, zooals Taine er gedurende twintig jaren aan arbeidde, draagt de blijken van dien oorsprong. Taine schijnt de innerlijke zwakheid van het regime van Napoleon III volstrekt niet te hebben ingezien, evenmin als de steeds erger Haters die dat regime beging in de buitenlandsche politiek ; hij had geen voorstelling, zou men zeggen, van de zotten en zottinnen die op de Tuilerieen heerschten over den geest en den wil van een vroeg verouderden, als wezen- loozen Keizer. Nog in 1868 voorzag hij geen ramp. In een brief van 22 Mei van dat jaar geeft hij verslag van een gesprek, dat hij had met Renan en George Sand, ten huize van Prins Napoleon. Renan liet zich pessimistisch uit over Frankrijks politieken toestand; G. Sand repliceerde : „Vous savez trop biers le passe; pour croire, esperer, agir, it faut voir surtout l'avenir." ?Dit is fraai gezegd 1); maar is het niet opmerkelijk, dat Taine Renan's sombere inzichten slechts in het voorbijgaan vermeldt, zonder er over na te denken ? Toen de katastrophe kwam, werd hij ontzettend getroffen, als verpletterd. Streng deterministisch aangelegd als hij was, zocht hij den oorsprong der rampen die het land hadden getroffen in de Revolutie die hij ging bestudeeren en stelde hij de Assemblee Constituante aansprakelijk voor de onbe- kwaamheid der generaals en diplomaten van Napoleon III. Het is een stemming die in Frankrijk, in de eerste jaren na 1871, niet zeldzaam was en niet ten onrechte werd gezegd, dat de historische arbeid van Taine voor de legitimistisch- orleanistische coalitie die den 24 Mei 1873 Thiers omverwierp, deed wat de geschiedbeschouwing van Augustin Thierry had gedaan voor het bourgeois-regime van 1830. 2) Deze stemming van bitterheid en teleurstelling onder welke Taine zijn arbeid begon drukte tot op het eind en op den 1) Corresp. 348. ?Fraai is ook een ander gezegde van G. Sand bij dezelfde gelegenheid. Taine verwonderde er zich over dat zij, niet tevreden met den roman, ook nog arbeidde voor het tooneel, dat grovere middelen eischt; haar antwoord was: „C'est vrai; mais j'aime le theatre parse qu'on y travaille en compagnie et qu'on est plusieurs h porter la meme pensee." travaille en compagnie et qu'on est plusieurs h porter la meme pensee." 2) De opmerking is van den superieuren kritikus Gust. Lanson. ?Van alle verwijten die men Taine heeft gedaan is het meest onbillijke, dat van gebrek aan vaderlandsliefde ; men ken hem veeleer verwijten dat hij zich door het aan vaderlandsliefde ; men ken hem veeleer verwijten dat hij zich door het gebeurde van 1870-71 te zeer liet terneerdrukken. Van dien tijd of is hij niet meer dezelfde man. 240 OVER TAINE. schrijver, en op het boek. Daarbij komt dat Taine, zich in zijn onderwerp verdiepend, en in de Archives Nationales een massa papieren vindend die nog niet geexploiteerd waren, zijn primitief plan uit het oog verloor, zeer tot nadeel van het geheel. Zijn voornemen was aanvankelijk, niet een geschiedenis der Revolutie te schrijven, maar een studie over die Revolutie, over hetgeen er aan voorafging en er op volgde, over de over hetgeen er aan voorafging en er op volgde, over de toestanden die er uit voortkwamen, met een uitblik op Frankrijks toekomst. Het is te betreuren, dat hij niet getrouw bleef aan dat primitieve plan, zooals men het kan opmaken uit de aanteekingen geplaatst achter deel III der Correspon- dance. Het Regime moderne zou door hem in dat geval geheel anders zijn behandeld dan ten slotte in de derde, onvoltooid gebleven afdeeling der Origines het geval was : even als in de eerste afdeeling, Ancien Regime (de eenige die ietwat bleef binnen de grenzen van het primitief bestek), zou de litteratuur er een groote plaats hebben ingenomen; zooals in het Ancien Regime Taine de „philosophes" beoordeelde die de Revolutie hadden voorbereid, zou hij het in dat derde deel de letterkunde hebben gedaan van de nieuwe maat- schappij die uit de ?Revolutie was voortgekomen : een ver- nietigende beoordeeling der Romantiek lag in zijn plan. Het is eeuwig jammer dat wij die bladzijden, tintelend van leven, niet in uitgewerkten vorm bezitten; zij staan oneindig hooger, en om het talent van den schrijver en om zijn juist omschreven wijsgeerig standpunt, dan het lijvige pamflet van 540 blad- ziiden dat de heer P. Lasserre onlangs in het licht zond onder den titel le Romantisme fran9ais, en dat meer opzien maakte dan het verdiende. Voor dergelijke generalisaties was Taine, die zoo bewonde- renswaardig de gaaf had de dingen bij massa's, en bloc te zien, de ware man. Daarentegen was hij, ondanks zijn ijver, niet de ware man voor archiefstudie : hij was er niet voor opgeleid en beging natuurlijk vergissingen die hem nu bitter verweten worden. Terwijl hij hoopen documenten onderst boven keerde, om feiten aan het licht te brengen van minder belting, volgde hij voor gewichtige punten gedrukte werken van schrijvers als E. Bird, die hij voor nauwkeurig aanzag en die het niet waren. En dan vraagt de lezer, zooals Gaston Paris aan Taine zelven schreef: was een man als Taine noodig OVER TAINE. 241 om al die kleine feiten aan het licht te brengen ? (Corresp. IV, 117). Had de schrijver zich aan zijn primitief plan ge- houden, dan zou hij binnen eenige jaren zijn bock hebben kunnen voltooien en dan zijn teruggekeerd tot zijn wijsgeerig- zielkundige studien en waarschijnlijk la Volonte hebbennit- gewerkt, pendant van l'Intelligence, die wij nu missen moeten. Dan bestond er een voortdurende ineompatibilite d'humeur tusschen den schrijver en de menschen van het tijdvak dat hij behandelt. De mannen der Revolutie ?ik spreek nu van de overtuigde partijhoofden, niet van de canailles en fortuinzoekers die, als altijd, zich .bij de beweging aansloten ?geloofden in de toekomst ; hun ergste geweiddadigheden wortelden in een kolossaal optimisme; zij behoorden tot die soort fanatici van Welke Prevost-Paradol zeide „qu'ils veulent pousser l'humanite de force dans I'Eden qu'ils ont reve" 2). Taine was pessimist. Hij was het misschien van aanleg, maar in ieder geval dreven de omstandigheden hem dien weg op. Juist toen hij kon meenen dat hij, na schitterend vol- brachte studien, rijp was voor de maatschappij, brak de reactie los die volgde op de omwenteling van 1848. Taine kwarn voort uit de Ecole Normale Superieure, die men be- schuldigde van ongeloof, atheIsme, socialisme en nog eenige halsmisdaden bovendien. De incest schitterende vertegen- woordiger zijner generatie, alles behalve in staat zijn meeningen onder stoelen of banken te steken, kreeg hij weldra, op het Ministerie van Onderwijs, de reputatie van un esprit inyouvernable (Corres_p. I, 333). Na te zijn afgewezen bij zijn examen voor de agrega1ion de philosophie, werd hij, aangesteld als leeraar bij gymnasin in de provincie, eerst te Nevers, daarna te Poitiers, voortdurend als suspect beschouwd en be- 1). Men krijgt den indruk dat hij aan de Origines meer werkte uit plicht- gevoel jegens het land, dan nit lieMe ; hij zelf schreef can Mevr. Taine in Mei 1873 (Corres. III, 2271 : „Je m'apercois que l'histoire, si interessante qu'elle soit, me laisse froid quand je rentre dans la psychologie." 2). De ontgoocheling der overlevenden moet ontzettend zijn geweest. Baudot, an liunner, citeert met goedkeuring het woord van een tijdgenoot : „Nous avions cru les hommes meilleurs ; it faut avouer qu'ils ne valent pas grand'chose." (Notes historiques, Paris, 1893, p. 223). Dezelfde Baudot zeide, onder het eerste Keizerrijk, tot de moeder van Edg. Quinet : „D'autres hommes ont eu la fievre pendant vingt-quAre heures. Moi, Madame, je l'ai eue pendant dix ens". Voorrede der Notes, p. VI. 242 OVER TAINE. handeld. Zijn dissertatie voor het doctoraat in de letteren, die de eerste schets van l'Intelligeiwe bevatte, werd door de Parijsche Faculteit als kettersch geweigerd. Intusschen zag hij van zijn werkkring bij het middelbaar onderwijs af, keerde naar Parijs terug en begon er zijn studien, wijsgeerige en historische, opnieuw, levend van de opbrengst van lessen en, later, van zijn letterarbeid en van een kleine rente, die hem uit de nalatenschap van zijn vader was overgebleven. Hij had moeilijkheden met de Academie Francaise wegens zijn bekroonde studie over Livius, moeilijkheden met uitgevers en redacteurs van tijdschriften, die aarzelden stukken to plaatsen van iemand, die in officieele kringen zoo slecht stond aan- geschreven ; zijn spinozistisch gekleurd determinisme werd voor onzedelijk uitgekreten. Hij ondervond bijna wat hij een zijner eerste geschriften, de Philosophes Francais, zoo aardig zeide, dat iemand die de reputatie heeft van un homme dangereux eigenlijk is um homme en danger. Daarbij kwam dat zijn gezondheid niet sterk was : een geheel jaar werd zijn studie over de Engelsche litteratuurgeschiedenis, die hij in dien tijd begon, onderbroken, tengevolge van een uitputting van krachten, die hem geheel belette to werken. Is het wonder dat men in de brieven van dien tijd uitingen vindt van bitterheid en moedeloosheid ? Onder den indruk van den staatsgreep van 2 December schrijft hij : „De la sottise, de la violence, de l'ignorance, de la poltronnerie, voila les principaux ingredients que le bon Dieu a metes ensemble pour en faire le genre humain". (9 December 1851 ; Corr. I, 167). Prachtig is zijn kreet van veront- waardiging, in een brief aan zijn zuster Virginie, nadat zijn wijsgeerige dissertatie door de Faculte des Lettres is afge- wezen : „routes choses ont un faux visage ; en vivant, j'apprends a vivre; on crie tout haut qu'il faut etre honnete homme : en pratique, on en plaisante, et Phonnete homme est celui qui met hien sa cravate et friponne en secret. On demande tout haut des idees, des decouvertes; la verite est qu'on veut des banalites, des vieilleries, des copistes". (20 J uli 1852, Corr. I, 290). ?Dan weder heet het, humoristischer, in een Corr. I, 290). ?Dan weder heet het, humoristischer, in een brief aan zijn ouden schoolkameraad E. de Suckau (Januari 1855, Corr. II, 95) : „Je me repete tous les matins IR phrase suivante : une morue contient quatre millions d'ceufs, deux OVER TAINE. 243 cents arrivent a Petat d'adultes. Il est naturel qui je sois dans les 3.999.800 autres. Cette phrase une foil bien appliquee et infusee dans une decoction de Spinoza, on devient une bęte raisonnable et convenable, en paletot, lunettes et cravate noire, faisant regulierement son service a la facon des chevaux de moulin, estimee dans le monde, utile a l'ordre social et parfaitement digne d'ętre portefuix ou ministre," Is het wonder dat deze stemming 1) hem bijbleef toen hij bekend en beroemd was geworden ? In zijn boeken, daar waar hij in zijn eigen naam spreekt, onderdrukt hij haar zooveel mogelijk : zijn helder wijsgeerig hoofd zag zeer goed in dat dit pessimisme in strijd was met zijn systematisch deter- minisme ; maar het komt voor den dag in de Notes sur Paris, waar hij het woord geeft aan lien M. Graindorge, Wien hij blijkbaar veel heeft gegeven van zichzelven. En nu komt het mij voor dat deze stemming, waarin de gebeurtenissen van 1870 hem moesten versterken, niet de geschikte was om de menschen van 1789 en vervolgens onbevangen te beoordeelen. Maar er komt nog iets bij. Ik geloof dat zelfs al had Taine in zijn jeugd minder bitterheid ondervonden, zelfs al was de oorlog van 1870 niet uitgebroken, zijn talent in het verloop der jaren dat evenwicht zou hebben verloren, dat de werken van zijn beste periode kenmerkt. Les gouvernements tom,bent toujours du cote par a,t its penchent : dit gezegde, aan Guizot toegeschreven, is ook toepasselijk op het genie van kunstenaars en schrijvers. Taine was een machtig realist, de grootste misschien van zijn realistischen tijd. Zijn meester- werken vallen in de periode van zijn leven toen zijn gaaf, feiten bijeen te brengen en te groepeeren, in evenwicht was met zijn andere gaaf, de dingen levendig, artistiek te voelen en piastisch weer te geven. Hoe ver hij het daarin had ge- bracht bleek mij eens door het contrast, bij de lezing, in Lecky's History of England in the eighteenth century, van de hoof dstukken die de sociale en godsdienstige toestanden schilderen. De woordenrijke, wat langzame, grijze uiteenzetting 1) Taine was zich min of meer beAust een Schwarzseher te zijn. In October 1854 schrijft hij aan zijn familie, wat treft als tegenstelling, over Edmond About : „Je nous souhaite l'entrain, la gaiete, la force, l'esperance, qu'il y a en lui et dans sa famine. Il ne volt jamais que le beau thee des choses et en lui et dans sa famine. Il ne volt jamais que le beau thee des choses et est toujours pret h tout." Corr. II, 17. 244 OVER TAINE. van den Engelschen geschiedschrijver volgend, kreeg ik den indruk dat ik dat alles reeds vroeger, in veel treffender vorm had gelezen; plotseling schoot het mij te binnen : het was in Taine's Ilistoire de la littárature anglaise. Taine had, in een kort overzicht van de Engelsche achttiende eeuw, in een forschen greep samengevat wat Lecky omslachtig uiteenzet : de corruptie der hoogere Standen, de beestachtigheid en dronkenschap der lagere, de pogingen der godsdienstige secten, bepaaidelijk van het Methodisme, om in dit alles verbetering te brengen; maar Taine resumeert z66, met zulk een kracht van voorstelling en uitdrukking, dat het tafereel onvergetelijk blijft en zijn tien of vijftien bladzijden op den lezer een veel blijvender indruk maken dan het halve boekdeel van den Engelschman. Ook in de correspondentie en ill de daarbij gevoegde schetsen en aanteekeningen uit Taine's nalatenschap, vindt men, vooral in de drie eerste deelen, die superioriteit terug: opmerkingen die doordringen tot in het hart van het onder- werp 1), prachtige natuurschilderingen, ?zijn eerste kennis- making met het bosch van Fontainebleau ontrukt hem een kreet van bewondering ?portretten van beroemde tijdge- nooten, ?Berlioz, Delacroix, Sainte-Beuve, Flaubert enz. ? die den lezer sprekend voor oogen staan. Maar dit evenwicht tusschen artistiek gevoel, gaaf van generalisatie en realistische liefde voor feiten, kon niet eeuwig duren. Het was te vreezen dat het realisme langzamerhand het overwicht zou verkrijgen en de andere gaven van den schrijver neutraliseeren. Dit is inderdaad gebeurd. Reeds in de voorrede van l'intelligence een boek dat, wat helder- heid van uiteenzetting en wat compositie betreft, Taine's meesterwerk is ?wordt men verontrust door de leer dat voortaan voor de wetenschap der zielkunde alleen heil te wachten is van „feiten." In de Origines de la France contem- poraine komt deze leer slechts al te veel tot haar recht : in l'Ancien Regime vindt men nog treffende generalisaties, maar la Revolution bestaat voor het grootste gedeelte uit droge opsommingen van feiten, door resumes aan elkander verbonden. 1) Zoo is het, geloof ik, niet mogelijk bet Franseh temperament beter weer te geven dan Taine bet doet met een woord: (Corr. III, 298.) OVER TAINE. 245 Iemands stiji en wijze van voorstellen hangt samen met zijn innigste wezen, dit was een hoofdbeginsel van Taine's eigen litterarische kritiek. Dit uiterste realisme in stiji en uiteenzetting moest zich weerspiegelen in de denkbeelden- zelven van den schrijver. De realist loopt, waar het de be- oordeeling der menschelijke zaken geldt, voortdurend gevaar, een omgekeerde idealist te worden. Zich uitsluitend bezig houdend met de menschheid zooals zij is, houdt hij niet genoeg rekening met het voortdurende streven naar lotsver- betering, het eeuwige „meliorisme" dat het beste gedeelte der menschheid bezielt. Mij komt het voor dat dit gebrek niet vreemd is aan Taine's beoordeeling der groote Revolutie. Hij ziet niet in, wil niet inzien, dat een yolk, op een gegeven oogenblik, zijn politicke en maatschappelijke instellingen z66 duldeloos kan vinden, dat het die eenvoudig stukslaat, zonder te weten waardoor ze te vervangen ; dat die plotseling zich in daden uitende of keen van het bestaande 66k een natuurlijk verschijnsel, een uiting der realiteit is, evenals het natuurlijk is dat, gedurende de algemeene verwarring die op deze vernietiging volgt, groote dwaasheden worden gezegd en gedaan en zelfs afschuwelijke misdaden gepleegd. En het is met de bijzonderheden als met het geheel. Zoo wil Taine een absolute scheiding zien gemaakt tusschen de landsverdediging van 1793 en 1794 en het binnenlandsch bestuur: de natie, zegt hij, heeft zich gered „malgre ses gouvernants." Deze voorstelling is onhoudbaar : het zegevierend terugslaan van de legers en vloten der Coalitie onderstelt niet alleen geestdrift bij de natie, dapperheid bij de soldaten, maar een goede centrale leiding te Parijs, een menschkundige keus der kom- mandeerende generaals, kortom de gebeurtenissen worden geheel onbegrijpelijk indien de Jacobijnsche partij enkel be- stond uit de schelmen of krankzinnigen, die Taine onsuit- sluitend laat zien. Zoo wordt, door overmaat van realisme, Taine irreeel. 1) Interessant is te zien, in de twee laatste deelen der Cor- respondentie, hoe die hartstocht voor realiteit hem ten laatste 1) Het zou leerzaam zijn Taine's beoordeeling der Revolutie te vergelijken met die van het socialisme door zijn beroemden tijdgenoot, Herbert Spencer, 66k een grout realist. 246 OVER TAINE. overmeestert en op allerlei gebied onbillijk maakt. Z66 in de in veel opzichten geniale beoordeeling der Romantiek, boven vermeld. Victor Hugo moet het daar bovenal ontgelden. 1) In zijn latere periode vindt Taine bij hem de Republiek, het Socialisme, „le rave humanitaire de l'abonne du Sieele". 1k moet verklaren dat ik het hier opneem, niet alleen voor V. Hugo, maar ook voor den geabonneerde van den Sičcle De ouderwetsche lezer van den Sičcle (het blad was, gedurende de eerste jaren van het Tweede Keizerrijk, de eenige repu- blikeinsche kraut die te Parijs door de regeering geduld werd), die in de wereld minder onderdrukking wilde en minder onrecht, die zich warm maakte voor de onafhankelijkheid van Polen en de eenheid van Italie, was nog zulk een slecht specimen niet der menschelijke natuur; ik heb hem liever dan sommige Parijsche bourgeois van heden, die Antisemieten zijn en Nationalisten en Gregori toejuichen. Maar alles wat uit de verte op subjectivisme en lyriek gelijkt, was den Taine der latere jaren een gruwel. Van de anecdoten die de heer Chevrillon in bet boven geciteerd artikel over zijn oom verhaalt, dunkt deze mij de meest typische. De heer Chevrillon, die in Engeland had gestudeerd en er een groot bewonderaar was geworden van Shelley, wilde als dissertatie voor het doctoraat in de letteren een boek schrijven over den dichter van Prometheus Unbound. Taine ried hem dit af, en deed hem tot onderwerp kiezen Sydney Smith, den liberalen clergyman, schrijver der Brieven van Peter Plymley. Deze voorkeur, gegeven aan Sydney Smith boven Shelley, teekent een geheele geestesrichting. Evenzoo geeft, in een overigens interessanten brief, Taine aan zijn dochter een uitbrander, omdat zij de lyrische poezie van Elizabeth Browning leest (Corr. IV 327). Elizabeth Browning, Swinburne, Rossetti, enz., zijn des Naiades. Nu heeft Taine ongetwijfeld gelijk dat voor iemand die de Engelsche litteratuur begint te bestudeeren, Milton en Cowper, juist om het schijnbaar-ouderwetsche, betere lectuur zijn dan de „hoogmooie" producten der nieuwste letterkunde ; maar 1) Victor Hugo was een van Twine's antipathien. Hij beroemt er zich op, de persoon te zijn geweest die Theophile Gautier in een gesprek tot de ver- maarde bekentenis dwong : „Hugo, c'est Jocrisse a Palmas." Corresp. IV, 92. maarde bekentenis dwong : „Hugo, c'est Jocrisse a Palmas." Corresp. IV, 92. OVER TATNE. 247 een z6Over gedreven afkeer van het subjectieve is 66k niet geheel gezond. Men zou zeggen dat, ten laatste, bij Taine vooropgezette meeningen beletten de dingen te zien zooals zij zijn. Dat remand met zijn denkbeelden over een minimum van staats- inmenging en met zijn ruimen blik op de dingen, geen vriend kon zijn van een banaal antiklerikalisme, is natuurlijk ; dit blijkt uit menige uiting zijner jongere jaren. Maar dit belette hem toen niet, in te zien dat een heerschappij der geestelijkheid, zooals die in Frankrijk onder het Tweede Keizerrijk bestond, ten laatste een reactie ten gevolge moest hebben. In de na zijn dood uitgegeven Carnets de voyage, die treffende schets van het in schijn door prefecten, in waarheid door generaals en bisschoppen geregeerde Frankrijk van Napoleon III, laat hij zich hierover zonder omwegen uit. Hij begreep zeer goed dat het de vrees voor het socialisme was, die de bourgeoisie er toe noopte, de priesters te beschouwen als een soort geeste- lijke gendarmes ; maar hij voorspelt dat het z66 niet duren kan; hij voorziet een herhaling der Revolutie van 1830 1), en te Toulouse, waar de macht en de rijkdom der geestelijk- heid hem bizonder treffen, schrijft hij : „Les gens d'Eglise s'enrichiront pendant cinquante ans de paix; et quand les revolutions viendront, on leur prendra leurs biens. Mais ces purgations periodiques violentes sont toujours malsaines''. (Carnets, p. 188). Maar wanneer, twintig jaar later, onder Gambetta en Jules Ferry, de antiklerikale beweging werkelijk begint, dan heft hij de handen ten hemel, en schijnt wat gebeurt, onbegrijpelijk te vinden. (Corresp., 25 Juni 1885, IV, 201). Het laatste deel der Brie fwisselinq maakt een zwaarmoedigen indruk. De vroeger zoo dappere Taine is bang voor alles : hij vindt alles verontrustend, vreest voortdurend een nieuwe Commune. Soms zou men zeggen dat hij, op het laatst van zijn leven, geen geheel vrije geest mecr was ; zoo zegt hij in 66n zijner laatste brieven : „la verite scientifique n'est suppor- 1) Carnets de Voyage p. 140 (te Besancon) : „La seule resistance que provoq ue le clerge est die que point Rouge et Noir [van Ste,ndhal] : s'il gene ma vente, le clerge est die que point Rouge et Noir [van Ste,ndhal] : s'il gene ma vente, s'il me prend trop d'argent pour ses quotes, s'il s'introduit trop avant dans s'il me prend trop d'argent pour ses quotes, s'il s'introduit trop avant dans mon interieur, si ses allies les nobles m'insultent trop, si les bonnes places soot toutes pour leurs ills, alors je ferai la Revolution de 1830". soot toutes pour leurs ills, alors je ferai la Revolution de 1830". 248 OVER TAINE. table que pour quelques-uns ; it vaudrait mieux qu'on ne put Pecrire qu'en latin" (25 Augustus 1892 ; Corr. IV, 340). Het is waar dat dit werd geschreven naar aanleiding van een bizonder geval; maar uit de mededeelingen van A. Chevrillon weten wij dat Taine in gesprekken op dit denkbeeld terugkwam. Deze vreesachtigheid vormt een merkwaardige tegenstelling met de opgewektheid tot het einde toe, van Taine's ouden yriend Renan : men leze de laatste bladzijden van de Histoire du peuple di geschreven eenige maanden v6Or Renan's overlijden : hij plaatst boven het slothoofdstuk van zijn boek de oude formule der middeleeuwsche afschrijvers : Finito libro, sit taus et gloria Christo. Taine, daarentegen, ziet met droef- heid terug op zijn groot werk, dat hij niet mocht voltooien ; hij schrijft aan Gaston Paris, 23 Juli 1892: „Probablement j'ai eu tort, it y a vingt ans, d'entreprendre cette serie de recherches ; elles assombrissent ma vieillesse et je sens de plus en plus qu'au point de vue pratique elles ne serviront a rien." (Corr. IV, 338). Aan den anderen kant kan .men zeggen dat Taine, toen hij zich uitputte op het probleem van de Revolutie en van Frankrijks toekomst, slechts gehoorzaamde aan een innerlijke wet van zijn natuur. Zijn groote gaaf was, dunkt mij, dat hij steeds problemen zag, niet enkel in de wijsbegeerte, maar in de geschiedenis, in de kritiek, overal. Te weinig vak- geleerden doen het. Zij zijn tevreden wanneer zij de feiten opteekenen and gehOrig classificiren. Taine niet alzoo. Hij moge vd6r zich hebben een Grieksch standbeeld of een schilderij van Delacroix, een wereldsche komedie van Congreve of een mystiek hoofdstuk van Bunyan, een wijsgeerige uiteenzetting van Royer-Collard of een luchtige novelle in de Vie Parisienne van zijn vriend Marcelin, ?steeds vraagt hij zich of : hoe is dit ontstaan, onder welke invloeden werd het wat het is, waarom is het z(56 en niet anders ? Vandaar dat van zijn boeken, nog afgezien van den meesterlijken stijl, een opwekkende, vormende kracht uitgaat. Zijn intelligence, zijn 1) Taine zelf beoordeelde de individuen naar mate zij al dan niet de gaaf bezaten, problemen to zien. Zoo houdt hij met verbazing aanteekening van het feit dat Mignet, de historicus, specialist voor' den hervormingstijd, blijkbaar nooit had nagedacht over het feit dat Duitschland in de XVIe eeuw bleef nooit had nagedacht over het feit dat Duitschland in de XVIe eeuw bleef stilstaan, terwijl andere landen vooruitgingen (Corr. IT, 223). OYER TAINE. 249 Histoire de la litterature anglaise, zijn Essais de critique et d'histoire zullen, stel ik mij voor, gelezen worden zoolang de d'histoire zullen, stel ik mij voor, gelezen worden zoolang de Fransche taal wordt verstaan door menschen die nadenken over de vraagstukken van het leven en de geschiedenis. Waar het Taine geldt, moet het laatste woord steeds een uiting van bewondering zijn. Parijs. G. BUSKEN HUET. ItEISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN Iv. UIT DE JONGSTE PROZALITTERATUUR. 2. Overgaande tot de schrijvers in landsmal komen wij tot den man, die naar mijn meening alle nu levende Noorweegsche schrijvers verre overtreft, Arne Garborg. Indien ooit, dan kan uit zijn boeken blijken, dat het allerhoogste in kunst of weten- schap of wat men zich ook ten doel stelt, slechts bereikt schap of wat men zich ook ten doel stelt, slechts bereikt wordt door hem, die zich geheel geeft. Hier is geen onderscheid tusschen den schrijver Garborg en den mensch Garborg, maar tusschen den schrijver Garborg en den mensch Garborg, maar de heele mensch is in zijn werk, en op iedere bladzijde krijgt men den indruk, dat men met een groot karakter te doen heeft. Deze schrijver versmaadt alles, wat tot zijn eigen eer en voordeel dient ; hij wil niet, dat zijn boeken, die door hun taal de zaak van het landsmal dienen moeten, overgezet taal de zaak van het landsmal dienen moeten, overgezet worden, waardoor alleen hun debiet vergroot en hun opbrengst van beteekenis zou worden; hij versmaadt in zijn uitdrukking alle effectbejag, ofschoon hij over een schat van stijlmiddelen beschikt, ja hij verlaat den kunstvorm en schrijft een leer- beschikt, ja hij verlaat den kunstvorm en schrijft een leer- boekje over religieuse dingen, om slechts dat te geven, wat voor hem waarheid is, en wat voor anderen tot troost kan worden, ofschoon hij een dichter is, zooals Noorwegen geen tweeden bezit. Maar niettemin wordt zijn leerboek een kunst- werk in den hoogsten zin door de volkomen uitdrukking, die hij vindt, voor hetgeen hij te zeggen heeft. 1k heb voor ruim vijf jaar in dit tijdschrift mededeelingen REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 251 gedaan omtrent de ethisch-religieuse richting, die Garborg sedert een aantal jaren ingeslagen 'is. Zijn hoogste uiting vond die richting in het gedicht 'I Helheim', dat het lijden onder beeld brengt van hen, die door zelfzucht bezield zijn. In denzelfden tijd schreef Garborg romans en een tooneelstuk, waarin personen optraden, die een religieusen strijd in hun binnenste voerden, en ook enkelen, die in dien strijd een overwinning behaalden en nu verkondigers van een evangelie van menschenliefde werden. Sedert dien tijd heeft Garborg nog een stap op then weg gedaan : hij is nu in eigen naam als v'erkondiger opgetreden in een werk, dat den titel draagt 'Jesus Messias'. De bedoeling van dit boek is geen andere, dan den histo- rischen Jezus te schilderen, zooa]s de schrijver hem ziet. Maar tevens, hem te schilderen voor hen, die in 'zielenood' verkeeren, die volgens zijn uitdrukking meenen te staan voor de moeilijke keuze 'tusschen den theologischen Jezus en de theologische hel'. Aan hen houdt hij een beeld van Jezus voor, dat ontdaan is van dogmatiek, en dat door zijn leer en voorbeeld vrede moet geven aan dezulken, die vergeefs zoeken naar een bedoeling in hun leven. De liberaliteit van den schrijver is even groot als de kracht van zijn verkondiging. Hij vindt het goed, dat degenen, die meenen, het zonder zijn Christus te kunnen doen, zich ter zijde houden. Gelijk Jezus aan niemand den eisch stelde, iets te 'gelooven', zoo dringt ook Garborg aan niemand jets op. Maar aan degenen, die een Christen- dom zoeken en het in de kerk niet vinden, wijst hij een weg. Over de waarde van het boek als historisch werk wil ik Diet oordeelen. Het blijkt, dat de schrijver breede studien gemaakt heeft. Maar een theoloog is hij niet en wil hij ook niet zijn. Hij is zelfs over de theologen slecht te spreken, geen wonder in een land, dat een staatskerk bezit, en waar de theologische faculteit de officieele task heeft, leerstellige predikanten te vormen. Zie zijn voorwoord : „Lange tijden waren het de bijzonder opgeleide geleerden, die alleen dit boek (den bijbel) moesten lezen en uitleggen. Later konden alien het lezen, maar het uitleggen moesten de bijzonder opgeleide geleerden. De eene van deze manieren kan zoo goed zijn als de andere ; beide voeren er toe, dat het gemeene yolk niet in den bijbel leest. 1909 II. 17 252 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. „Ik ben een man uit het gemeene yolk en deed als zij ik geloofde aan de geleerden en liet den bijbel liggen. En toen ik niet langer aan de geleerden geloofde, gaf ik ook den bijbel op en liet hem nog meer liggen, „Daarna dacht ik, dat dat misschien was, wat heel veel eer aan de geleerden geven ; en ik begon weer in den bijbel te lezen. Vooral in het Nieuwe Testament. „Maar het is moeilijk, in dat boek te lezen, als men eerst in de school is gegaan bij de geleerden. Ik moest helpen met de pen ; opschrijven, wat ik las, en de gedachten, die ik kreeg, uit hetgeen ik las; en langzamerhand begon het voor mij op te gaan : ik kreeg samenhang in dat, wat er in den beginne zoo hopeloos uitziet voor iemand, die Christelijk onderwijs gehad heeft: het Messiasverhaal." Dan volgt de opwekking aan zijn medemenschen, om insgelijks den bijbel te lezen. Het belangrijke van het boek is, gelijk ik reeds kort te kennen gaf, zeker niet in de eerste plaats gelegen in zijn historische waarde. Althans hier kan de schrijver, die geen vakgeleerde is en toch vele zijner gegevens van vakgeleerden ontvangen moet, moeilijk origineel zijn. Hier is dus alleen van beteekenis, dat hij resultaten van modern onderzoek brengt tot kringen, die niet gewend zijn, veel daarvan te ontvangen. Maar van de grootste waarde is de psychologische waarheid van 'Jezus Messias', en boven alles blinkt de warmte uit, waarmee het bock geschreven is. Zoodoende is het een stichtelijk boek geworden in den edelen zin van het woord. Wat duet het er toe, of er voor 2000 jaar een man geleerd heeft, die zoo geleerd heeft? De Messias van Garborg is in dit bock, en hij is er niet minder ernstig om, of hij een maaksel van de eerste of van de twintigste eeuw is. En wat is het voor een Jezus, die uit dit boek tot ons spreekt ? Niet de verlosser, die als een offer voor zijn eigen wraakzucht vhlt, noch de god, die op de kerkvergadering te wraakzucht vhlt, noch de god, die op de kerkvergadering te Nicea in het jaar 325 in den hemel gezet is, maar de meester, die leerde : ‘hebt uw naaste lief als u zelven'. Men kan bijna zeggen, dat het heele bock een preek over dezen tekst is. Er staan harde woorden in het boek. Maar die hardheid is ingegeven door menschenliefde. Nergens is de schrijver scherp, om geestig te zijn. Zijn spot herinnert aan REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 253 zijn meester, die de kooplieden met een geesel uit den tempel dreef. Een pair aanhalingen mogen dienen om den stij1 te karakteriseeren. Sprekend over Jezus' eisch, oin alles te verlaten, ten einde hem te volgen, heet het : „Tot een, die zich aanbiedt, zegt hij : 'De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten' ?had hij verder in den tijd gezien, dan had hij kerkheeren kunnen noemen, die rijkdom en macht hebben, en stadhouders van Christus, die een Vaticaan hebben ? 'maar de zoon des menschen heeft niets, waar hij zijn hoofd kan neerleggen." Over liefde tot medemenschen en tot kinderen citeert Garborg een heele reeks bijbelteksten : „Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het koninkrijk der hemelen." Dan volgen Matth. 18,4. Marc. 9,37. Matth. 18,3, die ik niet zal overschrijven. Dan de slot- phrase : „Eene kinderlijk gemoed is de ware bodem voor broederlijke gezindheid ; van 'erfzonde' weet Jezus niet meer dan hij weet van kinderdoop. En de vragen over 'vrijen' en 'onvrijen' evil liet hij voor de philosofen liggen." Garborg spreekt over den eisch, zijn vijanden te vergeven : „Streng is die eisch van Jezus. In waarheid van ganscher harte te vergeven, is niet gemakkelijk voor vleesch en bloed ; ja, het kan als onmogelijk gevoeld worden. Gelijk over het geheel kwaad met goed te vergelden. Veel gemakkelijker is het, te haten en zich te wreken, en later 'boete' te doen met gebeden en offers, vooral als men er of kan komen met een offer, dat een ander gebracht heeft" (slant op Jezus"zoen- dood'). „Maar Jezus kent dien uitweg niet." Over heiligheid : ?Weest dan volmaakt, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is.' Dat is yeen redebloempje." 1) lets verder: „Jezus van Nazareth heeft gemeend, wat hij zeide." Welk een macht van uitdrukking in die kortheid ! Ziehier een noot over de verdoemenis: „De Luthersche kerk heeft, zooals wij weten, zoowel Scheol als Gehenna geschrapt en in de plaats haar eerie groote 'eeuwige hel' genet. Wie op den oordeelsdag verant- woordelijk zal zijn voor al de schrik, wanhoop, krankzinnig- 1) Door mij gecursiveerd. 254 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. heid en alle zelfmoorden, waaraan deze zottemansleer schuld is, dat is niet gemakkelijk te weten." Prachtig is ook de beschrijving van het opkomend geloof aan de opstanding van Jezus en den uit dat geloof geboren eisch, dat ook anderen dat gelooven zullen, een sprong in het absurde, om zich te redden uit de wanhoop, waaraan men ten prooi zou zijn, indien het anders was, en z66 het ontstaan van het eerste dogma, het begin van de kerk. Ik mag echter den lezer hiermee niet ophouden en vraag nog slechts zijn aandacht voor Garborg's slotwoord : „Gelijk de Joden Jezus in het graf hadden gelegd, hadden de heidenen zijne gedachten begraven. „In plaats van te hooren naar wat Jezus zeide, heeft de wereld nu bijna 2000 jaar zich vermoeid met de vraag, wie Jezus was. En in plaats van Jezus' leer hebben wij de leer over Jezus gekregen. „Maar de kerk werd tot een rijk van deze wereld, en later tot dienaar van het rijk van deze wereld. Wacht houdt zij nu over kronen en heerschappijen en eigendommen en geld- kisten, en zij helpt de armen in orde houden, die arm zijn geworden en honger lijden, of met de rijken om hun rijkdom vechten. Ware leerlingen van Jezus, die aan dat wacht houden niet mee konden doen, maar eer reden vonden om als Jezus te zeggen: 'onzalig zijn de rijken' werden geoordeeld en veroordeeld, regelmatig en vast, door de wereld en door de kerk van de wereld. regelmatig en vast, door de wereld en door de kerk van de wereld. „Maar hier zijn teekenen van vooruitgang. Leerlingen van Jezus, ?die er nog zijn, meer en minder bewust, meer en minder helder, in de kerk en buiten de kerk, zij worden niet langer verbrand. En hier en daar beginners de menschen naar hen te hooren. De kerk zelf, die met al haar geloofs- twisten en afdwalingen de grondtrekken van Jezus' leer met zich gevoerd heeft door vele leelijke duivelswoningen en nevel- rijken, schijnt langzamerhand weer meer oog voor den Nazarener te krijgen; niet weinig kerkleeraars in den nieuweren tijd houden zich liefst aan Jezus' gedachten. „Misschien was het Loch in den grond dit, wat de kerk moest doen : de schriften bewaren en de menschen opvoeden, zoodat zij zoover kwamen, dat zij de schriften konden lezen en Jezus begrijpen, inzien, dat zijn naaste lief te hebben als zichzelf, de ware eigenliefde is. REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 255 „Ziet iemand heden ten dage uit over de wereld, dan kan hij vinden, dat zij meer dan ooit te voren een rijk des Satans is. Maar ziet men beter toe, dan zal men teekenen vinden, die er op wijzen, dat het Satansrijk zijn besten tijd gehad heeft. Wie weet ? De broedergedachte kan nog leven krijgen ; Jezus kan er toe komen, in waarheid nit de dooden op to staan." Deze laatste volzin is zeker de mooiste uit het heele boek en alleen een boek waard. Hij toont, hoezeer in Garborg de kunstenaar en de vriend der waarheid een zijn. De ge- dachte der opstanding heeft hem niet losgelaten, en hij rust niet voor hij ze van de banden van het bijgeloof bevrijd en tot symbool eener eeuwige waarheid gemaakt heeft. Een kort boekje 'De verloren Messias', in 1907 ver- schenen, bevat antwoorden op kritieken, die op 'Jezus Messias' verschenen zijn, benevens een verhandeling over den Anti- christ. Als zoodanig geldt voor hem de hemelsche Tegen- Messias, die in 325 na Christus in Nicea werd opgesteld, en de aardsche tegenhanger van dien Antichrist is de pans. Ook dit boekje bevat een schat van aardige en diepe opmerkingen. Wel is waar kan de vrijzinnige lezer in de inkleeding nauwelijks iets anders dan kunst zien. Wie als Garborg tegenover den bijbel staat, kan in den grond wel in dat boek de best mogelijke levensleer vinden, maar niet aan zijn profetieen een reeele waarde toekennen. Toch geloof ik, dat hij meer bedoelt dan een beeldspraak. Hij zal in de profetie de intultie van eon diep menschenkenner zien, en meenen, dat die profetie niet geloofd moet worden, omdat zij geschreven staat, maar omdat zij uitgekomen is. Zion wij of van deze inkleeding, dan treft ook pier voor alles de gloeiende we]sprekendheid, waarmee de schrijver alle vormen van kerkelijke onverdraagzaamheid en alle leerstellingen, die dienen, om den menschen schrik aan te jagen, vervolgt. Zie- hier nog een slotpassus, waarin de leer van de hel tegenover die van de naastenliefde geplaatst wordt. Na opgemerkt to hebben, dat de protestantsche duivel evenals de roomsche Antichrist begint te verbleeken, ja, dat er predikanten zijn, die, wanneer zij althans iets drukken laten, den duivel niet noemen, gaat hij voort : „Met het yolk is het erger. In plaats van den ouden goed- 256 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. moedigen katholieken duivel heeft het eindelijk den boozen en geweldigen protestantschen Satan in de wereld van zijn voorstellingen opgenomen, en wat erger is : het yolk heeft meer en meer dien duivel noodig. Want het yolk ziet, hoe weinig rechtvaardigheid er in de wereld is; en de eenige troost, dien het heeft, is deze: in de eeuwigheid zal Lazarus het goed hebben, maar de rijke man zal branden, heeter dan heet, van eeuwigheid tot eeuwigheid en in eindeloosheid zal hij branden, branden ? „De ware Messias spreekt uit den vergeten bijbel nog het woord, dat macht heeft de wereld te verlossen : je moet je naaste beminnen, lief hebben, zooals je je zelf bemint, lief- hebt. Komt de wereld ooit zoo ver, dat zij dit verlossers- woord kan hooren en verstaan?" In 1904 heeft Garborg een boek uitgegeven, dat brieven van hem aan Steinar Schjat bevat 1). In dat boek vertelt hij ook veel uit zijn jeugd. Treffend is de eenvoud, waarmee hij de waarheid zegt; zijn eigen zieleleven, zijn fouten en zijn droevige ondervindingen deelt hij mee tot nut van anderen. Hij heeft van nabij gezien, wat het is, te lijden onder den druk van godsdienstangst. Zijn eigen vader iced er aan en is er aan gestorven. Hij wilde zijn kinderen dwingen, de wereld te verzaken, en hoopte, door ze tot God te brengen, ze terug te krijgen. Maar hij bracht ze niet tot God, en zij verwijder- den zich steeds verder van hem. Toen dacht hij, dat hij door God gestraft werd, dat hij een zonde begaan had, waarvoor Been vergeving was. En die overpeinzingen hebben hem tot zelfmoord gedreven. Hij is het voorbeeld voor den vader in den roman „Fred' (Vrede), die denzelfden weg gaat. Wanneer wij Nederlanders soms denken mogen, dat godsdienstangst een ongevaarlijke kwaal is, dan komt het, omdat wij al te veel van die dwepers zien, die er goed bij varen, daar zij tevreden zijn met politieke macht en geld voor secte-scholen. Maar wie er ernst mee maakt, voor hem kan. de leer gevaarlijk worden. En dat is in Noorwegen het geval. „Het zal er maar op aankomen," zegt Garborg, „dat men het arme yolk . . . 1) Knudahei-Brev, d.w.z. brieven uit Knudahei, een plaits op Jaderen, waar de dichter een kleine woning heeft, en zich 's zomers meestal een tijd lang de dichter een kleine woning heeft, en zich 's zomers meestal een tijd lang Gphoudt. Gphoudt. IZEISHERINNERINGEN TIT NOORWEGEN. 257 Diet al te weerloos laat staan tegenover rabies theologorum, die met haar goddelooze leer van de hel gekkehuizen en lijsten van zelfmoordenaars meer vult, dan zich laat verdedigen, vooral bij ons, waar het yolk eenzaam en verspreid leeft, en bovendien ernstig van natuur is, zoodat er al te veel menschen gaan peinzen en op zwaarmoedige gedachten komen." Daaruit verklaart zich de ernst van die boeken. Het leed van het eigen leven is er Bij ons is er in den strijd tegen kerkelijke overheersching toch altijd een vroolijk element. Mogen zij tijdelijk nog zoo triomfeeren en op de tromle van dieredomdeine slaan, wij weten toch, dat zij aan onze ziel Diet komen kunnen, omdat wij hen niet gelooven. Maar die stakkers ginds nemen het ernstig ?en worden gek. Voor zulke menschen is „Jezus Messias" niet een mooi boek, maar een blijde boodschap. De „brieven uit Knudahei" zijn ook nog uit een ander gezichtspunt belangrijk. Wij leeren er uit, wat Garborg denkt van de bevolking, waaronder hij leeft, en wat hij hoopt. Rooskleurig ziet hij den toestand niet in, maar hij wordt niet moedeloos. De meeste rampen komen naar zijn meening door het bestuur van vreemden, waartoe hij ook de Noorsch geboren, in haar oorsprong Deensch-Noorsche ambtenaarsklasse rekent, en door gebrek aan energie en werklust bij de bevolking. Van den staat is geen hulp te verwachten, meent hij. Op iedere vraagom hulp wordt geantwoord met de aanstelling van een nieuwe klasse kantoorzitters, namelijk ambtenaren. De bevolking moet zelf de bewerking van den grond ter hand nemen; dat brengt oeconomischen, intellectueelen en moreelen vooruitgang. Thans zijn er bijna geen werkkrachten te krijgen. De jongelui willen naar de stad ; liever worden zij winkelbediende dan Boer, en wie geen kans ziet, in de stad te slagen, zoekt zijn heil in Amerika. Garborg gaat zoo ver, van zijn eigen leven te spreken, alsof het verloren is, omdat hij geen landbouwer maar een 'boekenmaker' geworden is. Hierin had zijn vader gelijk, die wenschte, dat hij de hoeve zou overnemen; maar nu is het te laat. Wonderlijk is die minachting voor litteratuur bij een dichter van zulk een rang ; maar zij verklaart zich uit het sterk gevoel van eenheid met zijn yolk, dat naar zijn oordeel iets anders noodig heeft. Hoe stil ironisch klinkt het volgende 258 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. ?Wij Noren, wij zijn zulke dichters. En dat is goed ge- noeg. lemand moet zijn best doen, zie je ! „Wij zien, dat wij arm en klein zijn. Kunnen geen ding hier op de wereld meester worden ; zijn niet flunk genoeg, om een dak op ons eigen huis te leggen. Dus bleef er niets anders over. Op de viool klimperen en verzen maken. Mooie, fijne verzen. En dat hebben wij sedert volgehouden. En krijgen niet weinig roem voor die mooie verzen. niet weinig roem voor die mooie verzen. „En tooneelstukken hebben wij gemaakt in Noorsch provincie- Deensch; ze worden vertaald en door heel Europa gespeeld. een mooien schouwburg hebben wij gebouwd, die . . . er op vloekt, dat hij Noorsch is; we hebben met groote letters boven den ingang gezet : 'Nationaltheater'. Wanneer ik daar langs kom, moet ik altijd denken aan die hotelknechten, die op de stoombooten en stations komen met groot verguld 'Grand Hotel', 'Victoria Hotel', 'Hotel Scandinavie' op hun splinternieuwe mooie pet . . . „Eenmaal zal er een geslacht ontwaken, dat zijn eer stelt in werk en niet in verzen, in arbeid en niet in verguldsel. Arbeid, arbeid ; och, dat ik een boer op Jacleren was en wat nuttigs deed." Hetzelfde verwijt, dat Ibsen zijn yolk doet : gebrek aan zin voor de werkelijkheid, fantasterij. Maar daarnaast gebrek aan energie. Bidstonden houden, dat doen zij, maar iets ondernemen, daartoe ontbreekt de macht. 'Had God gewild, dat er bosch op Jaderen zou groeien, dan zou hij het er neergezet hebben', is het refrein, wanneer een aansporing vernomen wordt, om de kale rotsen althans voor lets te gebruiken. Maar in de latere brieven spreekt toch een hoopvollere toon. In verrukking raakt de schrijver, als hij een plaats be- zoekt, waar hij sedert zijn jeugd niet geweest is, en daar een zoekt, waar hij sedert zijn jeugd niet geweest is, en daar een zandwoestijn in bosch herschapen vindt. Het zijn menschen zandwoestijn in bosch herschapen vindt. Het zijn menschen uit de bergen, die het geplant hebben ; de mannen uit de streek hadden er om gelachen, maar toch dringt langs dien weg de les door, dat bosschen planters niet meer opstand tegen God is dan het bouwen van een huis tegen den regen. En van tijd tot tijd keeren landverhuizers uit Amerika terug. Een hoeve is meer waard dan vijftig jaar geleden, en waar steenen met zorg worden opgeruimd, is het mogelijk REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 259 den rotsbodem op den duur in vruchtbaar land am te scheppen. Zoodoende kunnen de hoeven, die nu een groote uitgestrekt- heid land noodig hebben, om te bestaan, gedeeld worden, en er komt plaats voor meer menschen. Pat neemt tijd, maar het einde der wereld is nog niet daar. En zoo vermeidt de dichter, die nu eenmaal tegen zijn wil een dichter is, zich in den volgenden toekomstdroom : „De booze tijd, toen het yolk thuis vreemd was, en de jeugd wegliep, en vaders en moeders moe en alleen op slecht onderhouden hoeven woonden en zich afbeulden, en de hoop van het werk en de vreugde van de feesten weg was, en God boos was, en vlammen uit de hel als een booze lucht over het land lagen, ?die tijd zal een einde krijgen en vergeten worden en niet meer zijn. Be menschen zullen gezond worden en gelooven aan het goede, en goeden arbeid doers en het land vooruithelpen, en veilig zullen zij wonen in hun huizen, zoover de zon schijnt, en de storm reinigt en de regen dauwt en de zee zingt ; en het .zal toch eenmaal waar worden, dat arbeid rijk maakt, en dat een yolk, dat de herinnering aan vader en moeder bewaart, lang in het land zal leven. „Mijn Jader, mijn oude Jader, jou donkere, lichtende Jader uit ouden tijd; wij zullen je terugvinden en je terug- winnen, en je nieuw bebouwen, tot je schijnt tegen de wolken als een appelboomgaard op den ouden grond, aan de voorzijde van onze vaderburcht, onzen toekomstdroom, Noorwegen, het oude en het jonge." 1) 2) Ook mevrouw Hulda Garborg behoort tot de inwoners van 1) Merkwaardig is in dit stuk de harmonieuse vereeniging van oud-noorschen stij1 en bijbelstijl. De optelling, ‘zoover de zon schijnt' enz, is geheel in over- eenstemming met de formulieren, die in de oudheid sommige gerechtelijke handelingen als eed en vloek begeleidden, de zegening van het lange wonen als loon voor het eeren van vader en moeder is aan het Oude Testament ontleend. De slotphrase eindelijk is overstroomende lyriek, die ofschoon als prom gedrukt, toch zich rhytmisch beweegt en als van zelf van rijm voorzien is. Ik kan dit in de vertaling niet weergeven. 2) Nadat dit stuk geschreven was, is van Garborg een boekje uitgekomen. onder den titel ?-leimkomin Son' (de thuisgekomen Zoon). Door den titel is het een tegenhanger van den 'Verloren Vader', en voorzoover het vertelling 260 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. Noorwegen, die boeken schrijven. Zij heeft een paar tooneel- stukken uitgegeven, en voorts in 1903 een boekje, dat den titel draagt „Fra Kolbotnen og Andetsteds" (Van 'Kolbotnen' en elders). Dit heeft mij het meest geinteresseerd, omdat het een dagboek inhoudt, dat wel is waar then reeds vijftien jaar oud was, maar nog lang litterair-historische waarde zal behouden, daar het intieme bijzonderheden bevat nit het eerste huwelijksjaar van haar man. En daar dit het be- langrijkste is, bespreek ik dit boekje op deze plaats, ofschoon het grootendeels, gelijk bijna alles, wat Hulda Garborg voort- brengt, in bymaal geschreven is. Het is een frisch werkje, de vrouw is eerlijk en heeft een groote opgewektheid, die zeker te pas kwam bij het leven in armoede en eenzaamheid in een koude hut in de bosschen onder het Dovrefjeld, een leven dat zij in een poetisch licht weet te zien, zoodat de bezwaren tot een bron van vreugde worden. Wij vernemen hier iets van dat, wat de vrouw in den man bekoorde ; wanneer zij zoo nalef hartelijk spreekt over zijne melancho- lieke oogen, waarmee hij tijden lang in het vuur kan zitten staren, denkt men onwillekeurig aan het door Peddersen ge- schilderde sympathieke portret van den stillen man zonder ijdelheid, dat in het Kunstinuseum te Kristiania hangt. Over zijn werk zegt zij niet veel, wij vernemen alleen, hoe hij beurtelings zit te schrijven en lange toeren met de slede maakt, om voor het dagelijksch brood te zorgen. Wat er in die slede verborgen was, vernemen wij slechts zelden. Want het dagboek was voor de schrijfster zelf, niet voor het publiek bestemd, en daardoor is veel slechts aangeduid, niet uitge- werkt. IVIaar daardoor is het ook te intiemer. Een merk- waardig vertrouwen in zijn talent heeft zij gehad, Coen zij zich in den grond verheugde over den tegenspoed in zijn kort ambtelijk leven, waardoor hij aan den dijk kwam te staan, maar volkomen beschikking over zijn tijd kreeg. Innemend is ook de eenvoud, waarmee zij bekent, dat haar man geen bijzonder veriangen toont, om haar over geleerde en letter_ kundige onderwerpen te hooren spreken, en met hoe weinig is, behoort het ook tot dezelfde reeks, maar door den inhoud staat bet •ook, zeer kort bij de groep van `Jezus Messias' het zijn grootendeels korte preekjes in den .mond van een derde gelegd. in den .mond van een derde gelegd. REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 261 succes zij nu en dan diepzinnigheden, die zij gelezen heeft, meedeelt, als waren het haar eigen gedachten. De overige stukjes van den bundel zijn minder interessant; het meeste is in de eerste persoon geschreven, daaronder een verhaal van een reis naar IJsland, meer een aardige brief voor vrienden en bekenden dan een stuk van litteraire waarde. In enkele opstellen gelukt het haar, te objectiveeren en te schilderen, vat buiten haar ligt. Maar de vlucht en de diepte van haar man heeft zij niet; haar belangstelling is meest bij de kleine dingen van het familieleven. Zeer duidelijk is nog de oorsprong in het eigen leven bij het stukje, dat den dubbelen titel draagt : Wanneer de mannen nuttig zullen zijn, of „het laatste Woord". Een aardige achtergrond voor jets grouters zou het opstel „Van het Saterleven in het Noordelijk Osterdal" zijn. Maar tot ware epische vertelkunst verheft de schrijfster zich slechts een enkel maal, het meest misschien in „Een Heks", de geschiedenis van een vrouw, die door plagerijen er toe gedreven wordt, eene andere vrouw toe te wenschen, dat haar koe bloed zal melken, en tot haar schrik na een paar dagen verneemt, dat haar vloek in ver- vulling is gegaan. Maar ook dit is slechts een schets. Van meer beteekenis dan haar origineele werken zullen misschien op den duur de pogingen van Hulda Garborg zijn, om de oude volksdansen, die op de FwrOer nog leven, in Noorwegen weer in te voeren, indien die pogingen met succes bekroond worden. Haar man spreekt in zijn brieven uit Knudahei verwachtingen hieromtrent uit. Hiermee hangt een klein boekje van haar hand „Song-dansen i Nordlandi" samen, dat mij niet nader bekend is, en waarover ik dus geen mededeelingen kan doer. Een veel gelezen en veel geprezen romanschrijver in lands- naM. is Jens Tvedt. In 1885 verscheen zijn eerste boek, en sedert heeft hij zijn lezers met een lange reeks vertellingen verrast. Om een indruk van dezen schrijver te geven, bespreek ik zijn laatsten roman „Djup Jord" (Diepe Aarde). Het onderwerp is niet nieuw, maar in de behandeling is jets, dat het eigendom van den schrijver is. Het is de geschiedenis van de liefde tusschen een meisje van hooger en een jongen 262 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. van minder stand, een knecht van het huis. Het komt tot het ergste, en daarna komt de moeder tusschenbeide en scheidt de minnenden ; de dochter wordt naar een andere plaats gebracht, waar zij haar kind ter wereld brengt, en mag nu dat kind niet meer zien, want schandaal moet voorkomen worden. Dat alles herinnert sterk aan het beroemde boek van Jonas Lie „De Dochtets van den Kommandant". Maar het verschil is, dat Lie in de eerste plaats een kritiek bedoelt op een opvoedingssysteem, waarbij natuurlijke gevoelens op een opvoedingssysteem, waarbij natuurlijke gevoelens teruggedrongen en slechts het recht van conventioneel fatsoen erkend wordt, een systeem, waardoor zoowel de oudste dochter, die naar den raad der moeder luistert, als de jongere zuster, die door hardheid tot ongehoorzaamheid gedreven wordt, ongelukkig wordt, terwijl bij Jens Tvedt het conflict met de conventioneele moraal pas ontstaat, wanneer het ongeluk gebeurd is, en de misdaad der moeder hierin bestaat, dat zij de jonge lieden verhindert, hun vrij huwelijk te legitimeeren. De belangstelling van den schrijver is dan ook eigenlijk niet bij de heele familie, maar slechts bij het eene geval ; de overige personen, ofsehoon vrij talrijk, zijn niet veel meer dan staffage. Zelfs de moeder leeren wij nauwelijks anders kennen dan in haar verhouding tot de dochter; een werkelijk type is zij niet. Een eigenaardige paging tot typeering doet de schrijver, waar hij er herhaaldelijk den nadruk op legt, dat zij een Deensche is en Deensch spreekt, en hier gaat hij zoo ver, dat hij soms haar woorden in een onmogelijke spelling meedeelt, die Deensche uitspraak moet verbeelden. De bedoeling is, de lezers er aan te herinneren, dat naar de meening der partij Deensch een vreemde taal is, die in Noor- wegen niet behoort te worden gesproken. Had de schrijver hier Deensche spelling gebruikt, dan zou die tendenz niet duidelijk worden, daar het verschil tusschen de taal der moeder en het aan iedereen bekende bymM dan nauwelijks merkbaar zou worden. Doch zulk een kunstgreep behoort niet tot de kunst maar tot de bij bedoeling, die ieder, die buiten den taalstrijd staat, onverschillig laat, en het karakter der moeder wordt er niet duidelijker door. Daarentegen zijn der moeder wordt er niet duidelijker door. Daarentegen zijn de twee jonge menschen, vooral de dochter, uitvoerig be- handeld en goed gelukt. Voor den schrijver is zij een martelares voor het recht der natuur. Van kind of gaat het REISHERINNEMNGEN UIT NOORWEGEN. 263 meisje haar eigen weg, geeft noch aan haar ouders, noch aan haar zusters eenig vertrouwen, maar zwerft alleen over berg en bosch rond, komt thuis, wanneer zij wil, of blijft uit, wanneer haar dat beter behaagt. Haar eenige vriend is een jongen van minder of komst, die bij haar ouders wordt opge- voed tot knecht. Als zij nu op den leeftijd komt, waarop de hartstochten ontwaken, schroomt zij geen oogenblik, dezen knaap met haar liefde zoo heftig te bestormen, dat hem na eenige tegenstreven niets anders overblijft, dan haar wil te laten geschieden. Nadat het onvermijdelijke gebeurd is, worden gelegenheden tot nieuwe samenkomsten gezocht, en het gelukt ook, ouders en zusters om de tuin te leiden, ? maar niet alzoo een jaloersche melkmeid, die met de oogen der liefde het geheim ontdekt. Er is zeker heel wat talent noodig, om zulk een verhaal op een wijze te vertellen, waarbij de lezer nog sympathie voor de heldin behoudt. wij zijn nu eenmaal tamme menschen geworden en als zoodanig z66 gewend, zelfbeheersching en eerlijkheid als eerste maatschappelijke deugden te beschouwen, dat een handelwijze als die, welke door Jens Tvedt verheerlijkt wordt, ons op zijn minst ondoordacht moet voorkomen, en dat ook de liberaalste onder ons een vrijheid, zooals dit meisje zich neemt, slechts verontschuldigt, wanneer de hood dwingt. Niet alzoo onze schrijver. Hij voorziet zijn heldin met een natuurlijkheid en een macht van instincten, waardoor zij, niet zich over gewetensbezwaren heenzet, maar geen gewetensbezwaren kept, en ook achterna niet begrijpen kan, dat zij iets verkeerds gedaan heeft. De geheele gevoelens zijn het, die Jens Tvedt bewon- dert, z66 sterk dat hij zelfs aan het begin den lezer, die met hem het landgoed betreden zal, waar die dingen eenmaal gebeurd zijn, waarschuwt: „Maar met opmerkzaamheid moeten wij gaan en voorzichtig, want wij treden op heiligen grond". Van den eerbied, dien de schrijver voor zijn onderwerp gevoelt, deelt zich aan den lezer iets mee, ook al zou hij in het leven wenschen, zijn meer bekrompen maar practisch standpunt vol te houden. De man, Wien haar mijn oordeel naast Garborg de eerste 264 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. plaats onder de schrijvers in landsmal toekomt, is de al te vroeg gestorven Rasmus LOland. Een korten werkdag heeft hij gehad; pas na zijn dertigste jaar is hij als schrijver opgetreden, en in 1907 is hij op zes-en-veertigjarigen leeftijd gestorven. Overzien wij zijn productie in die zestien jaar, gestorven. Overzien wij zijn productie in die zestien jaar, dan hebben wij alle reden, om hem een zeer vruchtbaar schrijver te noemen. Dat hij laat is opgetreden, is een gevolg van zijn eigenaardige ontwikkeling. Rasmus LOland is namelijk een der weinige moderne schrijvers, die niet alleen niet gestudeerd, maar zelfs in hun jeugd niet meer dan lager onderwijs ontvangen hebben. Als boerenzoon uit Ryfylke op de Westkust, heeft hij van jongs of op de hoeve gewerkt; in letterkundige dingen is hij geheel autodidact. Zijn zwakke gezondheidstoestand was echter oorzaak, dat hij het boeren- bedrijf moest staken, en de knaap, die reeds op school voor een goed hoofd doorging, begon zich bezig te houden met lectuur en ging schrijven en dichten. Maar zijn ontwikkeling ging bij gebrek aan hulpmiddelen langzaam, en zoo moest hij dertig jaar worden, voor hij de rijpheid van geest bereikt had, die noodig is, om iets te schrijven, dat eenige beteekenis had, die noodig is, om iets te schrijven, dat eenige beteekenis heeft. Hij heeft daarna zijn geboorteplaats verlaten en zelfs heeft. Hij heeft daarna zijn geboorteplaats verlaten en zelfs een paar jaar buitenslands in Duitschland geleefd, maar is teruggekeerd en ten slotte weer hoer geworden. In die laatste jaren van zijn leven, sedert 1902, is hij een buurman van Garborg geweest. Deze heeft zijn laatsten bundel ver- tellingen „Pa Skuggesida" (Aan de Schaduwzijde) na zijn dood uitgegeven (1908) en hem in een daaraan toegevoegd levensbeeld een sympathiek vaarwel toegeroepen. Wij hebben hier dus een schrijver uit den boerenstand, die afstand genoeg van zijn yolk heeft genomen, om het in het groot te kunnen zien, maar er kort genoeg bij is gebleven, om het te kennen. De afstand in denken en voelen, een gevolg van zijn hooger ontwikkeling, geeft dat onzekere, dat misplaatst zijn in de wereld, dat hij ongetwijfeld een tijd lang gekend heeft, en in velen zijner helden zoo aan- grijpend schildert, maar dat op hem stimuleerend gewerkt heeft, daar het hem tot steeds dieper nadenken gevoerd heeft over de vraag, aan welke zijde de waarheid is; de nabijheid geeft die vertrou-wdheid met de gebreken en deugden van zijn yolk, waardoor zijn boeken zulk een cultuur- van zijn yolk, waardoor zijn boeken zulk een cultuur- REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 265 historische waarde hebben. Besehouwen wij een bock als „Umskifte" (Verandering). Het is niet moeilijk, in den held den schrijver te herkennen. Ook hier een boerenzoon, te zwak om boer te worden, die wenscht te leeren, maar daartoe de gelegenheid mist, die begint met boeken en couranten te lezen, eindelijk een aanstelling krijgt aan een onbeduidend dagblad, zijn avonden gebruikt om jets meer te leeren, dan jets schrijft dat geprezen wordt, een stipendium krijgt voor een studiereis, en nu in zijn land terugkeert. Van dezen man, die nu bij de veertig is, wordt daarop de liefdes- geschiedenis verteld. Zijn geest is bij de moderne wereld en de wetenschap, maar zijn instinct is daar, waar hij vandaan komt, waar het sterke bloed vloeit, maar waar ook voor- oordeelen en ketterjacht tieren. Onweerstaanbaar gevoelt hij zich aangetrokken door een boerenmeisje, dat bij een zijner kennissen dient. Maar het meisje, dat wel vriendelijk wilde zijn, zoolang zij niet Mist, wat er in hem omging, trekt zich onmiddellijk terug, als hij uiting aan hartelijker gevoelens begint te geven. Zij is zich den afstand volkomen bewust : „Dat zou nooit passer of goed gaan. Jij behoort tot jou kring, ik tot den mijnen. 1k ben een gewoon boerenmensch uit het dorp; jij bent het niet. Jij hebt je in jets anders opgewerkt, en daar zou ik maar wegraken. Dat is het eenige wat ik te zeggen heb." Hamre overwint dit verdriet in bespiegelingen; de hoop, die hij verloren heeft, wordt weldra een vriendelijke herinnering. Maar hij keert naar zijn ge- boorteplaats terug en wil daar trachten, den zijnen van nut te zijn, door hun horizon te verbreeden. Het uiterlijk levee van Hamre lijkt sterk op dat van LOland. Lezen wij de alleenspraken van Hamre en de ge- sprekken die hij met een hem bevrienden schilder voert, dan leeren wij het dorp kennen, zooals de schrijver het ziet. Hamre zegt : „Dat alles, wat ze cultuur noemen buiten op het boerendorp, . daar is iets in, dat mij altijd heeft tegengestaan. Dat is goed op weg een phrase te worden, of nog meer: een afgodsbeeld, waarvoor alien moeten buigen; duet iemand dat niet, dan heeft hij niet in voldoende mate het ware nationale geloof. Maar zij, die hierover zoo luid spreken, hoe velen zijn er onder hen, die er veel van kennen ? Velen van hen hebben nooit jets anders van het 266 REISHERINNERINGEN UTT NOORWEGEN. boerenleven en de boerenzeden gezien, dan het beetje dat zij zagen, wanneer zij op een paar zomerreizen waren en alles van de zonzijde beschouwden. Anderen kunnen wel in het dorp zijn geboren en opgegroeid, maar zij zijn er alleen de kinderjaren en de eerste jaren van hun jeugd geweest. Daarna zijn zij naar scholen gegaan, en naar de stad hier, en komen maar nu en dan enkele weken in den zomer thuis. Alles wat thuis in het dorp is, staat dan in een zonnelicht van je ugdherinneringen en schijnt zooveel mooier, dan het in werkelijkheid was. . . . Ik ken al het enge in zulk een dorp. Ik weet van al de zure godsvereering en den angst voor het oordeel en den duivel, waarin het yolk gebonden ligt, en hoe grove wildheid zonder schroom door al die goddelijkheid heenbreekt. 1k weet van de twistzucht en al dat zure en kwaadaardige dorpsgebabbel, dat in zulke kringen groeit als paddestoelen op een mesthoop. Allen kennen elkander, van dat ze klein zijn af, en hebben ieder schelmstuk, hoe van dat ze klein zijn af, en hebben ieder schelmstuk, hoe gering ook, dat iemand ooit uitgevoerd heeft, genoteerd, en zij zijn op de hoogte van alles, wat ouders en grootouders en de familie nog verder terug voor laags en gemeens kan hebben gedaan. Dat alles duwen ze elkaar dan iederen keen, als zij het noodig achten, onder den neus. Ik weet van de muffe lucht in de enge kamers, en hoe het gesteld is met schoonmaak en zindelijkheid; ik weet, hoe langzaam ze zijn, en hoe bang voor al wat nieuw is, al wil iemand ze maar leeren, v'erstandiger met de west op het veld om te gaan. Dat tot zoo iets prachtigs te maken, en het op te sieren met een och zoo fraaie Latijnsche benaming, dat is zotheid, vind ik. ,Cultuur' moest wel eer wezen, zich uit al die muffe lucht uit te werken, oude banden en boeien te breken, en mee te leven in de gedachten en den vooruitgang van zijn tijd." Heel veel heeft de schilder, met wien Hamre zich onder- Heel veel heeft de schilder, met wien Hamre zich onder- houdt, tegen deze beschuldigingen niet over te stellen. „Zou niet daar gelijk in andere dorpen een traditie van goede oude zeden en goede buurschap bestaan ? Zou daar niet iets zijn van dat achtenswaardige en openhartige en gepaste in spreken en handelen, dat wij in andere dorpen vinden ? Dat, wat wij misschien zoo weinig opmerken, als het er altijd is, maar zoo zwaar missen, als het ontbreekt ? Zie naar de leegloopers en het gepeupel in de steden, ja vele van de de leegloopers en het gepeupel in de steden, ja vele van de REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 267 arbeiders ook, als je wilt ; zij kunnen even wijs, ja veel wijzer zijn dan menige Boer uit de goede oude dorpen, maar ontbreekt er niet toch jets aan? ?Maar juist dat is het wat ik volksbeschaving poem; een goede gewoonte en zede, die leeft van vader tot noon en van geslacht tot geslacht, die in wisselende tijden heel blijft en groeit en zich op zijn eigen wijze herschept. In de beste dorpen toont hij zich van de inrichting van huis en huisraad en kleeding heelemaal tot de manier van spreken en zijn in alle verhoudingen van het leven. Dat is het eenige, wat het yolk tot iets heels maakt en het vastheid en ruggesteun geeft. . . ." De schilder houdt dit voor meer dan „mee te doen aan de verschillende stemmingen en allerlei gedachten van den tijd in de hoogere klassen der maatschappij en de kleine stappen vooruit, die daarvan het gevolg kunnen zijn." voor hem bestaat de arbeid aan de verheffing van Noorwegen in de eerste plaats in : „behouden, wat wij over hebben, en dat weer op den rechten weg te leiden." Daarvoor moet men zelfs vrede sluiten met dingen, waarvan men anders gaarne bevrijd zou zijn. Als Hamre vraagt: „En bij al die nationale heerlijkheid zullen we dan ook het psalmgezang en het 'kinderlijk geloof' en de kerk en dien heelen godzaligen toon meekrijgen, waarmee de jeugd het nu zoo druk heeft, zich in slaap te wiegen ?" meent de schilder, dat dat onvermijdelijk is, om de menschen mee te krijgen op jets, wat naar vooruitgang zweemt. „Houden wij ons zoo, dat de menschen afgeschrikt worden en meenen, dat wij iets willen, dat met het over- geleverde geloof strijdt, dan kunnen wij het even goed opgeven; al onze moeite helpt niet." Dit geldt naar zijne meening niet speciaal voor Noorwegen, maar ook voor andere landen. Over deze beide personen heeft LOland, gelijk zoo menig dichter voor hem, verdeeld, wat hij zelf gedacht heeft. Het donkere overweegt in het beeld van den toestand van bet yolk, dat hem voor oogen zweeft; maar hij wil het niet opgeven en vraagt zich af, met welke machten hij kan samen- werken. Als zijn naaste bondgenooten vindt hij de mannen, die het dialect verheffen tot een taal, die een voertuig van rijke en fijne gedachten kan zijn. Als een heftigen vijand vindt hij gelijk Garborg op zijn weg de orthodoxie, die 1909 II. 18 268 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. zooveel voedsel geeft aan de laksheid, en de zucht, om alles bij het oude te laten, die aan iederen vooruitgang in den weg staat, en hij vraagt zich at of het voor hem en degenen, die denken als hij, mogelijk is, met de kerk in vrede leven. Die vraag laat hij, althans op deze plaats, onbeant- woord ; hij keert echter als Hamre tot de boeren terug. Zulke lectuur leert, hoe moeilijk het is, over de cultuur van een yolk te oordeelen. Tot die lieden, 'die alles op een paar zomerreizen gezien hebben', behooren ook wij, en maar al te licht generaliseeren wij onze indrukken. Maar met zulke leidsleiden als Rasmus LOland wordt het toch mogelijk, niet in een enkel woord over de cultuur van Noorwegen te oordeelen, maar ons een voorstelling te maken van de ge- compliceerdheid dezer vragen. Als stilist heeft LOland met Garborg gemeen zijn afkeer van alles, wat zweemt naar effectbejag, ja zoo mogelijk overtreft hij hem nog in eenvoud. Al zijn werk is van een intieme schoonheid, die men pas waardeeren kan, wanneer men geleerd heeft, schoonheid in een bescheiden weergeven der waarheid te zoeken. De schrijver heeft zich in de weinige jaren, waarin het hem vergund was, zich uit te spreken, met verbazende snelheid ontwikkeld. In den beginne overwoog het didactische nog zoo, dat de kunstvorm er onder leed, maar weldra is hij dezen volkomen meester, en zijn psychologische schilderingen worden steeds dieper. Het hoogste heeft hij naar mijn meening bereikt in een vertelling, die, heeft hij naar mijn meening bereikt in een vertelling, die, ofschoon nog betrekkelijk kort, toch langer is, dan hij ze gewoonlijk schreef (165 bladzijden), getiteld Aasmund Aarak . Het is de psychologie van een jongen man met aanleg, die Het is de psychologie van een jongen man met aanleg, die in zijn jeugd gehoopt heeft, wat te leeren en wat te worden, en door armoede daarin verhinderd is. Op achttien- of negentienjarigen leeftijd heeft hij bij het hakken van hout in den winter het ongeluk gehad, door een sneeuwval te worden meegesleept, en wel is hij leveed daaronder vandaan gehaald, maar zijn gezondheid is verloren, en zijn leven ge- confisceerd. Jaren lang sleept hij een eenzaam leven zonder hoop voort tusschen menschen, die hem niet begrijpen, tot de dood hem verlost. Dat lijden, nog meer psychisch dan physisch, vormt den eigenlijken inhoud van het boek. Ook bier zien wij, hoe de gave van meevoelen gescherpt is bij den REISHERINNERINGEN LIT NOORWEGEN. 269 dichter, die zelf lijden door ziekte en door vervreemding van zijn naaste omgeving gekend heeft. Maar ook de weinige maar zeldzame bloemen, die alleen op het pad van zulk een ongelukkige groeien, kent hij en laat hij zien. Aasmund voert in de eerste jaren een strijd met zichzelf ; hij heeft geleerd en is overtuigd, dat God alles regeert, en dus heeft die ook een bedoeling met de beproeving, die hij hem toe- zendt. Maar hoe langer het duurt, hoe minder Aasmund die bedoeling kan zien. Hij is zich bewust, niet slechter te zijn dan anderen ; integendeel, hij heeft altijd het goede gewild; hij was ijverig, als anderen lui waren; zijn korte ontevreden- heid, dat zijn ouders hem niet konden laten studeeren, is toch geen misdaad, die zulk een straf verdient. En hij gaat twijfelen, of God wel zoo is, als hij geleerd heeft, of hij in het geheel wel bestaat, en of de wereld niet door toeval geregeerd wordt. Maar nu komt een nieuwe twijfel hem martelen : zulke gedachten zijn zonde tegen den heiligen geest. En na een leven van lijden wacht hem de eeuwige verdoemenis. Terwijl hij hierover peinst, altijd alleen, ?want wat zou hij zijn ouders daarvan kunnen meedeelen ? krijgt hij op een dag een bezoek van den dokter, dien zijn vader en hij een jaar geleden opzochten, en die hem toen de inlichting gaf, dat er voor hem geen kruid gewassen is. Dezen man vertelt hij zijn zielestrijd, en hij zegt hem, hoe ziels- gaarne hij had willen leeren en boeken leven. De dokter heeft medelijden en zendt hem eenige boeken. En nu breekt voor Aasmund een tijd van bevrijding aan. Uit die boeken ziet hij, dat de vragen, waarmee hij zich afbeult, al lang geen vragen meer zijn, dat de denkende menschen van de leer van dien kwaadaardigen God, die zijn schepselen plaagt, sedert lang tot de orde van den dag zijn overgegaan. En Aasmund vindt vrede in het erkennen van de levenswet, die duizenden en duizenden wezens doet ontstaan, om slechts enkele tot groei en ontwikkeling te laten komen. Zal hij oordeelen over de wereld, omdat hij zoo'n zaadje is, dat aan den weg ligt te rotten, en niet een boom, die zijn kruin in de lucht steekt? Het leven der natuur is ook in die zaadjes, en met vertrouwen kunnen zij hun sprankje aan die alnatuur teruggeven, uit welke zij gekomen zijn. Zoo leert Aasmund Aarak resigneeren. 270 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. Maar de menschen in het dorp merken het wel, dat Aasmund niet goed in het geloof is. Zij hebben in de vensterbank wel boeken zien liggen, waar geen preeken in stonden, en zij bemerken wel, dat hij geen behoefte heeft, om naar bidstonden te gaan. Zij zullen dan bidstonden bij zijn ouders komen houden. Daar wordt er over gepreekt, dat elk ongeloof van vleeschelijken lust komt, en dat God soms de afgedwaalden en verharden met langdurige ziekte bezoekt, om ze tot bekeering te dwingen. Aasmund voelt, dat alle oogen naar hem gluren; hij ontsnapt, en zoekt opnieuw troost bij de natuur. Daar is ook zijn eenige troost. Zelfs zijn moeder, die vroeger zoo'n zorg voor hem had, verslapt, als zij bemerkt, dat er niet de minste hoop meer is ; hij moet nu en bemerkt, dat er niet de minste hoop meer is ; hij moet nu en dan hooren, dat andere ouders steun aan hun noon hebben, als zij oud worden. En hij hoort ook wel eens, wat de buren zeggen, die naar de moeder komen zien : het zou voor alle partijen wenschelijk zijn, als het niet lang weer duurde. Wonderlijk diep is ook het verhaal van Aasmunds dood. Een meisje, waarmee hij eenmaal een gelukkig oogenblik gehad heeft, en waaraan hij zijn schoonste droomen ver- bonden heeft, zal gaan trouwen. Zijn ouders zijn naar de bruiloft, en Aasmund zal twee dagen alleen zijn. Het is met hem erg achteruitgegaan, maar zijn moeder heeft alles, wat hij kan noodig hebben, voor hem klaargezet, en een nacht zal het wel gaan. Daar bekruipt hem tegen den avond de lust, de bruid eens te zien. Maar hoe er heen te komen? De afstand is ver ; er is geen denken aan, dat hij dien te voet zou kunnen afleggen. Aasmund herinnert zich nu dat in een naburige wei een oud zachtaardig paard loopt. Hij maakt een gebit van een houtje en een leidsel van strootjes, en gaat op dat paard zitten. En het dier draagt hem naar de hoeve, waar de bruiloft wordt gevierd. Daar verstopt hij zich tusschen struiken, en weldra gelukt het hem, als de gasten een luik open werpen, naar binnen te zien. Daar zit de bruid; niet zoo heel jong meer, maar toch krachtig, en zij schijnt gelukkig. Een beweging onder de gasten dwingt hem, zich haastig te verwijderen; hij komt in een droge sloot terecht, waar hij een hevige hoestbui doorstaat en een tijd lang wezenloos blijft liggen. Maar hij is onderweg tegen een flesch brandewijn aangeloopen, die een jongen naar een flesch brandewijn aangeloopen, die een jongen naar REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 271 buiten gedragen en in haast had laten liggen, en die flesch heeft hij half onwillekeurig in zijn zak gestoken. Nu zoekt hij zijn paard weer op, gaat er op zitten en aan- vaardt de terugreis. Onderweg gevoelt hij een vermoeidheid zich van hem meester maken, en hij houdt het paard in en stijgt af. De stemming van de zomernacht dringt zich aan hem op ; hij wordt zoo wonderlijk blij te moede en uit zijn stemming in toespraken tot het dier, waarmee hij op weg is. Daar voelt hij in zijn zak de flesch, die hij van de bruiloft meenam ; hij zet die aan zijn mond en neemt een slok. En het is, of de vermoeidheid van hem afglijdt. Hij voelt zich zoo licht, alsof hij zelf naar een samenkomst met een meisje zou gaan. Nog een slok, en hij is overtuigd, dat het meisje naar hem toe zal komen. Aasmund is heelemaal gelukkig ; hij zingt een liedje, en ja wel, is dat lichte daar in het bosch niet een mensch? Misschien is zij dat, op wie hij wacht ! Met een ruk zit hij op het paard, maar het dier schrikt van die heftigheid en gaat met hem op hol, over steenen en boomen; weldra breekt het zwakke leidsel; het dier wordt nog wilder, en niet lang duurt het, voor de ongelukkige achterover tuimelt met zijn hoofd op een steen. Hoe eenvoudig en waar zijn hier die laatste visioenen van Aasmund gegeven, en hoe trouw aan de waarheid is het, wanneer deze niet alleen aan geestverrukking maar ook aan het gebruik van het vocht, dat de stakker niet kende en nog minder verdragen kon, worden toegeschreven. Hoe gaarne gunners wij hem dien roes, die zijn laatste oogenblikken met poezie vult, en hem uit de hel der bidstonden in den hemel van het Nirvana brengt. Anders dachten de dorpelingen er over, toes zij na twee dagen zoekens het lijk vonden. Zij begrepen, dat Aasmund niet door toeval zoo ver van huis kon zijn gekomen; hij moest de hand aan zichzelf geslagen hebben. En dat kon men wachten van iemand, die jaren lang van het woord en de samenkomsten was weggebleven en niet spreken wilde met menschen, die een wekkend woord tot hem wilden zeggen. En daarom hadden zij nu ook voor de ouders geen troost. „Wanneer hij z66 gestorven was, wisten allen, dat er geen hoop was. Men had zelfs geen recht, te hopen. Het eenige, 272 REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. wat aan zulken beloofd was, was de booze plaats in de hel, en dat wat geschreven stond, ?dat stond er." Lifland heeft geen blijden blik op de menschenwereld ; in zijn boeken overweegt het droevige. En dat droevige komt van de hardheid en zelfzucht en eigengerechtigheid, die de wereld vult. Maar de schrijver zelf heeft een zacht gemoed. Het zijn de lijdenden, bij wie zijn sympathie is, en wier zieleleven hij met altijd nieuwe frischheid schildert. Hij ge- looft wel, dat lijden voor ploertigheid kan behoeden, en het is juist het fijne, het onbedorvene in zijn misdeelde liguren, dat ons zoo sterk aantrekt. Uit deze neiging laat het zich ook verklaren, dat deze dichter der ongelukkigen tevens een dichter der kinderen is. LOland heeft voortreffelijke kinder- boeken geschreven. Geen moraal, maar vroolijkheid en natuur. En voorts heeft hij twee bundels uit den volksmond opge- schreven sprookjes uitgegeven, die met de beste verzamelin- gen van dien aard kunnen wedijveren. Wanneer wij lezen, wat mannen als Garborg en ',Oland vertellen, en wij vragen ons opnieuw af, hoe het met de cultuur van Noorwegen gesteld is, dan dringt zich herhaal- delijk de gedachte op, dat het yolk hopeloos achterlijk is, en dat er geen redden aan is. Maar als wij er op letten, dat uit datzelfde yolk telkens weer zulke talenten voor den dag komen, en zulke edele karakters te gelijk, die hun geheele kunst in den dienst der menschenliefde en der zachtmoedig- heid stellen, dan gelooven wij weer, dat dit land in de rij der volken een eerste plaats inneemt. Dien tweeledigen in- druk ontvangen wij onophoudelijk, en daarin weerspiegelt zich een dubbelheid van het Noorweegsche yolk, die tot zijn diepste karaktertrekken schijnt te behooren. De tweeheid der taal daarentegen behoort niet tot het diepste karakter maar is een gevolg der historische verhou- dingen. Deze tweeheid zal daarom misschien eenmaal weer voor een eenheid plaats maken. Maar op welke wijze en wanneer dat geschieden zal, ligt in het duister. De constellatie is op het oogenblik zoo, dat de kansen van het landsmil is op het oogenblik zoo, dat de kansen van het landsmil beter zijn dan ooit. Dit hangt met de nationale beweging REISHERINNERINGEN UIT NOORWEGEN. 273 samen, die in de steden niet van minder beteekenis is dan op het platte land. Deze brengt den eisch van een eigen taal mee tegenover het Zweedsch en het Deensch. Wij zien dan ook, hoe het bymal zich in de richting van het landsmal ontwikkelt. Maar de heeren van het landsmal vergissen zich toch, wanneer zij meenen, dat de stadsmenschen, die de helft der bevolking uitmaken, er zoo gemakkelijk toe te vinden zullen zijn, hun taal eenvoudig over te nemen. En wanneer zij meenen, de stadstaal zonder meer ter zijde te kunnen schuiven, door ze provincie-Deensch te noemen, dan toonen zij toch, weinig idee van taalontwikkeling te hebben. Gelijk het Noorweegsche landsmal en het Deensch beide uit LTrnoorsch ontstaan zijn, zoo zijn Deensch en Stadsnoorweegsch beide uit een ouder Deensch ontstaan, en mag het Stads- noorweegsch voor Deensche ooren provinciaal klinken, de taal van Ibsen, Kielland en Lie kan zich dat verwijt laten welge- vallen en meenen, evenveel recht op bestaan te hebben als de taal van Holberg, Paludan Miller en anderen. Door voortgaande differentieering, zal het Stadsnoorweegsch steeds meer een van het Deensch onderscheiden taal worden. Maar het landsmal zal, indien het eenheid wil, op den duur wel een en ander van zijn uitspraak en zijn eigenaardige flexie- vormen dienen op te geven. En wanneer dan het bymal voortgaat, woorden uit de dialecten op te nemen, is misschien de tijd Diet zoo heel ver meer, waarop wel Been gelijkheid heerscht, die ook niet .noodig is, maar men elkander toch z66 ver genaderd is, dat men het met eene officieele taal kan stellen, zonder dat een der partijen zich verongelijkt acht. Men kan ook de verschillen te zeer op den grond stellen en vervalt dan in hetzelfde particularisme, dat de beste schrijvers in landsmal zoo bloedig weten te hekelen. 1) Maar wie weet, Welke verrassingen de toekomst verbergt ? R. C. BOER. 1) De onbillijkheid en de onmogelijkheid van den eisch van het landsmal, om voor officieele taal in Noorwegen te gelden, is kort maar zeer helder in het licht gesteld door Sophus Bugge in eene rede, die hij in 1899 hield, en die in 1907 na zijn dood met andere voordrachten van den grooten geleerde, die zijn yolk zoo goed kende, door zijn zoon is uitgegeven onder den titel : Popular-Videnskabelige Foredrag. HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. Ibsen laat in zijn „Kleine Eyolf", een van de hoofdpersonen : Allmers, spreken over de verhouding van broeder en zuster, Allmers, spreken over de verhouding van broeder en zuster, als de eenige, die niet staat onder „de wet van de gedaante- verwisscling". Die woorden kwamen mij weer voor den geest, toen ik op nieuw de werken van Ibsen opnam en er mij in verdiepte. Wie dat herhaalde malen doet, zal zien, dat er bijna geen schrijver is in onzen tijd, die wat zijn verhouding tot zijn lezers betreft, z66 sterk onder die wet staat. Wie zich eenmaal geheel in Ibsen's drama's heeft inge- werkt, wordt niet meer losgelaten. Iedere herlezing na eenigen tijd brengt nieuwe verras- singen. Een jonge vrouw vertelde mij, dat toen zij met eenige jaren tusschenruimte voor de tweede maal „De wilde Bend" las, zij 't gevoel kreeg alsof ze een geheel ander werk dan vroeger ter hand genomen had, en dat zij een totaal verschillenden indruk kreeg van diezelfde woorden. Ibsen's werken zijn een onuitputtelijke bron van menschen- kennis, waarin men steeds meer vindt, naarmate men zelf dieper in het leven doordringt. Christian Collin zegt in het Augustusnummer 1906 van het Deensche tijdschrift „Tilskueren" : „Van „Catilina" tot „Als wij dooden ontwaken", was er een dramatisch motief, dat Henrik Ibsen nooit moede werd to varieeren : het beeld van een oud vergrijp, een misstap of een onrecht, dat na veel jaren plotseling weer opkomt als een wrekende furie." HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 275 We zullen zien, dat in de laatste helft van Ibsen's werken dat onrecht of die misstap meer en meer een bepaalden vorm aanneemt. Vie oplettend de werken van den grooten dichter in chronologische volgorde doorleest, zal getroffen worden door de groote plaats, die de beschouwing van het huwelijk in Ibsen's gedachtenleven inneemt. Reeds in zijn jeugdwerk „Liefde's comedie" komt dat sterk uit. 't Geheele stuk gnat om de vraag : Hoe moet eigenlijk een huwelijk zijn ? In een brief aan Edmund Gosse van 30 April 1872 schreef Ibsen : „Liefde's Comedie" moet eigenlijk beschouwd worden als een voorlooper voor „Brand"; ik heb daarin namelijk geschilderd, welk een tegenstelling in onze sociale toestanden heerscht tusschen de werkelijkheid en den eisch van het ideaal, wat liefde en huwelijk betreft." Het is nu voor ons bijna onbegrijpelijk, dat dit werk in Noorwegen zulk een storm van verbittering wekte. Men beschuldigde den schrijver van cynischen spot; een criticus in het Noorsche Morgenblad noemde het stuk „onwaar, onzedelijk en onpoetisch"; een ander vatte het op als een aanbeveling van het coelibaat ; en een professor aan de universiteit verklaarde, toen Ibsen naar een reistoelage solliciteerde, dat „de persoon, die „Lief- de's Comedie" geschreven had, stokslagen verdiende en geen reistoelage." Laat ons dit merkwaardig stuk eens nauwkeurig bezien. Uit het geheele verloop spreekt sterk de desillusie van jonge menschen, die in de vereeniging van een man en een vrouw voor het geheele leven iets zeer hoogs en heiligs zien, en dan ontdekken welke zonderlinge vormen zulk een ver- eeniging kan aannemen. Voor onze oogen laat de dichter verscheidene paren voorbij gaan en 't is of hij vraagt : Noemt ge dit een huwelijk ? Zoudt gij kerma tevreden zijn ? Is dit lief hebben ? Moet dit het samenleven van twee zielen verbeelden, die naar 't hoogste streven en elkander opheffen ? De jonge Falk ziet ze aan en schrikt er van terug, en als hij eindelijk met haar, die hij lief heeft, aan zijn zijde staat en het beslissend oogenblik komt, dat ze moeten kiezen ?dan trekt zij de gevolgtrekking uit wat hij gevoeld heeft en met haar besproken, en zegt : 276 HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK Neen, zoo zal niet de dag van ons geluk vergaan Niet kwijnen op een droef bewolkten avond Als lichtend wonder, strale onze zon In middagsgloed om plotseling dan te dooven . De blijde, zegevierende, de sterke ! Zij sterve, als ze leefde, jong en rijk ! En ze scheiden. Zij redden hun jonge, teere liefde van de verstijving en verwording, die ze aan alle kanten om zich heen men. En Falk gaat heen, zingend : „Al is mijn bootje gestrand, Toch was het zoo zalig te varen !" 't Is, dunkt mij, duidelijk genoeg, dat de jonge man, die dit schreef, niet het huwelijk zelf, maar de huwelijks-ver- wording heeft willen geeselen en zijn huwelijksideaal hoog houdt. Wanneer wij goed toezien, merken we, dat reeds in een. voorafgaand stuk Ibsen de verhouding van man en vrouw heeft aangeroerd. In „De strijder op Helgoland", 4e bedrijf, laat hij HjOrdis tegen Sigurd zeggen : Alle goede gaven kan een man zijn trouwen vriend geven, ?alles, alleen niet de vrouw, die hij lief heeft; want doet hij dat, dan verbreekt hij het verborgen spinsel der Nornen, en twee levens gaan te gronde ... Sigurd ! hadden wij beiden ons vereenigd, dan waart gij beroemder, en ik was gelukkiger geworden dan alle anderen." Tamelijk rustig, maar toch streng en beslist spreekt HjOrdis haar oordeel over Sigurd's handeling uit. Al was zijn motief ook nobel, zijn daad was of te keuren. Hier geldt het niet, dat het doel de middelen heiligt. Er zijn grenzen, die niemand overschrijden mag. Hier spreekt Ibsen dus zeer duidelijk uit, dat liefde plichten meebrengt en dat twee menschen, die elkaar werkelijk lief- hebben, bijeen behooren en elkaar niet om bijredenen alleen mogen laten. HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 277 En nu blijkt het, dat in tien van zijn latere werken diezelfde gedachte altijd weer terugkomt : nu eens fijn uitgesponnen, dan weer even aangeroerd. Als een stillen, somberen ondertoon hooren we in al die stukken de vragen van den schrijver : „Waarom toch laten zooveel menschen hun geluk voorbijgaan?" Eerst klinkt het twijfelend : „Is dat wel geoorloofd ?" om dan over te gaan tot het antwoord : „Keen, dat was het niet, al was het begrijpelijk." Daarna komt het besef : „Het was of te keuren" ; later : ?t Was een misdaad." En eindelijk, in zijn laatste werk, ziet hij zulk een daad als „de zonde, waarvoor geen vergeving is." We zullen de ontwikkeling van die beschouwing op den voet volgen. Op „Liefde's Comedie" volgde „De mededingers naar de Kroon." Daar voelt Ingeborg, die als bejaarde vrouw staat tegenover den man, dien ze lief heeft en die, hoewel hij Naar lief had, zijn leven niet aan het hare heeft verbonden, die daad als zijn goed recht. Maar hij spreekt het uit, dat hij daardoor een verlies heeft geleden, dat niet te herstellen is. In „Kongscemnerne" komt een tooneel voor tusschen Koning Skule en IngebjOrg, de vrouw, die hij in zijn jeugd heeft liefgehad, en die hij ruim twintig jaar daarna weer ontmoet: (Bedrijf IV). KONING SKULE. Er ligt een heel leven tusschen toen en nu. Elke schoone herinnering uit dien tijd heb ik verloren en vergeten. INGEBJORG. Dat was uw goed recht. KONING SKULE. En intusschen hebt gij, IngebjOrg, gij liefderijke, trouwe, in 't noorden in de ijskoude eenzaamheid gezeten en dat alles bijeen verzameld en bewaard. INGEBJORG. Dat was mijn geluk. KONING SKULE. En U kon ik verlaten om macht en rijkdom te winnen! Als gij als mijn vrouw aan mijn zij hadt gestaan, zou 't mij lichter gevallen zijn koning te worden. Sterker wordt het uitgesproken in „De steunpilaren der Maatschappij." Daar treedt de vrouw, die alleen gelaten werd, verwijtend op en meent de man, dat hij in zijn recht 278 HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. is. Toch, als zij de verdediging van hem, dien ze lief heeft, hoort, treedt bij haar nog het sterkst de veroordeeling van de onwaarheid tegenover zijn vrouw op den voorgrond. Het is alsof op dat oogenblik in Ibsen's ziel het gevoel voor het gevaar, dat de vrouw dreigt, die zoo behandeld wordt, nog niet is antwaakt. Er zijn veel verontschuldigingen aan te voeren voor consul Bernick. Hij heeft zijn handelshuis en familie-eer gered. En Lona is niet te gronde gegaan. Integendeel. Zij is de wereld ingetrokken en heeft zich ont- wikkeld tot een kloeke, zelfstandige vrouw met een ruime levensopvatting. Aan de zijde van consul Bernick in dat leven van conventie en sleur zou ze hoogstwaarschijnlijk niet de vrouw geworden zijn, die ze nu is. Haar verwijt wordt dus door zijn verdediging gedeeltelijk ontwapend, en zij blijft alleen wijzen op de onwaarheid, die voortdurend tusschen Bernick en zijn vrouw heeft gestaan. We lezen in dit drama, in 't eind van het tweede bedrijf : LONA HESSEL. . aanbeden, ?en toen het bekend werd, dat zij alles van tante zou erven en ik niets zou krijgen .. . CONSUL BERNICK. Ja, cat is het, Lona ; en nu zal ik het je zonder omwegen zeggen. Ili had Betty toen niet lief; ik heb mijn verbintenis met jou niet verbroken voor een andere. 't Was eenvoudig om 't geld ; ik was er toe genoodzaakt. Ik moest me van dat geld meester makers. LONA HESSEL. En dat zeg je mij in 't gezicht ? CONSUL BERNICK. Ja, dat doe ik. Luister nu, Lona ! LONA HESSEL. En toch schreef je me, dat een onweerstaanbare liefde voor Betty je had aangegrepen ; je riep mijn edelmoedigheid in, je hebt me bezworen ter wille van Betty te verzwijgen wat er tusschen ons gebeurd was. . .CONSUL BERNICK. Dat moest ik, zeg ik je. LONA HESSEL. Nu ?bij den levenden God, dan heb ik er geen berouw van, dat ik toen mij zelf vergat, zooals ik deed. HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 27 CONSUL BERNICK. Laat me je koel en rustig zeggen, hoe alles stond in die dagen. Je herinnert je wel, dat mijn moeder toen de zaak bestuurde ; maar ze bezat niet den minsten handelsgeest. Ik werd in alle haast uit Parijs teruggeroepen ; de tijden waren critiek ; ik moest de zaken in orde brengen. Wat vond ik? Ik vond ?wat een diep geheim moest blijven ?een huis, dat zoo goed als geruineerd was. Ja ?zoo goed als geruineerd ! dat oude, geachte huis, dat drie geslachten lang had bestaan. Wat kon ik ?de zoon, de eenige zoon ?anders doen, dan naar een reddingsmiddel omzien? LONA HESSEL. En toen heb j e 't huis Bernick gered ten koste van een vrouw. CONSUL BERNICK. Je weet heel goed, dat Betty me lief had. Maar ik? LONA HESSEL. CONSUL BERNICK. Geloof me, Lona ?je zoudt nooit gelukkig met mij geweest zijn. LONA HESSEL. Was het nit bezorgdheid voor mijn geluk dat je me prijs gaf? CONSUL BERNICK. Meen je misschien, dat ik uit egoIsme handelde, zooals ik deed? Als ik toen alleen gestaan had, zou ik met goeden moed van voren of aan begonnen zijn. Maar je kunt je niet voorstellen, hoe een man van zaken onder een groote verantwoording samengroeit met de zaak, die hij erft. Weet je, dat het welzijn van honderden, ja, van duizenden van hem afhangt ? Denk je er niet aan, dat de heele maatschappij, waar jij en ik in thuis behooren, op de pijn- lijkste manier getroffen zou zijn geworden, als het huis Bernick te gronde was creo-aan P b b ' LONA HESSEL. Is 't ook terwille van de maatschappij, dat je al die vijftien jaar in de leugens gezeten hebt? CONSUL BERNICK. In de leugens ? LONA HESSEL. Wat weet Betty van dat alles, wat achter haar verbintenis zit en daaraan vooraf ging? CONSUL BERNICK. kun je dan meenen, dat ik haar onnoodig zou kwetsen door haar dit alles bloot te leggen? LONA HESSEL. Onnoodig, zeg je? Ja, ja, je ben een man van zaken ; je moet 280 HENRIK IBSEN EN HET HUNVELIJK, wel weten wat noodig is. ?Maar luister nu, Karsten, nu zal ik ook koel en rustig spreken... . CONSUL BERNICK. Van die leugens? LONA HESSEL. Ja, van die leugens, waar je nu vijftien jaar lang in gezeten hebt CONSUL BERNICK. Dat noem je... LONA HESSEL. Leugens noem ik het. Driedubbele leugens. Eerst een leugen tegen mij, dan een leugen tegen Betty en dan een leugen tegen Johan. Dan volgt „Nora". In het begin van het derde bedrijf komt het tot een verklaring tusschen Mevrouw Linde en Krogstad. Hier was een misverstand uit den weg te ruimen. Hij heeft haar motieven niet begrepen. En als hij die hoort, vertelt hij met bitterheid, hoe haar houding tegenover hem de aanleiding was, dat hij kwam tot daden, die hem met den strafrechter in aanraking brachten. Maar al is het verleden niet uit te wisschen, het is nog te herstellen. En dit gesprek leidt tot een verzoenend slot. Het laat geen bittere vragen bij den lezer achter. Wij lezen : MEVROUW LINDE. Krogstad, laat ons Bens samen spreken. KROGSTAD. Hebben wij beiden nog iets om over te spreken ? MEVROUW LINDE, Ja, veel KROGSTAD. Dat dacht ik niet. MEVROUW LINDE. Neen, want je hebt me nooit goed begrepen. KROGSTAD. Was er dan wat anders te begrepen, dan wat zoo heel gewoon is in deze wereld? Een hartelooze vrouw laat een man loopen als er zich wat voordeeligers voordoet.MEVROUW LINDE. Denk je dan, dat ik in 't geheel geen hart heb ? En meen je, dat ik zoo maar luchtig weg onze verbintenis brak ? KROGSTAD. Niet ? HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 281 MEVROUW LINDE. Krogstad ! heb je dat wezenlijk gedacht? KROG STAD. Als dat niet zoo was, waarom schreef je me dan toen, zooals je deedt? MEVROUW LINDE. 1k kon immers niet anders. Als alles tusschen ons uit moest wezen, was het immers mijn plicht alles wat je voor me voelde bij je uit te roeien. KROGSTAD (vringt de handen). Zoo, dat was het dus. En cat ?dat alles alleen om 't geld! MEVROUW LINDE. Vergeet niet, dat ik een hulpelooze moeder en twee kleine broertjes had. We konden niet op je wachten, Krogstad. Je hadt toen nog zoo weinig vooruitzichten. KROGSTAD. Dat kan wel wezen; maar je hadt het recht niet me te ver- stooten ter wille van iemand anders. MEVROUW LINDE. Ja, ik weet het niet. Menigmaal heb ik me afgevraagd of ik er het recht toe had. KROGSTAD ( zachter). Toen ik jou verloor, was het of alle vaste grond me onder de voeten wegzonk. Zie nu eens : ik ben een schipbreukeling op een wrak. MEVROUW LINDE. 1k zit ook als een schipbreukeling op een wrak. Niemand om over te treuren, en niemand om voor te zorgen. ???Krogstad, als nu wij beiden ?schipbreukelingen bij elkaar konden komen. Op Nora volgde „Spoken". 1k zou dat drama liever „Geestverschijningen" noemen. 't Woord „Gengangere" betee- kent. „Zij die terugkomen, ?die opnieuw over de aarde gaan." 't Zijn geesten van voorbijgegane menschen en toestanden, die Ibsen bedoelt. Mevrouw Alving ontdekt kort na haar huwelijk, dat haar man een door en door onzedelijk, bedorven individu is. Ontzet over die ontdekking vlucht ze naar haar vriend en raadsman : Domine Manders en zegt hem, dat het haar on- mogelijk is naar haar echtgenoot, terug te keeren. Zij hoopt, 282 HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. dat hij haar tot zich nemen zal, want zij heeft hem lief en vermoedt, dat ook hij haar lief heeft. Maar domine Manders is overtuigd, dat het breken van den huwelijksband een groote zonde is, en beweegt haar naar haar man terug te keeren en haar huwelijk voort te zetten. Zij gehoorzaamt, half over- tuigd, half twijfelend. En dit feit dwingt haar tot nadenken en tot het vormen van een eigen overtuiging. Het gevolg van haar terugkeeren naar haar man is, dat zij een leven vol onwaarheid leidt. Haar verhouding tot haar zoon wordt gebroken en hij groeit op als een zieke zwak- keling, door de ondeugden van zijn vader ten doode gedoemd. In het tweede bedrijf van dit drama komt het tusschen Doming Manders en Mevrouw Alving tot een verklaring. Doming Manders is verschrikt door de vrije opvatting van Mevr. Alving en zegt: „Aha, daar hebben we dus het resultaat van uw lectuur. Schoone vruchten, voorwaar ! 0 ! die afschuwelijke, oproerige vrij de nkers-geschriften ! MEVROUW ALVING. U vergist u, lieve domine. U zelf is de man, die mij tot die gedachten gebracht heeft ; en daar ben ik U hartelijk dank- baar voor. Ik ! ? DOMINE MANDERS. MEVROUW ALVING Ja, toen U me teruggedrongen hebt in wat U mijn plicht noemde ; toen U geprezen hebt als recht en goed, dat, waar mijn heele ziel tegen op kwam, als tegen iets afgrijsselijks. Toen begon ik uw leer in de puntjes na te gaan. 1k wilde maar een knoopje ik uw leer in de puntjes na te gaan. 1k wilde maar een knoopje losser waken ; maar toen ik dat los kreeg tornde alles ?. En toen begreep ik, dat het kettingsteek-machinenaaisel was. DOMINE MANDERS, (zacht, geschokt). Zou dk de uitkomst zijn van den zwaarsten strijd mijns levens ! MEVROUW ALVING. Noem dat liever uw droevigste nederlaag. DOMINE MANDERS. 't Was de grootste overwinning, die ik ooit behaalde, Helene; de overwinning op mijzelf. MEVROUW ALVING. 't Was een misdaad tegenover ons allebei. DOMINE MANDERS. Dat ik U gebood, zeggende : „Vrouw ga naar uw huis en naar HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 283 u w wettigen echtgenoot," toen U bij mij kwam, verdwaasd en riep : „Hier ben ik ! Neem mij !" Was dat een misdaad? MEVROUW ALVING. Ja, dat meen ik. DOMINE MANDERS. Wij beiden verstaan elkaar niet. Het is niet twijfelachtig wie van deze beide personen de sympathie van den schrijver 'weft. In „De Wilde Bend" wordt de questie maar even aangeroerd. In het vierde Bedrijf vraagt Dr. Belling aan Gregers : „Met uw welnemen, Mijnheer Werle ; hoeveel ?zoo maar over 't geheel ?hoeveel echte huwelijken hebt U in uw leven gezien? GREGERS. 1k geloof bijna, geen enkel. BELLING. Ik ook niet. GREGERS. Maar ik heb zoo ontelbaar veel huwelijken van het tegenover- gestelde soort gezien. En ik weet wat zulk een huwelijk in een paar menschen verwoesten kan. Verder gaat Ibsen in „de Vrouw van de Zee". Vlijmend scherp analyseert hij de gecombineerde motieven, die de menschen tot een huwelijk kunnen brengen en het zeker ook vaak doen. Zelfs nobele vrouwen als Ellida en Bolette kunnen overrompeld worden door den angst voor de toekomst en er daardoor toe komen, onwaar tegenover zichzelf en haar verloofde to zijn. Zelfs een lief de zoo groot en rein als die van Dr. Wangel is niet altijd van den beginne vlekkeloos. En als Ellida er zich over verwondert, hoe zij elkaar z66 dicht genaderd zijn, zegt Wangel: „Dat hebben de jaren en ons samenleven gedaan ." In het vierde bedrijf van „de Vrouw van de Zee" spreken Ellida en Wangel eindelijk voor 't eerst volkomen eerlijk over hun. verlovingstijd: Ellida zegt : 't Was eigenlijk een groot ongeluk voor ons beiden, dat juist wij bij elkaar kwamen. Wk zeg je ? WANGEL (verbaasd). ELLIDA, A ch ja, dat was het. En dat is ook zoo natuurlijk. Dat kon 1909 II. 19 284 HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. niet anders dan een ongeluk worden, ten minste nu we op die manier bij elkaar kwamen. WANGEL. Wat was er dan voor verkeerds aan die manier ? ELLIDA. Luister nu eens Wangel, ?het helpt niet, of wij ons zeif en elkaar nog langer voorliegen. WANGEL. Doen we dat dan? Zeg je dat wij Hegel'? - ELLIDA. Ja, dat doen we. Of ?we verbergen in ieder geval de waar- heid. ?Want de waarheid, de zuivere, heldere waarheid ?is toch alleen dit dat je bij ons kwam en ?mij kocht. WANGEL. Kocht ! zeg je ?kocht ! ? - ELLIDA. Ach, ?ik was immers Been haar beter dan jij. Ik nam. aan. 1k ging heen en verkocht me aan jou. WANGEL (ziet &tar snaartelijk aan). Ellida ?heb je werkelijk het hart dit zoo te noemen ? ELLIDA. Maar is er dan een andere naam voor ? Je kon de leegte in je huis niet langer dragen. Je zocht naar een nieuwe vrouw. WANGEL. En naar een nieuwe moeder voor mijn kinderen. ELLIDA. Misschien dat ook wel, zoowat daarbij. Hoewel ?je wist immers in 't geheel niet, of ik voor die positie deugde. Je hadt me immers alleen maar gezien ?en een paar keer wat met me gepraat. Toen kreeg je zin in mij, en toen .. . WANGEL. Ja, noem jij 't maar zooals jij wilt. ELLIDA. En ik van mijn kant, ?ik stond daar hulpeloos en radeloos en zoo heelemaal alleen. 't Was immers natuurlijk, dat ik 't aan- nam, ?toen je me kwam aanbieden me b levenslanc, te ver- zorgen. WANGEL. Toen zag ik dat waarlijk niet als „verzorgen", Ellidalief. 1k vroeg je eerlijk of je met mij en de kinderen 't beetje wou deelen, dat ik 't mijne mocht noemen. ELLIDA. Ja, dat deedt je, maar ik had het toch niet moeten aannemen! Nooit, voor niets ter wereld had ik 't moeten aannemen! Liever HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 285 't akeligste werk liever de grootste armoede in ?in vrijwil- ligheid en naar eigen keus. WANGEL (staat op). Zijn dan die vijf ?zes jaar, die we samen doorleefd hebben, zoo heelemaal waardeloos voor je geweest ? ALLIDA. Och, geloof dat toch niet, Wangel ! 1k heb 't hier zoo goed bij je gehad, als een mensch het maar wenschen kan. Maar ik kwam niet vrijwillig in je huis. Dat is de zaak. WANGEL (ziet haar aan). Niet ?niet vrijwillig ? ELLIDA. Neen, niet vrijwillig ging ik met je mee . . . Ik zie, dat het leven, dat wij beiden samen geleefd hebben, eigenlijk geen echt huwelijk was. In 't zelfde stuk komt het volgende gesprek voor tusschen Arnholm en Bolette. Arnholm heeft haar, zijn vroegere leer- linge, ten huwelijk gevraagd. Zij heeft hem beslist afgewezen, met de volgende woorden : Ach ?ik vind, dat het heelemaal onmogelijk is, Mijnheer Arnholm. ?U, die mijn leeraar geweest is ! Ik kan me niet voorstellen, dat ik tot u in een andere verhouding zou kunnen staan ARNHOLM. Ja, ja. Als je vindt, dat het heelemaal niet kan ?dan blijft dus onze verhouding onveranderd, lieve Bolette. BOLETTE. Hoe meent u ? ARNHOLM. Ik blijf natuurlijk bij mijn aanbod. Ik zal er voor zorgen, dat je van hier weg komt de wereld in ; dat je wat leert, waar je recht veel lust in hebt. Dat je rustig en onafhankelijk leven kunt. Ik zal ook voor je toekomst zorgen, Bolette. Want in mij zul je altijd een goed, trouw, vertrouwbaar vriend hebben. Wees daar maar zeker van. BOLETTE. Maar goede Hemel! ?Mijnheer Arnholm ?dat alles is nu immers heelemaal onmogelijk geworden. ARNHOLM. Is dat nu ook onmogelijk BOLETTE. Ja, dat kunt u immers wel begrijpen ! Na wat u me hier ge- zegd hebt, ?en na het antwoord, dat ik u gegeven heb. Ach ? 286 HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. u moet toch zelf kunnen begrijpen, dat ik nu onmogelijk z6Oveel van u kan aannemen. Niets ter wereld kan ik van u aannemen ? na dit gesprek ! ARNHOLM. Wil je dan liever hier thuis blijven en 't leven langs je zien heengaan ? BOLETTE. Ach, dat is zoo vreeselijk om aan te denken. ARNHOLM. Wil je clan opgeven iets van de wereld te zien? Opgeven om mee te doen aan dat alles, waarvan je zelf zegt, dat je er naar snakt ? Weten, dat er zoo oneindig veel is ?en toch nooit er een recht begrip van krijgen ? Bedenk je wel, Bolette! BOLETTE. Ja, ja, daar hebt u zoo volkomen gelijk in, Mijnheer Arnholm. ARNHOLM. En clan ?als je Vader er niet meer is ?dan misschien hulpeloos en alleen te staan in de wereld. Of ook je aan een ander man te moeten geven, waarvoor je -- misschien ?ook niet veel voelen kunt. BOLETTE. Ach ja, ik kan 't wel inzien, hoe waar dat alles is, wat u zegt. Maar toch ?of misschien toch ?P ARNHOLM (8nel). Nu? BOLETTE (ziet hem aarzelend aan), Misschien was het toch niet zoo volkomen onmogelijk. Wat, Bolette ? ARNHOLM. BOLETTE. Dat het gaan kon . . . dat ik doen kon . . . wat u me voorstelde. A RNHOLM. Meen je, dat je misschien toch zoudt willen ... Dat je tenminste me 't genoegen zou willen doen je door me te laten helpen, als een trouw vriend? BOLETTE. Neen, neen, neen ! Dat nooit. Want at zou toch zoo heelemaal on- mogelijk zijn. Neen . . . Mijnheer Arnholm ... neem u me dan liever.. ARNHOLM. Bolette ! Wil je dan toch ! BOLETTE. Ja, ik geloof dat ik het WE . ARNHOLM. Dus je wilt toch mijn vrouw worden ? HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 287 BOLETTE. Ja, als u nog vindt, dat... dat u me nemen kunt. ARNHOLM. Of ik vind ! ?(grijpt 'mar hand). 0, dankje ?dankje Bolette. Wat je eerst zei, je twijfel ?die schrikt me niet af. Als ik nu je heele hart nog niet heb, dan zal ik het wel weten te winnen. 0, Bolette, ik zal je op de handen dragen. BOLETTE. En dan mag ik wat van de wereld zien. 1k mag 't leven mee leven. Dat hebt u me beloofd. ARNHOLM. En die belofte zal ik houden. Ik zal zelf je leeraar zijn. Zooals vroeger, Bolette. Denk maar aan ons laatste leerjaar. BOLETTE (zacht en in gedachten verdiept). Stel je voor, ?zich vrij te weten, ?en naar vreemde landen te gaan. En dan je niet meer angstig loopen maken voor de toekomst. Niet meer bang te wezen voor dat onzinnige „dagelijksch brood." ARNHOLM. Neen, voor zooiets hoef je nooit weer een enkele gedachte te verspillen. En ?niet waar, mijn lieve Bolette, dat is ook een goed ding, he ? BOLETTE. Ja. Of 't dat is. Dat is zeker. Een stag verder ontwikkelt zich die gedachtengang in „Bouwmeester Solness". flier vinden we de voile bewustheid, dat ook de vrouw een roeping heeft, even veel waard als die. van den meest ontwikkelden man. Ook zij kan geknakt worden, zoo goed als de kunstenaar, die zijn talent niet ont- wikkelen kan. Ook om harentwil moeten twee menschen, die elkaar lief hebben, voorzichtig zijn en hun daden wikken en wegen. In het tweede bedrijf van „Bouwmeester Solness" komt een gesprek voor tusschen Solness en Hilde. Hij spreekt er met Naar over hoe hij bouwmeester werd. Zij vraagt hem : „Ja, maar is het niet een groot geluk voor u, dat u zulke heerlijke huizen maken kunt ?" SOLNESS. Maar de prijs, Hilda ! De vreeselijke prijs, die ik betalen moest om zoover te komen. . . Let nu goed op wat ik zeg : alles 288 HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. wat ik heb kunnen werken, bouwen, scheppen aan schoonheid, veiligheid, aan warme gezelligheid ?en aan grootschheid ook ? (bat de vuisten). 0, is 't niet vreeselijk ?alleen al om aan te denken. HILDE. Wat is dan zoo vreeselijk ? SOLNESS. Dat ik dat alles stuk voor stuk moet betalen ; betalen ! Niet met geld ; maar met menschengeluk. En niet met mijn eigen geluk alleen. Maar met dat van anderen ook. Ja, ja, zie je Hilde, dien prijs heeft mijn kunstenaarspositie mij gekost ; mij ? en anderen. En iederen dag van voren of aan mat ik 't aanzien, dat die prijs opnieuw voor mij betaald wordt. Altijd, telkens weer opnieuw ! HILDE (Waal op en ziet hem onafgebroken aan). Nu denkt u zeker aan haar. SOLNESS. Ja, 't meest aan Mine. Zij had haar roeping, zij ook. Even goed als ik de mijne had. (met bevende stem) Maar liaar roeping ? die moest verknoeid ?geknakt, in elkaar geslagen worden ? opdat de mijne kon groeien ?tot een soort groote overwinning worden. Ja, want je moet weten, dat Aline zij had ook veel aanleg ?om te bouwen, ?zij ook. HILDE. Hm! om te bouwen? SOLNESS (schudt het hoofd). Geen huizen en torens met spitsen . . . en zulke dingen, waar ik mee bezig ben... HILDE. Nu, maar wat dan ? SOLNESS (zacht en bewogen). Om kleine kinderzielen op te bouwen, Hilde. Kinderzielen z66 op te bouwen, dat zij kunnen opstaan, in evenwicht komen en edele, fraaie vormen aannemen. ZOO, dat ze zich kunnen verheffen en ranke, volwassen mensehenzielen worden Dat was het, waar Mine aanleg voor had. ?En dat alles daar. ligt het nu. On.. gebruikt . . . en nu onbruikbaar; nergens goed voor. Precies als de ruines na een brand ! Dan volgt ,,Kleine Eyolf". In dit drama teekent Ibsen een huwelijk ?gesloten, eigenlijk uit egoisme alleen. Berekening en zinnelijkheid hebben bij Allmers op den voorgrond gestaan en Rita koestert een zinnelijke, jaloersche, hem voor zich alloeu begeerende liefde voor haar man. De groote ramp, HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 28 die hen treft, brengt hun verhouding onder de wet van de gedaanteverwisseling. En aan het eind van het drama voelen wij, dat een ander element bij hen op den voorgrond treedt en dat een gezamentlijk zorgen voor, en zich wijden aan anderen hen verder tot elkaar brengen zal ?op een hooger standpunt. Allmers spreekt over zijn verleden en herinnert zich hoe hij en zijn zuster Asta arme weezen waren. RITA (zijn vrouw) zegt dan wat ongeduldig : Och ja, maar dat is nu al zoo lang geleden. ALLMERS. En nu zit ik hier in welvaren en heerlijkheid. Ik heb mijn roeping kunnen volgen ; ik heb kunnen werken en studeeren, ? alles naar mijn eigen verlangen! (strekt de hand nit) En heel dat groote, onbegrijpelijke geluk dat danken we jou, Rita. RITA (ialf schertsend, half knorrig, likt hem op de hand). Wil je nu wel eens ophouden met die praatjes. ASTA (tllmers' zuster). Maar jongen ! dat boek moet immers je levenswerk worden. RITA. Ja, dat heb je dikwijls genoeg gezegd. ALLMERS. Dat heb ik gedacht. Van den tijd af, dat ik volwassen was. (met een warrge uitdrukking in de oogen) Toen heb jij er mij toe in staat gesteld, jij, lieve Rita. - Och praatjes. RITA. ALLMERS ( haar glimlachend aanziende). . RITA (half lachend, half spijtig). Als je nu weer met dien onzin aankomt, krijg je een klap. Later, na den dood van hun noon spreken ze over 't verleden: RITA. Wat voelde je wel 't allereerst voor me? ALLMERS. schrikte van je. RITA. Dat kan ik begrijpen. Maar hoe won ik je dan toch? Je was zoo verblindend mooi, Rita.ALLMERS (gedempt). 290 HENRIK IBSEN EX HET HUWELIJK. RITA (ziet hem onderzoekend aan). Was dat het dus alleen ? Zeg het eens, Alfred. Was at het alleen ? ALLMERS (met moeite). ? ALLMERS (met moeite). Neen ; er was nog jets bij. RITA. 1k voel wat het was. Dat was mijn „zak vol goud" zooals je zegt. Was het dat, Alfred ? ALLMERS. Ja. RITA (ziet hem diep verzvifiend aan). Hoe kon je ?hoe kon je at doen ! ALLMERS . Ik had Asta om aan te denken. RITA (heftig ). Asta. . . ja ! (heftig ) 't Was dus eigenlijk Asta, die ons bij elkaar bracht. ALLMERS. Zij moist nergens van. . . Zij heeft er nu nog zelfs geen ver- moeden van . . . We zien het duidelijk : als een roode draad loopt eenzelfde gedachte door al die werken heen, ook waar andere problemen op den voorgrond treden. Altijd weer hooren we diezelfde vraag : „Is het geoorloofd, dat iemand zijn liefde offert aan een andere overweging ? Welke dan ook 9" Eerst hooren we alleen de vraag, een vagen twijfel wekkend. Dan komen verschillende antwoorden, tastend, aarzelend gegeven. Eerst in „Gabriel Borkman" komt het strenge antwoord, zonder omwegen, onverbiddelijk. En hier stelt Ibsen ook het vraagstuk zoo zuiver mogelijk. Niet uit egoisme of hebzucht, ook Diet om een paar menschen een beter lot te bezorgen heeft Borkman zijn liefdesgeluk ge- offerd. Neen, om een groote groep menschen op te heffen tot beter levensvoorwaarden, om velen arbeid en welvaart te bezorgen, om zegen te kunnen verspreiden in ruimen kring, begeerde hij macht en rijkdom. Maar ook hij kan geen genade vinden in de oogen van den dichter. Borkman heeft gevangen gezeten, veroordeeld wegens een frauduleus bankroet. Maar het was geen lage winzucht, die er hem toe dreef. ?In 't laatste bedrijf schildert hij 't land van zijn droomen. Hij zit dan hoog op de woeste, onont- gonnen rotsen, met Ella Rentheim en zegt : HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 291 Kun je de rook van de groote stoombooten zien in het fjord ? Neen. ELLA. BORKMANN. Ik wel. Ze komen en gaan. Ze verbinden de levens der menschen aan elkaar, de heele wereld door. Ze scheppen licht en warmte in de zielen, in vele duizende woningen. Mt was 't, waarvan ik droomde. Dat wilde ik scheppen ! Maar dat groote werk is hem niet gelukt. Hij was niet nauwgezet in de middelen, die hij koos. En de menschelijke rechtvaardigheid, die geen motieven, maar enkel daden zien kan, faalde in haar diagnose en zag in hem een misdadiger. Gebroken komt hij uit den kerker om thuis bij vrouw en kind een rampzalig huiselijk leven te leiden. Het komt tot een verklaring tusschen hem en Ella Rentheim. Hij had haar geheele vermogen in bewaring. En toen de groote crisis kwam lag dat alles onaangeroerd in den kelder van de bank, hoewel Borkman al het andere hem toever- trouwde goed voor zijn speculatie had verbruikt. Ella vraagt hem waarom hij het hare gespaard had. Hij antwoordt : ,Lieve hemel, Ella ?'t is niet zoo gemakkelijk zich beweeg- gOnden te herinneren, die al twintig jaar oud zijn. Ik weet alleen nog maar, dat als ik alleen rondliep en mij in stilte bezighield met al die groote plannen, die ik uitvoeren zou, dan kwam 't me voor, dat ik te moede was als een luchtschipper. 1k liep heen en weer in slapelooze nachten en vulde een reuzenballon, en zou opstijgen en drijven over een onzekere, gevaarlijke wereldzee. ELLA RENTHEIM(glimlacht). Jij, die nooit aan de overwinning twijfelde ? BORKMAN (Ongeduldig ). Zoo zijn de menschen, Ella... Zij twijfelen en gelooven aan de zelfde dingen (voor zich uit). En daarom was het zeker, dat ik jou en het jouwe niet mee wou hebben in de ballon. ELLA RENTHEIM (in spanning). Waarom, vraag ik. Zeg me, waarom ? BORKMAN (zonder haar aan te zien). Men neemt niet graag het kostbaarste mee aan boord voor zulk een tocht. ELLA. RENTHEIM. Je hadt immers het kostbaarste aan boord. Jeheele toekomst-leven. BORKMAN. Het leven is niet altijd het kostbaarste 292 HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. ELLA RENTHEIM (ademloo8). Zag je dat toen z66? BORKMAN. Dat komt me zoo voor. ELLA. RENTHEIM. Dat ik het kostbaarste was, wat je kende. BORKMAN. J a, zooiets staat me voor. ELLA RENTHEIM. En toch waren toen jaar en dag voorbij gegaan, nadat je me ontrouw was geworden ?en met ?met een ander was getrouwd. BORKMAN. Je ontrouw geworden, zeg je? Je begrijpt toch zeker heel goed, dat het hoogere dingen, nu ja, andere dingen waren . waardoor ik gedwongen werd. Zonder zijn hulp kon ik niets bereiken. ELLA RENTHEIM (bedwingt zich). Dus mij ontrouw geworden ?om deze hoogere dingen. BORKMAN. 1k kon zijn hulp niet missen. En hij stelde jou als belooning voor de hulp. ELLA RENTHEIM. En je betaalde die belooning. Voluit zonder of to dingen. BORKMAN. 1k had geen keus. Ik moest overwinnen of vallen. ELLA RENTHEIM (met bevende stem). Kan dat waar wezen, wat je zegt? dat ik toen het kostbaarste in de wereld voor je was?BORKMAN. Toen en daarna, land ... lang daarna. ELLA. RENTHEIM. En toch heb je me verschacherd ! Over het recht van je liefde gedongen met een ander man. Mijn liefde verkocht voor... voor een postj e als bankdirecteur. BORKMAN (somber en gebogen). De dwingende nood was over me gekomen, Ella. ELLA. RENTHEIM (staat woest en bevend, van de sofa op). Misdadiger ! BORKMAN (krimpt ineen, maar bedwingt zich Dat woord heb ik meer gehoord. ELLA RENTHEIM. 0, denk toch niet, dat ik bedoel, wat je kunt hebben misdreven tegen de wetten en 't recht van 't land. Wat je gedaan hebt met al die aandeelen en obligaties -- of wat waren dat voor dingen ? HENRIK IBSEN EN HET HU\VELIJK. 293 meen je, dat ik daar lets om geef ? Had ik naast je mogen staan, toen alles over je hoofd in elkaar stortte BORKMAN (in spanning). Wat dan, Ella! ELLA RENTHEIM. Geloof me, ik had het graag alles met je gedragen, de schande, de ellende, . . . alles, alles zou ik je hebben helpen dragen .. . BORKMAN. Hadt je dat gewild ? En gekund ? ELLA RENTHEIM. Ik had het willen en kunnen doen. Want toen wist ik nog niet van je groote, verschrikkelijke misdaad. BORKMAN. Welke ! Wat bedoel je ? ELLA RENTHEIM. Ik bedoel die misdaad, waarvoor geen vergeving bestaat. BORKMAN (staart Haar aan). Je moet buiten jezelf zijn. ELLA RENTHEIM (komt dichterbiD Je bent een moordenaar ! Je hebt de groote doodzonde begaan! IJ1 je, Ella ? BORKMAN (wijkt achteruit). ELLA RENTHEIM. Je hebt het liefdeleven in me gedood. (Komt dichter bij hem). Begrijp je wat dat zeggen wil? In den Bijbel wordt gesproken van een raadselachtige zonde, waar geen vergeving voor is. Ik heb vroeger nooit kunnen begrijpen, wat dat toch was. Nu begrijp ik het. Die groote zonde, waarvoor geen genade is, ?dat is het liefdeleven in een mensch te vermoorden. BORKMAN. En dat zeg je, dat ik gedaan heb ? ELLA RENTHEIM. Dat heb je gedaan. Ik heb nooit recht geweten, wat me eigenlijk overkomen is, voor dezen avond. Dat je mij ontrouw werdt en je tot Gunhild wendde, ?dat nam ik maar zoo op als gewone onstandvastigheid van je; ?en als een gevolg van hartelooze kunst- grepen van haar kant. En ik geloof bijna, dat ik je er een beetje om verachtte, niettegenstaande al het andere ; ?maar nu zie ik het ! Je bent de vrouw, die je lief hadt, ontrouw geworden. Mij, mij, mij ! Het kostbaarste, wat je kende in de wereld, cat was je bereid op te geven voor winst. Dat is een dubbele moord, waaraan je je schuldig hebt gemaakt ! Moord van je eigen ziel en van de mijne! BORKMANN (koel en met zelfbeheersching ). Wel herken ik nu je hartstochtelijke, ongebreidelde natuur, Ella. 294 HENRIK IBSEN EN HET HIJWELIJK. 't Zal wel voor jou natuurlijk zijn, de zaak in te zien zooals je nu doet. Je ben immers een vrouw. En wat jou betreft schijnt het dus, dat je van niets anders weet, niets anders meetelt in de heele wereld. ELLA RENTHEIM. Neen, dat doe ik ook niet. BORKMAN. Alleen die eene questie van je eigen hart. - ELLA. RENTHEIM. Die alleen, die alleen ! Daar heb je gelijk aan ! BORKMAN. Maar je moet bedenken, dat ik een man ben. Als vrouw was je voor mij het kostbaarste in de wereld. Maar als 't eenmaal moet, dan kan toch een vrouw door een ander vervangen worden. ELLA RENTHEIM ( ziet hem glimlachend aan). Heb je die ervaring opgedaan, toen je G-unhild tot vrouw nam. BORKMAN. Neen! ?Maar mijn levenstaak hielp mij ook cat te dragen. ??? ELLA RENTHEIM (na een korten tijd in gedachten verdiept te zijn geweest) Borkman, ?vindt je niet, dat er als 't ware een vloek op onze heele verhouding heeft gerust ? BORKMAN (ziet haar aan). Een vloek ? ELLA RENTHEIM. Ja. Vindt je dat niet? BORKMAN onrustig ). Ja. Maar waarom eigenlijk. ? (barst nit : ) Och, Ella, ?ik weet nu niet meer, wie gelijk heeft, ?jij of ik ! . ELLA RENTHEIM. Jij hebt je bezondigd! Je hebt alle menschelijke vreugde in me doen sterven. BORKMAN angstig ). Zeg dat toch niet, Ella ! ELLA RENTHEIM. Alle vrouwelijke menschenvreugde tenminste. Van den tijd af, dat je beeld in mij werd verduisterd, heb ik geleefd als onder een zonsverduistering. In al die jaren viel 't me al moeilijker ? werd het mij ten slotte onmogelijk, eenig levend wezen lief to hebben. Geen menschen, geen dieren, geen planters. ^^•^ Door jouw schuld heb ik moedervreugd en moedergeluk gemist in 't leven. En ook een moeders smarten en tranen. En cat was misschien nog 't grootste gemis! ... Hier was een warm, levend menschenhart, dat voor je klopte. HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 295 En d at hart heb je verbrijzeld. 0, meer dan dat ! Tienmaal erger ! Je verkocht het voor . . . voor... BORKMAN (beeft ; 't is als gaat hem een rating door de leden). Voor mijn rijk . . . voor macht . . . en eer, meen je . . ELLA RENTIIEIM. Ja, dat meen ik. Ik heb het je van avond nog eens gezegd. Je hebt het liefdeleven vermoord in de vrouw, die je lief had. En die jij ook lief halt. Voor zoover je iemand liefhebben kon ( heft den arm op). En daarom voorspel ik je, ?Gabriel Borkman, ? je zult nooit de prijs winnen, die je vroeg voor de moord. Je zult nooit je intocht houden in je koud en donkey rijk ! En Ella Rentheim's voorspelling wordt waarheid : Borkman sterft zonder het beloofde laud binnen te molten treden. Hij heeft zijn doel niet bereikt ; zijn offer werd te vergeefs gebracht Bij die reeks werken sluit het laatste drama van Ibsen, „Als wij dooden ontwaken", zich volkomen aan, en in dit licht wordt ook de beteekenis zeer duidelijk. Op nieuw ?en nu als hoofd- motief voor het geheele stuk, stelt Ibsen daar de vraag: „Is het offeren van een groote liefde, door een der beiden gebracht, zonder toestemming van den adder, geoorloofd ?" En luider, strenger dan ooit klinkt zijn antwoord : „Keen ! Dat is een misdaad, waarvoor geen vergiffenis bestaat. wie dat duet begaat een doodzonde. Zijn ziel sterft, en van een nieuw leven kan voor hem geen sprake zijn." Het komt mij voor, dat dit laatste werk niet voldoende in dat licht is bezien. Het symbolische waas, dat hier en daar over de figuren van Ibsen iigt, heeft vaak den criticus verleid dit geheele stuk als een symbool op te vatten. Ik ben overtuigd, dat het een stuk levende menschengeschiedenis is. De dichter heeft sterk levende menschen geschilderd; hij heeft blootgelegd wat in menschenharten gebeurt. Hij heeft zonder twijfel de Itubeks en de Irenes zelf gezien en door- grond. Hij heeft de groote vraag in Liefde's Comedie op nieuw gesteld en van uit zijn rijke menschenkennis en ervaring beantwoord. Wat de jonge man sterk voelde, heeft de grijs- aard geweten, en zijn laatste woord klinkt ernstig en over- tuigd, streng en waarschuwend : „Zie toe, dat geen berekening, geen zucht naar eer of roem, geen vrees voor schade of 296 HENRIK IBSEN EN HET HUIVELIJK. schande, of wat dan ook, onwaarheid of verwijdering brenge tusschen u en de ziel, waarnaar uw liefde uitgaat en die door liefde aan u verbonden is. De gevolgen daarvan voor uw beider zieleleven zijn niet te overzien." En hij schildert ons den kunstenaar, professor Rubek, die ter wille van zijn kunstenaarsroeping Irene, de vrouw die hij lief had en die ook hem haar liefde had gewijd, van zich stiet. Maar van dat oogenblik of week de bezieling van hem en hij bleef achter in een door en door onware ver- houding tot hen voor wie hij zijn werken schiep en tot de vrouw, die hij later tot echtgenoote koos. En als hij als oud man haar weer ontmoet, die zijn jonge liefde won, dan ziet hij tot zijn ontzetting, dat ook haar leven door hun scheiding gebroken en verwoest werd. En nu trachten ze beiden het verleden te herstellen, hoe- wel Irene ?zuiverder dan hij ?voelt, dat het onmogelijk is. Ze willen zich aan het noodlot ontworstelen, en, ter elfder Ze willen zich aan het noodlot ontworstelen, en, ter elfder ure, eens nog het leven voluit genieten. Maar het is te laat. Als ze den bergtop willen bereiken om hun hoogst geluk te Als ze den bergtop willen bereiken om hun hoogst geluk te veroveren, vaagt een sneeuwstorm hen weg. De barmhartige dood maakt een eind aan hun mislukt en misbruikt leven. Streng klonk het laatste woord van den grooten idealist. Want een idealist was Ibsen. Hij ziet de heerlijke hoogten, de wijde vlakten van 't leven, waar de menschen gelukkig zouden kunnen zijn. En met verbittering ziet hij Vaan wat de meeste menschen van hun leven makers. Is 't wonder, dat zijn laatste woord streng, bijna hard was ? En wat hebben wij er tegenover te zetten ? Wij kennen ze immers ook ?de Rubeks en de Irenes, die voortleven, elk afzonderlijk en die samen hadden moeten gaan. Toch zijn niet van die allen de levens verwoest. Toch zijn er onder hen, die leven met voile levenskracht,- van wie kracht uitgaat, van wie niemand vermoeden kan wat ze hebben doorgemaakt, wanneer ze hun zielsgeschiedenis niet openbaren. Hoe komt dat ? ? J a, hoe komt dat? Doordat het leven zoo oneindig rijk is. Doordat, .zooals Longfellow zegt, het hart zijn verborgen bronnen heeft, ver weg, buiten ons bereik, wa.ar de regen daalt en ze voedt, zoodat plotseling de vloed stijgt : HENRIK IBSEN EN HET HUWELIJK. 297 „And hearts, that were fainting, Grow full to overflowing, And they, that behold it, Marvel and know not That God, at their fountains Far off has been raining." Ibsen was er de persoon niet naar om 't vertrouwen van zulke menschen te winnen. Zij houden hun zieleleven meest zorgvuldig verborgen. Had hij den weg gevonden naar die verre oorden, misschien had hij een voor hem nog vreemd land ontdekt, waar een diepe, oneindige vrede heerseht; een sterk geluks-gevoel, dat niets te maken heeft met vervulde of onvervulde wenschen; een groote, zonnige blijdschap, die komt ?we weten niet van waar, we weten niet hoe ; een gelukkig zijn vaak dwars tegen alle uiterlijke omstandigheden in. Wij alien noemen dat land met andere namen, en er zijn er, die er niet sneer van willen hooren, omdat al die namen voor hen waardeloos en versleten zijn en hun onjuist in de ooren klinken. Een menseh kan in harmonie met het oneindige komen, ieder op zijn eigen wijze, elk langs zijn eigen weg. En wien dat gelukt, hem is 't, als kwam hij in 't beloofde land. En a!s hij terugziet op den weg, die hem daar bracht, dan is 't hem alsof al het bittere zieleleed van dit leven, ? waarvan het scheiden van twee menschen, die elkaar lief- hebben, toch nog maar een klein gedeelte is ?medewerkte om zijn ziel te stemmen voor die harmonie. En de eenige groote droefheid, die niet weg te nemen is, die altijd blijven zal, ook voor wie mogen leven in dat beloofde land, is dat zij hen, die ze lief hebben, zien rond- zwerven buiten de grenzen, en dat ze hun den weg daarheen niet kunnen aanwijzen. Want voor elk mensch is daar een andere weg. En ieder moet onverbiddelijk alleen zijn weg vinden in deze wond er- bare wereld. MARGARETHA ME1JB00M. VACANTIE-KAMPEN VOOR, JONGENS EN IIEISJES. I. In Alphonse Daudets „Sappho" bait een vrouw van het platteland de vuist tegen den expres-trein naar Parijs en verwenscht deze stad, voor haar het moderne Babylon, dat de j onge, frissche krachten uit haar omgeving mar zich toezuigt. En inderdaad, de groote steden zijn onbescheiden verbruiksters van volkskracht. Wat al liefde, intellect, arbeid en kapitaal zijn noodig, om het proces, dat in deze mensch-opeenhooping voortwoekert, binnen zekere perken te houden! Van dit standpunt beschouwd, zijn zoovele onzer groote- stads-instellingen palliatieven, die voor een deel overbodig zouden worden, indien het gelukte, deze opeenhooping te beperken, al was het maar door in de wijken der ,etage"- woningen de twee of drie bovenste lagen er of te lichten en deze op rustiger plaatsen met meer lucht, meer licht en minder onafgebroken, prikkelende wrijving, neer te. zetten. Indien men er eens in slagen kon, in de nabijheid der groote steden, als 't ware „dependances," kolonies of tuin- steden. te stichten van intellectueelen- en arbeiders-forensen ! Onze snelle (electrische), gemeentelijke middelen van vervoer Onze snelle (electrische), gemeentelijke middelen van vervoer zouden ons daartoe in staat stellen, en zelfs Amsterdam zou er wellicht op geringen afstand terreinen voor kunnen vinden. Zouden b.v. de Gooische heide en de Breesaap bij IJmuiden nit door electrische snelbanen binnen het half uur te bereiken zijn? De hoofdzaak echter is, dat een deel van VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. 299 hen, die er in de eerste plaats behoefte aan hebben, n.l. de bewoners van zooveel en zooveel hoog, voor of achter, eenvoudig voor de aanbieding zou bedanken. De stad met haar schittering van licht en winkel-„etalages", van bierpa- leizen en goedkoope zoogenaamde „variete"-ontspanningen, trekt velen met de kracht, die de kaarsvlam op de mug uit- oefent ; desnoods liever werkloos of armlastig binnen Amster- dam, zonder behoorlijke gelegenheid tot rustigen slaap en frissche speelgelegenheid voor hunne kinderen, dan in llzoo'n dooie boere-negerij". Die „gemeente-dependances" zijn dan ook toekomst-idealen in ver verschiet en zoo zullen de vele instellingen, welke de schade aan de groote-stads-menschheid trachten te herstellen of haar binnen zekere perken willen houden, haar zegenenden arbeid voorloopig moeten voortzetten. Zij blijven de voile aandacht waard. Ook op dit gebied zal men bij zijn pogingen in de eerste plaats kracht moeten zoeken in het voorkdmen, wat ons als vanzelve er toe brengt het aangrijpingspunt bij de jeugd te blijven zoeken. Het is daarom niet twijfelachtig, dat onder vele andere het vraagstuk der vacantie- en gezondheidskolonies aan de orde blijft. Natuurlijk geldt dit in de eerste plaats de talrijke groep der zooeven genoemde onbemiddelde volksklassen. Maar men vergete niet, dat ook voor een ander deel der groote-stads- bevolking, niet behoorende tot die breede schade, de behoefte aan instellingen, om kinderen en jonge menschen gedurende de vacantie door een verblijf buiten geestelijk en lichamelijk te verfrisschen en te versterken, blijft bestaan. Voor hen, die het geheele jaar werken en studeeren, is een verblijf in een rustige omgeving, onder gunstige hygienische omstandigheden in een goede iucht, even noodzakelijk als voor de andere klaesen. Zij dragen geen gering deel bij aan de volkskracht, niet minder dan de arbeider. Dit rustig verblijf op de heide of aan het strand geeft hun, als 't ware, een nieuw reservefonds aan moreele en physieke spankracht voor den hen wachtenden winter in de rumoerige prikkelende stads- omgeving. Zijn hun ouders gefortuneerd, dan is dit vraagstuk ge- makkelijk op te iossen. Doch hoe, wanneer de beurzen, 1909 II. 20 300 YACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. zooals bij de overgroote meerderheid het geval is, niet zoo ruim voorzien zijn? Terwijl voor de kleine schoolkinderen de vacantie-kolonies gelden, krijgen in dit kader voor de ouderen, Wier leeftijd hen hiervoor niet meer in aanmerking doet komen, de vacantie-kampen bestaansrecht niet alleen, doch zijn zij zelfs een onmisbaar onderdeel van een behoorlijke volksopvoeding en een even onmisbaar middel tot het herkrijgen van geestelijke en lichamelijke arbeidskracht te achten. Maar waarom nu juist daarvoor vacantie-kampen ? zal men vragen. Omdat daarbij in de eerste plaats met de minste kosten ?die bijna binnen ieders bereik vallen resultaten verkregen worden en zich bovendien nog andere voordeelen van waarde aan zulke verblijven vastknoopen. De jongelui (jongens en meisjes), die er aan deelnemen, worden uitteraard verplicht in de groote huishouding van zulk een kamp mede te helpen, zeif de handen uit de mouwen te steken, zich, spelenderwijs, kleine ontberingen te leeren getroosten en onge- merkt practisch hun gemeenschapsgevoel te ontwikkelen. merkt practisch hun gemeenschapsgevoel te ontwikkelen. Vooral in onze samenleving, ook in die op school, waar van jongs af, als 't ware, ieder kind voor zich zeif leert zorgen en het resultaat daarvan ziet in het klasse-nummer en het rapportboekje, mag dit laatste voor sommige kringen van groot belang worden geacht. Wanneer wij op de volgende bladzijden enkele bijzonder- heden van de Nederlandsche vacantie-kampen mededeelen, zullen wij op deze quaestie terugkomen. Eerst zij een en ander verteld van hetgeen op dit gebied in het buitenland bestaat. Een kleine toelichting ga hier vooraf. Wanneer wij zullen spreken over vacantie-kampen, heeft dit woord volstrekt niet als van zeif een militaire beteekenis. Vacantie-kampen kiinnen dienstbaar gemaakt worden aan militaire oefeningen, maar een noodzakelijke eisch is dit allerminst. Een militaire regeling der kamp-huishouding worde slechts dan toegepast, indien zij in verband met het aantal en den lee ftij d der kampeerenden noodzakelijk of wenschelijk wordt geacht. Voor kleine kampen of voor verblijven van jonge kinderen verdient ze geen aanbeveling. In de tweede plaats denke men bij het VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN •MEISJES. 301 woord „tramp" niet uitsluitend of in de eerste plaats aan een verblijf in tenten. Men maakt in het algemeen die onder- scheiding niet. In het buitenland wordt ook als vacantie- kamp betiteld, wat wij vacantie-kolonie zouden noemen. Vacantie- en schoolkampen worden daar zoowel in tenten als in houten of ijzeren barakken en zelfs in huizen onder ge- bracht. Het. is betrekkelijk een quaestie van ondergeschikt belang, behalve van den leeftijd der kampeerenden afhankelijk van bears en klimaat. Uit den aard der zaak is het niet wenschelijk kleine kinderen, die nu onze vacantie-kolonies bevolken, op eene wijze te legeren, zooals dit met tenten noodzakelijk en, waar het ouderen betreft, ook wenschelijk is. Het duel toch van het vacantie-kamp is, zooals wij zullen zien, een deel der verantwoordelijkheid op de kampeerenden zelf te doen rusted, hierdoor komt men tot ouderen als deel- nemers. Van dit standpunt is het verblijf in tenten of in barakken, waar een klein aantal, bijv. zes a acht, samen- woont, zelfs wenschelijk te achten. Deze omstandigheden bepalen dus, wat vacantie-kamp, wat vacantie-kolonie moet heeten, niet het onderdak. Toch zouden wij, op grond van onze ervaring met een der eerste vacantie-kampen, bier te lande een verblijf in barakken verkiezen boven dat in tenten. Tenten echter zijn gemakkelijker vervoerbaar en op te slaan, terwijl er voor Nederland nog een belangrijke factor bij komt, namelijk, dat ons Legerbestuur steeds een groote mate van hulpvaardigheid en vlotheid heeft betoond, waar het gold voor onze vacantie-kampen ruimschoots tent-materieel en zelfs uitnemende nachtligging, kookgerei enz. beschikbaar te stellen. II. Wanneer wij nu een oogenblik bij Engelands vacantie- kampen zullen stilstaan, doen wij dit, omdat in &At land het eigenlijke vacantie-kamp het eerst en het meest tot ont- wikkeling is gekomen. Seclert 1869 begon „the Ragged School Union" zwakke en zieke kinderen gedurende de vacantie naar buiten te zenden. The Young Men's Christian Association, the Young Women'$ Christian Association, the Children's Country Holiday Rim', 302 VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. Homes for Working Boys en andere volgden, doch richtten ook vacantie-kampen in. Toen deze philantropische vereenigingen den eersten stoot hadden gegeven, sloten Public en Private Schools zich spoedig daarbij aan. Clayesmore School, onder haar energieken headmaster Mr. Alexander Devine, gaf het voorbeeld. In 1895 deed hij zijn leerlingen gedurende de vacantie niet alleen kampeeren, maar vond bovendien tijd en gelegenheid tot het maken van een vacantie-reis onder zijn leiding. 1) Deze reizen hadden ook de volgende jaren plaats. Een er van was een tocht van meer dan 500 mijl. Een andere school ?Trent College ?ondernam met haar leerlingen een tocht van Derby naar Land's End in Cornwallis ; het jaar daarop reisde men van Derby naar John o' Groats. „The University's Camp for Public Schoolboys", dat in 1902 werd opgericht, heeft zich ontwikkeld tot eene machtige organisatie, waar jongens van bijna alle Public Schools heengaan. In 1906 betrokken 600 jongens van Public Schools een kamp onder leiding van „the National Rifle Association" te Bisley in Surrey. Behalve deze groote vereeniging noemen wij nog „the Lewishan School Rifle Association." Van de 43 lagere scholen in Lewishan zijn er 40 daarbij aangesloten, zoodat alleen daar 2600 jongens, d. i. 70 pCt., in hun vrije urea geregeld bijeen komen voor de voorbereidende oefe- ningen. Deze getallen zijn sedert sterk gestegen en over meer- dere kampen verdeeld geworden. Zooals men reeds uit den naam kan opmaken, wordt het kamp der „National Rifle Asso- ciation" tevens dienstbaar gemaakt aan de militaire weerbaarheid. Dit is met vele andere het geval en deze beweging heeft zulk een vlucht genomen na den oorlog in Zuid-Afrika. In Londen zijn tallooze vereenigingen werkzaam, om jonge menschen uit allerlei klassen gedurende hun vrijen tijd te doen bezig zijn en het verdient onze aandacht, dat zoovele daarvan vooral na dien oorlog het schieten beoefenen, ook in de kampen, die sommige jaarlijks betrekken, hoewel zij in het algemeen, 1) wij mogen niet nalaten hier met een enkel woord te herinneren can de vacantie-reizen voor het eerst door den toenmaligen directeur der Openbare Hande]sschool te Amsterdam, Dr. H. F. It. Hubrecht, met zijn leerlingen ondernomen, die eveneens, uit beginsel, zoo eenvoudig mogelijk werden ingericht VACANTIE-KAMPEN V0011 JONGENS EN MEISJES. 303 zooals wij reeds zeiden, ten doel hebben den vrijen tijd der jeugd op nuttige, aangename wijze te doen besteden, de kinderen van de straat te houden, ze aan orde en tucht te gewennen en o. a. hun smaak in lichaamsoefeningen op te wekken. En het is tevens van beteekenis, dat het sport- lievende Engelsche yolk zich na den oorlog in Zuid-Afrika ongerust maakt over den achteruitgang van de lichamelijke vaardigheid en het lichamelijk weerstandsvermogen. In 1897 beval de Postmeester-Generaal, dat de jongens- telegrambestellers in Londen en andere voorname plaatsen cursussen in lichaamsoefeningen zouden bijwonen, om hun lichaamskracht en hun ordezin te ontwikkelen. Daar deze jongens omstreeks 14 jaar oud zijn, verwachtte men, dat velen door die oefeningen lust zouden krijgeii zich ook in later jaren gedurende een deel van hun vrijen tijd daar- mede bezig te houden. Men heeft juist gezien : ongeveer 44.000 jongens blijven, georganiseerd in vereenigingen, aan de oefeningen deelnemen. „The Boys Messenger Company" te Londen heeft 800-900 jongens van 14-19 jaar in dienst. Deze jongens hebben hun „head-quarters", waar o. a. tweemaal 's weeks gymnastiek wordt gedaan en op flobert-banen geschoten wordt. Jaarlijks betrekken zij, door de zorgen der directie, in hun vacantie een kamp aan de kust (seaside-camp). wij zouden zoo nog kunnen vermelden „the Boys' Brigade", „the Church Lads' Brigade", „the Jewish Lads' Brigade", „the Catholic Lads' Brigade" enz. Het aantal jongens, dat na het verlaten van de lagere school in de groote steden onder den heilzamen invloed van dergelijke vrijwillige ver- eenigingen komt, bedraagt ongeveer 350.000 jaarlijks, d. i. een derde van het aantal jongens, dat de lagere school ver- laten heeft. Van de vacantie-kampen, Welke door een deel van deze jongens jaarlijks betrokken worden, zullen wij, bij wijze van voorbeeld, er een meer in bijzonderheden bespreken : het kamp te Risley der „National Rifle Association". Om tot de voorbereidende winteroefeningen, die aan het kampeeren in den zomer voorafgaan, te worden toegelaten, behoort iedere jongen een schriftelijke toestemming van zijn vader of voogd over te leggen. 304 VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. Dit bewijs behelst o. a. eenige nuttige wenken, b. v. den raad van te voren zijn tanden te laten nazien, om daardoor in het kamp kies- en tandpijn te voorkomen. 1k weet bij ondervinding van hoeveel belang een dergelijke schijnbare kleinigheid is; bijna jaarlijks waren er te Laren jongens, wier kamptijd door kiespijn vergald werd. Ook komt op dit formulier de verplichting voor om het hoofdhaar en de nagels van handen en voeten kort geknipt te hebben en den avond voor het vertrek terdege Zaterdag te houden („a hot bath and be well soaped all over"). De kosten van het kampeeren bedragen wekelijks per hoofd ongeveer f 9.60. Zoo mogelijk worden deze door de ouders betaald ; de minimum bijdrage is, enkele uitzonderingen daargelaten, per week op f 3,- per hoofd gesteld. Wat er op die wijze aan het geheel der kampkosten te kort komt, wordt bestreden uit de fondsen der Association, daartoe in staat gesteld door particuliere giften. De kleeding is een uiterst eenvoudig „sportpak" van blauw serge, met korte broek, wollen windselen (putneys) om kuit en enkel, rijgschoenen, een waterdichte „cape", een slappe hoed, linnen ransel, waarin een stel onderkleeding enz. Deze zak dient in het kamp tevens als hoofdkussen. Na aankomst op het kampterrein, is het eerste werk het opslaan der tenten en het in gereedheid brengen van het kamp. Hier wordt reeds dadelijk het beginsel „self-help", in de opvoeding voor onze samenleving zulk een onmisbaar en toch zoo vaak verwaarloosd element, in toepassing gebracht. In het kamp-gedeelte, dat wii te Bisley bezochten, waren een tweehonderd jongens gekampeerd en als personeel had men een vijftal volwassenen. De hoofdleider was een arts, verder had men drie leiders voor gymnastiek, spel, wande- lingen, zwemmen, zingen, enz., en ten slotte een kok. Voor het overige moesten de kampeerende jongens medehelpen. Toch was het leidend personeel voldoende, omdat het zich geheel, met, liefde, met hart en ziel, aan zijn taak wijdde, niet als duivels- toejager optrad, Been bakerdiensten verrichtte, doch, de jongens toejager optrad, Been bakerdiensten verrichtte, doch, de jongens schijnbaar hun eigen leiders en onder hun eigen leiders latende, zorg droeg steeds bij de hand te zijn, onmiddel- lijk te kunnen ingrijpen en hen met voorbeeld en raad ter zijde te staan. Be jongens leerden Diet in de eerste VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. 305 plaats op hun leiders, doch op zich zelven te rekenen. 1) III. Wij behoeven in Nederland geen laps sneer te breken voor vacantie- en gezondheids-ko/onies in het algemeen. Zij worden gelukkig ook hier erkend als een onderdeel van de opvoeding, beter gezegd als een van de noodzakelijke middelen eenerzijds om de nadeelige gevolgen van de opeenhooping in groote steden zoo gering mogelijk te maken, aan den anderen kant als onmisbaar voor de groote middenklasse om onze intensieve, hoofdzakelijk intellectueele school-opvoeding aan te vullen en een tegenwicht te geven. Met de vacantie- kampen zijn wij nog zoover niet. Tot heden kent Nederland er twee, die zich op eigenaardige wijze ontwikkeld hebben. Een twintig jaar geleden ontstond er onder de leerlingen van het gemeentelijke gymnasium te Amsterdam een beweging om zich gedurende hun vrijen tijd in den wapenhandel te oefenen. Het Legerbestuur stelde daarvoor personeel, wapenen, enz., beschikbaar. Niet lang daarna werd een vereeniging 1) Om een denkbeeld te krijgen van de dagverdeelirig, volgt hieronder in het kort het dagrooster : Rechter kampstraat. Linker kampstraat. 6 uur opstaan, morgen-appel. 6 uur opstaan, morgen-appel. 6.5 wasschen. 6.5 tent in orde brengen. 6.20 kleeden. 6.20 wasschen. 6.30 tent in orde brengen, 6.30 kleeden, kampstraat reinigen, kampstraat reinigen. 6.45 tent-inspectie. 6.45 tent-inspectie. 6.50 cacao met „biscuit". 6.50 cacao met „biscuit". 7-8 oefening. 7-8 oefening. 8 ontbijt. 8 ontbijt. 8.30-40. Rust. 10-1. Wandelen, oefenen, schieten, gymnastiek, spel. 1.30. Middagmaal. 2-3. Rust. 3-5.30. Wandelen, oefenen, schieten, gymnastiek, spel. 6. Theedrinken. 6.30-8.45. Rust, zingen, vertellen, enz. 8.45. Avondappel, avondgebed, slapen. Appels. Edo scoot op de fluit : Jongens-helpers voor de keblen. Twee stooten op de kit : Tent-commandanten (jongens) bij den vlaggestok. Drie stooten op de fluit : leder aantreden voor zijn tent. 306 VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. van deelnemers aan die oefeningen opgericht -- de latere Koninklijke Nederlandsche Weerbaarheids Vereeniging ?en als proef in de zomervacantie een veertiental dagen gekampeerd. Het eerste kamp, door hen betrokken, was een succes. Het Het eerste kamp, door hen betrokken, was een succes. Het werd jaarlijks herhaald, en daarmede was feitelijk in oils land de grondslag gelegd voor het eerste vacantie-kamp. Eenige jaren later werd door het Legerbestuur een premie gesteld op het bij woven van militaire oefeningen door jonge- lieden voor hun dienstplichtigen leeftijd, en wel door degenen, die aan deze oefeningen hadden deelgenomen, onder zekere. die aan deze oefeningen hadden deelgenomen, onder zekere. voorwaarden verkorting of een vervulling bij gedeelten van hun dienstplicht te veroorloven. Your hen, die dienst wenschten te nemen bij het Reservekader, werd het voldoen aan een te nemen bij het Reservekader, werd het voldoen aan een examen in militaire en lichamelijke geoefendheid zelfs ver- plichtend gesteld. Toen door het Legerbestuur werd toegestaan, dat de zooeven genoemde geoefendheid voor dat examen ook kon verkregen worden door in de groote vacantie een kamp te betrekken, ontstond naast dat der Koninklijke Nederlandsche Weerbaarheids Vereeniging een tweede vacanti e- kamp van nagenoeg uitsluitendleerlingen der derde en hoogere klassen van Hoogere Burgerschool en Gymnasium. Pit kamp van leerlingen van het hooger en middelbaar onderwijs had zijn bloeitijd gedurende de jaren 1897-1904, daarna daalde de deelneming snel en bleven de leden der Koninklijke Nederlandsche Weerbaarheids Vereeniging, dank zij de doorzettingskracht en het organiseerend talent hunner voormannen, de oude traditie getrouw in het kamp te Laren een deel der groote vacantie doorbrengen. Wij willen hier niet uitweiden over de oorzaken van dit min of meer plotseling optredend gebrek aan belangstelling in het kamp te Laren van de zijde van onze jongens, slechts moeten wij er op wijzen, dat het niet mag gesteld worden op rekening van die jongens zelven. En wij kunnen daarvoor twee krachtige bewijzen aanvoeren, in hetzelfde tijdperk geleverd. In de eerste plaats dat kamp der Koninklijke Nederlandsehe Weerbaarheid, waar van verminderde belangstelling niet slechts geen sprake was, doch integendeel het aantal deelnemers geen sprake was, doch integendeel het aantal deelnemers geleidelijk, maar stelselmatig, bleef stijgen. In de tweede plaats uit het jongens- (en welhaast meisjes-) kamp onder VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. 307 leiding der Nederlandsche Christeliike Sludenten-Vereeni ging, te Hattem, dat eveneens in bloei bleef toenemen. Ook dit kamp kan spoedig zijn koperen feest vieren en mag clan daarbij met voldoening op de verkregen resultaten terugzien. Het is weinig algemeen bekend, men heeft er geen reclame in het groot voor gemaakt, het werkt, om het zoo eens uit te drukken, in meer beperkten kring ; een militair streven is er vreemd aan, materieelen steun van hoogerhand geniet het niet, de leiding gaat uit van de oudere studenten zelven, het kampterrein wordt van particuliere zijde verstrekt en toch kampeerden in 1908 een honderd-twintig-tal jongelieden. Toen ik omstreeks 1900 voor het eerst de aandacht vestigde op onze schromelijk verwaarloosde ]ichamelijke opvoeding, wees ik er met nadruk op, dat hetgeen op dit gebied hier te lande toenmaals bestond, als 't ware tegen de verdrukking in had moeten groeien. Op soms onstuimige, maatlooze wijze had de drang naar beweging en buitelen in de gezonde jeugd zich een weg gebaand, zich niet storend aan lauwheid en onverschilligheid van hen, die als van nature waren aangewezen om de leiding te nemen. Het ging hier langs den, uit paedagogisch oogpunt vreemdsoortigen, weg, dat niet de leiders een nuttige, heilzame beweging uitlokten en zich aan het hoofd daarvan stelden, maar dat integendeel zij, die de leiding behoefden, zelven het initiatief namen, met de goede, maar ook met de kwade gevolgen van dien. Door hun daden werden wij gedwongen ons te herinneren, dat bij het kind niet alleen hersenen te ontwikkelen zijn, de toekomst-mensch niet uitsluitend intellect is, en dat het hoog tijd werd zich ook op het gebied van gemoeds-, lichaams- en karakter-vorming aan hem gelegen te laten liggen en zorg te gaan wijden aan gymnastiek en spel. Van hetzelfde verschijnsel waren feitelijk de vacantie-kampen hier te lande een uiting. Een tiental jaren minstens hebben de jongens van bovengenoemde kampen het in hoofdzaak zelf moeten opknappen. Ook daar is het initiatief hoofdzakelijk van gymnasium-jongens uitgegaan, die, toevallig, het geluk hadden, een man als de latere Professor Van den Es tot rector te hebben. En vooral ook om deze reden komt het kamp der Christelijke Studenten-Vereeniging ons zoo merkwaardig voor. Het heeft, zooals wij reeds mededeelden, op eigen beenen 308 VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. gestaan, zich vrij, zoekend en tastend moeten ontwikkelen, onder leiding van studenten-bestuursleden, waarbij een bepaald practisch doel, zooals in het kamp te Laren : militaire weer- baarheid, gemist werd. Laat ons daarom betreffende dit kamp den leidenden jongelui daar een oogenblik zelven het woord geven. Men zal, - ook tusschen de regels, genoeg kunnen lezen, om elken jongen, elk meisje van middelbaar of hooger onderwijs van harte toe te wenschen eens een dergelijk kamp mede te maken. „Wij wenschen u met een enkel woord te vertellen, wat het doel van ons kamp is. Wij woven tien dagen met elkaar in de vrije natuur, genieten van het heerlijke kampleven, terwijl wij niet vergeten, dat dit alles ons door God gegeven wordt en dat wij Hem er voor moeten danken. 's Morgens en 's avonds lezen wij Zijn Woord en bespreken het gelezene kort met elkaar. Op Zondagmorgen houdt onze veldprediker een korte godsdienstoefening voor ons in de groote tent. „Ook dit jaar hebben onze woontenten eene vormverandering ondergaan 1), zij zijn grooter van afmeting en in iedere tent komt een houten vloer, waarop het stroo wordt gespreid, om op te slapen. Dekens behoeven wij niet mede te brengen. Tie voor zich een laken mee wil nemen, kan dat doen, maar bedenke, dat zulk een „luxe"-artikel in het kamp veel te lijden heeft. „Evenals het vorige jaar zullen telkens twee tenten de corvee hebben waar te nemen (d. voor de huishouding enz. hebben te zorgen); wat beteekent, dat zij, zoolang haar corvee duurt, niet naar beneden kunnen gaan spelen. „voor ieder van de kampen is het aantal deelnemers bepaald op zestig. Het eerste kamp duurt van 22 Juli-1 Augustus, het tweede van 5-15 Augustus. 2) 1) Evenals het andere kamp-materieel zijn de tenten eigendom van de jongens. Het model wijkt of van de legertenten en komt ons, in verband met het doel, meer practisch voor. 2) De dag-indeeling is als volgt: 6 Reveille voor de corvee. 3.30 Baden. 6.30 Algemeene reveille. 5 Thee. 7.30 Ontbijt en bijbellezing. 5.30 Sport. 8.30 Sport. 8.115 Avondeten en bijbellezing. Middageten. 9.30 In de tenten. 2-3 Middagrust. 10 Licht uit. VACANTIE-KAMPEN V0011 JONGENS EN MEaSJES, 309 „Fraaiigheden moeten liefst worden thuisgelaten. Onze kleeding moet practisch en eenvoudig zijn. Hooge boorden en mooie dassen kunnen veilig thuis blijven; pracht-vesten en verdere „nouveautes" eveneens ; sporthemden, truien en korte broeken daarentegen zijn onmisbare dingen in ons kamp. ,,Heeft men een fiets, dat men die toch vooral medebrenge ; wij hebben er een uitstekende bergplaats voor; vooraf de nikkelen deelen met vaseline in te smeren. Ook op het medebrengen van muziekinstrumenten, photografietoestellen, schermgereedschap, voetpompen, kortom op ailes, wat ons samen- zijn kan veraangenamen, wordt aangedrongen." De regeling van het kamp te Laren was in hoofdzaken als volgt : Het Rijk stelde het leidend personeel beschikbaar, n. 1. een luitenant der Infanterie als commandant en leider der oefeningen, een officier van gezondheid voor den geneeskun- digen en hygialischen dienst en verder een twintigtal mill- tairen : onderofficieren, koks, soldaten, enz. Ook gaf het Rijk de beschikking over het kampterrein met de zich daarop be- vindende schietbanen, keukens, cantines, enz.; verder over de noodige tenten, dekens, medicijnen, verbandmiddelen, keuken-benoodigdheden, wapens, munitie, enz. De onkosten van voeding, servies, ligging, het vervoer van Rijksgoederen naar en van het kamp, bleven voor rekening der deelnemende jongelui, Voor een kamptijd van 27 dagen bleek op den duur een contributie van f 22 per hoofd voldoende. In het kamp werd uitgegaan van het standpunt, dit door de deelnemers te doen beschouwen als een groot gezin, waar men in de eerste plaats verplicht is elkaar onderling bij te staan, zoowel van boven naar onderen, als van onderen naar boven. Goede kameraadschap werd er een eerste deugd geacht. De goederen, door het Rijk in gebruik gegeven, moesten behandeld worden, als waren zij eigendom van iederen jongen in het bij- zonder. Hoe dat beginsel slaagde, kan daaruit worden opgemaakt, dat b.v. gedurende zes jaren elken zomer een kleine honderd moderne snelvuur-geweren met bijbehoorend ledergoed aan deze aanvankelijk totaal ongeoefende jongelui werden uitgereikt ; dat zij daarmede den kamptijd oefenden, er in weer en wind mede 310 VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. uitrukten en schoten en dat, niettegenstaande de geweren, zooals ieder militair bij ondervinding weet, in een kamp op zich zelf ieder militair bij ondervinding weet, in een kamp op zich zelf veel te lijden hebben, bij het inleveren ervan aan de Rijks- magazijnen Dimmer op eenig gebied een aanmerking van beteekenis voorkwam. Zoo was het ook gesteld met de overige IRijksgoederen, door het Legerbestuur in bruikleen afgestaan. Men vergete niet, dat deze jongelui den leeftijd hadden, welken men „zonder zorgen" zou kunnen noemen. Gedurende den kamptijd waren de kampeerenden, als zijnde onder geen militair verband, niet aan de militaire wetten onderworpen; een bepaald dwingend militair tucht- en straf- recht, het onderteekenen der krijgsartikelen, zooals dat b.v in het leger wordt aangetroffen, bestond dus niet. Bij aan- komst werden de kampbepalingen hun voorgelezen, de nood- zakelijkheid hun daarvan aangetoond, hun vooral ingeprent elkaar bij het naleven der bepalingen te steunen. Steeds bleken de jongelui zich zonder moeite vrijwillig aan de militaire de jongelui zich zonder moeite vrijwillig aan de militaire voorschriften en reglementen, op kampeerende troepen van toe- passing, te onderwerpen, zich als om strijd daaraan te houden. Toch behoorden de kampeerenden uit den aard der zaak tot de levenslustigste hooger burgerscholieren en gymnasias- ten, de meesten met het weeldegevoel van een zoo juist gunstig gedaan examen. De levenswijze en dag-indeeling, het gevoel van mede-verantwoordelijkheid vooral, voor den goeden gang van het geheele kamp, schenen een veiligheids- klep, waardoor de al te groote spankracht van jeugdige speelschheid regelmatig kon ontsnappen. Dit brengt ons als vanzelf aan het slot van mijn onderwerp, n. 1. de beantwoording der vraag, hoe men in Nederland, op grooter schaal dan thans geschiedt, een dergelijk kampeeren dienstbaar zou kunnen maken aan het op aangename, nuttige en gezonde wijze doorbrengen van de geheele of een deel der zomervacantie. Zij, die dienstplichtig zijn of prijsstellen op een zuiver militaire inrichting en hoofdzakelijk militaire oefeningen, zullen, mits zij zich tijdig aanmelden, in het hierboven ver- melde kamp der Koninklijke Nederlandsche Weerbaarheids- Vereeniging gastvrij ontvangen worden. Anders is het, wan- neer men het kampleven beschouwt buiten een bepaald VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. 311 militair doel. Dan ontleent het, zooals wij aanstipten, zijn waarde in de eerste plaats aan het verblijf in de buitenlucht, onder leiding en toezicht, aan de gelegenheid, die het spelen- derwijs biedt voor stelselmatige ontwikkeling van het gemeen- schaps- en verantwoordelijkheids-gevoel, van de kunst zich te leeren redden en behelpen, van de opmerkingsgave, enz., alle zoo noodzakelijke en toch verwaarloosde deelen der opvoeding. Voor de militaire oefeningen, die in een militair kamp den beschikbaren tijd in beslag nemen, moet dan echter iets anders gevonden word en. En dit is ongetwijfeld mogelijk, als men de kampeerenden bij alles, wat het kampleven be- treft, mede laat helpen, geen werk, dat noodzakelijk is, te gering voor hen acht, en verder indien, om een voorbeeld uit meerdere te noemen, enkelen van ons korps leeraren hun medewerking verleenen, door om beurten voor eenige dagen mede te kampeeren. Deze leeraren treden dan als leiders op, ook bij wandelingen, marschen en excursies. Vooral bij de laatste ligt op het gebied van natuurlijke historic, aardkennis en natuurkundige aardrijkskunde een ruim en dankbaar arbeids- veld open. Het is toch in het kamp te Laren gebleken, dat, niettegenstaande een betrekkelijk vrij uitgebreide kennis van dier- en plantkunde, van natuurkundige aardrijkskunde, de practische kennis op dit gebied gering is. Weinig jongens kenden b. v. de meest voorkomende boomers, struiken en plan- ten bij naam, evenmin de landbouwgewassen en elke vogel was gewoonlijk, bij wijze van spreken, het bekende Amster- dainsche „tinkie". Hoe weinigen moisten de Poolster te vinden ? Het orienteerings-vermogen, het aanwijzen der hemelstreken op het terrein, hielden daarmede gelijken tred. Ja, men wist het in theorie, had er examen in gedaan, maar in de practijk . .9 De opmerkingsgave was eveneens, niettegenstaande een dikwijls ontwikkelden critischen geest, gering. Ms men dus begint in een dergelijk kamp niet alleen aan lichaams-oefening, maar ook aan wandeltochten en, om het zoo eens nit te drukken, aan natuur- historische excursies een ruime plaats toe te kennen, heeft men reeds een deel van den tijd nuttig en aangenaam bezet. Vervolgens gymnastiek en de georganiseerde spelen onder leiding. Zoo mogelijk houdt de aanwezige arts een cursus in de beginselen der gezondheidsleer en in het verleenen van eerste huip bij ongelukken, onderwerpen, die zich steeds in een dank- 312 VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. baar gehoor mogen verheugen. Bovendien kan men in een kamp, wat de hygiene betrekt, onafgebroken de theorie aan de practijk doen toetsen. De bewakings-, inwendige en huishoudelijke diensten moeten, gelijk ik aanstipte, zoowel administratief als practisch, in beginsel, alle door de kampeerenden verricht worden, ook bet opslaan van alle door de kampeerenden verricht worden, ook bet opslaan van het kamp en het reinhouden daarvan. Dagelijks betrekt een deel de wacht om het kamp te beveiligen tegen brand e. d. Allen moeten 's morgens het kamp en de tenten helpen reinigen en in orde brengen. Er wordt water gehaald, groenten worden schoongemaakt, aardappelen geschild. Een zeker aantal gaat levensmiddelen voor den volgenden dag inkoopen, enkelen helpen bij het koken van de spijzen, het opdienen en verdeelen. der porties. Dit alles natuurlijk bij toerbeurt. Ik beperk mij hier tot de hoofdzaken, om aan te geven hoe ook, zonder militaire exercitien, in het kamp de beschik- bare tijd nuttig en aangenaam besteed kan worden. Al is het weer een paar dagen ongunstig, welnu, dan zijn er, o. a. naar aanleiding van de gehouden excursies, onderwerpen genoeg om een voordracht of een bespreking over te houden, terwij1 alle oogenblikken van droogte onmiddellijk gebruikt kunnen worden. Het ligt voor de hand, dat een dergelijk kamp, met wijzigingen op punten van ondergeschikt belang, zoowel voor jongens als voor meisj es, wenschelijk en mogelijk is. Ten slotte de vraag hoe men tot de oprichting van der- gelijke vacantie-kampen zou kunnen geraken. Een zeer groot kamp verdient geen aanbeveling, daarom ook kan het wenschelijk worden geacht dat in schoone streken van het vaderland op een of meer droge punten, hetzij in het duin of op de heide, van te voren gunstige terreinen worden opgezocht en de hoedanigheid van het daar aanwezige drink- water wordt nagegaan. In die kampen komen groepen van leerlingen, van overeenkomstige leeftijden, van een zeker aantal middelbare scholen en gymnasia, jongens en meisjes afzonderlijk, (niet jonger dal) ongeveer 14 jaar) achtereenvolgens gedurende 10 a 14 dagen, order leiding van eenige hunner leeraren of leeraressen, die elkaar kunnen afwisselen. Men make zich van het daarvoor gewenschte aantal geen verkeerde voor- stelling. Voor elk kamp zou een leeraar of leerares voor de natuur-historische onderwerpen en een voor de lichaams-oefe- VACANTIE-KAMPEN VOOR JONGENS EN MEISJES. 313 ningen voldoende geacht kunnen worden. Het is waar, ook voor de leeraren is het groote vacantie, maar wij gelooven niet, dat voor eenige van dergelijke kampen in dit uitgebreide korps niet enkelen te vinden zouden zijn, die, als gast, eenige dagen met hun leerlingen zouden willen mede-kampeeren ; er staat voor die leerlingen zulk een groot belang op het spel. Het kampeeren geschiedt liefst niet bij de plaats der inwoning. De scholen uit het Zuiden des lands gaan naar het Noorden en omgekeerd. De eerste groep vertrekt onmid- dellijk bij het begin der zomervacantie naar het bestemd terrein. Daar zijn b.v. door de medewerking van het Leger- bestuur of van vereenigingen op wier weg dit ligt, de noodige (niet geplaatste) Lenten of uitneembare barakken aanwezig, als- mede eenig deskundig personeel. Van de ervaring van dit per- soneel wordt gebruik gemaakt om het kamp te doen opslaan door de jongelui zelven. Het zooeven genoemd deskundig personeel dient dus hoofdzakelijk slechts om hier door zijn ondervinding met voorlichting te dienen. Hebben de kampeerenden op dit gebied het eerste jaar de noodige ervaring verkregen, dan kan het voor het vervolg gemist worden. De jongelui verdeelen zich klassegewijze in groepen. De klassen kiezen zich haar leiders of leidsters, hoofd van de klasse, uit haar midden. Ook in elke tent wordt door de bewoners een commandant(e) gekozen. Overigens is de inwen- dige en huishoudelijke dienst, in verband met het te ver- wachten aantal, op militaire leest geschoeid, met weglating van alle bepalingen, die geen practisch doel hebben en die den toets van het gezond verstand niet kunnen doorstaan. Men moet de jongelui verder in dit vacantie-verblijf niet ver- velen met schoolsche vormen. Het gevoel moet levendig blijven, dat het kamp ontspanning is, zooals de gezondheids- en vacantie-kolonies dit zijn voor jongere kinderen, waar men er, dank zij den leidsters en leiders, op zoo uitnemende wijze in geslaagd is, het nuttige ervan te versterken door een bondgenootschap met het aangename. G. POLVLIET. AANTEEKENINGEN EN OPNERKINGEN. °RATIO PRO DOMO. -- Willem Bilderdijk. Een dichterstudie door Gust. van Elring. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1908. De laatste reiziger der laatste trekschuit, voet aan wal zettende, verklaart, dat hij de uitvinder der sneltreinen is.. . In den zomer van 1908, twee jaar na de Bilderdijk-feesten, sleept de heer Van Elring aan met een zwaar foliant, en daarin heeft hij, met nog een heeleboel andere dingen, uitvoerig neer- geschreven, dat ik hem in 1906, in mijn Gids-studie „Bilderdijks Miskenning", op groote schaal bestolen heb . . Niet meer en niet minder. En ik kan mijn vriend en trekschuitreiziger niet eens vervolgen wegens laster Uit zijn binnenzak brengt hij, geheimzinnig en griezelig, een pakj e vergeelde couranten te voorschijn . . . v6n. 1904, van 1905 . . . en waarachtig, daar zie ik „aanval op Huet" ; van 1905 . . . en waarachtig, daar zie ik „aanval op Huet" ; „kunstbeginselen der tachtigers, reeds lang door Bilderdijk ge- predikt" ; „eerst schreef Kloos dit na, zonder mijn naam te noemen, daarna Scharten" ; „I-het over het „marmerkoude" Gebed aan- gevallen" ; ,,Bilderdijk een ziener genoemd. . . Scharten haalt ver- scheidene strophen aan, die alle met „Zij zag" beginnen" (!) ?t eerst het jaar 1827 een vruchtbaar jaar geheeten" En nu smijt hij mij het bundeltje couranten ?er schiet zoowaar ook een tijdschrift-nummer tusschenuit ?voor de voeten, en zegt hoog, en nijdig bijt hij op zijn knevel : „steeds beet ik de spits of en stond op de bres, hoon en spotternij waren aanvankelijk het deel, tot de beweging slaagde, erg zij, die in de achterhoede mar- cheerden met de eere gingen strijken. Ook den heer Scharten was dit genoegen gegund." AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 315 Fier, op zijn eene hak, draait de pionier zich van mij af, om ? hoe nobel is niet dit gebaar ! ?den te hoop geloopen omstanders van mijn. . . „belangstelling in-bOezemend" Bilderdijk-opstel te vertellen, waarin ik „mijzelven" zou „overtroffen" hebben ! Geheel verbouwereerd, Gust. van Elring's „dichterstudie" (wat is dat : een „dichter-studie" ?) in mijn verbouwereerde handen, en een stapel grimmige bewijsstukken over mijn laarzen, blijf ik achter. Eilieve, hooggewaardeerde kampioen, welk een scene ! Draai u gerust maar weer om ; ik zal niet beproeven te bewijzen, dat ik van uwe baanbrekende artikelen helaas verstoken moest blijven, ik zal er de bibliotheek-knechten niet bijhalen, die mij de zwarte deelen van Da Costa's uitgaaf aanbrachten, lang voor uw eerste „penne- vrucht" verscheen, noch de dictaat-boekjes op-snorren waarin ik toen heb opgeteekend, wat ik jaren later van u stal ; ik gun u volgaarne de „eere" der prioriteit. Maar hebt gij nooit bedacht, hoe er niets van-zelf-sprekender is dan dat tijdgenooten, bij dezelfde kunst-begrippen opgegroeid en door gelijke stroomingen vender gedragen, ?dat zulke tijdge- nooten, waar zij eenzelfden schrijver bestudeeren, onafhankelijk van elkander tot dezelfde of analoge uitkomsten zullen geraken, ja, dat zij uit een chaos, als Bilderdijks werken zijn, dikwijls een- zelfde stukje of fragment als mooi of belangwekkend zullen ophalen? Zoo werden de voornaamste waarheden en beginselen van Schel- tema's geruchtmakend boek „De grondslagen eener nieuwe poezie", de jaren door, in mijne kritieken aangewezen en verkondigd ; en mogelijk niet door mij alleen : ik herinner bij v. aan Erens' onpar- tijdige uitspraken. Maar, geloof mij, toen ik Scheltema's boek te beoordeelen kreeg, is bet niet in mij opgekomen, hem van eenig plagiaat te beschuldigen. Integendeel ! Welke gewaarwording is heugelijker dan te bemerken, dat men in zijne tegen de gangbare opvattingen indruischende meeningen niet alleen staat ! ?dat uwe meeningen niet zijn een zonderling apartje, waar niemand bij kan, maar mee symptomen van eene onvermijdelijke evolutie. Een ander voorbeeld : toen, ik meen in 1905, het tijdschriftje „Den Gulden Winckel" aan enkelen onzer auteurs een regel van hun handschrift vroeg, gaf de schrijfster van „Catherine" deze woorden : '„Kunst is geen passie, maar herinnering van passie". 1909 II. 21 316 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. De spreuk is, woordelijk, een der hoofdstellingen van Scheltema's werk. Maar ik kan u de verzekering geven : genoemde schrijfster heeft geen seconde Scheltema ervan verdacht, dat hij, om tot deze stelling te komen, de jaargang:en van „Den Gulden Winckel" zou hebben nagesnuffeld. En al Mid nu Scheltema in een langvergeten maandblad-nummertje dien gefacsimileerden volzin werkelijk aangetroffen ; al heeft hij geregeld mijn kritischen arbeid gevolgd en daarin een echo ver- nomen van wat ook hij-voor-zich aldus had leeren begrijpen ; ? zou hem dat hebben moeten weerhouden een boek te schrijven, dat, ondanks z'n onderscheidene en groote fouten, om de sawn- vatting voor het eerst van al wat sinds lange jaren in vele hoofden en harten ongetwijfeld gist, nieuw is, en een daad van beteekenis ? Zoo mOest, uit de verwarrende veelheid van Bilderdijks zeer verschillend waardig werk, te eeniger tijd de kern van rijke en krachtige dichtkunst weergevonden worden, die minstens even lang zal leven als het beste van wie haar eens verbanden. En het is voorwaar geen compliment aan zijn Held, als de heer Van Elring meent, dat niemand dan hij-zelf in staat kon zijn, deze fameuse „ontdekking" te doen . . . Doch overal ziet Van Elring lange vingers: twee menschen kunnen niet eenzelfde meening hebben, of „van een van tweeen diefstal !" roept deze Heer, en, zoo doende, door dien diefstal-waan bezeten, komt hij bij v. tot de wel zonderlinge conclusie, dat, aan den eenen kant, de tachtigers Bilderdijk niet op eigen gelegenheid konden leelijk vinden ; ?t product der fouten van Huet en Mul- tatuli !" ?war, aan den anderen kant, de kunstleer, die zij aan Bilderdijks „rhetoriek" tegenoverstelden, noodzakelijk hebben moesten van . . . Bilderdijk-zelf, omdat ook Bilderdijk die kunstleer zoo hier van . . . Bilderdijk-zelf, omdat ook Bilderdijk die kunstleer zoo hier en daar in zijn werken verkondigd heeft : „Zonder Bilderdijk geen en daar in zijn werken verkondigd heeft : „Zonder Bilderdijk geen poezie der tachtigers !" .. . Het schijnt nu eenmaal een schaduwzij te zijn der superieure geesten, dit altijd en overal argwanend omkijken en gretig be- irappen ; wij dienen die eigenschap op den koop toe te nemen. Heeft niet de „zoo belangrijke Nederlandsche dichter" 1) Edward., 1) Blz. 173, van V. E's boek. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 317 B. Koster een heel boek over letterkundigen diefstal vol-gespeurd? De heer Van Elring is, indien ik mij niet bedrieg, bovenal zoo fel op mij geworden, wijl ik mijn opstel dateerde Dec. 1902 ? Aug.—Sept. 1906. Tot tweemaal toe gaat hij mij hierover te lijf: „Deze onderteekening Noel onjuist zijn. Immers, Scharten's ge- heele studie is een groote verheerlijking van den dichter. In October '1903 evenwel sprak Scharten nog in De Gids van Bilder- dijks mug die hij openspalkt (!) en vergelijkt zijn verzen met te sterk afgetrokken theewater." (blz. 193; zie ook blz. 4.) Er is in deze beschuldiging iets te grappigs dat de lezer nog geenszins vermoedt! om er veel ernst mee te maken, en toch schijnt de beschuldiging ook weer te ernstig, om de zaak geheel in het grappige te gooien. Mag ik dan vooraf even eraan herinneren, dat mijn opstel van '1906 volstrekt niet „een groote. verheerlijking" is van den dichter Bild.erdijk? Integendeel, Bilderdijk's miskenning als dichter wijt ik juist aan de onvermengde verheerlijking, „zonder diepgaand voorbehoud", welke den dichter Bilderdijk van zijn lofredenaars van v66r 1880 ten deel viel. Dat voorbehoud wordt door mij gemaakt op blz. 190 tot 195 en op blz. 198 van „De Gids" van Nov. '1906, waar ik spreek van den „wanhOpigen chaos" van Bilderdijks dichtwerken en eene poging doe, dien chaos te ontwarren en te groepeeren in een overgroote hoeveelheid onschoons, maar tijdelijks, en .een kleinere, betrekkelijk nog zeer groote, hoeveelheid blijvende schoonheid. Naar aanleiding van wat of wie nu, noemde ik in Oct. 1903 ? seer terloops Bilderdijks naam ? Het was, lezer, naar aanleiding der eerste verzen van... een zekeren Van Elring ! Dat vergat, in zijne verontwaardiging, onze kampvechter er bij te vertellen ! V6Or deze heer nog maar bet kleinste „spitsje" had „afgebeten" (eerst in 1905 schijnt hij iets over Bilderdijk te hebben qepubliceerd) herkende ik in zijn argelooze dichtproeven den Bilderdijk-bewon- deraar; den bewonderaar echter van die „kermis van technische vaardigheid" (de uitdrukking is uit mijn „eerie groote verheer- lijking" van '1906), den globalen bewonderaar, 66k van de „groote 318 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. inassa verzen, die ik zoomin poezie acht als de tachtigers". (dat- zelfde opstel.) Het is waarlijk mijn schuld niet, dat Van Elring's verzen z66 vast en uitsluitend den hatelijk-knappen, grimmigen Bilderdijk voor mij opriepen, van wien ik ook thands nog niet houd (al begrijp ik hem beter), maar dien ik ook tOen reeds sterk wist. Wat Loch schreef ik omtrent een van Van Elring's dichtstukken ? (blz. 113 en 114 van „De Gids" van Oct. 4903): „Is 't niet, of de strakke mull van Bilderdijk zich weer open- spalkt, en onder den straffen wind van diens rythme de gezweepte woorden zich wring end voorldring en, in „De Locomotief" ?" Wat wordt er met deze woorden plastisch uitgedrukt ? Weerzin, zeer zeker, maar een weerzin, die de bewondering van Bilderdijks felle kracht, ook in het aanvankelijk weerzinwekkend gedeelte van zijn arbeid, niet buitensluit. Ook vergeleek ik niet zoozeer Bilderdijks verzen bij „te sterk afgetrokken thee" (tot „theewater" verwaterd in Van Elrings inderdaad scrupuleus-wetenschappelijke werkwijze !), ?als wel de verzen van Van Elring zelf ! Zijne locomotief-beschrijving, zoo zeide ik, „kookt als het ware het heele onderwerp uit, totdat zij bitter smaakt als te sterk afge- trokken thee." Voor menig terzijde-gesteld gedicht van zijn meester komt mij trouwens, ook nu nog, deze karakteristiek zeer juist voor. Ik geef overigens gaarne toe, dat sindsdien mijne bewondering voor Bilderdijk steeg, naarmate ik dieper. in hem doordrong : een „gebergte" als Bilderdijk leert men niet dan zeer langzaam vol- ledig kennen en overzien. Ik geef bet gaarne toe, want gaarne behoor ik tot degenen, in wier meeningen, door de jaren heen, eenige groei is waar te nemen. Intusschen was reeds lang te voren, mede door de lezing zijner zedemeesters, wier opmerkingen mij aanstonds vermoeden deden, dat Kier een groot onrecht te herstellen viel, ?allereerst de figuur van Bilderdijk dermate mij gaan boeien, dat ik eind 4902 1) een 1) Vowjaur 1902 sprak ik, in den Nederlandschen Spectator, van Gezelle en Bilderdijk als van de twee eenige groote Nederlandsche dichter-figuren der negentiende eeuw, ?al stelde ik destijds Gezelle hO6ger boven Bilderdijk negentiende eeuw, ?al stelde ik destijds Gezelle hO6ger boven Bilderdijk dan mij thands billijk voorkomt. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 319 korte schets schreef (bestemd voor een werk, dat bij den uitgever Honig verschijnen zou), de schets, die later den grondslag vormde tot het Eerste Hoofdstuk, handelend over den mensch Bilderdijk, van mijne studie „Bilderdijks Miskenning". Dat ik het jaartal 1902 nOemde, had al een zeer eenvoudige reden : ik wilde vermijden, voor een inderhaast mij opwerpend „feestredenaar" te worden aangezien. Ik was er mij niet bewust van, dat ik eene prioriteit te ver- dedigen scheen . . . die mij van al heel weinig belang lijkt. Van deze „dichterstudie" zou men voor 't overige niet dan goeds kunnen zeggen. Zij is een wel bijna volledige bloemlezing uit heel de Bilderdijk-literatuur. De bekende, hoogst verdienstelijke bloemlezer heeft ditmaal zich niet bij de bloemen bepaald. De distels en de doorntakken der Bilderdijk-verguizing schikte hij onpartijdiglijk tusschen de bloemen der Bilderdijk-bewondering door. Om een fraaie boeket was het pier niet te doen. Het is een systematische „hortus Bilderdijkia- nus", dien hij heeft aangelegd. „Ietwat saai" zou men vreezen ; Been nood ! enthousiast van uitleg dienend gaat Van Elring zelf er rond ; „vermoeiend." meent gij, en niet geheel ten onrechte nu ; men is menigmaal geneigd, zijn wat drukken en twistzoekerigen cicerone te bidden : „laat ons nu maar liever zelf kijken". Te meer, daar ons, na wat er in 1906 geschreven werd en gezegd, geenerlei door nieuwheid treffend gezichtspunt geboden wordt, ?tenzij dit, dat de geachte hortulanus, vroeger geheim- zinnig en voorletterloos Van Elring zich noemend, later meer huiselijk Gust. van Elring, eindelijk plechtig als een octaaf: Gust6a van Elring, ?thands zich ontmaskert als de heer A. T. A. Heyting. De heer A. T. A. Heyting heeft sindsdien nog meer onthullingen gedaan. In een door hem uitgegeven boekje met prachtige beoor- deelingen van zijne verschillende bloemlezingen (ook ik behoor tot zijn complimenteurs) ?heeft hij nog nader losgelaten, dat het is : August Theodoor A. Heyting. Dat laatste A'tje moet nog een verrassing blijven. Mocht men in dit jongleeren met namen een uiting van ijdel- heid zien : ik ben van oordeel dat de heer Heyting eerder een 320 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. wat oploopend aangelegde nederige is. Of is het niet nederig, en prijzenswaardig!, inplaats van met niet-onverdienstelijk maar overbodig eigen werk, de letterkunde met goede en broodnoodige overbodig eigen werk, de letterkunde met goede en broodnoodige bloemlezingen to verrijken ? Lugano, 1909. C. S. DRAMATISCH OVERZICIIT. Stadsschouwburg : Sint Elisabeth, tooneelspel in drie bedrij yen van J. A. Simons—INTees. N. V. „Het Tooneel" : Opvoedin g voor het b uwelijk, satirische komedie iii drie bedrij ven van Otto Erich Hartleben, vertaald door J. Everts. iii drie bedrij ven van Otto Erich Hartleben, vertaald door J. Everts. Het Nederiandsch Tooneel : Overwinnaars, tooneelspel in vier bedrij yea van Emile Fabre, vertaald door v. L. van Emile Fabre, vertaald door v. L. „De Hagespelers" . „Eerste en eenige" heette de vertooning van mevrouw Simons' Sint Elisabeth. Tegenover zulk een voorstelling „sans lendemain" sta ik verlegen. 1k zou willen weten : waarom „eenige"? Vindt de schrijfster haar stuk toch eigenlijk meer een lees-drama, en heeft zij in de vertooning enkel toegestemd, om eens te zien wat het op het tooneel „doen" zou, zich voorbehoudende om deze eerste al of niet door meer vertooningen te laten volgen? Of wel stelt zij aan de vertolking van dit tooneelspel zulke hooge eischen, dat zij het alleen veilig achtte in handen van door haar zelve met zorg gekozen tooneelspelers, die slechts voor deze eene gelegenheid zoo bijeengebracht konden worden en geneigd waren, zich geheel te voegen naar de wenken, door haar of haar regisseur-gemaal gegeven? Raad zoo gij kunt, en kies wanneer gij durft. Ik kan niet raden en durf niet kiezen, en zoo onthoud, ik mij dan liever van een beoordeeling van stuk en vertooning. Niet zwijgen echter kan ik over hetgeen mevrouw Tartaud—Klein en naejuffrouw Belder in haar samenspel in het tweede bedrijf te 322 DRAMATISCH OVERZICHT. genieten gaven. Binnen de muren van den Stadsschou wburg krijgt men iets van zulk een artistieke voornaamheid zoo zelden te zien en te hooren, dat ook in dit opzicht de vertooning zeker een „eenige" mocht heeten. tyrannos" was de leus, waaronder in Berlijn het jonge Duitschland van tusschen '1885 en 1890, waartoe ook Otto Erich Hartleben behoorde, aan zijn verlangen naar vrijheid in het leven en in de kunst lucht gaf. En tot die tirannen moesten ook de „Philister" gerekend worden, die gevangen in hun conventioneele fatsoensbegrippen, de leugen in de maatschappij welig deden tieren. Zij waren het dan ook die Otto Erich met het wapen van zijn spot te lijf ging, o.a. in zijn _Erziehung zur Rhe, waarin hij, onder het motto „in Philistros", de opvattingen van zijn tijd, de idee6n het motto „in Philistros", de opvattingen van zijn tijd, de idee6n van conversance en fatsoen in verband met het huwelijk op zijn manier aan de kaak stelde. Van Otto Erich zeide Hermann Bahr indertijd : „Er hat einen wunderbar frechen und freien Ton, er hat eine ungemein graziOse Art, die biirgerliche Sitte zu verachten, er hat eine volkommene Technik, manchmal klingt dazu ganz leise eine stille Sehnsucht an, verschaimte Sehnsucht, nicht immer nur zu spotten, sich ein- mal still ausweinen zu diirfen, und bei seinem guten Geschmack, seiner Bildung an Goethe ... ist es moglich dass ihm noch einmal ein ganz volkommner Ausdruck unserer Generation gelingen wird, aber fur das Publicum wird er immer zu „fein" sein, auf die Menge, in die Weite wird er nicht wirken ... so dachten wir damals". Dat was in 1893, en in deze karakteriseering van den man met zijn gratieuse manier van de „biirgerliche Sitte" te ver- achten en zijn verlangen om zich ook eens stil te mogen „aus- weinen", is zeker veel waars. Zoo heel „fijn" is Otto Erich in Opvoeding voor het huwelijk nu wel niet, ?het kamermeisje Jenny, dat een onevenredig groote plaats in het stuk inneemt, is zelfs een zeer conventioneele tooneel- figuur ? maar het schijnt toch dat voor de Duitschers van 1893 figuur ? maar het schijnt toch dat voor de Duitschers van 1893 de satire nog niet duidelijk genoeg was; althans het stuk had toen slechts weinig succes. Sedert hebben wij het in Amsterdam in den winter van 1900 DHAMATISCH OVERZICHT. 323 van het Heine-Ensemble gezien, en de vluchtige, geestige satire, die enkel in het tweede bedrijf wat dieper gaat, waar het slacht- offer van de fatsoensbegrippen, het boekhoudstertje Meta Hii bcke, onze belangstelling in beslag neemt, heeft het hier toen wel „gedaan". Juist van dat boekhoudstertje heb ik de levendigste herinnering behouden, niet alleen omdat de schrijver hier een oogenblik niet satiriek is, maar vooral ook omdat een talent als Helene Riechers de diepe tragiek van het lot van de acme Meta zoo aangrijpend vertolkte. Al bezit het Royaards-ensemble geen talent als dat van de Helene Riechers van voor negen jaar, zeker heeft het in zijn midden wel een tooneelspeelster, die van de rol veel meer zou hebben weten te maken dan Henriette van Kuyk vermocht. Met Royaards aan het hoofd, die zich onherkenbaar gemaakt had door een veel te oude grime, gaf het overige gezelschap door opgewekt spel, waarin de koddige kant van toestanden en gesprekken misschien iets minder had kunnen worden onderstreept, van Opvoeding voor liet huwelijk een voorstelling die bij het publiek insloeg. Emile Fabre, de schrijver van Les vainqueurs, van Les venires dotes, van 'liaison d' argile, pleegt niet, als Hartleben, te spotten met de toestanden en denkbeelden waartegen hij te velde trekt. Bij hem is alles ernst, hooge ernst, mare ernst. En zoo is dan ook het als „tooneelspel" aangekondigd stuk Overwinnaars een burgerlijk treurspel, waarin een tragische toestand in zijn onver- biddelijke ontwikkeling tot het eind toe wordt doorgevoerd. Eerzucht is het waardoor Advocaat Daygrand zich zelf met zijn vrouw en kinderen te gronde richt ; eerzucht om een politieke rol te spelen, tot het hoogste op te klimmen en een ministerzetel te veroveren. Wanneer hij, als arm kantoorklerkje in een provinciestad be- gonnen, na jaren en jaren zwoegens, waarbij zijn vrouw hem ter zijde heeft gestaan, maar zonder dat hij Naar iets van het hoogere liefdeleven geschonken heeft waarop zij recht had, op het punt is, zijn doel te bereiken, blijkt hem dat zekere Redant zijn goed- geloovigheid misbruikt heeft door hem, als advocaat, voor de zaak van een niet bestaand client te spannen en hem zoo medeplichtige 32 1 DRAMATISCH OVERZICHT. te maken van een oplichterij op groote schaal. Daygrand kan, als hij dit ontdekt heeft, niet terugtreden en den oplichter aan de kaak stellen zonder zijn eigen oppervlakkige manier van zaken kaak stellen zonder zijn eigen oppervlakkige manier van zaken te behandelen, zijn groote lichtzinnigheid te bekennen, en zich daardoor als politiek persoon voor goed onmogelijk te maken. Dus moet hij de misdadige rol, die hij te goeder trouw aanvaardde, thans met voile bewustheid voortspelen. Daarvoor heeft hij echter een groote som noodig. Een gedeelte slechts weet hij bijeen te krijgen ; en wanneer hij er reeds aan wanhoopt, ook het overige machtig te worden, laat hij zich bepraten om daarvoor zekeren Leprieur, een vermogend man, die vroeger tot zijn huisvrienden behoorde, aan te spreken. Maar clan komt hij tot de ontdekking dat zijn vrouw hem reeds voor is geweest en dat aan deze door Leprieur zelfs meer dan het benoodigde is ter hand gesteld. Juist is hem een schendblaadje, Le Pamphlet, in handers gekomen, waarin van mevrouw Daygrand gesproken wordt als van de maitresse van Leprieur. Hij weigert nu dat geld te aanvaarden, maar wanneer, in een hevige scene, waarin man en vrouw elkaar verwijten, hij had)! hare ontrouw, zij hem al wat hij haar aan liefde onthield, mevrouw Daygrand hem onder het oog brengt, dat, wanneer hij dat geld niet aanneemt, alles hem ontvallen zal waarvoor hij jaren lang heeft gewerkt en wat hij op het punt is te bereiken, hoe hun dan weer het leven van armoede en ontbering te wachten staat, dat zij eens gekend hebben, zwicht hij voor haar aandrang. Alles zal dus in orde komen ; de vijanden en lasteraars zullen tot zwijgen worden gebracht en de ministerieele portefeuille, die voor hem gereed ligt, zal zijn deel worden. Maar intusschen heeft Daygrand's zoon Julien, om de eer van zijn ouders is wreken, den schrijver van het artikel uit Le Pamphlet uitgedaagd tot een duel. Op het oogenblik, dat Daygrand's benoeming tot Minister van Justitie bekend is geworden, en van alle kanten de gelukwenschen toestroomen, komt dan de verpletterende tijding: Julien Daygrand is in het duel gedood . . . Breed en zwaar van bouw is deze tragedie. -Lange gesprekken moeten ons op de hoogte brengen van de ingewikkelde toestanden, en zelfs het verouderde middel van de alleenspraak wordt door Emile Sabre niet versmaad. Aan het slot wordt de aangrijpende toestand Sabre niet versmaad. Aan het slot wordt de aangrijpende toestand tot een wel wat grof melodramatisch tooneel verwerkt. Maar de DRAMATISCH OVERZICHT. 325 schrijver toont in het geheele stuk een groote kennis van hetgeen „het 'm doet" op het tooneel, en daardoor weet hij, van het onwaarschijnlijke punt van uitgang tot het op schel effekt berekend slottooneel, den toeschouwer zooal niet diep te roeren daar- voor hebben de karakters te weinig diepte dan toch in voort- durende spanning te houden. Wat De Vos van de hoofdrol gemaakt heeft, is niet in enkele woorden te zeggen. Dat is met vaste hand gecomponeerd, door- leefd, en in bijzonderheden zoo eerlijk en waar weergegeven als men het zich slechts denken kan. Welk een groot tooneelspeler toont De Vos zich als Daygrand, en welk een groot kunstenaar moet de man wezen, die, te midden van zooveel gemis aan artistieken zin en aan stijlbegrip als op het Leidscheplein maar_ al te vaak valt waar te nemen, zijn kunst zoo hoog en zoo zuiver heeft weten te houden, dat zij hem tot zulk een schepping in staat stelt. Mevrouw Mann zou De Vos waardiger ter zijde hebben gestaan, wanneer de aanstaande ministersvrouw, door intonaties en gebaren, ons niet nu en dan herinnerd had aan Hanne uit Voerman Henschel, die prachtschepping van de begaafde tooneelspeelster. The rest is silence. Regie : W. P. de Leur. Met de „Hagespelers", „onder leiding van Eduard Verkade", is het : „zoo zie je me en zoo zie je me niet". Zij vliegen naar alle windstreken en geven soms ergens een eerste voorstelling, zooals die van Mijns-sen's Huiselijice haard te Leiden ?of was het in Groningen of in Zaandam ? --, die tot nog toe door geen tweede, voor zoover mij bekend, gevolgd werd. Dan duiken zij plotseling weer op in Amsterdam ; maar wanneer men er dan niet terstond bij is en de eerste vertooning van een of ander stuk verzuimt, zijn zij alweer gevlogen, en ziet men hen in geen tijden weer terug .. Dat is de reden waarom tot heden in deze overzichten slechts Bens van de vertooningen der Hagespelers werd gesproken. Ik heb nu, aan het eind van het seizoen, nog juist een ver- tooning kunnen te zien krijgen van een uit het Engelsch vertaald stukje Dolly betert zich („Dolly reforming herself") van den veel- schrijver Henry Arthur Jones ; een stukje met een niet onaardig gegeven, maar even banaal en kinderachtig van inhoud als van 326 DRAMATISCH OVERZICHT. makelij. Naar het staaltje tooneelspeelkunst dat de Hagespelers ons hier gaven durf ik geen oordeel uitspreken over hetgeen zij kunnen, wel over hetgeen zij niet kunnen. En dat is voor een gezelschap, dat naar hooge dingen streeft en gekomen is aan het eind van een seizoen, waarin het hard gewerkt heeft, veel te veel. Laat ik eerst iets goeds zeggen van twee van de vertooners. Else van Duyn gaf de aan chronische verliefdheid laboreerende Mrs. Sturgess aardig weer, en Joh. W. Broedelet toonde zijn kunnen in een zeer goed geslaagde typeering van den Reverend James Pilcher. Maar bij de overigen, den bestuurder incluis, wat een tekort- komingen in de eerste beginselen van de tooneelspeelkunst : het zuiver spreken en zich behoorlijk bewegen ! Men heeft er brouw- stemmen onder en neusstemmen; lichamen die met armen en beenen manoeuvreeren als werden zij door touwtjes in beweging gebracht. Uit alles blijkt, dat dit gezelschap een Leider mist, die het weet en het kan. Maar .. de „toilettes'' zijn „van Maison de Paris en van .Liberty & Cie. (Metz & Co.)". Dat de kleeding van de mannen, die Engelsche heeren moeten voorsteilen, van even aanzienlijken huize afkomstig is, blijkt niet. Intusschen schijnen de vertooningen van Eduard Verkade en de zijnen wel echte „haeghspelen", dorpsspelen 1) te zijn, die zich voornamelijk in de provinciesteden en op kleinere plaatsen in voile zalen en geestdriftige toejuichingen verheugen molten. Des te beter. Wij zijn in Amsterdam over en over voorzien van tooneelvoor- stellingen en gunnen gaarne aan kleinere steden en dorpen het dramatisch genot, dat hun smaakt. Met het volgend seizoen heeft, naar verluidt, de heer Verkade grootsche plannen. Hij spreekt van vertooningen van Romeo en Julia, Don Carlos, Hebbel's Maria Magdalene, ?waarom niet ook van _Faust, nu hij het maar voor het zeggen en voor het kiezen heeft ! Is het verhaal van Icarus' droevig lot voor den bestuurder der Hagespelers vergeefs geschreven ? J. N. VAN HALL. 1) Zoo wordt het woord verklaard door Prof. te Winkel in zijn Ontwikkelinqs- gang der Nederlandsche Letterkunde I, blz. 208. Jonckbloet zegt : Ik zou het vertalen niet door landelijk spel, maar door bijzonder, niet officieel of wel minder aanzienlijk spel. minder aanzienlijk spel. HUZIKAAL OVERZICHT. Joseph Haydn, 180.9-4 909. De Meimaand van 1909 staat op muzikaal gebied in het teeken Haydn. Den 31sten dezer maand namelijk zullen er honderd jaren ver- streken zijn sedert den dood van den beroemden componist. Op de herdenking van dit felt is men de eerste vier maanden van dit jaar in Oostenrijk en Duitschland reeds vooruitgeloopen door uitvoeringen van bekende of lang vergeten werken van den meester en zelfs bij ons te lande heeft men eenigszins aan die anticipatie meegedaan, want dat bier bij enkele der concertuitvoeringen van meegedaan, want dat bier bij enkele der concertuitvoeringen van den jongsten tijd de keuze viel op het oratorium Die Schöpfung (bij v. in Den Helder, Arnhem en Haarlem) of op het oratorium Die Jahreszeiten (Delft en Dordrecht o. a.) mag zeker wel voor een deel daaraan worden toegeschreven, dat aan het voormelde felt deel daaraan worden toegeschreven, dat aan het voormelde felt gedacht is. Intusschen zal de voornaamste herdenking daarvan eerst over een paar weken in de Oostenrijksche Keizerstad plaats hebben. Reeds meer dan anderhalf jaar is men daar bezig met toebe- reidselen voor een alleszins waardige hulde. De feestviering staat onder het protectoraat van keizer Franz Joseph, en het initiatief onder het protectoraat van keizer Franz Joseph, en het initiatief daartoe is .uitgegaan van een Commissie, waarin vertegenwoordigers daartoe is .uitgegaan van een Commissie, waarin vertegenwoordigers der Landsregeering, leden van het stedelijk bestuur te Weenen en der Landsregeering, leden van het stedelijk bestuur te Weenen en de aanzienlijksten door geboorte, maatschappelijken rang en kennis op muzikaal gebied zitting hebben. Ook werden verscheidene op muzikaal gebied zitting hebben. Ook werden verscheidene eere-voorzitters in deze commissie benoemd. In het propramma dezer herdenking, zijn o. a. opgenomen : 328 MUZIKAAL OVERZICHT. feestelijke ontvangsten, bezoeken aan historisch gedenkwaardige plaatsen, een tocht naar Eisenstadt, den zetel der dynastie Esterhazy, waar Haydn jaren lang gewoond en veel gewerkt heeft, uitvoeringen waar Haydn jaren lang gewoond en veel gewerkt heeft, uitvoeringen van zijn muziek in de kerk, in de concertzaal en in het theater. Ook zal bij deze gelegenheid (van 25 tot 29 Mei) het 3de congres der „Internationale Musikgesellschaft" gehouden worden ?een vereeniging van wetenschappelijken aard, die zich onledig houdt met historisch onderzoek op het gebied der Muziek, alsook met muzikale ethnographie, theorie, aesthetiek, didaktiek, biographie enz. en nu en dan, hetzij ter gelegenheid van algemeene vergad.e- ringen als dit congres, of bij vergaderingen der locale afdeelingen, historische concerten geeft, of ook wel uitvoeringen van het een of ander uit de oudheid opgedolven werk, zoo noodig vergezeld van een voordracht over zulk een antiquiteit. Tuft de hierboven kortelijk aangegeven plannen blijkt, dat men zich in Weenen ten opzichte eener Haydn-herdenking veel moeite heeft gegeven. En terecht ; want deze stad heeft tijdens het leven van den grooten meester in het rijk der tonen in nauwe betrekking tot hem gestaan en vele herinneringen aan hem behouden. Maar ook in het algemeen verdient Haydn zulks ten voile, want al is ook de kunst, waarin hij uitmuntte, door zijn onmiddellijke op- volgers (Mozart en Beethoven) tot een grootere hoogte opgevoerd, zoo vangt toch met hem de groote ontwikkeling der symphonische muziek aan. Het zou intusschen verkeerd zijn, dit laatste in dien zin op te vatten, dat Haydn de uitvinder eener nieuwe kunst is geweest. Reeds vO6r zijn optreden was er een nieuwe strooming op het gebied der instrumentale kunst ontstaan, en het groote aandeel, dat hij in die voortgezette beweging heeft gehad, bestond d6.6rin, dat hij den stempel van zijn genie op dit nieuwe drukte. De hierbedoelde beweging in de muzikale kunst was een zeer merkwaardige. In afwijking van hetgeen men in dergelijke gevallen gewoonlijk ziet gebeuren, ontstond zij zonder eenigen strijd tegen het reeds bestaande ; het was ?gelijk een muziekgeleerde van onzen tijd zeer juist opmerkt ?„een kalm en zonder eenige pretentie op zij schuiven van oude vormen, die zichzelven over- leefd hadden, een niet te stuiten binnendringen op muzikaal gebied van een door niemand bepaald gezochte maar natuurlijke en opeens MUZIKAAL OVERZICHT. 329 aan velen gemeenzame wijze van uitdrukking, die intusschen toch ook weer haar aansluiting aan het verledene had." Omstreeks het midden der achttiende eeuw openbaart deze ver- andering zich plotseling in den stijl der kamer- en orkestmuziek; de in deze beide soorten van muziek bestaande en tot dusver met voorliefde beoefende vormen, zooals de Jransche Ouverture, het Concerto gross? de Suite, de Italiaansche Sonate, de Fuga met praeludium e. m. a., worden door de componisten verwaarloosd en maken plaats voor een enkelen nieuwen vorm, die zoowel bij de composities voor afzonderlijke instrumenten als voor de meest ver- schillende soorten van samenspel in zwang komt ?namelijk het uit meer dan een deel bestaande toonstuk, dat Sonate genoemd wordt en waarvan de vorm, zoowel bij het klavier als solo-instrument, als bij het trio, kwartet kwintet en, onder den naam van Symphonie, ook bij het orkest gebruikt wordt. Een nieuwe, frissche geest begint langzamerhand in de compositie van instrumentale muziek te ontstaan. Alles wordt natuurlijker en krijgt een meer individueel karakter. Men zou kunnen zeggen, dat in tegenstelling met den ouden polyphonen stijl, waarin de natuurlijke 'tiling te vinden is van een tijdvak, toen het individu meer het gevoel had, lid eener gemeenschap te zijn, in den modernen stijl, in overeenstemming met den veranderden geest des tijds, veeleer de uitdrukking van zelfbewustzijn ligt. De hier besproken verandering van het type der instrumentale muziek, waarvan ook werd deelgenomen door enkele zonen van Sebastiaan Bach (Philipp Emanuel en Christian), leidde tot de Wiener klassische Schule, waarvan Haydn, Mozart en Beethoven de geniale vertegenwoordigers zijn. Ten opzichte van het ontstaan dezer school heeft vroeger een verkeerde opvatting geheerscht. Men meende namelijk, dat zij een voortzetting was van hetgeen men toen noemde de „Mannheimer" school (of ook wel de „Pfalzbayrische"), die tegen het einde der eerste helft van de achttiende eeuw werd gesticht. Latere na- vorschingen echter, en vooral de uitgaven van werken der Oosten- rijksche componisten uit den ouden tijd, onder den titel van „Denkmiiler der Tonkunst in Oesterreich", hebben er meer en meer toe bijgedragen, de tot dusver eenigszins duistere geschiedenis van bedoeld ontstaan wat op te klaren. 330 MUZIKAAL OVERZICHT. De 15de jaargang dezer „Denkmaler", die in den zomer van het vorige jaar bij Breitkopf en Hartel te Leipzig verscheen en in het tweede deel onder het opschrift „Wiener Instrumentalmusik vor tweede deel onder het opschrift „Wiener Instrumentalmusik vor and um 1750 (Vorlaufer der Wiener Klassiker)" toonstukken der Oostenrijksche componisten Reutter, Wagenseil, Monn, SchlOger en Starzer met een historische toelichting van prof. Guido Adler bevat, heeft daaromtrent nieuw licht ontstoken. Er wordt in aan- getoond, dat de genoemde klassieke school niet afkomstig is uit Mannheim, maar van den aanvang of wel degelijk op vaderlandschen (Oostenrijkschen) bodem staat. De questie is deze : Door Oostenrijksche componisten, die uit eigen beweging naar Mannheim waren gegaan, of daarheen waren beroepen, ontstond op bovenvermeld tijdstip een zekere stijl in de instrumentale muziek, dien men „Mannheimer stijl" placht te instrumentale muziek, dien men „Mannheimer stijl" placht te noemen en waarvan het vaderschap werd toegeschreven aan den componist Johann Stamitz, geboren 1717 in Deutschbrod (Boheme), die in 1741 in Mannheim kwam. Daar al die personen uit Oostenrijk kwamen en de genoemde stijl (in hoofdzaak bestaande in een grootere verscheidenheid van den inhoud van een toonstuk dan men destijds gewoon was) den inhoud van een toonstuk dan men destijds gewoon was) spoedig in andere landen werd aangenomen, leidde dit later tot de meening, dat Mannheim werkelijk de wieg was van de klassieke symphonic. Maar men vergat, of wist niet, dat er op Oostenrijkschen bodem, en voornamelijk in de hoofdstad van dat Rijk, op het tijdstip van den bloei der Mannheimer school ook nog componisten waren, den bloei der Mannheimer school ook nog componisten waren, die zich bij de nieuwe beweging op instrumentaal gebied hadden aangesloten (de namen van enkelen zijn hierboven ge- noemd), alsook dat ten tijde waarop de symphonieen van Stamitz bekend werden (1745), de Weener componisten reeds hun vierdeelige symphonic met het ilienuel (dit in Oostenrijk zoozeer geliefde type van dansmuziek) bezaten. Veeleer had men dus moeten zeggen, dat de kunst van het op symphonisch gebied klassieke drietal Hayin—Mozart—Beethoven haar oorsprong heeft in den gezamenlijken arbeid van die componisten, welke op Oosten- rijkschen bodem aan het genoemde drietal zijn voorafgegaan. rijkschen bodem aan het genoemde drietal zijn voorafgegaan. Trouwens, geniale kunstenaars richten zich niet bepaaldelijk naar de een of andere school. Het goede dat zij in de werken MUZIKAAL OVERZICHT. 331 hunner voorgangers aantreffen, nemen zij over en verwerken het naar hun manier ; en met deze aldus vervormde bouwsteenen en die van eigen vinding stellen zij het kunstwerk samen, dat hun voor den geest zweeft, Ongetwijfeld heeft ook Haydn zoo gedaan. In zijn eersten tijd ?in de periode namelijk na zijn ontslag als koorknaap in het zangkoor der St. Stephanuskerk te Weenen, in de dagen van armoede en zorg, toen hij den kost moest trachten te verdienen met het geven van muzieklessen tegen een minimum-loon, met meespelen als violist in de meest primitieve orkesten bij dans- gelegenheden, en met het vervaardigen van kleine muziekstukken voor zijne leerlingen, componeerde hij er maar frisch op los, zonder zich aan regelen te storen. Hij had ze trouwens niet geleerd; hij was niet, gelijk Handel en Bach, op de orgelbank grootgebracht. Later echter begon hij met meer degelijkheid en ernst aan de studie der compositie, waarbij de Sonaten van Philipp Emanuel Bach hem tot leiddraad strekten en werken over de theorie der muziek als die van Kirnberger en Mattheson hem bij het com- poneeren van groot nut waren. Hij verloor daardoor echter niets van de oorspronkelijkheid, waarvan hij reeds in zijn eerste com- posities blijk had gegeven. Integendeel ; zijn zelfstandigheid klom met het aantal zijner symphonische werken (kwartetten, kwintetten, symphonieen, of hoe ze overigens heetten) en de eigenschappen, waardoor zijne werken zich onderscheiden, traden meer en meer voor den dag. Wat ons uit de toonscheppingen van Haydn tegenstraalt, is o.a. zijn groot talent om de eenvoudigste kiemen tot een gezond en levenskrachtig organisme te ontwikkelen, en niet minder zijn meesterschap in het verwerken der them' s (wat men in de muzikale compositie de „Durchfiihrung" pleegt te noemen), een kunst, die door hem eerst beteekenis heeft gekregen. Verder de oorspronke- lijkheid en frischheid zijner ideeen, de humor in zijne menuetten en finale's en de waarheid en kracht van uitdrukking in de langzame gedeelten (Andante of Adagio zijner symphonische werken). Wait dit laatste betreft, heeft men Haydn wel eens onrecht ge- daan, in dien zin namelijk dat men, verward door de groote tegenstelling, die er ten aanzien van die langzame gedeelten tusschen Haydn en Beethoven bestaat, het vroolijke en humoristische 1909 II, 22 332 MUZIKAAL OVERZICHT. korakter van Haydn's werken uitsluitend op den voorgrond stelde en vergat, hoeveel innigheid er toch dikwijls in zijn Andante's en Adagio's ligt. Dit is ook geen wonder : het ontsproot uit zijn edel gemoed. gemoed. Goedhartigheid en dankbaarheid, gepaard aan echten vromen zin, behoorden tot Haydn's voornaamste deugden. In zijn testament bedacht hij mild degenen, die hem in zijn laatste levensjaren, toen hij alleen en ziekelijk was, zorgvuldig hadden opgepast, en ook hij alleen en ziekelijk was, zorgvuldig hadden opgepast, en ook vermaakte hij sommen gelds aan de behoeftige nakomelingen van hen, die hem in de tijden van nood ondersteund hadden. Dank- baar herinnerde hij zich steeds degenen, die hem geholpen hadden bij zijn eerste schreden op den weg van de kunst, die hem naar zulk een groote hoogte gevoerd had ; tot zelfs den schoolmeester Frank in Hamburg, die hem verscheiden instrumenten had leeren bespelen en van wien hij later placht te zeggen : „Ik dank school- meester Frank nog tot aan mijn laatsten ademtocht dat hij mij in zoo veel heeft onderwezen, al kreeg ik ook in zijn huis meer slaag dan eten." Een schoone trek in Haydn's karakter is ook, dat toen hij, op reeds vergevorderden leeftijd en door zijn optreden in Londen wereldberoemd. geworden, eens de woning in het dorpje Rohrau bezocht, waar hij geboren was en zijn eerste levensjaren had door- gebracht, hij voor het betreden van het vertrek, waar hij met zijn ouders volksliederen had gezongen en voor het eerst blijk had gegeven van zijn liefde en aanleg voor de muziek, de knie boog en den drempel kuste. Het was als het ware een stil gebed, een stille dank aan de hoogere macht, die hem de gave had geschon- ken om het in zijn geliefde kunst zoo ver te brengen. „Jenes Kiissen der Schwelle zegt een Haydn-biograaf ?be- zeugt schon allein das wirklich gemuthvolle in Haydn's Wesen." En daarbij van 's meesters langdurig verblijf en betrekkelijk een- zaam leven in Eisenstadt, in dienst van vorst Esterhazy, sprekende, voegt hij er aan toe : „Ndchst der Natur war die Musik sein Trost, voegt hij er aan toe : „Ndchst der Natur war die Musik sein Trost, seine Hilfe, seine Geliebte. Und wenn er dann nach seiner Gewohn- heit die Miissestunden bei Jagd und Fischfang in Gottes freie Natur zubrachte, dann war sie ihm erst recht zur Seite und die blossen Volksweisen wurden Laute seiner eigenen Seele, seine Wehmuth ertOnte in Liederen, die wiedergewonnene Ruhe und MUZIKAAL OVERZICHT. 333 Heiterkeit der Seele in oft schon unsaglich innigen Dankes- und Freudenlauten, ?man hOrt es aus hundert Stellen seiner Adagios." Een treffend beeld van Haydn's edel gemoed vinden wij in het verhaal van een bezoek, dat de beroemde tooneelspeler Iffiand aan den toen vijf en zeventig-jarigen grootmeester der Muziek gebracht, In het begin van September 1.808 kwam Iffiand in Weenen om daar eenige gastvoorstellingen te geven. Bij deze gelegenheid wenschte hij ook Haydn te bezoeken, wiens gezondheid toen zeer wankelend was, zoodat hij zijn kleine woning met tuin in de voor- stad G-umpendorf (de straat, waarin zij lag, heet thans Haydngasse) Diet weer verliet. Om introductie bij den meester te verkrijgen, nam Iffiand Heinrich Schmidt, directeur van het Esterhazy-theater in Eisenstadt en met Haydn goed bekend, in den arm en begaf zich in den voormiddag van den 7den September met hem op weg naar Haydn's woning. Het was toen een heilige dag, het feest van Maria-Geboorte, en het uur, waarop vrome scharen uit de kerken huiswaarts keerden. Groot was het contrast, toen Iffiand en Schmidt uit het gewoel der mehigte traden en de straat insloegen, waar Haydn zijn domicilie had. Hier heerschte volkomen rust. Aan de woning gekomen, werd hun verzocht, even in een zij- vertrek te wachten, daar Haydn, wegens het fraaie weer, een kleine wandeling in zijn tuin maakte, mar spoedig zou terug- keeren. Dit geschiedde dan ook weidra, en de beide bezoekers werden in het woonvertrek van den meester toegelaten. Deze zat rustig bij het venster, nog in de kleeding die hij bij de wandeling aan had, met den hoed in de eene hand en in de andere zijn stok en een ruiker frissche bloemen. Zoodra hij de binnentredenden zag, maakte hij een beweging om op te staan en hun te gemoet te gaan, waarbij de bediende, die achter zijn stoel stond, hem moest helpen. Toen trad hij, de hand boven de oogen houdende, met eenigszins strompelenden gang een paar passen op zijn bezoekers toe, gaf Schmidt de hand en knikte Iffiana' vriendelijk toe, hem tevens door een gebaar uitnoodigende te gaan zitten. Aan zijn gang en zijne bewegingen was het te zien, dat het ademhalen hem moeilijk viel. Nadat alien hadden plaats gekomen, zeide Haydn : „Ik heb op 334 MUZIKAAL OVERZICHT. dezen feestdag mijn kerkelijken plicht in de vrije natuur vervuld," en voegde er op droefgeestigen toon aan toe : „Ik kon niet anders." En vervolgens met berusting en terwijl hij den blik naar boven wendde : „Zoo is bet ook het beste." Dit gaf den bezoekers aan- leiding, over de natuur te spreken en er op te zinspelen, dat hij in zijn oratorium Die Jahreszeiten die natuur zoo treffend en heerlijk had afgeschilderd. Hierop antwoordde Haydn met eenige heftigheid : had afgeschilderd. Hierop antwoordde Haydn met eenige heftigheid : „Die Jahreszeiten, ja die Jahreszeiten, sie haben mir den Rest gegeben. Ich wollte dock, ich wollte doch (hier zocht hij naar een uitdrukking en schoof heen en weer op zijn stoel)... Aber die Worte sind auch gar zu wenig. Nein, sie sind wahrlich zu wenig. Gauze Tage habe ich mich mit einer Stelle plagen miissen, and dann, dann ?nein das glauben Sie nicht, wie ich mich gemartert habe." Hier ving Haydn een smeekenden blik van den bediende op, om zich rustig te houden, waarop hij zeide : „Gij hebt gelijk ; alles is voorbij en afgedaan" ; en zich tot zijne bezoekers keerende vervolgde hij (doelende op zijn g ezondheidstoestand) : „Gij ziet, het is voorbij en de Jahreszeiten zijn er de schuld van. Over het algemeen heb ik en de Jahreszeiten zijn er de schuld van. Over het algemeen heb ik in mijn leven veel en hard moeten werken. De arbeid viel mij niet altijd gemakkelijk ; ik had een moeilijke, zeer moeilijke jeugd." En daarbij verhaalde hij, dat hij in zijn jonge jaren zeer hoog gewoond had en dagelijks meermalen een groot aantal trappen had moeten op- en afstijgen. „Dit is nu het gevolg er van ; ?zuchtte hij, daarbij op zijn borst wijzende ?het was een moeilijk verdiend stuk brood, maar God heeft toch ten slotte alles goed gemaakt." In den verderen loop van het gesprek vertelde Iffiand hem van de groote geestdrift, die zijn oratorium Die Schdpfung in Berlijn gewekt had, en dat dit werk daar eens ten bate der armen was uitgevoerd, hetgeen een som van meer dan 2000 Thaler had op- gebracht. Met den blik omhoog gericht herhaalde hij langzaam en met een van vreugde stralend gezicht : „Meer dan 2000 Thaler ! Voor de armen !" En dieper in zijn stoel leunende en zich tot den bediende keerende, zeide hij weenend : „Meer dan 2000 Thaler ; en voor de armen! Hoort ge dat? Het is heerlijk, het is troostrijk!" Na een oogen blik stilte richtte hij zich weder op, en men kon het hem aanzien, dat de mededeeling van Iffland hem goed had gedaan. Met kinderlijke vreugde liet hij nu aan zijne bezoekers MUZIKAAL OVERZICHT. 335 de eerepenningen en andere onderscheidingen zien, die hij in zijn Leven had ontvangen, en trad daarna aan het klavier om hun wat voor te spelen, daarbij zeggende : „Ik kan wel is waar niet veel meer, maar ik zal u mijn laatste compositie laten hooren. Die heb ik gemaakt juist toen het Fransche leger naar Weenen optrok. Het lied heet : „Gott erhalte Franz den Kaiser." Haydn speelde daarop dit lied, en wel met een zeer innige uitdrukking. Toen het uit was en hij zich weder opgericht had, bleef hij nog een pons voor het instrument staan, legde beide handen daarop en zeide op den toon van een eerwaardigen patriach : „Elken morgen speel ik dit lied en dikwijls heb ik er troost en verheffing bij gevonden in onrustige tijden. Ik kan ook niet anders ; ik moet het alle dagen spelen, en gevoel mij zoo gelukkig, wanneer ik het doe !" Haydn bleek zeer bewogen te zijn, toen hij dit zeide, en gaf een teeken, dat hij naar zijn zitplaats bij het venster Wilde terug- keeren. De bediende hielp hem en gaf daarbij aan de bezoekers vriendelijk een wenk om het gesprek nu of te breken, daar zijn meester te veel vermoeid was. Na een hartelijk afscheid verlieten Iffiand en Schmidt daarop Haydn's woning. Eerstgenoemde zegt in zijn verhaal : „Wir schieden mit Empfindungen von ihm, die jeder mit uns theilen wird, ohne dass sie ausgesprochen werden. Wir konnten uns von den hohen Gefiihlen nicht los machen, die wir im Anblick dieser scheidenden Sonne empfangen. hatten ? und wir wollten es auch nicht !" Bij gelegenheid van bovengemeld onderhoud speak Haydn ook nog met groote voldoening over de uitvoering van zijn Schöpfung, die een half jaar te voren (Maart 4808) in de zaal der Universiteit en in zijn tegenwoordigheid had plants gehad. Hij verklaarde die voor de beste, welke hij tot dusver gehoord had, en, de handen vouwende, voegde hij er bij : „Men heeft toen echter te veel voor mij gedaan ?te veel ! Welk een goed yolk !" ? Inderdaad had men Haydn bij die gelegenheid groote eer be- wezen. De verschillende van hem bestaande biographieen maken melding van de bedoelde uitvoering. Ongeveer 1500 personen waren toen in het gebouw der Universiteit te Weenen bijeen en wachtten in spanning op de komst van den maestro, die ondanks zijn ziekelijken toestand beloofd had, het concert bij te wonen. 336 MUZIKAAL OVERZICHT. De aanwezigen waren diep ontroerd, toen de grijze componist onder den klank van fanfares naar den leuningstoel werd gedragen, die in de zaal voor het orkest-podium voor hem was neergezet. Op eens zag hij zich omringd door dames van den hoogsten rang, onder wie ook vorstin Esterhazy, en van wie enkelen, toen de geneeshcer Capellini, die naast Haydn stond, de opmerking maakte, dat de voeten van den grijsaard niet voldoende tegen den tocht beveiligd waren, hare „chftles" toewierpen, om ze daarmede te bedekken. De uitvoering, onder directie van Salieri, was, volgens de kroniek van die dagen, een in alle opzichten welgeslaagde en de geestdrift van die dagen, een in alle opzichten welgeslaagde en de geestdrift der toehoorders groot. Bij de beroemde plaats, waar het koor der toehoorders groot. Bij de beroemde plaats, waar het koor zingt : „Und es ward Licht !", brak het publiek in grooten en langdurigen jubel uit, en zeer bewogen hief Haydn de handen ten hemel, alsof hij zeggen wilde : „Het komt van d6,6r". Zijn aandoening werd hem echter te machtig ; na het slot van het eerste deel liet hij zich in zijn leuningstoel wegdragen, en aan de deur der zaal gekomen, strekte hij tot afscheidsgroet zegenend de deur der zaal gekomen, strekte hij tot afscheidsgroet zegenend de hand naar het orkest uit. Deze gebeurtenis heeft men in Maart van verleden jaar te Weenen herdacht door een uitvoering van genoemd oratorium, uitgaande van de „Gesellschaft der Musikfreunde" en in hetzelfde gebouw, waar echter thans (sedert 1849) de Academie van Weten- schappen gevestigd is. De getalsterkte van koor en orkest was bij deze gelegenheid dezelfde als in Haydn's tijd. Het feit, dat Haydn in zoo hoogen ouderdom ?hij had den vijf en zestig-jarigen leeftijd reeds overschreden ?nog twee zulke werken als Die Scppfung en Die Jahreszeiten heeft geschreven, werken als Die Scppfung en Die Jahreszeiten heeft geschreven, wekte bij zijn leven groote bewondering, en het nageslacht heeft in die bewondering gedeeld. Het was niet alleen de omvangrijkheid van zulke werken, die verbazing over de nog aanwezige energie van den hoogbejaarde opwekte, maar ook, en meer nog, het feit, dat zich in deze oratoria een kracht en een talent uitdrukten, die men, eigenlijk gezegd, een kracht en een talent uitdrukten, die men, eigenlijk gezegd, bij vergelijking van Haydn's vroegere werken niet van hem verwachtte. Een criticus van dien tijd schreef over dezen oratorischen arbeid van den maestro: „In Haydn lebt ein hoher, weitausgreifender van den maestro: „In Haydn lebt ein hoher, weitausgreifender MUZIKAAL OVERZICHT. 337 Erfindungsgeist, warme bliihende Phantasie. Selbst die kleinen Flecken, weiche eine ernstliche Kritik in diesen Oratorien riigen kOnnte, sind eher Fehler des allzu feurigen jungen Mannes als des bedachtsamen G-reises. Diese Werke vereinigen das Studium des erfahrenen, in der Kunst grau gewordenen Komponisten mit dem hinreissenden, alles verzehrenden Feuer des Jiinglings." De bewondering van publiek en critiek gold zoowel de Jahreszeiten als de Schöpfung. Haydn zelf echter schijnt eenig onderscheid ten opzichte der waarde van beide werken gemaakt te hebben. Wanneer het waar is, dat hij eens op de vraag van keizer Franz, aan welk van die beiden hij den voorrang gaf, geantwoord heeft: „In der Schöpfung reden Engel and erzahlen von Gott, aber in den Jahreszeiten spricht nur der Simon," zoo behoeft men daaraan nog niet veel waarde te hechten ; het antwoord kan hem door zijn humor ingegeven zijn. Van meer ernstigen aard daarentegen is de bekentenis, die Haydn in een brief van 23 September 4799 aan den Kammermusicus en Hofsekrethr Gerber (uitgever van een „Tonkiinstler-Lexicon") met betrekking tot de compositie der Jahreszeiten aflegde. Daarin staat : „Daar het onderwerp niet zoo verheven kan zijn als dat van de „Schepping", zoo zal men ook bij een vergelijking van beide werken een aanmerkelijk onderscheid ontdekken. Desniettemin zal ik met den bijstand der Voorzienigheid bij de compositie der „Jahreszeiten" al mijne krachten inspannen". Dat de compositie van den tekst der Jaargetijden Haydn veel moeite heeft gekost, blijkt uit hetgeen hij daaromtrent zeide tegen Iffland en Schmidt bij hun daar straks door mij medegedeeld bezoek. De tekst van dit oratorium, afkomstig van den Engelschen dichter Thomson, is, evenals die van de Schepping, omgewerkt door Haydn's vriend van Swieten, directeur der Keizerlijke Biblio- theek te Weenen, en de wijze van bewerking heeft klaarblijkelijk aanleiding gegeven tot de moeilijkheden, waarover Haydn zich beklaagde en die ten slotte zelfs geleid hebben tot een groote verkoeling der vriendschap tusschen hem en van Swieten. Het poetische van Thomson's gedicht was, naar den smaak van Haydn, door de bewerking te prozaisch geworden, en hij verborg zijn vriend niet, dat de vele nabootsingen van dierengeluiden, waartoe de tekst den componist noodzaakten, hem uitermate mis- haagden. Vooral het kikvorschen-gekwaak hinderde hem, en daar $38 MUZIKAAL OVERZICHT. hem het onedele daarvan tegenstond, trachtte hij het in zijn muziek zooveel mogelijk voor het gehoor te verbergen. Van Swieten echter was koppig, en Wilde van geen verandering weten. Haydn was daarover zoo ontevreden, dat hij aan een zijner vrienden schreef: „Het zou beter zijn, wanneer zulk een drek als de tekst der „Jahreszeiten." in het geheel niet bestond". Die brief kwam ongelukkigerwijze in verschillende handen en werd zelfs in de „Zeitung fur die elegante Welt" openbaar gemaakt, waarover van Swieten zich zeer boos maakte. Ook in andere brieven beklaagde Haydn zich over den naar zijn meening onpoetischen tekst van dit oratorium. Hij zette daarin uiteen, hoe moeilijk het hem viel zich door „Heisasa, Hopsasa! Es lebe der Wein ! Es lebe das Fass, dass ihn ver- wahrt ! es lebe der Krug, woraus er fliesst", en andere dergelijke dingen, in geestdrift te geraken. En des te meer verdroot het hem, dat van Swieten op zijn compositie het een en ander had aan te merken en a. o. de aria afkeurde, waarin de achter den ploeg loopende land man de melodie zingt, die in het Andante van Haydn's symphonie met den Paukenslag voor- komt. Hij beschouwde het als een beleediging, dat zijn vriend hem den raad gaf, daarvoor liever een lied uit een populaire opera te bezigen. Haydn's eigenliekte kwam op haar beurt in opstand. „Ik verander niets zeide hij. Mijn Andante is even goed en even bekend als het een of ander lied uit de door IJ genoemde opera's" ?een gezegde dat van Swieten den com- ponist zoo kwalijk nam, dat hij hem niet meer bezocht. Na verloop van twaalf dagen ging Haydn hem opzoeken, moest echter meer dan een half uur in een voorvertrek wachten en stond reeds op het punt te vertrekken, toen hij eindelijk bij den vertoornden dichter werd toegelaten. Niet zonder eenige bitterheid zeide hij tot hem : „Het was juist bij tijds, dat ge mij liet roepen. Het scheelde niet veel, of ik had nimmermeer uw huis betreden." Wanneer wij nagaan, wat Haydn uit then door hem zoozeer veroordeelden tekst gemaakt heeft, moet ons, dunkt mij, zijn ergernis wel wat onbegrijpelijk voorkomen. Men kan zich voorstellen, dat•de taak, om al die dierengeluiden na te bootsen, hem niet zeer toelachte, maar wat beteekenden die enkele zeer korte en schaars r toelachte, maar wat beteekenden die enkele zeer korte en schaars voorkomende momenten tegenover het overigens door zooveel MUZIKAAL OVERZICHT. 339 levenslust, dramatiek en humor uitmuntende onderwerp ? Zouden die eigenschappen hem niet bekoord hebben? Blijkbaar wel, want wij zien, wat hij er in zijn compositie van gemaakt heeft. En vooral moet ons die door Haydn uitgedrukte tegenzin in het onderwerp onverklaarbaar voorkomen, wanneer wij den tekst der „Jahreseiten" vergelijken met die van de „SchOpfung". Ver- heven noemde Haydn laatstgemeld onderwerp. Dat is het zeker; maar moet hem de eentonigheid in de wijze, waarop hier de tekst is behandeld, niet gehinderd hebben ? In de eerste twee deelen van dit werk althans heeft bijna alles een episch karakter. Reci- tatieven, aria's en koren treden er meestal beschrijvend of bespie- gelend op. Er wordt verteld, dat het licht wordt geboren en van de duisternis wordt afgescheiden, en hoe de schaar der helsche geesten in den afgrond wordt gestort, enz. 2elfs de tekst van het koor „Die Himmel erzahlen die Ehre Gottes", dat door Haydn zoo schoon op mnziek is gezet, is geen persoonlijke uiting van gevoel; het is slechts een beschrij ving of beschouwing. En zoo zijn de meeste lofliederen, die zoowel in de koren als in de soli van dit werk voorkomen. „Lasst euren Lobgesang erschallen" wordt er in een van die koren gezongen. Dat is geen lofzang van de koormassa zelf. Eerst daar, waar het menschenpaar op- treedt (in het derde deel) komt het persoonlijke element voor den dag. Mij dunkt, dat dit bijna geheele gemis aan persoonlijkheid in den tekst der „SchOpfung" voor den componist meer moeilijkheid had moeten opgeleverd hebben dan het componeeren van den tekst der „Jahreszeiten", waarin ook verscheidene beschrijvingen of be- schouwingen te vinden zijn, maar door het veelvuldig voorkomen van het persoonlijke element veel meer Leven zit. Men denke maar eens aan de koren „Komm' holder Lenz", „Sei uns gnadig, milder Himmel" en „Ehre, Lob and Preis sei Dir" in de Lente, aan het balled aan de Zon en de koren tijdens en na het onweer in den Zonzer, aan het jachtkoor en het wijnkoor in den Herfst, het spinlied en het humoristische koor bij de vertelling van Hanne in den Winter. Hoe waar heeft Haydn dat alles weten uit te drukken! Des te moeilijker kan men zich daarom verklaren, dat hij tegen het componeeren van den tekst der „Jahreszeiten" zoo heeft opgezien. 340 MUZIKAAL OVERZICHT. Haydn's twee voornaamste oratoria deden spoedig de ronde door geheel Europa en werden overal zeer toegejuicht. Hun populariteit vermeerderde natuurlijk sterk, toen de partituur en de zang- en orkestpartijen van die werken in druk verschenen. Ten opzichte van de SchOpfung geschiedde dit door de zorgen van Haydn zelf; wat de Jahreszeilen betreft, vertrouwde hij de uitgave daarvan aan de firma Breitkopf en Hartel toe. Genoemde firma heeft in Januari van dit jaar een brochure uitgegeven met den titel : „Joseph Haydn and Breitkopf and Hartel; ein RUckblick bei der Veranstaltung der ersten vollsian- digen Gesammtausgabe seiner Werke" en samengesteld door een barer leden, Dr. Hermann von Hase, waarin het een en ander wordt medegedeeld omtrent de betrekkingen, welke tusschen haar en Haydn bestaan hebben. Reeds in '1769 wordt door Johann Gottlob Breitkopf, zoon van den stichter der firma, in een catalogue van handschriften melding g:emaakt van den naam Haydn. Uit deze verzameling zijn onlangs twee vioolconcerten opgedoken, die Haydn tusschen 1766 en '1769 voor zijn vriend en eersten violist bij de kapel Esterhazy, Luigi Tomasini, gecomponeerd heeft, en die nu door de voornoemde firma zijn uitgegeven. Toen later (1786) Christian Gottlob Breitkopf in Weenen een bezoek aan Haydn had gebracht, verscheen bij hem (1789) voor het eerst een compositie van dien meester, namelijk een sonate voor klavier, waarop in 1796 een klaviertrio volgde. In 1799 eindelijk kwamen Breitkopf en Hartel bij Haydn met een groot plan, dat 's meesters goedkeuring verwierf en bestond in eennit- gave zijner „CEuvres completes", waarvan het eerste deel verscheen in het begin van '1800 en het laatste (deel XII) in December 1806. Volgens het oordeel van den secretaris van legatie G. A. Griesinger, een vriend van Haydn en gedurende vele jaren diens bemiddelaar bij de uitgeversfirma, was de maestro met deze uitgave zeer ingenomen. Intusschen hadden Breitkopf en Hartel ook den wensch ge- koesterd om de partituur der „Schepping" uit to geven, maar die kon niet ingewilligd worden, daar, gelijk gezegd is, Haydn daar- voor zelf zorgde. Niettemin zouden zij toch ten slotte de eigenlijke uitgevers van dit werk worden, daar zij de oorspronkelijke graveer- MUZIKAAL OVERZICHT. 341 platen van Haydn verkregen. Zij hebben er tot het jaar 1871 gebruik van gemaakt ; toen eerst zijn de partituur als ook de zang- en orkestpartijen op nieuw gestoken. Met de „Jaargetijden" ging het anders ; voor de uitgave daarvan werd door Haydn onmiddellijk de voorkeur aan genoemde firma gegeven. Hij-zelf maakte er goede zaken mede, daar hij niet minder dan 4500 gulden voor die overdracht ontving. Ook be- toonde hij zijn groote tevredenheid met deze uitgave. „Sie sey rein, elegant, deutlich, nichts sey daran gespart and das Kupfer sei gar e lieber Narr". Nauwelijks had de partituur van dit werk de pers verlaten, of de „Allgemeine Musikalische Zeitung" maakte melding van een nieuwe groote onderneming, door de firma op touw gezet, namelijk een uitgave van Haydn's Missen (als voortzetting der „CEuvres completes"). De eerste van die Missen verscheen in Mei '1802, de laatste eerst vijftien jaren later. Op deze uitgaven zijn in den loop der jaren nog vele andere gevolgd. 0. a. die van Haydn's Sieben Worte des Erldsers am Kreuze, zijn Te Deum, een koorwerk genaamd La tempesta (Der Sturm), dertien drie- en vierstemmige gezangen e.a. Haydn had reeds in Januari 1804 aan Griesinger gezegd : „Gelief aan den heer Hartel te schrijven, dat hij waarschijnlijk mijn laatste noot zal bekomen", en dat is ook bewaarheid. De laatste compo- sitie van den meester was een Strijkkwartet, waarvan reeds in 1803 de eerste twee deelen voltooid waren . Hij dacht nog altijd dit werk te kunnen afmaken, maar nadat hij bijna drie jaren lang had opgehouden daaraan te werken, gaf hij de hoop op. Den 2den April 1805 zond Griesinger- het manuscript van Haydn's zwanezang aan Breitkopf. Toen de meester het hem overhandigde, moet hij gezegd hebben : „es sey sein letztes Kind, sehe ihm aber noch sehr ahnlich". Na Haydn's dood verschenen bij Breitkopf en Hartel nog eenige zijner werken. Thans echter, bij den honderdsten gedenkdag van 's meesters afsterven, heeft deze firma reeds een deel ten uitvoer gebracht van het groote plan, dat zij nu meer dan drie jaren ge- leden met het oog op deze herdenking en met den steun van een in Oostenrijk-Hongarije gevormd Comite van aanzienlijke personen en voorname muziekgeleerden is gaan ondernemen, namelijk : „Een 342 MUZIKAAL OVERZICHT. volledige en critisch bewerkte uitgave der werken van Joseph Haydn". Moge zij in den loop der jaren in algemeen gebruik komen en zoodoende een einde waken aan al de onnauwkeurige en gebrekkige uitgaven, die er ten aanzien der toonscheppingen van den beroemden componist altijd nog bestaan. van den beroemden componist altijd nog bestaan. HENRI VIOTT A. PARLEMEN TAIRE KRONIEK. 25 April 1909. Twee onderwerpen vallen te vermelden : de vereenvoudiging der spelling en de subsidieering van het bijzonder middelbaar onder- wijs. Het eerste werd behandeld als interpellatie, het tweede in den concreten vorm van een wetsontwerp. Over de Kollewijn-spelling werd geinterpelleerd door den heer Bos naar aanleiding van een daad van den Minister van Binnen- landsche Zaken in het district Winschoten. Daar de beweging voor de vereenvoudigde spelling steeds toenam, had de schoolopziener een circulaire uitgevaardigd, waarin aangedrongen werd op het een circulaire uitgevaardigd, waarin aangedrongen werd op het doen van een keuze. Daarop kozen verscheidene scholen de nieuwe spelling. Doch plotseling greep de regeering in en vernietigde het besluit van de gemeente Winschoten als strijdig met het algemeen belang, bewerende dat er in Nederland een officieele spelling was, die van De Vries en Te Winkel, die gevolgd moest worden. Het is niet te verwonderen, dat lit besluit rumor in casa ver- wekte bij onderwijs-mannen en letterkundigen. In strijd met de houding van vroegere regeeringen, wijlen Heemskerk de oudere niet uitgezonderd, werd hier ingegrepen in een vrijheid, die naar het oordeel van talloozen slechts heilzaam kon zijn voor de ont- wikkeling der taal en der spelling. Zoo ergens, dan had de regeering zich hier te onthouden. Niet aan Naar, maar aan het yolk en zijn zich hier te onthouden. Niet aan Naar, maar aan het yolk en zijn 344 PARLEMENTAIRE KRONIEK. taalgeleerden, moest de bearbeiding der taal en haar uiterlijke gestalte worden overgelaten. En de heer Bos, dit met klem van redenen betoogende, eindigde dan ook de regeering te verzoeken duidelijk te zeggen, welke houding zij voornemens was voor de toekomst tegenover het spellingsvraagstuk aan te nemen. Indien de heer Heemskerk zich er toe had bepaald het besluit, dat hij ten aanzien van Winschoten had uitgelokt, tant soit peu te verdedigen voor dal speciale geval en een staatscommissie toe te zeggen tot onderzoek van de wenschelijke wijzigingen in de schrijftaal, dan ware daarmede allicht de interpellatie afgeloopen. Maar de premier beging de onvoorzichtigheid de Kollewijnsche spelling belachelijk te maken in een van die luchtige rede- voeringen, waarvan hij het geheim bezit en die hem niet altijd rozen hebben gebaard. Ook thans niet. Tegen zijn gewaagde linguistische uitspraken en zijn kleinachting voor het inderdaad ernstige streven van Kollewijn en de zijnen, kwam men met klem van redenen op. En er ontstond een debat, dat de Kamer een paar dagen bezighield. Een letterkundige gaf aan de Gies zijn indrukken van dit debat weer; zij zijn te merkwaardig dan dat zij niet aan het publiek zouden worden overgeleverd. Hij schreef het volgende : „Het kleinsteedsche, het onruime, dat vooral mondelinge ge- dachtenwisselingen ten onzent dikwijls nutteloos maakt en be- schamend, heeft ook het Kamerdebat over de spelling beheerscht. Denk u een Nederlandsche ville Norte met minder dan tien- duizend inwoners, waar eenig garnizoen de beuzelarij van waardig- heid, stand, fatsoen verscherpt en gegoede burgers de verveling der officieren trouw deelen. Denk u, ter societeit van zoo een oord, een redetwist over een onderwerp, dat aanvankelijk niemand kan schelen; en gij daalt tot het geestespeil van 's yolks vertegen- woordigers en regeerders, die blijkens het stuk, dat daarvan gedrukt is, hebben geliandeld over 's lands Taal. Welke dwaas heeft ook beweerd, dat deze gansch het yolk zou wezen? In de societeit eener kleine stall zijn altijd enkele heeren geestig. Zij larlen er, schermend met een vernuft, dat, bot geslepen op Zij larlen er, schermend met een vernuft, dat, bot geslepen op zelf behagen, de minder fijne kwaliteit met de kwantiteit vergoedt. Onder de, helaas talrijke, grappenmakers in de Kamer, heeft de PARLEMENTAIRE KRONTEK. 345 Minister van binnenlandsche zaken met typisch-kleinsteedsche flauwiteiten typisch kleinsteeds hooghartig gedaan. Zooals men te Doesburg of te Gorinchem on vervaard toegeven zou, van sommige bijzonderheden der Haagsche of Amsterdamsche of Londensche samenleving niet geheel op de hoogte te zijn, heeft de heer Heemskerk erkend, over het moeilijke vraagstuk der spelling niet te kunnen oordeelen. Nochtans heat hij wel geoordeeld. Met ernst en luim, ach, telkens boertig ! ?. De opmerkingen, welke geen grapjes waren, de technische argumenten van den minister zijn nooit iets anders geweest dan de invallende yedachten van een leek. En kamerleden hebben hem nagedaan. Juist doordat er iets als een technische kant aan de beraadslaging is gegeven, heeft deze een dilettantisch aanzien gekregen, waaraan belanghebbenden zich ergeren, omdat zij achter dien luchtigen praat gebrek aan eerbied voor de zaak bespeuren. Het stands-besef eener kleinsteedsche societeit vindt men in de aantijging, dat onderwijzers de vereenvoudiging zouden aanbevelen uit gemakzucht. Zulke burgerlieden, dat die zich vermeten En uit wat de minister over beschaving heeft betoogd, rakend de z66 moeilijke kwestie, welk weten voor de geestes-vorming van middensoort-menschen noodig is, bleek eigenlijk alleen het voldane bewustzijn van den gestudeerde, dat iemand geestelijk welvaart, wanneer zijn brein meer inkomsten heeft dan noodig zijn voor zijn vertering. Er sprak niet een landsbestuurder, objectief ver- standige woorden. Nog minder sprak een vaderlander. Er deed iemand deftig klein-Hollandsch-deftig, al waren zijn grapjes klein- burgerlijk..."' Bij al het ware wat er schuilt in de lustig-scherpe kritiek van onzen letterkundigen vriend, wordt hiermede onrecht gedaan aan de redevoeringen der heeren Bos, Ter Laan, De Beaufort en Kuyper. Deze alle stonden op hooger peil, dan men na lezing van het hier ingelaschte fragment zou vermoeden. De heeren Bos en Ter Laan bezagen de vraag van een ruim standpunt, de heer De Beaufort gaf als altijd een doordachte en beschaafde redo, waarin hij zich tegenstander van de nieuwe spelling toonde; en de hoer Kuyper vergastte de Kamer, waarin hij sinds 1905 zich niet had doen hooren, op een forsche, wetenschappelijk „angestrichen" improvisatie, waarin hij het kwetsen van de taal 346 PARLEMENTAIRE KRONIEK. beschouwde als een aanranding van de eer der natie. Pikant, dat de eerste maal dat de afgevaardigde van Ommen het woord voerde, hij zich lijnrecht plaatste tegenover den Premier ! Deze zegde ten slotte de benoeming van een staatscommissie toe, zoodat de beer Roodhuyzen een door hem in lien geest ingediende motie kon intrekken. En daarna kwam de Kamer in den schoolstrijd. Tot de heftigheid van vroeger jaren is die echter niet opgelaaid. Subsidie aan het bijzonder middelbaar onderwijs wilde de linkerzijde evenzeer geven als de overkant der Kamer. Principieel verzet tegen de gedachte van het door den heer Heemskerk ingediende ontwerp was er niet. Het lager en het hooger onderwijs waren voorafge- gaan, waarom zou het middelbaar niet volgen? Maar de waarborgen ! Ziedaar den strijd ontbrand. De linkerzijde vroeg waarborgen voor goed onderwijs en voor eerbiediging van ieders gewetens- vrijheid. Op beide punten werd slag geleverd en verloor de linker- zijde het pleit door toedoen van sommige harer eigen mannen. Als waarborg voor goed onderwijs stelde de heer Ter Laan bij amendement de tqoedkeuring, niet slechts de mededeeling, van het leerplan aan de overheid. De rechterzijde wilde hiervan, evenmin als indertijd bij het lager onderwijs, iets weten. De heer Lohman, zich plotseling opwindend tot een bruisende redevoering, schold de linkerzijde despoten. Hij meende in een uiting van Thorbecke van voor 1830 ?excusez du peu! ?en in diens advies van voor bijna een halve eeuw tot steun aan de nijverheidsschool in Twente, een wapen te hebben gevonden dat hij tegen Thorbecke's volgelingen van heden keerde. Doch hierop diende de heer Tydeman hem niet onaardig met een beroep op een retie van Groen van Prin- sterer tegen de vrijheid van onderwijs. Toen de heer Bos, in deze materie al te verzoenlijk jegens de rechterzijde, daarop een midden- weg aanwees, namelijk het hooren van den Raad van State omtrent het verleenen van het subsiclie, en dit denkbeeld gretig door den heer Van Wijnbergen in een amendement was belichaamd, was het pleit Van Wijnbergen in een amendement was belichaamd, was het pleit beslecht. Terwijl dit amendement werd aangenomen, viel het amende- ment-Ter Laan door de hulp van enkele stemmen der vrijzinnigen. En evenzoo ging het met de waarborgen voor eerbiediging van ieders gewetensvrijheid. De vraag, waarom het ging, was deze : Zullen de gesubsidieerde scholen kinderen mogen weigeren om PARLEMENTAIRE KRONIEK. 347 hun godsdienstige gezindte ? Nam men het ontwerp ongewijzigd aan, dan zouden de schoolbesturen die bevoegdheid hebben en stellig ook gebruiken. Vandaar een amendement-De Beaufort om die bevoegdheid nit te sluiten. Ook de Katholiek, ook de Israeliet moet zijn kinderen kunnen zenden naar de gesubsidieerde protestantsch- orthodoxe school. Doch de vraag, eenmaal opgeworpen, deed een nieuwe rijzen. Het ging toch niet aan, althans niet in gemeenten waar geen openbare middelbare school was, die Katholieken of Israelieten te dwingen ook het gereformeerd godsdienstonderwijs bij te wonen ! Wilde de heer De Beaufort dit overlaten aan de praktijk, terwijl hij voor zich het niet denkbaar achtte, dat de schoolbesturen dien dwang zouden gebruiken, nit de redevoeringen der heeren Lohman en De Waal Malefijt bleek maar al te ras, dat men dien dwang inderdaad bedoelde. Wilt gij, anders- d.enkenden, gebruik waken van onze scholen, het is u gegund, maar ge zult het voor u niet passend godsdienstonderwijs op den koop toe nemen ! En at was nog slechts het standpunt van de gematigden rechts, zooals de heer Lohman, die bet voorstel- De Beaufort aanbeval om de wet niet in gevaar te brengen. Zoo stonden de zaken, toen eenerzijds de heer De Geer het beginsel-De Beaufort in zwakker termen wilde redigeeren en het niet wilde toepassen voor middelbare kostscholen, waar de leer- lingen intern zijn, anderzijds de heer Ter Laan volstrekt wilde doen uitmaken, dat leerlingen daar waar geen openbare school is, niet gedwongen konden worden ook het godsdienstonderwijs aan de bijzondere middelbare school bij te wonen. Toen be- reikte de stemming der Kamer haar hoogtepunt; van alle zijden werden de leden die afwezig waren, opgetrommeld men voorzag een votum zuiver van links tegen rechts. Doch ook hier koos de heer Bos den kant der christelijke partijen; hij meende, dat men zich bij de beoordeeling van het karakter der thans te subsidieeren scholen had te stellen op het standpunt der rechterzijde en dat aan dat karakter afbreuk zou worden gedaan, indien men van het godsdienstonderwijs vrijstelling kon geven. „De omgekeerde wereld!" riep de heer Troelstra, die den Winschoter afgevaardigde vinnig te lijf ging. Ook van zijn naaste geestverwanten volgde den heer Bos niemand. Wel echter een viertal liberalen, die met hem het amendement-Ter Laan ten val brachten. 1909 II. 23 348 PARLEMENTAIRE KRONIEK. Het amendement-De Beaufort werd met een stem meerderheid, bij zuivere partijstemming, verworpen ; het amendement-De Geer werd aangenomen. Maar zelfs daartegen verzette zich, op de Christelijk-Historischen na, nagenoeg de geheele rechterzijde. De eindstemming der wet heeft nog niet plaats gehad, maar haar eindstemming der wet heeft nog niet plaats gehad, maar haar aanneming is waarschijnlijk. BUITENLANDSCR OVERZIOHT. Afloop der Servische krisis. ?„Dreadnought"-wed- loop. ?De Jong-Turken. 26 April. De Balkanzaken blijven aan de orde, maar het centrum van interest heeft zich van Belgrado naar Konstantinopel verplaatst. In het langdurig tweegevecht Aehrenthal-Iswolski heeft de Rus het onderspit gedolven, dank zij de wijze waarop de Oostenrijker door Billow is gesecondeerd. Het kon moeilijk uitblijven. Rusland was niet gereed het uiterste te wagen. In de engte gedreven, moest het eindelijk be- kennen wat ieder reeds vermoed had : dat het tot actieve onder- steuning der Servische oorlogspartij niet zou overgaan. Even te voren had die oorlogspartij zichzelve in discrediet ge- bracht, in de persoon van den van moord verdachten kroonprins. Koning Peter schijnt reden te hebben gamed te denken, dat de geheele „nationale beweging" zich in een komplot tegen zijn troon zou ontladen, en is het komplot vOOr geweest door zijn misdadigen zoon tot afstand van zijn opvolgingsrecht ten gunste van zijn jongeren broeder Alexander te noodzaken. Dat de koning zoo tegen de oorlogspartij in dorst gaan was een stellig teeken dat Rusland deze reeds had opgegeven. Te Belgrado heeft men het stellig een paar dagen eerder geweten dan Iswolski het, in zijn historisch onderhoud met den Duitschen gezant graaf Pourtales, eindelijk in gewatteerde diplomatentaal moest graaf Pourtales, eindelijk in gewatteerde diplomatentaal moest mededeelen. 350 BUITENLANDSCH OVERZICHT. De Reval-politiek heeft eene nederlaag geleden tengenover die van het Drievoudig Verbond. Ruslancl_ was tot handelen onbe- kwaam, Frankrijk voor alles vredelievend, Engeland aarzelend. Men heeft toen de wijste partij gekozen en de overwinning der Triplice zooveel mogelijk gemaskeerd door gave toetreding tot de Duitsch-Oostcnrijksche wenschen. Gedreigd is er alleen binnens- kamers er zijn geen woorden publiek geworden die eene groote mogendheid niet ongewroken laat, en Duitschland heeft zich in de komedie geschikt door te doen of het van niets wist en de eindelijke eenstemmigheid der mogendheden voor de natuurlijkste zaak van de wereld hield. De Reval-politiek is feitelijk reeds ontwricht geworden vorig jaar, door den onvoorzienen loop van zaken in Turkije. Om de tot gansch ander oogmerk gesloten entente thans tot werktuig van bijzonder-R,ussische ambitien te maken, in verband met een zoo onzeker en in vele opzichten onpresentabel avontuur als het Servische, was den Westerschen mogendheden eigenlijk zeer tegen de Borst, en in hun hart konden zij niet anders wenschen dan dat Borst, en in hun hart konden zij niet anders wenschen dan dat het Duitschland gelukken zou een einde aan de zaak te maken. Maar, gelijk het gaat, men profiteert van iemands kracht en is toch tegelijk afgunstig op hem. Ten aanzien van Servie doezelde men alle sporen van bestaan hebbend verschil zorgvuldig weg, maar in andere opzichten kwam de toeneming eener anti-Duitsche stemming zeer cterk tot uiting. Met name het ruchtbaar worden van het besluit der Oostenrijksche regeering, om met alien spoed vier „Dreadnoughts" op stapel te zetten, deed de vraag stellen, of de Triplice besloten heeft zich ter zee even geducht te maken als de Triplice besloten heeft zich ter zee even geducht te maken als te land. te land. De „Dreadnoughts" zijn, hun naam ten spijt, ijselijk vreesachtige grootheden. Zij zijn bang voor niemand behalve voor andere grootheden. Zij zijn bang voor niemand behalve voor andere „Dreadnoughts", en deze vermenigvuldigen zich met door de bouwmeesters van het oer-type zeker niet voorziene snelheid. Duitschland is thans de periode te boven dat het in tonnenmaat, bewapening en inrichting zijner ooriogsschepen steeds achter Engeland aankwam. Tot voor eenige jaren had het in dat systeem zoo opvallend voihard, dat Engeland het als een heilig recht was gaan beschouwen krachtiger gevechtseenheden te mogen aanbowen BUITENLANDSCH OVERZICHT. 351 dan zijn mededinger. Met de „Dreadnoughts" meende het dien voorsprong voor onbeperkten tijd te hebben bevestigd. Maar juist die verandering van type dreigt nu het einde van Engelands suprematie te worden. In plaats van de verandering mede te maken gelijk vroeger bij dergelijke gelegenheden : beschroomd en uit .de verte, deed Duitschland met zijn jongste vlootprogram op eenmaal een geweldigen sprong. Al stelt het zich niet voor de Engelsche vloot in volstrekten zin : in aantal van schepen te evenaren, wil het dit Loch doen zooveel mogelijk in aantal, en geheel in gehalte der zwaarste soort schepen. Nu Frankrijk en Rusland in dit opzicht bij Duitschland ten eenenmale achterblijven, en daarentegen Oostenrijk, zij het op bescheiden schaal, het Duitsche voorbeeld volgen gaat, vraagt Engeland zich angstig of hoeveel offers het zal moeten brengen, om ten alien tijde van het absolute overwicht ter zee, waarin het zich tot dusver verheugde, verzekerd te blijven. De liberale partij, op het oogenblik nog aan het roer, is tegen opdrijving der vlootuitgaven gekant, en wenscht niets liever dan met Duitschland over wederzijdsche matiging in den aanbouw van. „Dreadnoughts" tot een accoord te geraken. De regeering heeft daar- over Duitschland gepolst, en ten antwoord bekomen dat het Duitsche program enkel rekening hield met de eigen behoefte, en onafhankelijk was van de mate waarin Engeland zijne vloot uitbreidde. Dit ant- woord is in zoover juist, dat Duitschland, ook al bleef de Engelsche vloot op haar tegenwoordige sterkte, zich niet veilig rekent voor alle schepen van het jongste bij de wet vastgelegde programma zullen zijn afgebouwd. In absoluten zin is het antwoord natuurlijk onjuist, althans in zijn tweede lid. Gaat Engeland tot een nieuwe groote vlootuitbreiding over, dan zal Duitschland ongetwijfeld meenen dat zijne veiligheid wederom grooter offers eischt dan de Rijksdag bij de jongste vlootwet heeft toegestaan. Zoo kan men nog voor langen tijd in denzelfden cirkel blijven ronddraaien. Van hare zijde heeft thans de Engelsche regeering, bij monde van Sir Edward Grey, verklaard, dat hare maatregelen onmiddellijk en uitsluitend afhankelijk zijn van die der Duitsche en dat ze, zoo het bij de uitvoering der Duitsche vlootwet in het tot dusver in acht genomen tempo blijft, zich genoopt ziet zonder verwijl vier, dock zoo in dat tempo (gelijk het gerucht ging dat geschieden zon) de geringste versnelling wordt aange- 352 BUITENLANDSCH OVERZICHT. bracht, acht nieuwe „Dreadnoughts" op stapel te zetten. Deze vier „eventueele" reuzenschepen zijn door het parlement nu voor alsdan bewilligd ; het amendement der oppositie, om in ieder geval tot den onmiddellijken bouw der acht schepen over te gaan, is verworpen met de groote meerderheid, waarover de in het land zeer verzwakte regeering in het Lagerhuis nog altijd beschikti De Duitsche regeering heeft zich gehaast te verzekeren, dat de uitvoering der vlootwet krachtig zal worden doorgezet, doch niet versneld boven de oorspronkelijk aangekondigde bedoeling. De uitweg uit het labyrinth is •nog niet te zien. De Engelsche verklaring is openhartiger dan de Duitsche, maar openhartigheid kost in dit geval aan Engeland ook minder moeite. Die het over- wicht nog heeft, kan veilig zeggen dat hij niet meer verlangt, dan dat te behouden ; de ander kwalijk erkennen, dat hij er naar streeft zelf nummer een te worden. Het bedenkelijke voor beide rijken is, dat hunne geldmiddelen niet van dien aard zijn, om zonder de ernstigste gevolgen den wedloop onbepaald te kunnen voortzetten. Welk eene ontwikkeling de zaak zal nemen, hangt voor een groot deel van binnenlandsche politieke verhoudingen af. Europa zat midden in „Dreadnought"-lectuur, toen den 13d-en April een begin van tegenomwenteling te Konstantinopel plaats had. Het Jong-Turksche bewind is een bewind van intellectueelen ; het staat ver boven zijne omgeving, is hoogmoedig en partijzuchtig. Hoe kan het antlers? Als zij het niet waren, zouden zij nooit de Hoe kan het antlers? Als zij het niet waren, zouden zij nooit de energie ontwikkeld hebben die noodig was om den vuilnishoop op te ruimen. Natuurlijk bleven in een maatschappij die zoo hardhandig is aangepakt als de oud-Turksche, tal van vijandige elementen d6Or- gisten. De fanatieken zien met weerzin de toenemende verbreiding aan van al wat Westersch is of Westersch wil schijnen ; ?de Groote Heer is zijn oude machtspositie niet vergeten ; ?in het parlement zelf zat eene concurrente in de door het Jong-Turksche Comite zeer uit de hoogte behandelde fractie der „Union liberale". Het schijnt de leider dezer fractie, Ismael Kemal, te zijn geweest, die in verband met den noon van den onlangs. door de Jong-Turken in verband met den noon van den onlangs. door de Jong-Turken BUITENLANDSCH OVERZICHT. 353 ten val gebrachten groot-vizier, Kiamil Pasja, de beweging van den 13den voorbereid heeft, onder heimelijke begunstiging ver- moedelijk van Jildiz Kiosk. De Jong-Turken zagen geen gevaar, en werden geheel verrast. Een door geestelijke elementen opgeruide soldateska was twee dagen lang meester van de stad, verjoeg haar offlcieren, doodde Jong-Turksche grootwaardigheidsbekleeders, dreef anderen op de vlucht. Het parlement werd omsingeld, het kabinet tot aftreden gedwongen. Het lot der Turksche omwenteling scheen beslist. Toch slechts voor eenige dagen. De optreding van een ultra- reactionnair kabinet, die het natuurlijk gevolg van de zegepraal van het straatoproer scheen te moeten zijn, bleef uit. Is de Sultan zelf door den loop dien de gebeurtenissen genomen hadden toch nog verrast geweest ? De Constitutie bleek een grooter aantal a,anhangers te hebben, dan tot de georganiseerde partij der Jong- Turken hadden behoord, en zoo het plan er toe bestaan heeft, ontzonk toch alras de moed, om haar ter zijde te schuiven. Als een teeken van wat te wachten was bij eene volledige overwinning der reactie, begonnen, op het eerste bericht van het gebeurde te Konstantinopel, ver web in het Aziatisch gedeelte der monarchic reeds weder de Christenvervolgingen. Eene inmenging der Euro- peesche mogendheden stond, als deze tooneelen geduld werden, met zekerheid voor de deur. Gematigde elementen behielden te Konstantinopel de overhand ; de orde werd althans eenigermate hersteld, en eene regeering gevestigd die de handhaving der constitutie als eerste punt in haar program schreef. Deze nieuwe regeering heeft niet weer vermocht, dan gedurende een goede week zoo tamelijk de publieke orde te handhaven in de stad Konstantinopel. Zij voldeed natuurlijk noch de Mohamme- daansche geestdrijvers, noch de hervormingspartij. Een bewind van erkend reactionnaire strekking zou tegen de her vormingspartij een strijd hebben moeten voeren op leven en dood, maar in then strijd althans op hulptroepen hebben kunnen rekenen. Nu het evenwel om „handhaving der Constitutie" heette te gaan, kon niemand verwachten dat de hervormingspartij die handhaving bij voorkeur zou zien toevertrouwd aan een regeering die haar ont- staan dankte aan de muiterij van het garnizoen der hoofastad. De aarzeling, waarvan de overwinnaars van den 13den blijk 354 BUITENLANDSCH OVERZICHT. gaven, herstelde onmiddellijk den moed van het geslagen Comite.. Al wat Jong-Turk was had zich naar Saloniki begeven, hoofd- kwartier van het derde legercorps, dat ten vorigen jare het sein gegeven had tot de beweging voor de Constitutie. De na 13 April gevestigde regeering werd geheel als niet bestaande aangemerkt, en de fictie gehandhaafd, als waren de muiters van 13 April het eenig gezag dat thans te Konstantinopel bestond. En was het zoo geheel eene fictie? De nieuwe regeering, hoe eerlijk dan wel- licht ook gezind de orde te herstellen, bleek althans onmachtig, de Jong-Turksche elementen, die nog- in de stad waren achter- gebleven, tegen de woede der reactionnairen te beveiligen. Ettelijke dagen na het optreden van het nienwe kabinet werden nog twintig dagen na het optreden van het nienwe kabinet werden nog twintig Jong-Turksche officieren, in de kazerne waar men hen den 1 3den had gevangen gezet, in koelen bloede door hun eigen soldaten vermoord, gevangen gezet, in koelen bloede door hun eigen soldaten vermoord, zonder dat van eenige poging tot bestraffing dier misdaad ver- luidde. De reactionnairen waren de eenigen in de stad met een bepaald omschreven doel het ongestraft blij ven zelf reeds der muiters was als een uitlokking tot nieuwe wandaden. Was wellicht de Sultan bezig zijn maatregelen te nemsn opdat weldra na beter vOorbereiding en op grooter schaal kon worden herhaald, wat den nden naar het schijnt eenigszins te vroeg en te plotseling was loSgebroken? Bestond niet de kans dat uit Klein-Azie troepen- afdeelingen, aan de zaak der reactie verpand, in zoodanige sterkte zouden worden ontboden, dat een eventueel beleg, door het derde legercorps te ondernemen, rustig door den Sultan kon worden afgewacht ? De Jong-Turken zagen in, dat spoed het eerste vereischte was, om te slag-en. Zij hebben gehandeld met een koelbloedigheid en lieslistheid, die een hoogen dunk doen opvatten van de kraeht hunner overtuiging zoowel als van de voortreffelijkheid hunner organisatie. Zij stonden met overmacht voor Konstantinopel nog eet de reactionnaire partij over meer dan de paar duizend muiters van 13 April beschikte, die, door geimproviseerde officieren aan- gevoerd en van den beginne of reeds tot een minder deugdelijk corps behoorende dan het geheel op Europeeschen voet gedrilde derde, den strijd moesten aanvaarden op zoo ongunstig mogelijke voorwaarden. De meerderheid van het parlement vervoegde zich bij de Jong-Turken en constitueerde zich tot Nationale Vergadering de Jong-Turken en constitueerde zich tot Nationale Vergadering de BUITENLANDSCH OVERZICHT. 355 hulpelooze regeering verlangde zelf niets liever, dan van alle ver antwoordelijkheid te worden ontslagen. En zoo is nu, laatstleden Zaterdag, het grootste gedeelte der stad zonder slag of stoot door de troepen uit Saloniki bezet, zijn de kazernes waarin zich de muiters verschanst handen na hevig geweervuur ingenomen, is Jildiz Kiosk op Zondag ingesloten en de paleisgarde tot overgave gebracht. En nu de Sultan ? Hij is, op het oogenblik dat dit overzicht ter perse gaat, als de gevangene der Jong-Turken te beschouwen. Zal hij worden afge- zet? Zal men de vertooning van een politiek proces tegen hem beleven, eindigende met verbanning of executie ? Of zal men er zich toe beperken, hem de middelen te onthouden om voortaan nog gevaarlijk te zijn? Er zijn, onder de Jong-Turken zelf, twee stroomingen. Er zijn er die wraak willen oefenen, ook en in de eerste plaats op den voor het minst onbetrouwbaar gebleken Sultan. Er zijn er ook, die inzien dat een militair bestuur, als dat der Jong-Turken nu is en noodzakelijk eenigen tijd moet blijven, verstandig doet de lijst der willekeurige handelingen die bet zich moet veroorloven maar te eeniger tijd zich zal hebben te laten vergeven, niet grooter te maken dan dringend noodig is. Niet onwaarschijnlijk zal de stem van hen die begrijpen hoe gevaarlijk het is in een rijk met overwegend geloovig-Moslemsche bevolking de handen aan den Khalief te slaan, het overwicht behouden. Tenzij het gelukken mocht dit te doen in vormen die de geloofsovertuiging van de meerderheid der onderdanen van den grooten Heer geen geweld aandoen. Tot dusver was de Sjeik-oel-Islam niet te bewegen zijn fetwa af te geven. Zal hij volhouden na de inneming der stad? Maar is het zooveel veiliger den Sultan het hoofd af te slaan, dan hem onder zich te houden, zij het dan liever in het Oude Serail, dan in het verwijderde Jildiz Kiosk ? Met de heerlijkheid en de intrigues van zijn Versailles is het wel voor altijd uit. C. BIBLIOGRAPHIE, Zielestrijd door A. S. C. WALLIS. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink Zoon. Zij, die, jong-meisje in een vorig tijdperk onzer letteren, bijzondere verwachtingen gewekt heeft, is, sedert lang in den vreemde gevestigd, blijkbaar volslagen vreemd gebleven aan de verfrissching onzer taal, der beschrijvings- en vertelkunst. Ziehier den tweeden zin van Zielestrijd: „Een krachtig en, gemeten met den maatstaf van zijn tijd ?een tijd die vaste handen, Been weeke harten noodig had ?ook een goed koning, de vermaarde Gustaaf Wasa, had den nieuwen Noordschen koningstaat gesticht . Bij het overdadig gebruik van versleten beeldspraak, een voor gehoor en begrip even weerzinwekkende zinsconstructie. En die beeldspraak is in het heele verhaal en de deelen van de vertelling hebben even zonderlinge verhoudingen als die van dezen tweeden zin. Wat de schrijfster op jongere vertellers voor heeft, is haar onder- werp, is het talent om zich in een belangwekkend brok historie in te denken. Doch een jongere, die dit gegeven zou hebben aangedurfd, aangewild, zou er zich dieper in gevoeld hebben, zocdat hij veel meer levendigheid kreeg en in plastiek en in psychologie : meer levendigheid en dieper fijnheid. Nochtans heeft de vertelling, heeft althans het tweede, van de verbanning naar Polen verhalende, gedeelte, mij niet onverschillig gelaten, doordien ik achter de smart der, ver van haar land levende, prinses van Zweden, gemeend heb Wallis' heimwee te voelen. J. D. M. HENRI DUVERNOIS, Crapotte. Paris, Albin Michel. - Lie veling ? .. ? zeg toch niet lieveling, zooals je oudje zou zeggen, je BIBLIOGRAPHIE. 357 doet het woord onrecht, als je het zoo in gedachten uitspreekt ?? ? Crapotte, kleintje, heb je me lief ? - van je hield? ? Geloof je aan. God? ? Nee ! ? Dan kan ik niet eens een eed van je vragen. .. Maar... toe, geef me je woord van eer, dat je werkelijk van me houdt . . . ? Ik geef je me woord van eer . ? Houdt met liefde, niet met vriendschap ! - Ja, ja, met liefde. - Verveel ik je? ?Zeker niet, lieveling. ? Hoor es, Crapotte. . . je houdt dus van me. . . Maar ver- liefd op me ben je niet! . ? - ?0 nee, veel meer ! Toe, wees onrecht, zeg nu eens eerlijk .. . ?Je vraag is dom. . . verliefd ben ik niet, maar ik hou van je, doodeenvoudig. Dit kostelijk stnkje dialoog is uit den, in auto-biografischen vorm geschreven, levensroman eener jeugdige Parijsche, voor wier gansche signalement de treflende bijnaam Crapotte volstaat. Ook den toon der vertelling kenschetst de bijnaam, die tevens titel is. Welk een verschil met Marche Baraquin, den roman waar- van ik u in April sprak ! R,osny geeft, om de waarheid getrouw te zijn, het argot van Parijs. In deze zoogenaamde auto-biografie is natuurlijk zeer veel van Duvernois : een poging om de dingen werkelijk te vertellen zooals Crapotte het zou hebben gedaan, zou een onleesbaar bock hebben opgeleverd. Deze roman is naar den trant van Willy's Claudine, van het deeltje Claudine dat zoover boven de latere staat. Ook hier een fijne karakteristiek : realistische reproductie van innerlijke en uiterlijke waarneming, met de verlevendiging en de verfijning, welke het vernuft en de humor van den schrijver in overvloed ter beschikking stelden. Een amusant boek over frivole menschen en toestanden, maar een goed geschreven, knap werk, vol geest. J. D. M. 358 BIBLIOGRAPHIE. Werken van J. A. ALBERDINGK THIJM, verzameld en ge- rangschikt met inleiding en overzichten door J. F. M. Sterck, Deel IX. Portretten van Joost van den Vondel. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1908. De dagbladen hebben ons verteld, dat er den I 7en Maart te Amsterdam, in besloten Katholieken kring, een bijeenkomst heeft plaats gehad, ter herdenking van den dag, waarop voor twintig jaar Josephus Albertus Alberdingk Thijm overleed. Men zou zonder gevaar ook niet-Katholieken tot deze gedachtenisviering hebben kunnen toelaten en daarmede zeker in den geest van den gevierde hebben gehandeld. Alberdingk Thijm vond, en vindt nog, onder letterkundigen van elk geloof en elke richting, een aantal vereerders, en hij, die openlijk en onversaagd voor zijne geloofsovertuiging placht uit te komen en op te komen, maar het gezelschap van andersdenkenden eer zocht dan meed, was op de waardeering, die hij ook van niet-Katholieken mocht ondervinden, gesteld. Zoo schreef hij na de eerste verschijning juist van deze Portretten van Vondel, thans door de zorg van J. F. M. Sterck opnieuw uit- gegeven en toegelicht, aan G. Jonckbloet S. J.: „Het zal u aan- genaam zijn te vernemen, dat er zeker 200 exemplaren van in protestantsche handen zijn en dat de protestanten mij het boek niet kwalijk nemen ." ') Alsof er van kwalijk-nemen sprake kon zijn tegenover de eerlijke overtuiging van dezen Katholiek, die in den grooten zeventiende-eeuwschen dichter den Katholiek, en tegenover de even eerlijke vreugde van den literairen kunstenaar, die in den zeventiende-eeuwschen Katholiek den grooten Nederlandschen dichter begroet, en Vondel in hetgeen hij na zijn overgang tot de Moeder- kerk schreef het mooist vindt. Wel zouden de geschiedschrijvers onzer letterkunde zich ongerust kunnen toonen over de groote vrijheid waarmede Thijm zijn phantasie laat spelemeien, en, met de historie tot achtergrond, de personen, zooals zijn verbeelding ze hem voortooverde, z66 natuurlijk laat handelen en spreken, dat de waarheid van de verdichting niet meer te onderscheiden is. Maar waar de schrijver zelf z66 in de voor- stelling Opgaat, dat hij, gelijk aan het slot van de „Bedevaart naar Agrippine", zijn eigen verzen Vondel in den mond legt, laat de lezer zich ook gewillig gaan en geniet van deze historisch-roman- tische schetsen, „waarvan elk op zichzelf een oud-Amsterdamsch schilderijtje uit de 17de eeuw vormt, maar z66, dat zij in elkander voegen als de deelen van een groot mozaiek, voorstellend het leven 1) Brieven van J. A. Alberdingk Thijm, uitgegeven door Catharina A. Th. Amsterdam, 1896. Amsterdam, 1896. BIBLIOGRAPHIE. 359 van host van den Vondel" (Huet). Mogen straks de geschied- schrijvers van onze letterkunde dienzelfden lezer omtrent verschillende punten anders en beter inlichten, het genot dat hij bij de lezing punten anders en beter inlichten, het genot dat hij bij de lezing van Thijm's Portretten gesmaakt heeft, blijft er niet minder om. v.11. Taalbloei. Letterkundig leerboek voor H. B. S., Gymnasia, Kweek- en Normaalscholen, bijeengebracht door M. A. P. C. POELHEKKE. Groningen, J. B. Wolters. 1909. De bloemlezingen se en ?gelukkig ! ?ne se ressemblent pas. De heer Wolters, die, kort geleden, ook Leopold's Nederlandsche Schriivers en Schriffsters in 5den, Honigh en Vos' Van eigen bodem in 4den druk uitgaf, schroomt niet met zichzelf te concurreeren, en geeft thans een bloemlezing uit van een Hoogere Burgerschool- directeur, bestemd voor de drie hoogste klassen. Hoewel het niet op het titelblad staat, is uit het voorwoord op te maken, dat er nog een tweede deel in aantocht is. Men kan dus niet vitten op onvolledigheid. Want wie van de voornaamste dichters en proza- schrijvers der l9de en 20e eeuw hier onibreken ?o. a. les Bros bonnets van de tachtigers ?zullen waarschijnlijk wel in het volgende deel aan de beurt komen. Als schoolbook is doze bloemlezing zeker niet te gebruiken. zonder een leeraar met een ruim oordeel en een fij nen smaak, die den leerling in doze eenigszins als doolhof aangelegde gaarde (met Haspels voorop en De Costa aan het eind) den weg weet to wijzen, het verband tusschen de verschillende wegen die elkander kruisen kan aantoonen, en in dozen cursus van literaire topographic op de schoonheden van het landschap opmerkzaam kan maken. Maar onder zulk geleide zal wat hier gegeven wordt bij den Hoogere-Burgerscholier, bij den gymnasiast belangstelling kunnen wekken voor de letterkunde van zijn tijd (van Da Costa tot Heijer- mans). Hoe breed de hoer Poelhekke zijn taak als verzamelaar heeft opgevat, blijkt wel hieruit, dat hij in het volgend deel onder moor ook plaats zal geven aan „Bedreigde Schoonheid" van Jan Veth (uit De Gids van Maart 1908), en zoodoende doze krachtige waarschuwing tegen den wansmaak en de onkunde, die bezig zijn onze Hollandsche steden to bederven, onder de oogen zal brengen van het opkomend geslacht. v. H. Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde door Dr. G. C. N. DE Voovs. Tweede druk. Groningen, J. B. Wolters. 1909. Dat van des heeren de Vooys' Schets binnen het jaar een tweede 360 BIBLIOGRAPHIE. druk noodig was, is begrijpelijk. Een zoo beknopt en tegelijk zoo volledig overzicht van de Nederlandsche letterkunde, waarbij de latere tijd zoo goed bedacht is (de negentiende eeuw neernt meer dan de helft van het boek in beslag) en waarin, voor hen, die door eigen studie hun kennis willen uitbreiden, zooveel „literatuur" gegeven wordt, bestond, voor zoover ik weet, tot heden niet. Daarbij is, door de indeeling van het boek in paragrafen, elk met een afzonderlijken titel, en door het, waar dat noodig is, verwijzen naar vroegere paragrafen, het geheel, dat de ontwikkeling van het een uit het ander duidelijk aangeeft, gemakkelijk te overzien. Dit schoolboek onderscheidt zich ook hierin gunstig van zooveel andere schoolboeken van dien aard, wier schrijvers het banale, niets- zeggende cliche niet schuwen, dat het een eigen stiji heeft : elk tijdperk en elk onderd eel van een tijdperk, elk schrijver worden op een wijze gekenschetst die het karakter van den auteur en van het tijdperk duidelijk naar voren doet springen. Het is een boek, waaraan ook hij iets heeft, die het niet gebruikt om het door te studeeren maar om er iets in na te slaan, en dat dezen nog grootere diensten zal kunnen bewijzen, wanneer de uitvoerige inhoudsopgaaf wordt aangevuld door een alphabetisch register. Is het te waardeeren, dat Dr. de Vooys tegenover de „tachtigers" zoo objectief mogelijk tracht te zijn, en den lateren Kloos en den lateren Gorter de kritiek niet onthoudt, ?waar hij over De Gids te spreken Gorter de kritiek niet onthoudt, ?waar hij over De Gids te spreken komt is hetgeen hij mededeelt niet steeds onaantastbaar. Ik laat daar zijn oord eel over Helene Lapidoth's later werk, dat zeker, om alleen te spreken van de gedichten in Januari en April hier gepubliceerd, niet het werk is van iemand die „zich feitelijk uit- gezongen" heeft. Maar absoluut fout is de voorstelling in 106, alsof ons tijdschrift, meegaande met de nieuwe kunst, eerst na 1890 de poezie heeft leeren waardeeren van deze dichteres, die eigenlijk door de Nieuwe-G-idsers in de letterkunde zou zijn binnen- geleid. Tegen deze onjuiste voorstelling, die in een lateren druk verbeterd moge worden, sta dit feit, dat voor de oprichting van de Nieuwe Gids Helene Swarth's verzen herhaaldelijk in De Gids wer- den opgenomen en wel in April 1884, November 4884 en Juli 1885. Voor 4890 verschenen in het geheel niet minder dan drie-en-twintig gedichten van haar in ons tijdschrift. Ten slotte veroorloof ik mij, mijne bevreemding uit te spreken, dat Dr. P. C. Boutens, die sedert eenige jaren, ik zou haast zeg- gen : omnium consensu, een eerste plaats inneemt onder de Neder- landsche dichters, door Dr. de Vooys in 123 van zijn boek wordt afgescheept met een enkele vermelding onder twintig „andere dichters". v. H. SPROUT HEEFT EEN DIENST. (Slot.) Toen Sprotje, aan het eind van de tweede week, voor de tweede maal haar twaalf stuivers had gebeurd, nam zij 's Zondagsmiddags, terwijl er niemand thuis was, vier kwartjes uit het gleufdoosje, waarvan zij zelf het sleuteltje bewaarde, en den Dinsdag daarop kocht zij zich, in een tang begluurd winkeltje op 't Broerekerkplein, een mutsje van vijfentachtig cent. 't Was een mutsje van fijn geplooide jtule, met een gebor- 't Was een mutsje van fijn geplooide jtule, met een gebor- duurd, neteldoeksch bodempje erin, en langs de breede keelbanden liep aan de onderzijde een open zoompje en een kantje van een vingerbreed. Sprotje had nog nooit zoo'n mooi mutsje gezien; de meiden aan de Veerbrug droegen er geen fijnere ! Zij had ook nog nooit voor zichzelf iets gekocht, dat vijfentachtig cent kostte ! Juffrouw Jonkers moist niets van de plannen ; toen het kind, bij uitzondering, Bien dag om een boodschap was gestuurd, had ze den koop gesloten. Nu, met het mutsje in wit vloei gevouwen op haar schoot, zat ze aan de keukentafel. Ze was duizelig moe van 't harde loopen en van de opwinding en van al de blijdschap, die haar bezeten had. Toen juffrouw Jonkers binnenkwam, hadden juist haar trillende vingers aan een hoekje het vloei losgevouwen van de blauwig glanzende blankheid daaronder. „Is die muts van jou, Marie ?" vroeg juffrouw Jonkers met een ongeloovige verrassing. De kleine, grijze oogen van het kind hadden een diepen 1909 II. 24 362 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. gloed van extatische vreugde. Zij zei niets, zag juffrouw Jonkers aan, knikte dan. „Pas 'm eens op !" drong de Juffrouw. Die kon haar oogen nauwelijks gelooven. Een dienstmeisje dat een mats droeg ! da6raan had ze, bij het kleine loon dat ze gaf, nog nooit kunnen denken . . . . een dienstmeisje, dat keurig aan de deur kwam, dat keurig om een boodschap ging .... Juffrouw Jonkers was zoo blij of ze zelf een mooi cadeau kreeg ! Zij was vol verwachting, hoe het staan zou Met onzekere vingers en in een zwijmeling van geluk zette Sprotje het fijne blanke als een kostbare kroon boven Naar mager-bleeke gezichtje.. Toen strikte juffrouw Jonkers zelf de keelbanden dicht, haalde losjes de lussen uit, streek even nog de altijd weer neer sliertende haarplukjes terzijde weg; zij deed twee stappen achteruit, om beter het effect to beoordeelen. achteruit, om beter het effect to beoordeelen. Midden in het keukentje stond het kind, haar oogen neer- geslagen ; zij zuchtte tweemaal diep uit . . . . dan gingen de beide handen bevende omhoog en tastten met schroomvolle vingers naar het heerlijke, dat zij droeg. „Netjes .... o wat netjes !" zei de Juffrouw uit den grond van haar hart. Dien middag werd Sprotje ndg eens om een boodschap gestuurd. ?Wat konden ze eens in huis halen, dat er eerdaags toch noodig zou zijn ? had juffrouw Jonkers, met een kinder lijke opgetogenheid, staan verzinnen voor haar least. Sprotje deed niet haar manteltje aan, het korte, grijze,. dat zij voor de kou over haar katoenen kleeren droeg. Zij ging zoo in haar japon. 't Was de week van het waterblauwe katoen met de klaverblaadjes, en daar 't pas Dinsdag was, had zij die nog gehouden zonder een spoor bijna van vuil. Zij had een schoone witte schort voor gedaan, die met de kruiselingsche sluiting over den rug. Op haar ingedrongen borstje lagen broos en luchtig de lussen en einden der mutsebanden, met het kantje als een kostelijk versiersel daar onder langs. Stram en zoo rechtop ze kon liep het kind, met een inge houden voortvarendheid; er was niets in haar dan een bloo en ijl gevoel van trots, dat haar hoofdje fijn verstarde. SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 363 Het boodschapmandje onder den arm stevende ze helder en wapperig de straat uit . . . . Juffrouw Jonkers keek haar na achter de vitrage van het slaapkamerraara' 't Was een koude dag, kil weer dat zich naar vriezen zette en er woei een Oostenwind. Maar het kind voelde wind noch kou. Zij voelde ook niet de weee vermoeidheid, die sinds dagen al haar niet meer verliet. Zij had alle straten van het stadje wel door willen loopen, voorbij het huis van de naai-juffrouw gaan, voorbij de Veerbrug, voorbij den Hane- kamp. naar haar eigen huis alleen had ze niet gewild. In den winkel, waar ze nooit kwam, omdat de meisjes of meester daar altijd zelf de boodschappen deden, gaf zij, met een hoog stemmetje, wat heesch van verlegenheid, haar be- stelling: half pond koffie en een stuiver kaneel. . De winkelier keek haar nadenkend aan, vroeg dan van wie ze kwam. „Van meester Jonkers", zei Sprotje zachtjes. „O !" antwoordde de man met de grijze sloof, en hij ging bedaard, bij kleine scheutjes, wat boonen schudden uit de groene bus in het zakje op de weegschaal. ?k Mot gemale hebben", zei plotseling Sprotje fel. „O !" zei de winkelier nog eens, op zijn bedaard naden- kenden Won; dan keek hij wat verwonderd en schudde de boontjes weer uit het zakje in de bus. Sprotje werd verward; zij begreep volstrekt niet, wat hij met die o's eigenlijk zeggen wou ; en toen zij, de beide builtjes in haar mand, wat ontnuchterd het winkeltje weer uit kwam, zag zij op eens, aan den overkant der smalle straat, den vroegeren vrijer van Sien aankomen Sinds den avond van het briefje en de afgetrochelde twee gulden, had zij Hein niet weerom gezien. Met onregelmatige rukken en stooten begon haar het hart to kioppen lot in de keel. Maar ook de jongen leek beduusd. Zijn ruw-blozend gezicht kleurde donkey tot over het voor- hoofd en zijn rauw-roode mond, onder het Witte snorretje, had een weifelenden trek. Met zijn naakte oogen keek hij het kind goedig-vervaard aan. „Dag Hein", zei Sprotje beverig. 364 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. „Dag Merie", zei de jongen verwonderd, of hij haar nu pas zag. Zwijgend stonden zij tegenover elkaar op het smalle rood- klinkerstraatje, dat voorlangs de lange kazernemuur liep. „Chos! ." zei de jongen eindelijk, „dat ik jou daar nou tegen kom. ."; hij keek nog al maar bot-verbaasd, of hij voor een onoplosbaar raadsel zijn hoofd was kwijt geraakt. Sprotje, onrustig, frommelde aan de slippers van haar mutsebanden, streek verschrikt, als zij 't merkte, die weer glad „Keurig!" zei de jongen, „fijn. ." Het kind moest lachen; in een zenuwachtige sperring trok zij hoog de vale bovenlip tegen de groenbeslagen tandjes aan ..... ; zij herinnerde zich hoe, den avond, dat hij in de keuken te wachten zat op Sien, die maar niet kwam, en zij •haar pas gekregen bedeelingsgoed bekeek, hij precies hetzelfde tegen haar gezegd had. Maar dan was ze ook dadelijk weer vol ernst bij de groote gebeurtenis in haar uiterlijk. ?n Mooi mussie, he ?" vroeg ze gespannen; „pas nieuw. . 'k dien nou . . . . bij meester Jonkers. . . ." „Zoo .... " zei de jongen. Hij keek rond of hij weg wou. Sprotje, nog even raar lacherig, raakte wat meer op haar gemak. Gek, die Hein, .. . . daar was ze nou dit half jaar telkens zoo bang voor geweest . . . . en nou vond ze 't wel prettig 'm tegen te komen. . 'r Mond en 'r voorhoofd trokken ouwelijk-wijs van zich te schikken tot een knussig praatj e. Maar de jongen, plotseling, schoot fel uit: „En je zuster ? .... het die nou 'r zin ? .... nou het ze een jongen met duiten .... en nou mag ze niet bij de ouwers in huis komme wat zeit ze nou .... ?" „J a ... ." kwam Sprotje, gewichtig femelend op Bens, „die het nou 'r verdiende loon, 114F" De jongen keek haar met een afwezige kwaadaardigheid aan. „O . . . . 'r verdiende loon.. . . zei hij, tot tegenspraak geprikkeld, ?t is een knappe meid genog om een rijke jongen te verdienen . licruen. ? Sprotje keek bevreemd naar hem op. Toen, in een plotselinge gevoeligheid voor dien zwaren SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 365 kerel, die 't zoo goed meende, en die 't voor haar slechte zuster zelfs nog opnam, zei ze zwakjes-lief : „Ja, en ik geloof, dat ze met jou nog veel beter of was geweest . . ." Het gezicht van den jongen, op een slag, ontspande zich ; zijn rauwe mond had even een weeke trekking in de hoeken en de naakte, roodige oogen keken met een trouwhartige dankbaarheid in de verwonderde, bleekgrijze van het kind. Die, uit zenuwachtigheid, moest opnieuw lachen. „Toe nou . . ." zei de jongen ongeduldig, „je doet nog net zoo raar as altijd." Hij had dan zelf een soort goedigen grinniklach, deed twee stappen op zij langs haar heen. „Dag Merie", zei hij. En zich nog eens omkeerend ?t Was maar goed, dat jij toen dat briefie gevonden hadt . . . 'k was anders nog langer in de luren geleid Je ben nog wel bedankt, hoor!. . en zeg dat meteen maar an je zuster ook . . ." Toen ging hij door. Sprotje had een zucht van verluchting. Die twee gulden, die scheen ie heelemaal vergeten te zijn. Non, des te beter voor haar maar je most daar wel zoo'n rare as die Hein voor wezen . Toen ze thuis kwam vroeg juffrouw Jonkers, die met Wilmpje op den arm open deed : „En wat zei je moeder ervan ?" ?k Ben niet thuis geweest", antwoordde het kind stug. „O ! . . . ik dacht maar'', zei de Juffrouw, „omdat het nog al laat werd ?'t was anders best de moeite waard !" En zij bewonderde nog eenmaal de keurigheid van de muts en de keelbanden, zoo smetteloos boven de schoone schort. Klein Wilmpje wou aan de slippen trekkers... „Mag niet", schrok Sprotje, schriller dan ze ooit deed tegen bet kind; maar juffrouw Jonkers had ook al „niet doen, vent !" gezegd. „De kippers op straat zullen je niet gekend hebben", plaagde zij nog even ; dan schonk zij Sprotje een notendopje brande- wijn met suiker in, omdat .ze zoo blauw zag van de kou. Eerst toen Sprotje dat op had, voelde ze hoe verkleumd haar handen en voeten waren en hoe pijnlijk haar schouderbladen. En in de dagen, die kwamen, had bet kind veel van de koude te lijden; een felle Noordenwind, die pal op het keuken- 366 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. raain stond, maakte het daar in den morgen, als ze haar boterham zat te eten, zoo ijzig of het vroor van geweld. Zoo gauw de meisjes en meester Jonkers weg waren, haalde de Juffrouw haar binnen, liet haar schoenen poetsen en lampen doen bij de kachel, om warm te worden . maar er was geen warm worden aan. hebt kikkerbloed, kind", zei ze soms met een lichtelijke of keuring, maar dan sloeg haar ook weer de schrik om het hart, als zij het weggeslonken, grauwbleeke gezichtje zag, waarop, onder de doffe diepten der beslagen oogjes, alleen wat vaag- bruin schemerde der wintersch weggebleekte sproeten. 't Kind hoestte ook meer dan ze gedaan had en de katoenen jurken vielen al sluiker en sloviger over haar schriele borst. Juffrouw Jonkers, als zij dat zag, had wel medelijden, maar het was haar een ergernis tegelijkertijd. Was zij zelf door vermoeidheid wat prikkelbaar, dan verwenschte zij vaak de kwade kansen, die 't maar altijd weer op haar gemunt hadden . Nou had ze 't dan eens getroffen, nou had ze een behoor- lijk dienstmeisje, een met een muts nog wel ! en de arme- tierigheid van den dienst, waar zij hoorde, lag haar nog op 't gezicht . . . zooveel moeite deedt je om je fatsoen op te houden, en zoo'n kind had zich maar aan de deur te vertoonen en en zoo'n kind had zich maar aan de deur te vertoonen en iedereen wist, dat daar schrale Aaltje de pot schafte. . . 't Leek heel wat, een voile meid houden, maar als ze je niet op heel wat, een voile meid houden, maar als ze je niet op straat brachten met 'r verhalen, dan deden ze 't met 'r schooierige kleeren of 'r achterbuurtgezicht, of met '1' stum- perige ziekelijkheid als deze .. . Een ander maal weer was haar medelijden grooter dan haar ergernis, en nam zij Sprotje meer werk uit de hand dan ze wel voor haar eigen gezondheid doen mocht. En omdat juffrouw Jonkers vaak gehoord had, dat een sneetje gekookt spek op de morgenboterham zoo'n goed deed, liet ze een ons bij het spekslagertje uit de Witte-rozenlaan halen. Maar Sprotje verdroeg in de vroegte den ranzigen vetsmaak niet en werd tweemaal on wel. Toen probeerde juffrouw Jonkers het nog eens met een sneedje roggebrood met stroopvet, en toen dat ook niet hielp, bleef het erbij. En als Sprotje des nachts nog maar goed warm had kunnen worden . . . ; maar wanneer het buiten woei, tochtte het erg op SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 367 haar zolderhoek, en het dunne dek, over het wankele veldbedje zonder zijschotten, liet zich niet instoppen. Dat was een vreemd ding in het hoofd van juffrouw Jonkers. Zij wist wel, dat Sprotje niet genoeg dekking had, maar zij wist ook, dat zij alles wat daarvoor in aanmerking kwam al bij Christientje en Coba op bed had moeten geven, en dat er van iets nieuws koopen dat winter Been sprake kon zijn. En zoo was er de vage zelfsussing in haar hoofd, dat zulke kinderen thuis ook niet verwend werden, en dat Marie smal vas en de onderste deken wel dubbel kon leggen . . Zij schrikte er voor terug precies te weten, hoe op het koude stukje afgeschoten zolder de nachten wel mochten wezen . . . maar zij probeerde verscheiden malen, door daarop ingerichte vragen, een geruststellend antwoord uit te lokken. Eindelijk liet zij het kind 's avonds een warme kruik mee naar boven nemen. De derde Vrijdagmiddag in haar dienst was al aangebroken, voor Sprotje, met een vlijming van schrok, bedacht, dat het dien middag weer catechesatie was geweest. Die had ze telkens vergeten. Maar de volgende week kwam gedurig de gedachte aan het rustige uur in het boogramen-zaaltje naast ale kerk, met domeni, die zijn pijp rookte, als iets hevig be- geerlijks bij haar binnensluipen. En den vierden Vrijdagmorgen, schuchter en als schuldig, hakkelde zij jets van: dat ze Luthersch was en dat ze eigen- lijk . van middag om drie uur... „Mot je naar de catechisatie ?" schrok juffrouw Jonkers. 't Was haar deze maand al een paar maal ingevallen, dat dit kind, ?„femeltje" nog wel, zooals zij haar bij zichzelf soms noemde ?nu eens eindelijk uiet met dat eeuwige struikel- blok van die onderbroken middag of morgen in de week aan- kwam. ,.41tijd die catechisatie ! Haar kinderen gingen er ook niet heen; Jonkers was daar veel te verlicht voor . . . En nou, opeens .. „Kom, je wou toch van middag niet naar de catechisatie?" vroeg ze, wat schamper ongeloovig. Er was een stekende teleurstelling in Sprotjes hart. Maar toen juffrouw Jonkers het kind zoo ongelukkig zag kijken, dacht ze ook al weer : 't geloof mot je respecteeren. „Waarom heeft je moeder daar niks van gezeid?" verweerde zij zich nog zwakjes brommend; „er is net zooveel te doen van middag . . ." 368 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. En Sprotje, berouwvol op haar beurt, stelde veront- schuldigend voor : „De volgende week dan misschien, Juffrouw ?" „Nou, goed, de volgende week", kwam juffrouw Jonkers, verlucht. De volgende week schikte zij het uurtje vrij. Sprotje was daar heel dankbaar voor, en zij droeg het getroost, toen de daarop volgende weken het weer niet geschikt kon worden. Op 't eind van November was Sprotje jarig. Juffrouw Jonkers had haar graag een wollen omslagdoekje gekocht of een gebreide borstrok ; maar ze had slechts negen stuivers te missen. . . Sinterklaas stond voor de deur. En zoo bleef het ook voor Marie bij het paar half wollen handschoenen, waarvan een winkeltje achter de groote kerk de koopjes had. Van haar thuis, van moeder en de zusters samen, kreeg zij het goed voor een nieuwe katoenen japon. Ze hadden het wel een beetje op een goedkoopje moeten vinden, maar Sprotje was er toch heel blij nee, blijer wel dan met de handschoenen, hoewel het haar geen liever geschenk was. Het maakloon kon ze nu uit haar eigen spaardoosje betalen, was er gezegd; doch v6or Sprotje de japon nog bij de naaister had gebracht, drie dagen voor Sinterklaas, werd zij plotseling ziek. Toen zij 's morgens stilletjes in de keuken een grooten bak winterwortelen te schrapen zat, voelde zij zich op eenmaal als wonderlijk leeg loopen van binnen, en zonder een woord of een zucht .zakte zij tegen de leuning van haar stoel in zwijm. De bons van den houten groentebak op den grond deed De bons van den houten groentebak op den grond deed juffrouw Jonkers toeschieten; die droeg haar naar de kamer, lei haar in de rieten warandestoel. . . Zij was zeer geschrokken, schrok opnieuw van de gemakkelijkheid, waarmede het kind schrok opnieuw van de gemakkelijkheid, waarmede het kind te tillen was . . . En om twaalf uur moest Christien gauw naar het Dijkje loopen. Stil zat Sprotje, flauw nog en huiverig, mast de keukentafel, terwijl juffrouw Jonkers haastig het eten opzette. Een kwartier later rinkelde de bel weer; Coba kwam zeggen, dat „ze" er waren : in de wijd-open voordeur wachtten de moeder en Ant. Christientje met Herman keken nieuws- gierig aan de huiskamerdeur. En klappertandend, onzeker gaand of ze geen grond raakte, kwam Sprotje vlak achter de Juffrouw aan de gang door. SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 369 Even keek ze de huiskamer in. . . Wilmpje . . . ! maar de meester zat al aan tafel ; zij zag zijn rosse achterhoofd met de dunne kruin . . . „Dag Marie", kwam Christientje zacht. Herman, achter zijn bolle bril, had puilende oogen. „Gauw beterschap, meid!" zei de Juffrouw, „je hebt bier altijd best opgepast. . . !" 't Was een koude dag, en in den sergen doek van haar moeder en nog een wollen doekje om van Ant, sjokte Sprotje, tusschen Ant en haar moeder in, op weg, naar huis. Juffrouw Jonkers keek haar even na ; dan deed zij snel de voordeur dicht. Zij begreep, dat zij het kind in haar dienst niet weerom zou zien. En met een plots aanzwellende wanhoop zag zij de over- stelping van werk, die nu weer op halo viel... Wat moest zij beginnen zonder hulp ?. zij dacht ook aan de negen stuivers van een advertentie, als er niet gauw een aanbieding kwam . . . alles op haar, en wie zou ze weer in huis krijgen? Zij voelde tegelijkertijd, met iets van wroeging, dat zij dit einde altijd wel voorzien had . . . Maar hinnen riep meester Jonkers boos om zijn eten; hij vaarde tegen de meisjes uit, die haar lessen voor den middag nog leeren moesten. En de tafel was nog niet gedekt, en niets was er nog gaar. . . zij kwam de keuken binnen achter een beroet ruitje walmde het te haastig aangestoken petroleumstel. En in een schrijning, die te hoog begon op te krijten door haar bonzende hoofd, neervallend op den stoel naast de keuken- tafel, waar zooeven nog Sprotje gezeten had, schoot juffrouw Jonkers op eens uit in een krampachtig geschrei. Thuis werd Sprotje in de bedstee gelegd; zij wisten niet of zij opnieuw in zwijm was gevallen, dan wel of zij sliep, en zoo bleef het den middag door. 's Avonds kwam zij stilletjes aan wat bij en kon aanwijzing geven aan Ant, die haar kleeren zou halen. „En de komple- menten aan de Juffrouw", zei ze gelaten. Juffrouw Jonkers gaf twee chocoladetabletjes mee, die al in huis waren geweest voor den Sinterklaas. ? Maar de drie vrouwen, dien avond, konden haar ergernis 370 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. niet inhouden over de vondst van het half vuile mutsje in den bundel goed. „Zoo'n nest !" schold Sien, terwijl zij, de hoofden bijeen onder de keukenlamp, het plukje tule, verfomfaaid al uit het pak gekomen, nog verder beduimelden. Zij doorzochten haar zakken, vonden het sleuteltje van de spaardoos ... een gulden zoowat was er te weinig . wanneer had ze 'm dat geleverd.. .? En de moeder aan 't lamenteeren : ?had ze nou niet elke week zes, zeven stukken gewasschen voor dat kind ?. . . had ze de zeep en de brand er zelfs maar voor teruggekregen ?. maar mutsen koopen, dat kon zoo'n aap ! ?t Het er altijd ingezete, he ?" zei Sien, ?„die twee gulden toen, van Hein . . . " Zij spraken zachtjes, omdat het een zieke gold. Het kind, half sluimerend en half duizelig-wakker in haar bedstee, hoorde vaag en onontroerd, dat er over haar mutsje werd gepraat; zij dacht aan het tweede, dat zij juist van plan was geweest zich dezer dagen te koopen; zij dacht er aan zonder vreugde en zonder berouw. En een week lang kwam Sprotje niet van bed. De moeder, bezorgder in haar hart dan zij blijken liet, kocht iederen morgen, van wat er nog in de spaardoos was, voor zes centen paardenrookvleesch, dat het kind niet dan met den grootsten weerzin doorkrijgen kon. Zij was zoo zwak, dat zij uren aan een stuk kon liggen met open oogen, zonder een beweging en zonder een geluid. „Nee" . . , zei vrouw Plas, in een mistroostige fataalheid, „dienen het ook al geen zin. ." Eerst in de tweede week was Sprotje zoover bijgekomen, dat zij met haar moeder naar het dokters-spreekuur kon gaan. Nog bleeker en schrieler dan de vorige malen, wel wat langer, maar daardoor raarder ook met haar kleine bovenlijf en de te ver van den grond gaande gestijfselde japon, stond zij op het cocostapijt achter de schrijftafel; de moeder, schuwer eveneens, stolid naast de deur. Weinig maar vroeg de dokter; hij vroeg het, met in den ondertoon van ziju stem de humeurigheid van voor een geval te staan, waaraan tOch weinig te doen bleek. ?Duizelig, zoo ?. . . geen eetlust pijn in den rug .. . ja, de gewone klachten. . . Was ze ook werkelijk flauw SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 371 gevallen ? Goed uitrusten he ?. . . goede voeding De moeder voelde dien lichtelijk onwilligen toon als een beschuldiging tegen haar, en zij zei wrevelig: „Ja, as er alleen rijk yolk op de wereld woonde, zouen de zieken het beter hebben." „Je kwam zeker alleen 's avonds de deur uit ?" vroeg de dokter aan het kind. ?k Hoefde 's avonds nooit uit," antwoordde die kortaf. „Dee je dan 's middags de boodschappen ?" ?k Hoefde geen boodschappen te doen . . . die deeen ze zelf." „En waarom deden ze die zelf?" „Ik denk, omdat de Juffrouw mijn nie misse kon." „Je was er toch den heelen dag ?" „J a'', zei Sprotje. „Was er dan de heelen dag wat te werken?" „Altijd genoeg", zei het kind. De dokter had een gebaar, dat Sprotje niet verstond. „Dus kwam ze eigenlijk nooit buiten ?" vroeg hij nog eens, nu rechtstreeks aan de moeder. Die trok mismoedig de schouders op. ?k Zou je raden, vrouw Plas", zei de dokter, „zoek een dienstje voor 'r van tusschen twaalf en tweeen naar huis, of iets bij kinderen. Ze moet de frissche lucht hebben . . . ze is bloedarm, begrijp je.. . en wat achterlijk he ?. . . hoe oud ben je nou al?" . „Veertien" zei Sprotje beschaamd. De moeder vroeg nog over het hoesten, maar de dokter knikte van: nee, onderzoeken was niet noodig. Dan schreef hij twee receptjes, een voor pillen, een voor een drank; hij keek ook in zijn groote boek, maar alle plaatsen voor melk waren bezet. Als ze over een veertien dagen zich nog eens wou aanmelden, misschien was er dan iets open gekomen .. . Ze moest ondertusschen maar zoo goed eten als zij kon, thuis . . En zoo, zonder eenig verder uitzicht op iets beters, gingen de moeder en het kind weer heen. Dienzelfden avond kwam voor de tweede maal Coba van juffrouw Jonkers om te vragen, hoe het met Marie was; ze vroeg ook, wanneer of Marie terug kon komen. ?moe was voorloopig wel zoowat geholpen, maar lang kon ze 't toch niet meer zonder een vast meisje stellen 372 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. Sprotje schrok. ?k Zal wel gauw weer beter zijn", zei ze heet. Maar de moeder, verdrietig, en stug tegen Coba, kwam Maar de moeder, verdrietig, en stug tegen Coba, kwam er tusschen : geen sprake van, dat Marie de eerste weken beter was ; als de Juffrouw niet langer wachten kon, most de Juffrouw maar naar een ander meissie uitzien; haar kind was heelemaal afgewerkt; al die weken was ze bijna de deur niet uitgekommen, tot 's avonds laat had ze motten sjouwen, dat was geen dienen, dat was afjakkeren . . . Sprotje wou iets zeggen; toen begon ze opeens hartstoch- telijk te huilen ; zij wist niet, waaroin zij haar moeder, die haar toch verdedigde, zoo brandend haatte in die oogenblikken. Coba stond schril op; het schreien stond ook haar nader dan het lachen en zij zag vuurrood. ?k Zal 't moe zeggen", bracht ze uit, en zonder groeten ging ze heen. Men nacht droomde Sprotje van klein Wilmpje ; hij zat in zijn tafelstoel en speelde met een looden kopje en melk- kannetje van vijf centen, dat Sprotje hem eens meegebracht had op een Zondagmorgen , Zij zag zijn dikke Witte handje, dat deed of het inschonk . „Toppe toffe toppe toffe", hoorde ze luid zijn stemmetje roepen; daarvan werd ze wakker, en zij lag lang te staren in de donkere bedstee, met een oneindige, weeke, kwellende gloed in haar hartje en de brandende tranen tusschen haar wimpers. En nog eenmaal herbegonnen voor Sprotje de oude dagen van leven en werken thuis. In den morgen, alleen in hun keuken en kamertje, hield zij het gerei schoon en schrobde en boende zooveel als haar krachten het toelieten. 's Middags in den grooten paardenharen leunstoel aan het kamerraam en 's avonds onder de keukenlamp, boog zich haar pijnlijk ruggetje boven de stukken goed, die haar rnoeder, om te verstellen, uit de werkhuizen meebracht. Voor het zware gordijnennaaien alleen was zij nog te zwak en naar den. Hanekamp ging zij ook niet meer; daar was, sinds de ge- boorte van het zevende kind, een voile meid bijgekomen. Op een mooien middag liep zij wel eens het Dijkje of tot den oliemolen en weer terug, maar dat ongewone wan- delen vermoeide haar zoo, dat het bij een paar malen bleef. En naarmate de weken vloden werd in het hoofd van het kind dat tijdsbrok van haar twee maanden „dienen" meer en SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 373 meer jets onwezenlijks, jets dat niet met haar gebeurd scheen, en jets van een angstig-heldere werkelijkheid tevens. Vaak doorleefde zij in enkele oogenblikken gansche uren en dagen van werken in die kamers en in dat keukentje, met een zoo pijnlijke duidelijkheid, dat zij plotseling heel de uitputting van toen zich voelde zinken in beenen en rug. Zij hoorde weer fel de harde woorden, die haar moeder tot Coba had gezegd, den avond dat die voor de tweede maal naar haar was komen vragen, en zij voelde geen liefde meer voor juffrouw Jonkers, maar ook geen haat, evenmin als zij jets voelde voor haar moeder of voor haar zusters; haar gevoel scheen afgestompt en zij herleefde alleen maar in haar herinne- ringen de lichamelijke kwelling : het zwoegen en bijna niet meer kunnen, eerst op 't fabriek, en toen in haar dienst. Zij wist door de vriendin van Ant, dat er bij Jonkers een andere meid was ; het liet haar onverschillig; zij verlangde nu zelfs niet naar Wilmpje. Alleen was zij zeer vreesachtig iemand uit het huishouden van meester Jonkers to zullen tegenkomen; zij schaamde zich over wat haar moeder gezegd had, en het maakte haar onrustig, alsof het een strafbaar lets was geweest. 1)och eens op een nacht droomde Sprotje weer van juf- frouw Jonkers: de Juffrouw, rood-beschenen door de lampe- kap, zat tegenover haar aan tafel; zij zag erg moe, maar lachte toch vriendelijk en Sprotje was zoo gelukkig; een heerlijke innigheid overstroomde haar; en Wilmpje zat naast juffrouw Jonkers, want het was overdag en toch brandde de tamp en zijzelf stond aan de tafel, Zij had een nieuw mutsje op en Wilmpje stak zijn handje naar de keelbanden uit ; zijn oogen lachten en zijn open mondje was heelemaal vochtig; toen gaf zij opeens hem een zoen daarop, zij voelde de weeke zoelte tegen haar lippen ; zij keek op : meester Jonkers stond in de waranda, maar het was meester Jonkers niet; hij lachte schril en kwam een stap naderbij ; Sprotjes hart ver- stijfde van schrik ; zij wou gillen, maar haar keel was toe- geschroefd! De roodharige man greep naar juffrouw Jonkers, en benauwd schreeuwend werd Sprotje wakker. Toen wist zij opeens, in dat zwarte nachtuur, hoe innig zij van juffrouw Jonkers hield ; en zachte Wilmpje had zij lief zoo vreeselijk diep en tar, dat zij schreide, schreide met 374 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. haar hoofd in het kussen om haar moeder niet te wekken, en daarna gezwollen en heet wakker lag tot den morgen, met die eene onheelbare schrijning, dat dit hevig geliefde onbereikbaar was en verloren voor altijd. Den volgenden morgen kon zij de wreede en dierbare ge- voelens van dien nacht niet meer geheel terughalen en in de dagen daarna vervaagde het alles al meer; doch een zachte, sterke genegenheid, die geen wanhoop gaf inaar ge- lukkigheid, was toch achtergebleven, en zij voelde, dat zij die haar leven door niet meer verliezen zou. Toen in Februari de eerste milde dagen kwamen, en die aanhielden, en iedereen riep, dat het nu al voorjaar scheen, toen begon Sprotje ook zienderoogen op te fleuren; haar bewegingen werden minder vermoeid en haar grauwe gezichtje kreeg een gezonder tint. Zij sprak ervan om weer naar de catechesatie te gaan, aarzelde alleen omdat de oude domeni haar wel vergeten scheen en al de weken, dat zij verzuimde niet eens eenmaal naar haar was komen vragen; dat had Sprotjes hart wel wat afgetrokken van den domeni en de catechesatie en zoo ging zij ten slotte dan ook niet. Het was overigens geen vroolijke tijd bij hen thuis; Ant, die al naar de vijfentwintig liep, had voor het eerst van haar leven een soort verkeering, een vrijerij van niet-en- graag, zooals de moeder zei, met een beurtschipper op Duitschland, die elke twee weken een dag daar aan den wal lag, dien dag uit hun keuken niet was weg te slaan en de verdere dertien dagen niets van zich hooren liet. Die vrijage zonder houvast maakte Ant humeurig, wat ze nooit geweest was ; en met Sien stond het al niet beter gesteld. Als ze 'r nog langer aan 'r kop kakelden, verklaarde die met een gezicht, dat niet mak was, dan kon die heele jongen van Bertels met zijn duiten en zijn ouders en al naar de maan loopen. De eene week gaf zij al haar geld aan een strik of een veer uit' en de andere liep zij met haar Deus in den wind en verkoos alleen haar oudste spullen te dragen. De lange middagen, en nu vaak de avonden ook, alleen samen thuis, bespraken de moeder en Marietje dit alles breedvoerig en met veel beklag; de moeder vond het een ware uitkomst, die steun van het kind; want Ant ging haar ontvallen, dat voelde ze wel. 't Was maar goed, zei ze eens, dat SPROTJE HEEFT EEN DIENST 375 Marie nog bijtijds uit die jakkerderij van Jonkers was weg- gekomen. Maar daar kwam Sprotje heftig tegen op : Jakkerderij ? 't fabriek, waar ze haar heen gestuurd hadden, dat was een jakkerderij, en juffrouw Jonkers, die was vrij wat meer bedot geweest dan zullie als je zoo'n zwak kind in je dienst kreeg . Zij was niet meer naar den dokter gegaan om een briefje voor melk, maar als een troostrijke vastheid was, die dagen door, in haar hoofd de uitspraak, dat ze een dienst moest hebben van tusschen twaalf en tweeen naar huis. . . Maart bracht opnieuw gure dagen van drogen Oostenwind, die het kind deed hoesten en haar een stuk achteruit zette. Maar in April was het zomer. --4 Haar ongeluk was geweest, redeneerde Sprotje bij zichzelf, dat zij met den winter was beginnen to dienen.. . . dienen was 's winters zooveel zwaarder . . . . de kachels iederen morgen, en het kolen-scheppen, en de kou in de keuken, en de kou in bed. . . . het huis, dat zooveel stoffiger was van 't stoken, en je verkleumde vingers, waarmee je niet vorderen kon . In het voorjaar, met de mooie dagen, dan zou het goed gaan, en dan was je met den winter gewend . . . . ?In Mei, toen ze van de naaischool kwam, had ze dadelijk een dienst moeten krijgen, ze had zich niet eerst ziek moeten beulen bij Hoogeboom Dat ze dat thuis gewild hadden, bleef als een zwarte wrok nabroeien in haar hart. Maar nu was het voorjaar gekomen. De meidoornhaag om den Hanekamp stond dichtge- groeid van al het jonge groen en de lijnbaan wemelde van zonnige schaduw, zoo barstten reeds de kastanjes in het voile blad. Tot aan den verren trein-dijk, en linksaf nog verder en wijder naar den horizont van mistig blauw, lagen de weiden, een eindelooze, efrene en diepe groenheid zonder bloemen nog of vlekken van grazend vee. De wind was luw en geurig en bracht de vol-zoete reuk mee van muurbloemen, die ergens in de buurt in bloei moesten staan. Soms stak reeds de zon. Sprotje was van een geheimzinnige afgetrokkenheid vaak; zij kon tijden droomerig tegen het achterhekje van hun kleine erf staan aangeleund en maar vaag in de verte turen, 376 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. oogen naar de wollige wolkjes, die van een treingang, heel wit in 't wazige lenteblauw, waren achtergebleven, of kijken zonder te zien naar het komen en gnu van den grauw- geboezelaarden touwslager langs de deinende lijnen, die glommen als gouden draden in de zon. als sours plotse- ling zijn schrille fluitdeun over het land kwam gestooten, of als in de timmerwerf daar naast-aan, van tusschen de stape- lingen blanke planken, een snerpende zaag te knarsen aan- ving, dan schrok zij wakker, streek zich duizelig met de klamme hand over de oogen. Andere dagen weer had zij buien van groote werklust en bedrijvigheid. „Zou je non zeggen", kwam dan wel de moeder onge- loovig, „dat dat kind iets mankeert ?" Sprotje kreeg het vermoeden, dat zij beraadslaagden haar naar een naaiwinkel te doers. 'r Moeder dreef, dat zij vaker de juffrouw van twee deuren verderop zou gaan helpen. . . . Ze kon ook wel eens een steekje leggen, zonder dat er iets mee te verdienen viel. . . . je leerde er toch altoos wat. . . .; en Ant praatte over het zusje van Gerritje en over de nicht en Ant praatte over het zusje van Gerritje en over de nicht van Eiltje, die bij juffrouw Gerrevink in de Koorsteeg waren. Het kind had aanstonds een vaststaand beeld in haar hoofd gehad van zoo een naaiwinkel, en dat beeld was haar jets van enkel afschrik en angstigheid : een naaiwinkel, dat was haar naaischool van vroeger, met grootere, treiterachtiger meiden en kwajer juffrouwen, die je niet meer leerden, maar waarvoor je verdienen most. Een weerzin toonde zij plots tegen de gezellige uurtjes en tegen elk vertrouwelijk gesprek met haar moeder; van haar ge'inde stuivers hield zij, zoo vaak zij de kans schoon zag, een paar centen achter en zij kocht heimelijk nog twee schorten, naaide die in de alleenige morgenuren, verstopte ze dan in de commode-1A. Zij had een hoofd vol kleine listen en gluiperige bereke- ningen. En in het midden van Mei, op een avond onder het boterham-eten, juist als de eerste maal, zei Sprotje plot- seling, maar bits nu, en met een vijandigen blik de tafel rond, dat ze „een dienst had", en trotsch nog er achteraan: „bij 'n Mevrouw." SPHOTP,', HEEFT DIENST. 377 Ze zei niet in hoeveel diensten wel, die laatste weken, zij zich tevergeefs had aangemeld. En dien avond ging vrouw Plas naar de tip' aterveldsche weg, waar op numero 27 de Mevrouw woonde, Verscheer of Verschoor, dat moist ze niet meer, met nog een naam erbij, om te praten over het in dienst komen van Naar meissie. - dacht zij onder het gaan, daar liep ze ?nou weer als in 't najaar naar meester Jonkers. . en wat of dit nu geven zou ? Zij voelde de pijnlijkheid van het doellooze en ging met wel goeden wil waar zonder ver- wachtingen. Zij wend in een klein vertrekje gelaten ?of ze maar even in de spreekkamer wou komen maar zij zag dadelijk, dat de menschen daar huisden. Zij kreeg geen stoel. De Mevrouw was groot en zeer zwaar gebouwd ; zij had een bloedrijk en gebruind gelaat, met een forsche, rechte neus en troebel-bruine, ontwijkende oogen; boven het wan- trouwende voorhoofd bolde een dikke, Witte kuif, die jeugdig stood. Zij vroeg zenuwachtig veel, op een heerschzuchtigen toon, maar met meestal afgewende en overal elders bezige blikken, en ze hield een sleutelbos in de hand. ? Dus Marie had al gediend ? .... of ze een kamer kon ,doers ? .... wat eten koken ? .... ze bedoelde, eens naar de pot kijken, als zijzelf uit moest. Enfin, dat zou ook wel leeren, als ze maar van aanpakken was. . . was ze dat wel ? .... kon ze lampen schoon houden ? .... bedden op- maken?.. . had ze katoenen japonnen?.. witte schorten?.. . . Vrouw Plas scheen verwonderd, gaf korte, onwillige antwoorden. ? 's Zondagsmiddags moest ze ook komen, om de visites in en uit te laten dat kon niet anders geregeld wor- den .... was ze gezeggelijk .... Diet brutaal? .... droeg ze mutsjes? .... De moeder knikte vaag en vreemd-bevangen van ja. Ze herinnerde zich het vinden van dat mutsje in Merie's spullen, toen die ziek was thuis gekomen. ?t Schaap", dacht ze bij zichzelf. - meisje ?. een dat niet met jongens liep ?. En als de moeder met een lack de schouders optrok : 1909 II. 25 378 SPROTJE HEEFT EEN DIENS.T. „Ik vraag het maar", zei de Mevrouw, „je ziet dat zooveel tegenwoordig . . . ik heb dit meisje er niet op aangezien mijn dochter heeft haar het Jangst gesproken . " Vrouw Plas begreep niet, hoe je dat kind van haar er lang op zou moeten aanzien, om te weten of ze al dan niet met jongens liep . , 't Was toch ook om te lachen . . . Maar de drukke stern praatte al weer door : ?met hun tweeen woonden ze maar, haar dochter en zij... haar dochter. was aan de post . . . zooals haar overleden man . . . die was- postdirecteur geweest. . En of Marie strijken kon ?. . eel's 'n stukje goed verstellen, als dat zoo voorkwam P.. . Vrouw Plas keek al stugger, gebaarde stilzwijgend. Dan dempte de Mevrouw haar dravende stem, zei op een be- teekenisvollen toon, of 't haar lijfspreuken waren, wat zij vond, dat een goed dienstmeisje toekwam, en wat zij daaromtrent haar plichten dacht. Ze had vroeger een meid acht jaar gehad, en een vijf. . . dat was geweest Coen „menheer" nog leefde .. . Maar vrouw Plas liet zich niet vangen. ?Verdraaid, as dat mensch niet uit den Oost kwam, en die kon je nooit vertrouwen Ze vroeg, zoo kortaf dat het brutaal klonk „Wat kan m'n meissie hier verdienen ?" „Veertien stuivers en tweemaal boterhammen", zei de Mevrouw, resoluut, over een innerlijke onzekerheid heen. En then de moeder besluiteloos, maar heel stuursch keek ?t is om te beginnen natuurlijk." „Merle het al twaalf stuivers en de volle kost gehad om te beginnen", zei vrouw Plas. „Dan zal ze 't in die dienst ook wel niet lang gemaakt hebben", beet de Mevrouw terug. „Een kind, dat je eerder elf dan veertien :zou geven", zei ze nog beleedigd. Den sleutelbos, dien ze al dien tijd in de hand had gehad, lei ze met een kwade rinkeling neer, nam 'm met de andere hand weer op. „Is ze wel gezond F" Toen kwam er een weifeling door de duistere oogen der moeder gevaren. Zij gevoelde zich als op haar wondbaarste plek plots gestoken. ?Mar hadt je 't weer ! dacht ze fataal. Maar in instinctmatige zelfverdediging antwoordde zij kalm en beslist : ?n Taai gestel, zeit de dokter." SPHOTJE HEEFT HEN DIENST. 379 Een verderen uitleg gaf zij niet. „Zoo . . . " kwam de Mevrouw, schijnbaar nadenkend. ? Nu, ze konden het dan eens probeeren. En op haar lijfspreakelijken toon, wier nerveuze heftigheid de moeder tot tegenspraak prikkelde en die haar toch over-blue ook, zei de Mevrouw nog een aantal dingen : dat de goed dienstmeisjes tegenwoordig dun gezaaid waren, maar de goede diensten al evenzoo. . en dat zij nooit van veranderen had gehouden . en dat alle arbeid zijn loon waar dig was, doch dat de mindere man tegenwoordig wel van „rechten" wist te praten, maar van „plichten" niet hooren wilde . . . Toen vrouw Plas opvallend gehaast dan weg ging, knikte de Mevrouw, verschrikt en mistrouwig, haar een schril goeden avond toe. ?Nou, zei Ant den volgenden middag, ?die dienst waar Merie nou kwam, dat most er een wezen van dertien in een dozijn en drie op de koop toe ! . . . Geen fabrieksmeid, of die had wel een nichie of een vriendill, die daAr wegge- loopen was . . . „Tja . " zuchtte de moeder. „Merie wil het zelf . . . ", zei ze een oogenblik later. „Mot ze vast werk hebbeii of mot ze het niet ?" vroeg zij nog weer, als in grooten onvree met zichzelf. Ant aarzelde even. „Ja, 't zal wel motten", zei die dan beslist, „en ze is er ook niet an getrouwd !" Toen zuchtte de vrouw nog eenmaal en trok in een be- rustende ontmoedigdheid de schouders op. En des Maandagsmorgens, om even voor achten, stond Marie Plas op het kleine bordes-stoepje van No. 27a, het bovenhuis aan de Waterveldsche weg, waar Mevrouw Ver- scheer ter Gouwe woonde. Zij zag er in de puntjes proper uit, brandschoone schort, glanzig mutsje, en zij had een warm hoofdje vol zelf bemoe- digingen en vol goede voornemens. Maar van den eersten dag af, dat Sprotje in dezen dienst kwam, had ze een weerzin tegen de menschen en een weer- zin tegen het huis. Mevrouw liet haar, om te beginnen, het salon bijschuiere n, een salon, dat vol mooie meubelen stond; toen het klaar was, moesten alle gordijnen weer dubbel dicht, want grijsblauw 380 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. was zoo'n „onvaste kleur" en de voorjaarszon „trok zoo uit",.,. ?Als er iemand belde, die boven gelaten moest worden, gaf Mevrouw nog nadere verklaring, dan ging zijzelf wel gauw licht maken . Daarna kwam Sprotje in een slaapkamer, die armoedig leek, en in het kleine huiskamertje moest zij stukken oud karpetgoed rondleggen om het halfsleetsche vloer- kleed eronder nog wat te sparen. Sprotje, elken maal d at zij daarna iets binnen bracht, achtervolgd door schichtige „pas op's" van Mevrouw, stolid duizend angsten uit te struikelen over van Mevrouw, stolid duizend angsten uit te struikelen over de opschoffelende bobbels en de omkrullende rafelende randen. De looper op de trappen mocht alleen liggen tussehen twee en vieren, als er visite kon worden verwacht. Sprotje vond het wel deftig, dat zij nu bij een heusche Mevrouw diende, maar zij had dadelijk al een vaag-sterk vermoeden dat het bij die Mevrouw eigenlijk heelemaal niet deftig was. Mevrouw liep 's morgens in oude mooie-japonnen met veel slijtages en vlekken en glimmingen van vet; des middags zat zij een paar uur in kraak-nieuwe zijden blouses op haar balcon, maar bij regenweer verkleedde zij zich niet, en Sprotje moest zeggen, als er bezoek kwam, dat Mevrouw nit was. Mevrouw praatte veel over den rijkdom van haar salon. Dure meubelen waren het, alles ebbenhout en gebrocheerd satijn . de fluweelen gordijnen alleen hadden honderd gulden gekost en er stonden porceleinen bordjes in den bonheur, die hun gewicht aan goud waard waren. Nee, dat begreep Sprotje wel, het was in dozen dienst zeker niet rijker en royaler dan bij meester bilkers, en zij verwonderde zich waarom zij daar wel en hier niet tevreden was met de twee pillen van boterhammen voor avondeten en ontbijt. Ze was bang voor Mevrouw ; zij voelde dadelijk iets van onredelijkheid en wantrouwen en grillig humour. Ze was ook bang voor de juffrouw; die koeltjes vriendelijk deed en ziekelijk bleek to wezen. Doch het waren bangheden, die haar niet gedwee maakten, maar kregelig en malcontent. Mevrouw zei : „doe nou Bens even dit . . . doe non eons gauw even dat", en dan waren het soms karweien, waar zij een uur lang de handen aan vol had. Mevrouw had een opvallend heimelijke manier om vlak SPHOTJE HEEFT EEN DIENST. 381 voor Sprotjes oogen zakjes weg te sluiten en schaaltjes mee te pakken, alsof er van alles zou genomen worden en gesnoept, en Sprotje kon geen boodschap doen of er was navraag en uitrekening, waarin duidelijk de argwaan lag van bedot te worden. Met een zot grijnsje over zichzelf dacht het kind nu vaak aan de voorstelling, die zij zich eens gemaakt had van haar 'even in een dienst: bij stille, goede menschen wonen, en daar alles zoo proper en zoo ordelijk houden als 't maar mogelijk was, menschen die haar vriendelijk zouden binnen- roepen en vragen, of ze dit eens doen kon en dat... En dan 's avonds knus zitten in een keurig keukentje, waar alles zou glimmen van 't zeepzop en het schuurzand en de poetspom made ! Hier wend zij beknibbeld op een klontje soda en op een heiboendertje van anderhalven cent. Mevrouw sneed de vuurmakers half door en zij mocht toch maar twee stukjes gebruiken om 't fornuis aan te leggen. Mevrouw stal de kluitjes groene zeep uit de keukenpot, spaarde die op in de provisie-kast, ?en zip moest met haar half pondje toch de week road komen. ?Veel zeep gebruiken was lui zijn, beweerde Mevrouw bij haar neus weg... zij moest er maar de botten op zetten, als zij boende,... ze hoefde niet bang te zijn, dat zij het hout pijn zou doen... een zweetje moest er afgeliaald, dat was gezond... Mevrouw vergat nooit op de klok te kijken voor ze om een boodschap ging: ze moest de beenen maar onder den arm nemen, want ze was me een hardloopertje van luie kees... „Lak met ouwels", zei Mevrouw gebelgd, als Sprotje vol hield, dat het buiten nog geen acht uur had geslagen en de wekker kwart over wees. een tijdje later hoorde zij stiekem morrelen aan de raadjes. En op drukke dagen, als bij 't komen de tijd overeen kwam, en zij ging precies op haar tijd weg, dan was zij nauwelijks om den hoek van de Waterveldsche weg, bij 't Plantsoen, of de kerktoren sloeg half een. Moest zij eens iets doen, wat zij nog nooit gedaan had of wat bizonder mogelijk was, dan keek Mevrouw haar spottend op de vingers en zei iets wat Sprotje niet begreep : „daar gnat een bok aan 't glazenmaken". 382 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. En toen zij, zenuwachtig van 't gejachte werk, zich Bens diep in den vinger jaapte, vroeg Mevrouw : of er dan geen plaats naast was geweest? ?en zij werd boos, toen Sprotje wat lang bezig bleef aan de pomp met uitwasschen en een doekje omwinden „Jij zal ook in geen twee slooten gelijk loopen", zei ze .. . En de tweede week al begonnen de strubbelingen. Op een morgen kwam Marie zonder mutsje. „Waar is je muts ?'' vroeg dadelijk Mevrouw. „Die zal me moeder wasschen", zei het kind.' „Hei je dan maar een muts ?" vroeg Mevrouw hatelijk. „Ja", zei het kind. Om twaalf uur kreeg Marie de boodschap mee, dat Mevrouw voor deze maal een week loon zou vooruitbetalen en dat er dadelijk een tweede mutsje moest gekocht worden, en dat er iedere week een schoon behoorde te zijn. Om twee uur kwam Marie met de boodschap terug, dat voor deze maal het heele loon voor een mutsje mocht worden gebruikt, maar dat ze anders vast iedere week tien stuivers voor het middageten moest laten staan, en dat moeder vond, dat er op veertien stuivers loon zeker niet iedere week een muts wasschen kon overschieten . . „Onhebbelijk yolk !" zei Mevrouw van terzijde. Met een booswillig hart had Sprotje thuis het bescheid van haar moeder gehoord : natuurlijk gunden ze haar het pleizier van dat mutsje weer niet... maar met een nog booswilliger hart bracht zij woordelijk het bescheid bij haar Mevrouw over ; zij begreep, dat tegenover Mevrouw haar moeder gelijk had. Voor het eerst van haar levee was Sprotje zich bewust brutaal te zijn geweest, en zij vond er een genoegen in, het geweest te zijn. Toen de tweede Vrijdag in dezen dienst aanbrak, zei ze met een geniepig-stil stemmetje : als dat ze van middag maar tot drie uur zou kenne blijven, want as dat ze naar de catechesatie most .. . Achter een hoestgeluid en de hand voor den mond verborg zij een lachsperrinkje ?Tjee ! wat zou er nou komme Mevrouw was geschrokken... Mevrouw keek nijdig... Catechisatie P P. . . was dat bij het in dienst komen bedongen P. . SPROVE FIEEFT EE,'N DIENST. 383 en ze wist toch dat er vaniniddag bezoek kwam P Mevrouw keek ook achterdochtig. Sprotje voelde, dat ze dacht : „Lak met ouwels, catechesatie . . . langs de straat dweilen met andere doenieten van meiden !" Maar toen Mevrouw hoorde, dat Marie Lutersch was, trok haar gezicht plotseling besluiteloos; zij had goede kennissen, die Lutersch waren, ze wou daarbij niet in een slechten dunk komen .. En met een verongelijkt en schril gezicht zei ze jets, dat als een dreigement was en een toestemming tegelijk. Achter in de kleine, witgekalkte consistoriekamer, met zijn twee hooge boogramen half-weg tusschen de bijgetrokken groen-saaien gordijnen ?in din rustigen schemer van groen en wit, zat Sprotje naast de laatstgekomene meisjes en keek rond. Ze was wel heel moe, ze kon het al leelijk voelen, dat ze weer twee weken gediend had en ze was wel wat bang ook, dat domeni haar zoo meteen opmerken zou, want ze kende haar vragen niet . maar het meisje naast haar vertelde, dat domeni ook zes weken ziek was geweest, en dat ze verleden week voor het eerst weer niet naar huis werden gestuurd . . . er waren toen maar vier meisjes geweest Later in het uur zat Sprotje zoo maar stil te soezen; 't was zoo vertrouwd en zoo prettig daar weer te wezen, en vooral ook had zij de verkneukelende voldoening, dat zij hier nu lekker rustte, en dat haar Mevrouw zelf de deur kon opentrekken en naar de pot moest kijken. Maar den volgenden Yrijdag was Sprotje zoo af, dat ze om drie uur regelrecht naar huis ging en in den leunstoel in slaap viel. lederen middag om twaalf uur sjouwde Sprotje van de Waterveldsche weg naar het Dijkje, een kwartier gaans, en ore kwart voor tweeen sjouwde zij weer terug van het Dijkje naar de Waterveldsche weg. Zij moest een lange, schaduw- looze straat door, waar zij op warme dagen het soms te kwaad kreeg van de hitte; en bij regenweer slierden haar de sluike katoenen kleeren zoo vermoeiend om de beenen, dat zij twee, driemaal stil moest staan om nit te blazers; haar armen waren altijd zoo pijnlijk loom van het werk, dat zij al moeite had het oude regenscherm te torsen; de vrije hand verslapte vaak in 't ophouden van de klamme kleerenvracht. 384 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. In den aanvang van de week liep zij sours al met een breeder modderrand aan haar rok ; eerst waschte zij die 's avonds nog nit; later was zij zoo over-moe, dat zij er enkel maar ver- driet van had, zonder moed meer tot aiweer nieuwe moeite. Mevrouw, zelf in haar schunnige huisplunje, keek het kind met hatelijk-afkeurende blikken aan. ?Zij kon uit zuinigheid nog wel eens een oud stuk afdragen, maar het dienstmeisje moest de menschen onder de oogen komen, die moest open doen, moest de straat op, die kon niet anders dan er behoorlijk uitzien, om haar dienst niet in opspraak te brengen. Soms ook snufte Mevrouw, alsof zij iets vies' rook ... Sprotje kende zelf wel de weelge lucht, die zij vaak bij zich had, en waar zij wel de weelge lucht, die zij vaak bij zich had, en waar zij niets aan doen kon. Sprotje dacht aan de kleeren, die Mevrouw boven in de kast had hangers; een grijze zijden blouse moist ze, en een zwarte zijden met paarse biesjes, en een blauwe ruit, en een bruine japon met fluweelen stukken erin zij dacht ook aan de eene katoenen jurk, die nu bij haar moeder in de wasch- kuip het vuil stolid uit te weeken van zes Lange dagen werk, en aan de andere, die van de naaischool, die nu al zoo dun was geworden, dat zij 's Zondags wel een uur bezig was 'in op te lappen, als ze 'm aan moest. Sprotje begon wereldwijs te worden. Als ze op straat mooi gekleede Mevrouwen zag, kwam het. bij haar op, hoe die er thuis wel uit zouden zien, en wat voor loon die an 'r meissies geven zouen . Zij begreep ook, dat de voordeelige diensten niet weggelegd waren voor kinderen als zij. Toen zij, met een ijlen schrik om haar hart, het eerste brutale antwoord van zichzelf had gegeven, volgden er gauw meer. Zij kreeg een stiekeme gevatheid om van zich of te bijten en zij was zelden in een dragelijk humeur. Maar zij werkte zoo hard zij kon, en haar gezondheid, dien zomer door, bleef redelijk goed. In het najaar zon zij op het vragen van loonsverhooging, maar met de eerste November-guurten werd zij ziek en moest tien dagen thuis blijven. Mevrouw behielp zich dien tijd met een keertje de werkvrouw en het kind mocht blij wezen, dat zij op hetzelfde loon werd teruggenomen. Bij haar thuis was de dienst in aanzien gestegen; Merie had er zilver poetsen geleerd en tafeldekken, als in een SPHOTJE HEEFT EEN DIENST. 385 deftige betrekking, en tweemaal kreeg ze een kwartje fool van menschen, die er hadden koffiegedronken. . En toen kwam de winter, die een lange worsteling werd voor het kind. Iederen morgen om half acht, in den nacht nog, naar haar dienst, iederen avond om vijf uur, als 't al weer duisterde, naar huis ; en daar tusschen in nog eenmaal de lange gang heen en terug voor het bond aardappelen met vet, dat, als zij laat kwam, op het fornuis stood aan te bakken. Het was in die dagen, dat Sprotje haar eerste centen op een boodschap stal en dat zij eens, met een gewurgdheid of ze een misdaad beging, twee en een halven liter petroleum aan de deur nam en er drie in rekening bracht. Haar schriele lichaam boog in de schouders door ; zij was wat langer opgeschoten nog, bijna zoo lang geworden als andere meisjes van haar jaren, maar bij haar smalte leek ze een slap-lende sladood, die sjokte en sloofde bij den weg als een afgejakkerde hond. Sprotje was nu bijna anderhalf jaar aan het dienen, en haar hang naar keurige kleeren was afgestompt in het gedrang der dagen en dagen meer werken dan zij kon. Als zij des Zondagsmiddags, met haar propere spullen aan en met „De Vinger Gods" voor zich, ?het boek, dat alle meiden van Mevrouw Verscheer des Zondags te lezen hadden gekregen, maar door geen nog gelezen was ?in het kleine keukentje zonder uitzicht de wacht zat te houden om eenmaal of tweemaal, of ook wel niet, naar voren te komen als er gebeld werd, ?dan had zij nog wel een bleeke voldoening zich zoo zindelijk te voelen en zelf te zien, dat ze er zoo netjes uitzag ; maar zoodra 's Maandags, in het gehaaste smerige werk, de eerste veeg of vlek die helderheid was komen besmeuren, liet het haar verder onverschillig, en zij slonsde de week door, tot zij eindelijk vies van zichzelf, 's avonds vaak schreiende en zonder te bidden in bed kroop. Nette meisjes deden 's Zaterdags een schoone japon aan, als 't werk was afgeloopen ... zei Mevrouw. „Mot U er na betale'', antwoordde Sprotje bot, en zelfs zonder een kleur te krijgen. Dagen aaneen kon zij gaan naar haar dienst, het werk doen, gaan weer naar huis, en nog eenmaal dies rondgang 386 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. en dan slapen, alles in een dompen revel van een dier, dat doet wat het moet, met enkel het sterk-vage bewustzijn van te moeten doen wat het doet. Andere dagen weer was zij van een uiterste prikkelbaarheid; thuis zei ze leelijke dingen terug tegen Sien, als die haar te na kwam, zei: „mispunt" en „stik", en de moeder wist niet, of zij het jammer moest vinden, dat het kind zich zoo verhardde, dan wel blij zijn, dat de nude teuterigheid wat verloren ging. Maar er waren ook lichtere urea en middagen in Sprotjes leven, dagen van warmer weer, waarop zij genoot van de zon en waarop zij zich, als in plotselinge verklaring, weer in woorden bewust werd, dat wat ondergrondsch altijd het voedsel was van haar taaie volharding : geduld moest zij hebben. gethild ... als je 't maar lang in een moeilijke dienst uithield, kreeg je zelf een goeie naam . dan moste ze je later goeie getuigen geven, en met goeie getuigen alleen kwam je vooruit Eens, op een middag in Maart, zag Sprotje plotseling, over het Broerekerkplein, Juffrouw Jonkers aankomen met een jongetje in een blauw hesje aan de hand, dat klein Wilmpje moest zijn. , . Haar hart hamerde in diepe zware stooten en zij voelde zich geheel koud worden van ontsteltenis en vreugde. En op eens, in een groote verwarring, voor zij 't zelf nog wist, was zij een zijstraat ingeslagen, en liep, liep, of zij vluchtte . . . Toen zij, even later tot bezinning gekomen, terug ging, was j uffrouw Jonkers niet meer op het plein. terug ging, was j uffrouw Jonkers niet meer op het plein. Men ganschen verderen dag deed zij in een vreemd-ijle op- gewondenheid het werk, dat zij doen moest; maar 's avonds, al vroeg in de donkere bedstede, kon zij niet anders dan maar schreien, bitter en heet .. . 't Was of er iets gansch onherstelbaars in haar leven was gebeurd en haar hart was vol van een schrijnende genegen- heid en een martelend berouw. Wat later in het voorjaar kwam zij Herman tegen die was weinig veranderd, droeg nog zijn bril, maar hij herkende haar niet. Sinds die twee toevallige ontmoetingen keek Sprotje altijd op straat uit ; een enkele maal, dat zij niet te moe was, liep zij een eindweegs in de richting van de Veenvalkstraat. . . SPROTJE HEEFT EEC; DIENST. 387 eens ging zij tot de Drie Alleetjes door en zag daar, zachtjes kuierend en lezend in een boek, Christientje loopen, en klein Wilmpje liep naast haar. Deze maal ging Sprotje niet terug. Toen zij vlak bij het lezende meisje en het kind was, zei ze schor : „Dag Wilmpje" .. . Wilmpje, een baasje al in een matrozenpakje, keek verschrikt, liep ijlings aan den anderen karat van zijn zuster en kreeg een kleur van angst. Het meisje had alleen, verwonderd, even terug geknikt. En sinds dien middag verlangde Sprotje niet langer iemand uit het huis van meester Jonkers tegen te komen. Met de eerste, broeiende zomerdagen begon zij te lijden aan een stekende hoofdpijn en aan een voortdurende onrustig- heid, die haar veel last gaf. Zij wist nu, wat de oorzaak van die bezoekingen was en dat troostte haar wel, maar zij voelde het als een schande tegelijkertijd. En juist in die dagen had zij bizonder goede en vlijtige voornemens ; zij was ook zeer vroom, kon met grooten aan- drang en overgave korte, hartstochtelijke gebeden zeggen. Maar zij was vaak zoo kribbig en kort aangebonden, dat haar Mevrouw, bang een opmerking to maken, zijdelings de schimpscheuten luchtte, die zij toch niet voor zich kon houden. Sprotje dreigde toen ook herhaaldelijk, in bedekten vorm, met heengaan en bracht het zoo tot achttien stuivers in de week. Dat was een opkijken thuis ! „Zoo'n binnenvetje ! Zoo'n goocheme Gerritje !" Sien gaf haar, tot belooning, een oude regen mantel van zichzelf cadeau, die Sprotje nog prachtig vond, Het was tevens een afscheidscadeau. Sien ging met September bij haar moeder vandaan, ging ook van de azijnmakerij af; zij kwam, als hulp, in huis bij een tante van dejongen van Bertels, , . daar moest ze gefatsoeneerd worden en over een jaar of anderhalf ging ze dan trouwen; zoo hadden de aanstaande schoonouders het geregeld, toen zij zagen, dat er aan de verkeering niet te tornen viel. Sien, die ging nou 'mar de drilschool, plaagde schamper Ant ; wel bekwam het haar !. ?of ze later 'r moeder en 'r zusters nog kennen zou P. . Ant had een bedekten haat tegen de „hoogheid" waarin Sien kwam, en zij was jaloersch bovendien. Zijzelf scharrelde nog altijd met haar vrachtschipper, 388 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. praatte veel van „wonen aan den wal" en „kampeeren aan boord" en „beurten op Essen en Elberfeld" ; zij noeinde hun voorkamertje de „kombof" of „het roefje", en zei 's avonds dat zij „haar kooi ging" of „onder zeil". dat zij „haar kooi ging" of „onder zeil". Zoodra Sien was vertrokken, kwam Sprotje boven te slapen, op het nu onbezette kermisbed ; eerst leek dat haar een heuglijke verandering, het vrij komen uit de bedompte bed- stee, waarin haar moeder, breed en veeleischend in haar zwaren slaap, de grootste ruimte vulde ; maar de dekens, waaronder Sien had geslapen, zaten als volgeslorpt van den zuren azijnstank, en dat stond het kind nog minder aan. Het was toen, dat zij thuis begon te spreken van „ver- anderen" ; ze wou weer een dienst voor dag en nacht. De moeder, die den een of den anderen tijd ook Ant bij zich weg trekkers zag, en die bang was alleen te blijven, traehtte het kind de nieuwe plannen uit het hoofd te praten : ?ze wist non dat ze bier een broodje had, waarom most ze zich in 't onzekere begeven om er een stukje kaas nog bij te halen ? Maar Sprotje keek wantrouwig ; ?'r brood ?. . , 'r kaas... Maar Sprotje keek wantrouwig ; ?'r brood ?. . , 'r kaas... daar zouen ze zich zoo druk Diet over makers, of er most wel wat anders achter steken ! Twee, drie avonden in de week trok zij een tijdlang op dienst-aanbiedingen uit, zonder ooit te slagen. Zij had dat najaar een bijna ongunstig voorkomen, iets schrils en flodderigs en een sluike jachtigheid, die dadelijk tegen haar innamen. Haar gezichtje was nog valer geworden en ook grover van vel; de sproetenveegjes aan de boven- wangen kleurden verbleekt-vuil daar doorheen, en onder de dunnige wenkbrauwen lagen de grijze oogen als dicht bijeen getrokken in een vreesachtige belustheid, die gluiperig leek en brutaal. Het armetierigste aan haar waren nog altijd de haren, de schunnige sliertjes, die achter de ooren langs uit het piekerig knoetje waren geschoten, en de soort poney, die haar in den nek king. Als zij des avonds op een dienst was uitgeweest en de afwijzing had haar ontmoedigd, dan was zij den volgenden morgen van een schijnheilige voorkomendheid tegen haar Mevrouw. En toen die *haar zoo dikwijls handelbaar en onderdanig zag, begon ze van haar kant berekeningen te makers. ?ze SPROTJE HEEFT EEN DIENST. 389 was niet zoo kwaad aan met dit kind, maar ze gaf vier stuivers meer in de week dan zij aan een nieuweling zou doers . ze was ook wel gevleid, dat Marie al anderhalf jaar bij hen was, maar haar verjaardag kwam, St. Nicolaas kwam, en een meid die je anderhalf jaar had, kon je wel moeilijk minder dan een paar witte schorten geven, als ze daar nog tevreden mee waren. .. Toen Sprotje tegen den winter nog eenmaal ziek werd, en, zwak teruggekomen, eerst niet dan met haperingen haar werk kon verrichten, gaf Mevrouw haar de keus: maar liever voor goed weg gaan, of blijven tegen zestien stuivers in de week. Sprotje, die geen keus had, koos het laatste. En zoo worstelde zij een nieuwen winter door. Maar met het voorjaar dat dan kwam ?ze was toen in November zestien geworden brak ook voor haar schamele lichaam de eindelijke wending ten goede aan. 't Leek wel, of ze nog zwakker was geworden, doch ze werd ook gezonder. En haar gezichtje veranderde opnieuw van uitdrukking; 't werd nog smaller maar ook liever, en het vreemd-schrille en rustelooze was voor tijden soms daarvan verdwenen. Haar oogen vooral, de kleine, grijze, met de teere wimpers, hadden een schroomvalligen neerblik en een opkijken vol zachtheid, en de mond, even vochtig, lag soms fijn geplooid in een vagen, droomerigen glimlach. Op een zoelen middag in Mei, toen er overal buiten de dwalende geur hing van in bloei staande kastanjes en van wuivende seringeboomen, liep, zoetjes verstrooid, Sprotje den hoek bij den Hanekamp om, waar hun Dijkje was. De aware meidoornhaag roiid de uitspanning had bier en daar sprenkels van wit en roze-rood gebloesemte, knopsels nog maar, doch de hooge iepenboom in den hof was als een dicht zomerbosch vol vogelengekweel. Gesmoord zwart-glanzig van zon lag het kolenwegje reeht het land in naar den oliemolen; als van vloeiend licht leek het boordevol vaartje, en de lage, weeke weilanden wemelden van bloemen en golvingen van halmend gras. Aan de andere zijde, ver over het water, lag het witte, rood-gedaakte badhuisje to bi ikkeren in de zon, en het 390 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. ijle olmen-rijtje daarachter was bleekgroen in de grijsblauwe zonnelucht. „Tjee !" schrok Sprotje plotseling uit haar licht en leeg gemijmer op: daar kwam Hein het kolenpad afgestapt! .. . wat deed die hier? . was die bij hen geweest P. omdat Sien nou trouwen ging P. . Maa.r dan herinnerde zij zich de eerste ontmoeting, toen zij nog bij Meester Jonkers diende, en een paar andere, vluchtiger, van maar een knik, en een „bezjoer" naar den overkant der straat : 't was geen kwaje, die Hein ... Haar ontdane gezichtje klaarde weer op, herkreeg zijn schijn van stifle vriendelijkheid. Langzaam, met zware stappen over het knerpend gruispad, kwam de jongen naderbij; dan vertraagde hij aarzelend zijn gang, als zon zijn altijd moeizaam werkend brein op den aanvang van een gesprek. En toen zij nog een pas of tier_ van elkaar van een gesprek. En toen zij nog een pas of tier_ van elkaar of waren, stond hij stil, hield zijn blakenden kop, bol als van een goedigen bulhond, schuw naar haar heen. ?k Ben nou vaste knecht aan de oliemolen", zei hij, als een uitleg waarom hij daar liep. „Zoo . .", verwonderde zich Sprotje, belangstellend. „Sinds verleje week al . . ." Sprotje had in de hand een kleine blauw-gazen vliegen- dekker, die gerepareerd was, en die zij des middags mee terug naar haar dienst moest nemen. De jongen, zijn naakte oogen neergeslagen naar het voor- werp, dat hij niet thuis wist te brengen, vroeg, fel op eens : „En wanneer trouwt ze ?" „Vrijdag", zei Sprotje. De jongen gromde iets binnensmonds. „Was de Donderdag niet deftig genoeg voor 'r ?" smaalde hij. „Mijn moeder is op de bruiloft gevraagd, maar ze zal wel niet gaan", vertelde Sprotje. „Of ze gelijk het", zei de jongen .. ?t Is een kanjer, die zuster van jou." Sprotje knikte onwillekeurig, maar dan weerlei ze toch: „Hoef jij je daar anders niet zoo dik over te makers... jij hebt toch ook al weer verkeering met een ander gehad ... " Spannend rood kleurde de jongen over zijn gave, blinkende koonen. SPROTJE MUT EEN DIENST. 391 ?t Was heel wat anders als met je zuster hoor", zei hij heftig; „nou wou zij we], maar 1k niet nou heb ik haar laten schieten . . ." ,,'k M6cht 'r nitt", kwam hij nog uitleggend achterna, kalmer al weer. „Hei je nog altijd sjagrijn over Sien ?" vroeg Sprotje met een zacht-goedig meelij in haar stille stem, en steelswijs zag zij den jongen aan. „O ! . dat . . . nee.. . mot je niet denken", zei die weg- werpend; „had ik immers geen andere meid genomen ." „En waar dien jij nou ?" vroeg hij dan, om op een ander onderwerp te geraken. „Ikke ?" zei Sprotje, gevleid over de belangstelling, „op de Waterveldsche Weg.'' „Daar diende dat andere meissie van mijn ook", kwam de jongen, met een naďve verwondering. Sprotje voelde zich een kleur krijgen, maar zij begreep niet waarom. Toen lachte zij. Sinds zij nu zooveel grooter was, hield zij dat lachen ook beter in bedwang, en 't stond zoo mal niet meer. wat jij groot ben geworden !" zei de jongen ; „maar mager genog . hei je een goeie dienst ?" „Yoor mijn niet kwaad", zei Sprotje, berustend; „meissies as ik motte lang geduld hebbe, voor ze wat goeds krijgen. maar 'k ben er nou al twee jaar . . . met goeie getuigen zal 'k nog wel eens beter terecht komme ." De jongen zag haar met een stille vertrouwelijkheid aan. „Voor je zoover ben, mot je heel wat doormaken, he?" vroeg hij. „Ja jij bent ook al net as ik ." zei hij even later, nadenkend. ; „heb ik een tijd voor vijf gulden in de week motte ploeteren. . . jessis, as 'k daar an denk nou krijg 'k er acht . nou ben ik vijfentwintig. „Dat komt", zei hij weer, na een oogenblik van moeizamen gedachte-arbeid, „as je geen vast ambacht kept. " „As ze van je thuis niks voor je doen . .?" vroeg Marie ; haar gezicht was een zachtheid van begrijpen en beklag. „Ja, ook al, . " zei de jongen vaag; daar scheen bij hem de schoen niet te wringen. 392 SPROTJE HEEFT EEN DIENST. ?t Ergste is maar, as je 't zoo treft", viel hij dan weer bij, „jij zoo goed als ik, he . ?" En met dezelfde onder- grondsche vertrouwelijkheid in zijn goedig vervaarde oogen zag hij haar aan. „Nou ...", zei het meisje op eens, verlegen, ?k mot naar huis, hoor !" „Weet je wat zoo mal is... ?" kwam plotseling de jongen met een goedigen grinnik, en als buitengewoon, vermaakt over jets potsierlijks, dat hem plotseling opviel: „Sien is een mooie meid... en jij ben heelemaal niet mooi, Merie.. God bewaar me, nee, je heb 'r niks van... en toch lijken je op 'r..." Even keek bet meisje verrast; dan overtoog een donkey schaamrood haar verschrikt gezichtje, en haar mond, om de kleine, groene tanden, trok in een bevende zenuwsperring omhoog. „Je houdt me voor de gek", stamelde ze dan;, „ik op Sien lijken... !" „Werachtig!" kwam de jongen nog eens, ?t is de waar- heid, wat dat 'k je zeg. vooral nou je zoo rood ziet..." Hij had zelf een kleur gekregen, tot hoog over zijn voor- hoofd en met een beschaamden en toch vertrouwelijken knik ging hij eensklaps door. In een duizel van blakende warmte en bloedgebons, geheel verward, liep Sprotje door den zoelen lentedag hun Dijkje af. In de verte, als in een damp van zon, schemerde de olie- molen klein weg onder de hooge lucht... M. SCHARTEN-ANTINK. ',CHRISTIAN SCIENCE". Het verschijnsel, door bovenstaande benaming aangeduid, reeds bijna een halve eeuw oud, kwam in Amerika gedurende het laatste kwartaal der vorige eeuw tot buitengewone ont- wikkeling. Sinds heeft het ook naar elders zich een weg gebaand, en met name is het in het begin dezer eeuw ook in ons land opgetreden. Deze laatste omstandigheid maakt het wenschelijk, dat er het voile licht over op ga, en de Gids is blijkens den titel het aangewezen tijdschrift um het te is blijkens den titel het aangewezen tijdschrift um het te helpen ontsteken. Ook in Amerika heeft een maandschrift zich daartoe geroepen gevoeld. Het McClure Magazine heeft een staf van onderzoekers aan het werk gezet, die na een paar jaren arbeids door de pen van Georgine Milmine in een reeks artikelen de slotsommen van dat onderzoek hebben medegedeeld. Men zegt, dat te eenigen tijde die artikelen in boekvorm verschijnen sullen. Zoolang dit niet geschied is, of zelfs zoolang deze uitgave niet in 't origineel of in ver- of zelfs zoolang deze uitgave niet in 't origineel of in ver- taling ter aller beschikking gekomen is, doe ik wellicht mijn taling ter aller beschikking gekomen is, doe ik wellicht mijn landgenooten geen ondienst door van den inhoud dier artikelen landgenooten geen ondienst door van den inhoud dier artikelen de hoofdzaken ter hunner kennis te brengen. de hoofdzaken ter hunner kennis te brengen. De geschiedenis der „Christian science" valt grootendeels samen met die van de merkwaardige vrouw, aan welker vindingrijkheid en volharding de beweging, zoo niet het ont- staan, dan Loch het voortbestaan en de buitengewone krachts- ontwikkeling dankt. Wat ik te vertellen heb is dus voor een deel van biographischen aard. Maar een pennevrucht dier vrouw heeft voor hare aanhangers de beteekenis gekregen van Heilige schrift. Dat letterkundig voortbrengsel sal dus tevens de bron moeten zijn, waaruit ik ten behoeve van mijn 1909 II. 26 394 „CHRISTIAN SCIENCE". lezers put. Ook is er geen reden, waarom ik niet den indruk zou weergeven, dien het te beschrijven verschijnsel op mid gemaakt heeft. Het is waar : „Das gerechte Gericht einer Sache kann nur in ihrer Geschichte liegen". In zoover moge het te ontwerpen historisch beeld voor zich zelf spreken. Maar een slotbeschouwing perst het toch den ontwerper zijns ondanks af. De lezer weet dan nu, wat hij te wachten heeft. De schrijver zou zijn verontschuldigingen willen aan- bieden voor het onbescheiden groot aantal bladzijden, dat bieden voor het onbescheiden groot aantal bladzijden, dat hij in beslag neemt, ware het niet, dat hij weerhouden werd door het bewustzijn van bij den omvang van het materiaal op de grootst mogelijke beknoptheid zich te hebben toegelegd. Hij spreekt hier dus nog slechts den wensch uit, dat zijn Hij spreekt hier dus nog slechts den wensch uit, dat zijn studie wie er mee kennis maakt zooveel aangename oogen- blikken moge bereiden als zij hem uren heeft verschaft. I. Mary Baker werd geboren den 16dell Juli 1821, te Bow aan de Merrimac in New Hampshire, als dochter van Mark Baker, een eenvoudig, stoer, kerkelijk sandman, met iets overweldigends in oogen en stem. Deze laatste bijzonderheid wordt hier vermeld met het oog op de biologiseerende „grey eyes" en de onweerstaanbare „Baker voice", waaraan de- dochter later een deel van hare carriere dankte. Mary was de jongste van zes goed voor het Seven toege- ruste kinderen. Zij zelve scheen minder bevoorrecht. Haar gestel droeg de kiemen eener ziekte, die door toevallen, overgevoeligheid en ontstemmingen voor haar zelf en voor hare verwanten haar bestaan bezwaarlijk zou maken. In het eenzame verstrooide dorp had zij daarenboven weinig contact met hoogere cultuur. Dit laatste bezwaar werd geringer? toen zij op vijftienjarigen leeftijd naar Tilton verhuisde.. Herinneringen van tijdgenooten spreken van eigenaardige Herinneringen van tijdgenooten spreken van eigenaardige bekoorlijkheden. Ik zal ze niet opsommen, maar vermeld dat zij zich van het bezit daarvan levendig bewust was, niet vrij bleef van eenige gemaniereerdheid, en b. v. liefst de kerk inkwam, als alien reeds gezeten waren en haar met de oogen konden volgen. Thuis min of meer verwend met de oogen konden volgen. Thuis min of meer verwend „CHRISTIAN SCIENCE? 395 en bedorven begon zij onwillekeurig den tyran te spelen, waarbij haar varier allan onder heftige tooneelen haar weerstand bood. Toevallen, „spells", „fits", „tantrums" ? al naarmate men ze gunstiger of minder gunstig beoordeelde ; een medicus sprak van „hysteria mingled with bad temper" ? waren haar machtige maar gevaarlijke bondgenooten. Weldra bleek zij zelfs een bruikbaar object te zijn voor een magnetiseur. Aan de vruchten van wetenschappelijke vorming was een en ander weinig bevorderlijk, zoodat zij ook op school het slechts tot een matige hoogte bracht. Mary zelf, als zij op later leeftijd en van het dan veroverd standpunt op dat kletirloos verleden terug ziet, ten dage als zij „Retrospections and introspections" schrijft, weet het te bekleeden met zin- rijke tafereelen. Zoo heet het, dat een broer haar G-rieksch, Latijn en Hebreeuwsch leerde, en overigens natuurphilosophie, logica en zedekunde haar lievelingsstudien waren. Zelfs zou zij een academischen graad hebben gehaald. .A is kind hoorde zij gelijk Samuel een stem, waarop zij op raad harer moeder, trouwens vruchteloos, zou geantwoord hebben : „Spreek Deer, uw dienaar hoort". Een verschil van gevoelen over de eeuwige verdoemenis met hare leermeesters, waarbij zij tot tranen toe de omstanders roerde, verlegt zij kunstmatig naar haar twaafde jaar, ter wille van zekere roemrijke parallel. lntusschen geraakte zij in deze periode van ontwikkeling onder invloeden, die lang in haar leven hebben nagewerkt. Charles Poyer kwam in Nieuw-Engeland met .zijn dierlijk magnetisme furore maken, en ook in hare omgeving. Hij sprak van een groote waarheid, een godsopenbaring, een wetenschap, alles in eminenten zin, en van macht van den geest over de stof, termen, die uit Mary's woordenboek sinds niet verloren zijn gegaan. Voorts vertoonden zich homoeo- pathen, maguetiseurs, spiritisten, en vonden er een ontvanke- lijken bodem. Ook was de herinnering aan Ann Lee, de vrouwelijke Messias, het vrouwelijk beginsel Gods, in 't laatst der achttiende eeuw uit Engeland naar Amerika overgekomen, in haar buurt nog niet verbleekt, en gingen de „Shakers" voort te spreken van God als Vader en Moeder, van wonder- bare vermogens OM ziekten te genezen en zonden te verzoenen, van een „Church of Christ" als „Motherchurch", en gaven zij allerlei leeringen ten beste, waarvan de overeenkomst met 396 „CHRISTIAN SCIENCE". wat Mary later verkondigde niet te miskennen is. Zoo nam zij allerlei indrukken in zich op, waarvoor zij bij haar ge- stel en haar ontwikkeling bijzonder ontvankelijk bleek, en die een stempel zetten op haar persoonlijkheid niet alleen, maar ook haar toerustten voor een carriere, waartoe -zij zich toenmaals zeker nog verre van geroepen zal hebben gevoeld. Een belangrijke ommekeer in haar leven kwam er in 1843, toen zij op tweeentwintigjarigen leeftijd huwde met George Washington Glover, een metselaar, vriend van haar broeder. Niet zoozeer door dit huwelijk evenwel, als wel door zijn korten duur. Na een halfjaar samenleven keerde zij uit Zuid-Carolina, werwaarts het jeugdig echtpaar vertrokk en was, als weduwe arm en berooid in de ouderlijke woning terug. Zij werd er moeder, maar bleek slechts weinig natuurlijke moederliefde te bezitten; gelijk een ooi, dat het eigen lam verstoot, plagt haar vader te zeggen. Haar eigen moeder zag zij door een stiefmoeder vervangen. Een poging om door onderwijs iets te verdienen mislukte. Sinds leefde zij als een hulpelooze beurtelings bij haar ouders en bij een getrouwde zuster. Haar zenuwlijden verergerde. Tegen alle gedruisch moesten maatregelen genomen worden. Als slaapwandelares baarde zij onrust. Haar vader wiegde haar in zijn. armen. Het kwam zelfs zoover, dat men een wieg fabriceerde, en dat „swinging Mrs. Glover" voor jongens van de straat een middel werd om eenige penningen te ver- dienen. Clairvoyance trad op en aan spiritistische seances werd deelgenomen. Enkele dichtaders begonnen to vloeien. finder deelgenomen. Enkele dichtaders begonnen to vloeien. finder alles ontwikkelde of handhaafde zich zelfgevoel genoeg om Mary de haar verleende bescherming te doen beschouwen als haar rechtmatig aandeel en zich zelve als de weldoenster veeleer dan als de beweldadigde. Totdat het met haar zuster tot een breuke kwam, die voortduurde tot over het graf. Na tien jaren van weduwschap onder zulke omstandigheden sloot Mary een nieuw huwelijk met den dentist Daniel Patterson, wat aanleiding gaf tot verhuizing naar Franklin en verder veel zwervens. Het werd een armoedig bestaan. De oude zenuwverschijnselen keerden weer. Een paar jaren gevangenschap tijdens den burgeroorlog kwam de ellende ver- grooten. Na eenigen tijd van vernieuwd samenleven was echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating het einde. „CHRISTIAN SCIENCE? 397 Het huis van een zuster werd weer de toevlucht. Mary's eigen zoon intusschen had ineest ver van zijn moeder verblijf gehouden, deels zonder, deels met haar toedoen, en werd ook door den stiefvader niet mede aanvaard. Hij vond zijn eigen weg, die eerst in later jaren met lien zijner moeder zou kruisen. Mary Baker was onder al deze ervaringen veertig jaren geworden. Veel zonlicht had haar niet beschenen, en geen enkele omstandigheid, noch in haar inwendig, noch in haar uitwendig leven, gaf aanleiding tot het vermoeden, dat zij op eenigerlei wijze voor groote dingen bestemd was. In deze periode verscheen evenwel aan haren horizont zekere docter Quimby. Hij was door den bovenvermelden Foyer voor. het mesmerisme gewonnen, dat hij geruimen tijd in grooten ernst en met veel succes aanwendde in zijn practijk, totdat hij tot de ontdekking kwam, dat de eigenlijke geneeskracht niet in zijne behandeling, maar in het binnenste der patienten schuilde. Sinds ontwikkelde hij een eigenaardige theorie van een dubbel wezen in den mensch, een godskind en een stoffelijk omhulsel, het eerste volkomen en gelukkig, het tweede ten prooi aan velerlei tijdelijke afdwalingen, die door de overheersching van het beter ik konden worden te niet gedaan. Hij noemde die de „Science of health", of „Christian science", propageerde haar mondeling en in geschrift, en wijzigde dienovereenkomstig zijne practijk, wederom met het grootste succes. Mary Baker was toen lijdende aan een rugge- graatsaandoening en verwachtte, na vruchteloos verblijf een sanatorium, van zijne behandeling heil. Toen zij met groote moeite gekomen Was tot bevrediging van haar verlangen naar een ontmoeting, volgde niet alleen herstel, maar tevens zoo groote vereering van den heelmeester, dat zij gretig al zijn leeringen indronk en een apostel werd voor zijn zaak. Zij was onuitputtelijk in zijn lof. In prosa en in poezie ijverde zij voor hem in de blades. Van „angel visits" sprak zij, behandeling uit de verte, even machtig als van nabij. Eens zag zij zijn schim in haar vertrek, en aan hem op een afstand ontleende krachten liet zij als middelen tot genezing op anderen werken. Zelfs kwam het verlangen in haar op, een blijvend werkzaam aandeel te hebben in zijn genezingen. Een nieuw vooruitzicht opende zich voor haar. Zij sprak 398 „CHRISTIAN SCIENCE". van „a good, honorable and brave career". Hoedanig overigens hare psychische gesteldheid was in deze periode ?wij zijn hare psychische gesteldheid was in deze periode ?wij zijn in de jaren 1861-66, ?kan blijken uit het feit, dat zij mondeling en schriftelijk verkeer onderhield met een ge- storven broeder, dien zij aanmerkte als den beschermgeest van een vriendin. Eens leunde zij achterover, bevend en met gesloten oogen, en liet met een mannelijke grafstem een waarschuwing aan die vriendin hooren, om haar, Mary Baker, niet al te zeer te vertrouwen. Een ander maal werd een brief gevonden, waarin de beschermgeest voorloopig van de vriendin afscheid yam. Hebben wij Kier te doen met een worsteling tusschen de eigenaardige slimheid der hysterica en haar betere natu ur ? In dat geval blijkt de laatste te zijn ondergegaan en de eerste het pleit te hebben gewonnen. In het begin van 1866 stierf Dr. Quimby. Zijn dood ont- lokte zijn vereerster een klaagzang : „Can we forget the power that gave us life 9" vroeg zij, „Shall we forget the wisdom of its way 9" Dubbel voelde zij zijn gemis, toen zij een paar weken later door een val bedlegerig werd. „Onder een storm van eau-de-cologne-geur, chloroform, ether, camfer enz." was zij bijgebracht, om zich te bevinden in denzelfden enz." was zij bijgebracht, om zich te bevinden in denzelfden droevigen staat als v6Or haar ontmoeting met Dr. Quimby. droevigen staat als v6Or haar ontmoeting met Dr. Quimby. Zij trachtte toen zekeren heer Dresser over te halen om diens tack weer op te vatten, doch werd ten slotte,gelijk na eenige maanden andermaal wegens borstaandoening, behandeld eenige maanden andermaal wegens borstaandoening, behandeld door den homoeopaath Dr. Cushing, die van deze behandeling een uitvoerige beschrijving gaf. Deze bijzonderheden zijn der vermelding waard, omdat wij ze later zullen moeten bezien vermelding waard, omdat wij ze later zullen moeten bezien in het licht der ontwikkelingsgeschiedenis van Mary Baker. Het huwelijksleven met Mr. Patterson intusschen was, zoo- als gezegd, na diens ontslag uit de gevangenis weer hervat. Doch om slechts kort te duren. In 1867 volgde echtscheiding, op grond van kwaadwillige verlating naar het schijnt, volgens op grond van kwaadwillige verlating naar het schijnt, volgens Mary zelve van ontrouw. Naar het beet liet zij zich door Mary zelve van ontrouw. Naar het beet liet zij zich door haar man de trappen op- en afdragen, mar bewoog zij zich vrijelijk als hij afwezig was. Ook zou hij vrijwat te ver- duren gehad hebben van haar ondragelijk temperament. Een en ander verklaart voldoende de „divorce". Aan zich zelve overgelaten begon de onbestorven weduwe, door de omstan- digheden gedwongen, weer een zwervend leven, trekkend van „CHRISTIAN SCIENCE? 399 plaats tot plaats of van huis tot huis. In haar autobiographie heeft zij deze periode bedekt onder eenige fraaie volzinnen. „I then withdrew from society about three years", heet het, „om mijn zending te overwegen, de Schriften te onder- zoeken, de „science of mind" te ontdekken, die de dingen Gods zou aanvatten en te aanschouwen geven aan het schepsel, en te openbaren het groot geneeskrachtig beginsel : de god- delijkheid". De werkelijkheid evenwel was minder fraai. Een gansehe reeks namen ware te noemen van familien, waarbij zij achtereenvolgens verblijf hield, meest alle spiri- tistisch gezind. Overal voerde zij copieen van Quimby's manuscripten met zich, die zij bewerkte en waaruit zij wijs- heid putte en uitdeelde. De vreugde was veelal van korten duur. Nu eel's werd zij als wanbetaler ontslagen, dan weer, en bij herhaling, wegens aanmatiging weggezonden, een enkele maal zelfs met geweld buiten de deur gezet. Tot tweemalen toe dreigde zij een breuk teweeg te brengen tusschen man en vrouw. Zelfs is het gebeurd dat men, na vruchteloos getracht te hebben zich van haar te ontdoen, ten laatste haar vertrek ledig vond, met onmiskenbare sporen van een mislukte brandstichting. Een oogenblik scheen het of zich een carriere voor haar opende. Het was, toen zij te Taunton Hiram Crafts, den spiritistischen schoenmaker, in hare netten ving. Het heette, dat zij van Dr. Quimby iets beters dan spiritisme geleerd had en dit sleehts aan een persoon mocht overleveren. Crafts zou die bevoorrechte zijn. Reeds stond in het openbaar aan- geplakt : „I can cure you and have never failed to cure consumption, catarrh, scrofula, dyspepsia and rheumatism, with many other forms of disease and weakness, in which I am especially succesful" . Doch toen de echtgenoot ten slotte gesteld werd voor de keus van zijn vrouw of zijn gast, koos hij de eerste, en met de veelbelovende practijk was het uit. Persoonsbeschrijvingen uit dien tijd doen de zwervelinge kennen als vol gevoel van eigenwaarde en steeds domineerende. Zij sloot zich veelal op in eigen vertrek, liet zich afzonderlijk Ledienen, ontving statig gasten, en legde gewicht in woord en daad. ?Haar plunje was sjofel en kaal; zij blankette nog haar wangen; de bruine tint van haar haar was erg kunstmatig; horloge en ketting en eenige kleinoodien waren, 400 „CHRISTIAN SCIENCE". behalve de manuscripten, haar eenige schatten. Zij naderde reeds de vijftig. Vereerders konden later niet zonder deernis, terug denken aan de arme vervolgde vrouw „verdreven van terug denken aan de arme vervolgde vrouw „verdreven van deur tot deur, met een schat in haar boezem, zonder iemand te vinden, die bereid was hem te ontvangen." Eindelijk, in 1870, begint er eenig licht te dagen. Wat met Crafts mislukt was zou gelukken met Richard Kennedy. Lynn werd het tooneel hunner werkzaamheid. De arbeid werd verdeeld naar elks talenten. De eene zou de theorie outvouwen, de ander haar in practijk brengen, en wel in de bovenverdieping van een schoolgebouw. Beiden hadden succes en werkten daardoor elkander in de hand. De wacht- kamer van den jongen dokter liep vol patienten en de weduwe kon haar leerlingen in een cursus vereenigen. Een dozijn lessen, over drie weken verdeeld, tegen een leergeld van 300 dollars. Mocht iemand hierin een schromelijke onevenredig- heid speuren, de onderwijzeres zal hem leeren de zaak nit een hooger oogpunt te bezien. „Toen God mij ingaf," zegt zij, „een prijs te bepalen voor mijn onderricht in „Christian science mind-healing", kon ik niet denken aan gelijkwaardig- heid van geld en de mededeeling van het goddelijk -vermogen dat genezing aanbrengt, maar ik werd er toe geleid drie- honderd dollars te noemen als den prijs voor elken leerling in een enkelen cursus van lessen in mijn college, een schrik- kelijke som voor onderwijs gedurende slechts drie weken. Pit bedrag verontrustte mij. 1k deinsde er voor terug het te vragen, maar werd tenslotte door een bevreemdende Voor- zienigheid er toe geleid deze bezoldiging aan te nemen. Sinds heeft God mij langs verschillende wegen de wijsheid van deze beslissing doen inzien, en ik noodig belangelooze menschen nit aan mijn getrouwe studenten te vragen, of zij driehonderd nit aan mijn getrouwe studenten te vragen, of zij driehonderd dollars aanmerken als ook maar eenigermate in waarde gelijk te staan met mijn onderwijs gedurende twaalf halve dagen, of zelfs maar met half zooveel lessen". Meer nuchteren be schouwers kan het niet bevreemden, dat dit leergeld, in ver- band met den aard der leerstof, en vooral ook met dien van onderwijzeres en leerlingen beide, in enkele gevallen tot conflicten, en zelfs tot processen, aanleiding gaf. Op het punt van obstetric en beenbreuken bleek het onderwijs niet voldoende. Beloften om aan de theorie getrouw te blijven „CHRISTIAN SCILNCE? 401 in de practijk schenen sons terzijde gesteld. God als „be- ginsel" en God als „persoon" lieten zich kwalijk vereenzel- vigen, wat leidde tot verschil van gevoelen. In zulke gevallen kwam de rechter er bij te pas. Of ook, er verschenen aan- klachten in de bladen. Maar de school kon reeds een stootje velen. Zoozeer rees het zelfvertrouwen van de stichteres, dat zij zich zelve in haar verbeelding reeds zag aangemerkt als grondlegster en bronwel van een machtigen godsdienst. „Richard", riep zij nit, „als gij tijd van leven hebt, zult gij de kerkklokken op mijn geboortedag hooren luiden!" Genoemde Richard intusschen onderging het lot van velen vd6r hem en na hem. De onderlinge sympathie verkoelde. Een beschuldiging van valsch spelen na een behaalde overwinning met de kaarten deed den beker overloopen. Na een samenwerking van twee jaren gingen de bondgenooten uiteen. Het grootst aantal dollars was toen aan de zijde van de weduwe. Met een kapitaaltje van 6000 van die waarden en een voldoend aantal getrouwe leerlingen behoefde zij de toekomst niet bijzonder te duchten. De invloed dien zij uitoefende op die getrouwen was zoo overweldigend, dat zij schier de geheele wergild aanmerkten als een gekkenhuis en hun eigen klein kringetje als een groep bevoorrechte hemellingen. Een hunner telde zijn levens- jaren van de kennismaking met haar af. Tijd en geld hadden zij over voor hun geestelijke weldoenster, die door hen als door een staf dienaren werd omringd. Zoo konden moed en zelfvertrouwen groeien. „In de wetenschap dat God mij ge- roepen heeft", verzekerde Mary, „zal ik onwrikbaar vast- houden aan mijn voornemen om mijn lijdende medeschepselen te beweldadigen, zelfs al moest het geschieden on der de meest kwaadwillige verdachtmaking en vervolging". Waar zij als medium bij spiritistische seances dienst deed, waren het open- baringen van Jezus en de apostelen, die zij ten beste gaf. Aan haar handschrift werkte zij gestadig voort, ondanks de ontmoedigende ervaring, dat een mogelijke uitgever 600 dollars voorschot vroeg. Zij voltooide het in een dakkamertje van een perceel, dat voor 5650 dollars, behoudens een aanzienlijke hypotheek, haar eigendom geworden was. Wij zijn nu in het jaar 1875, een kroonjaar in de geschiedenis der „Christian science". Beter gezegd misschien het geboortejaar. Fooreerst om dien aankoop en die voltooiing, en, mogen wij er bij- 402 „CHRISTIAN SCIENCE". voegen, om het verschijnen van den eersten druk. Het kamertje, waar een en ander tot stand kwam, zou later, als de hemel gekleurd en met sterren bezaaid, voor duizenden het doel van eerbiedige bedevaarten worden. Maar dan ook wegens de sluiting van een contract, waarbij Mary Baker zich verbond voor zeker aantal dollars wekelijks een soort stichtelijke samenkomsten te leiden, de eerste organisatie van wat wij zouden kunnen noemen de „Christian-science"-kerk. wat wij zouden kunnen noemen de „Christian-science"-kerk. Toch zouden er nog donkere dagen moeten doorleefd worden, eer de zon waarlijk doorbrak. Een lichtstraal zal het voor de worstelende geweest zijn, toen zekere heer Asa Gilbert Eddy van leerling echtgenoot werd, en haar den naam gaf, waaronder zij sinds bij de wereld bekend is. Het was in Januari van 1877. De man was wever van zijn ambacht en laatstelijk agent in zaai- machines. Mary getuigde van hem : „Ik ben er zeker van, dat ik mijn echtgenoot door onderwijs zal kunnen opvoeren tot hooger bruikbaarheid, tot reinheid, en tot een hoogere ontwikkeling van al zijn verborgen edele hoedanigheden naar hoofd en hart." Veel vreugde beleefde zij ook een tijd lang door de toewijding van Daniel Harrison Spofford, die sinds 1875 de plaats bekleedde, vroeger achtereenvolgens door Crafts en Kennedy ingenomen, een voorspoedig practizijn volgens hare methode en ijverig behartiger van al hare be- langen. Als zoodanig werd hij waardig gekeurd in zilveren doos de gouden pen te ontvangen, waarmede Mary haar bladzijden geschreven had. Maar daarmede is ook, wat de blijde ervaringen van den tijd tot 1882 betreft, zoowat alles gezegd. Van toevallen lezen wij, waarin de lijderes soms gezegd. Van toevallen lezen wij, waarin de lijderes soms uren bewusteloos was, en van zwaarmoedige buien, waarin zij haar vrienden verzaakte, zich vervolgd en verongelijkt waande en geneigd was te vluchten om nooit weer terug te keeren. Aan waanzin grensde ook haar vrees voor het mesmerisme. Sinds Kennedy haar afvallig en een concurrent geworden was, zon zij op maatregelen om hem onschadelijk te makers. Daartoe wijzigde zij haar systeem. Met name werden zekere manupulati6n, die zij van Quimby afgezien en aan hem overgeleverd had, verklaard te zijn uit den booze. „Malpractice", luidde de qualificatie. „Beter de pokken te krijgen, dan zich op die wijze te laten behandelen", heette „CHRISTIAN SCIENCE". 403 het. Kennedy werd iu haar schatting de baarlijke Nero. „Waarom vermoordt niet iemand hem? waarom gaat hij niet dood?" kreet zij. Al de satanische slimheid der hysterica kwam uit in het verdraaide beeld, dat zij ontwierp van zijn eens zoo hoog geroeinde werkzaamheid: „De zieken hechtten zich aan hem zonder dat hij hun goed deed, en met ver- rassende snelheid maakte hij vrienden en volgelingen, doch hij behield ze slechts z66 lang, als zijn mesmeristische invloed niet uitkwam en men zijn waar karakter niet ontdekte. De gewoonte van zijn geestelijk vermogen te misbruiken wies in hem, totdat het een geheime hartstocht van hem werd een geestesgesteldheid te weeg te brengen, die vernietigend was voor gezondheid, geluk en zedelijkheid. zijn geestelijke wanpractijk heeft hem gemaakt tot een zedelijk melaatsche, die geschuwd zou worden als de meest werkzame oorzaak van ziekte en zonde, ingeval de zieken begrepen, wat de oorzaak is van hun terugzinkingen en langgerekte behandeling, de echtgenoot wist, waaraan hij het verlies van zijn vrouw, de moeder, waaraan zij den dood van haar kind te danken had.?Tot overmaat van ramp kwam het ook met den hoog gewaardeerden Spofford tot een breuk. Eerst onaangenaam- heden over de financieele regeling van het drukwerk. Daarna een formeel banvonnis. Ten slotte een aanklacht bij de rechtbank wegens tooverij, natuurlijk zonder succes. „Mental marauder" werd zijn epitheton. Bij de rechtbank was Mrs. Eddy in deze periode een zoo goede bekende, dat zij als zoodanig een voorwerp werd van spotternij. Het eene geschil over geldzaken na het ander. Maar erger was het, dat zij haar man met een geestverwant op verdenking van een moord- complot tegen genoemden Spofford zag gevangen nemen, en slechts in vrijheid stellen bij gebrek aan bewijs. Mary merkte al deze pijnlijke ervaringen aan als werking van het mes- merisme, dat voor haar de beteekenis kreeg van een daemo- nische macht in de wereld, genuanceerd telkens naar gelang van de haar onsympathieke personen, waarvan het geacht werd tegen haar uit te gaan. Al haar getrouwen moesten haar helpen om het te bezweren. En zelfs de belangstelling van die getrouwen, de wetenschap dat zij steeds aan haar dachten, het besef dat zij voor hun geneeskundige praktijk aan hddr de kracht ontleenden, kon haar zoo benauwen, dat 404 „CHRISTIAN SCIENCE". zij zich genoopt zag tijdelijk schuil te gaan. „Driven into the wilderness", zooals zij het noemde. Alles getuigt van een voortdurend leven onder hoogen druk, van de meest ziekelijke overspanning. Daarbij kwam nog, als wij Naar ge- looven mogen, een deel hebben aan het lijden barer patienten, dat zij vergeleek met het plaatsvervangend lijden van den Christus. Later veroordeelde zij dit als een onvolkomenheid. Zij kwam het te boven door het genot dat zij smaakte van de genezing. „Deze zelfverzakende liefde", verklaarde zij, „heeft ons nimmer verlaten, maar werd krachtiger elk jaar van ons aardsch leven". Onder deze omstandigheden was het niet onnatuurlijk, dat Mrs. Eddy begon te zinnen op verplaatsing van haar arbeids- veld. Reeds in 1878 waagde zij zich aan terreinverkenningen te Boston. Daar hield zij, keurig uitgedost, eerst in een Baptisten-kerk en later in een zaal, met een vijfentwintig a vijftig belangstellenden stichtelijke samenkomsten. Haar man deed dienst als impressario en maakte van de gelegenheid trouw gebruik om leerlingen te winnen voor haar school. Tevens begon het besef levendig te worden, dat van medisch onderwijs alleen voor haar toekomst geen succes genoeg te wachten was. Kerkformatie zou de leerschool moeten steunen. De organisatie van 1875 werd daarom in 1879 uitgebreid. De „Church of Christ" werd gevestigd. Aanvankelijk onder groote geheimhouding, uit vrees voor de „mesmeristen". De contractanten stapten op ongelijke tijden bij den notaris binnen ter teekening van het contract. Dit laatste werd ge- sloten „to carry on and transact the business necessary to the worship of God". Zoowel te Lynn als te Boston werd een primitieve cultus ingericht, een cultus die in hoofdzaak het model gebleven is voor elken lateren, met uitzondering van wat .wij zouden kunnen noemen de preek. Mrs. Eddy zelve voerde menigmalen het woord. Maar ook anderen op hare wijze. „Against mesmerism" was niet zelden de strek- king. Als verweermiddel daartegen liet de spreekster de voorste plaatsen in het locaal door geestverwanten bezetten, en ook verder versc.hillende maatregelen nemen ter beveiliging. Men verhaalt, dat zelfs de gouden bril dien zij droeg haar Men verhaalt, dat zelfs de gouden bril dien zij droeg haar zwarigheden in den weg legde, aangezien tegenstanders wezen op de tegenstrijdigheid tusschen een stoffelijk hulpmiddel „C1-113ISTIAN SCIENCE 405 hare theorie, en geneigd bleken het „Geneesheer, genees u zelven?op haar toe te passen. Beroemde zij er zich niet op, door een handbeweging uit een rijtuig een kreupele te hebben genezen, en tijdens langdurige afwezigheid uit haar huis de bloemen, in plaats van met water, te onderhouden door ze „mentally" te behandelen? Alles tezamen genomen bezorgt ons Been bijzonder grootschen indruk van de eerste kerkelijke openbaringen der nieuwe religie. Een oogenblik werd er aan gedacht te Cincinnati het geluk te beproeven, en zelfs een wegbereider derwaarts gezonden, maar aangezien ten waarborg tegen de gevaren van het mesmerisme ook daar niet te vinden was, en andere verkenners de kansen tamelijk gunstig bevonden te Boston, werd ten slotte daarheen opge- broken. Dit geschiedde in het najaar van 1882. Het was te noodzakelijker geworden, naarmate de staat van zaken te Lynn meer onhoudbaar bleek. Het aantal getrouwen was er gestadig ingekrompen. Nog pas had zich een achttal bij officieele verklaring aan het bondgenootschap onttrokken. Eenige anderen, eertijds steunpilaren, waren gevolgd. De verhuizing nam onder de bestaande omstandigheden schier het karakter aan van een terugtocht, zoo niet van een vlucht. De indruk, dien de verdwijnenden achterlieten, was die van ,een troepje lieden, die een nieuwe religie verkondigden en beweerden zich te verheffen boven zonde en lichaamskwalen door hun grootsche vervtrezenlijking van goddelijke liefde, loch onderling steeds aan 't kibbelen en krakeelen waren, en elkaar over en weer beschuldigden van bedrog, oneerbaarheid, tooverij, boos humeur, geldzucht, schijnheiligheid, en ten laatste van samenspanning tot moord". Menschelijkerwijze gesproken zou men kunnen zeggen, dat het een verloren zaak gold. Maar de leidsvrouw, schoon reeds een zestigjarige, was een vrouw van meer dan gewone energie. Wat in de jeugd haar niet ten deel viel zou haar geworden op den ouden dag. II. De eigenaardige leeringen der Christian-scientisten op godgeleerd en geneeskundig gebied komen tot ons in het boek, waarvan reeds sprake was, getiteld „Science and Health, 406 „CHRISTIAN SCIENCE". with key to the Scriptures". Ik raadpleeg een exemplaar van 1905, een van de driehonderd vijfenzeventigste duizend. Wij vernemen daaruit, hoe „Christian Science" onweerspre- kelijk openbaart, dat „Mind is all-in-all", dat de eenige werkelijkheden zijn „the divine Mind and idea". Deze waarheid heet tastbaar geworden, om zoo te zeggen, door de genezingen, die krachtens het nieuwe inzicht werden vol- bracht. Zij zijn de proef op de som. Gelijk Jezus' wonde- ren het onweersprekelijk bewijs waren van zijn goddelijk- heid, zoo de door de „Christian scientists" volbrachte ge- nezingswonderen van de onfeilbaarheid hUnner leer. „brie jaren na haar eerste ontdekking", zegt Mrs. Eddy, „zocht ik de oplossing van het probleem der „Mind-healing", vooral in de Schrift. Ik zonderde mij of van de maatschappij en wijdde aan het onderzoek al mijn tijd en mijn kracht. Het was een liefelijk zoeken, rustig, hoopvol, onbaatzuchtig, op- wekkend. Het gold een vasten regel. Ik wist, dat God het wekkend. Het gold een vasten regel. Ik wist, dat God het beginsel is van alle harmonieuse „Mind-action", en dat in den oud-christelijken tijd het geloof wonderen had gewrocht. Maar ik zocht wetenschap, en ik vond den weg tot ontwij- felbare slotsominen door openbaring, redeneering en bewijs- voering. Trapsgewijze kreeg ik deel aan de waarheid, en blijkbaar door goddelijk vermogen. Met Jesaja mocht ik zeggen : Een kind is ons geboren en zijn naam zal wezen „Wonderlijk". „Na langdurig onderzoek van mijn ontdek- king en het bewijs harer juistheid. door ziekengenezingen", gaat zij voort, „is het mij duidelijk geworden, dat „Mind" heerschappij voert over het lichaam, niet ten deele, maar volkomen. Het metaphysisch systeem heb ik getoetst aan de overvloedigste praktijk. Sinds heeft het stelsel gestadig aan terrein gewonnen en het heeft zich als het juiste doers kennen door onweersprekelijk te zijn „the most effective curative agent in medical practice." Elders heet het, vol- lediger uitgedrukt, „in healing sickness and sin." Een twee- eenheid toch van heeling en heiliging is het kenmerkende van „Christian Science". Achter beiden zit, zou men kunnen zeggen, een consequent pantheisme, in dezen zin, dat God, „Mind" genoemd, wordt aangemerkt als de eenige werkelijkheid. Haar bestaan sluit de materie uit, sluit ook alle onvolmaaktheid uit, zoodat „C!1IIISTIAN SCIENCE? 4:07 voor den mensal, in wien die „Mind" het een en het al is, het lichaam met al zijn bezwaren, en de zonde met al haar ellenden, als opgelost en mitsdien verdwenen zijn. Ziekte en zonde worden zoo inbeeldingen, waaraan zich de „mortal mind" sehuldig maakt, bewustzijnsverschijnselen, die plaats hebben te waken voor de goddelijke alomtegenwoor- digheid. Men zou meenen hier herinnerd te worden aan de Tndische leer van de schijnbaarheid aller dingen, van Maya de bedriegelijke. Of aan Berkeley, wiens „else est percipi" de werkelijkheid vereenzelvigt met de gewaarwordingen, en dan a fortiori aan Kant. Of ook aan Spinoza, bij wien in de Al-eenheid de tegenstellingen zich oplossen. Maar de wetenschappelijke ontwikkeling van Mrs. Eddy reikte niet zoover, dat wij vrijmoedigheid hebben om aan invloeden van die zijden te denken. Haar leer schijnt de vrucht te zijn van een eenvoudige gevolgtrekking uit een afgetrokken gods- begrip, zonder dat gemoedelijke mystiek of wijsgeerige be- spiegeling er eenig aandeel aan hebben. In een hoofdstuk „Science, theology, medicine" wordt als het ware een ver- gelijking gemaakt tusschen wat „Christian science" leert en wat de theologische en de geneeskundige wetenschap ver- kondigen. Wij lezen daar o. a. : „De drie groote waarheden van den Geest : Almacht, Al- omtegenwoordigheid, Alwetendheid aangezien de Geest alle macht bezit, alle ruimte vult, alle wetenschap inhoudt deze waarheden zijn voor eeuwig in tegenspraak met het geloof, dat materie werkelijk kan zijn. Deze eeuwige waar- heden ontdekken een v6Ortijdelijk bestaan als de uitstralende werkelijkheid van Gods schepping, waarin al wat Hij ge- maakt heeft door zijn Wijsheid geed verklaard is. Zoo ge- schiedde het, dat ik, als nooit te voren, inzag de onwerke- lijkheid van wat wij „kwaad" noemen. Het evenwicht van Gods vermogen ?„equipollence" ?bracht nog een andere heerlijke stelling aan den dag, betreffende 's menschen vol- maakbaarheid en de vestiging van het koninkrijk der hemelen op aarde." In vier groote stellingen voorts wordt de goddelijke meta- physica geformuleerd: lo. God is alles in alles. 2o. God is goed ; het goede is „Mind". 3o. Daar God of Geest alles is, is materie niets, 4o. Leven, God, Almachtige goedheid, sluite 408 „CHRISTIAN SCIENCb.:". nit ?deny dood, kwaad, zonde, ziekte. Ziekte, zonde, kwaad, dood sluiten uit Goedheid, Almachtig God, Leven. Eindelijk nog de volgende omschrijving ?translation ? van een onsterfelijken en een sterfelijken „Mind". Van den eersten drie openbaringsvormen : 10. God, m, a. w. Goddelijk beginsel, Leven, Waarheid, Liefde, Ziel, Geest, „Mind". 2o. De mend, m. a. w. Gods universeel denkbeeld, volmaakt, eeuwig. 3o. Iclee, m. a. w. een beeld in den „Mind", onmiddellijk voorwerp van begrip. Van den tweeden, den „mortal Mind", drie trappen : lo. Verdorvenheid, van phy- sieken aard, zich openbarende in verkeerde voorstellingen ? ,,evil beliefs" ?hartstochten en begeerten, vrees, zondig willen, hoogmoed, afgunst, bedrog, haat, wraakzucht, zonde, ziekte, dood. 2o. Verdwijning van slecht yeloof, van moreelen aard, zich openbarende iii humaniteit, braafheid, toegenegen- heid, medelijden, hoop, vertrouwen, zachtzinnigheicl, matig- heid. 3o. Beyrip, van geestelijken aard, zich openbarende in wijsheid, reinheid, geestelijk begrijpen, geestelijk vermogen, liefde, gezondheid, heiligheid. In dezen laatsten climax speurt men het intellectualistisch karakter van het gebeel. „Mind" is het Alleven, „Mind" in den mensch moet ook ziekte en zonde overwinnen. Op het hoofdstuk, waaruit deze aanhalingen genomen zijn, volgen nog eenige andere, die alle de leeringen van de Leidsvrouw der „Christian scientists" in bijzoiiderheden nader doers kennen. Een handelt over Physiologic, een ander over de Voetstappen der waarheid, een derde over de Schepping, een vierde over de Wetenschap van het bestaande. Er aan vooraf gingen een paar over het Spiritisme en het Dierlijk magnetisme. Gelijk namelijk Mrs. Eddy er prijs op stelt, dat men een levendig besef hebbe van het verschil tusschen hare leeringen en die der officieele wetenschap of kerk, trekt zij aan de andere zijde scherpe grenzen tusschen haar eigen streven en dat van richtingen die men geneigd zou zijn met de hare op gene lijn te stellen. Wij vernamen reeds, met hoe groote beslistheid, niet zelden ook geslepenheid, zij op- trad tegen elken concurrent. Wat nu de genoemde hoofd- stukken betreft, ik zou den lezer een slechten dienst bewijzen met er nader op in te gaan. Zij hebben met elkander ge- meen, dat zij ordeloos gesteld zijn, zich in zekere duisterheid „CHRISTIAN SCIENCE? 409 vermeien, vaak in herhalingen vervallen, en naast veel zinrijke veel zinlooze volzinnen bevatten, een omschrijving, waarmede ik tevens het kenmerkende heb aangegeven van het geheele boek. Ik zwijg er dus over. Meer reden zou ik hebben om met den lezer vluchtig het veertiende hoofdstuk te door- loopen, dat als „Recapitulation" is bedoeld. Het bevat een -"soort catechistnus, in vragen en antwoorden. Doch ook hier houdt vrees voor te groote uitvoerigheid mij terug. Slechts een enkele proeve, die tevens tot aanvulling van het mede- gedeelde strekken moge. ,,Vat zijn geesten en zielen ?" luidt een vraag. En het antwoord : „Volgens menschen samenvoegingen van tegen- strijdigheden, als leven en dood, goed en kwaad; maar in waarheid doelen deze termen slechts op een „Mind" en kunnen zij niet in 't meervoud gebezigd worden." Op de vraag : „Bestaat er geen zonde ?" wordt ten ant- woord gegeven : „De eenige werkelijkheid van zonde, ziekte of dood is het bedroevend feit, dat onwerkelijkheden het menschelijk geloof toeschijnen werkelijk te zijn, zoolang God haar vermomming niet heeft te niet gedaan. Christus is de ideeele waarheid, die ziekte en zonde komt genezen door „Christian science", die alle macht toekent aan God." Straks weer heet het : „Is stoffelijkheid een begeleidend verschijnsel van geestelijkheid en een stoffelijk zintuig een onmisbare voorwaarde om den geest te verstaan of uit te drukken ?" Antwoord, kort en krachtig : „Slechts ingeval dwaling het middel is om waarheid te openbaren !" Eenig nader denkbeeld van de geneeskundige practijk geeft het antwoord op de vraag : „Wilt gij uitleggen wat ziekte is en aanwijzen hoe zij kan genezen worden?" Het luidt : „Ziekte is een zaak van geloof, dat door Gods „Mind" kan worden te niet gedaan. . Als de illusie van ziekte of zonde u teistert, hecht u onwrikbaar aan God en zijn beeld. Gun slechts zijne gelijkenis te toeven in uwe gedachten. Laat noch vrees, noch twijfel uw helder inzicht en uw kalm geloof overschaduwen, opdat de erkenning van het Leven harmonieus ?wat het Leven eeuwiglijk is ?elke pijnlijke gewaarwording van, of geloof in, wat niet werkelijk Leven is te niet doe. Laat „Christian science" in plants van lichamelijke t gewaarwordino. uw recht verstand van het Be- 1909 II. 27 410 „CHRISTIAN SCIENCE'', staan schragen, en verstand zal dwaling vervangen door waarheid, onsterfelijkheid stellen in de plaats van sterfelijk- heid, en tweedracht tot zwijgen brengen door overeen- heid, en tweedracht tot zwijgen brengen door overeen- stemming." Op de vraag : „Gij spreekt van gelooven ; wie of wat is. het subject van gelooven ?" luidt het antwoord : „Gelooven is een werk van blinden ; de „Christian science" weet." Dien- overeenkomstig beet het na de vraag, of de „Christian scientists" er eenige godsdienstige geloofsleer op na houden „Neen, althans niet in den traditioneelen zin"; na welke ont- kenning niettemin een zestal stellingen volgt, die op alge- meene instemming zullen rekenen. Deze laatste doelen op bijbelgezag, drieeenheidsleer, zoogenaamde heilsfeiten, alles gewijzigd naar den eisch der theorie, ketterij met een zweem van rechtzinnigheid. Zij eindigen met de plechtige belofte van „te zullen streven, waken en bidden, opdat de „Mind", die in Christus Jezus was, ook in ons zij ; elkander te zullen lief hebben, en zachtzinnig, goedgunstig, rechtvaardig en rein lief hebben, en zachtzinnig, goedgunstig, rechtvaardig en rein te zullen zijn." te zullen zijn." Dit weinige moge strekken ter kenschetsing van wat met veel woorden en onder menigvuldige herhalingen door Mrs. Eddy in haar boek der wereld wordt duidelijk gemaakt. De mengeling van overvloedige korrelen graan onder het kaf verklaart ten deele het feit, dat het door zoo velen wordt aangemerkt als voedzaam brood. En nu de practijk, als uitvloeisel van deze theorieen. Zij splitst zich uit den aard in twee deelen: heiliging en heeling, een cultus en een geneesmethode. een cultus en een geneesmethode. Wat de eerste betreft, Mrs. Eddy s „Science and Health" heeft ten deele een stichtelijk karakter. Reeds dadelijk de hoofdstukken waar het mee begint handelen respectievelijk over het gebed, boetedoening en eucharistie, en huwelijk. Alle hoofdstukken hebben een bijbeltekst tot motto, gelijk zij van teksten zijn doorspekt. De „key to the Scriptures," op den titel vermeld, geeft een geestelijke verklaring van Genesis ?aanvankelijk vers voor vers, maar weldra met overspringing, totdat na Gen. 4 : 16 de schrijfster haar eigen, ? ,,CHRISTIAN SCIENCE". 411 gedachtengang volgt ?en vender van de Apocalyps, en wel van verzen, aanvankelijk op de rij af, nit Openb. 12 en 21 ? alles besloten met een reproductie van Ps. 23. Daarna volgt nog een „glossarium", dat in alphabetische rangschikking allerlei namen van bijbelsche personen of specifieke uitdruk- kingen en kunsttermen, in zwang bij kerkelijke practijk, interpreteert. Alles, tezamen een zeshonderd bladzijden, is ingedeeld in verzen, van nummers voorzien, zooals wij het gewoon zijn in onze bijbels, blijkbaar ten dienste van het stichtelijk gebruik. Dit boek, dat niet vertaald mag worden ?het leent er zich ook kwalijk toe ; het is of de schrijfster zich opzettelijk in dubloelzinnigheden hult dit boek doet dienst in godsdienst- oefeningen, die buiten de traditioneele omgaan. Dit omgaan is een noodzakelijk kwaad. Op de vraag: „Moet „Christian science" niet komen door middel van de kerken ?" antwoordt Mrs. Eddy : „Zij is reeds gekomen naar Gods bestel, maar de kerken hebben haar niet aanvaard, gelijk ook van den Christus gezegd wordt: „Tot het zijne kwam hij en de zijnen hebben hem niet aangenomen". En straks : „Voor dit be- ginsel bestaat geen dynastic, geen kerkelijk monopolie. Zijn eenig gekroond hoofd is onsterfelijke souvereiniteit. Zijn eenige priester is de geestelijk geworden mensch. De bijbel verzekert, dat alien die gelooven koningen en priesters zijn voor God". Deze aristocratic leidde tot een conventikelwezen, dat weldra een breede vlucht zou nemen. Wat in die samen- komsten gebeurt, kunnen wij vernemen van Bicknell Young, een van de voormannen der secte, of liever van zijn vertaler en aanvuller in een onlangs verschenen nummer van „Kerk en Secte". Wij lezen daar : „De dienst bestaat uit stil gebed, gevolgd door het Onze Nader en de geestelijke uitlegging daarvan uit „Science and Health", en het voorlezen van ge- deelten uit den Bijbel en het C.-S. tekstboek, die tezamen een preek vormen, over een of ander onderwerp, b.v. over God, Liefde, Waarheid, Leven, enz. Deze preeken worden door een daarvoor aangewezen commissie uitgezocht en voor elken zondag vastgesteld, zoodat de godsdienstoefeningen in alle Science-kerken gelijk zijn. Ze worden geleid door twee lezers, waarvan de een den Bijbel en de ander „Science and Health" leest. De schrijver vergat nog melding to maken ? 412 „CHRISTIAN SCIENCE". van den zang. In een Hymneboek zijn ook dichtproeven van Mrs. Eddy zelve opgenomen. Van een preek is hier slechts sprake in oneigenlijken zin, wij zullen later vernemen waarom. Ook de sacramenten zijn vervluchtigd. Van den doop, oudtijds symbool en dientengevolge nu ook bij de Hervormden voor- waarde van opname in het kerkverband, zegt Mrs. Eddy: „Onze „doop" is een reiniging van alle dwaling. Onze kerk is gebouwd op het goddelijk principe : Liefde. Wij kunnen dan alleen tot deze kerk toetreden, wanneer wij uit den Geest wedergeboren zijn, wanneer wij het leven, dat Waarheid, en de Waarheid, die Leven is, bereiken door de vruchten van liefde voort te brengen ?in 't uitwerpen van dwaling en het genezen van zieken". Zoo heet het ook : „Ons Avond- maal is geestelijke gemeenschap met den eenen God. Ons brood ?„dat uit den hemel nederdaalt" ?is Waarheid. Onze drinkbeker is het Kruis. Onze wijn is inspiratie van Liefde, dat wat Onze Meester dronk en aan zijn volgelingen aanprees". Deze laatste vervluchtiging belette nochtans niet, dat men, eerst viermalen 's jaars, daarna tweemalen, en eindelijk sinds 1899 eenmaal 's jaars, en wel op den tweeden zondag sinds 1899 eenmaal 's jaars, en wel op den tweeden zondag in Juni, in grootst mogelijk aantal samenkwam ter „com- munion-viering". Maar dan natuurlijk zonder „material emblems". Hun communie is „one of silent thought". De geneeskundige practijk wordt stelselmatig aangeleerd. Van eigenlijk geneeskundig onderwijs is natuurlijk geen sprake, ofschoon Mrs. Eddy zelf in haar verhalen met kwistige hand namen van ziekten en geneesmiddelen uitstrooit, ten bewijze dat zij geen vreemdelinge is in de wereld, waarover zij haar hooger licht wil doen opgaan. Volgens haar nieuwe theorie moet de zieke zijn ziekte negeeren en de geneesmeester moet hem daarbij behulpzaam zijn. Geen grooter misdrijf dan een diagnose op te maken en den naarn eener ziekte te noemen; het werkt slechts de ziekte, die in den grond een waanvoor- stelling is, in de hand. Kortheidshalve spreekt de „Christian Science" van „beliefs", als zij bedoelt wat wij ziekten noemen. „Wat zorgt gij voor uw lichaam?" dit woord van Jezus is de lijfspreuk. „Duld niet Langer de illusie dat gij ziek zijt, of dat eenige ziekte bezig is zich to ontwikkelen in het gestel". Dat het lichaam of de materie ons iets te leeren zouden hebben, is een illusie, een der droomen van den „CHRISTIAN SCIENCE? 413 sterfelijken „Mind". Bezien in het licht van Gods „Mind", van de hoogste werkelijkheid, verdwijnt deze mogelijkheid in het niet. Graag beroepen zich de „Christian scientists" op het bekende voorbeeld van iemand, die zou gestorven zijn, omdat men hem door het ruischen van een waterstraal in den waan gebracht had, dat hij bezig was dood te bloeden. Hier was de verbeelding de moordenares. Omgekeerd -wenschen zij nu de verbeelding te maken tot heelmeesteres. De zieken- bezoekers hebben daarom de gedachten der patienten te con- centreeren, den „mortal mind" in hen, die zich van ziekte bewust is, het zwijgen op te leggen, en hen te vervullen van den „divine Mind". De meest volmaakte „Christian scientist" brengt het daarin het verst. Gelijk een tijger terugdeinst voor een doordringend menschenoog, zoo de dwaling van ziekte en zonde voor het licht der waarheid. „Als de „Christian scientist" zijn patient weet te bereiken door middel van goddelijke liefde, dan zal hij het werk der genezing voltooien in een enkel bezoek, en de ziekte zal verdwijnen in haar oorspronkelijk niets, gelijk de dauw voor de morgenzon". Mrs. Eddy verzuimt niet in bijzonderheden dit toe te lichten. Wij zouden aan hare hand een reeks ziektegevallen kunnen langsgaan : koortsen, verlamrningen, neuralgie, tering, kanker, enzoovoort. Maar een paar van de meest sprekende beweringen mogen volstaan. „Zoo lang de tijd nog niet de kracht en de suprematie van den „Mind" heeft aan het licht gebracht", dus lezen wij, „is het beter het herstel van ge- broken beenen en van ontwrichtingen aan de handen van den chirurgijn toe te vertrouwen, terwij1 gij zelf u beperkt tot herstel van den geest en tot voorkoming van ontsteking. „Christian science" is wel de handigste chirurgijn, maar de chirurgie is de tak barer heelkunde, die het laatst zal warden erkend". 11 est avec le ciel des accornmodements ! Zoo wordt in een bepaalden druk van „Science and Health" bij wijze van gunst verlof gegeven, in zekere gevallen tot stilling van pijn morphine te gebruiken, en het is voorgekomen dat trouwe verplegers van de leermeesteres, na vruchteloos de eenig ware methode te hebben toegepast, ten haren behoeve de hulp gingen inroepen van een dentist. Niettemin beweert Mrs. Eddy in het bezit te zijn van behoorlijk gestaafde bewijzen van uitsluitend door geestelijke chirurgie verkregen genezingen 414 „CHRISTIAN SCIENCE". van ontwrichtingen en ruggegraatsverkrommingen, door haar zelf of door hare studenten. Voor geen kleintje vervaard ! zouden wij hier willen uitroepen. Het bevreemdt ons dan ook niet, dat wij ten laatste lezen : „Over den droom van den dood moet hier of hiernamaals de „Mind" meester worden. De gedachte zal na haar materieele verklaring : „Ik ben dood" ontwaken om dezen bazuinklank der waarheid te grijpen: „Er is geen dood !" „Leven is werkelijkheid, dood is illusie !" In de tachtig bladzijden, die over deze stof handelen, en die alien door indeeling in verzen zich als gewijde lectuur kenbaar maken, komt onder den afzonderlijken titel: „Mental treatment illustrated" een groep voor, die uitloopt op een illustreerende allegoric op de wet van den goddelijken „Mind" tegenover de onderstelde wetten van materie en hygiene, waarin het pleidooi van „Christian science" den zieke geneest. „Onderstel", heet het, „dat een geestelijk geval in onderzoek is, evenals rechtszaken worden behandeld voor het hof. Fen man is onder verdenking van over zijn lever te hebben ge- klaagd. De patient voelt zich ziek, tobt ?„ruminates" ? en het onderzoek begint. Persoonlijk gevoel is de aanklager, de sterfelijke mensch is de verdediger. Valsch geloof is de zaakwaarnemer van Persoonlijk gevoel. De sterfelijke „Mind" vormt de jury. Materia medica, Anatomie, Physiologic en Hypnotisme pretendeeren te zijn de vrienden van den man. De gerechtszaal is vol belangstellende toeschouwers, en rechter Geneeskunde zit op het gestoelte". Men zou in verzoeking komen het gansche proces na te vertellen, maar het vult twaalf bladzijden. Het slot is, dat het eindoordeel des Geestes luidt : Onschuldig ! „Toen stond de gevangene op, herschapen, Onschuldig ! „Toen stond de gevangene op, herschapen, sterk, vrij. Toen hij de hand drukte van zijn raadsman „Christian science", merkten wij op, dat alle bleekheid en zwakte waren verdwenen. Zijn houding was rechtstandig en ontzagwekkend, zijn uiterlijk stralend van gezondheid en blijdschap. Goddelijke liefde had de vrees uitgebannen. De sterfelijke mensch, niet langer ziek en gevangen, ging zijns weegs, wandelende op de bergen als een boodschapper van goede tijding." Dit tafereel is een fictie, maar de schrijfster verzuimt niet de werking er van te verhoogen door het overleggen van „CHRISTIAN SCIENCE? 415 een behoorlijk aantal attesten van werkelijk genezenen. Zij beweert er duizenden van tot hare beschikking te hebben en deelt daar een vijfenzeventig van mee. Zij vullen de laatste honderd bladzijden van haar boek. Doze werden niet in verzen ingedeeld en zijn dus blijkbaar niet bestemd voor stichtelijke lectuur. De reclame is nog slechts aan het woord. Natuurlijk tot heil van de menschheid. Maar terloops Loch zeker ook tot welzijn van het boek en van de daarin aan- geprezen zaak. Mrs. Eddy had, wat haar zelve betrof, aan de inleiding de noot toegevoegd : „De schrijfster neemt geen patienten aan en weigert inedische consulten," IV. Keeren wij terug tot de levensgeschiedenis van de merk- waardige vrouw, die tevens de geschiedenis der „Christian science" is. Wij noemden de verhuizing van Lynn naar Boston een retraite, die tevens blijken zou een promotie to zijn. Aan- vankelijk scheen het, alsof er weinig ten goede veranderd was. De woning, waarmede men zich tevreden stellen moest, gelegen aan de Columbus-avenue, was een van bescheiden afinetingen. Zij was nog niet lang geleden betrokken, of zij word tot een sterfhuis. De derde eehtgenoot van Mrs. Eddy bezweek aan een hartkwaal. Dit was in dubbelen zin een ramp. De diepte van het verlies als zoodanig is kwalijk to peilen. Maar ziekte en dood in het huis van haar, die zich beroemde over beiden meesteres to zijn, legde haren ver- eerders een moeilijk op to lossen probleem voor. Dat zij zekeren Dr. Noyes to hulp riep, eerst aan het ziekbed en later ter lijkschouwing, gelijk vroeger ten dage van haar val Ira Quimby's dood, was reeds bedenkelijk. Zij wist zich uit de moeilijkheid niet anders to redden, dan door de schuld van alles te geven aan het mesmerisme. Dit zou op dezelfde wijze werken als het arsenicum, en door overmaat van drukte zou haar de eerste aanval daarvan zijn ontgaan. Het geval gaf tot heel wat geschrijf en gewrijf aanleiding. In een relaas, dat Mrs. Eddy zelf van het gebeurde gaf, komen o.a. de volgende regelen voor : „Het eenige geneesmiddel, dat iets uitwerkt in den strijd tegen doze vreeselijke macht, als 416 „CHRISTIAN SCIENCE". zij huist in ontredderde geesten, is er tegen in te gaan volgens dezelfde methode, volgens welke men vergif strijdt. Omstandigheden maakten het mij onmogelijk het geval van mijn echtgenoot onder observatie te houden. Hij verklaarde zich zelven volkomen in staat om zich er door te slaan, en ik werd z66 geheel door mijn bezigheden in beslag genomen, dat ik hem vergunde het te probeeren, en toen mijn oogen open gingen voor het gevaar, was het te laat. Ik heb ergere gevallen genezen, maar toen was ik er in tijds bij. 1k denk niet, dat Dr. Carpenter aandeel heeft aan mijn mans dood, maar ik geloof, dat de beide uitgebannen leer- lingen . .." en zoo weet zij de bekende voorwerpen van haren naijver, en terloops nog een derden concurrent, onder ver- denking te brengen. En straks nog, doelende op een ont- moeting met een hunner : „Binnen een half pur nadat hij mij verlaten had was ik onderhevi.g aan denzelfden aanval dien mijn echtgenoot voelde ; oogenblikkelijk pastte ik toen dezelfde behandeling op mij toe, die ik zou aanwenden in geval van arsenic-vergiftiging, en ik werd beter, evenals ik mijn echtgenoot tot beterschap had kunnen brengen, zoo ik op tijd de zaak ter hand genomen had." Zooveel zorg voor de reputatie van haar geneesmethode belette haar intusschen Diet in een gedicht den afgestorvene in hooger sferen te laten begroeten door haar moeder, en getuigen van de schoone toekomst, die ook de op aarde achtergeblevene wachtte. De verklaring van Eddy's dood was een prikkel te meer tot werkdadig verzet tegen het mestnerisme, dat werd aan- gemerkt als een soort geestelijke boosheid in de lucht. Het heette de oorzaak van alle belemmeringen en bezwaren. Lekkende gooten, hevroren waterleidingbuizen, influenza,- epidemie6n, alles was het werk van den eenen gemeenschap- pelij ken vijand. Mrs. Eddy voelde er zich bijna door over- Wonnen. Tweemalen, zeide zij, had zij haar man ontworsteld aan de macht die hen overweldigde, maar de derde maal was haar kracht uitgeput. Zij voelde dat zij ter nauwernood sneer haar hoofd boven water kon houden.. Zij durfde nauwelijks uitgaan, en evenmin thuis blijven. Spoedig zou zij zeker uitgaan, en evenmin thuis blijven. Spoedig zou zij zeker haar echtgenoot moeten volgen. Dan zou het licht der waarheid uitgaan en de wereld weer hervatten „its dreary „CHRISTIAN SCIENCE? 417 vigil of centuries." De hysterische aanvallen vermenigv ul- digden zich en werden heviger. Haar leerlingen wisselden elkander des nachts alle twintig minuted of om haar te be- waken. Zelfs vorinden zij een club, „P(rivate). M(eeting)", die twee malen daags den strijd tegen het mesmerisme aan- bond. Die strijd werd rechtstreeks een onderdeel, uitgangs- pant, van geheel de Christian scientistische geneesmethode. Toch was deze verslagenheid meer schijn dan wezen. Mrs. Eddy plaeht te grouter veerkracht te ontwikkelen, naarmate zij meer in druk verkeerde. Na elken door toe- vallen gestoorden nacht vond de dag haar dubbel werkzaam. Zij wordt ons geteekend als „dag en nacht in den zadel". Zij hield haar cursussen, ging met scherp oog het huisbestier en de huishoudelijke uitgaven na, voerde een uitgebreide correspondentie, betrad gedurig het spreekgestoelte, schreef replieken op alle aanvallen in de bladen, waaraan zij zelve of haar zaak bloot stond, en onderhield verder een levendige reciarne. Niet minder voor haar leerlingen wist zij in bij- zonderen zin iets te zijn, ofschoon wij lezen dat zij „absent- minded" werd, zoodra iets behandeld werd dat niet in het centrum van haar gedachten lag. Dank zij die werkkracht en deze centralisatie heeft zij inderdaad wonderen gewroeht. In vijf, zes jaren tijds, sedert haar aankomst te Boston, heeft zij haar zaak tot een onbegrijpelijke hoogte van bloei weten op te voeren. Amerikaansche toestanden mogen dat hebben in de hand gewerkt, persoonlijke drijfkracht was toch in de eerste plaats de causa efficiens. Wat het geneeskundig onderwijs betreft, reeds te Lynn had haar school den naam van „Massachusetts metaphysical college" aangenomen. Te Boston prijkte die weidsche titel sinds ook in zilveren letters aan haar huis. Nader om- schreven heette het doel : onderwijs te geven in „pathologic, ontologie, therapeutiek, zedeleer, metaphysica", een en ander in toepassing op de behandeling van ziekten. En dat alles in cursussen van drie weken, tegen den ouden prijs. Wie er zoo een ten einde gebracht had, werd ontslagen met den titel C. S. B., C. S. D., of D. S. D. Dat zoo iets mogelijk was, dankte men aan een wet van 1873, die in 't algemeen associaties voor doeleinden van opvoeding, hulpbetoon, eere- dienst, of ter behartiging der belangen van historic, letter- 418 ,,CHRISTIAN SCIENCE". kunde, wetenschap, geneeskunde, en dergelijken toeliet. Het „college" was intusschen weinig meer dan een zoogenaamde onderwijs-inrichting van Mrs. Eddy, bijgestaan nu en dan door een enkelen assistent. Toch ging er een eigenaardige aantrekkingskracht van uit. De goede naam van Boston als centrum van cultuur en soliditeit verhoogde die. Zoo kon het geschieden, dat het aantal leerlingen per klasse van vijf tot vijfentwintig klom, en dat het totale bedrag gedurende cue jaren 1881-89 de vierduizend haalde. Het aantal dollars was daaraan natuurlijk evenredig. De volleerden traden allerwege, 't zij als practizijns, 't zij als op hun beurt onderwijzers op. „Instituter'' en „academies" rezen bij onderwijzers op. „Instituter'' en „academies" rezen bij menigte uit den grond, natuurlijk alles op gelijke schaal. Allerlei steden in California, Nebraska, Colorado, Wisconsin, Ohio, Massachusetts, New-York, versierden er zich mee. In 1890 telde men er drieendertig. Vanaf 1886 waren zij in een „National Christian scientists' Association" vereenigd. Wie als gegradueerde het hoogste wou bereiken, bezocht na afloop te Boston nog den moeder-cursus. Practizijns telde men in datzelfde jaar 1890 twee honderd en vijftig. De berichtgever die het cijfer noemt voegt er in parenthesi bij, dat het ten jare 1907 ?een jaar v66r dat hij schreef ? tot over de drieduizend geklommen was. Zij rekenden een dollar per bezoek, of vijf dollars per week voor dagelijksche -behandeling. Minder te vragen achtten zij demoraliseerend voor de patienten en declineerend voor hun wetenschap. De behandeling zelve beantwoordde aan de gehuldigde beginselen. „Tumors, ulcus, tuberkels, inflammatie, pijn, ontwrichtingen, het zijn alle droombeelden, duistere inbeeldingen van sterfelijk denkvermogen, die zullen vlieden voor het licht." „Al oor denkvermogen, die zullen vlieden voor het licht." „Al oor wie de wetenschap des levens verstaat groeien verloren menschelijke ledematen even spoedig weer aan als de schaar van een kreeft." „Ingeval een crisis intreedt, moet gij uwen patient minder met het oog op de ziekte behandelen, dan wel met het oog op het geestelijk gistingsproces." Natuurlijk waren alle welgeslaagde genezingen reclames te meer voor de geheele zaak. Hoogst bevorderlijk voor die zaak was vooral ook de litterarische activiteit, die Mrs. Eddy ontwikkelde. Moeielijk- heden met de pens noopten haar reeds in 1883 tot het in „CHRISTIAN SCIENCE? 419 't leven roepen van een eigen orgaan, aanvankelijk een maandblaadje, waarvoor haar vereerders de kosten droegen, terwijl zij zelve vrij uitging. Het werd haar lijfblacl en een machtig voertuig voor hare ideeen. „journal of Christian science" was de titel. Het prospectus began met de woorden: „De Grieken zagen veilangend op naar den. Olympus, de Chaldaeen wachtten op de verschijning van een ster .", en liet verder aan de lezers over de parallel door te trekken. Voor verbreiding naar de meest ver verwijderde oorden werd zorg gedragen. Desgelijks voor deugdelijke assistenten. Tot den inhoud behoorde een lijst van steeds toestroomende geschenken. Ter rechtvaardiging heette het : „Mijn leerlingen verzekeren mij, dat zij sours een geestelijke neiging voelen our mij geen geschenken te zenden, maar zich gesterkt en gezegend voelen, als zij die neiging te boven gekomen zijn. Om hunnentwil dus die aanmoediging". Teen kolom onder den titel „Vragen en antwoorden" gaf aanleiding our een geestelijk verkeer te onderhouden met al de heilbegeerigen. Ook litterarische bijdragen in prosa en poezie, later afzonder- lijk uitg.egeven onder den titel „Miscellaneous writings", vonden er een plaats in. Daarin liet zij al de toner van haar instrument weerklinken, nu eens donderende tegen de zondaars en dan weer lucht gevend aan een blij gestemd gemoed. Maar dan vooral het „Healing department", gelegenheid tot reclame voor de practizijns en verslag van hun succes. „Langdurige leverkwaal genezen door een halfuur pratens", „Aangezichtskanker in eene week genezen", „Twee behandelingen afdoende gebleken voor een hartlijder van dertig jaren". In Bien trant ging het. Zelfs een hond, die door een adder was gebeten, ontging den dood door het recht verstand bij den eigenaar ?van Gods belofte, dat men slangen zal opnemen of iets doodelijks drinken zonder schade te ondervinden. Tot de litterarische, werkzaamheid, die vruchteu droeg, behoorde ook het telkens herhaald en gewijzigd uitgeven van „Science and Health". Sinds den eersten druk in 1875 ver- schenen er gedurig nieuwe, steeds in overeenstemming gebracht met de veranderingen in theorie en practijk, waartoe de schrijfster zich achtereenvolgens genoodzaakt zag. Voor den vijfden druk van 1886 was zij zoo gelukkig zich de 420 ,,CHRISTIAN SCIENCE". medewerking te verzekeren van een unitarisch predikant van begaafdheid en positie, zekeren Rev. Wiggins, die deels uit humoristisehen zin, deels uit deernis met de hooge patiente, deels misschien ook om financieele redenen, er een wakend oog over liet gaan en er iets van zijn stempel op zette. De schrijfster zelve intussehen waakte nog zorgzamer voor het behoud van karakter en originaliteit. Het zou bier de plaats zijn om melding te waken van wat men noemt de Quimby-quaestie, ware het niet dat deze te ingewikkeld was en te veel ruimte zou vragen. De zaak is, dat Mrs Eddy in de hoogste mate naijverig was op al wat aan de goddelijkheid van haar zending en van haar leer of breuk zou kunnen doen. Vandaar, dat alle herinneringen aan haren leermeester Quimby en aan diens manuscript als grondslag van het hare moest worden uitgewischt. Allerlei machination waren daarvoor noodig. Allerlei drogredenen moesten daarvoor worden aangewend. Zij was er te vinding- rijker in, naarmate zij door hare tegenstanders weer werd in het nauw gebracht. En als de stukken zwart op wit haar te machtig werden, dan was haar laatste redmiddel de onder- stelling, dat zij als slachtoffer van het boosaardig mesmerisme gesproken of gehandeld had. Menig devoot lezer van de gesproken of gehandeld had. Menig devoot lezer van de jongste redaction van „Science and Health" vermoedt niet, dat hij telkens in aanraking komt met volzinnen, die kunst- matig geformuleerd of ingelascht zijn om de spores te bedekken van Bien onverkwikkelijken strijd. De historia litteraria van Mrs. Eddy's bijbel is in zekeren zin de historie van haar ontwikkelingsproces en van haar leven. van haar ontwikkelingsproces en van haar leven. Behalve „College" en „Journal" was kerkformatie een macht. Tijdens de vestiging te Boston was er nog slechts sprake van een enkele gemeente. Die armelijke kiem ont- wikkelde zich voorspoedig tot een veel belovende plant. In 1890 telde men reeds twintig georganiseerde gemeenten en hield men in 19 plaatsen daarenboven stichtelijke samen- komsten. In 1897 wijdde men te Oronto in Wisconsin het eerste kerkgebouw in, ten bewijze dat ook de religieuze beweging crescendo ging. Men heeft beweerd, dat eenerzijds het verval der traditioneele kerkleeringen, andererzijds het material karakter der Amerikaansche beschaving, den geeste- lijken honger deed ontstaan, die naar het aangeboden voedsel „CHRISTIAN SCIENCE? 421 zoo gretig deed grijpen. Men zou er aan willen toevoegen, dat in dit geval de vraag het aanbod moet hebben over- troffen. Op religieus gebied waren bij Mrs. Eddy de negaties overvloediger dan de posities. Wie God als een persoon liever dacht dan als een beginsel, viel bij haar in ongenade. Wie aan zijn kerk meer hechtte dan aan haar geestelijke afeer, desgelijks. „Wij hebben geen behoefte aan geloofs- stellingen en kerkformaties", verklaarde zij aanvankelijk. „Door ze in 't leven te- roepen begingen de leerlingen van Jezus een misstap. Hun meester verloor zijn tijd niet met riten en ceremonien, of met het winnen van proselieten voor het een of ander geloof". Toch werd de vrouw, die er zoo over dacht, door de omstandigheden gedwongen ook zekeren vorm van religie te stellen in dienst van de genees- kundige practijk, gelijk beide in dienst van de onuitgesproken, maar onbewust al haar doen en laten beheerschende behoefte aan geestelijk overwicht en persoonlijk succes. Aan dit succes began het haar hoe langer zoo minder te ontbreken. In 't laatst van 1887 veroorloofden de financieele omstandigheden haar wat zij noemde een „material change of base". Van de Columbus-avenue verhuisde zij naar de Commonwealth-avenue in een gebouw met twintig kamers, ter waarde van 40.000 dollars. Met ophef werd daarbij ver- zekerd, dat het „the most fashionable" wijk der stad was. In de nabijheid woonde de gouverneur van Massachusetts. De meest vermogende en invloedrijke mannen van Boston heetten buren. vat rondom blauw bloed stroomde werd met voor- liefde opgemerkt. En mordpelden buitenstaanders jets van de ,vossen" die „holen" hebben, vereerders trokken vleiender parallellen. Zij bereidden een rechtstreeksche apotheose voor. De ,,iinmaculata conceptio" werd op Mrs. Eddy als geestelijke moeder van „Science and Health" toegepast. „Wat een roemrijke carriCre voor een vronw !" riep men uit. „Kan hier jets minder zijn dan „de tabelnakel Gods ander de menschen", de verwezenlijking van het visioen van den eenzamen ziener op Patmos" het „wonder in den helper, verlost van een kind dat over alle naties zal heerschen?" Mrs Eddy reageerde op die hulde met de herinnering aan de vrouw in het Open- baringsboek, bekleed met de zon en ander haar voeten de maan en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. Het 422 „CHRISTIAN SCIENCE". kind dier vrouw, verzekerde zij, was „Christian science". Was zoo de stemming in de naaste omgeving, hoeveel te meer op verren afstand, waar de fama crescens eundo haar werk kon doers. Als president van de „Massachusetts meta- physical college", uitgever van het „Christian science Journal", president van de „International Christian-science association" president van de „International Christian-science association" en pastor van de „First church of Christ" was Mrs. Eddy door een goed deel van Amerika bekend geworden. In de schatting van velen omstraalde haar een aureool. Haar leer- lingen en haar boek hadden wonderen gedaan. Zoo kon het dan geschieden, dat in 1888, tijdens een congres te Chicago, een drieduizend vereerders haar als spreekster geestdriftig huldigden. En dat niet alleen, maar b.v. een moeder, die haar niet naderen kon, hief haar kind omhoog om dat voor 't minst een heilzamen blip te gunners. Anderen roerden dankbaar het kleed van hun weldoenster aan. Een oude vrouw strekte bevende handers uit, roepende om hulp, en haar bede werd verhoord. Verschillende genezingen traden oogenblikkelijk in. Stoere manners konden hun tranen niet bedwingen bii al de uitingen van dankbaarheid. „Nederig en meest zwijgend nam Mrs. Eddy al de hulde van de menigte in ontvangst, totdat zij midden door het gedrang werd weggeleid naar het rijtuig," zegt de verslaggever, en hij laat er op volgen: „Is het wonder dat de gedachten der aanwezigen achttien honderd jaren terug gingen, naar den tijd toen het heelver- mogen in den persoon van Jezus openbaar werd? Is de koele beoordeelaar, de bittere tegenstander, of de ongeloovige, bij machte uit al de eeuwen een tafereel als dit op te roepen ? bij machte uit al de eeuwen een tafereel als dit op te roepen ? Wat was het pinksterwonder anders, dan eenzelfde uchtend- Wat was het pinksterwonder anders, dan eenzelfde uchtend- gloren van Gods alheid en eenheid, en eenzelfde openbaring van zijn Almacht in genadegaven en genezingen en spreken in tongen? Laat de historie getuigen, van welken aard de zegeningen en het wondervermogen zijn, die Mrs. Eddy ge- bracht heeft." V. Na op dit lichtbeeld gestaard te hebben doet het pijnlijk aan herinnerd te worden aan de schaduwen, die niettemin voortdurend vielen op den weg van de bevoorrechte. De „CHRISTIAN SCIENCE? 423 naweeen van de Quimby-quaestie deden zich gevoelen. Zekere Dr. Evans verkondigde leeringen, die met die van Mrs. Eddy niet geheel samenvielen. Zekere Mrs. Gerstefeld gaf op hare wijze de leer der „Christian science" weer. Beiden trokk en attentie en vonden weerklank. Er begon zich iets te vormen, dat men heeft aangeduid als de „New-Thought-school". Mrs. Eddy duchtte gevaren en verweerde zich met pauselijke maatregelen. Zij verbood de geestelijke geneesmethode ergens anders uit te putten dan uit haar eigene boeken. Zij ver- bood, dat enkelingen het onderwerp in het openbaar zouden behandelen zonder tegenwoordigheid van de gansche congre- gatie. Een en ander verhinderde niet, bevorderde misschien juist, dat een schisma intrad. Zesendertig leden zegden na veel strijd en moeite hun lidmaatschap op. Het verlies prlkkelde intusschen weer tot verhoogde krachts- inspanning. Mrs. Eddy had daartoe behoefte aan een blijvenden steun. Zij meende die te vinden in Ebenezer Johnson Foster, die weldra als filius adoptivus de plaats innam van haar eigen, min of meer van haar vervreernden noon. Door hem te promoveeren tot doctor in de obstetric voorzag zij tevens in een leemte, die door ongevallen in het kraambed maar al te zees voelbaar was gemaakt. „Dr. Foster", zoo luidde de reclame, „zal onderwijs geven in de anatomie en de heel.- kunde der obstetrie, en ik in haar metaphysica" ; de ver- eeniging zijner bekendheid met „Christian science" en zijner anatomische handigheid maakt hem tot een begeerlijk onder- wijzer in dit departement van mijn college. Leerlingen zullen het vereenigd onderricht van Mrs. Eddy en Dr. Foster genieten voor 200 dollars." Scheen dit te wijzen op voldoende levenskracht in de acht- enzestigjarige, toch welder uit de diepte van haar hysterisch temperament telkens daemonische machten op, die haar het leven bezwaarlijk maakten. De ontrouw van de eenen maakte haar wantrouwend jegens de anderen. Wrijvingen met haar steeds wisselend huishoudelijk personeel maakten haar beur- telings een engel en een duivelin. Zelfs haar getrouwe Calvin Frye, haar boekhouder, haar koetsier, haar factotum, moest het soms ontgelden. De overlevering spreekt van een vlok haar, die bij zekere ontmoeting was blijven kleven aan hare handen. Het mesmerisme was weer de altijd loerende 424 „CHRISTIAN SCIENCE". en werkzame macht. „Gij zit zoo vol mesmerisme, dat uwe oogen uitpuilen als een gekookte kabeljauw", moest een harer getrouwen zich laten gezeggen. Had zij vroeger al eens brieven langs omwegen laten bestellen, omdat zij het postpersoneel van mesmerisme verdacht, nu scheen haar gansch Boston van mesmerisme vol. Het begon haar z66 te benauwen, dat zij in 1889 ?zon op de vlucht. Eerst kwam Cincinnati haar in de gedachten. Toen Barre in Vermont. Derwaarts trok zij, maar om oogenblikkelijk weer voor de joelende schooljeugd terug to deinzen. Daarop ging het naar Roslindale, in een voor grof geld uit de handen van den eigenaar gebroken huffs. Maar de buret' bleken er gemesmeriseerd te zijn. Eindelijk belandde de vluchtelinge te Concord, eerst in een eenvoudig verblijf, drie jaren later in de bekoorlijk gelegen villa Pleasant view, die de troon in de bekoorlijk gelegen villa Pleasant view, die de troon harer heerlijkheid bleef tot in het begin van 1908. Toen werd het haar ook daar weer te benauwd en verhuisde zij naar een voor 100.000 dollars aangekochte en voor gelijk bedrag verbouwde possessie te Newton, een voorstad van Boston. De extra-trein, die haar derwaarts vervoerde, werd ter voorkoming van ongelukken op eenigen afstand vooraf- gegaan en desgelijks gevolgd door een losse locomotief. In. dat Newton zetelt, naar mijn weten, de nu achtentachtig- jarige tot op den huidigen dag. De zoogenaamde vlucht uit Boston beteekende geenszins hare zaak prijsgeven, noch afstand doen van het gezag. Het feit, dat zij nog pas haar woonvertrek aan de Commonwealth- avenue ondoordringbaar had laten maken voor geluiden uit de buitenwereld, schijnt er op te wijzen, dat zij handelde onder den indruk van een oogenblikkelijke opwelling, en ten slotte zich daar wel bij beyond. In elk geval stuitte het in geen enkel opzicht de opwaartsche beweging van haar eigen- geen enkel opzicht de opwaartsche beweging van haar eigen- aardig lever'. Wel volgden er eenige schijnbare inkrimpingen. De redactie van „Christian science Journal" werd neergelegd. De redactie van „Christian science Journal" werd neergelegd. Zooals wie haar opvolgde het uitdrukte : „Onze dierbare Zooals wie haar opvolgde het uitdrukte : „Onze dierbare moeder in God trekt zich uit ons midden terug en gaat op naar den berg voor een hoogere gemeenschap". Ook de lessen van den wetenschappelijken cursus werden gestaakt. Daarentegen ging het bijwerken en bezorgen van steeds nieuwe drukken van „Science and Health" ongestoord zijn „CHRISTIAN SCIENCE? 425 gang. Maar vooral werd de kerkelijke organisatie te Boston ,ontbonden en door een nieu we vervangen. Hier staan wij voor een meesterstuk van tactiek. De gemeente had den grondslag gelegd voor kerkbouw door aankoop van een met hypotheek bezwaard terrein. Mrs. Eddy nam met behulp van stroomannen de hypotheek over en bracht het terrein in veiling, zoodat het haar persoonlijk .eigendom werd, voor de helft van den oorspronkelijken prijs; niet met de bedoeling zich te verrijken, maar om zeker te zijn, dat het beheer door van haar of hankelijken zou worden gevoerd. De te bouwen kerk toch moest niet een plaatselijke instelling worden, maar de „Mother-church" der „Christian science" over de geheele wereld, met Mrs. Eddy als zichtbaar hoofd. Daartoe benoemde zij in 1892 een stel kerkvoogden, met de verplichting om op het terrein binnen vijf jaren een kerk te bouwen van minstens 50,000 dollars. Een contract bepaalde, dat daarin dienst gehouden zou worden overeen- komstig de leer en de practijk der „Christian science", zoo- als zij gehuldigd werd in den 7Pten of in eenigen volgenden druk van „Science and Health" van Mrs. Eddy, en dat ingeval van afwijking het gebouw en de bodem zouden terugkeeren in het bezit van Mrs. Eddy of haar erfgenamen. Het bezwaar, dat het charter der organisatie van 1879 niet was te niet gedaan, en dus deze de rechthebbende scheen, werd overwonnen door het oprakelen van een oude wet, die ook aan kerkelijke autoriteiten vergunde buiten het kerk- verband om schenkingen voor pieuse doeleinden te aanvaarden. „Door Gods liefde gelegd", heette het, had men het uitreddend artikel gevonden. Toen de zaak beklonken was juichte Mrs. Eddy : ,,Hij beveelt zijn engelen aangaande u, dat zij u hoeden op al uwe wegen." „Ons eigendomsrecht op Gods akkers hier zal veilig en soliede zijn, zoo slechts onze rechts- titels op de hemelsche verblijven duidelijk leesbaar zijn." Een oproep om geld had daarna spoedig het vereischte success Vijftig getrouwen zouden op aanzoek elk 1000 dollars. Den 2lsten Mei 1894 werd de eerste steen gelegd. Achttien maanden later stood er een kerk van grijs graniet, met elf- honderd zitplaatsen, en daaraan verbonden een „Mother- room", de „room of our Pastor emeritus", van zeldzame houtsoort, marmer en onyx, wit-met-goud gemeubileerd, het 1909 H. 28 426 ,,CHRISTIAN SCIENCE". laatste uit kinder-bijdragen van zoogenaamd „Busy-bees". In de alkoof een slaapgelegenheid, waarin de Patrones een enkele maal rustte. Het smeedwerk is er van geslagen goud. Een geschilderd glas vertoont Mrs. Eddy in haar aloud bovenkamertje, verdiept in de Schriften 'en door het open dakvenstertje bestraald door de ster van Bethlehem. Een Atheensche lamp Brandt er dag en nacht. Boven den ingang der kerk prijkt de naam van Mrs. Eddy en de titel van haar boek. Den Eden Jan. 1895 had de inwijding plaats door vier- maal herhaalde kerkdiensten terwille van de duizenden be- zoekers. De Patrones was slechts in den geest tegenwoordig. Wat zij te zeggen had las men den vergaderden voor. Doch dit alles was slechts een begin van grooter dingen. De aanhangers der beweging vermenigvuldigden zich. In den zomer van 1902 kwamen zij ten getale van tienduizend ter communie. Toen beloofden zij „with startling grace" zoo noodig twee millioen dollars bijeen te brengen, en in 1906 stonden er de „annexen" met de „excelsior extension", den geweldigeii koepel, die tegenwoordig den bezoeker van Boston reeds van verre in de oogen blinkt. Het geheel geeft aan vijfduizend menschen zitplaats. Aan den wand leest men naast elkaar „Jesus Christ" en „Mary Baker G. Eddy". Ter gelegenheid van de inwijding hielden dertig- duizend bezoekers zesmaal kerkdienst, bij beurten telkens den reuzentempel vullend, en vormden zij geduldig een rij van reuzentempel vullend, en vormden zij geduldig een rij van een uur lang, om bij dozijnen tegelijk, eerbiedig zwijgend en met gevouwen handers, een enkele minuut een blik te mogen met gevouwen handers, een enkele minuut een blik te mogen slaan in ,,Mother-room". VI. De alvermogende Moeder ging intusschen steeds verder in de richting van centralisatie. Met de vermeerdering van het aantal predikers steeg ook het gevaar der individualiteiten, en daarmee dat van verontreiniging der zuivere leer. In en daarmee dat van verontreiniging der zuivere leer. In 1895 werd daarom de prediking verboden en een voorlezer- schap ingesteld. Een eerste en een tweede voorlezer zouden de gemeente stichten uit den Bijbel en uit „Science and Health", zooals het aanvankelijk heette, weldra omgekeerd uit „Science and Health" en den Bijbel. Die lezers op hun „CHRISTIAN SCIENCE? 427 beurt, toch reeds verplicht den titel van het boek, waaruit zij lezen, en den naam van den auteur voluit te noemen, en getoetst aan zekere eischen van recht verstand en intonatie, werden ter voorkoming van al te groote onmisbaarheid ge- bonden aan een tijdperk van drie jaren. Van commentaren zullen zij zich hebben te onthouden en een wenk van Mrs. Eddy is voldoende voor hun ontslag. Daar het onder- wijs lucratiever was dan de genezing, maar deze laatste beter reclame maakte voor de zaak, werd den leeraren in 1904 verboden meer dan vijftig dollars per leerling te berekenen en er meer dan dertig aan te nemen in een jaar. Al deze bepalingen werden zonder morren aanvaard. Zelfs Mrs. Stetson te New-York, naar het heet na Mrs. Eddy de meest invloed- rijke persoon in de corporatie, deed afstand van haar catheder en schreef : „Het zou een diabolisch onderuemen zijn mij te scheiden van u, mijn Leidsvrouw en Onderwijzeres !" Van de „Mother-church" waren de „Branch-churches" volstrekt of hankelijk en voor haar golden allerwege dezelfde regels. De organisatie van het groote lichaam is van gelijken centralisatiegeest doortrokken. Zij beantwoordt aan het „Church manual of the first Church of Christ, scientist, in Boston, Mass", van 1895, sinds in meer dan veertig drukken verschenen. Bovenaan staat Mrs. Eddy. Dan volgt een „Board of directors", alien haar creaturen. Behoudens haar goedkeuring kiezen zij jaarlijks een president. Hetzelfde geldt van secre- taris en schatmeester en lezers. Op voordracht van Mrs. Eddy benoemen zij verder „unaniem" een vijftig of honderd Eerste of Executieve leden. Ook zeker aantal van de hoogste auto- riteit of hankelijke of door haar ge1nspireerde comite's zijn werkzaam. Vooreerst een „Publication committee", een soort van persbureau, dat te zorgen heeft voor verweer en voor reclame. Dan een „Publishing society", dat de bladen pousseert : „Christian science Journal", Christian science sentinel", en „The Christian science Herold". De leden zijn aan jaarlijksche keuring onderworpen en afhankelijk van de handteekening van Mrs. Eddy. Een „Board of lectureship", onder dezelfde contrOle. Hij zendt rondreizende redenaars uit, die o. a. hebben te vermelden „the facts pertaining to the life of the Pastor emeritus". Een „Board of missionairies" bestaat nit zeven leden, en een „Board of education" eindelijk uit drie. 428 „CHRISTIAN SCIENCE". Vraagt men ten slotte naar de rechten en plichten der leeken onder dit autocratisch of theocratisch bestuur, dan ontmoet men ook meest negatieve bepalingen. Zij mogen betreffende godsdienst en metaphysica geen andere boeken lezen dan die van Mrs. Eddy en den Bijbel. Zij mogen niet zonder verlof in het openbaar handelen over „Christian science". Zij mogen geen „leiders" zijn, noch heeten. Zij mogen van Mrs. Eddy niets aanhalen zonder haar imam te noemen. Zij mogen geen lid zijn van eenig genootschap, tenzij dan een maconnieke loge. Zij mogen hun kinderen geen Santa Claus laten vieren. Bij het koopen van boeken moeten zij rekening houden met de rechtzinnigheid der boekhandelaren. Daartoe aangezocht moeten zij zich gedu- rende een jaar ten dienste stellen van Mrs. Eddy. Elke ongehoorzaamheid kan hun komen te staan op uitbanning. Buitendien hangt dat zwaard altijd boven hun hoofd, aange- zien besmetting met mesmerisme hen licht leiden kan tot „mental malpractice" en deze doodzonde onvergefelijk is. Te dezen aanzien verklaart Mrs. Eddy : „Ik heb een onbe- driegelijk geestelijk zintuig voor wat de kwaadwillige „men- tal practitioner" in het schild voert ; ik kan in den men- tal practitioner" in het schild voert ; ik kan in den men- schelijken geest gedachten, beweegredenen en voornemens onderscheiden, en noch verstandelijke argumentatie, noch psychisch vermogen kan dit geestelijk inzicht te niet doen." Van zoete rust, door de Pastor emeritus sinds haar retraite genoten, getuigt dit alles niet. Van uit haar verborgen oord genoten, getuigt dit alles niet. Van uit haar verborgen oord bestuurde zij om zoo te zeggen geheel haar kerk, van Maine bestuurde zij om zoo te zeggen geheel haar kerk, van Maine tot California. Daarenboven bleven haar persoonlijke con- flicten evenmin als vroeger bespaard. Te Boston ontwikkelde zich na haar vertrek door toedoen van zekere Mrs. Woodbury een nuance van „Christian science", die men gebrandmerkt heeft als de „Romantic school". Mrs. Eddy's theorie van rnogelijke „mental generation" heette er bewaarheid door de bovennatuurlijke geboorte van een „Prince of peace". Dit was Mrs. Eddy te plastisch en de moeder viel in ongenade. Deze verweerde zich door het schrijven van een „War in heaven". Mrs. Eddy antwoordde met de schildering uit het Openbaringsboek van de vrouw, „dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus", dronken ook „van den wijn harer hoererij". Dit bezorgde haar een „CHRISTIAN SCIENCE? 429 dagvaarding vd6r het gerecht. Dr. Foster, de aangenomen zoon, ijverig behartiger van al hare belangen, getrouw be- zorger van hare uitgaven, ontging voorts al evenmin het lot van alle vroegere uitverkorenen." „Bennie", zei ze eens tot hem, „indien ik u mocht verzoeken van mij weg te gaan, verlaat mij niet." Het was, toen het in -haar ziel begon te spoken tengevolge van aanklachten en verdenkingen. Het pleit werd ten nadeele van de goede verstandhouding be- slecht. De arme werd uit de omgeving verwijderd, en toen hem later nog een audientie werd toegestaan, verliet de hooghartige pleegmoeder midden wider zijn rede het ver- trek. ?En George Glover, haar wettige zoon, verklaarde zijn moeder ontoerekenbaar en vroeg onder-curatele-stelling aan. Hij trok zijn verzoek in, nadat verantwoordelijke bor- gen gesteld waren voor een bedrag van vijfhonderdduizend dollars. Bij die gelegenheid kwam aan het licht, dat tusschen 1893 en 1907 het vermogen gegroeid was van honderddui- zend dollars tot een millioen, terwijl het voor de belasting jaarlijks werd opgegeven en bezworen als bedragende negen- tienduizend. Deze laatste bijzonderheid lokt uit tot de opsomming van eenige andere bemoeiingen, waardoor de rust der tachtig- jarige werd gestoord, kenmerkend tevens voor het eigenaar- dige van haar bestaan. De exemplaren van „Science and Health" werden ge- stadig vermenigvuldigd. In 1905 verscheen, zooals gezegd, de 375ste duizend. In 1907 sprak men van 500.000. Elke nieuwe redactie maakte de oude van onwaarde. De prijs per stuk was drie dollars, waarvan een, en onder Foster's administratie anderhalf, in den zak van de schrijfster be- landde. De „Miscellaneous writings" werden aangekondigd als onmisbaar tot recht verstand van „Science and Health". Het geschenk van de „Busy-bees" werd beantwoord met „Pulpit and press", een werkje van een dollar, dat, schoon geen kinderlectuur, voor de „bees" tegen den hale en prijs verkrijgbaar zou zijn. De goedgunstigheid veronderstelde een aanwinst van zesentwintighonderd subscribenten. En zoo voort. „Retrospection and introspection", „Christ and christ- mas", het was alles even lucratief. Ik zal geen cijfers noe- men. Zij geven recht tot de opmerking van den verslag- 430 „CHRISTIAN SCIENCE". gever, dat het honorarium van Mrs. Eddy als schrijfster een hoogte bereikt heeft, „which puts all other American authors to financial shame". Daarbij kwam voorts een levendige handel in souvenirs. Mrs. Eddy's „favorite flower" werd op allerlei snuisterijen verkocht voor $ 2.50 a $ 3.25. Een „Mother-spoon" kostte vijf dollars. Portretten van allerlei afmetingen hadden de sanctie van het origineel. Een dollar was het goedkoopste. De exploitatie van een en ander be- rustte bij een „Derby-company". En om nu van het materieele tot het etherische over te gaan, in 1895 werden ter vergadering belanghebbenden per telegram uitgenoodigd den volgenden dag een bezoek te brengen aan Pleasant view. Honderdtachtig maakten van de uitnoodiging gebruik en werden minzaam ontvangen. Het was het begin van de „Concord-pilgrimages". Een paar jaren later togen zij ten getale van vijfentwintighonderd op. In 1901 waren het er drieduizend, in Brie extra-treinen aan- In 1901 waren het er drieduizend, in Brie extra-treinen aan- gevoerd. Zij werden door de heilige in vorstelijk gewaad van het balcon of toegesproken en gezegend. In 1904 had de ontvangst in de kerk plaats en vertoonde Mrs. Eddy zich slechts even per rijtuig aan de deur. Sinds zijn die tochten gestaakt, schoon bij voortduring vereerders reikhalzend uit- zien naar een glimlach of een blik. Een der daarmee be- voorrechten schreef: „Ik zal niet trachten de Leidsvrouw te beschrijven, noch kan ik zeggen wat dit korte oogenblik voor mij was en is. Ik kan slechts zeggen, dat ik weende en de tranen te voorschijn komen zoo vaak ik er aan denk. Waarom ween ik? Ik denk dat het is, omdat ik er behoefte aan heb te zijn als zij, en dat het tranen van berouw zijn. Bet wordt mij nu eerst duidelijk wat Maria Magdalena deed weenen, mij nu eerst duidelijk wat Maria Magdalena deed weenen, toen zij in de nabijheid van den Nazarener kwam.'' En Mrs. Eddy van hare zijde vroeg „Wie zal de grootste zijn?" Een antwoord. „Wie zal het aardrijk beerven?" „Wie zal wonen op den Heiligen berg?" Telkens een antwoord. „Wie zal geroepen worden naar Pleasant view ?" Antwoord : „Hij die werkt en wacht ; die de goddelijke vrijmoedigheid heeft om te zeggen : ik weet in wien ik geloofd heb." En zoo voort. Aan zelfgevoel heeft het de verheerlijkte nooit ont- broken. Deskundigen spreken in dit verband, met het oog op haar vrees voor het mesmerisme, van „paranoia" in den „CHRISTIAN SCIENCE? 431 dubbelen zin van vervolgingswaan en hoogheidswaan. Eens schreef zij aan haar ZOOD : „Mijn ]even is zoo rein als ,dat van de engelen. God heeft mij verheven tot mijn werk, en als het niet rein was, zou het geen goede vruchten voortbrengen. De Bijbel zegt dat men den boom kent aan zijn vruchten." En verder : „Ik ben alleen in de wereld, nieer alleen dan een eenzame ster, ofschoon het door werkzame karakters en kundige geleerden naar waarde ge- .schat wordt, dat ik op dit oogenblik de leidsvrouw ben van en gehoorzaamd word door driehonderdduizend menschen. De meest aanzienlijke nieuwsbladen verzoeken mij teschrij- ven over de meest belangrijke onderwerpen. Heeren en dames, graven, prinsen, marquisen en marquisinnen uit den vreemde schrijven aan mij op de meest eerbiedige wijze. Hoke Smith verklaart, dat ik de meest illustre vrouw ben op het vasteland ?dit zijn zijn eigen woorden Orize senatoren en congresleden bezoeken mij om mij te raadple- (Yen. Doch wat beteekent dit alles? Ik word er niet het minst hoogmoedig door, noch ook een greintje gelukkiger. 1k werk voor een hooger doel." Zoo geniet de eenzame ster slechts van haar eigen licht. 'Totdat ?zij ondergaat? verbleekt ? Ongeloovigen zullen misschien verwachten te eenigen tijde, spoedig wellicht, in de nieuwsbladen te lezen dat Mrs. Eddy „overladen" is. Niet alzoo hare getrouwen. Die spreken van een „final demonstration". Zij onderstellen, dat de aangebedene hare krachten spaart voor het verrichten van een laatste wonder, dat de wereld overtuigen zal. Dan zal zij haar meesterschap over den dood bewijzen. Dan zal zij hare laatste triumphen vieren, niet in den vorm van enkel levensverlenging, maar in dien van een laatsten strijd, een worsteling, waaruit zij getransfigureerd zal te voorschijn komen. Hadden zich voor hare geboorte niet al de levenskrachten der wereld vereenigd in hare moeder, en had deze niet in de hoogste extase ver- keerd, in de wetenschap dat zij aan een wonderkind het aan- zijn zou geven ? Aan een opvolgster van Mrs. Eddy te den- ken, zou heiligschennis zijn. Gelijk een der Karen het uit- drukte : „Mrs. Eddy is en zal altijd zijn de eenige leids- vrouw van de Christian-science-beweging. Onder de echte Christian-scientisten kan het niet twijfelachtig wezen, 432 „CHRISTIAN SCIENCE". dat zij zal voortgaan hen te leiden tot de openba- ring van eeuwig leven door geloof in God en recht verstand van de wet des geestelijken levees in Christus, Jezus, die ons vrij maakt van de wet van zonde en dood." Als de werkelijkheid maar niet blijft verre beneden dit lichtend beeld ! Als maar niet na de opheffing van den magischen dwang de individualiteiten zich doen gelden en het eene schisma na het andere optreedt ! En vooral, als maar niet de onzekerheid van het eigendomsrecht op zooveel wereldsche bezittingen oorzaak wordt, dat de beweging groo- tendeels in hoogst prozaische procedures verloopt ! En nu ik toch zoo plotseling uit de hoogere sferen in de lagere ben afgedaald, is de overgang tot eenige statistieke. mededeelingen niet al te storend meer. Zij molten mijn mededeelingen niet al te storend meer. Zij molten mijn historisch overzicht voltooien. Het jaarverslag van 1907 spreekt van 43.876 leden van de „Mother-church" en 42.846 van de „Branch-churches". Daar verscheidene dezer samenvallen schat men het geheele aantal op zestig- of vijftigduizend. „Branch-churches" waren er 710, waarvan 58 in den vreemde, en wel 25 in Canada, er 710, waarvan 58 in den vreemde, en wel 25 in Canada, 8 in Mexico, 14 in Groot-Brittannie, 2 in Ierland, 4 in Australia, 1 in Zuid-Afrika, 2 in Duitschland, 1 in Frankrijk en 1 in Nederland. Van de laatste weten wij dat 's-Gravenhage en 1 in Nederland. Van de laatste weten wij dat 's-Gravenhage er mee bedeeld is. Voorts zijn er nog 295 genootschappen, er mee bedeeld is. Voorts zijn er nog 295 genootschappen, waarvan 30 in den vreemde, die nog niet den kerkvorm hebben aangenomen. Geautoriseerde geneeskundigen telde men 3515,. maar alien in de Vereenigde Staten. Van de 247 daarbuiten herbergt Groot-Brittannie 119, Canada 63, Australia 18, Duitschland 45, en ?om niet alle verstrooiden op te somtnen ?Nederland 4. Wij vermoeden, dat weer 's Graven- hage er mee bevoorrecht is, en meenen wel eens vernomen te hebben, dat hunne werkzaamheid aan de aandacht onzer gestudeerde doctoren 'niet te eenenmale is ontsnapt. In 1907. Nu schrijven wij 1909. Niet onwaarschijnlijk dat dus de Nu schrijven wij 1909. Niet onwaarschijnlijk dat dus de meeste cijfers reeds eenigeriiate moeten worden aangedikt. En dertig jaren geleden. kon de te Boston zich vormende gemeente ter nauwernood geld genoeg bijeenbrengen voor het huren van een lokaal! „CHRISTIAN SCIENCE? 433 VII. Een enkel woord ter waardeering van het verschijnsel nog ten slotte. Natuurlijk splitst zich ook dat weer in tweeen. Eerst kome de heiliging en dan de heeling aan de beurt. Dat de vindingrijkheid der menschen groot is op religieus gebied, heeft de geschiedenis ons reeds lang geleerd. In zoover behoeft het ons niet te bevreemden, als er gedurig iets nieuws opduikt. Vooral niet in Amerika. Had niet ook Joseph Smith met zijn boek „Mormon" aldaar het grootste succes? Met hem stel ik Mrs. Eddy min of weer op Une lijn. Bedriegers zou ik ze niet gaarne noemen, zoo min als Mohammed. Wie zal ons zeggen, waar bij dergelijke profeten de grens ligt tusschen de mystificatie van anderen en die van zichzelf ? Zij leggen ons zielkundige problemen voor, bij de oplossing waarvan de grootste omzichtigheid ons voegt. Evenmin behoeft het ons te verwonderen, dat er verreikende invloed van de zoodanigen uitgaat. Op geestelijk gebied immers heerscht zekere aanstekelijkheid. Hoe zou dan niet een bezielde en energieke persoonlijkheid als Mrs. Eddy haar ideeen en denkmethode overplanten in hartstochtelijke volgelingen, die op hunne beurt ze weer verder dragen in steeds ruimeren kring? Als epidemieen, 't zij van ziekte of van gezondheid, gaan bewegingen als de door haar gewekte gewoonlijk heurs weegs. En wat ons vaderland betreft, men zou het bevreemdend kunnen achten, bij de algemeenheid en de snelheid van het internationaal verkeer, dat zoo be- trekkelijk laat de uitheemsche plant hier is opgeschoten. Dit mag Coeval zijn. Maar nu de „Christian science" er eenmaal is, zou het gansch niet onnatuurlijk zijn, zoo zij rondom zich greep. Lij bezit namelijk allerlei hoedanigheden, die haar geschikt maken om als surrogaat te dienen voor degenen, bij wie het aan een krachtige en weloverwogen godsdienst- overtuiging ontbreekt, Een luchtig tintje van orthodoxie, een ietwat benevelende gedachtengang, sobere, weinig om- vattende leeringen : enkele onweersprekelijke waarheden, aan- prijzing van algemeen gewaardeerde deugden, en daarbij een doorloopende ader van mystiek, en een zelfvertrouwen als uit den Hooge; het mysterieuse en het klare, het hemelsche 434 „CHRISTIAN SCIENCE". en het aardsche, op gezellige wijze vereenigd in conventikelen van uitv erkorenen, hoe zouden niet hongerende en dorstende zielen er op afgaan om te zoeken wat van hunne gading is? Fen godsdienstonderwijs en een godsdienstig gemeenschapsleven, die werkelijk doel treffen, door voedend en verliehtend alien in staat te stellen in kalme verzekerdheid den weg te be- vandelen die samenvalt met de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, zij bestaan grootendeels slechts in de idee. De groote menigte blijft buiten het bereik daarvan. Toch leeft ook in haar zekere behoefte aan geestelijke bevrediging. Vandaar dat grijpen naar surrogaten, als theosophie, spiritisme, reddingslegerbijeenkomsten, en wat dies meer zij. Als zulk reddingslegerbijeenkomsten, en wat dies meer zij. Als zulk een surrogaat komt nu ook „Christian science" zich aanbieden, en alleszins natuurlijk is het, dat deze en gene, straks menige andere misschien, er zijn of haar via salutis in vindt. Wie evenwel zich omstraald weet van een hooger licht, zal er voor terugdeinzen schuil te gaan in hare nevelen. En eindelijk de genezingen. Ook hier geen reden tot bijzondere bevreemding, maar evenmin tot navolging. Niet onvoorwaardelijk te veroordeelen dunkt rnij het advies om de ziekte te negeeren, haar dood te zwijgen. Als verweer- middel tegen de kleinzeerigheden van ?ik zeg nog niet eens „malades imaginaires'', maar ?sommige lijders aan weinig ernstige kwalen kan die methode uitnemende diensten bewijzen. „Doc of ge niets merkt", die raad verdient in vele gevallen aanbeveling. In zoover dus hulde aan Mrs. Eddy. Overigens komt hare behandeling der patienten grootendeels neer op wat men noemt de expectatieve. In de geneeskunde immers pleegt men te onderscheiden tusschen de aggressieve, de homoeopathische en de expectatieve methode. Nu leert evenwel, naar ik meen vernomen te hebben, de statistiek, dat bij elk deter methoden het aantal genezingen zestig procent bedraagt. Niet dat steeds dezelfde individuen het percentage samenstellen ?de een vindt allicht bij de eene methode meer baat, de ander bij gene ?maar over het geheel genomen staan de resultaten gelijk. Op die zestig procent genezingen dus al vast kan „Christian science" rekenen, voor reclame overvloedig genoeg. Maar zij leert niet alleen afwachten, zij werkt ook, op den geest door de gedachten te leiden. Zij suggereert. En daardoor verhoogt zij allicht het „CHRISTIAN SCIENCE? 435 percentage harer genezingen aanmerkelijk. Bekend is het werk van Louis Figuier : „Histoire du merveilleux". Het zijn vier vrij lijvige deeltjes. De stof is beperkt. „Dans les temps modernes", staat op den titel. Over Fakirs en Derwischen geen woord. Daar het boek van 1861 dagteekent, zwijgt het ook over de verschijnselen der laatste halve eeuw. Mesmer en Cagliostro krijgen ruimschoots hun deel. Maar aan Sequah en Lourdes komt de schrijver niet toe. En zoo dan ook niet aan „Christian science". Hadde hij er zich mede bezig ge- houden, zijn reeks welgestaafde wonderbare genezingen zou er aanmerkelijk door zijn verlengd. Want een onmiskenbaar feit is het, dat door middel van de psyche ten goede zoowel als ten kwade op het lichaam kan worden gewerkt. Dat o.a. functioneele stoornissen, zelfs langdurige, langs dien weg kunnen worden opgeheven, is een bekend feit. Mocht iemand er aan twijfelen, hij leze het werk van Dubois, „Les psycho- nevroses et leur traitement moral". Of „Religion and medicine" van de heeren Worcester, Mc. Comb en Coriat, leiders eener „Class for the treatment of nervous disorders" te Boston, een boek, waarvan in 1008 alleen acht drukken zijn ver- schenen. Of, om ook een vaderlander to noemen, Dr. H. K. E. de Jong, „Das antike Mysterienwesen, in religionsge- schichtlicher, ethnologischer and psychologischer Beleuchtung", een uitgave van nog jonger datum. Wie in dergelijke litte- ratuur zich verdiept heeft, zal zich weinig meer verwonderen over de breede vlucht, die ook weer dit nieuwste verschijnsel op het gebied van de „histoire du merveilleux" genomen heeft. Gelijk er hongerenden naar den geest te over zijn, die grijpen naar al wat als voedsel wordt aangeprezen, zoo zijn er ook heilloegeerigen naar het lichaam in menigte, die gretig afgaan op al wat op gezondheid hun eenig vooruit- zicht schijnt te bieden. Van den grooten Cagliostro tot het eenvoudigst Staphorster boertje, zij tellen allen hunne patienten in overgrooten getale, en hunne genezingen desgelijks. Doch ook hier is een schaduwzijde, die niet mag worden voorbij- gezien. Behalve dat het niet van beginselvastheid getuigt, zoo men op allerlei gerucht afgaat om zijn heil to zoeken, noch ook van gevoel van eigenwaarde, wanneer men zoo ge- makkelijk te bedwelmen is, dreigt hier ook nog een niet te miskennen gevaar. Voor die' schijnbaar wonderdadige ge- 436 „CHRISTIAN SCIENCE". nezingen komen slechts in aanmerking de functioneele stoor- nissen. Wie lijdende is aan eenig organisch gebrek zal er vruchteloos heil van verwachten niet alleen, maar daarenboven kans loopen de mogelijkheid van herstel te laten verloren kans loopen de mogelijkheid van herstel te laten verloren gaan door zich te vervoegen aan het verkeerde adres. De geschiedenis van „Christian science" weet te verhalen van sterfgevallen, waarmede de rechtbank zich bemoeid heeft, omdat de suggestieve behandeling slechts een andere naam voor verwaarloozing was. De officieele medische wetenschap moge geen onfeilbare zijn, in onzen tijd van psychologische en psychiatrische studien is zij, meer dan ooit te voren, bij machte functioneele en organische stoornissen van elkaar te machte functioneele en organische stoornissen van elkaar te onderkennen, en geneigd het element van waarheid tot zijn recht te laten komen, dat aan de wonderpractijk haar succes verschaft, en wet met vermijding van de gevaren, waaraan de lijdenden bij behandeling door in den grond onbevoegden zijn blootgesteld. Wie wijs is, zou ik meenen, houdt zich aan den door soliede wetenschap gewezen weg. H. U. MEYBOOM. LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? 1. Het Gidsartikel van October 1904 waarin de stelling werd verdedigd dat Joan Luyken een geheel ander man is geweest dan waarvoor hij gemeenlijk gehouden wordt, niet een vrome in den traditioneelen zin van het woord maar een ,,vrijgeest" en „atheist" niet minder dan Spinoza, heeft heel wat bedenking en tegenspraak uitgelokt. Met name de wat bedenking en tegenspraak uitgelokt. Met name de $tandaardredacteur Postmus, J. Koopmans in „De Beweging", Dr. J. van der Valk in „Ons Tijdschrift" hebben in nit- voerige artikelen volgehouden, dat de dichter van de stichte- lijke verzen, hij moge dan mysticus als hij was op sommige lijke verzen, hij moge dan mysticus als hij was op sommige punten van ondergeschikt belang van de rechtzinnige leer zijn afgeweken, toch in de groote hoofdzaak van den ouden stijl is geweest. Allen volgeii daarbij dezelfde wijze van betoog : uit Luykens geschriften allerlei rechtzinnig van betoog : uit Luykens geschriften allerlei rechtzinnig klinkende woorden aanhalend, haasten zij zich tot hun gevolgtrekking, met volkomen voorbijgaan van wat wij weten omtrent den geestelijken atmosfeer waarin Luyken voor en na zijn bekeering ademde. Zoo wenden zij hun oogen van het probleem of in stede van het op te lossen. Dit toch is wel algemeen erkend, dat Luyken naar den klank der woorden niet dan oude leer verkondigt. Het is evenwel de vraag of hij dat doet ook naar der woorden zin. Ora op deze vraag het juiste antwoord te vinden is het noodig zijn woorden te belichten door de idean welke wij van elders weten of vermoeden dat hij heeft; om daarna beide, zijn woorden en zijn ideeen, te toetsen aan de vragen en gedachten die toenmaals lagen op de scheidslijn tusschen oud en nieuw. Deze eenig goede weg tot het recht verstand aangaande den 438 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL? mystieken kunstenaar leidt evenwel tot de erkenning dat hij in zijn tijd een gansch nieuw man is geweest. 2. Wat Loch voor kenmerkend nieuwe ideeen had de zeventiende eeuw en welke revolutionaire gedachten hielden de ontwikkelde burgerkringen in spanning? Aan de hand van mijn Reformateurs meen ik te mogen zeggen : twee zeer sterk sprekende, de eene van formeelen, de andere van materieelen aard; en in verband daarmee een derde die zoowel fortneel als materieel was. Eerstens het recht van den twijfel, bepleit al aanstonds op de begin-bladzij van Descartes' Meditationes; tweedens, onder den invloed der veldwinnende Copernicaansche leer van het zonnestelsel, de loochening van een plaatselijken hemel, waarvan Giordano Bruno de edele martelaar-getuige. moest wezen ; dan, samen- hangend met beiden, een opgewekt rationalisme, zich open- barend in een geestdriftig zich wenden tot de empirische methode op het gebied van allerlei vooral natuurkundige wetenschap, met in zijn gevolg al de beroemde ontdekkingen en theorien; een neiging tot Spinoza's pantheisme in de philosofie; een meer overeenkomstig het gezond verstand uit- leggen van christologie, drieeenheidsleer en wonderen in vaak leeken-theologische kringen (het College); de loochening van leeken-theologische kringen (het College); de loochening van het bestaan van duivelen en engelen of althans van hun actief ingrijpen in het aardsche leven bijna allerwege; en in het algemeen een emendeeren van het vulgair kerkgeloof op alle punten van beteekenis. Of iemand in de zeventiende eeuw een overwegend nieuw man of iemand van den ouden stempel was, wordt niet bepaald door hem den toetssteen aan te leggen van hedendaagsch modernisme, maar door te onderzoeken of hij al of niet behoorde in de rij der geesten die zich door genoemden veelbeddigen stroom bewust en met overtuiging lieten meevoeren. Niet joist is het, uit het feit dat Luyken vasthoudt aan een leven hiernamaals; of zich beijvert om uit te leggen dat God drieeenig is, Christus de Zoon van God, de bijbel het zeer heilig en onfeilbaar de Zoon van God, de bijbel het zeer heilig en onfeilbaar woord van Gods Geest, de gevolgtrekking te maken dat hij het omgekeerde van een vrijgeest is geweest. Door het aan- leggen van zoo willekeurigen maatstaf kan men welken ver- lichten geest ook van weleer tot een in zijn tijd ouderwetsch LUYKEN TOCI-1 VAN DEN OUDEN STEMPEL ? 439 man stempelen, want dat hij vele leeringen aanvaardde die heden iemand kenmerken als te behooren tot de rechterzij spreekt wel van zeif. Ook Spinoza is dan niet een vrijgeest geweest. Immers, hij houdt het Christendom voor den waren godsdienst, Christus voor Gods Zoon, den mensch voor een wezen met een goddelijke onsterfelijke ziel, den bijbel voor historisch betrouwbaar, de wonderen werkelijk geschied. Even- wel, alleen de wijze waarop iemand staat tegenover de strijd- punten van zijn eigen tijd bepaalt wie hij is. En z66 ge- meten is aangaande Spinoza in het geheel geen twijfel. Maar ook omtrent Luken is het aldus openbaar dat hij van de oude paden afweek. Dit toch is geen punt van kwestie dat de vrome zanger, eerstens, het recht van den twijfel in zeer tastbaren vorm heeft voorgestaan Immers van alle kerk zich afscheidde, met het college zich verbroederde, van het gezag van predikanten als van „door God ingestelde herders en leeraars" in het geheel geen bewonderaar was niet alleen maar het ook als uit den duivel en den anti-Christus verwierp, het zelf zoeken en het zich zelf ten priester en predikant wezen openlijk voorstond, en geen grooter minachting had dan voor het yolk dat slaafs „heeroom" op den kansel ja en amen nazeide. Noch valt te ontkennen dat Luyken, tweedens, den plaatselijken hemel loochende, zulks niet terloops maar zeer nadrukkelijk, wijl hij daarin de verklaring meende te vinden van veler ongeloof of verkoeling! want in God te gelooven als een ver verwijderde Alrnacht en niet als het ons omringend, aanrakend, vervullend Alleven, vereenzelvigde hij met te gelooven louter met het verstand en op gezag, zonder bevinding en eigen ervaring. Even zeker is dat hij, in de derde plaats, rationalistisch, te eener zijde nooit vreesde voor allerlei „independent" klinkende woorden en betoogs- wijzen, te anderer zijde nimmer de aan alle zijden opdui- kende nieuwerwetsche tijdsidean bestreed," Wat dit laatste punt betreft moet erkend worden dat Luyken zich wel tegen zijn verlichte tijdgenooten aangordde. Hij deed dat evenwel niet om hun ideeen maar om hun nuchterheid te bestrijden, hun gebrek aan mystiek gevoel. Als hij tegen ideeen te keer ging, waren het de kerkelijke en vulgair godsdienstige. Voor het bestaan van duivelen en engelen in de traditioneele voorstelling heeft hij het nooit opgenomen, 440 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? maar wel gaf hij een nieuwe voorstelling die aan die der uiterste rationalisten zeer sterk naderde en menigen sociniaan, hoeveel meer nog een kerkelijk geloovige, aanstoot moest hoeveel meer nog een kerkelijk geloovige, aanstoot moest geven. De wonderen als daden Gods en als bewijzen van Gods vrijmachtigheid nooit noemend, maakte hij er alle- goriein van, en niet tegen de spinozistische verklaringen ver- zette hij zich ooit, alleen tegen het niet innerlijk be- leven, zoodat hij minstens slap zich betoonde tegenover de ontkenning. In christologie, drieeenheidsleer, bijbeluitlegging was hij al even los van het echte oude geloof, en op alle was hij al even los van het echte oude geloof, en op alle punten van beteekenis in de kerkleer, wet name over erf- zonde en uitverkiezing, had hij een eigen uitlegging. En nu mocht hij spreken van het „hoogwaardig bloed" -en van „Jezus' zoetste naam", maar dat waarborgt niet zijn oud- geloovigheid. Men mete hem slechts met den maatstaf van zijn eigen tijd. 3. De verleiding Spinoza's werken en brieven te door- bladeren en enkele aanhalingen te geven die een eenvoudig mensch zouden kunnen overtuigen, dat de man die ze neer- schreef van de rechtzinnige paden niet noemenswaard afweek, is mij hier te sterk. Niet slechts hoop ik aldus het bedenkelijke van een te gemakkelijke methode van kritiek ten opzichte van de Luykenkwestie in het licht te stellen. In meer dan een opzicht valt hier to leeren. Spinoza toch is bij ale verschil eenigermate een pendant van Luyken's meester, Boehme. Immers beiden, Boehme en Spinoza zijn zeventiende eeuwers, beiden pantheist, beiden mystiek, al is Boehme overwegend gevoelsfantast, Spinoza bezonnen wijsgeer. Ook moet beider nieuwe richting be- grepen worden uit de de toenmalige godsdienstige en wijs- geerige verjonging beheerschende krachten, die wellicht in diets zoo zeer te zoeken zijn als in de Copernicaansche wereldleer en de daarmee samenhangende ontkenning van een plaatselijke schei ding tusschen het aardsche en het hemelsche, met al het rationalism en naturalisme dat die beide in het gevolg, en al het antiautoritaire hetwelk zij tot voorwaarde hadden. Zoo goed als bij Luyken is ook bij Spinoza wel grond voor de bewering, dat hij een in hoofdzaak rechtzinnig LUX KEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL e 441 'Christen is geweest. In een brief van 16 Fehr. 1675 vraagt Heinrich Oldenburg enkele toelichtingen omtrent de wijze waarop Spinoza zich heeft uitgelaten omtrent de wonderer, met name de opstanding ; zijn uitdrukkingen, meent Oldenburg, zijn moeielijk te rijmen „met het Evangelie en den Christelijken godsdienst, dien gij naar ik meen zijt toegedaan." Wat ant- woordt Spinoza : kort en bondig dat inderdaad zijn uitlatingen tegen den Christelijken godsdienst strijden ? Integendeel, terwij1 hij Oldenburg's meening omtrent zijn christelijk geloof stilzwijgend toestemt, beijvert hij zich aan te toonen dat zijn denkbeelden, al wijken zij van de meening veler „heden- daagsche" Christenen af, toch met het Christelijk geloof vol- komen overeenstemmen. Allereerst over God: „Weet dan dat ik de Godheid volstrekt niet aan het ,,Noodlot onderwerp, maar geloof dat alles met onver- ?mijdelijke noodzakelijkheid voortvloeit uit Gods natuur, „evenals het naar aller meening ook uit Gods eigen „natuur volgt dat God zich zelf begrijpt.? Hier kert Spinoza dus dat God, zooals hij het een paar regels verder uitdrukt „geheel vrij" is. Daarna over den mensch: „Overigens zijn de menschen voor God om geen ,,andere reden verschoonbaar dan juist wijl zij in Gods „hand zijn als leem in de hand van den pottebakker, „die uit dezelfde stoffe verschillende eaten maakt, het „eene ter eere het andere ter oneere". Zuiver schriftuurlijk, zou men zeggen, naar Rom. 9 : 21, en tevens goed rechtzinnig, immers tegen de humanistische leer van den vrijen wil ! Vervolgens over de opstanding. „Diensovereenkomstig kom ik tot het besluit dat „Christus' opstanding van de dooden inderdaad zuiver „geestelijk is geweest en alleen aan zijn getrouwen is ,geopenbaard overeenkomstig hun bevatting. lk geloof „n.l. dat Christus de eeuwigheid deelachtig is geworden „en van de dooden is opgestaan („dooden" versta ik ,,hier in denzelfden zin waarin Christus zeide „laat de „dooden hun dooden begraven") reeds toen hij door „zijn leven en dood een toonbeeld was van buitenge- „wone heiligheid, en dat hij in zoover zijn volgelingen „van de dooden opwekt als zij in leven en dood zijn „voorbeeld volgen? 1909 II. 29 442 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? Spinoza erkent dus eenigermate de opstanding, al verstaat hij ze ook enkel geestelijk. De bijzondere openbaring van dat heilsfeit door vizioenen aan de discipelen aanvaardt hij.. En ook in het algemeen neemt hij aan, dat de wonderen, in de Schrift verhaald, inderdaad zijn geschied, al verzet hij zich evenals de hedendaagsche gereformeerden tegen de suprana- evenals de hedendaagsche gereformeerden tegen de suprana- turalistische verklaring ervan : „Het zij mij vergund u de vraag voor te leggen of „wij, nietige stervelingen, zulk een kennis van de Natuur „hebben om te kunnen bepalen hoe ver haar kracht „en macht zich uitstrekt en wat haar macht te boven „gaat (tegen Oldenburg die beweerd had dat de op- wekking van Lazarus bovennatuurlijk was). En daar „niemand dit zonder aanmatiging kan beweren, mogen ,,wij zonder vermetel te zijn de wonderen, zoover dat „gaat, door natuurlijke oorzaken verklaren, terwijl het „ons geraden zal zijn over al wat voor ons onverklaar- „baar is en niet te bewijzen valt omdat het ongerijmd „is, ons oordeel op te schorten.? De wijsgeer is dus niet slechts genegen tegenover moderne verstandsvergoding ootmoedig „Ignoramus" te belijden, ook geeft hij, waar de Schrift onbegrijpelijke dingen zegt, zijn verstand gevangen. In een vroegeren brief (Nov. 1675) heeft hij zich daarbij beijverd aan te toonen, dat hij niet „de vroomheid ondermijnde", zooals het gerucht wilde : vroomheid ondermijnde", zooals het gerucht wilde : „Wie mocha meenen dat het Godgeleerd Staatkundig „Vertoog uitgaat van het beginsel dat God en de „Natuur (waaronder zij een zekere massa of lichamelijke ?s-tof verstaan) een en hetzelfde zijn, zijn te eenemale het „spoor bijster." Hier ontkent Spinoza dus, niets meer dan natuuraanbidding te prediken. En dat hij het Christendom voor den waren godsdienst houdt, bewijst zijn uitspraak over „de christenen" van wie hij schrijft, dat zij vanwege hun supranaturalisme en wonderzucht „die de broil van alle kwaad is", „het ge- loof", „de naastenliefde" en „de andere vruchten van den Heiligen Geest" derven, terwijl zij „hun geloof hoewel het het ware is tot bijgeloof maken." Ook eert hij den Christus, inzonderheid den eeuwigen Zoon Gods, maar toch ook den mensch Jezus : LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL? 443 „En om eindelijk ook over het derde punt mijn ge- „voelen duidelijk te kennen te geven, verklaar ik dat „het voor ons behoud niet volstrekt noodzakelijk is, „Christus te kennel]. naar het vleesch ; maar dat men „geheel anders moet denken over den eeuwigen Zoon „van God, d.i. Gods eeuwige wijsheid die zich in alle „dingen, vooral in 's menschen geest, en bij uitstek (in „den geest van) Christus Jezus heeft geopenbaard.? In den brief aan Albert Burgh bekent hij ook : ,,alleen „door Christus' geest kunnen wij er toe gebracht worden „om ons toe te leggen op gerechtigheid en naastenliefde". Christocentrisch is ook wat wij op een van de eerste bladzijden van het Godgel. Staatk. Vertoog lezen : „Om „deze reden geloof ik dat niemand tot zulk een vol- „maaktheid boven anderen is gekornen dan Christus, aan „wien Gods besluiten die een mensch tot behoud strek- „ken, zonder woorden of gezichten onmiddellijk zijn „geopenbaard, zoodat God zich door den geest van „Christus aan de apostelen heeft kenbaar gemaakt als „weleer aan Mozes door de stem uit de lucht. En zoo „kan ook de stem van Christus evenals die welke Mozes „hoorde, de stem van God genoemd worden. In dezen „zin kunnen wij ook zeggen dat de wijsheid Gods, d.i. „de wijsheid die de menschelijke te boven gaat, de „menschelijke natuur in Christus heeft aangenomen en „dat Christus geworden is de weg tot zaligheid.? En niet maar in woord buigt hij zich voor het gezag van de Schrift : „loch moet onvoorwaardelijk worden toegegeven, wil „men de Schrift geen geweld aandoen, dat de Israelieten ?bij den Sinai) een werkelijke stem hebben gehoord. „Want de Schrift zegt Dent. 5:4 uitdrukkelijk „van „aangezicht tot aangezicht heeft God met u gesproken", „d. w. z. zooals twee menschen elkander wederkeerig „door middel van hun beider lichamen hun gedachten „plegen mee te deeleri" (Godgel. St. V. I). . . . ?.... Dat een openbaring alleen door een verschijning „gebeurlijk is, blijkt uit I Chron. 21, waar God aan „David zijn toorn te kennen gaf door een engel met een „zwaard in de hand. Zoo ook bij Bileam. Maimonides 444 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL? „en anderen hebben wel dit verhaal en evenzoo alle „andere waarin de verschijning van een engel voorkomt „zooals van Manoah, Abraham waar hij zijn zoon wilde „opofferen enz., willen doen plaats vinden in den droom „en niet in werkelijkheid, omdat iemand met geopende „oogen geen engel zou kunnen zien ; maar zij bazelen „en willen volstrekt de beuzelarijen der Aristotelische „school en hun eigen verdichtselen aan de Schrift ,,opdringen, hetgeen mij voorkomt allerbespottelijkst „te zijn." In heUelfde verband spreekt Spinoza over „de openbaringen van God", waarvan „de heilige boeken" getuigen, als niet te weerspreken feiten: „Met werkelijke woorden openbaarde God aan Mozes „de wetten welke hij den Hebreers wilde voorschrijven, „zooals blijkt nit Ex. 25: 22, waar hij zegt „aldaar „zult gij mij vinden en ik zal tot u spreken van het „gedeelte van het verzoendeksel dat tusschen de Cheru- „bijnen is? Waaruit blijkt dat God met eene of andere '„werkelijke stem gesproken heeft, daar Mozes zoo dikwerf „hij dit wenschte God daar bereid zou vinden hem te „woord te staan." Heel het Godgel. Staatk. Vertoog staat trouwens op den grondslag van erkenning der Schrift, en het beginsel zijner uitlegkunde formuleert Spinoza aldus : „kennis van de Schrift „en van de geestelijke zaken moet verkregen worden nit haar „en van de geestelijke zaken moet verkregen worden nit haar ?„zelve alleen en niet uit datgene wat wij met ons natuurlijk „verstand begrijpen", (voorrede G. St. Vert.; dit tegen philo- sofen in den geest van Dr. Lod. Meijer die een boekje had sofen in den geest van Dr. Lod. Meijer die een boekje had geschreven getiteld „Philosolia S. Scripturw interpres"); en in den brief aan Albert Burgh : „de grondslag van het G. St. Vertoog is, dat de Schrift alleen door de Schrift moot verklaard worden." verklaard worden." Leerrijk is daarbij wat in het hoofdstuk „over de wonderen" staat : „van de profetie (anders dan van de wonderen) die staat : „van de profetie (anders dan van de wonderen) die „immers het menschelijk verstand te boven gaat, kan ik niets „beweren dan alleen uit de bron der openbaring." In H. VII spreekt Spinoza herhaaldelijk over ,,de godde- lijkheid van de Schrift" en „haar goddelijken oorsprong;" en in H. X. „over het gezag dat wij toekennen aan de Schrift" LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL? 445 betuigt hij : ?Voor ik nu tot de behandeling van lets antlers „overga wil ik hier ten overvloede nog Bens uitdrukkelijk „verklaren wat het nut en de noodzakelijkheid van de heilige „Schrift of de openbaring betreft, dat ik die bijzonder hoog- schat." Zal iemand zich op grond van deze aanhalingen verstouten tot de be wering dat Spinoza van het rechtzinnig christendom niet al te ver afweek : daar hij immers Gods vrijheid erkent, ezus Christus den weg der zaligheid noemt, zich buigt voor het gezag der Schrift, aanneemt dat Mozes een werkelijke stem heeft gehoord, alle menschelijke deugd afhankelijk stelt van den heiligen Geest van Christus, de leer der uitverkiezing tegen die van den vrijen wil handhaaft, niet twijfelt aan de engelenverschijningen van Bileam en Abraham, en, bij de erkenning, dat de openbaring dikwijls zaken bevat die het verstand te boven gaan, de Schrift uitgelegd wil hebben door de Schrift en niet door de rede ? Als de wijze van redeneeren, door sommigen ten opzichte van Luyken gevolgd, recht van bestaan heeft, gaat ook wie omtrent Spinoza bovengenoemde conclusies wil maken een veiligen weg. 4. Iemand zou hier evenwel de tegenwerping kunnen maken dat het dan toch nog met Spinoza een gansch ander geval is, daar bij hem het onrechtzinnige voor het grijpen staat, immers, zelfs het centrale heilsfeit, de opstanding wordt gemist. ,,Overigens vat ik Christus' lijden, dood en begrafenis „letterlijk op, zijn opstanding daarentegen overdrachtelijk. „Gaarne erken ik dat ook deze door de Evangelisten zoo „omstandig wordt verhaald dat wij niet kunnen ontkennen „dat de Evangelisten zelven geloofd hebben dat Christus' „lichaam is opgestaan en ten hemel gevaren om te zitten „aan Gods rechterhand ... toch kunnen ook dezen zonder „dat de leer van het Evangelie daaronder lijdt zich hierin „hebben bedrogen (br. a. Oldenburg van 7 Febr. 1676). Er moet inderdaad toegestemd worden dat omtrent Spinoza's gedachten in dezen geen twijfel bestaat. Maar erkende Luyken de opstanding ? Zoo zeker is dat nog niet. Heel zeker is in alle geval dat hij een ander niet minder be- teekenend stuk der heilsgeschiedenis, dat met de opstanding, 446 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? zooals ook in de aanhaling van zooeven uitkomt, nauw ver- band houdt, wel loochende : de hemelvaart. Immers, hij ontkent, niet terloops maar met ijver en nadruk, het bestaan van den (plaatselijken) hemel zelf : van den (plaatselijken) hemel zelf : „Het vernuft, hetwelk met Adam uit het Paradijs „is uitgegaan, vraagt : waar is dat Paradijs aan te „treffen, is het ver of nabij, is het in deze wereld ofte „buiten de ruitnte deezer wereld boven de sterren ? Waar „woont de lieve God dan met de engelen? Antw. Daar „is niets naders als Hemel, Paradijs en Helle, gij zijt „tussen beiden en daar is tussen ieder een geboorte ?Jezus en de Ziel XVII). „Dat uiterlijke Vernuft spreekt : de Ziele wanneer „die van het lichaam scheid, vaart zij dan niet in de „hemel of in de helle gelijk men in een hues ingaat of „gelijk men door een gat in een andere wereld ingaat? „Antw. Neen, daar is geen invaaren op zulk een wijze „want hemel en belle is overal tegenwoordig, het is „maar een inwendinge des willens of in Gods liefde of „in Gods toorn, en zulks geschied in den tijd des „lichaams. Zo vraagt het Vernuft : hoe geschied dan „zulk ingaan des willens in den hemel ? Antw. Wanneer „zich de wille te gronde God overgeeft, zo verzinkt hij „buiten zich zelve, buiten alle grond en plaatse, daar „alleen God openbaar is, werkt en wil, zo wordt hij hem- „zelve een niets na zijn eigen wille : alsdan werkt en „wil God in hem, en dan woont God in zijn gelaaten „wille, daardoor word de Ziele geheiligd dat zij in de „goddelijke ruste komt. Wanneer nu het Lichaam ver- „breekt zo is de ziele met goddelijke liefde doordrongen „en met Gods licht doorscheenen gelijk dat vuur een „ijver doorgloeid, daarvan het zijne duisterheid verliest. „Dat is Christus hand, daar Gods liefde de Ziele gants „Dat is Christus hand, daar Gods liefde de Ziele gants „doorwond en in haar een schijnend licht en nieuw ,,levee is, zoo is zij in den hemel en een tempel des „H. Geestes, en is zelver Gods hemel daar in hij woont.? Nu heeft een mijner bestrijders gewezen op het slot van een brief van Luyken aan Stol, waarin nadrukkelijk gesproken wordt van ,,den Heyligen, alle vreugde vervulden Hemel, ja wesentlijken waren Hemel, die wij niet minder als ghy in LUYKEN TOCFI VAN DEN OUDEN STEMPEL? 447 ware wesentlykheyt verstaan te zijn." Betuigt Luyken hier t venwel wat er uit opgemaakt is, dat hij zich den hemel plaatselijk voorstelt als een boven de sterren gelegen oord ? Juist alleen dan heeft heel die zegswijze in verband met het geheel van den brief zin, als het beteekent : „gij Stol, staat er op dat de hemel een plaats is boven de sterren waar God in subtiele gedaante woont, gij meent dat zonder plaatselijk- heid geen hemel bestaanbaar is, en dat al wat een mensch buiten dien van hemel meent te weten of te ervaren louter ,,inbeelding" is; ik daarentegen houd vol dat overal waar een ziel door „dat lichameloose, formeloose, alvervullende ,goed d. i. God" word doorvloeid, de hemel onplaatselijk maar niettemin werkelijk aanwezig is ; die hemel immers is God zelf want „het rijke Gods (waarvan het Onze Vader spreekt) is bloot louter God alleen en niets anders" en „dit edel Rijk is eigentlijk (d. wezenlijk) in den allerbinnenste grond des menschen" (Jezus en de Ziel XXXIII); zoodat wat een vrome in heilige schouwingsure ervaart, geen inbeelding en zinsbedrog maar wezenlijke werkelijkheid is." Dat en niet anders is de eenige redelijke zin van de aan- gehaalde woorden. En het is geheel in overeenstemming met Luykens hoofddenkbeelden. Met Boehme toch belijdt hij de z.g.n. leer der drie beginselen, volgens welke de Godheid bestaat uit alvervullend Vuur, Licht en Kracht ; het Vuur is de Vader; het Licht de Zoon, Jezus die eeuwig overal geboren word, 66k in de menschenziel zoo goede als booze; de in werking gestelde Kracht is de Geest, en de stoffelijke wereld is daarvan de „ruwe uitgeboorte". Die drie beginselen zijn overal en in alle dingen aanwezig. Ook in den mensch. De godvruchtige mensch ervaart het goddelijk Vuur of Jezus ails Liefde, de wereldsche mensch gevoelt het als Toorn. Liefde en Toorn zijn wezenlijk in ons, ze zijn een en het- zelfde, en in elkaar besloten „als de duisternis in het licht". Als de mensch sterft wordt zijn ikheid opgenomen in de Godheid en hij voelt deze als Liefde of als Toorn, als Hemel of als Hel: naar gelang hij overwegend op de goddelijke of op de stoffelijke wereld zijn liefde had gericht. Reeds ten tijde van zijn ieven is hij in den hemel en vaart hij ten hemel. En bij den dood is er geen verandering van plaats. Daar immers de Godheid volkomen onplaatselijk is, „God is 448 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? die eeuwige onmetelijke Eenheid en aldaar is geen tijd, grond,. noch plaatse"; anders gezegd : „in het geestelijke onzichtbare noch plaatse"; anders gezegd : „in het geestelijke onzichtbare wezen is geen boven noch onder"; „in de plaats deezer wereld is overal Hemel en Hel tegenwoordig" ; „de engelen zijn in God en God is in de engelen (Jezus en de Z. XVII, VI, III). Iemand kan beweren dat hij zulke diepzinnige taal niet begrijpt. Inderdaad is zij niet te verstaan, daar wij geen voorstellingen kunnen hebben dan in de vormen van tijd en ruimte. Luyken erkent dat ook en hij schrijft het toe aan de beperktheid onzer vermogens. Maar hij wijkt daarom van zijn leer niet af. En van een plaatselijke hemelvaart kan in zijn geloofsbelijdenis gem sprake zijn. Toch beeldt hij de hemelvaart nit. „Een psychologisch raadsel." Niemand zal het ontkennen. Evenwel geen grooter raadsel dan hetwelk zich aan ons voordoet als wij den nuchteren Spinoza geloovig hooren spreken over een stemme Gods uit Spinoza geloovig hooren spreken over een stemme Gods uit de wolken, of van hem, hoewel hij de woorden „wonder" en „onkunde" of „bijgeloof " synoniem achtte, lezen „dat de profeten altijd een teeken hebben gehad". Maar een psycho- logisch raadsel of niet, het valt niet te loochenen dat bij Luyken voor een plaatselijke hemelvaart geen ruimte was. Is men er zoo zeker van dat hij de opstanding wel lettelijk verstond ? Wie zegt, dat hij schijnbaar zoo realistisch over de opstanding en de doodenopwekkingen sprekend, niet met soortgelijke geheime achtergedachten vervuld was als waarmee hij sprak over de hemelvaart ? Het is wel treffend dat ver- dachte regelen, welke herinneren aan Spinoza's „opgestaan Coen hij door zijn leven en dood een toonbeeld was van heiligheid" niet te vergeefs bij Luyken gezocht worden ; de stemmen die Dorcas opwekten, zegt Luyken, hooren ook wij nog; en ze roepen ons „niet om in vlees en bloed van 'at Graf weer op te staan, maar om uit vlees en bloed van hier tot God te gaan" (Schrift. Gesch. bl. 650). Het is wel in den pest van heel de verallegoriseering der Schrift, ?een van de meest kenmerkende dingen bij het boehmisme ?de lichamelijke opstanding zuiver en enkel geestelijk te verstaan. (Evenals by. de heele paradijsgeschiedenis : „das Paradies war (Evenals by. de heele paradijsgeschiedenis : „das Paradies war nicht anders als des siebendes Tages Eigenschaft, Myst. M. 17 11.). LITYKEN. 'Mal VAN DEN OUDEN STEMPEL ? 449 Doch hoe dit ook zij, zeker is het dat Luyken de op- standing, n.l. als geschiedkundig feit, niet ter zaligheid nood- zakelijk achtte; en hier raken wij aan het cardinale punt de vraag of het voor 's menschen behoud wel volstrekt noodig is de persoon, prediking en geschiedenis van den onder Pontius Pilatus gekruisigden noon van Maria en Jozef te kennen., De kerken waren altijd exclusief genoeg om te dien opzichte niet te weifelen. Nog in de achttiende eeuw decreteerde een Luthersche synode dat Roomschkatholieken en alle niet Luthersche secten en kerken, hoeveelmeer de heidenen voor eeuwig verloren waren; en ook de Gereformeerden hadden van wie buiten hun kerk stonden mede nooit veel verwachting. Maar al konden en Lutherschen en Geformeerden soms neigen tot eenige mildheid ben zij het aarzelend erkennen, dat misschien bij uitzondering ook in andere christelijke kerken onder over- vloed van kaf eenige verstrooide graankorrelen van oprechte vroomheid waren te vinden die de Heer ten dage des oogstes ook niet zou nalaten in de schuren des eeuwigen Koninkrijks te verzamelen dat er ook buiten de christelijke religie, bij Chineezen en Turken hope der zaligheid kon wezen, daar- tegen heeft de rechtzinnigheid van alle kerken zich verzet, en eerst de negentiende eeuw zag een orthodoxie opkomen die ook hier eenige mildheid betoonde. Wat in de achttiende eeuw voor recht het hart van „Delsme" en „Socinianerij" gold en in de zeventiende eeuw nog nauwelijks werd ver- vernomen was dit : dat ook niet-christenen deel konden hebben aan de zaligheid. Dat Spinoza het openlijk uitsprak is inderdaad een merk- waardig feit. De psycholoog-historicus beijvert zich wel er een verklaring van te geven, er op wijzend dat Spinoza, in een niet-christelijke kerk geboren en getogen, en later tot het „algemeen christendom" van het College bekeerd of althans er sympathiek voor gestemd, door aanleg en omstandigheden tot het universalisme was geleid als niemand adders. Niettemin blijft het een voor dien tijd allerzeldzaamst concept „dat het niet volstrekt noodzakelijk is voor het behoud christus te kennen naar het vleesch"; en elders (brief aan Jacob Ostens) : „en wat nu de Turken zelve en de andere volken betreft „zoo geloof ik dat als zij God eeren door het uitoefenen van 450 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? „gerechtigheid en liefde tot den naaste, zij den geest van „Christus hebben en zalig zijn ; wat zij overigens in hun ,,onwetendheid denkeii mogen over Mohamet en zijn orakels." Om nu eens te putten uit die „bron voor de kennis van, „Luykens leer, die veel duidelijker licht verspreidt dan ge- „dichten uitteraard kunnen doers??wat_'legt ons al dadelijk de zevende der. „Geestelijke Brieven" aan het hart : eerst een verheerlijking van Immanuel, Jezus Christus : ,,hij was „dat geslachte offerlam voor onze zonde, o dat heilig bloed „van Jezus Christus des Zoons Gods, dat wij door het geloove „in den beker onzes herte ontfangen, opdat bet onze ziele „zij als een allerkostelijkste wijn des levens, als een uitvloet „van de barmhertige liefde Gods : o ! dat wij den gepredikten „van de barmhertige liefde Gods : o ! dat wij den gepredikten „Christus vasthouden ." Maar dan : ?. . . zo wij dan Jezus „bekennen te zijn de innerlijke zoete liefde des wezens aller „wezen (!) zo hoopen en vertrouwen wij dat in dezelve zullen „zalig worden alle die met hertelijk begeeren na den ver- „borgen God zijn uitgestrekt, en of ze met onkunde van „de rechte waerheid overschaduwd waren en zelfs Christus „uiterlijk niet en kende waarin wij ons gemoed verzachten „en sluyten niemand uit . . .?Ook op Luyken is het vaak aangehaalde slotoordeel van. Harless omtrent Jac. Boehme van toepassing : „dat hij den Christus voor ons wegdeed en slechts den Christus in ons vasthield". 5. Een merkwaardig getuigenis over dezen Boehme en over Luykens ingenomenheid met hem is dat van den horloge- maker Barend Joosten Stol. In een boekje getiteld „de Christelijke Leidsman" onderschrijft deze even ijverige colle- giant als overtuigde sociniaan het oordeel van „dien geleerden Hendrik Morus van Engeland" die Boehme ongeveer gelijk aan Spinoza had bevonden, en hij komt daarbij voornamelijk op tegen Boehme's hemel- en godsvoorstelling: „ik sag dat hij schier boerte met menschen die meenden „dat er nog een Hemel ofte plaets was boven de vaste „sterren, daer dat Alleropperste wesen sijn verblijf „quam te nemen en dat dit wesen buyten dit heelal op „rich selven bestond. Ik sagh dat hij meende dat men „geen ander wesen moest stellen dan dit heelal, en dat „alle die deelen die ons in de nature ontmoeten en LUXKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? 451 „voorkomen samen het Goddelijk wesen uitmaekten." Ter staving haait Stol uit Boehme's Aurora (welke hij kende uit een vertaling, door Luyken gemaakt en in manuscript onder de broeders collegianten road gegeven) het volgende aan: „de Mensehen hebben altijt gemeent dat de Hemel „veel hondert of vele duyzent myle van doze aarbodem „is en dat God alleen in dien selven Hemel woont. „Sommige physici hebben sigh oock wel onderstaen om. „die selve hooghte te meten en hebben zeer zeltzame „dingen te voorschijn gebraght. 't Is waer ik heb het „selve voor dese mijne kennisse en openbaring Godts „daer voor gehouden dat dat alleen de rechte Hemel „was, die sigh met een ronde sirkel heel light blauw „hoogh boven de sterren sluyt, menende dat God daarin „alleen zijn bijzonder wesen hadt, en maer alleen in „kraght zijns Heiligen Geestes in dese Werelt regeerde. „Maer als dit mij meenigen harden stoot gegeven heeft, „zonder twijffel van den Geest die lust tot mij gehadt heeft, „zoo ben ick eyndelijk gansch in een sware melankolye ge- „raekt, als ick aenschoude die groote diepte deser Werelt, „daertoe de Son en Sterre, alsmede de Wolk ook Regen „en Sneeuw, en betragte in mijnen Geest de gansche „Schepping deser Werelt. Waer in ick in alle dingen ,,quat en goed vond, liefde en toorn in de onvernuftige „Creaturen (als in hout, steen, aarde en Elementen) „zoowel als in de menschen en dieren .? ?Merkt, den scribent Moses schrijft dat God „het ligt van de duysternis gescheiden heeft en heeft „het ligt dag genoemd en de duysternisse nagt, daer „van is avont en morgen geworden den eersten dag. ,,Wijl dit woort avont en morgen heel tegens de Phi- „losophie en 't vernuft loopt; zoo is 't daervoor to „houden dat Moses daer geen autheur van is maer het „is van zijn Voorvaders op hem gebraght.? ?ende God maekten twee groote ligten, een „groot ligt dat den dag regere en een kleyn ligt dat „den nagt regere, daer toe ook de sterren. En God „zetten ze aan het uytspansel des Hemels dat zij schenen „op der Aerde (Gen. 1 : 14-19) . . . I)eze beschrijvinge „wijst genoeg aan. dat de dierbre man Moses daer geen 452 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? „Autheur van zij ; want de scribent heeft nog den „waren God nob de sterren gekent wat ze zijn." ?. Want gij en behoeft niet to vragen waer is „God. Hoort gij blinde menschen, gij leeft in God, „en God is in u, en zoo gij heylig leeft zoo bent gij „zelven God, waer gij henen ziet daer is God." 71 ???Ziet gij onbegrijpelijken mensch, ik zal u den „waren grond der Godheyt wijzen. Zoo dit gansche „waren grond der Godheyt wijzen. Zoo dit gansche „wezen niet God en is, zoo zijt gij Gods beeld niet; „zoo ergens een vremde God is zoo hebt gij Been deel „aan hem. Want gij zijt in desen gront geschapen en „leeft in flenzelven en dezelve geeft u gestadig uyt hem „kragt, zegen, spijs en drank, ook zoo staet al uw „kragt, zegen, spijs en drank, ook zoo staet al uw „wetenschap in dezen God, en als gij sterft zoo wort „gij in dezen God begraven." „Zoo daer nu een vremde God is die buyten dezen „d. in een verwijderden hemel is, wie zal u dan uyt „desen God indien gij verworden zijt weder levendig „waken ? Hoe zal de vremde God uyt wien gij niet ,,geschapen zijt en in wien gij niet geleeft en hebt, u „lijf en geest weder t'zamen figureren ? Zoo gij nu een „andere materie zijt als God zelve, hoe zult gij dan „zijn kint zijn? Ofte hoe zal de mensch en Konink „Christus Gods lijffelijke zoon konnen zijn, die hij uyt „zijn harte geboren heeft; zoo nu zijn Godheid een „zijn harte geboren heeft; zoo nu zijn Godheid een „ander wezen is als zijn lijf, zoo moesten twederley „Godheyt in hem zijn, zijn lijf waer van den God „deser Werelt en zijn herte ware van den onbekenden „God. 0 doet de ogen uwes geestes open, gij menschen „kint, ik zal u alhier de regte en waaragtige eigentlijke „poorte der Godheyt wijzen ." „poorte der Godheyt wijzen ." ?. . . Ziet dat is de ware eenige God uyt wien gij „geschapen zijt en in wien gij leeft, als gij aanziet de „diepten in de sterren en de aerde, zoo ziet gij uwen „diepten in de sterren en de aerde, zoo ziet gij uwen „God, en in dien zelfden leeft en zijt gij ook, en die „zelfde God regeert u ook en uyt dienselfden God zo „hebt gij ook uw zinnen en zijt een creatuer uyt hem „en in hem, anders waert gij Diets . ." „Nu zult gij seggen ik schrijf Heydense, boort en „ziet en merkt het onderscheyt hoe dit alles zij, want LUYKEN TOCR VAN DEN OUDEN STEMPEL ? 45 „ik schrijf niet Heydensch maer Philosophs. Ook ben „ik geen Heyden maar ik hebbe die diepe en de ware „kennisse des eenigen grooten Gods die alles is . . . . „De gansche geboorte welke is aller hemelen Hemel en „dese werelt die in 't lichaem van dit heelal is, ook „den lokos deser aerden, ende aller Creature, en waer „heen gij maar versint en denkt, dat alles to zamen is „God den Vader, die nog begin nog eynde en heeft, „en waar gij maar henen ziet, en denkt, ook in den „kleynsten cirkel dien gij verkiesen moogt, is de gansche „geboorte Gods volkomen en onophoudelijk en onweder- „streefelijk .? ???De dierbare man Moses schrijft God hebbe de „mensch van een klomp Aerde gemaekt gelijk het de „geleerde verduyst hebben, maar hij is er niet bij ge- „weest toe 't geschiet is. Maer dit moet ik seggen ,,dat Mozes wel regt geschreven heeft, maer het regte „verstant waer van de Aerde geworden zij is bij Moses „en ook sijn nakomelingen in de letter verborgen ge- „bleven, en de geest heeft het tot op dese tijt verborgen ,,gehouden.? ? ??Want de God van de heylige wereld en de „God van de duystere wereld en is geen twee Goden, ,,het is eenen eenigen God, hij is zelfs allerley wesen : „hij is het quade en het goede, Hemel ende Helle, „licht ende duysternisse, eeuwigheid en tijd, aanvang „en eynde : soo waer sijn liefde aan eenig wesen ver- „borgen is, aldaer is sijn toorn openbaar, in menig „wesen is liefde en toorn in gelijke gewicht en mate ...? „Moses spreekt dat God het Firmament des Hemels „ten tweeden dag heeft geschapen en de wateren heeft „gescheyden, 't water onder het Firmament van het ,,water boven het Firmament, alhier legt nu de ver- „borgenheyd aldaer men ons tot noch toe in een „verder afgelegen Hemel boven de sterre buyten de „plaats van dese werelt heeft gewesen. Soo seer blind „is het vernuft aan God dat het selve niet van hem „verstaet, en niet eens en betragt wat de schrift van ,,God segt: ben ick het niet die alles vervult, en dat „de tijd noch de plaets hem niet en konnen afdeelen. 454 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? „Veel weiniger is 't nog verstaen worden wat het water „boven het Firmament zij : het Firmament is een be- „sluyt tusschen tijd en eeuwigheyd ; maar dat God het „selve hemel noemt en een onderscheyt der wateren „maekt, hetselfden is te verstaen, dat den Hemel in de „Werelt is en de Werelt en is niet in den Hemel ...? ?. . . •Mozes beschrijft die Historie (van den zondeval „en het Paradys) geheel refit dock hoe vermag een „onverligte zin 't zelve te verstaan ; daar de slange „dog niet en spreken kan." Niet zonder fijnen speurzin heeft Stol die stukken uit de „Aurora" uitgelezen, welke aanstonds de grondzuilen van Boehme's wijsbegeerte ontdekken : loochening van een plaat- selijken hemel en hel; verzet tegen het afscheiding maken tusschen het goddelijke-geestelijke en het wereldsche-stoffe- lijke-rnenschelijke ; uitlegging en in onderdeelen zelfs beoor- deeling van de overigens zeer heiliggeachte schrift door de philosofie. Stol had er nog bij kunnen voegen Boehme's vooral in het Mysterium Magnum uitgewerkte stelling dat de Godheid alleen in Jezus Christus een persoon is, of anders gezegd, een vorm heeft aangenomen, en dat de licht- uitvloeiing die de Zoon of Jezus genaamd wordt behalve alle dingen ook in alle menschen is, in goeden zoowel als boozen: alleen met dit verschil dat de eersten Haar voelen als Liefde, de laatsten als Toorn en Hel. Stol's kritiek over deze stukken evenwel is niet billijk. Hij beschuldigt Boehme van allerlei uitersten : God gelijk te stellen aan de stof, alien hemel te ontkennen, Christus en de Schrift niet te eeren. Aileen tegen deze onbillijkheid is het dat Luyken zich verzet. Daarbij geeft hij toe dat Boehme zich vooral in de „Aurora" soms te kras uitdrukt; niet dat hetgeen de hoogverlichte man bedoelde niet vol- korner' juist was, maar de vorm kon wel tot misverstand aanleiding geven, meende Luyken. De idee van alles even- wel verloochent hij geen oogenblik. Op den voorgrond dient gesteld te worden dat deze Aurora-ver- taling, gelijk thans na lang te vergeefs gissen is uitgekomen, door Luyken is gemaakt, en in handschrift als de nieuwe godsopen- baring aan zijn collegebroeders ter lezing werd gegeven. Hoe op- recht bewonderde deze discipel „den Godsaligen Jacob Bain", LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL? 455 „den saligen en godvrugtigen man", „dit wonder en heylig werktuyg Gods", „desen maghtigen getuyge van de eeuwige onsienelijke dingen", dien meester „in de School der Goddelijke Philosophye en Hemelsche wijsheyt." „Ik meene dat gij- „lieden mijn behagen in desen wel wilt, soude ik dan dienst- „baar zijn het geene werkelijk is tegen mijn Schat van ,,Heerlijke vertroosting die mij de liefde Gods heeft laten „vinden op den weg der Pelgromasie door de woestijne der „wereld? (Stol had n.l. Luyken verzocht een titelprent voor den „Christelijken Leidsman?te willen etsen). En dan be- klaagt hij er zich over dat Stol de quintessence van de Aurora niet heeft verstaan : daar ze bedoelt niet maar een wereldsche philosofie te geven die men met zijn verstand kan berede- neeren, maar een wegwijzing tot het Evangelie der uitvloeiende Liefde. Luyken verloochent daarmee niet de denkbeelden en voorstellingen van Boehme, maar teekent alleen protest aan tegen de verrationaliseering ervan, en het blind blijven, ja negeeren der verheven zielsstemmingen waaraan ze ook haar doel en waardij ontleenen. Hij alleen wordt door Luyken geacht Boehme te verstaan die voelt dat bier nog iets anders dan verstand aan het woord is. flee begrijpen wat Boehme over God zegt wil volgens Luyken nog iets anders zeggen dan met de rede de voorstelling van Gods alomtegenwoor- digheid te bevatten, ook : inwendig aan die voorstelling een zalige zielsontroering te verbinden. En zoo komt hij er toe Stol toe te roepen „o begreept gij 's Mans Boodschap wat „hij van de lieve God segt, wie, wat en waer dat deselve is;" en : „o, verstond gij wat dien wijsen Man met den Hemel „meent, hoe soudt gij u vernoegen"; en hij zegt daarmee een redelijk woord. Maar niet minder redelijk is toch Stol als die uit geheel anderen, meer intellectualistisch aange- legden geest hem antwoordt : „maar mijn waarde vriend en „broeder moet weten dat ik alles gedaan heb om 't geen „desen Man schrijft te verstaan, doch hoe ik hem langer „bespeculeerden, hoe ik klaarder sach dat hij ons van den „rechten en Goddelijken wech afleyde;" „mij dunkt dat ik „het wel versta wat hij bij dien Hemel meent, evenwel kan „ik daar geen genoegen in scheppen." Intusschen, al acht Luyken de denkbeelden qua talis niet van veel waardij, hij geeft ze allerminst op : daar ze hem de 456 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? onmisbare voorwaarden zijn om het goddelijke leven to leeren kennen. Over Stol's Hemelgeloof laat hij zich aldus uit: „ghy kond het niet verstaan of goedvinden dat de Godheyt „niet boven in den Hemel op een bijsondere wijze of dier- „gelijke soude zijn. Soo ghy het Alwesende Wesen Aller- ,wesen in plaatselijkheyt sluyt, soo maakt ghij het formelijk? ?is hier niet klaar genoeg dat Luyken den plaatselijken ?is hier niet klaar genoeg dat Luyken den plaatselijken ,hemel der hemelen" niet erkent ? En de eene stoutheid met de andere dekkend voegt hij aan zijn nieuwerwetsch hemelgeloof een niet minder ongehoorde christologie toe : „dewijl. de almagtige God wonderlijk is soo willen wij 't u ,,toestaan, dat hij sich selven geformt en gebeelt heeft en „genaamt word : J esus Christus : soo staat gijlieden Ons weder „toe dat dese de ware God is (Stol als Sociniaan ontkende „toe dat dese de ware God is (Stol als Sociniaan ontkende ,,n.l. de Godheid van Christus) want in hem woont de gansche „volheyt der Godheyt lichamelijk, buyten Christo is Hij dat „lichameloose, formeloose, alvervullende goed (!). En in desen belijden wij met u de Godheyt in een geformd wesen." Waarop Stol ter snede antwoordt. „gij moet mij dit niet ,,toestaan; want ik heb mijn leven die gedachten niet gehad „dat God hemselfs oyt gevormt of gebeelt heeft, alsmede dat „God de Vader oyt genoemt is geweest Jezus Christus." In het algemeen refereert Luyken zich vender aan de antwoor- den van Boehme zelf op de tegen hem uitgebrachte kritiek. En hoe min die een terugname van de in „Aurora" verkondigde denkbeelden bedoelen leert een enkele aanhaling overtuigend genoeg : „wil iemand ten hemel varen, hij moet het wezen ,,van Christus zich eigen maken : Hy is de ladder welke „Jacob heeft gezien : die met haar eene einde in den hemel ,,reikte en met het andere in de menschheid. Wat men „aldus moet verstaan : dat het lichaam van Christus d.w.z. de „Substantie der goddelijke wezenheid die zich in de lichamelijke „wezenheid des menschen in Maria heeft geopenbaard, grooter „wezenheid des menschen in Maria heeft geopenbaard, grooter „is dan alles" (Apol. c. Balth. Tilken I, 325 v.). 6. Zoo kan uit de briefwisseling met Stol zelfs meer dan Luykens onvoorwaardelijke instemming met de Aurora ge- lezen worden, zijn ingenomenheid met Boehme zelven. Deze ingenomenheid is trouwens ook van elders bekend ge- noeg. Behalve dat het Levensbericht expresselijk de namen LUYKEN TOG EL VAN DEN OUDEN STEMPEL? 457 van Dr. Galenus Abrahamsz en Boe lime noemt als „de vromen van dien tijd" wier voetsporen hij had gevolgd, elke bladzijde zijner gescliriften bevat de merkteekenen die kunnen bewijzen, hoezeer hij niet. slechts de denkbeelden maar zelfs den stiji en de woordenkeus van Boehme heeft overgenomen. Al zijn lievelingswoorden, ook dat „overschoone" waarop inzonderheid de aandacht is gevestigd, heeft hij van Boehme, en wat in zijn gedichten aan andere middeleeuwsche mystieken herinnert is niet anders tot hem gekomen dam door Boehme's mediatie. Zoo volkomen heeft hij zich in 's meesters ge- schriften ingelezen, dat hij zonder hem to copieeren toch half onbewust naschrijft. Vergelijk b.v. de volgende stukken : Boehme. Luyken. Liebe •Vernunft es kan keiner Lieve Vernuft niemant kan 'dem andren einen schliissel een ander daar een sleutel dazu (i.e. zum Paradies) leihen, toe leenen, een ieder moet wie der Antichrist riihmet, er met syn eigen sleutel op- habe schliissel zu Himmel und sluiten (Jezus en de Ziel Mlle (De tribus Principiis IX, XVIII). 26 ed. Barth. p. 76). So spricht die dussere Ver- Den ouden Adam spreekt: nunft : du bist narrisch du o arme ziele! waarom tracht willst der Welt Narr, und gij niet na tijdelijke eere, na Spott sein. wellust en rijkdom. Waarom „Trachte nach wohilust das maakt gij U tot een dwaas dem Fleische und Gemiithe der wereld en zijt ieder eens wohl thut." (Der Weg zum uil en voetveeg? (ib. II). Chro. V, 2.16. p. 15). Der Historie Kinder sind Den Historien Zoon is een nicht Erben der Giiter Christi, vreemdeling, gij moet uit sondern die Ehelicheri Kinder, God in Christus geboten welche aus Christi Geist ge- worden, alsdan zijt gij een boren werden". (ib. V 2. p.116). erfgenaam des lijdens en stervens van Christus (ib. XV). Der Vater ist Alles, und Merkt des Vaders kracht is Alle Kraft bestehet in den Alles in en boven alle Herne- 1909 II. 30 458 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL? Vater; er ist der Aufgang und len, en die zelve kracht baart das Ende aller Dinge und overal het licht. Nu die ausser ihm ist nichts, und zelve Allekracht is en word alles was da worden ist, das genaamt den Vader en het ist aus dem Vater worden. licht dat uit diezelve Alle- Der Vater ist der Quellbrunn kracht geboren word, dat is, aller Krafte und sind alle en word genaamd den Zoon Krafte in einander wie Eine (Jezus en de Ziel 176 v.v.).. Kraft. Der Sohn ist das Herz oder der Kern in alle Krafte. (Aurora I p. 35). Aan een reeds aangehaald stuk uit de Aurora herinnert ook levendig wat Luyken „van de overaltegenwoordigheid en nabijheid Gods" zegt; het leert tevens dat de schrijver bij alle mystiek intellectualistisch genoeg was om den grond zijner bekeering gelegen te achten niet maar in stemmingen en bevindingen maar wel degelijk in denkbeelden en inzichten „alto verstaan wij dat er in de eeuwige diepte geen „plaatsje kan zijn al was 't zoo klein als een moster- „zaatje daar God niet wezentlijk in en tegenwoordig „zouw zijn; zo is hij dan ook in mijne ziele, en daer- „over ben ik hoog verheugt dat mijn God en mijn „Vader zo na en in mij is. Ach mijn God, mijn grond, hoe „menigmaal heb ik in mijne onverstandigheid met uit- „gestrekte halze na den gesternden hemel gezien en „waart zo nabij? o Jezus, mijn schoonste lief, nu hoef „ik u niet veel duizend mijlen van hier te zoeken, want „waar uwen vader is daar zijt gij. En dewijl gij nit „alle de krachten uwes eeuwigen onmeetlijken Vaders „aan alle oorden in de eindelooze diepte der eeuwigheid, „van eeuwigheid en in eeuwigheid geboren word, zo „word gij ook in den omtrek mijner ziele gebooren ...? (Jezus en de Ziel 82). En om nog een proeve te geven „sie (die Seele) darf „kein Ausfahren, sie hat Himmel und Holle zuvor in sieh, „sie fahrt nicht in Himmel oder Mlle ein wie man in chi „Haus eingeht oder wie man durch ein Loch eingehet,. „Himmel und ist liberal gegenwartig?(der Weg zum Christo VI, 36. p. 140) . . . . vinden we getrouwelijk in LUYKEN TOCH VAN DEN OLDEN STEMPEL ? 459 „Jezus en de Ziel" bl. 94 nagevolgd : „dat uiterlijke vernuft „spreekt: de ziele wanneer die van het lichaam Scheidt, vaart „zij dan niet in den hemel of in de helle, gelijk men in „een huffs ingaat of gelijk men .door een gat in een andere „werelt ingaat ? Antw. Neen, daer en is geen invaeren op ,,zulk een wijze, want hemel en hel zijn overal tegenwoordig ." 7. wie Luyken wil verstaan moet beginnen met zich in Boehme te verdiepen. Ook zonder het licht dat uit Boehme opgaat is de nieuwlichter wel te herkennen, rnaar eerst onder dat licht komt in zijn woorden het rechte perspectief. De „geestelijke brieven" b.v. kunnen, daar Luyken immers alle vormen der oude leer bijhoudt, in het oog van den argeloozen lezer gemakke!ijk den indruk maken, niet dan echt en enkel- voudig kerkelijk christendom te vertolken. Aileen wie een- maal weet hoe warm Luyken's hart klopte voor „de hemelsche philosophye" van den Teutonicus, herkent ook hier schier op elke bladzijde des meesters geest, zoo op bl. 5 als hij vraagt „zijn wij geen sprankeltjes van dat eeuwige een, en „geopenbaarde wonderers. uit het alwezende eeuwige wonder"; op bl. 6 waar hij spreekt van „des zoeten Jezus' ongedeelde „alvervullende tegenwoordigheid" ; of op bl. 8 waar hij „het allerheiligste bloed" gelijk stelt met „de eeuwig uit- „vloeyende liefde? of op bl. 10 waar hij God aanduidt als „het onzichtbaare Niels, dat het waare Alles is". Zelfs in zijn etsen laat hij zich door Boehme leiden ; of zou zijn herhaald teekenen van den Aerrenhemel niet in verband staan met woorden als : „also viel Sterne, also viel ist Gottes Kraft" (Aurora p. 33); „Wenn man aber den Vater vergleichen „wil so muss man ihn der runden Kogel des Himmels ver- „gleichen? Nu. was Boehme allerminst een sober, bezonnen wijsgeer. Maar een wijsgeer was hij zeker, en een nieuwdenker ook. Hij behoorde tot die fantastische natuurphilosofen uit den tijd van ontwakend natuurwetenschappelijk denken, die, bij alle ongeregeldheid van vernuft en uitbeelding, toch op verwonderlijke wijze de moderne wereldbeschouwing hebben geanticipeerd, en allerlei heel of half hebben gezegd wat later als de totale omkeering en verwoesting van alien gods- dienst zou gelden. En een vurig bewonderaar van zijn denk- 460 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL? beelden was Luyken. Die zeker allerlei heeft gezegd dat voor onze ooren een ouderwetschen klank heeft, maar niettemin in zijn tijd boodschapper was van ongehoorde dingen, en in zijn tijd boodschapper was van ongehoorde dingen, en heraut van een tijd die nog geboren moest worden. Het was in de zeventiende eeuw niet de viaag of men ge- loofde in God, Christus, heilige schrift, hemel en hel, maar hoe men er in geloofde, En zij komen tot een onjuiste gevolgtrekking die, gelijk al mijn bestrijders deden, Luyken den toets aanleggen van wat heden ten dage voor behoudend geldt. Luyken was nog wel zoo christelijk en godsdienstig dat hij in onzen tijd, wie weet, in de Gereformeerde kerk zou worden geduld. Maar in zijn tijd was hij die kerk twee eeuwen vooruit. Het is ook niet juist dat de rechte Luykenvisie eerst nu in de wereld is gekomen. In negatieven vorm vinden we haar o.a. bij niemand minder dan Gijsbertus Voetius die in zijn Politica Ecclesiastica (II 218) de hemelsche wijs- begeerte krankzinnigenwerk, „phanaticam philosofiam" noemt. Zoo ongerijmd screen hem de combinatie van de schijnbaar oprecht gemeende devotie der boehmisten met hun loochening van het bestaan van een plaatselijken hemel en hel, hun verwerping van het gezag der kerk, hun ontkenning van de noodzakelijkheid Christus te kennen haar het vleesch, hun uitlegging der schrift door de wijsbegeerte, hun herleiding van de drieeenheidsleer, Dat Voetius, kind van zijn eeuw, in dit alles niet, positive, kon herkennen een eerste rimpeling van een vloed die komen zou, neemt niet weg dat hij duidelijk heeft begrepen hoezeer de nieuwe wijsbegeerte met het over- heeft begrepen hoezeer de nieuwe wijsbegeerte met het over- geleverde kerkgeloof niet veel meer dan uiterlijke klaiaken gemeen had. Hetzelfde heeft een niet-gereformeerd man begrepen, als Luyken en Dr. Galenus Abrahamsz een mennist, maar een mennist van den ouden stijl, een van die doopsgezinden uit dien tijd die zich bij alle doopsgezindigheid niet ontzagen openlijk te getuigen, dat zij zich dichter bij de uiterste confessionalistische Calvinisten gevoelden dan bij die mede- leden der gemeende die de Cartesiaansche en Collegiantsche paden bewandelden. Sprekende over het college, die ver- gadering van al wie met oude inzettingen wilden breken, LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? 461 zegt Lambert Bidloo smalend : „men vleide dan allerlei slag ,,van menschen die zich de openbare kerken onttrokken, „Duizendjarigrijk- en Vijfde-monarchysgezinden, Socinianen, „Jacob Boehmisten, ingebeelde Propheten, Droom- en gezichten- ,,ontvangers, mystieke Philosophen, Geestdrijvers, Quakers en „die men maar konde opwinden tegen hun weleer aange- „nomen godsdienst misnoegd te zijn?(Reformateurs I. 19.) Een aan Luyken geestverwante getuige ten slotte is onder velen Thomas Story, de Pensilvanian Quaker, die in het begin der achttiende eeuw een Trip to Europe maakte. Het Journaal van die reis, dat ik te vergeefs in de vaderlandsche biblio- theken had gezocht, had ik het voorrecht verleden jaar in de Bibliotheek van het Britsch Museum te ontdekken. Het bevat een interessante beschrijving van Story's reis o. a. door ons land, dArdoor vooral zoo interessant, wijl er nit blijkt dat Story geen moeite heeft ontzien de onmogelijkste plaatsjes van ons land te bezoeken, tot zelfs de Jewer (Joure), Gorredijk, Lippenhuizen, maar toch nooit anders kwam dan in menniste en wel Galeensch-menniste gemeenten. Aileen dezulken drukte hij de hand, die van de traditioneele kerken afweken. Maar dezen ook zonder uitzondering, en al wat collegiant was had min of meer zijn sympathie, de socinianen niet uitgezonderd. Dit leek mij een merkwaardige bevestiging van de stelling, dat al die buitenkerkelijke beweginkjes van de zeventiende eeuw feitelijk gedreven zijn geworden door eenen Geest, welke met en na Des cartes over de wereld heen ruischte, dien eener fundamenteele vernieu wing. In het bijzonder evenwel treedt uit Story's journaal ook dit nog aan het licht dat tot de Reformateurs ook Luyken gerekend. werd. Om een enkel man te Hoorn van den hoofdweg af- buigend, bezocht Story in Schellinckhout Dirck Meinderse. Wat zouden wij van dezen man weten indien uit de nagelaten brieven van Luyken niet bleek dat wij in hem hebben een van Luykens „beminde Broeders", een boehmist die evenals een paar andere broeders, Roelof en Daniel Bellinckhuys uit Rotterdam, en als ten tijdlang Luyken zelf, Schellinckhout had verkozen boven de bedrijvige stad, om er in de eenzaamheid en stilte der natuur ?t soet genieten Gods beter gewaar te worden", zooals Luyken het uitdrukte, en op zijn manier avoildmaal te vieren, gelijk dat onder de 462 LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? boehmisten gebruikelijk was, zonder de zichtbare teekenen van brood en wijn, alleen verzonken in mijmerende devotie, „srneltend in God en etend het hemelsch vleesch en bloed" van de in alle ding en aan alle plaats uitvloeiende Godskracht. Zoo heeft die tijd wel geweten al heeft ze het niet altijd begrepen, van wat geest Luyken was. Eerst langzamerhand is men die wetenschap kwijt geraakt. Toch moest de twintigste eeuw zijn intrede doen, voordat het kon gebeuren dat zelfs de nakomelingen van Voet Luyken in bescherming zouden nemen. Dr. van der Valk's met groote kennis geschreven artikel is bijzmider leerrijk ook hierdoor wijl het eenig begrip geeft, hoever in onzen tijd oude inzettingen, ook zulke die door uiterste liefdezorg en leertucht angst- vallig bewaakt worden, van de oorspronkelijke grondslagen zijn afgegleden. Zoo is de historic een ieermeesteres in meer dan een opzicht. En kan die schijnbaar niet zeer ingrijpende Luyken-kwestie een wekstem worden om een tevoren nooit verwachte ideeenevolutie in het uiterste rechter- kamp eens nauwlettend gade te slaan ; misschien met de kamp eens nauwlettend gade te slaan ; misschien met de belofte dat uit het rechte inzicht in die rechtsche evolutie een lang begeerd licht over het eigen al to donkere pad mag opgaan. 8. De bekentenis moot mij evenwel van het hart dat mijn eerste Luyken-artikel iets mystificeerends heeft. „Een atheist en vrijgeest niet minder dan Spinoza" schreef ik. 1k had er bij kunnen voegen dat dit gezegd werd uit den geest van het zeventiende-eeuwsch kerkendom, niet nit dien van onzen tijd. Een dageraadsmensch was Luyken niet. En wat heden ten dage zich atheist of spinosist noemt vindt zichzelven in Luyken niet terug. Trouwens ook niet in Spinoza. Evengoed als Luyken tegenover Stol zich verweert met te zeggen dat hij geenszins de godheid gelijk stelt aan de waarneembare dingen en dus „het zinnelijke geheel voor God hout", heeft ook Spinoza de blaam van „atheisme" en „godloochening" in dien zin niet aanvaard : „heeft men dan, vraag ik u, alle geloof laten varen als men „leert dat God als het hoogste good moet worden erkend „en juist daarom met een onbevangen gemoed bemind moet „worden; dat hierin alleen ons hoogste geluk en onze hoogste LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL? 463 ,,vrijheid bestaat ?" (brief aan J ohs. Osten 1670 ?) „Wie ,,echter mocht meenen dat het Godgel. Staatkundig Vertoog ,,uitgaat van het beginsel dat God en de Natuur (waarmee „zij een zekere massa of lichamelijke stof verstaan) een en „hetzelfde zijn, zijn te eenenmale het spoor bijster" (hr. a. „H. Oldenburg 16 Dec. 1675). Niettemin „atheist" waren zoowel Luyken als Spinoza naar het oordeel van hen die de loochening van een plaatselijken hemel en van een van de zichtbare wereld plaatselijk gescheiden goddelijke wezenheid met de loochening van hemel en God gelijk stelden. En „vrijgeesten" waren zij ook met alle andere „R,efor- mateurs", daar zij immers als Cartesius alle gezag van school en kerk verwierpen. Doch niemand meene dat ik Luyken zoo ongeveer met een modern positivist heb willen gelijk- stellen. Noch ook dat ik alle onderscheid tusschen Spinoza en hem zou voorbij zien. Al aanstonds is de richting van beider woord geheel verschillend. Spinoza richt zich tot degenen die de oude denkvormen en geloofsvoorstellingen vasthouden, en zoo komt in hem de ontkenning volkomen tot haar recht, is hij ook overwegend intellectualistisch. Luy- ken richt zich tot hen die met hem de oude voorstellingen zijn kwijtgeraakt, maar anders dan hij daarbij tevens alle religieus lever' hebben verloren; en zoo is hij overwegend stichtelijk. Niettemin dit houden Spinoza en Luyken gemeen dat zij beiden staan binnen den cirkel van het reformateursch nieuw-leven huns tijds. En ook dit dat zij het oude tran- scendentisme hebben verwisseld voor de moderne immanentie : Spinoza's meest principieele verklaring te dezen is wel die aan Oldenburg : „zoo verklaar ik dat ik over God en Natuur ,,geheel andere denkbeelden koester dan de Hedendaagsche „Christenen gewoonlijk voorstaan. Want ik ben van gevoelen ,,dat God van alle dingen zooals men zegt de inwonende en „niet de daarbuiten gelegen oorzaak is. Ik beweer, ik her- „haal het, dat alles in God is en in God zich beweegt „evenals Paulus (Hand. 7 : 28) en bijna alle oude wijsgeeren „leeren.?Met aanhaling van denzelfden text schrijft Luy- ken : „de wijn is in het vat maar het vat niet in den wijn: ,,maar in de geestelijke onzienlijke dingen gaat het anders „toe. De ziele is in God, en God in de Ziele; God is in ,,de Engelen en de Engelen zijn in God." „Alto verstaan 464 LUYKEN TOCH 'TAN DEN OUDEN STEMPEL ? „wij dat er in de eeuwige diepte geen plaatsje is, al was „zo klein als een mosterdzaadje daar God niet wezentlijk in „tegenwoordig is." „Dat woord Vader is te zeggen een „louter baaren en het is een levee aller dingen." (Jezus en de Ziel XIX, XVIII, VI). Schoon niet op gelijke wijze en in gelijke mate, beheerscht bij Luyken zoo goed als bij Spinoza de immanentie alle hoofdstukken der godsdienstleer : de theologie, de christologie, de uitlegging der schrift, de opvatting der wonderen, het oordeel over de dogma's van de uitverkiezing en de onvrij- heid van den wil, de beschouwing omtrent het verband van stof en geest, en het antwoord op de vragen van leven en dood. Dit alles breeder uit te meten blijve aan een ander gedemandeerd. De hoofdlijnen zijn nu, vlei ik mij, wel duidelijk genoeg, en ieder, die zich de moeite wil ge- troosten al ware het maar alleen „Jezus en de Ziel" er op na te lezen, kan het ontbrekende aanvullen. Hij zal om maar iets te noemen op bl. 33 de woorden „De Vader baard zijnen Zoon in de Ziele, het zij haar lief ofte leed" niet meer argeloos voorbijgaan. De Vader zijn Zoon barende in de Ziel ; en zulks ook in die van onboetvaardige zondaars ! Wie nauwlettend weet te lezen vindt in haast elke alinea alle vergezichten van een immanente godsleer en een zuivere natuurmystiek terug. 9. Dat ik besluit met enkele verzen van Luyken heeft nog een andere reden dan een proeve te geven van de wijze waarop de mysticus ook in zijn gedichten zijn denk- beelden trouw bleef. De uitgever C. Huig te Zaandam heeft het gewaagd met niet geringe kosten een door mij bezorgde uitgave van Luy- ken's stichtelijke Verzen in 't licht te geven 1). Zijn teleur- stelling over het debiet dringt mij hier eenige van Luyken's zoetvloeiende dichtregelen aan te hales, die met zacht ver- wijt en vriendelijke uitnoodiging tot het letterlievend publiek schijnen te zeggen : „weet gij wel wat gij versmaadt?" Luyken was een „vrijgeest", maar ook meer dan dat, een 1) Stiehtelijke Verzen van Jan Luyken (met een inleiding en versierd met 19 wide plaatjes), bij C. Huig, Zaandam 19 wide plaatjes), bij C. Huig, Zaandam LUYKEN TOCH VAN DEN OUDEN STEMPEL ? 465 man van sentiment en devotie, ook vol van heiligen geest. Iii zijn verzen is de weerschijn van dat zeldzame licht, waar- van geschreven staat dat het is boven den glans der zon. Ik meende ook de Godheid woonde verre In eenen troon, hoog boven maan en sterre, En hefte menigmaal mijn oog Met diep verzuchten naar omhoog ; Maar toen gij u beliefden to openbaaren, Toen zag ik niets van boven nedervaaren. 1VIaar in den grond van mijn gemoed Daar wierd het liefelijk en zoet. Daar kwaamt gij uit der diepten uitwaarts dringen En als een bron mijn dorstig hert bespringen. Zo dat ik u, o God, beyond Te zijn den grond van mijnen grond. Dies ben ik blij dat gij mijn hoog beminden Mij nailer zijt dan al mijn naaste vrinden. Was nu alle ongelijkheid voort, En 't herte rein gelijk het hoord, Geen hoogte noch geen diepte zouw ons scheiden, Ick smolt in God, mijn lief ; wij wierden beide Een geest, een hemels vlees en bloed, De wezentheid van Gods gemoed, Dat moet geschien ! Och ! help getrouwe Heere, Dat wij ons gants in uwen wille keeren. C. B. TIYLKEMA., /- \z", j? DE AIIBTENAARSBEWEGING. De Fransche ambtenaarsvereenigingen doen in den laatsten tijd veel van zich spreken. Nog slechts enkele jaren geleden waren die vereenigingen zeer onschuldige clubs van vak- genooten, zoogenaamde anticales, rechtens niet eens erkend en meer aan gezellig samenzijn dan aan behartiging van belangen gewijd. Toen de wet op de associations tot stand gekomen was (1901), pastel de ambtenaren deze op hun amicales toe en ofschoon het niet ontbrak aan juristen, die hun dit betwistten, was toch het tijdperk, dat de ambtenaars- vereenigingen slechts geduld werden, voorbij. Veel in te brengen hadden zij echter ook de eerste jaren na 1901 nog niet. De administratie nam weinig nota van hen; in sommige takken van dienst werden zij door de superieuren zelfs stelsel- matig genegeerd. Zooals begrijpelijk is, wekte dit outevreden- heid en deze ontevredenheid dreef al spoedig sommige vereenigingen naar de syndicaten, de vakvereenigingen, die sinds de wet van 1884 in Frankrijk van zooveel beteekenis geworden zijn. Deze wet sprak behalve van arbeiders ook van „salaries" en in onderwijzerskringen begon men weldra hieruit of te leiden, dat ambtenaren ook wel syndicaten mochten vormen. Zoo'n syndicaat is rechtspersoon, kan fondsen vormen, verzekeringen oprichten, is vrij van regeerings- toezieht en kan zich vrijelijk met andere syndicaten voor de bestudeeriug en verdediging van economische belangen ver- eenigen. In 1905 besloten eenige departementale onderwijzers- vereenigingen syndicaten te vormen. De Regeering kwam hier tegen op, maar liet na een Kamerdebat de onderwijzers- vereenigingen begaan. De nieuwe Minister Briand verklaarde DE AMBTENAARSBEWEGING. 467 in 1906 in den Senaat, dat de ontevredenheid, die de amicales mar het syndicaat gedreven had, zeer begrijpelijk was. De amicales hadden bij het bestuur niet de ontvangst gevonden, waarop zij aanspraak hadden, zei hij. En wanneer de Regeering toonde, dat zij de onderwijzers tegen willekeur wilde beschermen, zouden deze geen reden meer hebben, hulp te zoeken bij het syndicaat, meende de Minister. Eenige maanden later gebeurde er echter iets, dat aan de toegevendheid der Regeering ten opzichte van deze ambtenaars- syndicaten plotseling een einde maakte. In 't begin van 1907 sloot zich namelijk het onderwijzers-syndicaat in het departement Rhone bij de daar bestaande arbeidersorganisaties aan ; andere syndicaten volgden dit voorbeeld en besloten tot aansluiting bij de Confederation WIWI-ale du Travail, het algemeene vakverbond. Ze waren „salaries" ?ver- klaarden ze ?en de verhouding tot hun patroon, den Staat, was dezelfde als de verhouding van arbeider tot -werk- gever ; zij vormden een deel van het proletariaat en de onderscheiding tusschen salaries in openbaren dienst en salaries in particulieren dienst had geen zin. Vereenigd met de arbeiders-syndicaten richtten ze een manifest aan Clemenceau. De onderteekening van dit manifest kostte Negre, den secre- taris van het onderwijzers-syndicaat te Parijs, zijn betrekking: hij werd als onderwijzer ontslagen en de Regeering verklaarde in de Kamer, toen dit ontslag ter sprake kwam, dat zij aan- sluiting van ambtenaarsvereenigingen bij het revolutionnaire verbond van vakvereenigingen niet kon toelaten. „In zijne organisatie is de ambtenaar zei Briand ?niet meer de burger, maar de ambtenaar. De ambtenaren hebben tegenover zich, als zij in opstand komen, niet een patroon, maar de natie zelve. Hoe zou men kunnen toelaten, dat zij tegen de natie keeren het gezag, dat zij aan Naar zelve ontleenen?" Beperking van het vereenigingsrecht der ambtenaren achtte de Regeering en achtte blijkbaar ook de Kamer noodig en tevens ontzegging van het stakingsrecht. Maar beide be- grepen ook, dat men de vrijheidsrechten van den ambtenaar niet kon beperken zonder hun waarborgen te geven tegen willekeur. Het noodzakelijk correctief was een statut de fortetionnaires, een ambtenaarswet, waarbij de benoeming, de bevordering en de tucht geregeld werden. En het duurde ook 468 DE AMBTENAARSBEWEGING. niet fang of een Commissie uit de Kamer stelde een ont- werp op, dat wel de ambtenaarsvereenigingen stelde onder de wet van 1884 en haar ook den naam „syndicaat" toestond 1), maar haar het stakingsrecht en het recht van aansluiting bij vakvereenigingen uit het vrije bedrijf en bij ambtenaars- vereenigingen uit andere takken van dienst ontzei, dock tevens de bedoelde waarborgen tegen willekeur bevatte. Naar het scheen waren de onderwijzers, bij wie het drij ven der syndicalisten inmiddels een „patriottische" tegenstrooming in 't leven riep, over 't algemeen bereid in deze oplossing ?vrijheidsbeperking bij de wet, maar dan meteen waar- borgen tegen willekeur te berusten. De ambtenaren bij een anderen tak van openbaren dienst, bij post en telegrafie, namen echter den strijd over. Hun grieven tegen den onder-minister Symian ?ire 't bijzonder de bevordering de conduitestaten betreffende ?leidden in Maart j.l. tot een staking. Op beloften der Regeering werd weldra de arbeid hervat, maar toen deze beloften niet naar den zin der ambtenaren vervuld werden, vormden zij een syndicaat, sloten zich aan bij het verbond van vakvereenigingen en begonnen opnieuw een staking. Van vrijheidsbeperking, zij 't dan ook met waarborgen tegen willekeur, willen zij niet weten; in de bekende vergadering in het Hippo- drome hebben zij zich alvast verklaard tegen de aan- hangige arnbtenaa.rswet, op grond, dat het gemeene recht ook voor hen moet gelden. Ze ontkennen, dat de publieke dienst beperking van de vrijheidsrechten der ambtenaren eischt en willen dezelfde vrijheid hebben in de keuze van strijdwijze en strijdmiddelen als de arbeiders in het vrije bedrijf, om met hen vereenigd betere arbeidsvoorwaarden te kunnen ver- overen. Regeering en Vertegenwoordiging mogen met dit standpunt geen vrede hebben, de syndicalisten hebben maling aan beide, aan de socialistische partij incluis. Niet van het parlementarisme, maar van de macht der vakvereenigingen, van la force syndicale, verwachten zij betere toestanden. leder vraagt zich af, hoe dit eindigen zal. 1) De Regeering verklaarde zich in 1907 your een regeling, volgens welke de ambtenaren zich niet als syndicaten naar de wet van 21 Maart 1881 mochten organiseeren, maar slechts associations volgens de wet van 1 Juli 1901 mochtcn vormen. mochtcn vormen. DL AMBTENAARSBEWEGING. 469 De moeilijkheden, die men in Frankrijk heeft met de ambtenaarsvereenigingen, doer van zelf de vraag rijzen, hoe 't gesteld is in onze eigen ambtenaarskringen. Eenige jaren geleden zou men voor die vraag niet veel belang- stelling gevonden hebben. Wel had men ook bier „amicales", sommige reeds van jaren her, maar men hoorde er zoo weinig van. Hoe zulke vereenigingen werkten, kan men 13.y. lezen in het Feestschrift, dat in 1905 werd uitgegeven bij gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Genoot- schap van leeraren aan Nederiandsche gymnasien. Aan- vankelijk in de eerste plaats een geleerd genootschap, went het eigenlijk eerst in 1867, toe"' „de bevordering van den bloei der Letterer en Wetenschappen" uit de statuten ge- schrapt werd, een vakvereeniging, waarvan ieder leeraar lid kon worden. Hoofddoel van de vereeniging was „bevordering van den vriendschappelijken geest onder de verschillende docenten". In 1871 stelde een achttal leden zelfs voor dit tot het eenig doel te verklaren en de algemeene discussion in de jaarvergadering te vervangen door vrije gesprekken. Wel werd dit voorstel verworpen, maar Prof. van den Es sprak in zijn feestrede met zooveel waardeering van de gezellige jaarvergaderingen, die de leden tot elkaar brachten, en van ontspanning bij den „werigens niet al te zwaren arbeid" dier vergaderingen, dat men zeker niet mistast, indien men het „eenig doel" als het hoofddoel van de meeste leden beschouwt. 't Spreekt echter van zelf, dat men met het aangename het nuttige trachtte te vereenigen. Welk nut hierbij op den voorgrond staat belangen van de leeraren, van het onderwijs of van de wetenschap ?hing van de omstandigheden af. Iii de „Korte geschiedenis van het Genootschap" ?opgenomen in bovengenoemd Feestschrift ? wijst Dr. Leendertz op verschillende memories en adressen, door het Genootschap bij Regeering en Vertegenwoordiging ingediend, wanneer wetsvoorstellen aan de orde waren, waarbij het gymnasiaal onderwijs en (of) de leeraren belang hadden. In de vergaderingen werden herhaaldelijk onderwijszaken be- handeld, meer zelfs dan leeraarsbelangen. Aangaande de behartiging van deze zegt de „korte geschiedenis" : „Meer 470 DE AMBTENAARSBEWEGING. dan eel's worden vertoogen tot de Regeering gericht of ging het Bestuur bij den Minister op audientie om betere bezol- diging en pensionneering te bepleiten." Als bijzonderheden worden vermeld, dat het Genootschap een contract sloot met een Levensverzekering en tegen de schorsing van een leeraar protesteerde . per advertentie in de Haarlemmer Courant. Veel succes heeft het met die advertentie niet gehad; met de adressen aan Regeering en Vertegenwoordiging trouwens evenmin. Er werd van het Genootschap niet veel nota ge- nomen. Dr. Leendertz vertelt van een confidentieele infor- matie van het Bestuur bij den Inspecteur van het hooger onderwijs, welke informatie eenvoudig onbeantwoord bleef. -Nu zal dit wel een uitzonderingsgeval geweest zijn ?'t was nog in de eerste jaren van het Genootschap maar het wijst toch niet op groote waardeering van hoogerhand. En in zijn feestrede moest Prof. van den Es verklaren, „dat het Genootschap al zeer weinig van zijn wenschen vervuld heeft gezien bij de vaststelling van de verschillende wetten op bet hooger onderwijs". „Men bedenke echter zei de feestredenaar dat ons Genootschap geen autoriteit was, bij wie men om advies kwam." En als troost liet hij er op volgen : „wij hebben daarvoor nu ook geen verantwoor- ding en wij hebben nog altijd het recht te verklaren, dat wij nog wel het een en ander te wenschen hebben." De geschiedenis van dit genootschap is in hoofdzaak de geschiedenis van de meeste ambtenaarsvereenigingen hier te lande. Ontstaan uit de behoefte om elkaar te helpen bij de bevordering van de belangen, vooral de stoffelijke be- . wensch de collega's te leeren kennen en nu en dan eens gezellig samen te zijn, hebben deze vereenigingen, meer ge- dragen door de overtuiging, dat men haar nog wel eens noodig zou kunnen hebben dan door verworven succes en meer steunende op de ambitie van enkelen dan op de ijverige belangstelling van velen, dikwijls meer stille tijden dan perioden van opgewekt leven gekend. De overheid had met die vereenigingen weinig op ; in elken ambtenaarskring weet men hiervan staaltjes te vertellen en in de vereenigingsver- slagen vindt men er den weerklank van. Toen een dertig jaar geleden een der eerste vereenigingen van rijksambtenaren DE AMBTEN.AARSBENVEGING. 471 werd opgericht, liet de voorzitter zich o, zoo voorzichtig uit over het brengen van w enschen en grieven onder de aan- dacht der overheid. „En mochten er billijke verlangens of gegronde grieven vernomen worden, die zij (de vereeniging) vervuld of opgeheven wenscht te zien sprak de voorzit- ter ?dan wil zij die brengen met bescheidenheid onder de aandacht van de bevoegde macht, wel overtuigd, dat de grondwet van het vrije Nederland ook voor ambtenaren is geschreven en dat Been bestuur dit ooit ten kwade zal kunnen duiden." Of die voorzitter zoo volkomen gerust was op de instemming zijner superieuren ? Neen, op tegemoet- koming van hoogerhand ?van overheid en van hooge ambtenaren hadden de ambtenaarsvereenigingen niet te bogen. Zoo ze al niet genegeerd werden, werd hun te ver- staan gegeven, dat het niet onbekend was, hoe weinig leden op de vergaderingen kwamen en hoe gering dus het aantal was der vakgenooten, van wie die „ongevraagde adviezen" uitgingen. Nu is het niet te ontkennen, dat de waarde van hetgeen van de vereenigingen uitging, dikwijls zeer vermin- derd werd door de onthouding der vakgenooten, die niet aan de vergaderingen deelnamen of niet eens lid waren ; maar dit neemt niet weg, dat menig adres, van vereenigingen uit- gaande, een betere ontvangst verdiend had dan het veelal te beurt viel. Opmerkelijk is, dat de vereenigingen, hoe weinig nota er ook van haar genomen werd, toch voortgingen de aandacht der overheid te vestigen op veranderingen, die zij in het belang der ambtenaren of in 't belang van den dienst wenschelijk achtten. Gedeeltelijk is dit wellicht te verklaren doordat telkens nieuwe leden met nog onbekoelden ijver in de besturen kwamen, maar die volharding wijst toch ook op een behoefte, die in veel ambtenaarskringen gevoeld werd, op de behoefte namelijk, om de overheid in te lichten omtrent hun wenschen en grieven en omtrent hun kijk op de eischen van den dienst. Zoolang die behoefte zich echter niet openbaarde in meerdere toetreding tot de vereenigingen, in trouwer opkomst op de vergaderingen, in meer opgewekt vereenigingsleven, was het begrijpelijk, dat de overheid bij haar gereserveerde houding bleef. Dr. Leendertz klaagt in de genoemde „korte geschiedenis" over het gebrek aan ge- meenschapsgevoel bij zijn collega's. Hieraan schrijft hij toe, 472 DE AMBTENAARSBEWEGING. dat zijn Genootschap op zoo weinig resultaten kan wijzen. Inderdaad is dit in veel ambtenaarskringen landen tijd de groote font geweest. Men mopperde, dat de vereenigingen zoo weinig in tel waren en men vergat, dat alleen vereeni- gingen, die door een krachtig gemeenschapsgevoel gedragen werden, in staat zijn den autoriteiten waardeering of te dwingen. Nu is over 't geheel de ontwikkeling van het vereenigings- leven, ook in het vrije bedsijf, hier te lande niet vlug gegaan en nog niet ver gevorderd. Onze wetgevers hebben hieraan geen schuld : zij hebben zich van beperkingen bij speciale regeling onthouden en ten aanzien van het collectief arbeidscontract onthouden en ten aanzien van het collectief arbeidscontract zijn wij andere landen zelfs v ooruit. Vermoedelijk zal het aan onzen volksaard liggen, dat we met ons vereenigingsleven wat achterlijk zijn. Sedert de Typografenbond ?een veertig jaar geleden ?hier de rij der grootere vakvereenigingen opende, heeft wel bijna ieder vak zijn 'vereenigingen ge- kregen, maar een zeer groot deel der vakgenooten staat er nog altijd buiten en 't is er verre van, dat de „syndicates" hier een beteekenis zouden hebben als in verschillende andere landen. In de laatste jaren is echter, afgezien van de reactie- periode welke volgde op de staking van 1903, vooruitgang merkbaar. Ook hier beginners de arbeiders en „salaries" in het vrije bedrijf meer en meer in te zien, dat in de ver- eenigingen een groote kracht ligt ter verkrijging van betere arbeidsvoorwaarden. En hun voorbeeld is niet zonder invloed gebleven op de personen in openbaren dienst. De snelle uitbreiding van het ambtenaarskorps in de laatste jaren, vooral bij de staats- en gemeentebedrijven, werkte er tevens toe mede, dat ook de arbeiders in openbaren dienst, de ambtenaren, meer oog begonnen te krijgen voor het nut van. vereenigingen. Het ledental nam toe, de vergaderingen wer- den beter bezocht, de activiteit werd grooter. En nu vigil ook eenige verandering te bespeuren in de houding der over- heid jegens de ambtenaarsvereenigingen : ze werden met meer voorkomendheid ontvangen, hun adressen werden beantwoord, van hun „ongevraagde adviezen" werd meer nota genomen. Hoe snel die verandering gekomen is, hiervan leverde de Post een merkwaardig voorbeeld. Nog in 1905 wilde de directeur-generaal geen vereenigingsbesturen ontvangen en DE AMBTENA ARSBEWEGING, 473 betoogde hij in een dienst order, dat de uitoefening van den dienst Diets uitstaande had met het vereenigingsleven, be- halve voor zoover dit schade deed aan de dienstbelangen. En thans zendt hij een afgevaardigde naar de bondsvergaderingen en wordt aan de bestuursleden extra-verlof voor het bijwo- nen der vergaderingen toegekend met vervanging voor Rijks- rekening ! Geen wonder, dat de voorzitter van den bond ,,De Post" deze toenadering „een zeer heuglijk feit" noemde. En een heuglijk feit noemden de vakbladen het ook, dat de Minister van Arbeid aan de vereeniging van ambtenaren bij de Rijksverzekeringsbank advies gevraagd had over de rege- ling van hun arbeidsvoorwaarden. Inmiddels hadden echter sommige vereenigingen bij den openbaren dienst een tactiek aangenomen, die voor de ge- noemde toenadering ongunstig was. De oude werkwijze der ambtenaarsvereenigingen had tot nog toe zoo weinig resultaat gebracht, dat zij besloten 't met een andere taktiek te beproeven. In het vrije bedrijf zag men vakvereenigingen, die wel succes hadden. De diamantwerkersbond vooral. Dat was een vereeniging, die Been „eerbiedige vertoogen" richtte tot de patroons, maar eischen stelde en ze doorzette ook. Met een zoo ingerichte vereeniging viel iets te beginnen. „De hoofdvoorwaarde, waaraan zoo'n vakvereeniging moet voldoen schreef de stichter van den diamantwerkersbond ? is dat zij in alle opzichten een organisatie zij ; d. w. z. een lichaam als dat van een mensch, bestaande uit tal van onder- deelen, welker verband onverbrekelijk is, die harmonisch samen- werken, bestuurd van uit een centraal punt, vanwaar alles wordt beheerscht en overzien, vanwaar alle actie uitgaat, waarin alle communicatiedraden uitloopen en dat dus het uitgangspunt van het leven zelf is." Zulk een organisatie met bezoldigde bestuurders, weerstandskas enz. leek zeer ver- leidelijk ; zoo'n moderne vereeniging zou tot een actie in staat zijn, waarbij de werkzaamheid der ouderwetsche ambtenaars- vereenigingen kinderspel was. Die actie zou zich ook niet behoeven te bepalen tot het oude kringetje : men zou aan- sluiting kunnen zoeken bij vereenigingen buiten den open- baren dienst en ook van de politiek als strijdmiddel gebruik kunnen maken. Want zonder strip zou men het doel ? verbetering van arbeidsvoorwaarden ?niet bereiken; tot 1909 II. 31 474 DE AMBTENAARSBEWEGIN G. strijdvoeren moest de vereeniging ingericht worden en bij de keuze van strijdmiddelen en het zoeken van bondgenooten moest zij zich vrijmaken van de oude „beschroomdheid" der ambtenaarsvereenigingen. De eerste vereeniging uit den openbaren dienst, die stappen deed in de richting naar die „moderne organisaties" was, naar ik meen, de Bond van Ned. Onderwijzers. De inrichting van dezen bond voldoet nog wel niet in elk opzicht aan de genoemde hoofdvoorwaarde, maar hij heeft getoond een grootere mate van activiteit te kunnen ontwikkelen dare we van de oude ambtenaarsvereenigingen gewoon zijn en wijkt ook in den aard zijner actie in verschillende punten van die ver- eenigingen af. Hij heeft b.v. een weerstandskas, voert pro cessen over geldelijke vorderingen van onderwijzers en heeft een tijdlang een candidaat voor de Tweede Kamer gesteld. Eenige jaren geleden heeft hij zijn verkiezings-reglement afgeschaft, maar de Afdeelingen hebben toch het recht be- houden bij verkiezingen op te treden. Het programma van den bond is vrij gewoon : het spreekt van verbetering in salarieering, invloed op de regeling der schooltijden, betere opleiding, wachtgelden en pensioen, kosteloos onderwijs, betere leerplichtregeling. Slechts een punt bevat het, dat Diet direct den onderwijzer en het onderwijs betreft, namelijk het ver- strekken van voeding en kleeding aan behoeftige schoolkin- deren. Dit laatste punt kan, maar behoeft nog niet te leiden tot bemoeiing van den bond met den economischen strijd der arbeidersklasse. Er is echter in den bond een partij, die van meening is, dat het programma het best te verwezenlijken is door aansluiting bij de arbeidersbeweging 1): de Afd. Amster- dam heeft eenige jaren achtereen meegedaan aan de Meibetoo- ging. En in de algemeene vergadering van den Bond is al eens het voorstel aan de orde geweest, om de actie voor algemeen kiesrecht in het strijdplan op te nemen, op grond „dat het ook voor het onderwijs noodzakelijk begint te worden het yolk vollen invloed op de samenstelling van de regeerings- colleges toe te kennen", terwijl de vraag, of aansluiting bij 1) Een lid van deze partij betoogde nog dezer dagen in De Bode (14 Mei 1909) : „In den loop der jaren is ooze Bondsstrijd gegroeid tot een edit proletarischen strijd, tot een stuk van den proletarischen klassenstrijd. proletarischen strijd, tot een stuk van den proletarischen klassenstrijd. DE AMBTENAARSBEWEGING. 475 het Ned. Verbond van Vakvereenigingen gewenscht is, in de Afdeelingen reeds een punt van bespieking gevormd heeft. In de bondsvergadering van 28 Dec. 1906 heeft de heer Henri Polak betoogd, dat z. i. die aansluiting gewenscht was 10. op grond dat een zoo groote vereeniging als de onder- wijzersbond verplicht is de nog zwakke vakbeweging te steunen, 20. op grond, dat de B. v. N. 0, in de uitvoering van haast alle punten van zijn program gerekend heeft op de hulp der georganiseerde arbeiders, terwijl hij nagenoeg alle andere punten niet zal kunnen verwezenlijken zonder den steun der arbeiders. Het strijdplan van den bond spreekt van samenwerken met andere vereenigingen. Volgens den heer Henri Polak kunnen hiervoor alleen de arbeidersorganisaties in aanmerking komen. En 't boycotten van gemeenten, ook in het strijdplan genoemd, is volgens hem alleen met den steun der georganiseerde arbeiders doeltreffend te doen, nl. doordat de schoolkinderen door toedoen der ouders tot solidariteits-staking overgingen. „Wie weet ?zei de heer Polak ?of zoo'n boycot niet een veel krachtiger strijdmiddel voor de onderwijzers zou blijken dan alle adressen, moties en acties van tot dusver." En met aansluiting bij het N. V, V. zullen volgens hem „in minder maanden dan nu jaren noodig zijn, resultaten bereikt kunnen worden, waarvan men nu zelfs niet droomt." Dit klinkt waarlijk verleidelijk genoeg en de Afd. Amster- dam van den Bond verklaarde zich in Oct. 1907 dan ook voor de aansluiting bij het N. V. V. Tot die aansluiting is 't echter nog niet gekomen. In den laatsten tijd hoort men er zelfs niet meer van. Naar 't schijnt heeft het inzicht veld gewonnen, dat de als .,goede en juiste vereenigingstactiek" aangeprezen aansluiting bij de arbeidersbeweging toch een bedenkelijke zijde heeft voor de eenheid en de regeimatige ontwikkeling van een bond, welke zooveel leden telt, die niet tot de sociaal-democraten behooren. Heeft de Bond van Ned. Onderwijzers de lijn der moderne organisaties tot nog toe slechts ten deele gevolgd, de Ned. Bond van gemeente-werklieden is reeds kort na zijn oprichting geheel „modern" geworden. Vreemd is dit niet : de gemeente- werkEnan richt zich uitteraard meer naar zijn mede-werklieden dan naar zijn mede-ambtenaren en in het vrije bedrijf hebben de moderne organisaties de overhand. De moderne organisaties, 476 DE A MBTENAARSBEWEGING. die aangesloten zijn bij het sociaal-democratische 1) N. V. V., hebben thans ongeveer 40,000 leden, het anarchistische Natio- naal Arbeids-Secretariaat telt 3000, het Christelijk Nationaal Vakverbond 6000, het Roomsch-Katholiek Vakverbond 9000 leden. Zooals men ziet tellen de „modernen" meer dan twee- maal zooveel leden als de „vrijen" en „christelijken" te zamen. 't Is dus niet vreemd dat een groot deel van de gemeente-werklieden de zijde der moderne organisatie koos, Het arbeiders-personeel in dienst van Staat en Gemeente is thans meerendeels bij de vier genoemde hoofd-organisaties aangesloten. Neutrale arbeidersvereenigingen zijn er trouwens bijna niet. Wanneer hier naar het voorbeeld van Be]gie het Departement van Arbeid de beschikking kreeg over een crediet tot het aanmoedigen van den geest van vereeniging onder de arbeiders met de bepaling, dat dit geld alleen ten goede mocht komen aan vereenigingen, die zich stipt beper- ken tot onderzoek, bescherming en ontwikkeling van de vak- belangen hunner leden, dan zou ook hier blijken, wat onlangs nit Belgie werd gemeld, dat slechts weinig vereenigingen op dit geld aanspraak konden maken, daar de meeste een politieke (of kerkelijke) kleur hebben. De „moderne" organi- saties zijn hier sociaal-democratisch, de „vrije" organisaties zijn anarchistisch, de andere zooals uit bovenstaand lijstje blijkt, meerendeels kerkelijk. Zonder politieke of kerkelijke kleur schijnt het niet te gaan. Wat nu den „modernen" Bond van gemeente-werklieden aangaat, deze maakt er volstrekt geen geheim van, dat hij zijn doel betere arbeidsvoor- waarden ?zal trachten to bereiken „desnood8 door strYd". Zijn weekblad begroette de aansluiting van den Bond van Arnsterdamsche gemeente-werklieden met een ontboezeming als : „Voortaan staat de hoofdstad van ons land niet meer geisoleerd; zij is een vast deel geworden van de strijdende gemeente-arbeiders en daarmede een vast deel van de strijdende arbeidende klasse, belichaamd in het N. V. V." Op een andere plaats in het weekblad heet het : „Als wij vol mood. 1) De Vakbeiceging, 't orgaan van 't N. V. V., sehreef in No. 21: De S. D. A. P. bestaat uit de manna" der vakbeweging en de vakbeweging bestaat nit de nhinnen der S. D. A. P. Xis twee reuzenstanimen van denzelfden worte nit de nhinnen der S. D. A. P. Xis twee reuzenstanimen van denzelfden worte DE AMBTENAARSBEWEGING. 477 tegen de bezitters den strijd aanbinden" . . . Tegen de beziiters: de bond stelt zich dus op het standpunt van den klassen- strijd. Tot de strijdmiddelen van den bond behoort het algemeen kiesrecht. Bij de stichting van het N. V. V. pleitte hij voor inlassching van een zinsnede in de statuten van het Verbond, volgens welke dit voor algemeen kiesrecht zou moeten ijveren. De heer Henri Polak, de vader van het N. V. V., kwam hiertegen als ontijdig op, maar erkende dat het algemeen kiesrecht voor den bond van gemeente-werklieden het voornaamste strijdmiddel was. Over het dezer dagen zoo- veel besproken strijdmiddel, de staking, zeggen de statuten van het N. V. V., dat de aangesloten vereenigingen verplicht zijn tot het verschaffen van tactischen en financieelen steun in tijden van werkstaking en uitsluiting. Maar de gemeente- werklieden, althans voor zoover zij onder een Reglement werken, vallen vermoedelijk onder de nieuwe bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, die het staken aan ambtenaren verbieden. Heeft de bond van gemeente-werklieden bij zijn toetreden tot het N. V. V. hiermede rekening gehouden ? En stelt hij zich voor bij werkstakingen steeds de steun- gevende nooit de steunontvangende partij te zijn ? Het orgaan van de bij den bond aangesloteu Amsterdamsche vereeniging schreef 4 Mei 1907, dat men het bezwaar der stakings- wetten zal trachten op te heffen door ?in het N. V. V. .,-- mede te doer aan een actie tegen deze wetten, die ?zooals het blad het uitdrukte ?ook voor de gemeentewerklieden een „kluister" zijn. In de jaarvergaderingen van het N. V. V. is dit punt, voor zoover ik weet, nog niet aan de orde geweest. En de sociaal-democratische partij heeft zich over de werkstaking van personen in openbaren dienst even- min uitgesproken. De heer Troelstra schreef in let, Volk van 8 Nov. jl. : „hoe men in onze kringen denkt over de werkstaking van onderwijzers, post- en telegraafbeambten, rijks- en gemeentewerklieden en anderen, wier patroons feitelijk het publiek is, dat hunne diensten gebruikt, dient oprijzend, trekken wij onze sappen uit denzelfden grond, beschutten onze takken dezelfde vogels, die hier rust en steno komen zoeken. De bloei der S. D. A. P. is de grootwording der vakbeweging, de bloei der vakbeweging is de grootwording der S. I). A, P." 47S DE AMBTENAARSBEWEGING. nog te worden uitgemaakt." Opmerkelijk is echter, dat de sociaal-democratische raadsleden Vliegen en Oudegeest onlangs in de toelichting van hun voorstel, om de gemeente-werk- lieden die wegens de staking in 1903 ontslagen en later weer in dienst genomen zijn, te beschouwen als te zijn geweest in onafgebroken dienst, schreven : „wij billijken, van het standpunt waarop wij staan, geenerlei straf toegepast op menschen, die hunne rechten verdedigen en van het recht om over eigen arbeidskracht te beschikken naar goedvinden, in case door staking gebruik maken''. En niet minder opmerkelijk is, dat de heer Van Hinte, de man van den Ned. Bond van gemeente-werklieden, op de genoemde „waar- schuwing" van den beer Troelstra antwoordde : „de gemeente- arbeiders zullen hun stakingsrecht niet prijsgeven, zij zullen er gebruik van maken wanneer onze tegenstanders hen er toe dwingen" (Het Volk van 14 Nov. jl.). De S. D. A. P. is blijkbaar over deze kwestie niet een- stemmig. Terecht schreef Mr. Treub onlangs in Vragen des ,Het zou niet overbodig zijn, dat de sociaal-democra- tische partij er eindelijk toe kwam iu deze kwestie flunk en vierkant partij te kiezen." 't Is echter de vraag, of ze dit doen zal : 't is voor haar een moeielijk punt. En 't is bovendien nog niet zoo heel zeker dat, al mocht de S. D. A: P. kunnen besluiten staking in den publieken dienst rondweg ontoelaatbaar te verklaren, 't N. V. V. op dit punt met haar zal meegaan. Wel is 't N. V. V. sociaal-demo- cratisch, maar in zijn jongste jaarvergadering (10/11 Mei 1909) zei de voorzitter, de beer Oudegeest, volgens het verslag in het llandelsblad: „De S. D. A. P. moet het zuurdeesem zijn, dat het deeg van de vakbeweging doorzuurt en levend maakt. Spr. gelooft echter, dat het en voor de S. D. A. P. en voor de vakbeweging nuttig is, als ze haar eigen gezichts- punt houden, vooral omdat hij binnen weinige jaren grooten strijd wacht tusschen de zich in sterke mate uitbreidende en in kracht wassende vakbeweging en de betrokken patroons". Tot dit „eigen gezichtspunt" zou wel eens kunnen behooren, dat staking in den publieken dienst wel geoorloofd is 1) en 1) Het internationaal congres te Stuttgart van gedelegeerden van arbeiders, werkzaam in publieke bedrij yen, eischte in 1907 het recht van staken ook werkzaam in publieke bedrij yen, eischte in 1907 het recht van staken ook voor deze arbeiders op. DE AMBTENAARSBEWEGING. 479 wanneer de heer Van Hinte de kracht oin tot staking over te gaan, die hij volgens zijn schrijven in Het Yolk thans nog in zija organisatie mist, in het ?wassende" N. V. V. mocht kunnen vinden, zou 't volstrekt niet onmogelijk zijn, dat onze gemeentebedrijven ter eeniger tijd door een staking werden bedreigd. Onze N. V. V. moge niet revolutionair zijn als de Fransche C. G. T., ik ben er niet gerust op, dat het van een staking van gemeente-werklieden steeds afkee- .zou zijn. Behalve werklieden-vereenigingen vindt men bij de ge- meente-bedrijven ook ambtenaarsvereenigingen. Ook hier valt een neiging tot aansluiting bij de arbeidersbeweging te bespeuren. Het Prinsenliof, 't orgaan van een Amsterdamschen bond, die overwegend nit ambtenaren bij de bedrijven bestaat, betoogde nog onlangs (15 en 29 April jl.) dat de gewenschte medezeggingschap in de zaken van den dienst verworven zal worden door den steun der arbeidersbeweging „waartoe ook wij behooren" en dat „de regeling der rechtspositie met .volledige vrijheid voor de ambtenaren moet verkregen worden door een vurig samenwerken met (me vrieHden, de arbeiders." Wat den tak van rijksdienst betreft, die thans in Frankrijk voor de tweede maal in een paar maanden door staking ge- plaagd wordt, is 't ook bij ons met geheel „zuiver". De groote bond van post- en telegraalbeambten „De Post" heeft tot nog toe het artikel van zijn statuten, dat het meedoen aan politiek, van welke richting ook, verbiedt, weten te handhaven. 't Kostte wel moeite te beletten, dat om met De Posthoorn, 't orgaan van „De Post", te spreken ?„door het meedoen aan arbeiderspolitiek S. D. A. P.-politiek word binnenge- smokkeld," maar tot nog toe is het gelukt. Niet gelukt is het echter de vakgenooten bijeen te houden. Een klein gedeelte heeft zich afgescheiden en den Niemen Ned. Post- bond gesticht. „Nog klein in aantal, maar groot in het geloof aan onze verwachting", zegt het orgaan van den nieuwen bond, De Postbeambte, als indruk van de eerste onlangs ge- houden jaarvergadering. „Verheugend mag het genoemd worden zei de voorzitter bij de opening van deze verga- dering ?dat onze afdeelingen de consequentie van ons standpunt begrijpen, door mee te doen aan kiesrecht en Meibetooging." Welke verwachting en welk standpunt het 480 DE AAIBT1±NAARSBEWEGING. hier geldt, is licht te raden. Met gejuich begroette De Postbeambte de eerste postmannen, die zich bij het Meifeest schaarden achter de „vaan, die het symbool is van wat daar leeft in het geheele georganiseerde proletariaat", welk voor- beeld, naar het blad vermeldde, het volgend jaar door de Afd. Amsterdam van den Rijkswerkliedenbond zal worden gevolgd. „Een vakorganisatie, welke aan haar doel wil be- antwoorden, moet staan op het standpunt van den klassen- strijd," schreef de voorzitter van de Afd. Rotterdam van den nieuwen Postbond in De Postbeanibte. Vansluiting bij 't N. V. V. was reeds een van de punten op de agenda der eerste jaarvergadering, met de toelichting : „De Bond staande op het standpunt van de moderne vakorganisatie, zal kracht zoeken en schenken aan die geestverwante vakbonden, welker spil is het N. V. V.". Deze bond gaat dus denzelfden kant uit als de Ned. Bond van gemeente-werklieden. Nu zegt De Postbeanthte wel : .,Nock van verkeerde paden, noch van een verkeerd begrip onzer rechten is bij ons sprake en zoo iemand, dan zij wij „modernen" of keerig van de tactiek der Fransche vakbeweging", maar het jeugdige blad vergeet, dat de „ambtenaarsbeweging, de georganiseerde beweging van alien in dienst van openbare lichamen" niet hetzelfde kan zijn als de arbeidersbeweging, om de eenvoudige reden, dat de ambtenaar zekere verplichtingen heeft jegens de gemeen- schap, dus niet jegens de „bezitloozen" alleen, welke de arbeider in particulieren dienst niet kent. In het nummer van 12 Mei 1909 betoogt het blad, dat de „ambtenaarsbe- weging" overal verzet uitlokt van de zijde der machthebbers, „georganiseerd en internationaal verzet, omdat het hier een strijd geldt tusschen kapitalisten en bezitloozen, een strijd om de macht.'' Alsof niet elke staat, kapitalistisch of Diet, zich uit zelfbehoud zal moeten verzetten tegen ambtenaars- vereenigingen, die meedoen aan strijd om de macht. Uit het vorenstaande blijkt, dat het ook hier te lande niet ontbreekt aan bedenkelijke teekenen in de ambtenaarsbeweging. Bedenkelijk in de eerste plaats voor de ambtenaren zelf. Het binnenhalen van de politiek is voor elke ambtenaarsvereeniging uit den booze. 't Brengt verdeeldheid in de vereeniging en uit den booze. 't Brengt verdeeldheid in de vereeniging en 't brengt haar ten opzichte van de overheid in een scheeve D E AMBTENAARSBEWEGING. 481 positie. Zoodra de politiek haar intrede doet in de vereeni- ging, begint het gevaar van scheuring. De vereeniging, die er belang bij heeft voor alle vakgenooten toegankelijk te zijn, verwijdert door haar heil in de politiek te zoeken, de anders- denkenden onder de vakgenooten van zich. Men heeft in sommige vereenigingen getracht dit goed te praten, door de politiek als een noodzakelijk strijdmiddel voor te stellen. Nu, is het onmogelijk met zekerheid te zeggen, of aansluiting bij de arbeidersbeweging b.v., op den duur voor de belangen van de ambtenaren en van haar vereenigingen de beoogde winst zal brengen. Men kan het gelooven, maar men kan het ook betwijfelen en in geen geval met zekerheid weten. En voor die onzekere winst der toekomst maakt men nict alleen de vereeniging zelf ongeschikt om de vereeniging van alle vakgenooten te blijven of te worden, maar maakt men het de overheid onmogelijk of althans zeer bezwaarlijk zich met de vereeniging in verbinding te stellen. Er zou veel voor te zeggen zijn, dat de overheid bij het opstellen van regelen, de ambtenaren en den dienst betreffende, het advies inwon van de ainbtenaarsvereeniging, en er zijn wel enkele voorbeelden, dat dit ook geschiedt. Enkele voorbeelden maar, doch die voorboden zouden kunnen zijn van nieuwe gewoonte. 't Kan echter van geen lands- of stadsregeering gevergd worden, dat zij zich op die wijze its verbinding zou stellen met verschillende vereenigingen in denzelfden tak van dienst. En nog minder is het te verwachten, dat zij zich in verbinding zal stellen met vereenigingen, die een politieke of kerkelijke kleur hebben, om van den klassenstrijd niet Bens te spreken. Zij (de Regeering) zal in deze omstandigheden geen reden vinden, de vereenigingen niet te erkennen, maar zij zal zich van toenadering onthouden en daardoor missen de ambtenaren en de dienst de voordeelen, die deze toenadering zou kunnen medebrengen. Nu behoeft men zich niet bezorgd te makers, dat de vereenigingen zelf voor deze nadeelen altijd blind zullen blijven. De ervaring in het buitenland heeft reeds geleerd, dat de vakbeweging, naarmate ze sterker wordt, zich losmaakt van de politiek. Mr. Drucker zei in de Tweede Kamer, dat de vermenging van politiek en vakbeweging een van de taken uit den kindertijd der vakvereenigingen is. „Zelfs al zijn alle leden eener vakvereeniging dezelfde politieke 482 DE AMBTENAARSBEWEGING. meening toegedaan voegde hij er bij ?zal het toch nog verstandig zijn alleen de propaganda voor de vakbelangen en de economische belangen der leden in de vakvereeniging te voeren." Ik houd het er voor, dat Mr. Drucker hierin goed ziet. Mettertijd schuiven de vakvereenigingen uit zich zelf de politiek wel op zij. Het verstand komt ook hier dikwijls met de jaren. Maar ook al geldt het hier een fout van den kindertijd, dit beteekent niet, dat er niets tegen gedaan moet worden. In de eerste piaats moet, door wie 't wel meenen met onze ambtenaarsvereenigingen, telkens op die fout gewezen worden. En de overheid zou hierbij kunnen medewerken door meer en meer de gewoonte aan te nemen, bij de vereenigingen adviezen in te winnen, maar zich hierbij uitsluitend te bepalen tot die vereenigingen, welke neutraal en in hun diensttak de eenige zijn of althans de neutraal en in hun diensttak de eenige zijn of althans de overwegende meerderheid der vakgenooten omvatten. „Dit is maar zoo zelden het geval" ?zal men zeggen. Dat is zoo, maar waar het wel 't geval is, zou men er alvast mee kunnen beginners. Leeringen wekken, voorbeelden trekken. Ik bedoel niet, dat de ambtenaarsvereeniging, welke aan de genoemde voorwaarden voldoet, een autoriteit zal worden, een plaats zal krijgen in de hierarchie en nog minder, dat zij een zelfstandige macht zal worden naast de overheid; mijn bedoeling gaat niet verder, dan dat de overheid zal toonen er prijs op te stellen de inzichten der vereenigingen omtrent aanhangige regelingen te leeren kennen. Medezegging- schap in den zin van aandeel in de IRegeering komt m. i. aan de vereenigingen niet toe; mede-regeeren is haar taak niet. Maar medezeggingschap in dien 'zin, dat haar advies gevraagd wordt en zij dus gelegenheid krijgen reeds bij het ontwerpen van regelingen van haar meening te doen blijken, zou haar ik meen aan de ambtenaarsvereenigingen wel toe- gestaan kunnen worden en zeker nu en dan den dienst ten goede komen. En de omstandigheid, dat zooveel ver- eenigingert wegens haar meedoen aan politiek en klassenstrijd en wegens onderlinge verdeeldheid niet voor het vragen om advies in aanmerking kunnen komen, behoeft Been reden voor de overheid te zijn zich niet in verbinding te stellen met die neutrale vereenigingen, welke het grootste deel van de vakgenooten omvatten. Integendeel : wanneer de over- DE AMBTENAARSBEWEGING. 483 heid toont, dat zij wel met vereenigingen in verbinding wil treden, doch alleen met neutrale, zal dit allicht sommige vereenigingen weerhouden de politiek binnen te laten en andere misschien wat spoediger doen besluiten, de politiek de laan uit te zenden. Er is een tijdlang ernstig sprake van geweest, naast de ambtenaarsvereeniging van overheidswege de groepsvertegen- woordiging te stellen, waartoe alle vakgenooten ambtshalve zouden behooren. Een officieele vertegenwoordiging van de verschillende groepen, waaruit het personeel bestaat, volgens vaste regelen gekozen en werkend. 't Heeft weinig gescheeld, of bij het personeel der posterijen en telegrafie was die groepsvertegenwoordiging reeds ingevoerd. Op de Staatsbe- grooting van 1907 waren er gelden voor uitgetrokken, maar Minister Kraus nam den begrootingspost terug, „omdat het nog niet gelukt was een regeling te ontwerpen, die aan de gestelde eischen beantwoordde." Sedert hoort men er weinig meer van. Misschien heeft men ingezien, dat het met die groepsvertegenwoordiging niet gaat. Waar ze ingevoerd is ? na de staking van 1003 is men bij het spoorwegpersoneel er mee begonnen maakt ze een droevig figuur, een enkele uitzondering ?het Kamerlid Van Vliet noemde als zoodanig de Landsdrukkerij ?daargelaten. En bij de ambtenaren heeft ze een zeer slechten naam ; men ziet er vrij algemeen een poging in om het vrije vereenigingsleven te fnuiken. Indien de Regeering met de groepsvertegenwoordiging ge- komen was in de dagen, then het vereenigingsleven in de ambtenaarswereld nog zoo weinig beteekende, zou 't wellicht gegaan zijn; nu op die installing een ongunstig odium rust, de ervaring tegen haar pleit en ze met wantrouwen zou worden ontvangen zal de Regeering verstandig doen, haar te laten rusten. Er is hier en daar ook het denkbeeld geopperd aan de ambtenaren het kiesrecht te ontnemen, aan de personen in gemeentedienst het kiesrecht voor den gemeenteraad, aan de Rijksambtenaren het kiesrecht voor de Tweede Kamer. „De politiek zou dan niet meer de arnbtenaarsvereeniging be- derven en de gekozenen zouden geen reden meer hebben de ambtenaren-kiezers naar de oogen te zien". In Frankrijk heet het leger : „La grande Muette", herinnerde Mr. Israils 484 DE AMBTENAARSBEWEGING. in het Handelsblad. Niemand zou er aan denken aan het kiesrecht van de ambtenaren te tornen indien zij zich al s- anabeenaar van den politieken strijd onthielden, evenmin als iemand er aan denken zou aan de gekozenen te verwijten,. dat zij de ambtenaren-kiezers naar de oogen zien, indien de gekozenen niet soms aanleiding gaven tot dit verwijt. Maar dat eenig Ministerie hier te laude er inderdaad ernstig aan zou kunnen denken, den ambtenaren het kiesrecht te ont- nemen, acht ik onaannemelijk. De rol, die de ambtenaren als persoon vervullen in ons openbare levee, is van dien aard, dat aan ontneming van kiesrecht niet ernstig gedacht kan worden. En het publiek is, nu de ambtenaren meer een ge worden zijn met de burgerij, niet ongeuegen den ambtenaar van den staatsburger te scheiden. Van den ambtenaar is het onvoorzichtig en onverstandig, deze scheiding tegen te werden, door zijn vereeniging partij te laten kiezen, maar de publieke door zijn vereeniging partij te laten kiezen, maar de publieke opinie wenscht hem daarom nog niet van de stembus te weren. opinie wenscht hem daarom nog niet van de stembus te weren. Zulke „paardenmiddelen" passers niet bij fouten „uit den kindertijd" der vereenigingen. Een meer „paedagogisch" middel zou zijn, indien ?met de op handers zijnde ver- kiezingen te beginners ?de candidaten weigerden vragen van ambtenaarsvereenigingen te beantwoorden en indien de gekozenen zich voortaan als regel stelden, zich niet aan de politieke richting der vereenigingen te storen. Mr. Treub betoogde ruim een jaar geleden in een ver- gadering te Amsterdam, dat „aan de ambtenaarsvereenigingen vrijheid van beweging moet worden gelaten, zoolang zich geen feiten voordoen, die beperking van die vrijheid eischen". Hiermede zal ieder het wel eens zijn. Maar over de vraag, Hiermede zal ieder het wel eens zijn. Maar over de vraag, of de feiten, die zich voordoen werkelijk van dien aard zijn, dat zij bepaaldelijk vrijheidsbeperkiuig eischen, kan allicht dat zij bepaaldelijk vrijheidsbeperkiuig eischen, kan allicht verschil van gevoelen bestaan. Toen in 1903 de bekende verschil van gevoelen bestaan. Toen in 1903 de bekende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht werd ingediend, welke men gewoonlijk de stakingswetten noemt, vroeg men zich in en buiten de ambtenaarswereld af, welke feiten 't rechtvaardigden, dat ook de ambtenaren in het verbod van staking begrepen werden. Zij waren toch niet in staking geweest. „Wij gelooven niet" schreef het Handelsblad na de aanneming der stakingswetten ?„dat de regeering juist in de houding van ambtenaren eenige reden heeft AMBTENAARSBEWEGING. 485 gevonden om in het nieuwe artikel ook hen te noemen. Wel werd onder de vereenigingen die deel hebben genomen aan de vergadering van 20 Februari, waar het Comite van Verweer werd benoemd, als vertegenwoordigde ook genoemd .de Bond van post- en telegraafbeambten, maar het is niet gebleken dat deze ambtenaren eenig werkzaam deel aan de staking hebben genomen. Zij hebben dan ook later verklaard zich wegens hun betrekking in Staatsdienst aan alle deel- neming te hebben onttrokken gelijk ook de afgevaardigden van den Bond van Ned. Onderwijzers in die vergadering van de stemming zich hebben onthouden". Het blad meende, dat al hadden de ambtenaren op zich zelf geen aanleiding gegeven om juist toen te hunnen opzichte de strafwet te hulp te roepen, de wetgever, eenmaal dit onderwerp regelende, d3n regel niet anders dan algemeen kon maken. Nu kan het waar zijn, dat de gewone neiging tot generaliseeren hier medegewerkt heeft, maar 't is toch moeiiijk aan te nemen, dat men zonder eenige aanleiding het verbod ook tot de ambtenaren ging uitstrekken, tenzij men de vrees voor „het overslaan der solidariteitskoorts op de ambtenaren" op rekening wil stellen van de zenuwachtigheid dier dagen. In de Afdee- lingen van de Tweede Kamer werd gezegd, dat „de ver- plichtingen jegens den Staat door sommigen achtergesteld werden bij de belangen van de ambtenaren zelven en het daarom noodig was, hun den ernst van die verplichtingen onder het oog te brengen". Wie met die „sommigen" bedoeld zijn, is onbekend we tasten hier in den blinde. En er is echter wel reden om te betwijfelen, of zich in 1903 werkelijk fei ten hebben voorgedaan van voldoende beteekenis om het straf baar stellen- van a mbtenaarsstaking te wettigen. In den laatsten tijd worden echter nu en dan uitingen vernomen, die er op wijzen, dat men niet in alle ambtenaars- kringen bet denkbeeld van staking verre van zich werpt. 1k heb boven reeds enkele van deze uitingen vermeld, hier volgt nog een uiting dienaangaande uit het orgaan van het Nationaal Verbond van Gemeente-Amlotenaren. Dit orgaan ?De Gemeente-A7z6tenaar zegt in zijn nummer van 15 Mei 1909: „Over bet al of niet zedelijk geoorloofde van staking van ambtenaren kan men zeer verschillend oordeelen. Het komt ons voor, dat de uitbreiding van het 486 DE AMBTENAARSBEWEGING. aantal en snort van gemeentebedrijven, waarbij er ook zijn welke met particuliere ondernemingen geheel en al gelijk te stellen zijn, zooals b.v. het fabriceeren van het een of ander nevenproduct van gas, het exploiteeren van een scheepswerf, het personeel in dienst eener stedelijke spaarbank, leeszaal enz., zeker de toestanden wel eenigszins wijzigt erg dan ook de rechten der werknemers overeen dienen te stemmen met die uit het particuliere bedrijf. Op het jongste congres der S. D. A. P. sprak men zich uit voor volledige vrijheid van den ambtenaar. Men verwees daar o.a. naar de uitspraak van den Rechtstoestandbond in de zaak Lindeman, n.m. dat alle grondwettige rechten onverkort moesten worden gehand- haafd. Terwijl ook voor zoover ons bekend zijn alle ambte- naarsvakbladen zich ook uitgesproken hebben voor geen beknotting van rechten, ook niet van het stakingsrecht. Wij erkennen echter, dat dit recht natuurlijk alleen in het aller- alleruiterste geval gebruikt mag worden, wanneer alle andere middelen tot bijlegging van een geschil schipbreuk hebben geleden, want, zooals De Standaard terecht opmerkt, niet alleen de overheid, maar de gansche gemeenschap zal er door lijden. Een gevolg echter hetwelk niet alleen bij stakingen bij publiekrechtelijke diensten, maar wat bij iedere staking in het particuliere bedrijf voorkomt, want niet lang behoeft een staking te duren of winkeliers en banken van leening bemerken dit.'' De opmerking van het blad, dat er onder de gemeente- bedrijven zijn, welke met particuliere ondernemingen gelijk- gesteld mogen worden, is juist : er zijn staats- en gemeente- bedrijven ?bij de Fransche staking werd b.v. ook de tabaks- en lucifersregie genoemd waarbij alleen een financieel belang gemoeid is en niet gezegd kan worden, dat de ongestoorde voortzetting voor het maatschappelijk leven noodzakelijk is. Maar de meeste openbare bedrijven zijn niet om financieele belangen alleen door Staat en Gemeente aan zich getrokken; in den regel betreffen ze diensten van zoo groot belang voor bet maatschappelijk leven, dat ze bezwaarlijk aan de particuliere nijverheid overgelaten konden worden en aan de particuliere nijverheid overgelaten konden worden en in elk geval hun ongestoorde voortzetting verzekerd moest zijn. En deze ongestoorde voortzetting laat geen staking toe, ook niet in het „alleruiterste geval." Ik kan me niet DE AMBTENAARSBEWEGING. 487 voorstellen, dat de ambtenaren ooit het zedelijk recht zouden hebben b.v. de gemeentelijke waterleiding stop te zetten. En ik meen dan ook, dat uitingen, welke ruimte laten aan twijfel, of dit in alle ambtenaarskringen wel goed wordt ingezien, gerekend kunnen worden tot de feiten, die beknot- ting van het stakingsrecht wettigen. Dat alle ambtenaars- vakbladen ?en ook de Rechttoestandbond tegen deze beknotting zouden zijn, is niet gebleken : bij den eisch van onverkorte vrijheid tot uitoefening der grondwettelijke rechten zal door de meesten aan stakingsrecht niet gedacht zijn. 't Is al bedenkelijk genoeg, dat er thans blijkbaar in enkele kringen wel aan gedacht wordt. Alle vrijheidsbeperkingen zijn uitteraard onaangenaam en hebben ook een nadeelige zijde, maar wanneer redelijkerwijze niet te loochenen valt, dat het publiek belang een of andere vrijheidsbeperking beslist eischt, zal de ambtenaar ?public servant zooals het Engelsche recht zegt zich deze beper- king moeten laten welgevallen. bij zelf kan er wel jets aan doen, of jets voor laten, dat deze beperkingen niet verder gaan dan strikt noodig is. Beknotting van zijn stakings- recht b.v. behoeft nog niet in te sluiten, dat het recht van ambtenaarsvereenigingen om zich aan te sluiten bij vereeni- gingen uit het vrije bedrijf, beperkt wordt. Indien de ambtenaars- vereenigingen echter voortgaan, zich aan te sluiten bij een vakverbond grootendeels bestaande uit vereenigingen, die wel staken mogen, zou de vraag aan de orde kunnen komen, of ook hier beperking noodig zou zijn. 't Is niet onbedenkelijk, dat ambtenaarsvereenigingen optrekken met strijdmakkers, die wel mogen staken: niet onbedenkelijk voor de gemeensehap en niet onbedenkelijk ook voor de ambtenaren zelf. Ze loopen gevaar zoo licht te vergeten ?in de hitte van den strijd ? dat ze niet in elk opzicht gelijk staan met hun kameraden. In de Tweede Kamer werd, toen het onderwerp akver- eenigi nyen hier aan de orde was, er op gewezen, dat men goed zou doen den ambtenaren aan het verschil tusschen hun vereenigingen en die uit het vrije bedrijf te herinneren, door de ambtenaarsvereenigingen geen vakvereenigingen te noemen. 't Woord is op zich zelf echter goed en 't heeft reeds zooveel ingang gevonden, dat het niet meen te keeren valt : in de ambtenaarswereld spreekt men even goed van 488 DE AMBTENAARSBEWEGING. vakvereenigingen als in het vrije bedrijf. Maar de ambte- naren zullen verstandig doen niet uit het oog te verliezen, dat ook met denzelfden naam hun vakvereenigingen toch niet geheel op dezelfde wijze kunnen strijd-voeren als de vak- eenigingen uit het vrije bedrijf. Mochten ze dit niet in het oog houden en voortgaan met het bondgenootschap van de „directe actie" te zoeken, dan zou de tijd kunnen komen, dat niet meer het verschil in naam, maar het verschil in rechten in onze Vertegenwoordiging aan de orde kwam en het ver- in onze Vertegenwoordiging aan de orde kwam en het ver- eenigingsrecht van de ambtenaren in dien zin werd beperkt, dat hun vereenigingen aansluiting bij die in het vrije bedrijf verboden werd. in Frankrijk zegt men thans van de ambtenaars-vereenigingen: „niet haar te doopen, maar haar goed te besturen is de zaak." Of dit „goed besturen" ook hier tot vrijheidsbeperkingen zal leiden, zal grootendeels afhangen van de mate van zelf- beperking, die die ambtenaarsvereenigingen zich opleggen. Wat onze wetgever echtet ook moge doen, in geen geval mag hij de vrijheidsrechten van den ambtenaar beperken zonder hem meteen waarborgen te verschaffen tegen willekeur. Dat heeft hij eens gedaan ?in 1903 ?en nog steeds wordt dit en terecht ?in de ambtenaarswereld als een groote onrechtvaardigheid gevoeld. De ambtenaren mogen veel vO6r hebben bij de loontrekkenden in het vrije bedrijf, ze zijn geen slaven en men mag hen niet buiten het gemeene recht stellen, zonder hun rechtstoestand wettelijk te regelen en hun een rechtbank te verschaffen, waar zij hun klachten over schennis van rechten aanhangig kunnen maken. Het getreuzel met de ambtenaarswet heeft reeds veel kwaad gedaan, meer dan men in Regeeringskringen schijnt te bevroeden. We zijn een kahn yolk en de 111eiklok der anarchisten, die nog onlangs weer opriep tot een algemeene werkstaking, vindt hier gelukkig nog zeer weinig gehoor, maar er zijn toch in onze ambtenaarswereld enkele bedenkelijke teekenen waar te Demon en het is plicht op die teekenen te letters. Gouverner c'est prevoir. * „leder vraagt, hoe dit eindigen zal", schreef ik met het oog op de aansluiting van de stakende postmannen in Frankrijk DE AMBTENAARSBEWEGING. 489 bij het algemeen vakverbond. Naar 't schijnt, heeft deze aansluiting den stakers meer kwaad dan goed gedaan. Het grootste deel van de postbeambten had toch niet het rechte vertrouwen in de lotsverbetering, die de hulp der syndicalisten hun zou brengen. En toen de Regeering, nu beter voorbe- reid dan in Maart en thans gesteund door de publieke opinie, met kracht optrad tegen de dienstweigerende ambtenaren, en tevens blijk gaf, de beloofde rechtstoestand-regeling met spoed tot stand te willen brengen, kueg de staking niet de ge- vreesde uitbreiding en werd de dienst weldra weer vrijwel normaal. Thans (21 Mei) melden de bladen wel van een meeting in Parijs ten gunste van een algemeene werkstaking ,totdat den postbeambten volledige voldoening zal zijn ge- worden", maar met die algemeene werkstaking zal het ver- moedelijk zoo'n vaart niet loopen, te minder daar de post- beambten zelf van die hulp niet gediend blijken te zijn. Naar 't zich laat aanzien, zal het ditmaal met een sisser afloopen. De aanstaande ambtenaarswet zal, ?naar de bladen melden, ?aan de ver eenigingen van personen in openbaren dienst uitgebreide rechten toestaan, desverkiezende ook den naam syndicaat, maar aansluiting bij de vakvereenigingen uit bet vrije be drijf zal Naar worden ontzegd en eveneens het stakingsrecht. llet gemis aan de middelen tot lotsver- betering, die het vrije bedrijf kept, zal echter worden ver- goed door verschillende waarborgen tegen willekeur, zoowel wat de bevordering als wat de disciplinaire bestraffingen, natuurlijk met inbegrip van het ontslag, betreft. „Het nieu we instituut zal de ambtenaren wel definitief kalmeeren" zegt Be Tele,qraaf. Dit is inderdaad te ver- wachten. 't Zou echter beter geweest zijn, indien de Regeering nog vO6r Maart j.l. met dit instituut gekomen was : die stakingen hebben schade gebracht, ook in een groot aantal ambtenaarsgezinnen. J. DE VRIES. 1909 II. 32 GEDICHTEN, I. AAN ZEE. ?Schuw door de schemervrede van zomeravond luw, Uit verre voile stede, o zee, vlucht ik tot u ! Ja, als een hert gevloden voor 's jagers wilden jacht, Hervinde ik in de koelte van uwe branding kracht ! Gij heelt zoo veler nooden, ge heelt zoo menig hart : Zoo lenig ook mijn wonders, en reinig mij van smart! ?Het was een vroegen morgen, in 't midden van de mei; 1k zat aan 't open venster, en zag naar 't rijzend tij. Toen schreed zij in de koelte voorbij het open raam, En, schoon ik haar niet kende, wist ik terstond haar naam. 0, dat haar naam was liefde, herkende ik terstond Aan d' opslag van haar oogen, aan d' oopning van haar mond GEDICHTEN. 491 Haar mond was als to oesten de rijpende granaat Waar henen de begeerte van aller oogen gaat. Haar oogen waren zusters der blauwe gentiaan, Waarin de hooge hemlen alom weerspiegeld staan. Haar borsten waren teeder, gelijk een duivenpaar, Gelijk twee blanke duiven, die nestlen bij elkaair. Haar stem geleek uw stem, zee, maar dieper nog en zacht Gelijk ge soms kunt fluistren in eene zomernacht. Zij zong op vreemde wijze verlangens bitter lied; Zij was zoo schoon 't aanschouwen, en wist het zelve nie t t ?0, wat wil dit beduien, dit ongekende leed: Dat 't hart zijn innigst lijden niet uittezingen weet ? ? 1k ken nu hare wijzen, gelijk zoo menig hart: De allereerste is vreugde; de allerlaatste smart; Zoo keere ik dan tot Li, zee, en tot uw rijzend tij : Sus gij mijn bonzend harte, en kus mij weder blij! 492 GEDICHTEN. II. ALLERZIELEN. Wat verstoort de rust der doodennacht Val van vreemden voet? ?Heden, op de graven zijner dooden, Brengt een' groet Elk zijn' doode liefde, a mijn broeder ! D' oudren is de scheiding haast volbracht; Komend metternoen, Komend metternoen, Schenken ze den graven hunner dooden, 'T immergroen Van hun oude liefde, o mijn broeder ! Met de schemering, wie 't hart versmacht Van te vroege pijn, Strooien, op de graven hunner dooden, 'T roosmarijn Van hun jonge liefde, o mijn broeder ! Maar ik durf niet komen eer de nacht 'T laatste licht verdoov' . , 'k Heb maar, voor de graven mijner dooden, 'T myrtenloof 'T myrtenloof Van te late liefde, o mijn broeder ! GEDICHTEN. 493 SICUT Wel vaak heb ik gezongen, Voor menig droevig hart, De melodieuze wijzen Van 't stile lied van smart: Maar nu ik heb ontfangen 'T begeeren mijner jeugd, Wil ik nog eenmaal zingen Het hooge lied van vreugd ! Vroeg uit mijns vaders woning Dreef mij verlangen uit De woningen te vinden Van harts beloofde bruid : Om liefdes woon te vinden Wou 't trotsche hart voortaan Wel eigen wegen volgen, Op eigen paden gaan . . . Naar Welke woestenijen Versteeg het dolend pad? Mijn voeten werden 't stijgen Mijn oogen 't staren mat. Toen riep uit zijn ellende Harts ongestilde hood Om d' uiterste vertroosting Van de verlangde dood! 494 GEDICHTEN. Maar door het dichte loover Riepen, bij avondval, Verre verlichte venstren Terug naar 't veilig dal: En naderbij gekomen Herkende ik bosch en beemd, En stond weer, arme zwerver, Voor 't vaderhuis. . . vervreemd? ? Schuw blikte ik door de ramen; Daar stond, als tallentijd, Voor de genooden velen, Het bruiloftsmaal here id Maar eene plaats was ledig .. . Toen heb ik blij verstaan, Pat ik, in liefdes woning, Als z6on mocht binnengaan! GEDICHTEN. 495 Iv. CADENTE LUCIFERO. Yerre, oever tot oever, scheidde ons 'T ziltige twin en het zwalpend tij ; Wie door de storm en de stroom geleidde ons ? 'Enkel een ster, tusschen u en mij.' 'Enkel een ster, tusschen u en mij.' Liefde met teedere handers spreidde ons 'T leger van bladeren windevrij ; Nacht met zijn vleugelen veilig ombreidde ons Waar we sluimerden, zij aan. zij ; Waar we sluimerden, zij aan. zij ; Wakker, waakzaam als Wachter, beidde ons Enkel een ster, tusschen u en mij. Nu ?op eenzame sponde glijden ons Langzaam de lijdlijke uren voorbij Zeg mij, liefste, o zeg, wat scheidde ons ? 'Enkel een ster, tusschen u en mij!' GEERTEN GOSSAERT. VERZEN. ? HERFSTDAG. 'k Was met den levenmoeden Dag gegaan Door 't najaarswoud ?de boomen om mij stonden Zoo droef te wachten, nevelen omwonden, En staarden roerloos ons bewegen aan. Moede gestalten fangs verlaten laan Schenen zij mij, en 'k heb Been Licht gevonden Dan stille bleekheid, die uit wolkenwonden Haar kilte om ons beide had gedaan. . De Dag was zwijgend en bedroefd geweest ? Soms heb ik even naar hem opgekeken, Hij scheen te luist'ren naar het stil-bedeesd Geruisch van blaren die voor 't laatst nog spreken En bij de boschrand zag ik hem verbleeken Voor 't wachten van de donk're hei bevreesd. VERZEN. 497 IL HE',RLEVING. Len rotsenstijgering in 't goud geslagen Van klimmend zonvuur, dat in 't Oost het land Houdt in een wijdomcirkelende brand Van vlammen die de lichte ruimten schragen. En d6,6r, op 't hoogtepunt, waar wijde vlagen 't Scherpe eind omwaaien van den rotsenrand, Laait fel mijn hart in stormbewogen hand Van vuur geheven in het licht der dagen. Paar in het wind-doorwaaide, lichte en wijde Leven der ruimte zal mijn leven zijn Van wereldhartstocht in 't beweeg der heem'len En ik zal brengen al 't verwarrend weem'len En ik zal brengen al 't verwarrend weem'len Van 't aardsche in mij voor den lichten schijn Waar altijd liefde is en altijd strijden. Waar altijd liefde is en altijd strijden. A. ROLAND HOLST. GEDICIITEN. Als duistre tempels zijn uw donkre oogen, Waarvoor der wimpren sluiers nederhangen ; Mijn ziel ligt aan de poorten neergebogen, Van 't verre Licht_ een glinstering to vangen. En wonder, als ge 't fibers hebt opgetogen, En voller blikken vlammen mij omvangen ; Hoe dwaalt verlangen door de duister-bange Verholen diepten van uw donkre oogen. Wat angsten, die door 't kloppend harte slaan, Bevend begeeren en geheime droomen Bevend begeeren en geheime droomen Ontwaken, waar uw blikken mij omstroomen ; Tot all' in een vergetelheid vergaan En nederdaalt de huiver-zoete nacht, Die aan den cinder van uw oogen wacht. GEDICHTEN 499 IL Zal ik nog ooit mijn trotsche starheid breken, Uit milde wond vergieten 't warme bloed ? En zal nog ooit de vast-gevrozen vloed In zilvre beken van de Bergen leken? Zie, rustig schrijdt mijn onvermoeide voet Op 't harde land, dat komt geen stroom verweeken; Wijd straalt de hemel, waar geen wolkje doet Met vluchtig dons de helderheid verbleeken. Ell toch, ik weet, hoe alle dagen smachten Naar 't uur, dat breekt hun glans in avonddauw, Ik weet dat alle koele winters wachten Der lente lath in 't zachte luchtenblauw, E dat mijn hart eens uit zijn trotsch gebouw Zal snikken aan uw voet zijn weeke klachten. 500 GEDICHTEN. Uw schoone woning is bereid, Treed binnen in uw heerlijkheid. Mijn hart heeft lang om vreugd gesnikt, Mijn dwalend oog heeft ver geblikt, Mijn voet is menig pad gegaan, Mijn oor heeft veler taal verstaan Doch wat ik zag en wat ik vond, Geen bloem was zoeter dan uw mond, En Been geluid heeft zoo bekoord Als 't zachte fluistren van uw woord. Uw schoone woning is gereed, Treed binnen in uw glanzend kleed, En laat uw lach mij zijn verschenen Bij 't glinstren van mijn edelsteenen ; Mijn ziel is als het starre land, Dat bergt een vuur van diamant, Daal neder in de duistre schacht, Daar delft ge haar juweelen pracht. 0 neem mijn schatten, tooi er mede EJw schuchtre maagdelijke leden, Rood vlammen kaarsenlichten, waar Mijn hand u leidt aan 't bruidsaltaar. De schoonheid schijnt door nevlen heen, Veel vreugden sterven in geween ; Doch eenmaal zal mijn droom-gedachte, Mijn weemoed-zoet verlangen wachten Den nacht, die alle leed doet zinken n 't meer, waar sterren spieglend blinken. H. W. J. M. KEULS. . H. W. J. M. KEULS. BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE, Fernand Severin. Poemes (Le don d'enfance ?tTn chant dans Pombre ? Las matins angeliques ?La solitude heureuse). Paris, Societe du Mercure de France. 1908. France. 1908. F. Crommelynck. La scuipteur de masques. Symbole tragique en un acte. L4tre-preface d'Emile Verhacren. Bruxelles, E. Deman. 1908. Het 111,g immers wel?... Het is nog pas enkele maanden ge- leden dat men ons ernstig gewaarschuwd heeft voor de Belgische letterkundigen „d'express ion francaise". Wij moesten die menschen Kier niet vriendelijk ontvangen, want ?let wel! ?„al leveren zij ook veel arbeid die uwe waardeering verdient", zij „bestoken de Vlaamsche beweging." En dan ?let andermaal op! ?„de bloei van de Belgische letteren d'expression francaise blijkt af- gezien van enkele uni verseele persoonlijkheden wier verdienste elders ligt voor een aanzienlijk deel schijn, en nog niet eens schoone schijn"... Zelfs iemand als Camille Lemonnier, de schrij- ver van Un male, Le mort, Happe-chair, Le vent dans les moulins, is toch eigenlijk ?let op voor de derde maal ! „weer ver- eerd om de uit zijn kras naturalisme of to leiden revolutionnaire tendenzen dan om zijn waarde als literair kunstenaar." Wie het weet moet het zeggen. En die het hier zegt is de heer E. d'Oliveira in een hoofdartikel van het weekblad „De Amsterdammer" van 4 Maart jl. Zal ik het toch maar niet wagen? De Vlaamsche letteren wor- den, dunkt mij, slecht gedierid door het doodzwijgen van de Waalsche, en de Ylaamsche letterkundigen worden er niet beter 502 BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. door, wanneer men, zooals de heer d'Oliveira zou willen, hun -Waalschen landgenooten de deur voor de neus dichtsmijt. Men vergunne mij daarom, de deur open te houden voor twee Belgische dichters „d'expression francaise", wier werk, voor zoover mij bekend, tot dusver Diet tot ons doordrong : een oudere en mij bekend, tot dusver Diet tot ons doordrong : een oudere en een jongere. De oudere is Fernand Severin, sedert twee jaar hoogleeraar aan de Universiteit te Gent, geboren in 1867 te Grand Manil in de provincie Namen. Professor Severin werd voor enkele maanden door de Belgische regeering bekroond met den „prix quinquennal de litterature? Vier bundels van zijn gedichten, waarvan de oudste in 1888 het licht zag, zijn thans onder den algemeenen titel PAnes vereenigd in een uitgaaf van de Mercure de France. Zij leeren ons Severin kennen als den dichter van de zachte aandoenin- gen, van de avondstemmingen, den dichter, die, als de nachte- gaal wien hij in den bundel Un chant dans rombre een gedicht wijdt, bang voor onbescheiden getuigen, liefst in den avond en in de eenzaamheid zingt, en die, wanneer de morgen nadert, zich haasten moge, omdat, waarschuwt Severin : peux qui vont s'eveiller ne te comprendraient pas. Zijn poezie gelijkt het kind, door hem geteekend in dit zoo. fijn belijnde Profil d'enfant. Elle marche sans bruit dans le sentier moussu Ou ses pieds longs et fins ne laissent point de trace ; Devant son pur profil un instant apercu On a l'illusion d'un beau re ve qui passe. Le soir descend hatif; le grand pare ancien Frissonne; les lointains se teintent d'amethyste ; Mais le pressentiment de l'automne qui vient Ne messied pas, it semble, a sa grace un peu triste. BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. 503 Son sourire ing6nu cache des profondeurs ; Une part d'elle-meme y subsiste secrete ; tin savoir si subtil s'y mele des candeurs Qu'on ne sait s'il enchante ou bien s'il inquiete. Ses yeux surtout, ses yeux tendres et dedaigneux Laissent notre pauvre Arne etrangement troublee ; De merveilleux secrets transparaissent en eux ; Its ont l'eclat tres doux d'une lampe voil6e Men heeft Fernand Severin vergeleken bij de Vigny, den dich- ter van de Contemplatie, die zich in zijn „tour d'ivoire" placht op to sluiten en in zijn Journal intiine schreef : „Le silence est la Po6sie meme pour moi". Ook de Belgische dichter schrijft : Rien ne vivra jamais que ce que nous tairons ; ea elders vraagt hij : De quelles douces voix est done fait le silence ? Waarschuwend klinkt het gedicht Le temple. Tu sais qu'autour de toi l'essaim sacre des dieux Peuple, comme jadis, les bois myst6rieux ; L'ivresse de ton etre atteste leur presence. Contiens toi !. Quand les dieux sejournent parmi nous, Its veillent sur leur temple avec un soin jaloux ; Toute parole, ici, sonne comme une offense. Ou du moins, si ton chant eclate malgre toi, Chante tout bas, avec une sorte d'effroi ; Tu ne troubleras point le radieux silence. . . En evenals bij de Vigny, die van zijn ,,saintes solitudes" sprak, is ook bij dezen dichter de eenzaamheid de gezellin der contem- platie, die zijn poezie bezielt. La solitude heureuse is de titel van den in 1904 verschenen bundel, die meer bijzonder aanleiding gaf tot de hem ten deel gevallen onderscheiding, en thans, aan zijn 504 BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. vrouw opgedragen, en met de verzen van na 1904 aangevuld, de laatste afdeeling vormt van de Poemes. Na veel zielestrijd, waarvan onder anderen de naklank gevonden wordt in het gebed Amour, met dezen Verlaine'schen aanhef : Je me remets, Seigneur, en vos mains tutelaires, Et voyez combien seul, et combien alarms ! heeft de dichter in Italie de rust gevonden die hij zocht. Het is daar in Umbrie het rechte landschap voor zijn dichterdroomen ; hij zou er willen blijven leven, in „la maison Blue", in het land van den H. Franciscus, den vriend der armen, der vogelen en der bloemen : Ce serait, vers Assise, au bienheureux pays, Que la douceur du ciel, jadis, a visite, Un de ces blancs couvents, joyeux et receuillis, Qui melent a lent paix un reve de beaute. ? ?? J'y vois, comme aux matins heureux du paradis, Les hates de la terre en paix autour de Dolls, L'aigle pres des ramiers, le loup pres des brebis, Bans la communion des humbles et des doux Puisse-je vivre M, sans penser h la vie ! Severin's talent, dat zich blijft openbaren in kleine gedichten ? een gedicht van meer dan twee bladzijden is een zeldzaamheid in zijn Fames ?is na het verblijf in Italie tot volle rijpheid gekomen. Hij heeft begrepen, dat de dichter niet leven moet „sans penser a la vie", maar dat hij de stof voor zijn gedicht nergens anders te zoeken heeft dan in zijn leven, zijn stoffelijk en zijn geestelijk leven Ton ame parle : it te suffit de l'ecouter, n Ton ame parle : it te suffit de l'ecouter, Sa voix est douce ; elle est insinuante et tendre ; Parfois le bruit du monde empeche de l'entendre Parce qu'etant une ame elle parle tout bas ; Si tu l'ecoutes bien, pourtant, tu l'entendras . . . Zijn leven is nu vervuld van een groote liefde, waarvan gedichten spreken als Le don nuptial met dezen aanhef: BUITii:NLANDSCE LETTERKUNDE. H 505 Vest pour toi quo mon hme a langui dans l'attente ; Prends-la voici nue et toute palpitante ; Il n'y a rien en moi que ne doive etre tien. eveil heeft deze teere strofen : Des mots vagues et tels qu'on en dit en revant Voltigent, ingenus, sur tes levres d'enfant, J'ecoute en souriant l'adorable murmure. Car l'immortel attrait de vivre, je le sens, Chante, une fois de plus, dans ces mots innocents Ou s'eveille a demi ta petite Arne obscure.. . 1k noem nog La joie supreme met den jubelenden slotregel : Mon etre tout entier n'est qu'un elan vers toi! Daartusschen herinneringen aan de „gezegende dagen" in Italie ,doorgebracht : Qualtrocento, Et in Arcadia efio. Een groote eenheid heerscht er in het dichterleven van Fernand Severin, gelijk het zich uitspreekt in zijn dichtwerk. Geen sterker bewijs ontvangt men daarvan dan door een vergelijking van de eerste met de laatste regels van dezen bundel, door bijna twintig jaar van elkander gescheiden. Het eerste gedicht, La joie des humbles, vangt aldus aan: Mon occur est eperdu des etangs et des bois, Comore s'il les voyait pour la premiere fois ! En zooveel jaren later, in La douceur de vivre, spreekt de dichter tot zichzelven en tot die, als hij, vermoeid van de levensreis, zich to rusten genet hebben aan den weg, „devant les monts, les bois et la pleine fleurie", dit opwekkend woord, van eenzelfde stem- ming getuigend : Tant6t, to reprendras ta route Avec un cceur si pur, si jeune, si fervent, Qu,i1 e'merveillera de tout, comme un enfant. 1909 II. 33 506 BUITENLAN DSCHE LETTERKUNDE, F. Crommelynck is van een geheel ander temperament dan zijn oudere landgenoot. Le sculpteur de masques is het meest afgrijzen- . wekkende drama dat men zich denken kan, ?schoon ongetwijfeld het werk van een dichter. Emile Verhaeren schreef er een voorrede voor, waarin hij uitspreekt „l'admiration joyeuse d'un aine pour un cadet". F. Crommelynck „l'admiration joyeuse d'un aine pour un cadet". F. Crommelynck schijnt wel in hooge mate „le cadet" van Verhaeren : ik las ergens dat hij nog geen twintig jaar is. Ook van zeer jonge letterkundigen kan men vaak zeggen: „Cet age est sans pitie" ; en zoo schiep de fantasie van dezen jongen dichter, zonder mededoogen voor de zenuwen van zijn lezers of, mogelijke, toeschouwers, een „chamber of horrors", waarbinnen hij zijn lugubere tragedie laat afspelen, een „palais rouge et ten4breux des plus angoissantes passions humaines", zooals Verhaeren het noemt. Als in een nachtmerrie vervolgen ons bier het kermend gereutel van een stervende, begeleidend en onderbrekend tooneelen van overspeligen hartstocht, de woeste orgin van Silenus en zijn bender de wanhopende jammertonen van een melaatsche, hongerend naar liefde en door alien geschuwd, het gekrijsch van zinnelijke carnavals deunen, eens priesters litanien. En uit dit alles ontwikkelt zich deunen, eens priesters litanien. En uit dit alles ontwikkelt zich het hoofdmotief van Crommelynck's tragedie : Pascal, een „sculpteur de masques", die elke phase van het afgrijselijk lijden van zijn, door zijn ontrouw tot-slervens-toe kranke vrouw in een reeks maskers heeft vastgelegd : Decomposant mon meurtre implacable et logique, J'ai compris pleur a pleur sa cruelle mimique, Et chaque soir, levant mon ame en volupte, J'incrustais dans le bois son mal illimite! ?zoo beschrijft hij aan Magdeleine, zijn minnares, de zuster van de stervende ! ?zijn macaber bedrijf, en dan, terwijl zij eerst huivert van ontzetting, maar allengs gefascineerd wordt door de aanschouwing, wijst hij haar een voor een de afschuwelijke maskers, die daar op de planken van zijn werkplaats liggen. Wanneer Magdeleine voor het afgrijselijk schouwspel en de nog afgrijselijker detailleering, welke Pascal ervan geeft, terugdeinst, dan dwingt detailleering, welke Pascal ervan geeft, terugdeinst, dan dwingt hij haar het ontzettende tot het einde te zien. En hij zelf gaat voort te grabbelen in de doozen vol maskers, die daar nog liggen ; BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. 507 hij zoekt en zoekt zonder ophouden naar andere maskers die hij maar niet vinden kan. Eindelijk legt hij de hand op de gezochte doos ?maar zij is ledig. De carnaval-vierders hebben ze leeg geplunderd en zich met de maskers getooid. En, huiverend van ontzetting, roepen Pascal en Magdeleine uit : Pasca 1. On a surpris notre secret malgre nos levres. Magdeleine. Nous vivrons l'eternel chatiment de ses fievres. In de verte, tusschen het gelui der klokken, klinkt gejoel van het carnaval. „Ecoute", zegt Pascal : Ecoute : Its savent tout ! . . . Cette clameur de foule est to sueur d'angoisse ; Et mon cceur bat dans le clocher de la paroisse! . . . Its savent tout ! Dan klinkt een schelletje : een priester nadert met het laatste oliesel. Magdeleine volgt hem naar de sterfkamer en van daar hoort men haar, door hartstochtelijk snikken onderbroken, gebeden zeggen. Terwijl Pascal alleen gebleven is, komt het geluid van de feestvierende menigte al nader en nader. Een zingende schare stormt de kamer binnen : een bende als spookverschijningen (spectres) verkleed, alle gemaskerd, en elk met tot masker een der smart- beelden, de „cruelle mimique" door den beeldhouwer er in vast- gelegd. Snikkend valt Pascal op de knieen en stamelt „VergifTenis!" De stem van den priester prevelt een „Dona eis requiem". Uit de kamer der stervende klinkt een laatste snik. De „spectres" stuiven dansend en lachend uiteen . . . Baudelaire, over Wien Querido mooie dingen geschreven heeft in drie afleveringen van Groot-Nederland, schiep voor zijn obsedeerende en zielemartelende visioenen den prachtvorm van zijn Fleurs du mal. Hem waren twee bladzijden genoeg voor de huiveringwekkende schil- dering van Une charogne. Crommelynck vervolgt ons met zijn verfijnde martelingen en satanische fantasien zestig bladzijden lang, en hij zou ze ons levend voor oogen willen stellen, die gemartelden, in een vertooning, waarvoor Verhaeren hoopt dat eens gevonden zal worden „un entrepreneur de spectacles assez hardi et des acteurs assez affranchis et puissants pour planter devant un public moderne au gout mediocre un tel faisceau de violences belles, ardentes et 508 BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. nues." Een ondernemer en tooneelspelers ?het is mogelijk. Maar ook een publiek met zenuwen, sterk genoeg om het schouw- spel van die „violences" een half uur lang to verduren?. De schrijver van Le sculpteur de masques zal zich voorloopig nog wel met een publiek van lezers moeten tevredenstellen. Maar van wel met een publiek van lezers moeten tevredenstellen. Maar van deze lezers zullen velen in dit schokkend drama telkens het klankrijke, fraai getimbreerde vers, het zinrijke beeld genieten, het vers met zijn gespierden dramatischen gang, waaronder de het vers met zijn gespierden dramatischen gang, waaronder de lyrische aandoening trilt. J. N. VAN HALL. DRAMATISCH OVERZICHT. N. V. Het Tuoneel : Liefde is geen spe,elgoed, komedie in 3 bedrijven van Alfred de Musset. Verteald door Prof. A. G. van Hamel en bijgewerkt van Alfred de Musset. Verteald door Prof. A. G. van Hamel en bijgewerkt mar den oorspronkelijken tekst door Mr. J. N. van Hall. mar den oorspronkelijken tekst door Mr. J. N. van Hall. Hoe lang en hoe dikwijls ook uitgesteld, het is er toch van gekomen, en ?had misschien het lange uitstel de nieuwsgierig- heid bijzonder geprikkeld? voor een voile zaal, met uitver- kochte stalles en loges, beleefde Liefde is geen speelgoed den 'Wen Mei zijn eerste voorstelling. Wat het merkwaardige van deze vertooning zijn zou, heb ik hier in het Maart-nummer verteld. Voor het allereerst, voor zoo- ver ik weet, werd hier de Musset's komedie gegeven onbesnoeid, zooals zij geschreven werd. En de uitslag heeft bewezen dat, hoever het stuk moge afwijken van den bekenden tooneelspeivorm, het ook in dezen worm weet te boeien en te bekoren, en zulics zeker niet minder dan in de door Lafoscade in zijn bock over de Musset's ,Thatre" gewraakte „deformatie", welke Paul de Musset het, ter wille van het tooneeleffect, in '1861 deed ondergaan. Dat in deze voorstelling de oorspronkelijke tekst geeerbiedigd kon blijven, was te danken aan de vernuftige tooneelschikking, welke Royaards, ook hier weer zich een regisseur toonende zooals ons land er geen tweede heeft, had toegepast; daarmede bewijzende hoe men, ook zonder schitterend of in bijzonderheden natuurge- trouw decoratief, met eenvoudige middelen de beoogde stemming wekken, den indruk geven kan van het milieu, waarin de hande- ling plants heeft. Het dubbele tooneel ?vd6r, door in potten geplaatste planten en een bloemperk, een twin aangevende ; achter, 510 DRAMATISCH °VERMEIL beurtelings voorstellende een salon, een eetzaal, een gedeelte van een park, dat zich aan den voortuin aansluit ?maakte de „change- ments a vue" van de telkens wisselende tooneelen mogelijk. Men kon nu ongestoord zijn aandacht wijden aan de slechts in drie bedrijven ingedeelde handeling ; men kon de Musset's phantasie volgen, zooals hij haar naar hartelust laat spijbelen door de slechts vaag aangeduide oorden (un jardin, une place, une salle), waarin het liefdespel afspeelt. Hier werd dus met de daad bewezen wat voor gezelschappen, die zich enkel door den krachtigen geldelijken steun van belang- stellenden staande kunnen houden, van groote beteekenis is ? hoe vaak met een eenvoudige, weinig kostbare tooneelinrichting een stuk even goed tot zijn recht kan komen als met een kostbaar, op een trouwe nabootsing der werkelijkheid gericht decoratief. Bij de tooneelschikking van stukken als dit geldt het eerst recht, dat van den nood een deugd gemaakt kan worden. Een deugd toch was het voor deze Musset'sche komedie, die nu ongeschonden genoten kon worden, maar een deugd kan het ook worden voor het vervolg, wanneer de bestuurder van „Het Tooneel" uit het welslagen van deze proef aanleiding neemt om, waar het niet door den aard van het stuk geboden wordt, kostbare tooneel- schermen achterwege te laten en zich te vergenoegen met een eenvoudige, het milieu enkel aanduidende omlijsting. Want alleen wanneer in het oog wordt gehouden dat decoratief de omlijsting is van de handeling, kan het besef ook tot het schouwburgpubliek doordringen dat het spel, de actie, het door woord en beeld levend maken van het kunstwerk, hoofdzaak is en blijven moet bij een tooneelvertooning. De strijd die al van jaren her dagteekent, die ?om niet hooger op te klimmen o. a. tusschen 4870 en 1880 gevoerd is naar aanleiding van de beroemde voorstellingen der Meiningers ; die, nu ruim twintig jaar geleden, geleid heeft tot de bekende „Biihnenreform" te Munchen 1), waarin enkele jaren geleden Gordon Craig met zijn opzienbarend geschrift zich is komen mengen, ?die strijd is nog niet uitgestreden en zal zoo spoedig 1) Zie o. a. Rudolph Genee. Die Einriehtung des seenischen Theaters and die Biihneureform in Munchen. Stuttgart, Cotta. 1889. DRAMATISCE[ OVERZICHT. 511 niet uitgestreden zijn. Nog onlangs gat' het vraagstuk Dr. P. H. van Moerkerken Jr. een opstel „Het ensceneerings-beginsel" in de pen 1), dat weer tegenspraak vond bij den tooneelcriticus van het Hane geef ik toe dat in deze tooneelschikking, waarbij de heer Van Moerkerken als adviseur dienst deed, nog niet het volkomene bereikt werd. De overgang van weelde tot smaakvollen eenvoud, die niet tot schamelheid mag overslaan, gaat met horten en stooten, en eischt oefening. Maar als een poging in de goede richting ver- dient regiewerk, waarbij ook de van smaak getuigende kleuren- keus in de fraaie Louis-XVIe-kleeding vermeld moet worden, alle waardeering. Om nu tot het stuk terug te keeren, Welk een heerlijke ,onbezorgdheid is er in dit spel van Alfred de Musset, in dat zich laten gaan van den dichter op de vleugelen van zijn phantasie ! Welk een kinderlijke naleveteit in de teekening der handeling met zijne toevallige ontmoetingen die, zich aan geen onwaarschijn- lijkheden storend, altijd op het rechte oogenblik plaats vinden 2). Ook de taal is er een van phantasie. Het „vous respectez mon sourire, mais vous ne respectez guere mes levres" van Rosette is zeker niet de tail van een boerinnetje dat lezen noch schrijven kan, en ook boeren plegen anders te spreken dan de Musset hun, als „ehceur", laat doen 3). Dit alles wijst er ten overvloede op, dat de Musset bij het schrijven van On ne badine pas avec l' amour aan geen tooneel gedacht heeft. Het kan dan ook niet anders of het dichtwerk in proza moet, overgebracht uit het bock Haar de planken, van zijn onopzettelijkheid verliezen, de personen van 's dichters ver- beelding, zoo teer van maaksel als Camille en Perdican, moeten bij hunne aanraking met de werkelijkheid van het tooneel iets, sours veel, van hun oorspronkelijke poetische bekoring inboeten. Maar wanneer, des ondanks, ook in een vertaling, ook bij een niet volkomen bezetting van een der hoofdrollen, het stuk zich 1) Van onzen tijd. Negende jnargang, nummer V. 2) Lafoseade. Le theatre d'Alfred de Musset, p. 241. 3) Lafoscade, p. 333. 512 DRAMATISCH OVERZICHT. staande houdt en indruk maakt, dan is dit zeker wel omdat de Musset's proza, behalve een poetisch, ook een dramatisch karakter draagt. Sarcey zeide het reeds in 1868: de Musset is „scenique", hij heeft datgene, waarop het op het tooneel aankomt : „le mouve- ment". De Musset is niet als Ponsard, die zijn personages betoogen laat houden, maar hen- zich niet laat bewegen ; bij hem wijst de dialoog als van zelf aan, waar de spelers moeten „overgaan" naar rechts of naar links, waar zij moeten gaan zitten, weer opstaan, heen en weer loopen. En in datzelfde feuilleton schrijft Sarcey nog dit : „Musset voltige sur les realites, mais it ne se perd pas dans les noes : assez proche de la verite vraie, pour que nous le touchions du doigt; toujours pret a s'elancer dans l'ideal oil nous le suivons sans effort; c'est la ce qui lui donne ces grands coups le suivons sans effort; c'est la ce qui lui donne ces grands coups si familiers a son genie et qui nous transportent. Ce passage rapide des vulgarites de la prose a la poesie la plus pure nous semble naturel : c'est que l'ecrivain nous tient sans cesse mi-chemin des deux : et soit qu'il s'eleve, soit qu'il s'abaisse, le fait avec tant d'aisance et d'un mouvement d'ailes si egal que c'est peine si nous le sentons." En dan vervolgt hij : „N'est ce done rien au theatre que cette qualite? Elle y est si rare, qu', part MoliZtre et Shakespeare, je ne sais guere. personne qui l'ait possedee dans la comedie".. Van Hamel moet (lit alles ook wel gevoeld hebben, toen hij, na, onder den titel Valentijn's ireddingschap, Il ne faut jurer de rien vertaald to hebben, ook nog van de Fransche bewerking van Ora ne badine pas avec r amour eene vertaling schreef. Had hij het mogen beleven, hij zou wellicht voor de vertooning van dat werk nog menigen nuttigen wenk hebben kunnen geven, maar zeker zou hij over 't algemeen tevreden geweest zijn over de wijze waarop de rollen van Perdican, Dame Pluche en Maitre Blazius door Royaards, mevrouw Van Kerckhoven-Jonkers en den Neer Van Kerckhoven vervuld werden, Royaards met zijn mooie, jonge grime, na lange rust weer in het volle bezit van zijn fraai gemoduleerde stem, deed door zijn dictie het dichterlijk proza van de Musset in Van Hamel's ver- taling zoo volkomen tot zijn recht kornen, dat hij in de mooiste gedeelten, met name aan het slot van het tweede bedrijf, het publiek DHAMATISCH OVERZICHT. 513 in geestdrift bracht. Toen hij het beroernde „couplet" : „Toils les hommes sont menteurs, inconstants, faux . . . toutes les femmes sont perfides, artificieuses mais it y a au monde une chose sainte et sublime, c'est l'union de ces titres si imparfaits et si aifreux" ?en wat daar meer volgt, voortreffelijk gemoduleerd en gerythmeerd, in een meesleependen climax nog niet geheel ten elude had gebracht, barstte er een applaus los, zoo spontaan en zoo algemeen, als men het in een Nederlandschen schouwburg zelden te hooren krijgt. De komische kracht en de groote tooneelroutine, welke het deal zijn van den heer en mevrouw Van Kerckhoven, deden hen van de aan Shakespeare herinnerende koddige personages, de eer- waarde Blazius den juffrouw Pluche, typen maken van onverge- lijkelijke komiek. Zeer gelukkig opgelost was de moeielijkheid, die het bij de Musset als koor fungeerend groepje oude en jonge boeren en boerinnen opleverde : zij gaven in hun kleurige pakjes aardig geschikte tafereeltjes te zien, en wat zij te zeggen hadden, zeiden zij goed. Of Van Hamel ook tevreden geweest zou zijn over de Camille van mevrouw Royaards ? Ik veroorloof mij, het te betwijfelen. Laat ik vooropstellen, dat een kenner als Sarcey van deze rol zegt : „Ik ken haast been moeielijker te spelen rol dan die van Camille. beweer zelfs dat het voor een nog zoo knappe tooneelspeelster onmogelijk is de twee zijden van de personage te vertoonen en het publiek te doen begrijpen, welke van die twee zijden zij ver- toont." Die twee onderscheiden vrouwen in Camille zijn : het jonge meisje dat, onder den invloed van de lessen in het klooster ont- vangen, van een genegenheid voor Perdican niets weten wil, en dat andere wier hart ontwaakt en dat zich aangetrokken voelt tot den knappen jongen man, die zoo welsprekend het recht der liefde bepleit. Het talent van mevrouw Royaards, zooals het zich bij den aanvang van het seizoen zoo verrassend openbaarde in de aller- bekoorlijkste Eva uit Adam in ballingschap, is vooral, zoo niet uitsluitend, een lyrisch talent. Wat haar onderscheidt is haar distinctie en die gratie, welke Lafontaine „plus belle encor que la beautP noemt. Maar voor het spelen van een rol als Camille zijn die eigenschappen niet toereikend. Dat er achter het naieve 514 DRAMATISCH OVERZICHT. kloosterzusje een jong meisje schuilt, wier „naturel", door de kloosterlessen op de vlucht g.ej aagd, „au galop" terugkeert, en dat dan door haar nerveusheid, haar jaloerschheid, verraadt hoe niets dan door haar nerveusheid, haar jaloerschheid, verraadt hoe niets vrouwelijks haar vreemd is, heeft mevrouw Royaards niet doen gevoelen. Het was of dit buiten haar om ging. Gebaar noch toon van stem vermochten weerslag of weerklank te geven op Perdican's woorden. Een goed oogenblik was, in het laatste bedrijf, Camille's gratieus-coquette begroeting van Perdican, wanneer zij zich mooi voor hem gemaakt heeft . . . . Met vreugde zal zeker door velen vernomen zijn, dat de heer Royaards zijn met zoo groote geestkracht en artistieken zin be- gonnen ondernemen een volgend seizoen hoopt voort te zetten. Versterking van zijn personeel mag daarbij niet uitblijven. Daarom is het te betreuren dat een zoo uitnemende, maar dezen winter te weinig gebruikte kracht als mejuffrouw Belder het gezelschap verlaat en gaat „haghespelen". Wie haar vervangen zal? Welke combinaties en permutaties nog te wachten zijn, en wat daaruit voor deze Vereeniging zal voortvloeien ? .... Wij zitten, als zij van wie de Direktor in Faust's „Vorspiel auf dem Theater" spreekt, mit hohen Augenbraunen Gelassen da and miichten gem erstaunen. J. N. VAN HALL. (MUNE DER NEDERLANDSME LETTEREN. XIX. DE STAND ONZER HEDENDAAGSCHE DICHTKUNST. 1) [DR. C. MULLER, Verspreide Gedichten (P. den Boer.) -EDWARD B. KOSTER, Odusseus' Dood (C. Bredee.) ?W. L. PENNING JR., Sin/fans-lot (Meindert Boogaerdt Jun.) F. VAN EEDEN, Dante en Beatrice (W. Versluys.) - ALBERT VERWEY, Het blank Heelal (W. Versluys.) P. C. BOUTENS, Beatrijs (C. A. J. van Dishoeck.) ?P. H. VAN MOERKERKEN JR., XXX Verzen (S. L. van Looy.) ?JAN WALCH, Een Jaar van Liefde (W. Versluys.) ?GIZA RITSCHL, Liederen (W. Versluys.)1 ALEX. GUTTELING, Een Jeugd van Liefde (W. Versluys.) - MAURITS UYLDERT, Naar ket Leven (W. Versluys.) ?TH. VAN AMEIDE, Lof der Wijslieid (W. Versluys.) SEERP ANEMA, Van Hollands Kusten (P. N. van Kampen & Zoon.) - VOLKER, Verzen, Lied' ren en Sonnetten (P. N. van Kampen & Zoon.) - VOLKER, Rijmlooze Verzen (P. N. van Kampen & Zoon.) VOLKER, Rijmlooze Verzen (P. N. van Kampen & Zoon.) FRANCOIS PAUWELS, Gedielden (Meindert Boogaerdt Jun.) - HENDRIK VON ESSEN, Verzen (Blankwaardt & Schoonhoven.) - HANS MARTIN, Bekentenissen (W. L. & J. Brusse.) THEOD. ISLEES, Recitatieven (W. L. & J. Brusse.) 11 Zie „De Girls" van Fehr. en Maart 11. 516 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. KAREL VAN DE WOESTIJNE, Verzen (C. A. J. van Dishoeck.) - RENE DE CLERCQ, Gedichten (S. L. van Looy.) - KAREL VAN DEN OEVER, Bet drievuldig beeld (Meindert Boogaerdt Jun.) - JAN VAN N1JLEN, Verzen (De Nederlandsehe Boekhandel, Ant- werpen.) ?LEONARD BUYST, Lyrische Zangen (De Vlaamsche Boekhandel, Brussel.) De stand der hedendaagsche dichtkunst van Holland . . . Onder de ons nog te bespreken restende Noord-Nederlanders van dit overzicht, zullen wij er geen meer vinden, die dichter is als Penning, als Verwey, als Boutens ; en nauwlijks een enkele, saarn te noemen met zwakkere, schoon sons wel fijne of echte zingers als Jan Walch en Giza Ritschl. Wij noemen Penning, den eenig-overgebleven voor-tachtiger; wij noemen Verwey, den mede vrijwel eenig-overgebleven tachtiger (want of Van Eeden nog weer eens tot zuivere kunst ml komen, is de vraag, terwijl Kloos' waarlijk dichter-leven reeds fang voor den aanvang der twintigste eeuw, helaas werd afgesloten) ; wij noemen eindelijk Boutens, als besten vertegenwoordiger van een kleine groep onmiddellijk bij de tachtigers zich aansluitende dichters; ?en mogen nu een Van Ameide, een Seerp Anema, een Vol- ker, nog verzen geschreven hebben, die men met genoegen leest, de algemeene waarheid is, dat, na dit representatieve drietal : Penning, Verwey, en Boutens, men in de landouwe onzer dichtkunst geen poezie meer ontwaart van werkeiijke beteekenis, voor, heel aan de overzijde van een zeer uitgestrekte en zeer vlakke vlakte : de dichters van een nieuwe samenleving. De tusschenliggende verskunst, de ondoorkomelijk-omvangrijke van z6Ovele poeeten, zij dankt haar vaak grauwe ongenietbaarheid doorgaands minder aan gebreken in den vorm ?ofschoon bij meer dan een verzen-vervaardiger de Nieuwe Gids-anarchie blijk - baar nog nawerkt dan wel aan dat gene groote gebrek : out- stentenis van een waarlijken drang-tot-schrijven, van een waarlijken inhoud. OVERZICHT DER NEDERLANDSCRE LETTEREN. 517 Wel wordt, terwille der oorspronkelijkheid, atom naar een nieuwen inhoud gezocht: de een zoekt hem in een gewichtige houding, die velerlei geheimzinnige diepte en zware grootheid daarachter wil doen raden ; een ander zoekt hem in de wijsbegeerte, welke missehien een menschen-ziel vermag rijp te maken voor de poezie, doch bezwaarlijk zelve haar onderiverp kan zijn ; nog weer een poogt met zijn geloof een nieuwen toon aan te stemmen in de over- geleverde tachtiger-stemmingskunst ; en een vierde gaat terug tot een in onbruik geraakte, De Genestetsche, humoristische of gevoe- lige verstandelijkheid. Maar geen vindt het machtige gevoel, of het overheerende denkbeeld, dat zulk een machtig gevoel weet te werken, ?het onweerhoudbaar-sterke gevoel, dat de bron is van alle schoone levens-uiting, en van de scboonste: het waarachtig Gedicht. Als wij nu constateeren, dat het alleen de sociaal-democratische dichters zijn, die een nieuwen gevoels-inhoud vonden Omdat zij er niet naar behoefden te zoeken, ?dan willen wij daarmede niet gezegd hebben, hetgeen men ons zou willen doen gelooven, wijl de praktijk het te bewijzen schijnt : dat voor de dichters van heden geen andere bezieling mOgelijk zou zijn. Want het is, dunkt ons, nog steeds en niets anders dan de Nieuwe-Gids-aard van al deze poeeten, het is slechts hun afge- wendheid van „de wereld met haar werken" 1), het is hun on-malgehappelijklieid, die hen belet, een werkelijken inhoud te vinden, zoodra zij rondgaan buiten het 1k en zijn sensatie's. Was dat niet zoo, zij zouden het niet zoeken in een of ander spel van abstracte begrippen : ?welk een over-rijk domein van poezie tigt er niet open in bet groote wereld-gebeur dezer jaren : in den spannenden wedijver der volken ; in het altijd dreigend oorlogs- gevaar ; in vervaarlijke voiks-woelingen en omwentelingen ; in ont- zettende rampen ; in heroische uitvindingen ! Hadden Dante of Shelley, Vondel of Bilderdijk geleefd in onzen tijd, zouden zij geen weidsche poeemen hebben gemaakt over *de aardbeving in Messina, over de Turksche revolutie, over de massa-bewegingen in Frankrijk, over den draadloozen telegraaf, de vliegmachine, het luchtschip ! 1) Zie blz. 403 in „De Gids" van Febr., en blz. 566 in „De Gids" van Maart 1909. 518 OVERZICHT DER MDERLANDSCHE LETTEREN. Denk u eens Bilderdijk, de verwerkelijking van het bestuurbaar luchtschip belevend! Hoort gij niet reeds de omhoogwervelende verzen zijner verrukking, 6f wel, de snerpende tonen van zijn haat aan het helsche werktuig, dat de engelen opzij-streeft en den hemel bestormt! 't Een zoowel als 't ander kunt gij u verbeelden; slechts niet, dat Bilderdijk, de felle toeschouwer van zijn tijd, onverschillig zou zijn geweest. De moderne dichter nu, is onverschillig voor wat er om hem heen gebeurt ; hij was reeds dichter, v66r hij mensch werd ; en het dichter-zijn was hem meer dan voldoende ; waarlijk mensch, levend deel der groote mensche4-gemeenschap, strevend burger van zijn Staat, hartstochtelijk volger van de stroomingen, mee-lijder van de catastrophen, bewonderaar van de wonderers van zijn eeuw, ?hij werd het nooit. Hij wil het ook niet worden; is hij, als „privaat persoon", al eens nieuwsgierig naar deze of gene maatschappelijke verschijns'elen of voorvallen, ?zoodra hij zich zet tot het schrijven van „verzen", worden alle dingen en namen uit het „banale" leven daarbuiten zorgvuldig gebannen ; slechts de eenzaamheid, bosch en zee, bloe- men en intiem-belichte kamers, mogen hem, naast zijn fantasie van droomen en oude tijden, de onwereldsche woorden leveren, die hij voor zijn „poezie" gebruiken kan ; en be-doelt hij voor een keer zoow66,r zekeren tijd-stroom of zekere gebeurtenis, dan worden deze z66 lang met die moderne rhetoriek omhuld en ver-bloemd, tot niemand de „realia" erachter meer weet te herkennen. In dat exclusivisme, in dat niet of al te omzichtig openstaan op de „wereld met haar werken", ligt ongetwijfeld de oorzaak van het verschijnsel, dat Been moderne dichter het ertoe gebracht heeft, voortdurend hO6ger de belangstelling te spannen, voortdurend toe te nemen in grootheid. M6Ar ?zoomin als tot een zoeken buiten het Ik naar allerlei begrippen-inhoud, zoolang de tachtiger-aard nu eenmaal de zijne nog is, ?zoomin moet de moderne dichter zich willen diving en tot bezinging van zaken, waardoor hij, in zijn individualisme, niet waarlijk overweldigd is. De bezieling door het groote wereld-drama moet even natuurlijk komen, als bij de socialistische dichters het socialisme de eenige drijfveer geworden is van hun gevoel. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHIA7, LETTEREN. 519 Want zonder van-zelve, natuurlijke bezieling zal het resultaat even on-werkelijk zijn als bij de nieuws-willenden, die wij thands behandelen gaan : ?wat wij pier voor ons zien, het is (Volker uitgezonderd) een eindelooze hoeveelheid verkalmde Nieuwe-G-ids- pazie, ontdaan van dier opzichtigste zonderlingheden, doch even- zeer van dier diepen luister beroofd. Daar hebben wij dan allereerst het roerend aanhankelijk en ook onderling zoozeer verknochte schildknapen-paar van Albert Verwey, Alex. Gutteling eu Maurits Uyldert. De voorbeeldige wijze, waarop die beiden hunnen Heer dienen, zijn lof trompetten en zijn lijf verdedigen, is overbekend. ?Zoo versloeg de eerste, met een onvolprezen doorzichtigheid van tactiek, in drie tempo's, Frans Bastiaanse, Adama van Scheltema, en nog iemand, ?Frans Bastiaanse, die tweemaal den koning naar 't leven stond, Adama van Scheltema, den kroon-pretendent, en nog iemand, den ongelukkige, die 't gewaagd had, het goed recht van dien pretendent to bepleiten. Doch niet alleen courtiseeren deze bijna compromitteerende pages hunnen Heer, zij courtiseeren ook elkander ; menigmaal ziet men hen als twee parkieten in een hoekje van het park naast elkander zitten : Maurits kirt zijn bewondering voor Alex nit, en Alex, op zijn beurt, citeert vlijtig Maurits. En geen wonder ! ?beiden gelijken zij met verrassende ge- trouwheid hun heerlijken koning. Alex Gutteling gelijkt Verwey op bijna onv6egzame wijze . . . . Geheel dezelfde gewilde duisternis van Verweysch-verdraaide volzinnen en Verweysch-verhaspeld Hollandsch ; geheel diezelfde opdringerige, zelf-ingenomen allure, die met een naief-gewichtig „mijn" op alles beslag legt : „Nu zinkt mijn zon --" (Winterdag), „Zie hoe mijn zomer kwijnt ;" (Heengaan); tot zelfs Verweysche rijm- fabricatie's als „vogels—v/oye/s" (9), „hoofd?sterren-omschoofd" (9), komen de gelijkenis volmaken, die trouwens iederen Verwey-kenner 1) Zoo zijn de pogingen van Verwey in den Boeren-oorlog en van De Vooys bij andere gelegenheden even zoovele mislukkingen geweest. 520 OVERZIGHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. in 't-doet-er•niet-toe-welk citaat uit Gutteling onmiddellijk op zou vallen. Doch tevens zal 't iederen Verwey-kenner vrij spoedig duidelijk :zijn, dat die gelijkenis er slechts een uiterlijke is. Want indien Verwey's fouten dikwijls eerder eigenaardigheden moeten heeten, die niet nalaten to bekoren ; indien aan zijn gecontourneerdheid vaak een zeekere rijke kernachtigheid niet kan worden ontzegd ; indien zijn duisternis niet zelden inwendig licht van glanzend- diepen zin ; ?diezelfde fouten worden bij Gutteling geheel on- bekoorlijk, omdat zij, zinnelooze nabootsing, geenerlei eigen-aard hebben : de gecontourneerdheid, bij dezen, is een machteloos gewring ; en zijn duisterte is een holheid van groote woorden. Zoo worden, in deze voor een oogenblik verbluffend „echte" Verwey-pianola, de eigenlijke accenten van 's meesters sonoor, rdiep-in gloeiend geluid, zoo goed als nimmer vernomen. Het is wel, of gij Verwey 1166rt : „Mijn haat is machteloos. Het hoofd gebogen Schrijd ik door holen van mijn blinden hoon : Rotsen en grillige bogen Spannen mijn kroon." of ?k Sta en een tinteling schokt Gloeiend mijn orgien door ? Zwart uit de wolken brokt Nacht in mijn gloor." Maar het is dan ook Verwey op zijn smakeloost ! Zoo onzinnig als die „rotsen en grillige bogen" (van wat ?), die zijn „kroon Spannen" ?'t blijkt vlak daarop een „ijzeren kroon"! ? zoo wanstaltig is die „nacht", die „uit de wolken" in zijn „gloor" „brokt" . Waar echter Gutteling niet het Schoone Beeld van zijn ziels- gebeuren, doch het Schoone Beeld der natuur geeft, daar wordt deze rhetoriek, wellicht door meerdere controleerbaarheid, nog vers chrikk el ij ker Op een sneeuwdag breekt de zon door : OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 521 „Toen scheurde 't sluiergrauw en gouden lokken Van een jong God omblonken 't marmerblank; Om zilvren daken schoot een sterrenrank Van diamanten, paarlend-gouden vlokken." Marmer, zilver, sterren, diamanten, goud en paarlen, uitzoeken maar ! Alles voor de sneeuw ! Zoodra hij een oogenblik zijn trotsche (!) abstracties verlaat en met de geweldige werkelijkheid alleen blijft, toont de armzaligheid zijner plastiek ?een eindloos gescherm met „stralend", „pralend", „flonkeren" enz. ?de onmacht van dezen auteur, zijn gebrek aan inhoud, d.i. aan zien en voelen, en zijn gebrek aan kunnen. Al ijdele waan is het, en leege opwinding, doze namaak-Ver- weysche Schoonheid: „Ik die voorheen de wereld nauwlijks zag Zooals een blinde slechts zichzelven ziet En schoonheid rondom zich niet kent : een dag Van licht in zich gevoelt hij, anders niet ? Zoo stond ook ik. Maar nu mijn ziel herleeft En ik de vonken van haar godheid voel, Nu ken ik alles wat mij klaar omgeeft Door 't schoon geheiligd, wijl het goudgewoel Van 't scb.itterend leven, van het stralend Zijn Versmelt tot eenen gloed, een godlijk licht ? De wereld zie 'k in al haar vormen rein En claarin leeft mijn ziel, hoog-opgericht. Mijn diepste ziel ontroert mijn oogenstraal En grondt den indruk als in gladden steen ? Als blank, geslepen warmer staat in praal Van blijde Erkenning 't Schoonste in mij alleen." De dichter ziet niet alles schOOn, maar hij kent 1) alles door HET SCHOON geheiligd, zooals hem elders het leven aanlacht „schoonheid- omstraald" ; wel gemakkelijk, dat „Schoon" of die „Schoonheid", 1) Twijfelach_tig Hollandseh, tenzij de bedoeling mocht wezen, dat hij, zelf door 't schoon geheiligd, alles kent wat hem omgeeft. 1909 IL 34 522 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. die m. en maar als een vernisje over de dingen heeft heen te leggen ! Maar waarha is hem nu de wereld door dit „schoon" geheiligd ? : Maar waarha is hem nu de wereld door dit „schoon" geheiligd ? : ?wijl het „goudgewoel" van het „schitterend" leven, van het „stralend" Zijn (wat beteekent dat alles?) versmelt tot eenen gloed, een godlijk licht . . . . Woorden ! Woorden ! Ook de vierde strophe is fraai. Zijn oogen-„straal" grondt in den gladden steen (van zijn diepste ziel) den indruk (van de wereld); en doordat in dezen steen de indruk gegrond is van dien straal, staat „het Schoonste" „in praal van Erkenning" (wat is dat voor praal ?) „als blank, geslepen mariner" in hem . . . . alleen; d. w. z. staat alleen het Schoonste in hem op zoo'n kerkhofachtige anier, of alleen in hem ? Dat „als in gladden steen," „als blank geslepen marm er," vlak op elkaar, leelijk is ; of dat de volzin van de eerste strophe „Ik, die" enz.. . . moest worden voortgezet met een : „ik . doe zus en zoo", en niet „afloopt" met dat : „zoo stond ook ik" ?het zijn, bij zulk een berg van leelijks, bezwaren van ondergeschikt belang ; ook is het beeld van den blinde misschien niet kwaad. Nog verzuimde ik, de grootste „rol" der pianola te laten afdraaien, de Guttelingsche „Persephone": Orfeus en Eurydice. Wellicht klinkt het klare, eenvoudige epos wat gevoelder „Een Phoebusbeeld ?en schier aanbiddend knielde Een meisje naast hem in de warme schaduw Van een olijf boom en zij speelde me t De bleeke rozen, die den zachten grond Van donker mos bebloeiden en icier geur Opwolkte tot het zonbestraalde loover, Naar lichee vlekjes dansten van den gloed, Die donzig schemerde op het zijig kleed Der zwarte steepen, die, alom verspreid, Een omgeworpen altaar schenen van Een God, Wiens macht vervloot in de eeuwge schoonheid." Houd uw hoofd bij elkaar, lezer, want deze wielewenteling van „die"-en, is om het er bij te verliezen. Naast Orfeus, die (we hadden dit tevoren reeds gehoord) „hoot op een heuveltop" stond, in de blakende zon : immers, hij stond er OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 523. als „een Phoebusbeeld van marmer blank" en zijn gewaad was „blinkend wit" ?naast Orfeus, „in de warme scliaduw van een olijf boom" op eenmaal !, zit Eurydice. Zij zit op den zachten grond van donker mos" en speelt met rozen, waarvan de geur „opwolkte" tot het „zonbestraalde" loover, welk „zonbestraalde", voor de onder- zijde van een boom, niet zeer „gezien" is. ?Doch niets van 't voor- gaande is gezien, want plots blijkt de grond niet van donker mos, maar een zijig KLEED van zwarte steenen. Of was er toch nog wel mos? even later komt het uit, dat die steenen slechts „verspreid" waren, 'schoon dan „alom. verspreid" ... Allerzonderlingste steenen moeten het zijn geweest : op het „zijig kleed", dat zij vormden, „schemerde" nml. „donzig" ?was het wel zijde ? of soms fluweel? ?een zekere „gloed", waarvan ook „lichte vlekjes dansten" in het loover; maar de fluweelige gloed is niet het raarste van de zij1ge steenen : zij zagen er ook uit, of zij „een omgeworpen altaar" waren, een altaar (zelfs dat kon men hun aanzien !) van een leelijk gefopten God: Zijn „macht vervloot in de eeuwige Schoonheid". Het behoeft niet te ver- Wonderen, dat Gutteling dit detail vermeldt ; de gewaarwording moet hem gemeenzaam zijn, z'n „macht" te voelen „vervlieten" in die eeuwige Schoonheid ! Waarlijk, Edward B. Kosters gerekte beschrijvingen 1) zijn van een wonderbare helderheid, bij deze ulia-poezie. Er is toch een gedeelte in den bundel, waar een werkelijke aandoening zichtbaar wordt, en merkwaardig genoeg !, het is de bijna nuchtere, maar oprecht-lieve aandoening van „huiselijke poezie" : in den cyclus „De Galerijen van mijn Smart en Vreugde" vindt men, naast veel vaags alweer, veel banaals en veel gewron- gens, een enkele hartelijke, gevoelde uiting als deze : „Ik weet reeds hoe gij staan zult in den glans Van 't glimmend koper in de heldere keuken ? Het wit gordijn hangt recht en zonder kreuken, Een rank zwiert voor het raam : goudgroene kraus ; Uw lichtblauw schort straalt gloedvol in het licht, Uw blonde Naar glanst en uw oogen stralen, Uw beezge handen vocht van waterkralen Jagen een bij weg van uw zacht gezicht. 1) Zie „De Gids" van Febr. blz. 385. 524 OVERZICHT DER NE DERLANDSCITE LETTEREN. Die snort in 't tuintje door wijd open deur, Zijn vleugels glinstren in de warme zon ? Daar ligt een kat, tevreden of hij spon In 't zomersch groen straalt zachte bloemenkleur. En 'k hoor uw stem: uw zoet, uw blij geluid Neuriend vroolijk in dien gouden dag En 'k antwoord met een kus of met een lack Wijl ik u lievend in inijn armen shift." Er staat wel weer minst ens tweemaal teveel „stralen" in dit gedicht, want zachte bloemenkleur is geen stralende bloemenkleur, en gloedvol stralen is zeker wel een pleonasme ; de „goudgroene en gloedvol stralen is zeker wel een pleonasme ; de „goudgroene krans" is een echt-Verweysche rijm-lap ; de „kat, tevreden of hij spon" niet erg treffend; en de voorlaatste regel wat te joviaal ?maar toch, het geheel is zonnig, en regel 7 en 8 zijn werkelijk bizonder lief. En, als verzen, zijn er nog een paar betere nummers in dit boekje : ik noem „Chrysanten" en „Aan Ed. Karsen" maar deze beste nummers zijn clan ook, van gevoelsgehalte en atmosfeer zoowel als van woordkeur, wending en bouw, geheel Verwey ; z66 zoowel als van woordkeur, wending en bouw, geheel Verwey ; z66 geheel, dat, werden ze u voorgelegd, gij geen oogenblik zoudt aarzelen, Verwey als hun dichter te noemen. ( * „Leidt Gij weemoedigen tot kalme vreugde? Uw neigend hoofd betuigt dit. . . en Gij lacht ? (blz. 25) „Kom in mijn duin, daar ligt de hemel breed over de landen en de zee, de vuren..." enz. (blz. 6 7) 't Is wederom Verwey, dien gij meent te hooren.. Toch ge- lijken de gedichten van Maurits Uyldert iets minder:op de verzen van zijn meester, dan die van Gutteling. Daarentegen zijn ze nog van zijn meester, dan die van Gutteling. Daarentegen zijn ze nog heel wat vager en duisterder ; maar tevens voelt gij, dat hun heel wat vager en duisterder ; maar tevens voelt gij, dat hun duisternis minder gewild is, en telkens zweemt er iets 'als ont- roering door die moeizaam-uitgebrachte, zoekende verwoordingen roering door die moeizaam-uitgebrachte, zoekende verwoordingen van een zoekende, schemerige ziel. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN, 52 5 daar ge in het leven kwaarnt zooals in parel-blanke plas die hemel-spieglend in zich saamt levee van licht en kleur, een ras killende wolken-schaduw zo vigil waar uw ooglichts klaarheid was de doffe roues ?ter nauwerno6 glimlacht Uw mond nog . . . . zachtjes trilt Uw ooglid, daar beeft feed in, o deert niet een stem Uw harte-stilt' ?" Op deze wijze gaat de heele cyclus, waar dit een bladzijdje van is : ?wel heel knoeierig ook, en troebel, en dof, mar dan ook zonder de brutale mooi- en groot-doenerij, waarmee Gutteling gewoon is zijn leegheid te verhullen. Werk van een beginneling, dit, een beginneling, die eerlijk naar het heel innige tracht. Een enkel nummertje, hier of daar, mag wat geslaagder zijn dan wat ik citeerde, ?een heelemaal zuiver, mooi gedichtje is in den bundel niet te vinden. Er klinkt echter nog een andere toon in dit boekje, te merk- waardig om niet te vermelden; vele bladzijden lang wiegelt die op deze wijze : „Luidt nu de bevende dreuning op 't levende oren-gehoor dat 't zware omgalmende siddrende, walmende dringt door en door." enz. Ik vrees, dat het den waarden Uyldert ten uiterste veront- waardigen zal, als ik hem beken, dat mij deze verzen een zeer van-nabije navolging lijken van een zekeren dichter, omtrent wien ik vernam, hoe hij voor eenige jaren in „De Beweging" als „middelmatig" is weggeborgen. . . En ik vrees, dat de heer Uyldert nog boozer zal worden, als ik hem erbij vertel, hoe deze 526 OVERZICHT DER NIEDERLANDSCHE LETTEREN. dichter de bedoelde verzen uit zijn jeugd volstrekt niet zoo heel bizonder meer vindt : allerlei Nieuwe-Gidserigheid, die ik pleeg to veroordeelen, tierde nog welig in de gedichten van dezen zeven- veroordeelen, tierde nog welig in de gedichten van dezen zeven- tien- tot tweeentwintigjarigen paet * Een lafenis, na den zwoegenden tocht door de beurtelings hello, stuivende, en stik-donkere, fluisterende woorden-woestijn van dit tweetal een verkwikking daarna is de kalme, koele, maar diep-verzekerde en klare, zuivere stem van Van Ameide. Is al, in zijn „Lof der Wijsheid", deze in kunstige strophen berijmde philosophie, Van Eedens invloed merkbaar, de invloed van „Het Lied van Schijn en Wezen", ?zoo betreft deze invloed toch alleen den klank want dit gedicht, gericht op een zoo nuchter mogelijk inzicht in de dingen, is van aard wel bijna tegengesteld aan Van Eedens beste, mystieke verzen. Deze verzen zijn gemaakt van verstand, of althands, van een gevoel, dat het verstand voortdurend rustig en helder houdt. Maar, zijn ze dus geen poezie van de hoogste soort (waarin alle aanvankelijk-er-toe-meewerkend verstand in gevoel is overgegaan) ?zij zijn, deze verzen, dan ook klaar en breed als het water van een wijd-rimpelenden stroom, en merkwaardig stork en gaaf in hun rijken strophen-bouw volgehouden: „Zoo ziet ge, dat wat u mijn wezen schijnt 1) zijn deel maar is, dat zelf gij hebt ontgonnen, mijn beeld zooals uw geest het thhs omlijnt, morgen wellicht reeds dieper weer bezonnen : zoo dient de tocht voortdurend nieuw begonnen, mijn waarheid is goon huis voor levensduur, zij is een gang naar altijd verder zonnen, een richting, en een drang van ieder uur tot altijd zwaarder waaq en stouter avontuur. (blz. 50.) „Dit is van lieden waarlijk vroom verlicht het onbedrieglijk zeker merk en teeken, dat zij zich niet in schijnschoon sluierdicht 1) De Wijsheid spreekt. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 527 van ijdle geheiwzinnigheid versteken, maar van zich zelf zoo rustig durven spreken als van al 't andere wat de wereld biedt, daar eigenliefde nooit hun ernst kan breken, die waarheid wil en niets dan waarheid ziet en maakt van 't eigen zelf Been heilig grondgebied. (blz. 34.) Zoowel om hun beheerschten norm als om hun bezonnen zin, bled ik de verzen van Van Ameide den heeren Gutteling en Uyldert ter overweging aan. s * „Een spoor van hoeven wijst ter hoeve 't spoor, Waarlangs ik huiswaarts keer in zoete droomen." „Jacques Perk", heeft iedere lezer reeds bij zichzelf gezegd, zooals men bij Gutteling en Tjyldert : „Verwey" zeide, en bij „Lof der Wijsheid" : „Van Eeden". Het is wel eigenaardig, dat de zuivere voortzetters der tachtiger- kunst, dat Boutens, en zelfs Jan Walch, Been echo van de welbe- kende stemmen der groote voorgangers doen hooren ; en daaren- tegen de zoekers naar een nieuwen inhoud voortdurend! Waar de zuivere voortzetters allereerst de beteekenis, den „inhoud" der tachtiger-kunst in zich hadden opgenomen en haar beginselen tot de hunne gemaakt, daar zochten zij allereerst naar het woord en het rhythme, dat hunne persoonlijke sensatie's het diepst of het felst zou weergeven, en kwamen zoo vanzelf, nit kracht van hun volgelingschap, tot een eigen geluid. .Een zwakke stem echter, die niet allereerst naar fijnste klank- plastiek streeft, gaat gemakkelijk in den versgalm van een lieve- lingsdichter mee, en, juist de verder-willer, die tot het groot-nieuwe de macht niet had, komt tot bloote navolging.. Seerp Anema dus, is een discipel van Perk ; van sonnet tot sonnet klinkt die rustige, reine toon over ; wat minder hel en klaar en fijn dan bij zijn meester, maar toch volstrekt niet als een enkel-zwakkere en zin-leege weergalm (want weergaim van Perks puur geluid zal altijd zuiverder klinken dan uiterlijke imitatie van Verwey's ingewikkelde harmonieen); dem bespeelt met begrip het 528 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. geleend instrument, dat hij wat lager gestemd heeft en verzacht naar den aard zijner eigene ziel. Op wel bijna iedere bladzijde vindt men een aantal zuivere regels, van niet verwonderend-diepe, maar zuivere, vaste beelding en zuivere, zachte aandoening. In dat opzicht is „Van Hollands Kusten" zeker een groote vooruitgang op de eerste verzen van dezen dichter, den bundel „Poezie", dien ik hier vijf jaar geleden besprak ; daarin was heel wat minder bereikt; en toch trof men er jets in aan, dat, hoe schaars nog aanwezig, geheel andere verwachtingen van Seerp Anema deed koesteren dan hij tot nu toe heeft weten te verwer- kelijken; en dat eene was: zingend geloof. Want zoo er, op wel bijna iedere bladzijde ook van dezen nieuwen bundel, over God gesproken wordt, dan is dat bijna steeds tot schade eerder dan tot verheffing dier bladzijde, omdat niet het gedicht voortkwam uit het geloof, doch integendeel het geloof er werd bij gehaald. Seerp Anema is een bewonderaar der natuur en een minnaar van het klinkende gedicht, ?en behalve dat is hij een geloovige. Die twee nu zijn niet in hem vergloeid tot een natuur-dronken geloofsdichter; ?Seerp Anema ziet den dichter en den geloovige in zich als twee machten van geheel verschillenden en zelfs onderling strijdigen oorsprong. Zijn verzen zijn een poging, die beiden te verzoenen. En dat is hun noodlot. „Natuur, natuur ik heb U minnen mogen van 't eerst ontwaken mijner kinderjaren" zingt hij op blz. 22; maar zij bevredigt hem niet, die natuur, want ?zoo heet het op blz. 48: ?? „zee en zonlicht kan Been ziel meer heffen tot God" En wanneer op een verrukkelijken zomermorgen hij met zijn Duinprinses tezamen is, die al te verdeelde minnaar, dan, juist op 't oogenblik dat zij zich verliezen „in elkanders oog ?zoo zoet nabij", schrikt hij plotseling terug en vermaant : „O min met mij uw Schepper meer dan mij in stilt' en zomer Hem alleen te hooren, (16,t predikt ons die donzen duinenrij". OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 52 9 Altijd weer die oneenigheid tusschen natuur en geloof, die, niet groeiend ook tot een tragische tweespalt, een grootsche worsteling Op tot God, altijd weer wordt „bijgelegd" met de onbeholpen, niet zelden bijna kinderachtige verzinsels van een ietwat makken geest. Zelden maar, dat er toch waarlijk wel een eenheid ontstaat, als in „Zielsdorst" of in „Winternacht", het beste vers van den bundel misschien, Of wel, dat wij onvermengd den 6Ardschen toon vernemen, gelijk in het fijne, weemoedige „Decemberavond", of in het frissche en gracelijke sonnetje „Haar Jeugd". Ook in die gedachten echter hebben wij niet te doen dan met voortreffelijke voorbeelden van een sinds vijf-en-twintig jaar door velen op overeenkomstige wijze beoefende kunstsoort. Nog niet heeft Seerp Anema gevonden : „den nieuwen slag van 't (God) gewijde lied". „De liedjes die ik dicht, dicht 'k zelf. 'k Tracht niet het te verhelen, 't Gaat niet of 't een muziekdoos waar Die zoo maar door blijft spelen. Doch daarvandaan soms ook wel iets Als meeningen of gedachten, Ofschoon wij die, naar jongste leer, Voorloopig diep verachten. Het puikgedicht der zuivre kunst Tracht 'k dus maar niet te schrijven ; Reeds werden velen tot „geluid" En ik hoop mensch te blijven." Ziehier Volkers kritiek op de tachtiger-poezie ; de glimlach is werkelijk niet onfijn, de houding is leuk en losjes, sommige mepjes, vooral dat aan Kloos' eeuwige „onbewustheid", zijn netjes raak, zonder dat er een onaangename, zure scherpte komt in den toon ; maar heeft hij nu, in 't groot, gelijk? moeten wij „meeningen of gedachten" gaan berijmen, langs den neus weg, in een simpel deuntje, zooals hij dat dikwijls doen, en zal dit poezie mogen heeten? of is het z66, dat die meeningen en gedachten, v6Or wij er over dichten gaan, dermate zich dienen te verdiepen in ons, 530 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. dat zij rijpen tot een schoon gevoel, ?omdat alleen uit het gevoel het waarachtige vers omhoog kan bloeien? is het dus niet veeleer z66, dat wij, wel verre van meeningen of gedachten te verachten, hen echter niet moeten aanvaarden in de poezie dan waar wij ze vereenzelvigd vinden met het door Volker zoozeer gededaigneerde „puikgedicht der zuivre kunst" ? ?Want de bloote „meeningen of gedachten" van het nuchter verstand, die hooten toch in het proza thuis, ?tenzij men ze weet op te vangen in het scherp geslepen kristal van het vernuftig punt-dicht. Zulk een punt- dicht, bij sommige groote dichters, kan zich dan wel voordoen als een superieur spelletje, een sprank van spitse zeggingskracht, ter verpoozing tusschen dieper-bewogen kunst daarheen geworpen. Maar vooreerst bereikt Volker, in zijn vlotten vluchtigen rijmtrant, die de meeningen en gedachten, inplaats van ze kunstig saam te trekken, verwatert, dat flonkerend puntdicht zelden ; en ten tweede schrijft hij bijna niets anders dan van die „aardigheidjes", waarin een vinnig likje hier en een gevoelig nootje daar, het slappe wijsje dat ze aanvoert niet geheel vermogen goed te maken. Verstandelijk is Volker, in een geheel anderen zin dan Van Ameide ; bij dezen ervaren wij, hoe een zich al meer verhelderende geest tot in het diepste gevoel gaat reiken, en hoe wederom het verklaarde gevoel door den richtenden geest wordt omhoog gevoerd en verder geleid. Bij Volker ontwaren wij een vrij oppervlakkig vernuft, dat aan zijn bleeke gevoel een elleboog-peutje geeft, zijn visie bij voorkeur tot het curieuse wendt, en in 't algemeen het diepere grif opgeeft tot het curieuse wendt, en in 't algemeen het diepere grif opgeeft voor den eersten den besten zonderlingen inval. Heel voorzichtig schuift de maan Langs de spitse daken Of zij vreesde dat zij aan Een zou blijven haken. Op de keien scherp gekant Schaduwt neer de gevelrand. Flauw mag schemeren, voor 't gezicht, Door de kleine ruiten Van de zolderkamers 't licht In den nacht naar buiten OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 531 Even nog, en Diets, hoe 't zij, Breekt meer 't grauw der huizenrij. Zwaar de torenklokken slaan Dreunend door de straten, Snel de laatste schreden gaan. Klankloos en verlaten Als een drown ligt de oude gracht Maanblank in den zomernacht. Dit is het tweede gedichtje van den bundel „Verzen, Liederen en Sonnetten", ?en zeker een der best geslaagde, door Volker ooit geschreven. En, nietwaar, er is wel stemming in, en vooral fijnheid. Een even waste als subtiele hand schijnt die lijntjes, die licht- en schaduwvlakjes te hebben neergezet, en niet het minst beheerscht is de verrassende, gave factuur der tweede strophe. En toch ?toch geeft dit versje slechts een verstandelijke vol- doening ; men heeft niets gevoeld, en . . . eigenlijk heeft men niet waarlijk diep iets gezien. Des schrijvers zin voor het geestige maakte die daken z66 spits ?de maan liep gevaar er aan te blijven „haken" ?en over de scherp gekante keien viel de schaduw van die spitse nokken zoo kartelig-precies, dat wij voor ons zagen een oud-Duitsch pleintje. .. De tweede strophe verstoorde die visie niet . . . Tot de derde strophe op eens de meer atmospherische nit- beelding brengt van . . . een Hollandsche gracht. En alles, eens- klaps, is weg. . . het waren slechts Chineesche schimmen, die ons werden vertoond. 't Duidelijkst komt de overheerschende verstandelijkheid van Volker uit in den bundel „Rijmlooze Verzen", in het bloote denk- beeld reeds ze te schrijven, deze gedichten in velerlei klassieke maat . welke zich voor onze zooveel lossere, onvast-beklem- toonde, uitganglooze taal van Overveel eenlettergrepige woorden, volstrekt niet leent. Lees die hexameters, die disticha, die alcadsche strophen, ? wilt gij hun metrum goed vasthouden, dan, in dien roes van zus en zoo huppelende woorden, gaat de zin u voorbij. Zoo verzinken vrij wat werkelijk fijne trekjes in die werkelijk ook vaak heel kunstige maat-proeven. En niemand zullen zij ontroeren, deze precieuse 532 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. curiosa 1), omdat niet een onweerstaanbare dicht-drang, doch een keurige liefhebberij in „eens jets anders" hun oorsprong was. De simpele liedjes echter van den eersten bundel, de liedjes, waarin hij enkel gevoelig zoekt te zijn, en die soms even zweemen naar den glimlach van wie in fijne koelte zijn leed verbergt, die zal men met genoegen lezen.. voor zoover niet hun eveneens gewilde on-opgesmuktheid de grens van 't eenvoudige voorbijgaat ? en dat gebeurt maar al te vaak ?tot in het gemeenplaatsige. Zoo is XXII : „De nevel lag gespreid Bij maan op vlakke landen De dood is niet zoo stil De dag is niet zoo wijd" een heel mooi nummertje, op 't couplet van de „eenoogige" maan na. Maar „Toen onze wegen sclieidden Toen had ik niet gedacht" ? nit XIII, dat klinkt wat huisbakken. In elk geval is Volkers toon, waarin een kleinigheidje van Goethe en jets meer van Heine vermengd is met een typisch- Hollandsche, nuchtere geestigheid, In onze tegenwoordige letteren jets nieuws, een frissche versnapering. Zijne figuur echter is er hoogstens eene als zijn geliefkoosde Pierrot, eene die, in 't voorbijgaan, een glimlach wekt, en geen invloed laat. * En met Volker is het eenige geheel nieuwe „geluid" ?kan het dan om z'n card ons niet hoog verheugen ?in onze heden- daagsche Hollandsche dichtkunst aangewezen. Geen van de laatstgekomenen, in dit overzicht betrokken, doet nog jets anders hooren dan den weerklank der tachtiger-poezie in heel jeugdige gemoederen. De zoo meesleepende stem van Henriette Roland-Holst, de eenvoudige, warm-menschelijke van Adama van Scheltema, schijnen tot heden niet diep doorgedrongen.... 1) Zie bijv. de tweede Ode en de tweede Elegie. OVERZICHT NEDERLANDSCHE LET PEREN. 533 Vat toch waken nu deze jongsten ? Islees geeft een ?in z'n snort waarlijk niet kwaad ?im.pres- sionisme ; de soort echter is van de kwaadste decadentie ! Van „verzen" is weinig sprake ; maar er zit misschien iets in hem. Hendrik von Essen, naast een paar frissche dingetjes : „Twee vogel-liedekens" ?„De „merel-slag" is heusch bizonder grappig ! zwaait de goedigste hoon-sonnetten „Aan de bourgeois-karakters". Hans Martin bezit reeds een bedenkelijk-gladde techniek ; valsch is dit werk niet, maar geen bladzijde nog heeft eenige beteekenis. Francois Pauwels einclelijk, veel onbeholpener, lijkt al heel jong in zijn erg-heden ; doch hij schreef een „Sneeuwliedje" dat er wezen mag. Zoo gij nu terugblikt op al het in dit wijde overzicht langs gekekene, dan zal uw antwoorcl op de vraag : „welke is de stand onzer hedendaagsche poezie 9" niet veel kunnen verschillen van de woorden, waarmede ik deze reeks opstellen begon : een bijna stilstand. Doch gaat gij daarop na, bij welke gestalten tusschen die velen wij met waardeering of bewondering toefden, en vergelijkt gij die waardeeringen onderling, dan zult gij komen tot dit eindbelsuit : Zij de stilstand, die niet waakt, en versuft en ontaardt, een achteruitgang, een stilstand, als die van een gedurig zich ver- nieuwenden boom, die telkens weer bloesemt en telkens weer vruchten draagt, is beter dan een overhaaste, onrijpe, kunstmatige beweging. Indien gij niet heel vast en hoog eene nieuwe richting voor u nit ziet, eene die gij niet kiest, maar die l neenat en voortvoert op zijn overweldigende schoonheid, poos dan maar liever en bloei zooals ge zijt en wees zoo schoon als ge kunt. Want, zoo gij zeer schoon vermoogt to zijn, dan zijt gij immers van alien tijd 534 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. IV. Over de Vlaamsche dichtkunst onzer dagen kunnen wij heel wat korter zijn. Soms om een fijne schakeering duidelijk te doen zien, zijn vele bladzijden van noode ; een andermaal, zooals bier, waar een toe- stand in groote trekken geschetst wil worden, volstaanenkele woorden Twee dingen dan dringen zich voornamelijk aan den aandachtigen toeschouwer op : Vooreerst, dat, waar het Vlaamsche verhalend proza, met Streu- vels, Buysse en Vermeylen, wellicht door het Nederlandsche niet geevenaard wordt, de poezie echter, sinds Gezelle's dood, bij die van Holland achterstaat. Naast een enkelen ouderwetschen poeet als Buyst, over wiens hoofd het geheele tijdperk der laatste kwart-eeuw ongemerkt schijnt heen gegaan, en een aantal Nieuwe-Gids-decadenten, van wie wij hier Nijlen en Van den Oever als de vertegenwoordigers zien, ?heeft Vlaanderen eigenlijk alleen zijn Boutens in den dichter Karel van de Woestijne. Een fijnen vertegenwoordiger van het geslacht van '60, gelijk Penning, heeft het evenmin als zijn Verwey. Ook zij ontbreken, die, bij de Nieuwe-Gids-poezie geen bevredi- ging meer vindend, naar nieuwe banen zoeken, terwijl zij haar inderdaad blijven navolgen ; ?en behoeft Vlaanderen hierover niet zoo heel rouwig te zijn, waar de resultaten zulker pogingen bij ons niet al te schitterend zijn gebleken, ?dat het verschijnsel op zich wachten laat van ontevredenheid met de in zwang zijnde Nienwe-Gids-rhetoriek, is iiiettemin ongunstig. En, eindelijk, mist dan ook Zuid-Nederland de dichters, die in of ten gevolge van hun sociaal-democratische levensbeschouwing een nieuwe, groote bezieling vonden ; het kan nOch wijzen op een Henriette Roland Hoist, nOch op een Scheltema. Daartegenover staat ?en dit is het tweede dat wij moeten vasthouden daartegenover staat, dat in Rend de Clercci de gezonde invloed van dies beminnelijken Priester van God en Kunst, den machtigen Gezelle, een heerlijk-natuurlijke en levens- krachtige poezie heeft verwekt, die tot op een aanmerkelijke hoogte OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 535 overeenkomt met het even natuurlijk en levenskrachtig gezang, waartoe het socialisme onze n Scheltema bracht. Is Scheltema wat gevoeliger en dieper van aard dan De Clercq,. deze bezit nog onmiskenbaarder de gave van het echte, als bron- water borrelende lied. Wat zal ik nu vender nog uitweiden over Nijlen of Van den Oever ?Nijlen, die de rij der Noord-Nederlandsche Verwey'tjes en Perlejes met een Kloos'je completeert ; Van den Oever, zeurig en groezelig zooals alleen sommige Vlamen, onwel door een mengel- moes van verslobberde Nieuwe-Gids-vrijheden en een soort van huilerige, klamme Christus-vereering, 't weten te zijn ; (wij hebben er nog eens zoo een besproken in deze overzichten : de onsmakelijke Constant Eeckels). l) Men weet ook niet, wie nog te verkiezen zou zijn : de eerste, die enkel middelmatige copie is, maar dan tenminste nog wat, zij 't geleende, klank en harmonieuzen val in zijn verzen heeft ; of de tweede, die iets meer eigens bezit, doch met dat eigene, tusschen veel lijzige en lijmerige poespas, slechts zeldzaam iets wel aardigs te lezen geeft, als het ezelken uit „Palmenzondag". Wat zal ik ook over vader Leonard Buyst nog in den breede spreken, Buyst, den schrijver van poęzie als : „Laat me 't nijdig lot vergeten op my fraaie, albasten borst" ; ?poezie, die heusch frisch is, gehouden naast Van den Oever's zeverige klachten. Maar zelfs over den hoog boven zijn mededichters „planenden" Karel van de Woestijne heb ik weinig op het hart. Ik noemde hem den Vlaamschen Boutens dit wil niet zeggen, dat er tusschen Boutens en hem Been onderscheid zou bestaan : ? Boutens' stem is fijner, lichter, en ook rijker-bewegeq& tusschen j ubelendsten leeuwerik-zang en zoetst-kweelenden nachtegaalslag, ? dan de prachtige, in over-rijpe goudene tonen stroomende, doch ietwat vermoeide en vermoeiende stem van Karel van de Woestijne. Maar ondertusschen zou ik, hetgeen ik eenigen tijd geleden over 1) ,,De Gids" van Oct. 1905. 536 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. Boutens' „Stemmen" schreef, 1) goeddeels kunnen overschrijven naar aanleiding dezer verzen. Ook dit edele, voile geluid doet vaak denken aan een zon- verguiden damp, waaruit geen vormen duidelijk worden. Slechts zie ik hier niet, als in Boutens' kunst, die geleidelijke op-klaring bij 't al hooger stijgen van dichterschaps zon. Van de Woestijne's werk heeft eerder den rood-gouden schemer van een zwoel-verbloedenden avond. Het is eerder de prachtige uitbloei eener in rijke, duistere verfijningen stervende decadentie. 2) Wat mij 't meest aangrijpt, het zijn enkele bladzijden uit „Het ) Wat mij 't meest aangrijpt, het zijn enkele bladzijden uit „Het Vader-hnis", en enkele fragmenten van „Kronos", uit de „Vroegere Gedichten" ; niet de versloten weelden van zijn later werk : „De boomgaard der Vogelen en der Vruchten". Het is misschien de invloed van Verwey, van Wien men soms een verre echo meent te hooren, ?maar door een zaal, die in zijn breed-gewelfden bouw een geheel eigen stiji heeft, ?het is misschien mede de invloed van Verwey, als in sommige gedichten, die meer beschouwend dan sensitief zijn, het veelal morose der andere wijkt voor een wijde, zware diep-zinnigheid, gelijk in den slotzaug van de Aarde aan den Tijd. Het is zeker een opfrissching, uit de bedwelmende serre's van Van de VVoestijne te komen in het zonnig dorps-tuintje van De Clercq. Toch is het ook wel een afdaling: het kwijnend-gloeiende geluid van den eerste is ongetwijfeld schooner dan de natuurlijke, doch ietwat nuchtere stem van den ander. Maar onderwij1 is die gezondheid wel zoo w6Arlijk poezie, dat men zeer goed onmiddellijk op die weelderig-glanzende en fonke- lende tonen, zonder een zweem van terug-schrik, den klaren, rechten en slechten klank van 't levens-vreugdig lied verneemt. Want hoewel daar niet heel veel diepte in lokt, en niet veel teerheid in zingt, het is geenszins verstoken van een zekere oolijke 1) „De Gids" van Maart 1908. 2) Ook de taal is vol decadence bestanddeelen : „torve" voor „veege", „allem" voor „verheven" enz. „allem" voor „verheven" enz. OVERZICHT DER NEt:DERLANDSCHE LETTEREN. 537 fijnheid en het is ook van een zeer beheerschte, bijna virtuoze woordkunst. Wel teekenend is het inmiddels, hoe, in dezen overgangstijd, de versche, eenvoudige geluiden steeds van gehalte minder zijn dan de raadselig-verglijdende en brekende accoorden eener kranke kunst. Zoo doet Adama van Scheltema's poezie ?we stelden dat vroeger reeds vast 1) hoewel van 66rd levensvatbaarder, ja misschien zelfs schooner, dan de verzen van Verwey, vooralsnog in kracht van bereikte schoonheid, daarvoor onder. Maar dat het niet zoo behdeft te wezen, dat helderheid met diepte, en sterkte met teerheid, en gezondheid met poezie, en eenvoud met de hoogste pracht, niet alleen kiinnen samengaan, doch in het blijvende dichtwerk alley tijden immer samengaan, dat bewijzen Vondel en Goethe, dat bewijst Guido Gezelle, die ?dit geeft te denken tegelijk De Clercq's leermeester is en Scheltema's, liefdevol-vereerde, Antagonist. Mei 1909. CAREL SCHARTEN. 1) „De Gids" van April 1005. 1909 IL 35 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. KEN U ZELVEN. - „Elie occupe une telle place dans l'histoire de la pensee francaise depuis un demi-siecle !" Zoo erkent Bourget van „la physionomie morale de M. Taine", in de voorrede, waarmede hij den lezers van de Revue des Deux Mondes des meesters roman- fragment aanbiedt. 1) Het is bekend, hoeveel Taine voor den essayist Bourget heeft beteekend ?immers den Bourget, die beteekenis heeft. Indien het onsympathieke, want halfslachtige en gewrongene van den lateren Bourget nog dikwijls des meesters invloed doet blijken, deze kan voor de rarigheid, de hevig- tendentieuze narigheid zoomin aansprakelijk worden gesteld, als de paal, waar het touw aan is vastgemaakt, voor de mislukkende luchtsprongen van een bok. Door de voorrede schemert een griezelig streven om de onvol- tooidheid van Taine's roman uit te spelen tegenover hen, die den heer Bourget verwijten, vaak waardeloos tendenzwerk te maken. Balzac wordt tegenover Flaubert gesteld, Adolphe en zelfs Made- moiselle de Maupin moeten dienst doen voor het betoog, dat een verteller niet „un miroir impassible" is . . . alsof de schrijver der Education sentimentale dit geweest ware ! Education sentimentale dit geweest ware ! Flaubert's brieven vertellen, hoeveel hij van zichzelven heeft gegeven in dezen roman : hoezeer hij in dit verhaal van den man, die de werkelijkheid nooit voor zijn leven wist te aanvaarden, zich- zelven heeft uitgesproken, juist als Benjamin Constant dat gedaan heeft in Adolphe, Musset in de Confession d'un enfant du sičcle en Stendhal in Julien Sorel. 1) Revue van 4 5 Maart j.l. AANTE EKENINGEN EN OPMERKINGEN. 539 Het wezen zulker epische „ik"-kunst verschilt fundamenteel van dat der tendenz-kunst en zelfs zou men kunnen beweren, dat geen soort vertelwerk minder gevaar loopt met de fouten van tendenz-kunst behept te raken. Immers is geen verteller zekerder van de diepe juistheid en zuiverheid eener persoonscreatie dan hij, die, verhalende, Sokrates' „ken u zelven" toepast. Taine heeft in het, fragment gebleven, Etienne Mayran niet anders gedaan, en al betoogt Bourget nu stellig : „moi qui ai tant discute avec lui sur l'art du roman", ik verzeker u, dat hij principieel dit zijn eigen werk veroordeelen moest ; Taine's zoo schoon uitgesproken sympathie voor Stendhal blijft, dunkt me, een goede reden om Bourget's bewering niet te aanvaarden. Voor hen, die leeren willen, hoe men van eigen leven roman maakt, is de fijne en levendige persoons- en milieu's-studie der acht hoofdstukken van Etienne Mayran nuttige lectuur, want ja, dit is epiek, verkregen door neer te dalen diep in zichzelf. J. B. M. BUITENLANDSCR OVERZICHT. Primes Juliana. ?Hollandsch-Belgische commissie. ?Tnrkije. ?De Fransche staking. ?Keizer Wilhelm te Weenen. ?Duitschland op zijn smalst. . 24 Mei '1909. geboorte eener Nederlandsche troonopvolgster is eene zaak ook van internationale beteekenis. Zij mag begroet worden ?en is algemeen begroet als eene gebeurtenis waarbij de vrede van Europa eenig belang heeft. Leerzaam is het verschil in nadruk waarmede deze meening in oncierscheiden landen werd uitgesproken. In Duitschland werd zij simpelweg erkend ; in Engeland daaren- tegen uitgebazuind. Wij kunnen slechts gracieuselijk dank zeggen voor de goede wenschen, door onze oostelijke zoowel als onze wes- telijke naburen bij deze gelegenheid over onze hoofden uitgestort, zonder dat wij daarom alle beschouwingen behoeven te deelen, die daarbij tevens ten beste worden gegeven, en die voor een gedeelte zeer weinig vleiend waren voor onze nationale eigenliefde. Mogen wij Engelsche dagbladschrijvers (en schoolkinderen) gelooven, dan zou het uitblij ven der blijde gebeurtenis Nederlands ondergang hebben beteekend. „What a pity if the Germans had the crown." Is de Koningin-Moeder, is de Prins-Gemaal en Vader niet „van Duitschen blood" ? Zijn zij er iets minder goede Nederlanders om ? You silly people the Germans had your crown ; adres aan Hanno- ver, aan Coburg. Ware de echt der Koningin kinderloos gebleven, wij zouden te overwegen hebben gehad, op welke wijze wijzelf er toe zouden hebben kunnen bijdragen, de gevaren, aan den over- gang der kroon in een ander huis wellicht verbonden, tot zoo gering mogelijke afmeting terug te brengen. Hebben wij die verplichting levendig genoeg gevoeld? De Temps, BUITENLANDSCH OVERZICHT. 541 in haar fijntjes gesteid gelukwenschingsartikel, betwijfelde het. „A. fuir l'initiative, les Hollandais se livraient au maquis des lois successorales et aux surprises de l'heredite laterale. Entre les heritiers possibles de la couronne, leur choix n'etait point fait . Par souci de ne se point compromettre, les „rouliers des mers" se vouaient a une situation subalterne et se preparaient, sans avoir choisi entre deux solutions, a en subir une passivement." Deux solutions ? Ja, waarde lezer, de zaak wordt met een keuze tusschen eventueele bescheriners van onze onafhankelijkheid in verband gebracht. „Depuis Bien des annees, chaque fois qu'un ministre neerlandais se deplace, on assure qu'il cherche une alliance." Och kom, hebben deplacementen der heeren De Meester fo Heemskerk werkelijk zulk gevolg gehad ? De verzekering klinkt ons als een nagalm uit de oude geschiedenis . . . . De noodzakelijkheid om eene keus te doen, waarvan de (beweerde) radeloosheid omtrent de troonopvolging slechts eene illustratie heet geweest te zijn, bestaat volgens de Temps onverminderd voort. „Si le risque le phis grave, qui resultait de l'absence d'heritier direct, est conjure, le problęme exterieur n'est pas resolu. Sur les solutions eventuelles, la France n'a pas de conseils a donner. Ou u'a pas toujours ete tres juste pour elle aux Pays-Bas. Et Bien qu'elle ait conscience d'y posseder actuellement des sympathies qui lui sont precieuses, elle entend eviter soigneusement le grief d'indiscretion et se homer L constater sans sug,gerer. Ces constata- tions ne lui sont pas d'ailleurs desagreables. Car it est manifeste que la tendance qui prevant clans l'opinion hollandaise est plut(it favorable 4 la France et 4 l'Angleterre. Il ne s'agit, croyons-nous, dans l'esprit de personne de la conclusion d'alliances prochaines. Ce n'est pas l'int6ret de la flollande que de se classer d'avanee dans un systeme determine. Mais tout en restant neutre et en se reser- vant dans le present, elle a un evident interet a savoir a qui, au cas d'une crise heureusement improbable, elle demanderait de preference la garantie de son independance L'avantage de la situation nouvelle, c'est de leur permettre la decision. Il semble qu'ils en doivent profiter." Indien jets, dan is zulk een artikel wel geschikt, ons de groote gevaren te doen zien, die aan een ingrijpen van onze zijde op de bestaande regeling der troonopvolging verbonden zouden zijn 542 BUITENLANDSC H" OVERZICHT. geweest. Wij willen geenszins verzekeren dat er geen omstandig- heden denkbaar waren geweest, waarin zulk ingrijpen onze plicht zou zijn geworden. Maar de leans om door ingrijpen nieuwe en grootere gevaren te scheppen, bestond even goed. In ieder geval ontkennen wij het goed recht eener beoordeeling, die in onthou- ding slechts een bewijs van radeloosheid vermag te zien. Zij kan ook voortkomen uit een gepast zelfvertrouwen. Wij juichen in de gunstige beschikking, die aan ons yolk de vurig afgebed en loot uit den ouden stam schonk, maar wij verwerpen als beleedigend de voorstelling, als zou het met onze zelfstandigheid gedaan hebben moeten zijn, indien het lot anders hadde beschikt. Wij houden Holland in het hart, en de omstanders in het vizier. Preferentie ? G oed dat gij er niet naar vraagt, waarde heer ; wij zouden het u ook niet zeggen. Gij zijt natuurlijk de onbaat- zuehtigheid zelf ; maar uwe vrienden of bekenden mochten er misbruik van maken. De gansche bewering, dat Nederland geen buitenlandsche politiek heeft, is nit de lucht gegrepen. Het volgt eene politiek die haar verbiedt, van de meest strikte onzijdigheid in woord of daad een duimbreed af te wijken, zoolang de noodzakelijkheid, om dit in een bepaald geval en in een bepaalde mate te doen, haar niet klaar voor oogen staat. Met zoo te doen handelt zij in haar eigen belang, maar ook in dat van Europa, en is zij zeker van de toestemming van een Europeesche meening die staat boven de kleine een-dags-overleggingen en een-dags-kunstgrepen van dit of dat particulier kabinet. De ware „situation subalterne" voor ons is, ons in de clienteele van u of uw buurman te begeven. Met uw doorzichtige vermaningen af te wijzen en voort te gaan datgene te doen waartoe juist onze onzijdigheid ons in staat stelt, toonen wij ons beter Europeeers dan gij. Hoeveel zuiverder klonk, in den mond van den geachten beer Beernaert, de gelukwensch, ons toegebracht namens het Belgische yolk De Hollandsch-Belgische commissie heeft zich voor het minst in een opzicht goed Hollandsch getoond : zij gaat niet haastig te werk. Als het werk evenwel goed is zullen wij er niet om klagen. Het lange uitstel heeft zeker dit goede gehad, dat de overmatige belangstelling der buitenlandsche pers, die zoo ijverig BUITENLANDSCH OVEHZICHT. 543 de geboorte der commissie becommentarieerde, onderwijl afgestorven is bij gebrek aan voedsel. De Haagsche vergadering heeft de verbeelding der buitenlandsche persmannen al zeer weinig geprik- keld : te nauwernood hebben zij van het verhandelde kennis genomen. Als de wederzijdsche regeeringen het nu maar doen, en liefst wat spoedig. De uitgesproken wenschen liggen alle binnen de grenzen van het mogelijke, zelfs van het onmiddellijk ultvoerbare. Om slechts te noemen de zaak die terecht het eerst van al aan de orde werd gesteld : de invoering van het stuivers- port in het Nederlandsch-Belgisch briefverkeer. Het is beschamend genoeg dat daarop nog moet worden aangedrongen ! Men vraagt zich at waarop een maatregel als deze, die reeds uitvoerbaar bleek in het verkeer tusschen Engeland en Amerika, in 's hemels naam slog te wachten kan hebbeh. Als het meenens is met de bevor- dering der onderlinge kennismaking, laten wij dan toch alvast bij het begin beginnen ! Trouwens, alle gevoelsargumenten zijn overbodig. Het stuiversport past niet enkel bij de ideale verhou- ding tusschen de „zustervolken" waarop wij bij feestmalen de glazers plegen te ledigen, het past bij de betrekkingen die inder- daad reeds besictan. Voor bepaalde onderdeelen van geestelijk verkeer zijn Gent en Antwerpen been „buitenland" sneer en wat vooral niet minder g'ewichtig is, het economisch verkeer is in de laatste jaren in werkelijk aanzienlijke mate toegenomen. De heeren Beernaert en Tydeman deelden daaromtrent, naar de Belgische handelsstatistiek, cijfers mede die in hooge mate onze aandacht verdienen. Een Nederlandsch-Belgisch belang dat de groote commissie niet besprak, maar waarvoor eene bijzondere commissie werkzaam is, is de verbetering van de Maas. Men heeft de hoop uitgesproken, dat, na het optreden van den heer Regout aan het hoofd van het departement van Waterstaat, in deze zaak schot zal komen. In Nederland is voorzeker jaren lang aan dit zeer ernstige belang te weinig aandacht geschonken. Wij hebben het aangezien dat Belgie zijn Maaspand beheerde niet als een stuk van een open, internationale gemeenschapsader, maar als een uitsluitend voor Belgische locale behoeften dienend gesloten bekken, dat afwateren mocht (voor zoover het water loozen wilde) langs on:e Maassteden. Wie die de brug te Maastricht passeerde, en 544 BUITENLANDSCH OVERZICHT. geen wrevel voelde rijzen bij de gedachte aan zoo droevig ver- zuimde mogelijkheden? Maar Antwerpen zal het niet willen, fluistert men. Hierop past slechts een antwoord. In een systeem van werkelijk gemeende toenadering is voor een opzettelijk bederven van een der door de natuur gegeven gemeenschapswegen geen plaats. Had Belgie, en terecht, in de historie slechts een stem van veroordeeling voor de door Nederland toegepaste Schelde- sluiting, het beantwoorde die niet met eene Maasverarming in een tijd, waarin het over den Scheldeloop zoo vrijelijk beschikt als lag die geheel binnen Belgisch grondgebied. Voor wien hebben wij het kanaal van Hansweert gegraven? Wij mogen reciprociteit ver- langen, met volkomen billijkheid. De eisch is zoo redelijk dat geen Nederlandsche regeering verzuimen mag, haar te stellen ; zij zal daarbij gesteund worden door een aantal belanghebbenden in het gewichtig district der Belgische Maasindustrie. Mocht de eisch worden afgewezen, wij zouden waarlijk recht hebben dit te houden voor een onvriendelijke daad. Laat Nederland beginnen met wat het zoo lang verzuimde : te toonen dat het ernst maakt met deze zaak en haar tot een oplossing wil zien gebracht. Het belang voor Nederland, met zijn in opkornst verkeerend mijnbouw- en fabriekwezen in het Zuidoosten, is in het oog springend; zelfs zoozeer, dat eene oplossing moet worden gevonden, ook al is de medewerking van Beligie niet te verkrijgen. In ons zoo klein gebied mogen wij geen verwaarloosde hoeken laten bestaan. Er is een tijd geweest, dat men te Maastricht van „den koning van Holland" sprak. Die tijd ligt achter ons; moge hij niet terug- keeren, nadat wij verzuimd zouden hebben ons aan ons Zuidoosten gelegen te laten liggen. Wij kunnen en moeten het dichter bij ons brengen, en dat bij die poging de waterweg een groote rol heeft te spelen, ligt voor de hand. Laten wij zorgen dat steen- kolen, water en kapitaal (ons kapitaal !) daar tezamen gebracht worden, en er zal iets nieuws en goeds uit voortkomen. In plaats van een doode hoek, kan Limburg een bloeiend gewest worden, een land, in bevolking en aard van nijverheid aan het Noorden en aan het Zuiden tegelijk verwant, een levende factor in de toenadering tusschen Nederland en een der belangwekkendste gedeelten van Belgie. Wat zullen zij met hem doen? moest ons vorig overzicht van BUITENLANDSCH OVERZICHT. 545 Abdoel Hamid vragen. Zij hebben hem onttroond maar been haar gekrenkt. Ongetwijfeld hebben de Jong-Turken met die gematigdheid hun actien in Europa doen rijzen. Men zou alleen wenschen, dat zij die op nog ruimer schaal hadden toegepast, en minder muiterslijken te Konstantinopel aan de galg bengelden. Doch misschien kh het daar niet anders; ?naar Turkschen maatstaf is het alles ongetwijfeld al zeer zacht toegegaan. Wat Europa nu van het nieuwe regime, onder den naam van den goedaardig uitzienden, van staatsgevangene tot Sultan geprocla- meerden ouden heer, Mehmed V, te wachten heeft? Voorloopig is er nog niet veel tijding, dan over de zaken van ceremonieel, die het optreden van den nieuwen Sultan vergezelden. De troon- rede klonk, zooals te verwachten was: hoed Jong-Turksch. Hoe eindeloos lang de weg intusschen is die af te leggen blijft, eer de onderdanen van den Sultan als een Osmaansche natie zullen te beschouwen zijn, leerea de gruwelen van Adana. De details, door ooggetuigen in de hoofdbladen van Europa bekend gernaakt, zijn verschrikkeiijk. De nieuwe Sultan zeide plechtig, dat zulk een Christenmoord an voor de laatste maal zou hebben plants gehad. Heeft hij de middelen om herhaling te verhinderen? De haat tegen de Armeniers is in die streken van Klein-Azie z66 fel, dat zelfs op Jong-Turksche troepen niet onder alle omstandigheden tot bestraffing der moordenaars schijnt te kunnen worden ge- rekend. Europa was in zijn demonstratie tegen het gebeurde aanmerkelijk minder prompt en beslist, dan voorheen wel eens is voorgekomen. Eenige meerdere nadruk ware niet ongepast geweest, ook voor het effect op de Jong-Turken, die begrijpen moeten dat men hen gedeeltelijk beoordeelen zal naar wat zij ter onderdrukking van dergelijke bloedtooneelen vermogen. Het jammerlijk mislukken der „algemeene staking" te Parijs heeft voor de zooveelste maal bewezen, dat de maatschappij tegen dergelijke aanslagen in het groot voorshands nog vrij veilig staat. Ditmaal was de kans op slagen van den aanvang af al heel gering, daar het dreigement slechts dienen moest om een reeds volkomen besliste nederlaag in een diensttak, diet) der post- en telegraaf- ambtenaren, te verbloemen. Maar zal het niet altijd zoo gaan? „Heel het raderwerk staat stil, Als 111V sterke arm het evil", rijmt 546 BUITENLANDSCH OVEFIZ{CHT. prachtig. Maar ook de sterkste arm heeft een aanleiding noodig, om te „willen". Die aanleiding (van het droombeeld eener politieke staking nu afgezien) zal doorgaans zijn een reeds ontstaan conflict op kleiner schaal. Slaagt die partieele staking, dan is geen alge- meene meer noodig; mislukt zij, dan is dit geschied krachtens de werking van factoren die ook het gelukken der algemeene staking, ondernomen naar aanleiding der partieele, onmogelijk zullen maken. De „Confederation generale du Travail" scheen van deze waarheid in het onderhavige geval z66 vast overtuigd, dat zij in haar lauw gesteld manifest de algemeene staking eigenlijk meer aanbeval dan gelastte. Es giht nichts Abgeschmackteres auf der Welt, als ein Teufel, der an sich verzweifelt. Clemenceau heeft zijn reputatie van „homme poigne" gehand- haafd. Briand is meer en hooger dan dat; hij is vooruitziend staatsman. Zijn ambtenaren-statuut ligt al gereed, om bij de Kamer in te komen. Het schept ten behoeve der staatsambtenaren eene reeks van waarborgen tegen ministerieele willekeur, die alle verbeurd zullen worden in geval van beproefde staking. De ambteu worden in klassen verdeeld met onderscheiden regels van bevordering. De straffen worden ook in klassen verdeeld, waarvan de zachtste door chefs in den dienst kunnen worden opgelegd ; zwaardere (als terugstelling op de ranglijst) door een disciplinaire rechtbank van ambtenaren kunnen worden uitgesproken, om daarna bevestigd te worden door den minister ; de zwaarste eindelijk (ontheffing en ontslag) alleen kunnen uitgesproken worden door een administratieve rechtbank, die de voorstellen des ministers in overweging neemt en ze bekrachtigen moet, zullen zij rechtsgeldig- held verkrijgen. Boven deze rechtbank staat nog een hof van beroep, en daarboven als laatste instantie het parlement. Krijgt namelijk de minister in alle instantien ongelijk, dan moet hij de zaak voor den ministerraa,d brengen, die, zoo hij wil, den collega dekt en het geval als regeeringsaangelegenheid, onder haar volle verantwoordelijkheid, aan de Kamer voorlegt. (Deze bepaling omtrent het parlement als hoogste instantie heet Briand door zijn ambtgenooten te zijn opgedrongen ; hij zelf had aan zijn adminis- tratief beroepshof het laatste woord willen laten.) Het ontwerp stelt ook orde en regel op de samenstelling van de kabinetten der verschillende ministers. Wordt het aangenomen, BUT ENLANDSCH 547 dan zal aan het ergerlijk misbruik, dat nieuwe ministers hun heele of halve mannelijke familie in sinecuren bij hun „kabinet" onder- brengen, een einde zijn gemaakt. Op den terugweg van zijn Achilleion, heeft Keizer Wilhelm ontmoetingen gehad met Koning Victor Emanuel en Keizer Frans Jozef. De afloop der Balkankrisis heeft in Italie grooten indruk gemaakt ; men ziet in, zich tweemaal te moeten bedenken eer men op dit oogenblik zich los zou maken nit het Drievoudig Verbond (aanstaand viervoudig : de officieele toetreding van Roemenie, de weg tusschen Rusland en de Balkanslaven, schijnt te worden voor- bereid). Het vermoeden, dat van Duitsche zijde met succes ver- toogen tot Oostenrijk zijn gericht, om Italie met meer omzichtigheid te behandelen, wint aan waarschijnlijkheid door het telegram, dat de beide Keizers uit Weenen gezamenlijk aan hun bondgenoot gericht hebben, vlak nadat Keizer Wilhelm lien bondgenoot te Brindisi had begroet. De ontvangst van den Duitschen Keizer te Weenen is ditmaal bijzonder hartelijk geweest ; ?nu, er was reden toe, en Oosten- rijk heeft dit met veel nadruk erkend. Het heeft aan de onder- steuning van het Duitsche Rijk in de jongste krisis zeker voor drie vierde zijn succes te danken ; ?althans, dat dit succes z66 volkomen heeft mogen zijn. Het was dan ook, bij de Weener feestelijkheden, M bondstrouw en dankbaarheid. Thuis wachtten Keizer Wilhelm minder aangename gewaar- wordingen. Het regeeringsblok zieltoogt, de financieele hervorming komt niet voor den dag, en Billow weet er geen weg mee. Een nieuwe meerderheid, uit conservatieven, Rijkspartij, centrum en. Polen samengesteld, verhindert de totstandkoming van de oorspronke- lijke voorstellen der regeering, en op een ontbinding durft Billow het blijkbaar niet te laten aankomen. Een hervorming te ontvangen uit de blijkbaar niet te laten aankomen. Een hervorming te ontvangen uit de handen van het centrum heeft hij verklaard, ook in geen geval te willen. De liberalen moeten nu gepaaid worden om alsnog zoodanige concession aan de conservatieven te doen, dat dezen er in toestemmen zullen het blok in wezen te laten. Eerst moeten zij 400 millioen Mark bewilligen aan indirecte belastingen om dan de kans te loopen de 100 millioen aan directe belastingen, die thans in het vage door de conser- vatieven zullen worden toeg:estaan, vervolgens in concreto door hen te vatieven zullen worden toeg:estaan, vervolgens in concreto door hen te 548 BUITENLANDSCH OVERIACHT. zien verwerpen. Deze uitvinding heet het „Mantelgesetz". De libe- ralen toonen weinig lust, er onder te kruipen ; ?maar wat hebben zij sedert twee jaar, ter wille van de instandhouding van het blok, al niet gedaan ! Zullen zij nu eindelijk karakter toonen P Het scheen een oogenblik dat het begon te gloren, toen de heer Paasche weigerde onder de bestaande omstandigheden verder het presidium te voeren in de commissie voor de financien, die met de wenschen zijner partij speelde als de kat met de muffs, en waarin hij elk oogenblik door zijn conservatieve „bondgenooten" aan zijn en hun clericale „vijanden" wend verkocht en verraden. Maar op dat begin is niets gevolgd 't been aan zou duiden dat men het interdaad op haren en snaren zal zetten. Het gehaspel nu een jaar lang, zonder dat men in de zaak der dringend noodige financieele hervorming een stap verder is ge- komen, strekt niet tot bevordering van het prestige van het Duitsche Rijk en zijne vertegenwoordiging. De politiek bij onze buren is „Interessenpolitik" geworden van de kleinste en slechtste soort. Men oogst wat men gezaaid heeft. Onthoud het vrije politieke leven de ruimte die het noodig heeft om zich te dresseeren, en gij zult het verstikt vinden als gij het noodig hebt. Een zoo zwaar- wichtige zaak als de herziening der grondslagen van de Rijkshuis- houding heeft behoefte aan een groote politieke gedachte, aan een krachtig ontwikkeid verantwoordelijkheidsgevoel, om haar veilig door de branding der fractie-intrigues heen te dragen. Voelde een Rijksdagsmeerderheid zich waarlijk verantwoordelijk voor de regeering die over het Rijk wordt gevoerd, zij zou zeker hare reputatie niet z66 jammerlijk vergooien als door het machteloos omhaspelen met z66 ernstig een zaak geschiedt. Maar hier zit juist de kwaal : men beschouwt de regeering niet als zijn werk, mar als een macht van buiten, die men zooveel moet zien of te troggelen als voor ieders private belangen dienstig zijn kan. Een jammerlijk en voor elk verlicht Duitsch patriot vernederend schouwspel. De Duitsehe eenheid is toch nog altijd voor alles een ding van de school, van het bureau en vooral van de kazerne, maar op economisch gebied gaan de partijen elkander nauwelijks minder meedoogenloos te lijf dan Welfen en Waiblingen weleer. C. PARLENENTAIRE KROMER. 25 Mei '1909. De Kamer van 1905 heeft haar werkzaamheden geeindigd. Haar leden zijn in handen der kiezers, het wetgevingswerk staat tot het najaar stil. En onder welk regime het dan zal worden hervat, zal de stembns leeren. De laatste weken van het seheidende parlement waren vol afwis- seling van stemming. De Kamer heeft met het geheele niet-sociaal- democratische Nederland_ gejubeld over de geboorte van het Koningskind, die ons nationaal gevoel en onze volkseenheid ver- sterkt ; zij heeft tal van kleine wetjes, maar ook de voor het handelsverkeer beteekenisvolle sehepenwet behandeld met een luste- loosheid, waarvan de weerga moeilijk is te vinden ; zij heeft oogenblikken gehad van toorn en rumoer, zoowel bij de inter- pellatie van den heer Troelstra over de wet op het arbeidscontraet als bij de behandeling van het verzoek om rechtsherstel van den Indischen majoor Posno ; zij heeft zonder hoofdelijke stemming den heer Nelissen tegenover de Eerste Kamer de voldoening gegeven zich op haar als bondgenoote in zijn wijze van bestrijding van den rechterlijken aehterstand te kunnen beroepen ; ja zelfs, zij heeft de hand gestoken in eigen boezem : zij heeft op voorstel van den heer hand gestoken in eigen boezem : zij heeft op voorstel van den heer De Savornin Lohman in haar reglement van orde belangrijke wijzigingen gebracht. Bat laatste zal misschien voor de toekomst de meest ingrijpende beslissing blijken, die zij in de laatste maand van haar bestaan heeft genomen. van haar bestaan heeft genomen. Om met het voorstel-Lohman te beginnen: De Kamer voelde zelf, 550 PARLEMENTAIRE KRONIEK. dat het met haar werkwijze zoo niet langer gnat. Jaar op jaar wordt het aantal vellen druks der ,Handelingen" grooter, zonder dat er eeni 9 e evenredigheid bestaat tusschen het aantal redevoeringen en het aantal tot stand gekomen wetten van ingrijpenden of beteekenisvollen aard. Jaar op jaar ook blijkt, dat velen eerst bij de openbare behan- deling der wetsontwerpen zich tot gezette studie van den inhoud aangrijpen. Tot in den treure is het herhaald, dat de afdeelingsver- slagen der Kamer met hun „sommige", „vele", „andere" en „enkele" leden Been houvast geven voor de kennis van de meening van het geheel. De heer Lohman verdient hulde voor zijn pogen. Bij wijze van proef ?want de reglementswijziging is zoo opgezet, dat men ten alien tijde weer tot het oude stelsel kan terugkeeren zullen voor bepaalden tijd en voor bepaalde onderwerpen vaste commission nit de Kamer kunnen worden aangesteld. Zij zullen zich meer verantwoordelijk hebben te gevoelen voor den gang van een wetsontwerp dan de tegenwoordige commission van rapporteurs, nu ook bepaald is, dat de amendementen aan die commission tevoren kunnen worden ingediend en dat iedere groep van Kamer- leden een lid uit de groep kan aanwijzen om de zittingen dier commission bij te wonen. Aan het werpen van plotselinge amende- menten in de openbare vergadering is paal en perk gesteld door het aantal leden, voor ondersteuning van een amendement ver- eischt, te vergrooten. Zoo zal misschien ?want wie zal zeggen, wat het praktische gevolg zal zijn van deze reglementsherziening ? de Kamer van 1905 aan haar opvolgster een werk hebben nage- laten van groote waarde, waarvoor zij dankbaarheid heeft verdiend. Er is niemand, die het oog gesloten heeft voor de schaduwzijden van het nieuwe stelsel, niemand, die niet toegeeft, dat de individu- aliteit van de jongere leden, althans bij de groote partijen, in haar ontwikkeling wordt belemmerd. Doch niet licht is een offer te noemen, dat te groot is tegenover de zoo hoog noodzakelijke ver- betering in het parlementair mechanisme. Op den 1 sten Februari van dit jaar werd de wet op het arbeids- contract ingevoerd en een tweetal weken later diende de heer Troelstra reeds een interpellatie in naar aanleiding van die in.- voering. Een nooit vertoonde handelwijze ! Wel werd de interpellatie eerst in de afgeloopen maand bebandeld, maar ook Coen was de tijd daarvoor niet rijp. Want de sociaal-democratische woord- RLEMI NTAIEiE K P,ONIER 551 voerder vroeg den minister niet meer of minder dan wijziging van dit met zooveel moeite tot stand gekomen stuk werk ! Er was al gebleken ?aldus de heer Troelstra dat wijziging der wet in het belang van den arbeider dringend noodzakelijk was ; was de minister tot overweging daarvan bereid ? Het materiaal dat de Amsterdamsche afgevaardigde als grond- stof voor zijn meening aandroeg, scheen op het eerste gezicht van beteekenis. Voor wie waarlijk de nieuwe wet kende, was het dit niet. Zeker, de invoering der wet had tot conflicten tusschen werkgevers en arbeiders aanleiding gegeven, genoodzaakt als de eersten waren verschillende bepalingen schriftelijk vast te stellen, op straffe van verval. Dikwerf hadden de arbeiders, die zich tegen dergelijke arbeidscontracten wilden verzetten, het onder- spit moeten delven, maar lag dit aan de nieuwe wet? Was die wet dan een tooverstaf, die slechts de economische verhoudingen van arbeiders en patroon had aan te raken om plotseling overal den eerste te maken tot den gelijke in kracht van den laatste? Ook na Februari 4909 zal in Nederland menig patroon zijn arbeider arbeidsvoorwaarden kunnen opleggen, die dezen te onvoor- deelig voorkomen ; maar zou dit zonder de nieuwe wet tinders zijn geweest ? Men heeft moeite aan den ernst van den interpellant te gelooven, wanneer men iemand, die zoo weinig vreemdeling is in het arbeiders-Jerusalem als de beer Troelstra, conflicten over het bedrag van het loon of den arbeidsduur hoort aanhalen als bewijs, dat de nieuwe wet nu reeds te kort schiet. Maar weldadig moet het hen aandoen, die voor de wet in haar tegenwoordige gedaante hebben gestemd, wanneer zij hem hooren verklaren, dat het niets zou hebben gebaat, of men al de bepaling, die bij ziekte den arbeider recht geeft op loon gedurende „een betrekkelijk korten tijd", tot dwingend recht had verheven, zooals dat indertijd door den beer Troelstra en zijn vrienden was voorgesteld. De heeren Drucker en Van Nispen hebben op keurige wijze den interpellant doen gevoelen, hoe hol zijn geheele interpellatie bij grondig onderzoek was, en hoe zij slechts moest dienen om het voteeren der sociaal-democraten tegen de wet te verdedigen. Zij vonden tevens ge- legenheid den beer Troelstra en zijn vrienden duchtig de waarheid te zeggen wegens het voortdurend in minachting brengen van de wet 552 PART, ENTAIRE KHONIEK. door op hoar voor den arbeider gunstige bepalingen te smalen. Dat was Loch allerminst de weg ?aldus de vader van de wet - OM voor den arbeider nog zooveel mogelijk nit de wet te halen ! Dat was allerminst de methode, die den rechter er van zou door- dringen, dat in tal van artikelen meer „arbeiterfreundliche" ge- dachten verscholen lagen dan men er bij oogopslag in ontwaarde. De geheele Kamer gevoelde het : toen de heeren Drucker en Van Nispen hadden gesproken, had de heer Troelstra het pleit voor goed verloren. De interpellatie was dood geloopen. Wat den minister betreft, de beer Nelissen had haar zeer diplomatisch beantwoord. Hij was ?zoo sprak hij voor de wet niet aan- sprakelijk. Hij stond geheel vrij en zou het materiaal dat de heer Troelstra hem had verschaft, dankbaar aanvaarden en ernstig be- studeeren. En thans een woord over de zaak van den gepensionneerden Indischen majoor Posno, die waarlijk niet te roemen heeft over den rechtvaardigheidszin van de rechterzijde, al maakte de heer Van Idsinga, man van waarheid en recht in merg en been, een loffelijke uitzondering. De heer Posno was tweemaal voor be- vordering gepasseerd, hoewel het gebleken was dat de grieven tegen hem ongegrond waren. Terwijl de Indische bevorderingswet den officier het recht geeft te toonen, dat hij geschikt is voor den hoogeren rang, had men den majoor Posno de gelegenheid daartoe willens en wetens ontnomen, door hem, majoor der cavalerie, over te plaatsen van Salatiga naar Willem ..... waar geen cavalerie ligt. In de conduite-staten van den majoor waren bijna alle ongun- stige aanteekeningen van zijn wapenchi door den leger-commandant geschrapt. Desniettemin had deze autoriteit zich met de conclusie: „ongeschikt voor bevordering" vereenigd. Behalve dat den heer Posno in strijd met de wet de gelegenheid was onthouden zijn geschiktheid te bewijzen, had men hem ook belet zich te verantwoorden op de bezwaren tegen zijn beleid, bezwaren die geleid hadden tot zijn overplaatsing naar Willem I. In dit alles zag de meerderheid der Commissie uit de Kamer, in wier hadden het adres van den heer Posno gesteld was, een grove krenking van recht. Deze meerderheid bestond uit drie leden der linkerzijde. Was het toeval, dat de minderheid der Commissie, de heeren De Waal Malefijt en Van Vlijmen tot dezelfde slotsom PARLEMENTAIRE KRONIEK. 553 kwam als de minister Idenburg, die kool en geit willende sparen, wel aan wilde nemen dat met den heer Posno niet in alle op- zichten correct gehandeld was, maar dat hem formeel Been onrecht was aangedaan. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de minder- held der Commissie den minister niet hinderlijk wilde zijn en dat .deze op zijn beurt den ho' ogsten Indischen autoriteiten de hand boven het hoofd wilde houden. En zoo geschiedde het, dat na een vinnig debat, waarin de heeren Van Deventer en Van Idsinga ,de handelingen der militaire overheden op de scherpste wijze laakten en de minister de zwakheid zijner argumenten niet kon bedekken onder een kordate houding, de meerderheid der Com- missie Naar verzoek aan den minister „dat het aan adressant overkomen onrecht zooveel mogelijk worde hersteld", verworpen zag door de geheele rechterzijde ?de heer Van Idsinga uitge- gezonderd versterkt met enkele stemmen van links. En dat geschiedde ondanks het schitterend militaire verleden van den verongelijkten officier. De heer Posno is de zooveelste, die onder- vindt, hoe moeilijk het is de materieele rechtvaardigheid te doen zegevieren tegen een gezondigd hebbende overheid. En thans is het stil op het Binnenhof. -Mt de oude danszaal van Prins Willem V is thans de politiek tijdelijk verhuisd naar die talrijke bedompte en warme vergaderlokalen, die overal in het land den weetgierigen kiezer herbergen pm het woord te hooren van candidaat en tegen-candidaat. De publieke zaak publiek behandeld. Dat is immers de ware methode om de kiezers tot een juiste keuze te bewegen ? 1909 II. 36 BIBLIOGRAPHIE. Vroomheid, door A. H. GERHARD. D. Berreklouw, Amster- dam. 1908. Wat dit boekje belangrijk maakt, is niet de ontwikkeling der hoofdgedachte. Gerhard wil betoogen, dat ook de vrijdenker ? hij verstaat pier vooral den zoeker onder, die rusteloos een antwoord zoekt „op het levensmvsterie, dat zich manifesteert in het geweten,. in het plichtsgevoel, in het besef van goed en kwaad, in den nooit eindigenden kamp in ons gemoed tusschen edele en lage neigingen, in de liefde voor een ideaal . . . en voor wie het geloof in een denkbeeldig, naar het beeld des menschen geschapen, God geen antwoord meer is" ?vroom kan zijn. Vroomheid wordt dam gelijkgesteld met zedelijkheid en aangetoond, dat het woord dit eigenlijk beteekent. Zij is „volstrekte naasten]iefde, gepaard aan strengen waarheidszin". Haar ontstaan dankt zij niet aan het geloof in God, maar dit is veeleer ontsproten uit de in de menschheid levende gemeenschaps-idee, die vervaagd in alle Godsbegrip voor- komt. God is naar 's menschen mooiste, d. naar zijn sociale beeld geschapen door den mensch. Op lager trap kon het geloof aan God, om de persoonlijke onsterfelijkheid wel bevorderend optreden voor de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel, maar thans doet het dit niet meer. Het geloof ?naar bekende wijze wordt. er in het boekje een volstrekte scheiding gemaakt tusschen ge- loovigen en ongeloovigen, wordt zonder to letten op de vele religieuse verschillen van den godsdienst gesproken ?is ook sterk individu- alistisch en staat als kerkgeloof bijna steeds aan den kant der verdrukkers. De waarachtige socialist is ook waarachtig vroom, hij wordt zich bewust, dat de vroomheid in de soort gegroeid is, dat zij als noodig voor het behoud der soort, langs den weg van evolutie een even groot, ja sterker bestanddeel van 's menschen wezen uitmaakt dan zijn geneigdheid tot 't kwade. Deze vroomheid verdraagt zich met het in elken godsdienst aanwezig ethiscli beginsel,. en daardoor kan een socialist nog „geloovig" zijn. Maar bij meer en daardoor kan een socialist nog „geloovig" zijn. Maar bij meer bewustwording zal 't wijsgeerige deel van den godsdienst wegvallen, BIBLIOGRAPHIE. 555 voor den socialist. Vrijdenker zijn, vroom-zijn, socialist zijn, valt dus samen. Het is de erkenning van den zedelijk-socialen aanleg dus samen. Het is de erkenning van den zedelijk-socialen aanleg in den mensch, het is de begeerte, om, zoowel in 't groote als in 't kleine, dienovereenkomstig te leven. Op zichzelf is deze gedachtengang reeds interessant, maar tegen de methode van behandeling zou men ernstige bezwaren kunnen aanvoeren, en, hoewel schijnbaar plausibel, werkt het betoog niet overtuigend. Men zou, om het wezen der vroomheid te bepalen, gaarne de vraag hebben zien gesteld Of er specifiek religieuse gevoelens zijn en zoo ja, of die zich ook bij vrijdenkers kunnen openbaren. Dit had geen woordverklaring maar een psychologisch onderzoek -- James heeft in sommige opzichten een voorbeeld gegeven moeten uitmaken. Nu heeft het gelijkstellen van vroom- heid met zedelijkheid, waarop 't betoog eigenlijk neerkomt, niet een voldoend feitenmateriaal tot basis. Natuurlijk kon hier de kortheid van 't geschrift ?het is een uitgedijde lezing, gehouden voor de afdeeling Amsterdam van den Dageraad ?als veront- schuldiging gelden. Jammer, dat dezelfde eigenschap het meebracht misschien is het ook aan het populaire der behandeling te wijten ?dat over talrijke fijne nuanceeringen en verschillen heen gegleden wordt, en, wat hypothetisch is ?zoo bij v. de ver- klaring van het causaliteitsbeginsel ?als vaststaande wordt aangenomen. Zijn beteekenis krijgt dit boekje, wanneer het als symptoom beschouwd wordt. De Dageraad werd materialistisch in '82 ongeveer,, dus 30 jaar na 't begin van den „Materialismusstreit" en na Du Bois-Reymonds lezing en Lang's boek. En nu, ongeveer weer dertig jaar later, beginnen zich de kenteekenen te vertoonen, dat men ook hier het materialisme laat varen als wijsbegeerte en levens- beschouwing. Gerhard luidt de doodsklok voor 't materialisme in kringen, waarin het lang nadat het aan de universiteiten gestorven was, was blijven voortleven. Ook als poging, om een socialistische zedeleer aan te duiden, is 't belangrijk. Het toont aan, hoe overal behoefte gevoeld wordt aan het stellen der normen. Het is een duidelijk teeken, dat wij leven in 't tijdperk der „affirmatie". Gerhards eigenlijk wijsgeerig standpunt laat zich niet bepalen. Men wordt beurtelings aan Buchner, Feuerbach, Comte en Spencer wordt beurtelings aan Buchner, Feuerbach, Comte en Spencer herinnerd ; een enkele maal klinkt een uitspraak Hegeliaansch. Misschien ware agnosticus geen ongeschikte naam voor den man, die schrijft „Ik ben zelfs geneigd het kostbaarste resultaat der wetenschap te vinden in haar erkenning, dat binnen de grenzen van menschelijk denken, het wezen der dingen een onoplosbaar raadsel is, waarnaar te zoeken voor den mensch slechts ijdel werk mag heeten." 556 BII3LIOGRAPHIE. Het boekje doet weldadig aan. De stichting, elders zoo dikwijls door den auteur gemist, de warmte, door hem begeerd, worden hier aangetroffen. Er zijn zeer schoone bladzijden in, die spreken van een fijn en diep zedelijk voelen. En waar deze uit het materi- alisme gekomen agnosticus spreekt over de eenheid van 't menschelijk geslacht, over de verantwoordelijkheid, die het individu heeft tegen- over gemeenschap en nageslacht, daar meent men de stem van een ideeel-monist, van een Fechner of Heymans te hooren. Mej. Polenaar heeft voor het smaakvol uitgegeven werkje een aardige bandversiering geteekend : roode letters in zwarten rand. Symboliek ? R. C. 1)r. A. Kuyper in de caricatuur. Met een voorrede van Dr. Kuyper zelf. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. Het denkbeeld om een aantal Op eenzelfde persoon betrekking hebbende spotprenten in een bundel te verzamelen werd reeds vroeger elders uitgevoerd. Jaren geleden is Punch er, geloof ik, mee begonnen. En het blad mocht zich toen de niet geringe weelde veroorloven, met serien van niets dan zijn eigen cartoons, tamelijk complete ironische biografien van eenige bekende staatslieden te leveren. In 4878 gaf Punch tegelijk een Gladstone, een Beacons- field en een John Bright. De oudste prent uit den eersten bundel was al van '1855, die uit den laatsten ging terug tot '1846 ; de vroegste teekening met Disraeli er op was van nog een jaar vroeger. Men ziet in deze bundels vrijwel uitsluitend teekeningen van Richard Doyle, John Leech en John Tenniel, van dezen laatste vooral, de revue passeeren, en het is alles goed, best of bijna op- perbest werk. De politieke caricatuur beleefde toen in Engeland een periode van zeer eigenaardige kracht. Het denkbeeld echter om het object van een serie spotteekeningen zelf om een inleiding tot de aan hem gewijde uitgave te vragen is, zoover ik kan nagaan, nieuw. Wat het model van deze bloem- lezing, Dr. Kuyper d an, betreft, deze heeft zich van die curieuse taak op verrassende wijze gekweten. Zeker hoort er een bijna ont- stellende durf toe om een bijschrift van zoo goedmoedigen aard toe te voegen aan zulk een gepeperde verzameling. Kennelijk trok het den altoos dapperen strijder aan, met een volmaakt front d'airain in deze aangelegenheid bonne mine a mauvais jeu te maken. Of die voorrede daarom overal even smaakvol is ? In elk geval munt zij meer door goedgehumeurdheid en door geest dan door krasse consequentie BIBLIOGRAPHIE 557 In den loop toch zijner meer algemeene bespiegelingen over caricatuurkunst, toont de schrijver zich erkentelijk voor het prac- tiesch profijt, door een leerzaam slachtoffer uit de op hem gemunte caricatuur te trekken. Het heeft er haast iets van weg, alsof Dr. Kuyper te kennen wilde geven, hoe het wegblijven van elken grafischen hoon tegen de liberalisten zijn oorzaak vindt in een diepzinnig politick overleg bij de rechterzijde, in dien zin alsof zulke caricaturen door deze partijen opzettelijk werden achterge- houden, met de bedoeling den vijand vooral niet te wijs te maken. Hoeveel immers, zoo laat de volleerde tacticus Kuyper gevoelen, valt er soms uit een agressieve charge omtrent de eigen gedachten- sfeer van den teekenaar en zijn partij op te maken ! Doch even later, bij het omslaan van het blad, slaat ook de redeneering om. Daar toch wordt ons voor ernstige waarheid ver- teld, niet alleen dat het einddoel der politieke caricatuur is haar model geestelijk te vermorzelen, maar ook hoe dit haar op de lange baan onvermijdelijk moet gelukken behalve dan in het geval van Dr. Kuyper zelven, die, na meer dan dertig jaar, beslister dan ooit springlevend uit dien mortier te voorschijn kwam. Het snuifje zelfverheffing, waarnaar die med edeeling onwillekeurig riekt, wend er zoo bescheiden doorheen gemengd, dat men een kniesoor behoorde te zijn om daar aanstoot aan te nemen. En voorzeker zou toch wel niemand op de persoonlijkheid van dezen genialen man Spreuken 27 vers 22 toepasselijk durven achten ! Als grappig treft het terloops, hoe het wezenlijk juist niet-ver- moorde Barbertje, ook hier ?in anticipatie op een vergissing van zeer onlangs achter de ministerieele tafel ?lichtvaardig ten doode wordt gedoemd. Wel zou het onredelijk zijn, juist van de Heeren nit dit kamp een grondige belezenheid in Multatuli te vergen, maar welke geestesdraai brengt zulke knappe menschen er wel toe, dingen te citeeren die zij niet kennen ? Het aplomb, waarmee Dr. Kuyper Cruikshank tot in de achttiende eeuw terug zet, is van dezelfde vreemdsoortigheid. Het geestigst van al in Dr. Kuypers geestig bravourstuk is ongetwijfeld het stukje grootsch opgezette blague, waarmee de schrijver eindigt, en dat van een vertrouwen in eigen kracht ge- tuigt, wel geschikt om ook ons te sterken in de verwachting, dat deze merkwaardige man, hetzij dan als hoofd van meerderheid of minderheid, maar in elk geval als een steeds veel wind vangende hooge boom, nog lange jaren der politieke caricatuur in Nederland een willig doelwit zal blijven bieden. Wat nu het samenstellen van den bundel als zoodanig betreft, de uitgevers hebben aan keuze en schikking geenszins de zorg gewijd welke het aardige geval mocht eischen. Ik spreek niet 558 BIBLIOGRAPHIE. eens van de beele typografische tenue der zelfs niet gepagineerde uitgave, die geen vergelijking met de bovenbedoelde Punch-edities toelaat, of van de slordige wijze waarop de prenten, zonder eenige ratio van formaat over de bladzijde geschud werden, zoo zelfs dat men herhaaldelijk op ea blad, teekeningen recht en dwars bij elkaar vindt staan. Maar ook aan het uitvorschen van het merk- waardige is al te weinig moeite besteed. Waar de inleider zelf beweert, hoe eerst de Ifroniek bij ons caricatuur van beter gehalte heeft gebracht, had men naar een specimen van die goede soort moeten uitzien. Ik weet wel dat Rustieus geen speciale Kuyper- bespotter is geweest, maar zijn spiritueele prent van 1896: „De oplossing van het Atjeh-vraagstuk", waar Kuyper als bijfiguur welgeslaagd op voorkomt, had toch niet mogen ontbreken. Over het algemeen is het kader veel te eng gebleven. Dr. Kuyper spreekt over een herdruk in een bundel van de beste caricaturen, waarmee men hem nu bijna veertig jaren bestookt heeft. Maar ik wind er in deze bloemlezing geen van v66r 1890 en maar een achttal van voor 1900. Dat brengt niet alleen, b.v. door de algeheele ontstentenis der yank snedig gedachte prenten van den Spectator nit Vosmaers tijd, groote schade aan het biografiesch over- zicht, maar schade tevens aan het gehalte. Want nu mist men zicht, maar schade tevens aan het gehalte. Want nu mist men Bolswilder ook totaal. En weliswaar had de geniale Lantaarn- teekenaar de typen van Schaepman, Lohman en Heemskerk stel- liger in zijn ringers dan juist Kuyper, maar toch heeft hij dezen in No. 49 van den Lantaarn „Standbeelden der toekomst", in No. 41 „Antirevolutionaire kiesbeweging", in No. 7, „Friesch Winterlandschap" en vooral in No. 2 „Het kerkelijk conflict" vrij uitgebeeld, en dat wel zoo voortreffelijk als er, Hahn niet te na gesproken, haast iets in dezen bundel voorkomt. Dr. Kuyper had zelf voor zijn wakkere belangstelling beter verdiend dan deze onvolledige en slecht gezifte collectie aanbiedt. Waar hij verklaarde een reel roller verzameling te verwachten dan hij ooit zelf had kunnen opspeuren, komt hij een weinig be- drogen uit. En het publiek met hem. V. =~:,~' .~ ::;. 051 GIDS, De. 1909. Jrg.73-3. g OTI g OTI DE GIDS. DE GIDS. DRIE EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG. 1 9 0 9. UNDER REDACTIE VAN H. T. COLENBRANDER, C. TH. VAN DEVENTER, J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER, W. L. P. A. MOLENGRAAFF EN R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. DEBDE DEE,L. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 4909. BOEK- EN KUNSTORUKKERld. V/H. ROELOFFZEN-HUBNER EN VAN SAN/ EN. AA ST. INHOUD -VAN HET DERDE PEEL. Bladz. BEAUFORT (Mr. W. H. DE), Belle van Zuylen en Constant d'Hermenches. Belle van Zuylen (Madame de Charriere), Lettres h Constant d'Hermenehes 226 BERESTEYN (Jhr. Mr. E. VAN), Het ontstaan der belastingstelsel- wet van 1821 73 BERG (Prof. L. W. C. VAN DEN), De Nederlandsch-Indische inboorlingenpolitiek 386 BERGH VAN EYSINGA (Dr. G. A. VAN DEN), Ben historisch- materialistische verklaring van het ontstaan des Christendoms. Karl Kautsky, -Die Ursprung des Christentums 240 BiiCKMANN (L.), „De oude geschiedenis. . ? ?? . ??, ? 296 Buys (DOROTHEE), De Zoon 419 CARBIN (Louis), De beklemmende doortocht. Ben reisherinnering 109 CASIMIR (R.), Wetenschappelijke paedagogiek. Dr. J. H. Gunning Wz., Verzamelde paedagogische opstellen. 260 COLENBRANDER (Dr. H. T.), Nederlaag , Nederland bij het Hudsonfeest. Werken uitgegeven door de Linsehoten-Vereeniging. I. De reis van Jan Cornelisz. May naar de Uszee en de Amerikaansche kust, uitgegeven door Mr. S. Muller Fz. 544 DAVIDS (WILLIAM), La Chatelaine de Vergi. Dr. Emil Lorenz, Die Kastellanin von Vergi in der Literatur. 417 ERENS (FRANs), Uit mijn reisdagboek 464 EYSINGA (Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN), zie op BERGH. GRAVE (Prof. J. J. SALVERDA DE), zie op SALVERDA. GRESHOFF (JAN), Gesprek in de schemering 303 HAAN (JACOB isnAia. DE), Zomernacht 498 HALL (Mr. J. N. VAN), Uren met Goethe. Te Weimar en te Lauchstedt, 4 tot 6 Juni 1909 24 , Buitenlandsche letterkunde. Rainer Maria Rilke, Nene Gediehte 516 Bladz. HALL (Mr. J. N. VAN), Dramatisch overzicht. Adolphe Thalasso, Le Theatre Libre 329 KAN (Mr. J. B.), Nieuwe Millioenen-studien 39 LAPIDOTH-SWARTH Lenteverzen 14 MEESTER (JOH. DE), Journalistenwerk in blijvenden vorm. '100, 274, 492 MEYBOOS1 (Prof. H. U.), „Christian Science". (Ter verbetering en ter aanvulling) 499 NIEUWENHUIS (G . J.), Zeilen 302 NOLTHENIUS (R. P. J. TUTEIN), Van de Friezen van Groot- Friesland. H. A. Poelman, Geschiedenis van den handel van Noord- Nederland gedurende het IVIerovingische en Karolingische tijdperk 206 On s eigen mooie land. Jan Feith, Ons eigen land. 2de druk. 506 QUACK (Mr. H. P. G.), Ann het schrij ven van mijn boek Bladzijden eener autobiographic 306 Roux (PAULINE LE), Fee 113 SALVERDA DE GRAVE (Prof. J. J.), Een nieuwe vertaling van Dante. Dante Alighieri, De Goddelijke Comedic, vertaald door J. K. Rensburg. III. Het Paradijs.. , . . '127 SCHARTEN (CAREL), Naschrift bij „De stand onzer heden- daagsche dichtkunst". Frans Bastiaanse. Gedichten ?Johannes Bordewijk Jr., Zielekianken. E. H. du Quesne-Van Gogh, Gedichten. Gustaaf de Mey, Herfstbloemen. 'Eduard. Broni, Verzen. ?P. N. van Eyck, De getooide doolhof ..... 450 THIERENS (A. E.) Zedelijke opvoeding en haar grondslag 473, TR EUB (Mr. M. W. F.), Een bekroond geschrift over belas- tingen op het ink omen. Jules Ingeribleek, ImpOts directs et indirects sur le revenu, 540 TUTEIN NOLTHENIUS (R. P. J.), zie op NOLTHENIUS. VIOTTA (Mr. HENRI), Muzikaal overzicht. Een Nederlandsche Internationale Tentoonstelling van 140 40 D. F. Schenrleer, Het maziekleven in Nederland in de tweede Vos (K.), Rembrandt's geloof helft der 18e eeuw, in. verband met Mozart's verblijf aldaar. 528 4 ViiRTHEIM (Dr. j .), Herinneringen aan Hellas. I 359 WAALS (H. G. VAN DER), Om en in Boissevain's interpretatie van de Bhagawad. Gita. Bhagawad-Gita, uit het Sanskrit vertaald door Dr. J. W. Boissevain. Tweede druk. 283 Bladz WIJK (Dr. N. vAN), Het Russiese volksepos 175, 434 Aanteekeningen en opmerkingen. Een nieuw stadhuis to Rotterdam (door Jan Veth). . . 1 PO, 434 Dr. Groddeck over de Vrouw. ?De acteur met den rug naar het publiek. Een blaadje van Heine en van Dr. Byvanck . .................. . . . . . . . Buitenlandsch overzicht. Kreta. Britsch perscongres. Duitsche belastirig-ontwerpen in den Rijksdag 166 Bethmann-Hollweg. ?De val van Clemenceau. ?? 34 Kreta, Spanje, Zweden en allerlei. 548 Bibliographie. E. Heimans, Dr. H. W. Heinsius en Jac. P. Thijsse, Gen- lustreerde Flora van Nederland, 2de druk. Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge en M. L. van Deventer, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indie. Supplement op het dertiende en laatste deel, door Dr. L. W. G. de Roo. 2 Dln. 171 Dr. J. Prinsen Lzn., Multatuli en de romantiek. ?Bouw- kunst. le Jaargang. ?H. W. Heuvel, Volksgeloof en volksleven. H. de Vere Stacpoole, The pools of. silence. 353 L. Simons, Over boeken, schrijvers, lezers , . . . . . . . 556 NEBERLAAG. Dr. Kuyper heeft te Dordrecht voorspeld, dat, wanneer rechts ditmaal won, het vermoedelijk voor wel twaalf jaren aan het bewind zou blijven. Het ligt voor een goed deel aan hemzelf, deze voor- spelling waar te maken. Sedert de invoering van het meer uitgebreid kiesrecht is rechts, wat stemmenaantal betreft, bij eersten aanloop onaf- gebroken en in toenemende mate in de meerderheid geweest. In 1897 werden op de candidaten van links (van oud- liberaal tot sociaal-democraat) uitgebracht 201.109 stemmen, tegen 211.441 op die van rechts ; overschot voor rechts, 10.332 stemmen. In 1901 (in 89 districten) op de candidaten van links 189.105 stemmen; op die van rechts 196.816; overschot 7.711. In 1905 (in 94 districten) op links 280.398, op rechts 297.964; overschot 17.548. In 1909 (in 89 districten) op links 280.218, op rechts 317.776; overschot 37.558. Naar men weet, maken in de districten, waarin slechts een candidaat wordt opgegeven en dus Beene stemming plaats heeft, de kiezers van rechts de overweldigende meerderheid uit, en is de wetenschap van dit feit de eenige reden, waarom de linkerzijde er van candidaatstelling afziet, zoodat in waar- heid het overschot voor rechts vrij wat grouter is, dan door heid het overschot voor rechts vrij wat grouter is, dan door bovenstaande cijfers wordt aangegeven. Dat niettegenstaande het regelmatig bij eerste stemming verschijnend overschot voor rechts toch twee van de vier maal (in 1897 en in 1905) eene meerderheid van zetels door links 1909 III. 1 2 NEDERLAAG. werd ingenomen, ligt aan twee oorzaken. Vooreerst plegen in de districten, waar rechts ver in de minderheid is, de kiezers van die partij veel trouwer op te komen dan de linkerkiezers in de districten waar zij de kleine minderheid vormen; ?en verder wordt bij de steeds talrijke herstem- mingen door de linkerzijde gemeenlijk iets grooter krachts- inspanning aangewend, dan bij eersten aanloop; terwijl, wanneer boven den Moerdijk een katholiek in herstemming komt, deze bijna altijd een kwade kans heeft. De rechterzijde (zoo stevig gecoaliseerd, dat het stellen van twee candidaten van kerkelijke kleur in een en hetzelfde district tot de hooge uitzonderiiigen behoort) pleegt dan ook terecht de waarde eener verkiezing of te meten naar het aantal zetels, dat zij bij eersten aanloop weet te veroveren. Dit getal, 't welk 47 in 1901, en 44 in 1905 bedroeg, stijgt thans tot 51, of, als men er Ede bijtelt, waar tusschen twee candidaten van rechts moet worden herstemd, tot 55. Zulk een resultaat werd nog niinmer door de rechterzijde bereikt. Korten tijd na het optreden van het ministerie-De Meester gaf de uitslag der verkiezingen voor de Provincials Staten reeds eene waarschuwing, dat de strooming, die Dr. Kuyper in 1905 uitwierp, niet had aangehouden. Thans is het bewijs voldongen dat de meerderheid der kiesgerechtigde natie, voor zoover deze op uitoefening van haar kiesrecht natie, voor zoover deze op uitoefening van haar kiesrecht eenigen prijs blijkt te stellen, de wederoptreding van een kabinet der linkerzijde niet verlangt. Het is een volkomen bevredigende uitkomst, dat eene meerderheid, die zoo ontegenzeggelijk blijkt te bestaan, ook op de meerderheid der zetels de hand heeft kunnen leggen, en de voile verantwoordelijkheid voor 's lands bestuur heeft te aanvaarden. Pit is waarlijk in ieders belang. In het belang der kerkelijke meerderheid zelve : zij heeft er gegronde aan- der kerkelijke meerderheid zelve : zij heeft er gegronde aan- spraak op, te toonen, wat zij vermag, en kan, om geheel voor vol te worden aangezien, de herhaling der in 1901 mislukte proef niet ontwijken. In het belang der minderheid tevens, die wezenlijk niet verlangen kan, nogmaals aan ver- nederingen ais de val van het ministerie-De Meester te worden blootgesteld. De linkerzijde, samengesteld gelijk zij is, is niet langer bekwaam tot de regeering. Pit is minder een appreciatie, dan het vaststellen van een gebleken feit. Eene NEDERLAAG. 3 partij die, met nog onvervulde beloften bezwaard, haar kabinet door een ander vervangen laat omdat zij geen ontbinding aandurft, is als regeeringspartij veroordeeld. Met zulk een beschamend feit in haar jongste verleden ging zij, verzwakt en verdeeld, reeds van te voren geslagen, de ver- kiezingen tegemoet. Het is geen schande, noch steeds een nadeel, in de minder- heid te verkeeren ! Nadeel is, eene taak op zich te moeten nemen waarvoor men niet langer geschikt is. Men volbrengt dan ten eerste die taak Loch niet, en ten tweede mist men de gelegenheid, op krachten te komen voor eene toekomst, die bij langer dan vierjarige perioden telt. 1k wil, in de volgende bladzijden, de meening trachten te verdedigen dat 10. de machtsontplooling der rechtsche coalitie een in de staatkundige ontwikkeling van ons yolk noodzakelijk en daarom verblijdend feit is ; 20. dat zij de onmisbare voorwaarde is voor de mogelijkheid van de geboorte eerier nieuwe, regeerkrachtige linkerzijde. Dat die regeerkrachtige linkerzijde (dit sta voorop) in eel.' tijdperk van vier jaren zou kunnen ontstaan, stel ik mij geen oogenblik voor. Ms het moest blijken wat de Hemel ver- hoede ?dat rechts niets geleerd heeft en niets vergeten, is het mogelijk dat er in 1913, gelijk in 1905, een ham tegen an man opklinke, en dat de samenloop van gedeeltelijk zeer lage, gedeeltelijk oak wellicht zeer hooge, maar in ieder geval persoonlijk gekleurde en uit een staatkundig oogpunt onzuivere persoonlijk gekleurde en uit een staatkundig oogpunt onzuivere motieven, het optreden veroorzake van een zoogenaamd „vrijzinnig", inderdaad anti-Kuyper-bewind, dat, als het ministerie-De Meester, machteloos zal staan, zoodra het iets hoogers toont te willen dan Kuyper te weren. Daarmede zal voor geen der groote partijen, die ons yolk verdeelen, iets wezenlijks gewonnen, zullen integendeel voor eene normale ontwikkeling der in het heden in kiem aanwezige mogelijk- heden opnieuw vier jaren verloren zijn. Ens begane fouten kunnen nawerken ten goede of ten kwade. Besef van de font is het begin, maar niet het al. O.ntbreekt de kracht om het kwaad te boven te komen, dan wordt de kennis die men er van kreeg tot een vloek in plaats van tot een zegen. Rechts 4 NEDERLAAG. en links mogen zich dit beide voor gezegd houden: rechts dat eenmaal toonde meer bezeten to worden dan zichzelf te bezitten ; links dat een mandaat tot Kuyperwering meende te mogen uitvoeren, alsof het een opdracht tot verwezenlijking van het „blanco"-program was ! Men was, ocharni, ondanks dat program verkozen, en meende, er op ! Waarlijk niet beter zou links er voor hebben gestaan, indien het eons nu aan den dag geroepen ware geworden „het staatspensioen" in te voeren; het staatspensioen onwezenlijker gedachtenisse, mag men wel zeggen, want z66 onvoldoende voorbereid en om- schreven als bij deze, campagne, komt het er nooit ! hopelooze ijlheid en schelle kunstmatigheid der „vrijzin- nige" programma's van 1905 en 1909 toonen beter dan jets anders, dat de tijd van de oude liberale regeeringspartij voorbij, en die van een nieuwe regeerkrachtige linkerzijde nog niet is aangebroken. De thans begonnen legislatieve periode kan (mits dan als eerste van een jets langere rij) van veel beteekenis worden, indien men en rechts, en links, toont van het verleden geleerd to hebben. Het worde niet aanmatigend gevonden, zoo een in staat- kundige kringen onbekende daarover zijn oordeel zegge. De publieke zaak is die van ons alien. I. Eerst dan de reden, die ik moon te gevoelen tot tevreden- heid over een gang van zaken, die thans de rechterzijde aan het bewind laat. Nederland komt uit eon tijdperk, waarin de hoogere, ge- studeerde, liberale burgerij de feitelijke opperheerschappij uit- oefende. Het is op weg naar een toestand van algemeene deelneming aan de publieke zaak. Die overgang kan, krachtens eigenaardigheden van onzen volksaard en onze historie, niet beter geschieden dan langs den weg van een kerkelijk bewind. Het Nederlandsche yolk is eerlijk, ordelijk, arbeidzaam. Met nuchter verstand ruim bedeeld, is het zeer wel in staat tot het onderkennen van eigen belang en tot de behartiging van eigen zaak, mits in het kleine en particuliere. De Nederiander is naijverig op zijn zelfstandigen gezagskring, en in zijn over- NEDERLAAG. 5 geleverde gewoonten niet gaarne gestoord. Omgekeerd gevoelthij weinig roeping aan anderen zijne meening op te dringen. Eigen- lijke staatkundige hartstocht is hem vreemd ; maar ook het gevoel van staatkundige verantwoordelijkheid weinig ontwikkeld; het van staatkundige verantwoordelijkheid weinig ontwikkeld; het staatkundig perceptievermogen niet zeer gevoelig. Hij is zeker zeer gehecht aan zijn land, maar een oppervlakkig beschouwer zou dikwijls kunnen meenen, dat hij het niet was, zoo weinig onmiddellijk werken de algemeene landsbelangen op zijn ver- beelding. Cecil Rhodes heeft eens de verzuchting geslaakt, dat het Britsche ras nog leeren moest to think in empires; wij zouden al tevreden zijn, als het Nederlandsche tot regel nam, althans in de categorie aan het vaderland te denken. Het verwijlt met zooveel voorliefde in die van de provincie, de stad, of, eager nog : in die van het kransje, de familie wij weten wel, dat niet alles in die eigenschap afkeurens- waardig is; dat het Nederlandsche geduld voortreffelijke dingen heeft tot stand gebracht, in en nit het zeer kleine. Under- tusschen is de tijd lang voorbij, dat wij bestaan en vooruit- komen kunnen als de losse bijeenvoeging van een zeker aantal min of meer voortreffelijke, zelfstandig georganiseerde deeltjes. AVat wij zullen gelden in de wergild, zullen wij gelden als ?Nederland. als ?Nederland. In 1798 zijn wij een en ondeelbaar verklaard, en sedert onderstellen onze staatsregelingen het bestaan van een en-ondeelbare Nederlandsche natie, en hebben die, om naar eisch te functioneeren, ook inderdaad noodig. Intusschen was het er ver van af, dat die een-en-ondeelbaarheid werkelijk bestond. Het Nederlander-zijn was, in staatkundi- gen zin, tot een hoogere functie verklaard dan het Zeeuw of Drenth of Gelderschinan zijn, en hiertegen is na 1798 nauwelijks, althans niet met blijvenden uitslag, gereageerd. Maar men bleef gesplitst in een twee- of drietal elkander uiterst weinig rakende levenskringen. Dat was zoo overgeleverd uit den tijd der Republiek, en de sporen zijn er nog altijd zeer wel van te herkennen. Onze opstand tegen Spanje was niet een in oorsprong, noch in leiding, noch in gevolg. Een zuiver wereldlijke beweging van plaatselijke, burgerlijke reactie tegen den dwang eener centraliseerende, vreemde monarchie, en eene beweging van godsdienstige hervorming, ontstonden en zegevierden 6 NEDEBLAAG. tegelijkertijd. Beide elementen hielden voortaan deel aan ons volksleven. De Republiek was niet zuiver kooplieden- verbond, immers ook protestantsche mogendheid; niet zuiver een noordelijk Geneve, immers ook een Staat waarin machten golden boven die der Kerk. Het evenwicht tussehen beide elementen was moeilijk to vinden. Het werd ten slotte ge- vonden in dezen zin, dat de Staat de Kerk een groote mate van vrijheid liet in eigen, toen zeer ruimen kring (immers nagenoeg het geheele gebied der volksopvoeding werd er binnen getrokken), en de burgerlijke regeering het domein bleef eener niet openlijk tegen de Kerk vijandige, maar in wereldlijke zaken allerminst aan de Kerk dienstbare klasse. Sedert den tijd van het Bestand in zijne conscientie niet langer door den Staat verontrust, liet het calvinistische deel der samenleving de leiding van den Staat aan anderen over, tevreden zoolang het in de aanwezigheid van Oranje een waarborg zag tegen gewetensdwang en machtsoverschrijding. De opvatting, als waren de publieke posten het natuurlijk eigendom van een kleinen kring, zette zich als een muur zoo vast. Dit zou -niet hebben kunnen geschieden, indien de heerschende klasse over het geheel die posten slecht be- diend had. De aristocratische regeeringsvorm heeft in Neder- land alleen zoo langen tijd kunnen bestaan, omdat zij vol- deed aan Nederlandsche behoeften. In de tweede helft der achttiende eeaw bleek zij Naar tijd to hebben overleefd. De aanzienlijken, niet langer de uit- sluitend of zelfs de meest geschikten tot de regeering, ston- den hun plaats of aan een breederen, toch altijd nog min of moor aristocratisch getinten kring. Welke de wezenlijke strekking is van groote staatkundige bewegingen, is den tijdgenoot veelal minder duidelijk, dan den nazaat. De leuzen zijn in 1795 en volgende jaren zoo dem.ocra- tisch mogelijk, maar de toepassing nog mijlen ver verwijderd van het minste waarmede eene werkelijke democratie zich zou mogen laten tevreden stollen. De meest „democratische" constitutie van al, die van 1798, laat, door het eischen van politieke verklaringen, feitelijk slechts de leden van een poli- tieke partij tot het kiesrecht toe. Eene minderheid siert zich tieke partij tot het kiesrecht toe. Eene minderheid siert zich met den naani en kent zich alle voorrechten toe van „het NEDERLAAG. 7 yolk", omdat zij weet, in werkelijkheid het yolk niet te kunnen vertrouwen. vertrouwen. 1848 eerst legt, van het bijwerk der revolutionnaire frases ontdaan, den eigenlijken inhoud van 1798 bloot. Eene min- derheid, alleen veel uitgebreider en veel minder gesloten dan die der oude regenten, zal het Nederlandsche yolk regeeren. 1)e uitgebreidheid der verleening van staatkundige rechten zal, in elke maatschappij ter wereld, verband moeten louden met de kracht van den wil, om zich zulke rechten te ver- zekeren, en die kracht zal weder afhankelijk zijn van de mate van gebleken of althans van onderstelde behoefte aan het bezit er van. De meerderheid der tegenwoordige kerkelijke kiezers bezat onder de regeling van 1848 het kiesrecht niet en maakte er aanvankelijk ook nog geen aanspraak op. Na de her- vorming van 1887 evenwel, en in verdubbelde mate na die van 1896, zien wij de kerkelijke partijen met groote gretig- heict van het nieuwe recht gebruik maken. Tusschen die twee hervormingen, 1848 en 1896, in, waren de calvinistische en katholieke levenskringen in staatkundigen zin mobiel geworden. De Staat toch achtte zich niet langer zin mobiel geworden. De Staat toch achtte zich niet langer gebonden aan de beperking van vroeger, waarop de modus vivencli tusschen libertijnen en calvinisten van oudsher had berust. Hij werd, van politiestaat, de humanitaire staat. De minderheid van 1848 was niet alleen in getal, maar ook in geestesrichting onderscheiden van de oude minderheid der patrici6rs. Ideale motieven hadden van den aanvang op haar doers en laten grooten invloed en verkregen het gaandeweg nog meer. Het was een minderheid met eigen, actief naar buiten werkende levensbeschouwing, die de natie niet enkel administreeren wilde, maar haar onderwijzen en herscheppen. Zij deed dit in een waarlijk nobelen, maar wat killen en te stroeven geest. Dat de kerkelijke kringen, zoo zij nog eenig leven bezaten, met den aan het intellectualisme der liberalen dienstbaren Staat in botsing moesten komen, was inderdaad onv ermijdelijk. De superioriteit onzer tegenwoordige staatsinstellingen boven die van vroeger bestaat hierin, dat zij aan te goeder trouw die van vroeger bestaat hierin, dat zij aan te goeder trouw bezwaarden voile gelegenheid geeft naar andere wapenen to grijpen dan naar die van het oproer. wij liberalen, kinderen 8 NEDERLAAG. der Revolutie, weten ons Bier kinderziekten te boven. Wij wenschen, al kOnden wij het nog, de handelwijze onzer voor- gangers van 1798 niet na te volgen, die de souvereiniteit van het yolk enkel proclameerden om het aanstonds daarna te „zuiveren", ten einde zichzelf en hunne vrienden te kunnen constitueeren als „pays legal". Wij wenschen dat onze levens- beschouwing zegevieren moge in eerlijken strijd, en niet door kunstm iddelen. Het verschijnsel, dat werkelijke liberaliteit begint met het slachtoffer te zijn van eigen hervormingen, is in de geschiedenis niet nieuw. Zoo inderdaad de kerkelijken de meerderheid niet nieuw. Zoo inderdaad de kerkelijken de meerderheid uitmaken van ons yolk, is het, naar ons beginsel, een wezen- lijke eisch, dat die meerderheid de verantwoordelijkheid drage voor 's lands Regeering. Is er niet slechts gemoedelijke over- tuiging en klaar bewust, avouabel belang, is er opwinding en verblinding in het spel, dan brengt die verantwoordelijkheid onmiddellijk het geneesmiddel der kwaal met zich. Het is een nationaal belang, het eerste en grootste van al onze nationale belangen, dat onze volkseenheid meer en meer van het papier doordringe in de werkelijkheid. Zij bestaat in zeker opzicht, de 30ste April heeft er ons te gezegender uur met kracht aan herinnerd. Maar zij zal nimmer in voldoende mate bestaan, zoolang de kerkelijke kringen eenige de minste reden hebben zich te beschouwen als burgers van de tweede klasse, of zelfs maar zoolang de na-werking van dat gevoel, dat eenmaal op volkomen verklaarbare wijze bij hen ontstaan is, in hunne bonding merkbaar blijft. Het is een zegenrijk feit, dat zij, in en door den schoolstrijd, onder de leiding van Kuyper en Schaepman, de wereld der staatkundige actie zijn binnengeleid, die hun nu, hopen wij voor eenigen duur, een school is geworden van staatkundige verantwoordelijkheid. Wat hunne beginselen in de moderne maatschappij vermogen, zal nooit worden uitgemaakt door hunne lofzangen of onze invectieven. The _proof of the pudding is in the eating. Indien, naar wij immers gelooven, de moderne levensbe- schouwing superieur is aan de hunne, de liberale regeerings- practijk (van fouten en overdrijvingen afgezien, die natuurlijk ieder op zijne beurt begaat) voor onzen tijd meer geschikt ieder op zijne beurt begaat) voor onzen tijd meer geschikt dan de hunne, dan is het gevaar, dat zij die zouden kunnen dooden en uitbannen, volkomen denkbeeldig. Een werkelijk NEDERLAAG. 9 sterk en levenskrachtig beginsel verlicht en bezielt een veel ruimer kring dan dien zijner gepatenteerde aanhangers. Gelijk wij ontkennen dat christelijke zin het uitsluitend eigendom zou zijn van deputaten en kapelaans, weten wij ook zeer wel dat ware vrijzinnigheid voistrekt niet gepacht is door onze kiesbazen. Groot zijn de gedachten, en klein de menschen die haar dienen. Wij hebben genoeg vertrouwen in het ge- heele Nederlandsche yolk, om eene numerieke meerderheid daaruit, die, naar men gezien heeft, waarlijk niet van an dag is, zonder ergernis aan het bewind to zien. Indien het gevolg is, dat politieke ervaring, politieke bekwaamheid, het gevoel van politieke verantwoordelijkheid meer gelijkmatig over de Nederlanders worden verdeeld; ?indien ook de kerke- lijken de ondervinding opdoen, die o n s niet bespaard is ge- bleven, hoe bot een werktuig de wet is in een geestelijken strijd, zullen voor onze toekomst, voor de regelmatige func- tioneering onzer in wezen reeds zeer democratische staatsin- richting, allergewichtigste resultaten zijn bereikt, die door een onafgebroken liberaal bewind (gesteld de oude liberale parij onafgebroken liberaal bewind (gesteld de oude liberale parij bestond nog ongedeeld) nimmer zouden zijn verkregen. II. Indien over eenige jaren (stellig geen vier, en vermoedelijk wel meer dan twaalf) de kerkelijke partijen door eene regeer- krachtige linkerzijde kunnen worden afgelost, zal die linker- zijde er geheel anders uitzien, dan de liberale partij van Thor- becke of zelfs die van Kappeyne. Meer populair, meer affirmatief en toch minder schoolineesterachtig. De nederlaag der oude liberale partij is niet enkel het gevolg van veroveringen van rechts, ook van afbrokkeling naar links. Ook hier zijn de cijfers leerzaam. Onder de in den aan- hef van dit artikel voor links berekende stemmen waren er in 1897 nog maar 13.500 van sociaal-democraten, in 1901 reeds 40.585, in 1905 65.538, in 1909 80.444. En er zijn waarlijk nog geen bewijzen, dat de aanwas, hoewel ver- minderd, reeds tot staan is gekomen. Friesland en over het geheel de landbouwdistricten stemmen minder rood dan in 10 NEDERLAAG. den beginne, maar de groote steden en enkele industrie- centra aanmerkelijk rooder. Of daarom de revolutionnaire gezindheid in wezenlijkheid is toegenomen ? Men kan ook besluiten, dat de arbeiders- klasse in toenemende mate de behoefte gevoelt aan zelf- standige parlementaire actie. De sociaal-democratische partij is hard op weg, van eene omwentelings-, eene hervormingspartij te worden. Hoe meer zij uitbreiding zoekt en verkrijgt, hoe verder zij in deze richting zal worden gedreven. De opmerking is niet nieuw, dat het zich noemende proletariaat, als het verschijnt in optochten en congressen, gekleed pleegt te gaan in weergalooze confectie. Laat ieder maar om zich heen zien in eigen omgeving, en hij zal spoedig ontwaren, dat de sociaal-democraten op hunne wijze eene aristocratie zijn ; dat de kleinburgerlijke levens- positie feitelijk door velen hunner reeds is bereikt; dat anderen zich op den rand daarvan bevinden. Deze menschen zoeken vermeerdering van invloed, van aan- zien, van levensgenot. Een dwaas of een druiloor, die daaraan aanstoot neemt. Dezelfde menschen, die ons uit boeken den lof van het fatsoenlijk uiterlijk en de vrije manieren van den Engel- schen of Amerikaanschen werkmansstand herhalen, achten schen of Amerikaanschen werkmansstand herhalen, achten Leiden in last als hun eigen dienstmeid een rijwiel koopt of de timmerman niet dadelijk met het petje in de hand staat. Als de mate van Nederlandsche volkswelvaart toelaat dat gedurig meer leden der volksgemeenschap zich opwerken kunnen tot een vrije menschen waardig bestaan, hoe moeten toch de hersens, hoe de harten geschapen zijn die zich daarin niet levendig verheugen? Die het meest afgeven op het materialisme der lagere klassen, hebben vaak zelf de beursnoteering tot hun Bijbel. Zij meters anderen of naar zichzelven, en zien de enorme dosis idealisme voorbij, die de sociaal-democratische beweging in zich sluit. Het streven naar hooger gaat volstrekt niet alleen, gaat zelfs niet bovenal naar het materieele uit; be- halve naar meer bezit, wordt gestreefd naar meer kennis, naar meer gerechtigheid, naar hooger vorm van uemeen- schapsleven. 0 wreed geschandvlekte, door eigen aanhangers te vaak tot een hoon gemaakte leus der Revolutie, gij hebt toch maar uitgedrukt wat nog altijd, hoe hoog en ver, zijn. NEDERLAAG. 11 beroep weet te doen doordringen tot onzen besten wil en onze beste krachten : het ideaal van de vereeniging, hier op aarde, der Vrijheid van levenskeus, die alleen menschen maakt ; der Gelijkheid van plichtsbetrachting, die alleen menschen staalt; der leed stillende, fouten bedekkende Broederschap, die de tegenstellingen opsmelt in haar gloed; ?die mededoogen heeft met den zwakke, maar geen wantrouwen in de kracht van den sterke ; die liever jubelt met de zonne Gods, als zij schijnt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, dan zich vermeit in de strengheid van Gods oordeel, zoo het den vijand trof . . Ook in het Socialisme hebben wij te doen met eene be- weging, die uitstraalt ver buiten den kring van haar officieele vertegenwoordigers. Als het Christendom en het Liberalisme, vertegenwoordigers. Als het Christendom en het Liberalisme, heeft het Socialisme zijn orthodoxie en zijn gevoelsinhoud, die lang niet een en dezelfde zaak zijn. Alle drie leveren gevaar lang niet een en dezelfde zaak zijn. Alle drie leveren gevaar op van consequentien in de toepassing der leer, die het leven zeif waaruit zij ontsproten zijn en dat zij dienen moeten, naar het hart steken. De toekomst der sociaal-democratische partij en het hart steken. De toekomst der sociaal-democratische partij en daarmede de geboorte eener regeerkrachtige linkerzijde, hangen daarmede de geboorte eener regeerkrachtige linkerzijde, hangen of van de mate, waaraan haar parlementaire vertegenwoor- digers zullen blijken deze waarheid te beseffen, en van den steun dien hun eigen aanhang hun zal bieden, wanneer zij, die in de positie zijn het eerst de noodzakelijkheid van het inslaan van nieuwe wegen in te zien, ook waarlijk den moed zullen toonen die te bewandelen. De sociaal-democra- tische parlementsleden zullen het meer en meer ondervinden, dat de vermeerdering van invloed en rechten, die zij in last hebben voor do arbeidersklasse te verwerven, slechts een andere zijde kan zijn van door die klasse op zich to nemen plichten. Waarom verdwenen zij in den nacht van Staal? De leer gebood hun, de oorlogsbegrooting onder alle om- standigheden to verwerpen, maar het leven scheen hun rijker, grooter, wijzer dan de leer. De zaak van vrijheid en democratie, van handhaving der rechten eener moderne levensbeschou wing onder kerkelijke meerderheid, van toenadering tusschen in hoofdzaak zoo ge- lijk beschaafde en gelijke belangen hebbende volken als die van thans, van beteugeling van secte- en kastegeest, van verjonging der uit een ander tijdperk van maatschappelijke 12 NEDERLAAG. ontwikkeling herkomstige vormen van landsverdediging, rechts- bedeeling en administratie, kan den steun der georganiseerde arbeiderspartij niet ontberen. De burgerlijke democratie bedele echter niet om dien steun, noch nu, noch ooit. Zij moet en zal eenmaal gegeven worden uit vrijen wil. Als de sociaal-democratie er in volhardt, louter protestpartij te blijven, zal zij haar graf delven; zal zij door een tot wel- vaart en kennis opgeklommen arbeidersklasse verlaten worden als een partij van letterknechten zonder zin voor de werke- lijkheid. In de twaalf jaar van Dr. Kuyper wat mij betreft zes- tien of twintig of twee-en-dertig ?zal het moeten gebeuren. Er is in de laatste jaren dikwijls gesproken over nieuwe partijformatie, maar er is op gerekend vddr den tijd. Het antithesegewas, waarvan bet zaad gestrooid is jaren her, staat thans in den weg. In haar tegenwoordigen staat, die tege- lijk verschijnselen van afsterven en van kiemschieting te zien geeft, is het voor de linkerzijde zeker niet te wenschen dat van haar meer worde gevergd dan op zijn hoogst tijdelijke en beperkte hulpverleening aan den opbouw van een zaken- kabinet, indien voor of na aan rechts jets menschelijks mocht zijn overkomen. Tot het voeren van een krachtige regeering uit eigen beginsel evenwel is zij voorshands onbekwaam, en mocht zij er onverhoopt toe worden gebracht die proef te herhalen, dan zal blijken dat deze aan haar eigen vergroeiing tot jets nieuws en levenskrachtigs aanmerkelijk minder bevorderlijk is, dan de oppositierol tegen een bewind der rechterzijde. De idealen, die een linkerzijde zich voortaan te stellen heeft, zullen nimmer bereikt worden dan na een strijd, veel langer, heviger en principieeler dan de optimisten, die een nieuwe partij- formatie in de naaste toekomst zagen opdoemen, zich moeten hebben voorgesteld. Uit dien strijd trede zij eenmaal te voor- schijn met gestaalde krachten en gelouterd inzicht; met ver- hevener bedoelingen ook, dan het verrichten van politiedienst tot het weren van een persoon, of het bezet houden van het regeerkasteel voor luttel jaren. Men zal der rechterzijde den lof niet mogen onthouden van voor hare zaak, toen de fortuin niet mogen onthouden van voor hare zaak, toen de fortuin haar tegen was, Been offers te hebben geschroomd. Houden zij nu, misschien voor geruimen tijd, het staatswerktuig in handen, zouden wij dan niet den plicht hebben verjoliging NEDERLAAG. 1 3 to zoeken in het oefenen van eigen kracht in eigen kring? Er zijn omstandigheden denkbaar, in een nabije toekomst wellicht, waarin wij, om een voorbeeld to noemen, het be- ginsel: bijzonder onderwijs regel, allerminst zouden moeten bestrijden, althans het als kenschetsing van een overgangs- toestand zouden moeten aanvaarden. Zoolang de eene school voor het een.e yolk een onmogelijkheid blijft, en er gevoehten zal worden om de ziel van het kind, verruile men een stomp, zal worden om de ziel van het kind, verruile men een stomp, voor een scherp wapen. Zoo wij uit een krachtig beginsel level, beziele dit aanstonds het onderwijs onzer kinderen, de strijders, de overwinnaars van morgen, in den slag om strijders, de overwinnaars van morgen, in den slag om menschelijke Vrijheid, om dienende Gelijkheid, om christelijke Broederschap niet het minst. Broederschap niet het minst. H. T. COLENBRANDER. LENTEVERZEN. 1. Ik ging door 't leven, loom van bleek berusten, En droeg mijn Ziel gelijk een sluimrend kind. Als trouwe lammren volgden mak mijn Lusten; Zacht leidde ik Smart, die werd van weenen blind Doch toen daar plots mijn koude lippen kusten De warme lippen van den Lentewind, Toen werde' oproerig wie mijn liedjes susten, Mijn vrome Smart, mijn Lusten kalmgezind. Mijn stille Smart brak los in heftig schreien En wrong de handen, die mijn hand ze ontwrong En riep : „Ik laat mij langer niet geleien! Al werd ik 'k blijf eeuwig trotsch en joug.? Mijn mime Lusten blaatte' om bloemenweien. Mijn Ziel werd wakker, lachte en weende en tong. LENTEVERZEN. 15 II. De blonde April is zacht, bij nacht, gekomen, Zijn mantel blauw vol donzen groene blaadjes, Zoo mooi als bloemen. Roepend zoet de zaadjes, Die, nog verborgen, van de zon al droomen, Beluistert hij der vooglen neuriepraatjes En fluit hen voor, die nog te fluiten schromen En laat de blaadjes fladdren naar de boomen En loopt te lokken langs de woudepaadjes. Zijn roze-blanke bloote knapevoetjes Laten een spoor van licht, zijn gulden haren Wapperen vroolijk in den wind en zoetjes Komt wie daar wandelt waar hij danste omwaren Aromenlucht, als luwe liefdegroetjes Van lenteloover, gras, viole' en varen. 16 LENTEVERZEN. De perzikboome' ontplooien roze tuilen, Zoo teeder roze op 't sneeuwen wit der muren. Een blanke vlinder komt er honing puren. ? Waar zal, o lente ! ik mij voor u verschuilen ? De ranke popels heffen naar de azuren Aprillucht blonde koppen, Memnonszuilen, Die voor een zonzoen melodien ruilen. Vol vooglen zijn ze, ik blijf me er blind naar turen. Een hommel komt rondom de bloemen zoemen, Een vlugge mug verdanst haar vluchtig leven En zoele stoeiwind speelt met de open bloemen. 0 blonde April, die doet van weemoed beven De tranen van mijn ziel, zal ik u roemen? 0 blonde April! waar is mijn lent' gébleven? LENTEVERZEN, 17 IV. Zoet fl uit een merel, droef roekoeen duiven En verre venters roepen : ?„Versche aardbeien !" De zoele wind beweegt seringenmeien En laat hun schaduw op den mu ur verschuiven. De boterbloemen vonklen in de weien, De blauwe zee laat blanke branding kruiven En 't koele bosch doet groene vanen wuiven Aan elken boom. ?Nu wilde ik luid wel schreien. Mijn oogen, moe van naar Verleen to turen, Door zw' are lagen van gestorven dagen, Yerblindt het blank van bloesem op d'azuren Doorzonden hemel. ?Door mijn tooverlagen Herleefden even Tang-voorbije urea, Die, nevelbleek, in nevel weer vervagen. 1909 III. 2 18 LENTEVERZEN. v. Een venter roept: ?„Viole' in alle kleuren En zuidewind beweegt de blanke tulpen. De bladerschaduw beeft op padenschulpen,. De muschjes juichen en de duiven treuren. De vogelkers verzaadt de loome fulpen Al zomerlucht met zoete zoele geuren. ? Nu wilde ik blij weer Meieliedjes neuren.. Die kleine vogels zijn wel trouwe hulpen. Doch welke lente wil ik nu van zingen? Al lijken nu ze een langverloren Eden, Zij waren arm aan zongoud en seringen, De grijze Meien van mijn bleek verleden. Tot weene' alleen kan mij de erinnring dwingen.. 0 mooie Mei ! ik heb to veel geleden. 0 mooie Mei ! ik heb to veel geleden. LENTF,VERZEN, 19 VI. De vogels kwettren in de kerseboomen. 0 wilde vogels! wilt niet z66 krakeelen. 1k kom, in 't lommer, met mijn droomen spelen. Verjaagt ze niet, die mooie lentedroom en. 'k Wil 6,1 mijn kersen onder u verdeelen Zoodra zij rood zijn moogt ge wederkomen ? Zoo gij met rust laat droomen, die u schromen. 1k kom, in 't lommer, luchtkasteelen bouwen. Laat me in het gras nu lui mij nedervlijen En heel voorzichtig luchtkasteelen bouwen. ? Dat lieve spel! ik speel 't nog alle Meien. 'k Voel me als een kindje, bang, bij 't kaartenvouwen, Voor wind, die blaast in blanke bloesemmeien. ? Voor wind, die blaast in blanke bloesemmeien. ? 0 wind! houd d'adem in! o lucht! blijf blauwen ! 20 LENTEVERZEN. VII. Koel ruischt de regen op de rozenperken 0 zomerregen! laaf de loome cozen. Zoet zucht de wind. ?0 wind! breek niet mijn brozen, Mijn reinen vrede! Alleen tot vreugd van werken, ?Een strenge vreugd voor zwak een vrouw! verkozen Had ik haar niet wou God mijn troost beperken. Elke andre vreugd bestemde lot voor sterken En voor vermeetlen en gewetenloozen. Koel ruischt de regen op de ruiteglazen Van 't serre-dak, als kletterende kralen. Snel klopt mijn hart en tranen zoel bewazen Mijn brandende oogen, 'k voel mij d' adem falen. 0 zomerregen ! wieg me in liefde-extasen ! 0 zomerwind! vertel mij droomverhalen! LENTEVERZEN. 21 VIII. Vermijd de plek waar leed u sloeg, waar weenend dolen Veel bleeke schimmen rond, die de ijle hander wringer En grijpen vast uw kleed, met week en fleemend dringen En beedlen : ?„Geef ons weer de weelde, ruw ontstolen !" Doch schrikklijkst wen ze, in engen tooverkring, u dwingen, Bij teedre melodie van fluiten en violen, Bij teedre melodie van fluiten en violen, Verholen in aroom van rozen en violen En suizlend lenteloof, hun weeklacht mee to zingen. Zij zoenen droeve en zoet uw lippen, lang omvangen Zij u in smartelijke omhelzing, zoele regen Van tranen van verlan bevocht uw witte wangen. Dan rukt ge u eindlijk zwijmlend los en voelt hun zegen Veranderd in een vloek en aan uw wimpers hangers Tranen onstelpbaar, die verdonkren al uw wegen. 22 LENTEVERZEN. IL LENTE-BALLADE. ? 0 moeder! en moet ik nu sterven, Nu de meien al bloeien gaan ? Al zou ik den hemel beerven, Het leek mij niet wel gedaan. 0 moeder! ik wil nog niet sterven, Het levee is veel to schoon. Mijn linde is al lentig van verven En een vogelken zingt in haar kroon. ? 0 dochter! en moet gij nu sterven, Zoo zingt gij met de Englen wel schoon, De lente, die zult gij niet derven Noch de eeuwige lelieenkroon. U moeder ! ik wil nog niet sterven! 1k wil dansen op 't Bras van de wei En lachen en liefde verwerven En luit slaan en juiche' om den Mei. ?0 dochter ! de bloemen verderven En de liefde is een rozeken rood. ? 0 moeder! en 61s ik moet sterven, Zoo weent zich mijn lieveken dood. LENTEVERZEN. 23 - - ?Een bloesem, die vruchtloos moet sterven? ?Leun niet aan het venster, mijn kind. ?0 moeder ! wat viel daar aan scherven? - ?0 'k voel mij die scherven doorkerven.. . Mijn hart, dat gaat breken van pijn. ?0 dochter! hoe bleek zijn uw verven! Ike vlam van uw wang is gebluscht. ?0 moeder! nu wil ik wel sterven Mijn lief heeft een ander gekust. HELENE LAPIDOTH-SWARTH. UREN MET GOETHE. Te Weimar en te Lauchstedt, 4 tot 6 Juni 1909. Wie, na de oppervlakkige kennismaking met Goethe, welke bij elke beschaafde opvoeding behoort, den dichter wat nader getreden is, dien laat hij zoo gauw niet meer los. Ongelukkig is dun, bij de meesten, het korte leven reeds aid ver ge- vorderd, dat het voor een volledig en diep ingaan op het werk van den universeelen man te laat is, en menigeen zich tevreden moet stellen met, waar de gelegenheid zich voordoet,. bij kleine teugen te nippen uit den beker, dien de dichter ons te genieten biedt. Zulk een gelegenheid verschaft, onder anderen, de j aarlijksche bijeenkomst van de Goethe-Gesellschaft te Weimar, welke door vertooningen van Goethe's dramatische werken pleegt te worden opgeluisterd . I. Dit jaar had men, op 4 en 6 Juni, ter vertooning in het Hoftheater te Weimar en in het zomer-schouwburgje te Lauchstedt (in de buurt van Halle), dat in Goethe's dagen als zomer-theater door het gezelschap uit Weimar bespeeld placht te worden, stukken gekozen, die in 's dichters letter- kundige loopbaan door bijna veertig jaar van elkander ge- scheiden zijn. Het is misschien de vraag of men de tooneelspelen, tot teleur- stelling van velen in plaats van den in 't vooruitzicht gestelden Giitz von Berlichingen gekozen : Die Laune des V erliebten en Die illitschuldigen, welke uit Goethe's studententijd stammen, kan rekenen als te behooren tot zijn loopbaan als dichter. UREN MET GOETHE. 25 Goethe was van 1765 tot 1768, d. i. van zijn zestiende tot zijn negentiende jaar, student in de rechten. te Leipzig. Met persoonlijkheden, die op zijn later leven en zijn later werk invloed oefenden, kwam hij daar niet in aan- raking. Wie in 1765 te Leipzig colleges volgen wilde over letterkunde ?het vak dat Goethe meer aantrok dan de rechtsstudie waartoe zijn vader hem bestemde ? was aan- gewezen op de professoren Gottsched en Gellert. De geleerde,. maar droge en pedante Gottsched, die zijn plan van een Duitsche Akademie, geschoeid op de leest der Academie fran- caise, niet mocht verwezenlijkt zien, had op dat tijdstip te Leipzig afgedaan, zooals hij afgedaan had bij Frederik den Groote, die nog wel een Fransch vers op hem vervaardigd had, waarvan hij echter later het opschrift „Au sieur Gottsched" in „Au sieur Gellert" veranderde. „Ganz Leipzig verachtet ihn, niemand geht mit ihm um", schreef de student Goethe in een brief naar huis over Gottsched. Een jaar later zou de Leipziger geleerde ook voor deze wereld afgedaan hebben ? hij overfeed in 1766 ? en bleef alleen nog de beminnelijke Gellert over, de fabeldichter, dien Goethe wel lijden mocht maar wiens geestesrichting hem toch niet aantrok. Leipzig was in die dagen de elegante, aristocratische universiteit, in tegenstelling van Halle en J ena, waar het onder de studenten vaak ruw toeging. Goethe, die in het ouderlijk huis te Frankfort, geen gelegenheid gevonden had zich in hoogere gezelschapsvormen te oefenen, en wiens kleeren, door zijns vaders knecht gesneden, in sierlijkheid van snit te door zijns vaders knecht gesneden, in sierlijkheid van snit te wenschen lieten, werd in Leipzig in de geheimen van het wenschen lieten, werd in Leipzig in de geheimen van het fijnere kaartspel ingewijd, moest zich van de dames der aristocratische kringen heel wat kritiek op al te gemeenzame uitdrukkingen laten welgevallen en zich ook in zijn kleeder dracht naar de mode leeren richteii. Hij zou het later dankbaar gedenken, wanneer hij in „Auerbach's Keller" Frosch zeggen laat : Mein Leipzig lob' ich mir ! Es ist ein klein Paris and bildet seine Leute. Met die „Bildung", die echter vrijwel aan de oppervlakte bleef, ging bij den licht ontvlambaren jongen student menige 26 UREN MET GOETHE. „Liebschaft" gepaard, waarvan die met Katchen SchOnkopf (in „Dichtung und Wahrheit" Aennchen geheeten), de „junge, hiibsche, muntere, liebevolle" dochter van den waard bij wien hij zijn maaltijden placht te nemen, bekend is geworden. Gelijk later nagenoeg al Goethe's scheppingen, klein en groot, met een tijdperk of een voorval uit zijn leven in verband zijn te brengen ?„alle meine Gedichte sind Gelegenheits- gedichte", ?zoo waren ook deze „Leidenschaft" en hare verwikkelingen de aanleiding tot zijn eerste dramatische werk, Die Laune des Verliebten, een herdersspel, het laatste maar niet het minste specimen van deze verouderde kunstsoort. Het kan haast niet anders of Goethe moet aan de alexandrijnen van dit, in het voorjaar van 1767 geschreven, maar eerst negen jaar later in druk verschenen, spel meer dan eens ge- schaafd en gepolijst hebben : een dramatisch vers zoo doorloopend zoetvloeiend en lenig kan van een achttienjarige nauwelijks zoetvloeiend en lenig kan van een achttienjarige nauwelijks verwacht worden. Te meer grond is er voor deze veronder- stelling, omdat van het omstreeks dienzelfden tijd geschreven blijspel Die Mese/midi yen bekend is, dat hij het meer dan eens omwerkte en, Diet alleen van hetgeen te veel aanstoot gegeven had het een en ander schrapte, maar ook den vorin telkens en telkens verbeterde, eer hij het onder zijn gedrukte werken opnam. Maar al moge dan de techniek van het vers in al Haar volmaaktheid van later dagteekenen, de intrige van Die Mit- schuldigen wijst zeker op een zeer vroegtijdige rijpheid, op een vrijer opvatting in zake moraliteit en een grooter wereld- vrijer opvatting in zake moraliteit en een grooter wereld- vijsheid dan men bij een achttienjarige pleegt aan te treffen. Had de student Goethe alles wat in dit intrigespel voorkomt, -waarin huwelijksontrouw en diefstal tot allerlei verwikkelingen en verwarringen leiden, uit zijn eigen ervaring? Had misschien en verwarringen leiden, uit zijn eigen ervaring? Had misschien de lezing van Moliere hem verleid tot een, in de wijze waarop het geval verwikkeld is en vader, dochter en schoonzoon elkander aanklagen, van geest en handigheid getuigende na- bootsing van een en ander wat hij bij den Franschen blijspel - dichter had aangetroffen? Of ging het hem hier als later met den Gaz von Berlickingen, waarvan hij in 1824 aan Eckermann vertelde 9 „Ich schrieb meinen GOtz von Ber- lichingen", zei Goethe, „als junger Mensch von zwei und zwanzig und erstaunte zehn Jahre spdter, iiber die Wahrheit UHEN MET GOETHE. 27 meiner Darstellung. Erlebt und gesehen hatte ich bekanntlich dergleiehen nicht, und ich musste also die Kenntniss mannig- faltiger menschlicher Zustande durch Anticipation besitzen." Die Milschuldigeit moge met Die Laune des Verliebten tot de dramatische „Jugendsiinden" van Goethe behooren, dat hij zelf aan het stuk eenige waarde hechtte, blijkt wel hieruit, dat het later op het Hertogelijk Liebhaber-theater, hetwelk dat het later op het Hertogelijk Liebhaber-theater, hetwelk hij te Weimar stichtte en tot 1783 onder zijne leiding hield, herhaaldelijk vertoond werd, met hem zelf in de rol van „erster Liebhaber": Alceste. Ook het „Schaferspiel" werd daar, het eerst den 20en Mei 1779, vertoond. Deze historische bijzonderheid droeg er zeker wel toe bij om beide stukken op het repertoire van sommige Duitsche schouwburgen en inzonderheid op dat van het Hoftheater te Weimar te houden, en zoo kon er dan op eenige belang- stelling voor de vertooning bij gelegenheid van den Goethe-dag gerekend worden. De nieuwe schouwburg, waarin de vertooning plaats had, werd een vorig jaar voltooid op de plaats van den ouden, van 1825 dagteekenende, die reeds lang te klein en bouw- vallig was. Nan buiten is het theater met zijn zes Dorische zuilen, der Weimarsche traditie getrouw, in Empire- stijl gehouden ; van binnen is het modern, met zijn zeer ruime gangen, zijn breede, hoog oploopende parquet- en parterre- plaatsen, waaromheen slechts een breede galerij (loge) loopt, en zijn laag gelegen tooneel, waarop het uitzicht door geen Prosceniums-loge gehinderd wordt. De groote ruimte was den 4en Juni door de leden der Goethe-Gesellschaft geheel gevuld. Het meer klucht- dan blijspel Die Mitschuldigen, dat, als stuk, gemakkelijk speelbaar is, stela aan de vertooners geen hoogere eischen, dan dat zij de vlug geschreven alexandrijnen ook vlug weten te zeggen ; en aan die eischen voldeden de Weimarsche hoftooneelspelers wel. Minder goed bleken zij thuis in het „Schaferspiel"; de lichte elegance in toon en beweging, die in het smaakvol Watteau-decor en bij de Watteau-costumeering behoort, misten zij, en van de „pointer" in den dialoog ging er meer dan een voor de toehoorders verloren. 28 UREN MET GOETHE. II. Voor hetgeen de Goethe-vereerders in den Hofschouwburg- te Weimar te kort waren gekomen hoopten zij schadeloos te zullen worden gesteld in den nieuw gebouwden zomer- schouwburg van het kleine Lauchstedt, waar hun een voor- stelling van Goethe's Pandora was toegezegd. Lauchstedt, al noemt het zich stad, lijkt niet meer dan een zeer klein, proper en vriendelijk dorp, en het hoogst een- voudige gebouwtje dat even buiten het bebouwde gedeelte, dicht bij een grooten vijver, in het groen is opgericht, geeft den indruk van een netten, stevig gebouwden kermistent, den indruk van een netten, stevig gebouwden kermistent, waarbinnen de bekende eenvoudige en eentonige Empire- versieringen weder Weimarsche herinneringen wekken. Hier ging allereerst iets van historisch belang in de ver- tooning van Goethe's Was wir bringer, het „Yorspiel" dat in Juni 1802 voor de opening van het toen nieuwe Schau- spielhaus te Lauchstedt geschreven werd, en waarbij geen minderen dan A. W. Schlegel, Hegel, Schelling en F. A. Wolff, de Homerist, alien destijds in Jena en Halle als hoogleeraar of privaat-docent werkzaam, toeschouwers waren. Het stukje stelt allegorisch de vervanging voor van het oude, vervallen gebouw door een nieuw, sierlijker, tegelijk als symbool van de tooneelspeelkunst, zooals zij zich uit een nederige geboorte tot grootscher staat heeft weten te ont- wikkelen. Het gelegenheidsstukje had destijds bij het nit de omliggende Universiteitssteden Jena en Halle saamgestroomd publiek veel succes. Schiller maakte er eerst kennis mede toen het eenige maanden later in druk verscheen, en schreef er den ben November over aan kOrner: „Es hat treffliche Stellen, die aber auf einen platten Dialog wie Sterne auf einem Bettlermantel gestickt sind." Aan de gebreken die dergelijke tendentieuze gelegenheids- stukjes plegen aan te kleven, heeft oak Goethe in dit haastig, opgesteld proloogje niet weten te ontkomen, en bij de ver- opgesteld proloogje niet weten te ontkomen, en bij de ver- tooning van den (Pen Juni kreeg men van den „Bettlermantel" te veel, van de „Sterne" te weinig te zien. Het publiek liet zich door het dillettantische van de voor- stelling niet ontstemmen ; maar wel zal menigeen, even als ik, zijn hart hebben vastgehouden bij de gedachte wat er UREN MET GOETHE. 20 terecht moest komen van de Pandora-vertooning, indien het bestuar van het te Halle gevestigde „Lauchstedter Theater- Verein" voor de vertolking van dit belangrijk werk zich de medewerking niet had weten te verzekeren van kunstenaars van meer beteekenis. Het dramatische gedicht Pandora is een van Goethe's laatste werken, dat, hoewel fragment gebleven, zoowel om de behandeling van het onderwerp uit de mythische oudheid als om zijn dichterlijke en rythmische schoonheden wel ge- schikt was om bij eene gelegenheid als deze groote belang- stelling te werken ; mits men er zich wat inspanning voor getroostte en zich niet tot luisteren zette dan na voorafgaande studie. studie. Want Pandora is een moeilijk werk. Goethe gaf het Frau von Stein toe, toen hij, in een brief van 16 Augustus 1808, haar dankend dat zij de „scheidende" Pandora zoo goed had opgenomen en de hoop uitsprekende dat der „wederkeerende" te zijner tijd een gelijk geluk zou te beurt vallen, er aan toevoegde dat hij er zich over verheugde dat enkele gedeelten haar bijzonder getroffen hadden: „das Gauze kann nur auf den Leser gleichsam geheimnisvoll wirken." „Trouwens", liet hij er op volgen, „de kunstenaar mag reeds tevreden zijn, wanneer de enkele gedeelten, auf die er eigentlich den Fleiss verwendet mit Bequemlichkeit and Vergntigen auf- genommen werken." En op Eckermann's vraag, vijftien jaar later, of men het gedicht, zooals het daar lag, als een geheel beschouwen moest of dat er nog meer van bestond, ant- beschouwen moest of dat er nog meer van bestond, ant- woordde de dichter, dat hij Pandora niet verder had afge- maakt, omdat het' eerste gedeelte, dat trouwens zeer goed als een geheel beschouwd kan worden, reeds zoo groot was geworden. Toen Eckermann hierop bekende dat hij het stuk eerst na herhaalde lezing, en toen hij het haast van buiten kende, begrepen had, zei Goethe lachend : „Das glaube ich wohl, es ist alles wie in einander gek e i I t". Dit „in einander keilen" zal wel slaan op de inspanning welke den dichter de verschillende Grieksche versmaten, de Grieksche woordvormingen en zinswendingen gekost hadden, waardoor, naar de uitspraak van sommige geleerde tijdge- nooten, sommige gedeelten kionken alsof zij uit het Grieksch 30 -MIEN MET GOETHE. vertaald waren. Dit kon als een afkeuring bedoeld wezen, maar behoefde het daarom niet te zijn. Prof. von Wilamowitz-M011endorf, wiens belangrijke voor- drachten, dezen winter in onze Universiteitssteden gehouden, zeker bij velen nog in levendige herinnering zijn, heeft in een noot toegevoegd aan zijn in 1898 ter vergadering van de Goethe-Gesellschaft gehouden voordracht over Pandora er op gewezen, dat al kan de philoloog niet alles goedkeuren in deze Grieksch-Duitsche wendingen en vormen, hij toch de bekwaamheid moet bewonderen waarmede Goethe het voor den stijl karakteristieke in een hem slechts half bekende taal heeft weten te ontdekken. En dan haalt Von Wilamowita Phileros' vraag aan : Wen treff' ich schon, wen treff' ich noch den Wachenden? en Epimetheus' kort daarop volgenden uitroep : Wo eilst du hin, du morgendlicher Jiingling du! Daarentegen, wanneer de dichter voor het hulpgeroep der gewonde Epimeleia een geheelen versregel vult met inter- jecties, dan noemt de Duitsche geleerde dat „die Ueber- treibung des Nachahmers." Geen Grieksch dichter zou Epimeleia anders dan enkel een klagende roep in den mond gelegd hebben. Goethe was, Coen hij op het eind van 1807 zich aan het schrijven zette van Pandora, ongetwijfeld onder den indruk van den toestand van zijn land. In October van het vorig jaar was Weimar door de Fransche troepen bezet gevonden en ge- was Weimar door de Fransche troepen bezet gevonden en ge- plunderd ; en eerst een jaar later, na den vrede van Tilsitt, was de hertoglijke familie er teruggekeerd. De schok der gebeurtenissen had het einde verhaast van de Hertogin-moeder Anna Amalia, die gedurende een reeks van jaren de ziel geweest was van al wat er, met Goethe's medewerking meest- tijds, in en om Weimar op geestelijk gebied tot stand werd gebracht. Maar nu dat alles doorstaan was, moest ook het nieuwe levee wederkeeren en als een inleiding daartoe ont- wierp Goethe het als „Vorspiel" gedachte gedicht, dat den titel van „Pandora's Wiederkunft" zou dragen. van „Pandora's Wiederkunft" zou dragen. De Prometheus-figuur had hem reeds vroeg bezig ge- houden. De twee bedrijven van een onvoltooid gebleven UREN MET GOETHE. 31 Prometheus waren reeds in het najaar van 1773 gereed ,oen hij twee jaar later, de voltooiing van het drama had opgegeven, vatte hij de grondgedachte ervan te samen in den beroemden monoloog : „Bedecke deinen Himmel, Zeus", en meer bijzonder in deze regelen : Hier sitze ich, forme Menschen Nach meinem Bilde, Bin Geschlecht das mir gleich ist. Prometheus was dus in dit gedicht voor den jongen Goethe de menschen-vormer, het prototype van den kunstenaar. In zijn werkplaats vindt men onder de beelden van zijn hand ook eene Pandora, die hij boven alle anderen lief heeft met wie hij spreekt over de weelden van het level' en over het oogenblik, dat alles verwezenlijken zal waarnaar wij ver- langd, wat wij gedroomd, gehoopt, gevreesd hebben : het oogenblik van den dood. Hoe Goethe het stuk zou hebben willen voortzetten, Welke rol hij verder voor Pandora had weggelegd, daarover heeft hij ons niet ingelicht. Later, in 1795, heeft Prometheus den dichter nog eens aangetrokken. Een „bevrijding van Prometheus" zou het warden, in een drama in Griekschen trant met koren. Van dit ontwerp zijn niet meer dan enkele regels o.a. het fragment van een koor van Nereiden onder Goethe's werken te vinden. van een koor van Nereiden onder Goethe's werken te vinden. Voor de derde maal zou Goethe zich met Prometheus, bezighouden in het, als Pandora bekend geworden, „Festspiel." Bij Hesiodus had hij de geschiedenis gevonden van Pandora, die, met alle bekoorlijkheden toegerust, door de Goden naar de aarde gezonden is om er onder de menschheid ziekte en verderf to verspreiden. Prometheus, de voorziende, die wist dat het hier een wraakneming gold, had zijn broeder Epimetheus, gewaarschuwd, geen geschenk van de Goden aan te nemen gewaarschuwd, geen geschenk van de Goden aan te nemen maar deze was voor Pandora's bekoring gezwicht. Uit de door Naar meegebrachte doos hadden ziekten en kwalen zich over de aarde uitgestort en alleen door een gelukkig toeval was het deksel dichtgevallen, v6Ordat de Hoop er uit had kunnen ontsnappen. De Hoop bleef dus achter tot troost in het lijden. Van dit mythisch verhaal heeft Goethe de hoofdpersonen 32 UREN MET GOETHE. in zijn gedicht opgenomen ; maar hij heeft daarbij tegelijk gebruik gemaakt van een ander verhaal nit de oudheid, dat hij bij Plato in zijn Protaqorag heeft kunnen vinden en waarin ale tegenstelling van de titanische, materieele, en de hemelsche, ideeele goederen ligt opgesloten. Prometheus en Epimetheus hebben in opdracht van de Goden, de nit aarde gemaakte menschen verder te vormen ; maar door Epimetheus' schuld is dit jammerlijk uitgevallen. Daarom rooft Prometheus het vuur en verleent daardoor aan de menschen de handigheden en kunsten van het praktische leven. De menschen hebben daardoor een verzekerd bestaan; maar zij zijn goddeloos en gewetenloos, hoogere gevoelens ontbreken hun. Eerst als Zeus de godinnen Aidos en Dike naar hen heeft afgezonden, ontvangen zij van deze het gevoel voor hetgeen recht en onrecht is. 1). In Pandora stelt Goethe ons nu niet meer den hemel- bestormenden, de Godheid trotseerenden Prometheus voor, maar den man die, al moge hij zich van zijn kracht bewust ge- bleven zijn, de hemelsche gaven gebruikt om er nut mee te stichten. En Pandora zelf, zooals Goethe die zich gedacht heeft, is hier niet Prometheus' dochter en ook niet meer de onheil- brengende ; ?op de aarde terugkomende zou zij een vat vol rijke gaven over haar uitstorten Groot is het aantal denkers en dichters die hun vernuft gescherpt hebben om Goethe's Pandora te verklaren en te verduidelijken, ook om ,het in verband te brengen met 's dichters leven. Moeten wij Goethe zelf in Prometheus zien, of niet veeleer in Epimetheus ?misschien wel in beiden ? Hebben wij in de vrouwelijke figuren van het drama Mina Herzlieb of andere door Goethe vereerde vrouwen te zoeken? Vooral nu wij van hetgeen het tweede gedeelte, Pandora's terugkomst, zou geworden zijn slechts een wager schema bezitten, korte, voor verschillende uitlegging vatbare aan- wijzingen van Goethe's hand, blijft er duisters in. Maar Wilhelm Scherer zeide het reeds: „Die Pandora ist schOn, !) Von Wilamowitz, Goethe's Pandora. Jahrbuch der Goethe-Gesellschaft, 1898, p. 14*. Wie over Goethe en het oud-klassieke drama een zeer volledige studie wil raadplegen, verwijs ik naar het ten vorigen jare verschenen werk: Goethe et le Brame antique, par Georges Dalmeyda Paris, Hachette. 1908. le Brame antique, par Georges Dalmeyda Paris, Hachette. 1908. UREN mET GOETHE. 33 auch fiir den, der sie nicht zu deuten weiss." Eckermann's voorbeeld volgend, zal men door herhaalde lezing de hetee- kenis van het werk niet alleen in groote trekken, maar ook in tal van bijzonderheden kunnen vatten, en zich verkwikken kunnen aan het tot zijn voile rijpheid gekomen Goethe'sche vers, dat bier van onvergelijkelijke schoonheid is. Treffend, in scherpe trekken uitgebeeld, is allereerst de tegenstelling tusschen de beide broeders. Epimetheus, de eerstoptredende, de droomer, de over het verleden nadenkende n tobbende, die met bezorgdheid elken nieuwen dag ziet verrijzen; „Nachtwandler, Sorgenvoller, Schwerbedenklicher", zooals zijn brooder hem noemt. En naast hem Prometheus, de man van de doelbewuste daad, maar niet meer als vroeger de kunstenaar ; want voor hem is al wat geen nut brengt overdaad. Hij kept geen vroolijke verpoozing, geen feest: „Das echten Mannes wahre Feier ist die That"; en die echte man werkt het best in den vroegen morgen: „Denn alle Fleiss, die mannlich schiitzenwerteste, ist morgendlich". Epimetheus en Prometheus herinneren aan het woord uit een van Goethe's spreuken : „Nachdenken und Handlen verglich einer mit Rahel und Lea, die eine war anmuthiger, die andere fruchtbarer". Die tegenstelling geeft al aanstonds een groote levendigheid aan de opeenvolgende tafereelen. Als Epimetheus in den vroegen ochtend den jongen Phileros uit de poort van zijns broeders verblijf ziet komen, vol bruisende levenslust, op zoek naar zijn liefste, dan benijdt hij hem en, weer in het verledene levende, herinnert hij zich hij hem en, weer in het verledene levende, herinnert hij zich al het geluk dat hij met Pandora, de door Prometheus ver- smade en ook hem ontvluchte, gesmaakt heeft. En later in ,een samenspraak met Prometheus, die enkel het kunstig door Vulkaan bewerkte van Pandora's kleed en gordel, van haar armband en schoenzolen en van den als vuur vlammenden diadeem zich bewonderend weet to herinneren, is Pandora's beeld slechts in Epimetheus' gedachtenis als dat van de be- koorlijke, lief hebbende vrouw, die, al ontvlood ze hem ook voor eeuwig, voor eeuwig hem behoort. Prometheus. Des Giirtels Kunst war fiber alles lobenswert. Epimetheus. Und diesen Giirtel hab ich liebend aufgelOst! 1909 III. 3 34 UREN MET GOETHE . Prometheus. Die Ringe schmiickend verbreiterten die schlanke Hand. Epimetheus. Die mir so oft Bich, herzerfreuend, hingestreckt ! Prometheus. Und glich sie wohl Athenens Hand an Kunstgeschick ? Epimetheus. Ich weisz es nicht; nur liebekosend kannt' ich sie ! Deze Pandora heeft aan Epimetheus twee dochters geschonken de zacht vrouwelijke door Phileros hartstochtelijk beminde Epimeleia, de Zorg, vaders troost in zijn eenzaamheid, zoolang totdat ook zijzelf troost noodig heeft in Naar „Liebesjammer", totdat ook zijzelf troost noodig heeft in Naar „Liebesjammer", en Elpore, de Hoop, die Pandora, toen ze hem verliet met en Elpore, de Hoop, die Pandora, toen ze hem verliet met zich heeft meegevoerd, en die hier ?een tooneeltje van buitengewone bekoorlijkheid is dit gesprek tusschen vader en dochter ?hem hoop komt geven op Pandora's terugkomst. Een eigenlijke dramatische handeling vindt men in Pandora diet; zelfs geen aanloop tot zulk een handeling, of men inoest als zoodanig willen beschouwen het aanvankelijk droevig verloop van het liefdespel tusschen Phileros en de door hem verloop van het liefdespel tusschen Phileros en de door hem van ontrouw verdachte Epimeleia, en later, wanneer Phileros zich op zijns vaders streng verwijt, dat als een last klinkt, in zee gestort heeft en Epimeleia in de vlammen den dood in zee gestort heeft en Epimeleia in de vlammen den dood heeft gezocht, beider redding door de godin Eos, door deze, in een long verhaal, aan Prometheus bericht. Maar wel inaakt dit onvoltooide „Festspiel", bij lezing en herlezing, een machtigen indruk door het innig gemoedsleven aan de cane, en den practischen levensernst aan de andere zijde, beide elkander aanvullend : in Epimetheus het herdenken van Pandora, het smachtend verlangen naar de geliefde vrouw; in Prometheus en zijn smeden de onbedwingbare arbeidslust, die hun de hymne op het vuur en den arbeid doet aan- heifer), waarin daze strofen : Ziindet das Feuer an ! Feuer ist oben an. HOchstes, er hat's gethan, Der es geraubt. Wer es entztindete, Sich es verbandete, UREN MET Cx0ETHE. 35 Schmiedete, riindete Kronen dem Haupt. Erde, sie steht so fest ! VVie sie Bich quEilen lasst! Wie man sie scharrt und plackt ! Wie man sie ritzt und hackt! Da soil's heraus. Furchen und Striemen ziehn Ihr auf den Riicken hin Knechte mit Schweissbemiihn Und wo nicht Blumen bliihn, Schilt man sie aus. Rasch nur zum Werk gethan ! Feuer, nun flammt's heran, Feuer schlagt oben an; Sieht's doch der Vater an, Der es geraubt. Der es entziindete, Sich es verbiindete, Schmiedete, riindete Kronen dem Haupt. Ook bij gebreke van dramatische spanning, moet men, indien de voordracht den schoonen vorm tot zijn recht laat komen, zeker door de wisselende stemming der elkaar opvol- gende tafereelen geboeid worden. Zonder twijfel ?het blijkt ook uit de uitvoerige tooneelaanwijzingen ?heeft Goethe alles scenisch voor zich gezien. Men behoeft zich dan ook niet te vermoeien met het zoeken naar de geheime beteekenis van personen en toestanden, om getroffen en bekoord te worden. Al moge Pandora een allegorie zijn, het natuurlijke leven tintelt er in; de gemoedstoestand van deze titanen en van deze titanenkinderen is die waarin ieder van ons ver- keeren kan. Het liefdesverlangen, het gevoel van het eindige van het geluk naast het oneindige van al het andere, door Epimeleia uitgesproken, is zuiver menschelijk Ach, warum, ihr Gutter, ist unendlich Alles, alles, endlich unser Gluck nur! Sternenglanz, ein liebereich Beteuern, 36 UREN MET GOETHE. Mondenschinamer, liebevol Vertrauen, Schattentiefe, Sehnsucht wahrer Liebe Sind unendlich, endlich unser Gluck nur! En hoe trefrend zijn niet de door Eos gesproken slot- woorden van dit fragment, dat gelijk Wilhelm Scherer opmerkt, nu het door Goethe aan het eind van de „Gesammtausgabe" zijner werken geplaatst is, tegelijkertijd als het laatste is, wat hijzelf tot zijn yolk gesproken heeft wat hijzelf tot zijn yolk gesproken heeft Was zu wiinschen ist, ihr up ten fiihlt es ; Was zu geben ist, d i e wissen's droben. Gross beginnet ihr Titanen ; aber leiten Zu dem ewig Guten, ewig SchOnen, 1st der Gutter Werk ; die lasst gewahren! Wie een kunstwerk door herhaalde aandachtige beschou- wing, zoo geheel in zich heeft opgenomen, dat hij het tel- kens in zijn herinnering kan terugroepen als stond het weer voor hem, kan ook bij het zien van een gebrekkige reproductie in gedachte wederom genieten van de schoonheid van het oorspronkelijk beeld. Zoo ging het mij, toen ik bij de vertooning van Goethe's Pandora te Lauchstedt het dramatisch gedicht voor mij voelde opleven, de mooiste gedeelten ervan weer genoot, ondanks de vertooning die zeer gebrekkig was, omdat men de repro- ductie van het kunstwerk, dat geestelijk erg technisch rijpe kunstenaars eischt, had durven toevertrouwen aan eenige leeTlingen van de Reinhardtsche tooneelschool, voor het ge- sproken koor aan studenten uit Halle, en slechts voor een paar rollen aan tooneelspelers van beroep, van welke alleen twee : rollen aan tooneelspelers van beroep, van welke alleen twee : Eva Martersteig als Elpore en Paula Reimann als Epimeleia, Eva Martersteig als Elpore en Paula Reimann als Epimeleia, voor haar taak berekend bleken. Had men, omgekeerd, Pandora te Weimar door de Hof- tooneelspelers laten vertoonen, en die Mitschuldigen, waaraan zooveel minder te bederven viel, door het troepje dat nu te zooveel minder te bederven viel, door het troepje dat nu te Lauchstedt optrad, het ware wel zoo verstandig geweest. Nu was deze, Goethe niet waardige, voorstelling zeker voor velen een groote teleurstelling. En toch, door al dat onvolkomene heen, heb ik den greep gevoeld van den Meester, den klank en het rythmus gehoord van zijn hooggestemd gedicht MIEN MET GOETHE. 37 Te Weimar en in Weimar's omstreken is Goethe voort- durend om en bij u. Bij elken stap wordt men er aan den dichter, zijn leven en zijn werk, aan een grootere schepping of een enkel gedicht, een versregel soms, herinnerd. Met Goethe is men in de woning, die hij van Karl August ten geschenke kreeg en veertig jaar lang bewoonde, waar vooral ook de herinneringen aan zijn Italiaansche reis in haast over- stelpenden overvloed zich aan u opdringen. Dicht daarbij stelpenden overvloed zich aan u opdringen. Dicht daarbij waart zijn geest om het tegenover het park gelegen huis van Frau von Stein. Aan de overzijde van bet snel stroomend, kronkelend riviertje de Ilm vindt gij hem weer bij zijn eenvoudig Gartenhaus : Uebermutig sieht's nicht arts Dieses stille Gartenhaus, Allen die darin verkehrt Ward ein guter Muth bescheert. En buiten Weimar zijn het, te Tiefurt, het park en het eenvoudige slot van de Hertogin Amalia, Karl August's moeder, welke herinneringen wakker roepen, o.a. aan de op 22 Juli 1782 in het park gehouden vertooning van Goethe's Singspiel Die Fischerin, eene vertooning welke men daar op diezelfde plek een volgend jaar denkt te herhalen. Met Goethe waren ook de bezoekers van het Goethe-Schiller- Archiv, waar op den Goethe-dag een reeks geschriften, brieven van en aan Goethe waren voor den dag gehaald en onder van en aan Goethe waren voor den dag gehaald en onder glas ter lezing gelegd. Men zag er o.a. een keurig geschreven brief, onderteekend : „Heinrich Heine, Jur. Cand.", die met brief, onderteekend : „Heinrich Heine, Jur. Cand.", die met schroom den vereerden Meester zijn verzen aanbiedt, brieven van Beethoven, van Byron, verder een vers van Frau von Stein en Goethe's laatste briefje aan de geliefde vrouw. En met deze beiden waren de Goethevereerders, toen in den middag van 4 Juni op het Friedhof te Weimar een monument op het graf van Frau von Stein onthuld werd. Fijn gevoeld was het, daar Goethe het eerst te laten spreken : Der du von dem Himmel bist, Der du von dem Himmel bist, Alle Freud and Schmerzen stillest, Den, der doppelt elend ist, 38 UREN MET GOETHE. Doppelt mit Erquickung fiillest, Ach, ich bin des Treibens miide ! Was soil all die Quai und Lust? Siisser Friede, Komm, ach komm in meine Brust ! Dat vers had Goethe den 12en Februari 1776 der „Besanf- tigerin" uit Ettersberg toegezonden, oin jhet eerst dertien jaar later onder zijn gedrukte gedichten op te nemen. De jonge Frankforter componist Philipp Christoph Kayser (1755-1823) had het reeds in 1777 naar het van Goethe ontvangen hand- schrift in muziek gezet. 1) De eenvoudige melodic was wel geschikt om, door een gemengd vierstemmig koor gezongen, het woord dat Dr. Erich Schmidt bij de onthulling van het gedenkteeken spreken zou, vooraf te gaan en de aandachtige Goethe-gemeente, daar bijeen, ernstig te stemmen. Eduard Engel moge een bock aankondigen, waarin hij zich tot taak zal stellen te betoogen, dat Charlotte von Stein niet de fijnvoelende, begaafde vrouw geweest is, die Goethe in haar liefhad, hij zal heel wat onbekend materiaal moeten aanvoeren, eer hij het beeld, dat zoovelen jaren lang vereerd hebben, van zijn voetstuk afhaalt. Wat wij door Goethe's brieven aan haar, en van elders, van Charlotte von Stein weten, geeft geen recht om te twijfelen aan de juistheid van Schiller's indruk, zooals hij dien weergaf in een brief aan KOrner van 12 Augustus 1787 : ?Frau von Stein", schrijft hij, „eine wahrhaftig eigene interessante Person, und von der ich begreife, dasz Goethe sich so ganz an sic attachiert hat. SchOn kann sic nie ge- wesen seyn aber ihr Gesicht hat einen sanften Ernst and eine ganz eigene Offenheit. Ein gesunder Verstand, Gefiihl und Wahrheit ligen in ihrem Wesen. . Man sagt, dasz ihr Umgang ganz rein und untadelhaft seyn soil". De uren, die men te Weimar met Goethe doorbrengt, zijn ook vervuld van haar, die zoolang zijn goede genius geweest is. J. N. VAN HALL. 1) Het lied komt voor in : Gediehte von Goethe in Compositionen seiner Zeitgenmen. Herausgegeben von Max Friedlander. (Schriften der Goethe- Zeitgenmen. Herausgegeben von Max Friedlander. (Schriften der Goethe- Gesellschaft. Band 'It Weimar 1896). NIEUWE 111ILLIOENEN-STUDIfi:N. De Gallische stain heeft door alle eeuwen heen zich in groote vermaardheid mogen verheugen, waar het gold diep- zinnige waarheden in aantrekkelijken norm weer te geven. Zelfs voor Nederlandsche belasting-betalers ontbreken de Aphorismen zur Lebensweisheit niet. Of is soms geen onver- deelde bijval verzekerd aan de verleidelijke stelling, welke een Fransch wijsgeer aldus formuleerde : „Het beste gouver- nement is dat, hetwelk den onderdanen het minste afneemt"? Alle waarheden nochtans Niemand minder dan Hegel heeft het geleerd zijn betrekkelijk en zoo laat ook onze gulden thesis een groote mate van speeiruimte. Het komt er slechts op aan te bepalen, wat onder „het minste" te verstaan. Wie in zaken van Staatsbestuur tusschen stilstand en achter- uitgang slechts klankverschil vermag waar te Yemen, hem rest geen andere slotsom dan dat „het minste" nog buiten- gewoon veel is. Dat althans met hetgeen voor het tegen- woordige door den fiscus gevorderd wordt, niet kan worden volstaan, moet een ieder duidelijk wezen. Den voorzomer van het afgeloopen jaar heeft de geduldige toehoorder van onze parlementaire debatten geleerd, dat de spoorweg-politiek van den Staat der Nederlanden, in welke bedding zij ook geleid moge worden, een reconstructie be- hoeft, waarbij het goud niet gespaard zal kunnen blijven. De hood der gemeenten zal ten slotte, zoo al niet gelenigd, dan toch verzacht moeten worden. En al moge daartoe niet de weg worden ingeslagen welken Amsterdam's vurige pleit- bezorgers aanwijzen, al blijft dus art. 174 der Grondwet 40 NIEUWE MILLIOENEN-STUDIEN. verschoond van een wijziging volgens welke, naast de wet, ook de Gemeenteraad van Amsterdam aan het Rijk belastingen kan opleggen ?offers uit 's Lands kas zullen mede op dit altaar zijn te brengen. De sociale wetgeving eindelijk gaat eischen stellen, aan welke de Minister van Financien en zijn staf niet dan met de uiterste krachtsinspanning zullen kunnen voldoen. Voegt men bij deze voorbeelden van millioenen-rnaatregelen nog de voortdurend stijgende kosten der zich schier dagelijks uitbreidende staathuishouding, welke het laatste jaar zelfs een hoogst ernstig tekort op ons budget deden ontstaan, dan hoogst ernstig tekort op ons budget deden ontstaan, dan blijft het opsporen van nieu we middelen bij uitstek actueel. Een viertal jaren geleden, heeft een oudere en beter ge- accrediteerde firma de exploratie ter hand genomen. Mr. Treub heeft toen de vraag gesteld : 1) „Van waar moeten de millioenen komen ?" en met de hem eigen vlotheid en bondigheid tevens komen ?" en met de hem eigen vlotheid en bondigheid tevens beantwoord. Het successie-recht zou Brie millioen meer moeten opleveren, terwijl van een samenvlechting der gesplitste in- komsten-belasting een bate van ruim vier millioen werd tegeinoet gezien. Het aldus verkregen totaal ontliep derhalve Diet zoo bijster veel de raming, welke de toenmalige Minister van Financien had gegeven in de toelichting tot zijne Tarief- verhooging en het koene plan verschafte dan ook aan groote en kleine debaters een uiterst welkom roateriaal voor ver- kiezings-speeches. Toen echter de bekende Juni-gebeurtenis van 1905 een vrijzinnig ministerie aan het bewind bracht en zijn schatbewaarder zich opmaakte om des padvinders voet- stappen te drukken, bleek dat aan het successie-recht red e- lijkerwijze niet meer te ontleenen viel dan anderhalf millioen, terwij1 een nieuwe inkomsten-belasting onmogelijk meer dan terwij1 een nieuwe inkomsten-belasting onmogelijk meer dan een verhooging van twee en een half millioen zou kunnen uitleveren. De voorgestelde verhooging der directe belastingen, met inbegrip der successie, bepaalde zich dus tot f 4 millioen. met inbegrip der successie, bepaalde zich dus tot f 4 millioen. Maar laat het zijn, dat de bekende omzichtigheid van De Meester tot een lagere raming heeft geleid, laat ons aannemen, dat, zoo de geniale spoorzoeker zelf Oldenbarneveldt's woning ware binnengetreden, hij zijn plannen vonedig tot woning ware binnengetreden, hij zijn plannen vonedig tot uitvoering zou hebben gebracht en dat hem de gebruikelijke 1) „Vr,',gen des Tijds", jnirgang 1005, prig. 281 en vlg. NIEUWE MILLIOENEN-STUDIfN. 41 teleurstellingen waren bespaard, zeven millioen een ton zou dan meer zijn getrokken. Wie bedenkt, dat daarin nog drie millioen aan successie-rechten begrepen zouden zijn, welke- som, naar juiste economische beginselen, als aan het maat- schappelijk kapitaal ontleend, ook slechts tot aanvulling van kapitaal mag dienen, zal op de vraag, of de overblijvende vier millioen voldoende zijn ?laat ons zeggen ?tot ver- betering der gemeente-financien en tot dekking der kosten van de sociale wetgeving, met het antwoord zich niet verlegen betoonen. Er is meer, er is oneindig meer noodig en met voile recht worde dan ook Mr. Treub's vraag herhaald : „Van waar moeten de millioenen komen ?" Is het terrein der in economischen zin directe belastingen afgejaagd ?en wider de venatorische leiding van een Treub en De Meester behoeft dienaangaande geen twijfel te be- staan ?dan Wendt zich als van zelf de blik naar de indirecte heffingen. De accijnzen ? Maar de belasting op de suiker moet, volgens de steeds meer veldwinnende meening, verlaagd, liever nog geheel afgeschaft worden. Voor tout en vleesch geldt, al onthield zich hier de wetgever van een vingerwijzing, hetzelfde. De wijn ? De verhooging zou, evenals die van den bier- en azijn-accijns slechts zeer weinig productief kunnen zijn; immers het veelvuldig gebruik van wijn is niet meer van dezen tijd. Minister De Meester trok dan ook niet meer dan drie ton hiervoor uit en, gelet op vroegere ervaring, is het bovendien nog hoogst onzeker of, kreeg de verhooging van de wijnbelasting haar beslag, onze betrekkingen met het buitenland wel van den „meest vriendschappelijken aard'' zouden blijven, in welk geval de geringe vermeerdering van opbrengst wellicht door velen te duur gekocht zou worden geacht. Het gedistilleerd ? Maar Wie verwacht nog eenig heil van een poging tot verhooging, nu voorstellen in die richting voortdurend in het lot van wijlen Albrecht Belling plegen te deelen ? En mocht ooit een Minister slagen bij een nieuwe poging, dan is naar alle waarschijnlijkheid de bate reeds van te voren gedisconteerd : zij zal dan tot afschaffing of verlaging van den suiker-accijns moeten dienen. De registratie- en zegelrechten zijn z66r onlangs ter dek- king van gewone uitgaven verhoogd, terwij1 een niet weinig odieuse vermeerdering der mutatie-rechten door den heer De 42 NIEUWE MILLIOENEN-STUDIEN. Meester op de kapitale soon van twee ton werd uitgetrokken. Daarnevens echter staat het debiet-recht op tabak, waarvan een opbrengst van twee millioen werd voorgespiegeld. De afgetreden Minister van Financien vleide zich, dat deze metterdaad aanzienlijke hate zou zijn te verkrijgen. zonder dat de handel wordt belemmerd en de perceptie-kosten al te groote afmetinuen aannemen. Reeds de bloote vermelding van zoodanige plannen pleegt echter in een wijden kring van invloedrijke burgers een ontsteltenis te wekken, slechts weinig verschillend van den schrik, aan welken de ouden den naam van een schalkschen boschgod verbonden. Wie zich hiervan voldoende rekenschap geeft, kan tegenover de kans op ver- wezenlijking kwalijk anders dan zich uiterst sceptisch gesteind gevoelen. Zeker is het, dat de uitwerking niet-alledaagsche legislatieve talenten zou vorderen. Maar zelfs al wordt aan alle zwartgallige voorgevoelens voor een oogenblik het zwijgen opgelegd, dan blijft toch het nuchtere felt, dat ook de combinatie van de nieuwe inkomsten-belasting met het debiet-recht op tabak, volgens het recept-De Meester, slechts een hoogere inkomst van 41/2 millioen beloofde, zoodat ook dan Treub's vraag nog steeds op antwoord blijft wachten. Als van zelf verwijlt thans de blik bij het Tarief van invoerrechten. De oppositie tegen verhooging hiervan heeft gaandeweg de allures van een heiligen oorlog aanuenomen b t.-) Het verderfelijke van een zoodanige verhooging, voor zooveel daardoor in het bestaande handelsstelsel zou worden ingegrepen, is een dogma geworden dat zich van wader op zoon voort- plant. Wie, zonder van clericalen huize te zijn, slechts aarzelt in de onaantastbaarheid zonder voorbehoud te ge- looven, zijn vonnis is gestreken. Hij wordt in onzen tijd, die gaandeweg meer aan economische beginselen dan aan ethische en godsdienstige doet hechten, kortweg verketterd, buiten het wetenschappelijk verband gesteld. Is het de aantrekkingskracht van het inartelaarschap, of de groote invloed der natuurwetenschappen welke, ondanks dit alles, meer en meer doet reageeren tegen de vrijhandels- doctrine ? Ik zou geneigd zijn het laatste te onderstellen. Zonder experimenteele ervaring, in het eigen land met ziine eigenaardige toestanden opgedaan, wordt, ook waar het de waardeering van economische begrippen geldt, aan de in NIEUWE MILLIOrz]NEN-STUDIi,']N. 43 het brein zelfs van de grootste denkers gerijpte „wetten" geen geloof Meer gehecht. „There is no such thing as eco- nomic law sprat; Keir Hardie nog niet lang geleden in het Britsche parlement ?outside the four corners of the multiplication table. Certain propositions are advanced and certain deductions are made from them. This is all that economists had ever attempted to do. Two and two make four." En een wetenschappelijk gevormd vrijhandelaar laat zich in een relaas van het onthaal dat Chamberlain's protec- tionistische plannen hebben gevonden, voeren tot de ver- zuchting, dat daarbij de meeningen der geleerden niet het geringste gewicht in de schaal hebben gelegd. „Die ganze Discussion war ein beredtes Zeugnis fair die Wirkungslosig- keit dkonomischer Theorien, wenn sie auf das praktische Leben angewendet worden sollen." 1) De klacht is begrijpelijk, maar niet minder verklaarbaar is het, dat eindelijk aan de zuivere bespiegeling het zwijgen wordt opgelegd. En dit to eerder omdat de adepten van de twee lijnrecht tegenstrijdige meeningen elk voor zich het praedicaat „wetenschappelijk" opeischen. Vrijhandel en pro- tectie zijn eenige duizende melon „wetenschappelijk" berede- neerd. Wat is er tegen om op de aldus verkregen resultaten een operatic toe to passen, in vviskundige kringen niet onbe- kend, en beide tegen elkander weg to schrappen? De uit- komst is dan nihil, d. w. z. of een niet to laag tarief van invoerrechten de welvaart onzer natie al dan niet zal ver- hoogen, is en blijft een open vraag, welke ook Diet kan be- antwoord worden met een verwijzing imaar andere volken. Eenmaal in dit vaarwater aangeland, kan de roerganger van het schip van Staat, odder omstandigheden als zich thans voordoeii, Loch moeilijk aarzelen, waarheen den steven to richten. Trouwens, waar zooals uit het bovenstaande block, elke ankerbodem ontbreekt, moot hid wel koers zetten op het land, dat de protectionisten als Utopia, de vrijhandelaars als Duivelseiland afschilderen. Nochtans kan ook dan de spreekwoordelijke Hollandsche omzichtigheid worden betracht. Men behoeft geenszins met an stoot plotseling ons quasi- 1) H. W. \Licrosty, Nrehiv fur Sociale Gesetzgebiuig wad Statistik 1906. p. 565 vlg. 44 NTEUWE MILLIOENEN-STUDIEN. Cobden-tarief voor een Mc.Kinley-bill in te ruilen. Gelijk bekend, wordt thans, afgezien van z. g. accijns-goederen, in hoofdzaak 5 0/0 geheven van de waarde der ingevoerde afge- werkte fabrikaten en 2 of 3 0/0 van half-fabrikaten, wat een opbrengst verschaft welke op twaaif millioen valt te ramen. De Minister Harte van Tecklenburg wilde het percentage doen wisselen, voor half-fabrikaten van 2 tot 8 en voor ge- heel afgewerkte fabrikaten van 6 tot 12 0/0. Hij verwachtte hiervan een hooger rendement van negen millioen. Ondanks deze aanzienlijke verzwaring van rechten, werd geen ook maar eenigszins beteekenisvolle vermindering van invoer voor- zien. Niet alleen toch dat versterking van middelen het erkende doel der herziening was, niet alleen dat een op de destijds bekende uitkomsten gegronde hoogere raming van weinig minder dan 90 0/0 zich met belangrijke inkrimping van den import-handel allerminst verdraagt, maar in de tabellen welke als bijlagen aan de Memorie van Toelichting werden toegevoegd, is voor de toekomst elk artikel op de- zelfde hoeveelheid geschat als in het voorafgaande jaar werd geimporteerd. Alleen is het accres ter wille van de mogelijkheid, dat „de invoer van sommige artikelen eenige vermindering dat „de invoer van sommige artikelen eenige vermindering zal toonen," buiten beschouwing gelaten. A fgezien dus van een uitlating betreffende bevordering van den nationalen arbeid welke meer aanstoot heeft geheven dan, geclausuleerd, gereserveerd en politiceerend als zij is, gewettigd schijnt; afgezien van bijkomstige, niet-gezochte gevolgen, is dus het tarief-Harte van Tecklenburg zuiver fiscaal gedacht. Dat hetzelfde het geval is met het ontwerp door Mr. Pierson, den grootmeester der vrijhandelaars, in 1900 aan- hangig gemaakt, zal wel door niemand betwijfeld worden. De verhooging der invoerrechten met een procent welke dit ontwerp in zich belichaamde, zou dan ook, naar de Minister zich dacht, elken invloed op onzen invoer missen. Geen ons peper, geen stuk aardewerk, geen riem papier zou minder binnenkomen en de bate welke van de herziening werd tegemoetgezien, viel dus ook op ongeveer 1/5 van de totale opbrengst te schatten. Bejegent gij soortgelijke voorspellingen, gelijk profetieen verdienen, en vraagt gij u dus achterdochtig af, of, als aan de ervaring de judicatuur wordt opgedragen, de uitspraak NI ,]ij WE 2,IILLIOENEN-STUDIk,N. in het voordeel van beide bewindslieden zal luiden, ik moet natuurlijk het antwoord schuldig blijven. Maar aan de hand van een en ander schijnt toch niet te bond de verwachting, dat een algemeene verhooging van het Tarief met in hoofd- zaak 21/2 0/0 voor afgewerkte- en 1 a 11/2 0/0 voor half- fabrikaten, althans een hoogere opbrengst van 40 ten honderd met reden kan doen verwachten. M. a. w. zou in dat geval de opbrengst met ?5 millioen vermeerderen. Voegt men daarbij de technische verbetering, door Minister de Meester op een voordeel van een half millioen geraamd, dan is een hooger rendement van 51/2 millioen verzekerd. Mocht een zoodanige maatregel, waaraan elke bedoeling oin den Fiscus als weldoener te laten optreden, vreemd be- hoort te zijn, niet geheel zonder invloed blijven op den loon-standaard en op de nationale industrie ?ieder onbe- voordeelde zou zich hierin moeten verheugen. Van groote beteekenis kan die invloed nooit zijn; daarvoor is de ver- meerdering te gering. Zelfs al worden derhalve de zwart- galligste voorspellingen van den meest fanatieken vrijhandelaar be waarheid, ernstig nadeel voor onze economische verhoudingen be waarheid, ernstig nadeel voor onze economische verhoudingen staat in geen geval te duchten. Waar de proefneming alzoo staat in geen geval te duchten. Waar de proefneming alzoo elk wezenlijk gevaar mist, verdient zij, afgezien nog van Naar fiscaal succes, aller bijval als de eindelijke, nochtans omzichtige concessie aan het billijk verlangen der protectio- nisten, experimenteel te doen beslissen of het gelijk is aan hen, dan wel aan hunne tegenstanders. Welk jurist die zich de schoone begripsbepaling der „justitia" uit de Insti- tuter herinnert, zou niet aldus de rechtvaardigheid willen betrachten ? De verleiding is groot om op het stuk te onderzoeken den hoog opgestapelden voorraad van argumenten welke als reserve-materieel door grootere en kleinere vrijhandelaars is bijeengebracht. Een pleitbezorger van de aanspraken der practijk moet echter aan die verleiding welke hem op zuiver theoretisch terrein zou verlokken, weerstand weten te bieden. Slechts de enkele redeneeringen welke langs min of meer empirischen weg kunnen weerlegd worden, mogen dan ook een bespreking vinden. Dit geldt vooreerst de vrees voor hoogere perceptie-kosten. Is het bij een tarief-verhooging van 1 a 21/2 ?0 reeds niet zeer waarschijnlijk dat zij de smok 46 NIEUWE MILLIOENEN-STUDIEN. kelarij diermate zal prikkelen als noodig zou zijn om een uitbreiding van het ambtenaarst-corps te rechtvaardigen, elke reel en van bestaan wordt aan die vrees ontnomen, wanneer men opklimt tot de oorzaken der smokkelarij en zich reken- schap geeft van de artikelen waarmede de smokkel bij voor- keur gedreven wordt. Wie, gelijk schrijver dezes, eenige jaren belast is geweest met de behandeling der fraude-zaken aan het Departement van Financien, weet dat de beroeps- smokkelarij buiten route of heirbaan Welker beteugeling de meeste ambtenaren vordert, schier uitsluitend hare verklaring vindt in traditie en geldelijke misere. Het is hem tevens bekend, dat gedistilleerd, suiker en zout de waren zijn waar- mede de affaire schier uitsluitend wordt gedreven en juist deze vallen, als accijnsgoederen, of buiten het Tarief van invoerrechten, Of het invoerrecht is, in verhouding tot den accijns, van hoogst ondergeschikte beteekenis. Minder gemakkelijk is de gebruikelijke tegenwerping te ontzenuwen, ontleend aan den druk welken een tariefsver- hooging legt op de mindere klassen der bevolking. Wel is waar wordt een deel van het gewicht hieraan ontnomen door de overweging, dat een druk, als een zoo geringe verhooging in het allerergste geva] kan teweeg brengen, herhaaldelijk tengevolge van andere omstandigheden voorkomt, zonder dat de arbeidende klassen daarvan veel invloed ondervinden. Ook zou er op gewezen .kunnen worden, dat, wits slechts de eerste levensbehoeften onbelast blijven, het toch reeds ge- ringe gevaar voor de kleine gebruikers nog weer inkrimpt,. terwijl, zoo er van zwaarder druk sprake kan zijn, dit lot veeleer de grootere verbruikers, dus de me6r welgestelden, treft. Maar dit zijn slechts minder wichtige tegenwerpingen. Om . Maar dit zijn slechts minder wichtige tegenwerpingen. Om de schaal in evenwicht te houden, is weer noodig. Er dient een middel gevonden, dat, waar inderdaad de tariefs-verhooging met de draagkracht geen rekening houdt, in deze leemte voorziet. Daartoe leent zich bij uitnemendheid de inkomsten- belasting. Hemelhoog verheven en ten diepste vernederd,. is zij ?de Etappe zum Communismus ?door Pierson binnengeleid en thans volkomen bij ons te huis. De wet- gever nochtans, wien niets menschelijks vreemd is, pleegt den beginne slechts wankelend voort to schrijden, welk schitterend:talent ook moge voorgaan. Yandaar dart ook het NIEUWE 1\IILLIOZNEN-STUDii-.:N. 47 veredelings-proces dat Minister de Meester beproefde. Ook deze poging heeft echter ver van algemeene instemming gevonden en de tegenwoordige Minister van Financien heeft, naar ik geloof om meer dan een reden terecht, zijn liefde verpand aan het Pruisische stelsel. Gelijk bekend, bestaat dit uit een inkomsten-belasting met matige progressie, waarin alle inkomsten op gelijksoortige wijze worden getroffen, maar daarnevens wordt geheven een aanvullings-belasting, uitsluitend op het vermogen. Het is deze laatste heffing welke, nits daarin, in afwijking van Pruisen, ook de hoogere bedrijfs-inkomsten worden betrokken, het aangewezen middel biedt om elke gedachte aan bevoorrechting der meer be- micldelde klassen door middel van tarief-verhooging te onder- drukken. Immers het percentage van de z.g. Erganzungs- steuer kan, zoo slechts een juiste progressie-schaal wordt aanvaard, aldus gekozen worden, dat aan de welgestelden zelfs de schijn van een eigen-belangen-politiek te voeren blijft bespaard. Eerlijkheidshalve dient echter erkend, dat Minister de Meester het denkbeeld om. de inkomsten•belasting te splitsen volgens Pruisisch model, gewogen en te licht bevonden heeft. „Dan zouden er aldus de Memorie van Toelichting tot de ontwerp-inkomstenbelasting ?twee belastingen moeten blijven bestaan en de progressie zou zeer moeilijk goed te regelen zijn. Pruisen heeft voor de „Erganzungssteuer" dan ook van elke progressie afgezien." Deze bezwaren laten zich nochtans gereedelijk bijzetten in het praalgraf der bureau- cratische spitsvondigheden. Waarom toch zou de aanvullings- heffing niet dezelfde wet met de heffing naar het inkomen kunnen deelen ? Waarom niet op een biljet de dubbele aanslag berekend ? Waarom is hier een progressie-schaal moeilijker te ontwerpen dan elders ? Blijft het argument, dat Pruisen, ter wille van de zwarig- heden aan de regeling verbonden, van elke progressie zou hebben afgezien. Welke deskundige den Minister dit argument aan de hand moge gedaan hebben, zeker niet de „Urheber" van de „Erganzungssteuer", Miguel. In zijne Toelichting toch lezen wij : „Eine degressieve Gestaltung der Steuerskala scheint fiir die Erganzungssteuer deshalb nicht angezeigt, well die Satze ohnehin massig sind, abgesehen hiervon aber 48 NIEUWE' MILLIOENEN-STUDIRN. kleine VermOgensbetrage nicht immer niedrigen Einkommen entsprechen and deshalb eine Degression keine inhere Be- rechtigung haben wiirde." Aangezien nu het verschil tusschen pro- en degressie meer een kwestie van vorm dan van wezen is, wijst, hoe men ook over deze redeneering moge denken, zij allerminst op impotentie. Trouwens de geniale hervormer van Pruisen's financie-wezen heeft voor heeter vuren gestaan ! Is derhalve een behoorlijke progressie-schaal ze6r wel te ontwerpen, dan behoeft de opbrengst ook zeker niet bij het- geen Minister de Meester van zijne heffing verwachtte, achter te blijven. Integendeel, zonder veel moeite zal m.i. de vier millioen meer, welke Mr. Treub in zijn boven aangehaald opstel aan het credit der inkomstenbelasting ten goede schreef, te bereiken zijn. Blijkens de statistiek van de Rijks- middelen over 1906/1907, beloopt nl. het totaal der belast- bare vermogens-inkomsten, vermeerderd met de belastbare bedrijfs-inkomsten, voorzoover deze laatste b.v. f 3500 te boven gaan, 1) nagenoeg f 400.000.000. Wordt hiervan een aanvullings-belasting geheven van gemiddeld slechts een procent, dan is de opbrengst reeds vier millioen. Mits dus slechts gewaakt worde, dat de eigenlijke inkomsten-belasting niet minder beloope dan hetgeen thans onze bedrijfs- en vermogens-belasting opbrengen, is het hooger rendement van 4 millioen verzekerd. De aanvullings-belasting vervult aldus de dubbele roeping van eenerzijds de schatkist te stijven, anderzijds ?en dit is in onzen gedachtengang van nog grooter beteekenis aan de Tarief-verhooging elk anti- klemocratisch odium te ontnemen. Wanneer derhalve de belasting-verhooging in haar geheel niet meer den mindergegoede te zwaar treft in verhouding tot zijn meer bevoorrechten medeburger, is er dan niet alles te zeggen voor een tarief-politiek, welke nd de bespiegelende, thans eindelijk aan de proefondervindelijke wijsbegeerte het woord gunt? Een proefneming welke, in tegenstelling met schier elke andere, hoe haar resultaat uit zuiver economisch oogpunt ook moge uitvallen, in elk geval de schatkist aan de onmisbare millioenen helpt?J. B. KAN. 1) Daarin is begrepen niet in de vermogensbelasting betrokken vermogen. REMBRANDTS GELOOF. Wilhelm Bode schrijft in zijn „Rembrandt and seine Zeitgenossen" (1906), hoe onze grootmeester der schilder- kunst de eerste en eigenlijk de eenige is geweest, die den Bijbel in den geest van den Bijbel „malerisch" tot uitdruk- king heeft gebracht. Zijn Nieuwtestamentische voorstellingen verkondigen luide den godsdienst der liefde, het evangelic van genade en verlossing, die ook het deel wordt van den ederigsten en ongelukkigsten —want arm en ellendig zijnde meesten zijner en ongelukkigsten —want arm en ellendig zijnde meesten zijner figurer. Den Verlosser stelt hij voor in de gestalte van een knecht en handelt aldus in den geest van den Bijbel. De geest van liefde en barmhartigheid spreekt bij hem uit zijn schil- derijen met zoo aangrijpende innigheid, dat alle Bijbelsche voorstellingen van andere schilders daarnaast verbleeken. Dank zij Rembrandt put de liollandsche schilderkunst onmid- dellijk den Bijbel, de Italiaansche kent het evangelie slechts door bemiddeling van de kerk. Rembrandt kende zijn Bijbel van buiten, en die kennis dankt hij waarschijnlijk aan zijn moeder. Als hij haar schildert of etst, beeldt hij haar bij voorkeur of met den Bijbel op haar schoot. Trou- wens in den inventaris bij zijn faillissement komt voor „een oude Bijbel". Strenger dan andere kunstenaars houdt hij zich aan den tekst in zijn schriftuurlijke uitbeeldingen. Bij hem vinden wij tal van fijne kleine trekjes en motieven, die een ander kunstenaar niet uit den Bijbel heeft gelezen. Maar „in hoeverre Rembrandt strenggeloovig was, dat is een vraag, die door zijn Bijbelvastheid geenszins van zelf wordt beantwoord". Ziedaar, in uittreksel, Bode's oordeel. En wanneer door mij 1909 III. 4 50 REMBRANDTS GELOOF. in dit opstel enkele opmerkingen gemaakt worden, dan wor- den deze hier voorgedragen, omdat er dan toch wel eenige reden bestaat, dat nu eens niet door kunstkenners, maar door theologen, die op het gebied - der schilderkunst niet geheel vreemdeling zijn, een woord meegesproken wordt over Rembrandts geloof. Nu doet zich hier de groote moeielijk- heid voor, dat het werk van onzen schilder over zoovele plaatsen vooral in het buitenland verspreid is. Heeft dit tengevolge, dat men zich tevreden stellen moet dat werk voor het grootste deel niet door aanschouwing der origi- neelen, maar van reproducties te leeren kennen, door een gelukkige bijzondere omstandigheid kon dit nadeel grooten- deels worden opgeheven. Deze omstandigheid is, dat ons land het benijdenswaardig- voorrecht heeft in den bekenden Rembrandt-navorscher Dr. C. Hofstede de Groot iemand te bezitten, die met onver moeibaren ijver een geheel eenige en vrijwel volledige verza- meling aangelegd heeft van fotografische reproducties. De bekende hulpvaardigheid van dezen geleerde stelde ook mii in staat daarvan inzage te nemen. Bij de herhaalde bezich- tiging dezer verzameling heeft het mij aan inlichtingen zijnerzijds niet ontbroken. Verscheidene opmerkingen over Rembrandts opvattingen, in dit opstel gemaakt, vinden haar oorzaak in zijne aanwijzingen. Het spreekt vanzelf, dat ik hiervoor hem gaarne mijn vriendelijken dank betuig. De acrd van ons onderzoek, dat loopt over voorstelling en opvatting der Bijbelsche tafereelen, veroorlooft het zonder kennis der origineelen opmerkingen te maker, omdat hierbij: kennis der origineelen opmerkingen te maker, omdat hierbij: geen techniek te pas komt. Nadat de groote kunstkenner Bode zijn opmerkingen over Rembrandt als Bijbelsch schilder heeft gemaakt, waagt zich evenwel op het terrein der theologie, en schrijft hij over het geloof van den schilder. En nu is het zeker te. betreuren, dat Bode zich over onze Hollandsche kerkelijke. en maatschappelijke toestanden heeft laten inlichten uit een, troebele bron. Hij vindt het zeer ongeloofiijk, dat Rem- brandt Doopsgezind zou zijn geweest, en hij schrijft : „Man hat Rembrandt zu einem Sektierer machen wollen, man hat einen Mennoniten in ihm vermutet". Maar zijn zijne kin- deren dan niet in de landskerk gedoopt en is hij er zelf niet REMBRANDTS GELOOF, 51 begraven ? „Es ware sehr unberechtigt, Rembrandt als Vor- fechter dogmatischer Zankereien hinzustellen, wenn diese auch seinerzeit nicht als solche erschienen, vielmehr da- mals einen Hauptinhalt des ganzen Offentlichen Lebens bil- deten". Wie zou het toch wel zijn geweest, die aan Bode zooveel leelijks, dat bovendien onjuist is, van de oude Doopsgezinden heeft verteld, dat de veronderstelling, alsof Rembrandt een Mennoniet zou zijn geweest, zoo vol veront- waardiging wordt verworpen ? Ms Bode over Rembrandts geloof en Bijbelsche opvatting het zijne zegt, mag zeker wel van theologische zijde worden nagegaan in hoeverre zijn oordeelvellingen juist zijn en dan is voor zulk een onderzoek noodig, dat dit geschiedt door een theoloog, die zich to thuis gevoelt op het gebied, dat door Bode eenigszins geringschattend „dogmatische Zankereien" van Mennonieten wordt genoemd. Gaarne wil ik Bode's onderstelling als juist aannemen, dat Rembrandt zijn Bijbelkennis aan zijn moeder dankte. Maar bij de bekende voorliefde der oude Doopsgezinden voor zelfstandig Bijbelonderzoek brengt deze onderstelling juist het vermoeden bij, dat Rembrandt toch zoo'n „Sektie- rer", zoo'n „Mennoniet" 1) is geweest. Bode durft zeggen, dat Rembrandt zijn Bijbel kende, en dat beaam ik, al bespeur ik somtijds in een voorstelling juist een afwijking van de Bijbelsche mededeeling. En voor mijn geest rijst het beeld op van een eenvoudige kamer zonder veel meer dan een tafel en enkele stoelen, met misschien nog een kist ter bewaring van eenige gemeenteboeken, een kamer ergens afgeschoten op den zolder van een pakhuis, waar langs een donkere kronkelende trap eenige weinige broeders wekelijks bijeenkomen voor het ,,Colesie" ?de Bijbelstudies der Waterlandsche Doopsgezinden. Dacht Bode er wel aan, toen hij neerschreef dat in Rem- brandts boedel een „oude bijbel" aanwezig was, dat hij den vinger legde op een feit, dat het vermoeden versterkt, dat Rembrandt zoo'n „Sektierer" was ! Immers bij een zoo Bijbelkundig Calvinist zou men een Statenvertaling verwach- 1) De benaming „Mennoniet" is bier eigenlijk niet volkomen juist. „Doops- gezind", `vat niet hetzelfde als Mennoniet is, zou juister zijn. gezind", `vat niet hetzelfde als Mennoniet is, zou juister zijn. 52 REMBRA.NDTS GELOOC. ten en geenszins een „oude". Het doet denken aan den Biestkens-bijbel, bij de Doopsgezinden in gebruik. En staat er ook niet onder een teekening van de „Cijnspenning" een kostelijke eigenaardige zin, die denken doet aan het gebruik van een Bijbel met aanteekeningen, die niet in de Staten- vertaling voorkomen! Waarlijk, Bode glipt heen over een woord, dat een schakel vormt in een keten van aanwijzin gen. Maar zou het er wel zooveel toe afdoen tot welke kerk- gemeenschap Rembrandt heeft behoord ? Op die vraag diene, dat in het aluemeen in het leven van een groot man alles van belang is, wat zoowel in stoffelijken als in geestelijken zin over hem vastgesteld kan worden, om een slotindruk te verkrijgen, maar dat in het bijzonder bij Rembrandt groot gewicht in de schaal wordt gelegd met een onderzoek naar zijn „geloof", omdat juist I ons voor veel in zijn schilder-, teeken- en etswerk een verklaring kan zijn. Waarom heeft Rembrandt voorliefde gehad voor bepaalde Bijbelsche tafe- reeler); waarom heeft hij deze opvatting in de eene schilderij, dien trek in de andere tot uiting doen komen? Wat is de dien trek in de andere tot uiting doen komen? Wat is de reden, dat zijn Christusvoorstellingen in twee duidelijk te onderscheiden groepen kunnen worden afgezonderd, en dat in de eene het menschelijke, in de andere groep het godde- lijke zoo sterk op den voorgrond treedt ? En dan wordt, wat deze laatste vraag betreft, van groot gewicht een andere vraag : of op zijn werk een bepaalde Christusbeschouwing geinfluenceerd kan hebben ? Genoeg om den lezer dit te doen begrijpen, dat, niettegenstaande al wat Bode, Michel, Vosmaer, Veth, Hofstede de Groot, Bredius e. a. reeds over den kunstenaar schreven, over dit leven nog niet het voile licht is opgegaan, zoolang niet de godsdienstige gedaektensfeer, waarin Rembrandt heeft geleefd, klaarder dan tot nog toe waarin Rembrandt heeft geleefd, klaarder dan tot nog toe uiteengezet is. Als Bode opmerkt, dat Rembrandts Bijbelsch werk dat van alle andere schilders overtreft in getal en in be]angrijkheid, ligt daarin aanwijzing hoe noodig het is, dat hier door kunsthistorici en theologen wordt samengewerkt om dieper in deze kunst en in dit leven te kunnen indringen. Eerst nadat langs dien weg zoowel detailstudie als kritische samenvatting heeft plaats gehad, zal het mogelijk zijn, wel- licht eerst over vele jaren, dat een man, die beschikt over even grooten kunstzin als Bode en over een breede kennis REMBRANDTS GELOOF. 53 van het godsdienstig gemoedsleven, „het" boek zal schrijven, dat ons Rembrandt openbaart in het voile Het zal mij voldoen, indien deze eenvoudige opmerkingen aanleiding mogen geven, dat manners van !neer kennis op kunstgebied in deze aanwijzingen reden vinden om dieper in te dringen in het geestesleven van dezen Hollandschen sfinx. Op de vraag of er beslissende gegevens zijn om Rembrandt in te deelen bij een of ander kerkgenootschap valt moeie- lijker te antwoorden dan op een andere vraag, m. belang- rijker : Zijn er aanwijzingen betreffende zijn geioofsopvat- tingen Bij den stand van het ontdekte materiaal door Hofstede de Groot saamgebracht in zijn lijvigen bundel „Die Urkunden" kan niet verder geconcludeerd dan: Rembrandt behoorde beslist niet tot wat Bode noemt de „landskerk", in. a. w. tot de Gereformeerden. En die schaarsche berich- ten ondersteunen zeker zeer het vermoeden door Bode zoo vrre weggeworpen, dat hij behoord heeft tot de Mennisten (en dan waarschijulijk tot den kring der Waterlanders). Maar wat me6r is: buiten die Urkunden om bezitten wij een tamelijk omvangrijk materiaal, dat tot dusverre te weinig gebruikt is : zijn nagelaten Bijbelsch werk. De beschouwing van enkele reproducties heeft mij dan ook reeds geruimen tijd geleden tot de meening gebracht, dat de man die op dusdanige wijze zijn Christusvoorstellingen schildert niet alleen protestant pur sang, maar ook van dezelfde geestesrichting en gevoelsstrooming is als zich openbaart onder de 17e- eeuwsche Doopsgezinden. En nu is het voor mij betrek- kelijk onverschillig, of hij van dit of dat kerkgenootschap lid was, bij de veel gewichtiger vraag: van welk yeloof was hij? Wat waren de geloofsvoorstellingen die zijn groote ziel bewogen, waarvoor knielde hij in aanbidding neder, wat uit het evangelie had hem gegrepen en had hij gegrepen? Nu moeten wij zeer voorzichtig te werk gaan met de beschouwing van zijn kunst. Immers hoeveel teekeningen Ook vergete men niet, dat onder die teekeningen zijn : een groot aantal „krabbels" van sleehts enkele lijnen, waaruit geen gevolgtrekkingen mogen worden gemaakt, omdat zij keaiielijk zeer vluchtig, terloops op papier zijn geworpen, en omdat het sores zeer twijfelvehtig is, w?Lt de schilder eigenlijk heeft bedoeld. Daarbij komt dat Rembr,mdt, zooals nit 't vervolg blijkt, SONS heeft bedoeld. Daarbij komt dat Rembr,mdt, zooals nit 't vervolg blijkt, SONS 54 REMBRANDTS GELOOF. zijn misschien verloren en hoeveel is gepenseeld als bestel- werk? Daarbij : er zullen ook andere invloeden zich hebben doen gelden, als hij een enkele Bijbelsche gebeurtenis telkens met voorliefde behandelt. Gelijk bekend is heeft Rembrandt herhaaldelijk Johannes 8 (de overspelige vrouw en Jezus) in beeld gebracht. Zijn eigen levenslot geeft de verklaring. Het kan niet anders of hij, die na den dood van Saskia het met een trompettersweduwe zoover komen liet, dat hij veroordeeld weed tot onderstand, om vervolgens met Hendrikje te 'even in een verhouding, die de schijnheilige wereld slechts in het geheim duldt, en die het drama van Hendrikje's verootmoediging voor den Amsterdamschen kerkeraad deed afspelen, het kan niet anders of hij moet in die roerende geschiedenis : „Heeft niemand u veroordeeld, zoo veroordeel ook 1k u niet" zijn vrijspraak hebben gevonden, maar dan tevens die episode hebben liefgehad. Ook kan het felt, dat andere schilders een bepaald tafereel hadden uitgebeeld voor hem aanleiding geweest zijn een eigen voorstelling te geven. 1) Zoo spreekt het vanzelf: het materiaal, dat wij in zijn nagelaten werk bezitten moet met zekere omzichtigheid gebruikt. 2) Wat bieden ons de „Urkunden" ? Staat daar dan niet in, hoe de kinderen van Rembrandt gedoopt zijn, het huwe- lijk van zijn ouders in de Leidsche Pieterskerk, van hem zelf in de Gereformeerde kerk te St. Anna Parochie, zijn begrafenis in een dito kerk te Amsterdam? Voor Bode, die ooze kerkelijke toestanden niet kende, was dit afdoende. zeer grillig is en op zijn teekening jets plaatst wat hij waarschijnlijk niet zon zetten op een afgewerkt schilderij. Zoo bestaat o.a. van hem een teekening zetten op een afgewerkt schilderij. Zoo bestaat o.a. van hem een teekening „Jozef door Potifar's vrouw aangeklaagd", waarbij een der kariatiden van het ledikant een gehoornd personage is die grijnzend met zijn wijsvinger op die horens wijst. 1) Dr. Hofstede de Groot woes mij o.a. op eon „Laatste avondmaal", waarin Rembrandt het beroemde schilderij van Leonardo do Vinci vrij getrouw had nagebootst. 2) Ook zij men bij de beoordeeling van niet-fotografische reproducties zeer voorzichtig. Houtsneden, gravures of etsen near werk van Rembrandt geven sours aanzienlijke afwijkingen van het origineel. Als een zeer recent voor- beeld 'mem ik de groote schilderij van de Cijnspenning (in Engeland). Op een overigens mooie reproductie in „The Gospels in art" van W. Shaw Sparrow is een groote stralenkrens om Jezus' hoofd aangebracht, d:e op bet origineel ontbreekt. Ook zijn vele reproducties omgekeerd, zoodat rechts links is geworden. ri.MIBR ANDTS GELOCIV. Toch is geen enkel dezer gegevens van eenige beteekenis. Wat dien kinderdoop betreft, elkeen, die wel eens oude Doopsgezinde notulenboeken heeft ingezien, heeft daarin tal van tuchtzaken kunnen vinden, waarbij een lid aange- sproken wend, die in de Gereformeerde kerk een kind had laten doopen. Gemengde huwelijken kwamen betrekkelijk veelvuldig voor. Bovendien merk ik op, dat de worm, waarin Hofstede de Groot deze doop-aanteekeningen geeft, volstrekt niet aangeeft of Rembrandt bij deze plechtigheden tegen- woordig is geweest. 1) Voorts is de rnogelijkheid niet uitge- sloten, dat onze schilder zeif zich nooit bij een gemeente als lid heeft aangesloten, gelijk honderden en honderden zich Mennist hebben gerekend zonder dat zij tot een gemeente als lid toetraden. Zijn eigen huwelijk bij de Gereformeerden is genoegzaam verklaard, doordat Saskia Gereformeerd was en onder haar familie predikanten bezat. Het huwelijk zijner ouders komt voor in het schepenboek en in het kerkregister. Herinnerd mag worden hoe acht jaar van te voren in 1581 de Staten van Holland het huwelijk „politicq" verklaarden ,en diensvolgens de huwelijkssluiting of plants had in de kerk, wanneer het Gereformeerden gold, of voor schepenen als het dissenters of een gemengd huwelijk betrof, maar dat eerst in veel later tijd de dissenters zoo groote vrijheid verkregen, dat zij in hun eigen kerk het huwelijk mochten „solemni- seeren". Nog in 1622 en volgende jaren werden om zulk een vergrijp Mennisten door den baljuw vervolgd. Welnu, het toeval deed rnij ontdekken, hoe oudtijds zulk een solem- nisatie niet wend vervolgd door eerst in de Gereformeerde kerk te huwen. 2) En dan brengt die dubbele opteekening van dezen echt het vermoeden bij, dat althans een der twee heeft behoort tot de dissenters. Ten slotte de begrafenis in de kerk : Men 1) Het gebeurt sums bij een gemengd huwelijk, dat een kind gedoopt wordt. Dan blijft de doopsgezinde vader weg, omdat hij anders genoodzaakt is op de ndoopvragen" nit het formulier te antwoorden. Missehien zou een grondig onderzoek der oude doopregisters kunnen aanwijzen wat indertijd te Amsterdam gewoonte was bij den doop van een kind nit een gemengd huwelijk, en zou ,daaruit allicht kunnen blijken, of nit het getal der doopgetuigen moot worden hesloten tot een al- of niet aanwezigheid. van Rembrandt bij den doop. hesloten tot een al- of niet aanwezigheid. van Rembrandt bij den doop. 2) Zoodat daarbij derhalve twee kerkelijke inzegeningen pleats grepen. Zie mijn opstel in de Doopsgezinde Bijdragen, 1907. 56 REMBRANDTS GELOOF. geloove mij wanneer ik durf beweren, dat daarin tal van onvervalschte Mennisten begraven zijn. Is Rembrandt gebleven buiten de kerkelijke tuchtzaak betreffende Hendrikje's kind, dan bewijst dit afdoende, dat hij noch lidmaat, noch dooplid der Gereformeerde kerk is geweest. In de Zcndagsbode heeft C. N. Wybrands bewe- zen, hoe de kerkeraad in 1654 uitsluitend Hendrikje wegen& onzedelijkheid heeft vervolgd 2) en al164n zij in deze zaak is be- trokken geweest. De formule luidt : „Hendrickie Jaghers heeft haar met Rembrandt". Was ook hij in deze zaak ingedaagd, de formule had inoeten luiden : „Rembrandt en Hendrickie Jaghers hebben". En wie in deze dingen thuis is, weet dan 66k dat dan Rembrandt tot de Gereformeerden in geen enkele betrekking stolid. De kerkelijke heeren van toenmaals? zouden een dooplid of een lidmaat, die onder deze beschul- ging stond, waarlijk niet ongemoeid hebben gelaten. Hun bemoeizucht was groot genoeg en als zij in een dergelijke geruchtmakende zaak iemand met rust lieten, dan kan dat niet anders, of dit geschiedde, omdat zij over die ane niets hadden te zeggen. Nu nog, in de 20e eeuw (alhoewel het onderzoek naar het vaderschap verboden heet) zal een Calvinistische kerkeraad niet nalaten een lid door het open bear gerucht als den verwekker van een kind aangewezen vO6r zich te dagen. De eer van hun kerk gebiedt het reeds. Men zie daartegenover Urkunden No. 129: „heeft Rem- brandt bij ware woorden verclaert". Deze uitdrukking geeft, meen ik, ons reden aan te nemen, dat Rembrandt tot de Mennisten werd gerekend. Op een oogenblik, waarop anders bij eede een verklaring wordt afgelegd, geeft de schilder de 1) Doopsgezind Weekbled, 1906, nos. 35-4'2. 2) H. de Groots afdruk (Urkunde no._ 157) bevat blijkens het onderzoek in loco van Ds. Wybrands noch de kantteekening in margine, noch de opteeke loco van Ds. Wybrands noch de kantteekening in margine, noch de opteeke niag in het register op deze kerkeraadsbesluiten. In beide ontbreekt Rem- braidts naam. Deardoor blijkt ondubbelzinnig, dat deze tuchtzaak van den beginne uitsluitend tegen Hendrikje ging, en niet tegen Rembrandt aanhangig gemaakt was. Daze vervolging was er blijkbaar op gemnnt om Hendrikje's gemaakt was. Daze vervolging was er blijkbaar op gemnnt om Hendrikje's kind, dat reeds eel pear jaren oud was en nog niet gedoopt, bij de Gerefor- meerden te trekker. Kort daarop heeft de doop pleats ! Dania wordt Hen- meerden te trekker. Kort daarop heeft de doop pleats ! Dania wordt Hen- drikje niet nicer 1 stilt gevallen, /ioewel de verhoudiny dezelfcle BEMBRANDTS GELOOF. 57 Menniste belofte. 1) Dit felt (versterkt door een tweede geval) wordt voor zoover mij bekend niet weersproken door een vermeiding, dat hij bij een andere gelegenheid een eed zou hebben afgelegd. Voegen wij hierbij, dat hij in zijn bezit had een ouden bijbel, d. niet versleten, maar een oudere vertaling dan de Statenoverzetting. En, wat nu niet uit de Urkunden blijkt, maar uit Rembrandts schilderij : „De doop van den Kamerling", hij schildert de Menniste wijze van doopbediening 2). Ten slotte wordt door den Italiaan Baldinucci op gezag van zijn Deenschen leerling Keihi beslist gezegd, dat Rembrandt Mennist was. Trouwens indien onze „Bij ware woorden verclaert", is een veel voorkomende uitdrukking in 17e eeuwsche notarilele stukken. Daze wordt evenwel niet uitsluitend gebruikt bij Doopsgezinden, want ook Gereformeerden doer herhaaldelijk in pleats van een eed die belofte, zoo o.a.: Hendrikje Stare's, die zeker Gereformeerd was. Terwijl dr. H. de Groot hieraan minder waarde toekent, geloof ik, dat deze uitdrukking wel degelijk een canwijzing is. In dit opzicht zoo het de moeite loonen een ouderzoek in notarie:ele stukken in te stellen waarbij in bet oog moat worden gehouden : 1e dat er ook Menniste notarissen zijn geweest, wat blijkt uit de „Decisien en Observatien" van Mr. Joannes Loenius (ed. 1712), blz. 62. De bier genoemde Menniste notaris Jan van der Beest werd 29 September 1622 voor de stad Schiedam als zoodanig, geadmitteerd. Ook den veelvuldig in de Urkunden genoemden notaris N. Listingh zie ik hiervoor can. 2e Dat in de 17e eeuw veel meer families tot de Mennisten behoord hebben gewoonlijk aangenomen wordt. Ware het nu zoo, dat deze uit drukking „bij ware woorden verclaert in plaetse van cede" geregeld voorkw,m, dan zoo zij niet veel beteekenen. Maar deze formule komt zeer dikwijls niet voor. Eigenaardig is dat ook Rebecca Willemsdr., weduwe van Paulus Hil- brantsz, bij Rembrandt dienstbode tijdens zijn overlijden tweemaal deze belofte aflegt. (Urkunden nos. 315, 316). 2) Van Vliets ets gereproduceerd in Ooze Eeuw, 1906, geeft dit reeds te zien, maar nog beter de reproductie van het origineel to Oldenburg aanwezig. Hetzdfde is te zien op Rembrandts ets van 1611. Immers hier dooptFilip- pus door overstorting en niet bij besprenging. En terwijl joist de doop bij besprenging bij de Caivinisten in gebrnik s, werd in Rembrandts tijd de doop bij de Mennisten door overstorting bediend. Vergelijk biervoor o.a. De Hoop Scheirer, in Doopsgez. Bijdragen, 1864, blz. 148, S. F. Rues, Aufrich- tige Nachrichten der Meniioniten (1743), blz. 135 en '138. Zij names in de hol gehouden lurid zooveel water als deze bavatten kon en goten het uit over des doupelings hoofd en dede:i niet als de Calvinisten die met de vingertoppen enkele druppels sprenkelden. de Bakker schreef in '1685 nog een werkje: Verscheyde relenen weeroin bet oventorten beter voldoet. Het is niet can te nemen, dct ware Rembrandt Calvinist geweest door hem zou zijn afgebeeld de wijze waarop de Mennisten den doop bedienden. n zou hij natunrlijk Filippus door loesprenkeling hebben Lten doopen. 58 REMBRANDT GELOOF. schilder niet tot de Gereformeerden behoorde, zijn inschrij- ving als student te Leiden in den tijd dat de Contraremon- stranten de macht in handen hadden is een beletsel hem voor Remonstrant te houden. En Keihl, die als Deen Luthersch moet zijn geweest, kan zich moeielijk vergist hebben, vooral waar hij Baldinucci ook vrij ontstandig heeft ingelicht over de gebruiken by de Mennisten. Derhalve ook niet Luthersch was Rembrandt. Zoo wijst dit alles naar den kring der Doopsgezinden. En juist onder hen zijn in Rembrandts dagen vele schilders geweest. Bovendien is er een trek in 's mans leven, die verklaard kan worden door deze veronderstelling. Rembrandt heeft blijkbaar een ander schilder (Hercules Sanders, 1655) behoed voor een faillissement. Van waar anders zijn edelmoedigheid op een tijdstip waarin de geldzorgen bij onzen man 1) hand over hand toenamen? Zou op zijn delwijze niet geinfluenceerd kunnen hebben het Doopsgezinde gevoelen uit die dagen over het faillissement ? Er is haast gees maatschappelijk misdrijf ?want hoe men het wenden of keeren wil : faillissement is misdrijf dat onder hen zoo zwaar werd toegerekend. Kon men voor andere zaken nog op toegevendheid rekenen, als men kwam voor den kerkeraad, een gefailleerde broeder werd als een schurftig schaap afge- sneden en uit den kring der gemeente gebannen, zelfs de omgang met zoo iemand werd geheel verbroken. Rembrandt als Mennist moet dienzelfden afkeer van bankroetiers hebben gehad en dan moet de liefde tot zijn kunstbroeder hem ook hebben genoodzaakt tot hulp, die eigenlijk boven zijn macht was. Maar wordt in die wetenschap, dat Rembrandt als Mennist sterker dan iemand uit welk ander kerkgenootschap ook het failleeren heeft veroordeeld, niet dieper licht geworpen op zijn leven, nadat hijzelf insolvent werd verklaard ? En als wij dat zelfportret beschouwen, dat vrij korten tijd daarna tot stand kwam, wordt dan niet verklaard die trek van naamloos Iced, die blik vol pijnlijke bitterheid, welke bij het allereerst zien van 't portret reeds in 't oog valt ! (1660 ') Al is er niets bekend van Sanders' financieele nooden, deze moet in 1655 blijkbaar in geldzorg hebben gezeten, omdat anders Rembrandts royale gave blijkbaar in geldzorg hebben gezeten, omdat anders Rembrandts royale gave onverklaarbaar is. REMBRANDTS GELOOF. Louvre). Het portret uit Aix ken ik niet uit eigen aan- schouwing, maar Schmidt-Degener zegt van dit werk (1659) : ,,Het is een geslagen man, vroeg vergrijsd, een vernietigd level dat ons daar aanziet. Dieper ellende dan op het kleine zelfportret in Aix heeft Rembrandts penseel nooit geschilderd". Ms Rembrandt behoord heeft tot de Mennisten, moeten wij hem zoeken onder de Waterlanders. Want dan is het haast ondenkbaar, dat hij Vlaming zou zijn geweest. De Waterlan- ders immers waren vrijzinniger dan de Vlamingen, niet iii dogmatisch opzicht, maar in het handhaven van gebruiken en levensregels. Bij hen vindt men vooral de personen, die tot de Remonstranten zich neigden, of die met andere secta- rische kringen in betrekking stonden, Collegianten, Kwakers (in later dagen), Socinianen enzoovoorts. Ook onder hen vinden wij telkens mannen, die met libertijnsche ideeen zijn besmet, die aan de drieeenheid en dergelijke leerstukken twijfelden, of de geboorte uit een maagd sceptisch beschou- wen. Maar sterker is onder hen: milder gevoelen over doop, eed, huwelijk, avondmaal. 't Gemengd huwelijk vindt onder hen spoediger een absolutie. 't Avondmaal wordt niet uit- sluitend met de leden gevierd. Hun gevoelen over den eed is vaak niet veel meer dan een zich vasthechten aan een eenmaal bestaand voorrecht, doch zij achten in de H. Schrift den eed evenmin uitdrukkelijk verboden als den doop op belijdenis voorgeschreven. Zelf handhaven zij dozen doop, maar zij zijn minder streng in hun of keuring van den kinderdoop dan de Vlamingen. En dat Rembrandt onder de Waterlanders connecties had is zeker. Onder hen kwam een menigte schilders voor. Zoo schilderde Rembrandt hun leeraar Anslo herhaaldelijk, ook in de familie Six waren Doopsgezinden. Terwijl Hendrik Sicx oudste of leeraar tot den vollen dienst bij de Vlamingen ') Doopsgezinde schilders in de 170 eeuw vindt men gewoonlijk niet onder .de „gestrengen" of Vlamingen. Doze waren veelal afkeerig van de ijdelheid, die b. i. school in het maker of laten maken van een portret. Vandaar dat do schilders gewoonlijk onder de rnildergestemde Waterlanders zijn. Rebecca komt in de trouwlijsten voor. Haar naam Sickx is gespeld joist zooals Rem- brandt den naam van Jan spelde. Een derde Six, Isaack behoorde in Rembrandts tijd onder de Socinianen. tijd onder de Socinianen. 60 REMBRANDTS GELOOF. was (1628), behoorde Rebecca Six weder tot de Water- landers. Als wij nu zoeken onder de Waterlanders, kan ik aan- stonds opmerken, dat de bescheiden der Amsterdamsche gemeente zijn naam niet vermelden. Maar le zijn deze bescheiden onvolledig, 2e is het waarschijnlijk, dat er een tweede Waterlandsche kring was en wel de meer vrijzinnige, waarvan geen papieren meer bestaan. Was Rembrandt lid geweest van die gemeente welker archiefzaken ten deele overig zijn, dan beteekent het ontbreken van zijn naam in attestatie of ledenlijst niets. Deze lijsten zijn nooit com- pleet, maar dan zou hij in haar tuchtboek voorkomen, omdat cleze gemeente in Rembrandts tijd hem zou hebben berispt en wegens zijn „buitentrouw" met een Gereformeerde en wegens den doop zijner kinderen, terwijl de gefailleerde Rembrandt bier zeker voor goed zou zijn afgesneden. Een onderzoek van dit tuchtboek leerde mij dit. Misschien was Rembrandt one de volgende reden geen lid geworden. Van algemeene bekendheid is, dat de schilder zeer pronklievend is geweest en zijn vrouw dan ook tal van juweelen bezat. Deze pronklievendheid kwam ten zeerste in botsing met den oud-Mennisten eenvoud in kleederdracht, die ook bij de Amsterdamsche Waterlanders in zijn tijd ?het bleek mij uit meergemelde bescheiden ?in zwang was en krachtig ge.handhaafd werd, maar telkens weder overtreden. Als lid der gemeente zou Rembrandt hebben blootgestaan aan waar- schuwingen, hoe zijn „pronckerije" aan de dienaren der ge- meente onwelgevallig was. Zoo spreek ik het vermoeden uit, door Wybrands op ver- scheidene der hierboven aangegeven gronden zeer uitvoecig verdedigd in de Zondagsbode, dat Rembrandt behoorde tot de Doopsgezinden, doch ik ga hierbij nog iets verder dan Wybrands. Deze durfde niet bes].issen tot welke fractie de schilder behoorde, maar meende, dat Rembrandt wel onder de geestverwanten der Collegianten zou moeten worden ge- zocht. Daartegenover geloof ik, dat wij hem moeten rekenen tot de kringen der Waterlanders, alwaar inzonderheid op het „colesie" de Bijbel vlijtig werd bestudeerd en waar in 1) Missehien is Rembrandt van de Leidsche gemeente lid gebleven. DTS GELOOV. Rembrandts tijd zeer zeker ook enkele Collegianten mede deelgeiiomen hebben aan dat onderzoek. Dan ligt in het bezoeken van die bijeenkomsten de verklaring van Rembrandts .groote bijbelkennis en van bijzondere opvattingen hem eigen. Het verklaart mede zijn voorliefde voor het bock Tobias (uit de Apocriefe boeken). Dit verhaal stond onder de Doops- .gezinden hoog aangeschreven en in de martelaarsbrieven 1) vindt men telkens, daaraan teksten ontleend. En wanneer het juist is, wat ik meen, dat Rembrandts Christus-opvatting ,aftviikt van de traditioneele Calvinistische en Roomsche, clan dankt hij deze eveneens aan dat geestelijk milieu. Om slechts iets te noemen : de menschwordingsleer week bij de Doopsgezinden of van die der Gereformeerden. Uitvoerig hierop ingaan laat het bestek niet toe. Genoeg zij dit : juist deze afwijkende gevoelens over de menschwording van Christus doen te sterker het menschelijke in den Christus op den voorgrond treden, en terwij1 onder de Gereformeerden de nadruk valt op Christus als verlosser, valt deze onder de Doopsgezinden meer op Christus als voorbeeld. Bij de Cal- vinisten staat Christus als het ware bOven de schare, als de verheerlijkte, die God was; bij de Mennisten is hij onzer een, is hij de vriend van tollenaars en zondaars, is hij zeker ook wel een, die wonderen deed en wederopstond uit den dood ?het kind van 't yolk Tsraels, de Jood, die in de gestalte van een knecht rondwandelt. Zoo schildert Rembrandt ons in Jezus telkens een Jood en ontbreekt bij zijn Christus- figuur het opgesierde en mooigemaakte. Geen heiligen-krans omgeeft Rembrandts Jezus, een enkele maal straalt achter hem het licht en zoo geeft de schilder aan het Jodmitype iets bovenmenschelijks. Eens teekent Rembrandt het verhaal van de Cijnspenning. Eronder krabbelt hij : „Zoo jachtig om Christus in zijn antwoordt te verschalken, kon de schrift [geleerde het] ant[woordt] niet afwachten". Wat is dit anders 1) Zie, o.a. Bibliotheea Reformatoria Neerlandiea 11, Het Offer des Heeren, uitgegeven door prof. dr. S. Cramer. Rembrandt heeft 11166r dan 40 malen Tobias behandeld. Bij de Mennisten bestond zulk een groote voorliefde voor de Apocriefen, dat van Gereformeerde zijde hun de besehuldiging trof, dat zij „goddelijk" gezag daaraan toekenden, tegen welke besehuldiging dr. H. Sehiju zijn geloofsgenooten vrij uitvoerig verdedigde, zie Sehijn-Maatsehoen, Gesehie- deals der Mennoniten I, voorrede XLVII volgg. Tobias wordt nu nog door deals der Mennoniten I, voorrede XLVII volgg. Tobias wordt nu nog door de Frausehe Doopsgezinden voor kanoniek gehonden. 62 REMBRANDTS GELOOF. dan een uitlegging van dit verhaal door den schilder vernomen op 't colesie of gelezen in het uitlegkundig gedeelte van een leerrede ? Een poging dezen zin terug te vinden mislukte mij. Misschien zouden wij weten, waaraan dit woord was ontleend, indien wij wisten welke 15 boeken van verschillend formaat in Rembrandts bezit zijn geweest (Urkunde blz. 205). Wie dezen zin weet terug te vinden in een preek over Jezus en de Cijnspenning uit de dagen van ongeveer 1659, zal misschien de beslissing over Rembrandts kerkgenootschap een eind verder brengen. 1) In ieder geval geeft de Menniste Biestkensbijbel in Matt. 22 : 18 ,,haer schalkheyt" te lezen in alle inij bekende edifies. Maar ook zonder zekerheid over zijn kerkelijke verhoudingen hebben wij in het overgebleven werk van omen grootmeester belangrijke aanwijzigingen over den inhoud van zijn vroomheid. Denk aan de Berlijnsche „Worsteling van Jacob" laat u niet los tenzij gij mij zegent). Hoe eenvoudig staan daar engel en aartsvader tegen- over elkander in huu strijd. Maar let op den greep van den engel, hoe de heup van Jacob aangevat is en gij weet, hoe- dCuirin het hoofdinoment van het verhaal is afgebeeld. Het gewricht van Jacobs heup werd verwrongen (Genesis 32 : 25). Voor Rembrandt was dit verhaal niet bloot een mythe, eel), legende, maar hij aanvaardde het als realiteit van 't geloofs. leven, even heilig *als mysterieus, en al schilderend verplaatst. hij zich in de ziel van zijn held en wordt hij zeif een Jacob, worstelend om een zegen. Hij moet in de geschiedenissen des Bijbels hebben gezien onfeilbare waarheid. De engelen bestaan voor hem evengoed, als de wonderen. In dit opzicht is hij een „geloovige". I) Dc cijnspenning komt voor: -Mattheus 22 : 15-22, Markus 12 : 13-17' en Lukas 20 : 20-26. Bedoelde teekening werd vroeger genoemd: Jezus en de overspelige vrouw (Johannes 8), ook nog in H. de Groots Catalogus van Rembrandts teekeningen. Alija meening, dat daze teekening de cijnspenning voorstelt wordt thans toegestemd door H. de Groot en Schmidt-Degener. Uit Rembrandts tijd zijn twee uitvoerige preeken van Menniste leeraars mij bekend. Die uit het Sermoenboeck of Postilla van Jan Willems (4647) bevat herhaal- Die uit het Sermoenboeck of Postilla van Jan Willems (4647) bevat herhaal- delijk : schalckheyt en schalcken. De preek van Joust Hendricksz, leeraar te Amsterdam, werd tijdens Rembrandts leven vijfnutal gedrukt. Deze preek bevat : „De vos [de leerlingen der Pharizeörs] en de Leeow [de Herodianen] maecken „De vos [de leerlingen der Pharizeörs] en de Leeow [de Herodianen] maecken aenslagh op het Lam [Jezus], de .Vos om te verschaleken ende te vanghen, de Leeuw om te verscheuren." (XXXIX stichtelijke predikaties, 1650, blz. 295). REM RRANDTS GELOOF. 63 En toch begaat hij somtijds vrijheden in zijn voorstellingen. Hij geeft blijk als kunstenaar bij zijne uitbeeldingen niet te vragen naar letterlijke getrouwheid, maar naar schilderachtig effect of compleetheid der compositie. Zie Bredius' beroemde David en Saul. 1k acht het onnoodig te wijzen op de heer- lijkheid van deze voorstelling, die evenwel niet klopt met het verhaal uit Samuel. Rembrandt schildert beiden vlak naast elkander . Samuel geeft den indruk, dat David, de herdersjongen, op eerbiedigen afstand van den troon zit, zoo- dat Saul ook de lans opnemen kan om naar den knaap te slingeren. Aan zulk iets stoort de schilder zich niet. Zooals hij het schildert krijgt hij de aangrijpendste tegenstelling. Deze afwijking is een gewilde. Het is niet, zooals dikwijls, bij andere kunstenaars, die fouten maken in hun voorstelling, omdat zij het verhaal niet grondig kennen, maar opzettelijke verandering om het hoogste effect te kunnen bereiken. Want Rembrandt kende zijn Bijbel door en door. Bode wijst er dan ook terecht op, dat wij van Rembrandt bezitten een reeks uitbeeldingen van episoden, die Been ander schilder behandelde of die zich van door anderen geconterfeite onder- scheiden door het op den voorgrond plaatsen van een door Vern alleen opgemerkte bijzonderheid. Als voorbeelden haal ik aan : le. Het bezoek der drie engelen bij Abraham. Op den achtergrond beluistert Sara door een venster het gesprek en geeft z66 j uist het markante van het verhaal (Genesis 18 : 10). Bij andere schilders ontbreekt Sara Of zij is in het vertrek aanwezig. 2e. Mozes de tafelen der wet verbrekend (Berlijn). Terwijl wij bij andere schilders op die tafelen de geboden zien geschilderd hetzij met Romeinsche cijfers aangeduid, hetzij in de landstaal van den schilder of in het Latijn, zien wij bij Rembrandt tot onze verrassing Hebreeuwsch op den steen staan. 3e. Beltsasar verschrikt door het „Mene mene tekel upharsin". Voigens het verhaal stonden deze letters aan den wand geschreven en niemand begreep de beteekenis. Hoe schil- dert nu Rembrandt deze letters ? Hij schildert ze in 't Hebreeuw- sche schrift, maar in plaats ze van rechts naar links te schilderen, zet hij ze in vijf groepen van drie van boven naar beneden 1). 1) Aldus '1310 7 4 1 Dr. J. Dyserinck deed deze ontdekking. '1411 8 5 2 Het Hebreeuwsch wordt geschreven van rechts '1512 9 6 3 naar links. Op een portret van Paulus, een brie 4 111,_:MBRANDTS GELOOF'. Wat ons ook zoo bijzonder treft in Rembrandts oud-testa- mentische schilderijen, dat is het buitengewoon sterk Joodsche zijner figuren. Misschien was dit een gevolg van het feit dat hij op de Joden-Breestraat en later op de Rozengrachi heeft gewoond. Zeer sprekende voorbeelden daarvan zijn de twee schilderijen „Jozef door Potifar's vrouw aange- klaagd" (te Berlijn en St. Petersburg, 1655), die zeer op elkander gelijken. Ook geschiedt het somtijds, dat Rembrandt het niet kau nalaten om in zijn voorstelling jets in te lasschen, dat het gewijde te buiten gnat. Zoo bijvoorbeeld plaatst hij op de ets „Jozef zijn droomen vertellend" (bij Veth blz. 34) in den hoek bij Jacobs voeten een hondje, dat.., naar een vloo bijt ! De grilligheid van den kunstenaar kon ver gaan. Wie herinnert zich niet Houbrakens anecdote hoe .hij eens op een portret een aap had bijgeschilderd ! en hoe zijn leerling Hoogstraten verhaalt, dat Rembrandt op eene „Prediking -van Johannes den Dooper" plaatste een tweetal honden, die een zeer „onstichtelijke" handeling verrichten! (Urkunden No. 407 en No. 339). Sterker mog: op diezelfde ,,Prediking van Johannes" helpt een moeder haar kindje zijn gevoeg te doen ! En zoo is er wel meer ! 2) Het toppunt is wel die teekening van Jezus' graflegging, op Welk papier Rembrandt aan de achterzijde drie tafereeltjes, die ik maar niet nader beschrijf, schetst van een voorval dat blijkbaar op zijn atelier plaats had tusschen een leerling en een model. Juist der- gelijke uitwassen van Rembrandts kunst doen ons vragen, of onze schilder bij al zijn belangstelling in het Bijbelsche, misschien wel mede als uitvloeisel van zijn onmiskenbaar zinnelijken aanleg ?want hij schildert blijkbaar met groote voorliefde allerlei tafereelen waarop het naakte voorkomt, als: Potifars huisvrouw, Bathseba, Susanna ?wel als een schrijvend, plaatst Rembrandt natuurlijk Grieksche letters op het papier. 1) Hoogstraten en Govert Flinck, beiden leerlingen van Rembrandt, waren Doopsgezind. 2) Bijv. Ms Jacob in zwijm valt op het gezicht van Jozef's bebloede rok, laat Rembrandt hem door een hondje besnuffelen! Zoo tracht de schilder de werkeliftcheid na te bootsen, waarin immers het dierenleven zijn gang ging, of alledaagsche noodzakelijke handelingen, ook tijdens een prediking van Johannes, verricht zullen zijn. 13R AN DTS GELOOF. 65 vitoom man beschouwd moet worden. En of Rembrandt eigenlijk niet een vertegenwoordiger van die onder de godsdienstigen veel voorkomende menschen is, wier geloofsovertuiging te oppervlakkig is dan dat zij dogmatisch zou kunnen zijn en te zeer onderhevig aan plotselinge opwellingen dan dat zij een blijvende en diepe uitwerking op het leven zou kunnen hebben. M.a.w. is hij niet een van die zeker wel geloovige naturen, wier gebrek aan diepte en tegelijk wier groote ge- voeligheid voor indrukken hen het gene oogenblik hoog ver- heft en het andere oogenblik in zonde omlaagtrekt ? Misschien valt in deze onderstelling op datgene wat zijn leven z66 tragisch maakt, dat het naast zijn triomf als schilder zijn diepen val als mensch te aanschouwen gaf een licht, dat ons tot verzoening stemt en herinneren doet aan Jezus' woorden tot Simon den farizeer die ik zou kunnen samenvatten in : Wie veel heeft liefgehad, dien wordt ook veel vergeven. Hoe Rembrandt durfde of te wijken toont ons o.a. de ets van Abraham's Offerande. In de verte ziet gij de twee slaven, en de ezel van den aartsvader staat op den achtergrond. Toch hebben volgens het verhaal vader en zoon den berg te voet beklommen en bedoelt de schrijver in die achterlating der slaven hen van dit offer geen getuige te doen zijn. Dus konden zij niet worden gezien. De grootste afwijking is echter, dat een engel Abraham's hand weerhoudt, terwijl in het verhaal de engel van den hemel roept. Het „strek uw hand niet uit naar den jongen" wordt hier vEranderd in een zinnelijk ingrijpen, waarbij verhinderd wordt, dat de hand de daad volbrengt. Aldus wordt de letterlijkheid op zijde gezet en tegelijk wordt door den toegesnelden engel de visie zoo helder verlevendigd, dat het wel lijkt, of Rembrandt heeft den Bijbelschrijver verbeterd. Zeldzaam mooi is de Petersburgsche Verloren Loon. Die havelooze bedelaar geknield, terwijl de vader teeder over zijn schouders strijkt met op zijde de koele oudste zoon, het lijkt wel of geen schilder zoo fel dramatisch de gelijkenis heeft gevoeld en van de vele Verloren Zonen, die er geschilderd zijn, is deze misschien wel de schitterendste door die stille blijdschap des vaders, die zijn oogen vol dankbaarheid sluit en het eerbiedige berouw neergeknield de oogen ver- bergend in 's vaders kleed. Als compositie staat zij boven 1909 III. 5 66 REMBRANDTS GELOOF. de jeugd-ets, waar de stole van den teruggekeerden zoon haast de stoep afrolt. Maar om de tegenstelling te voltooien plaatst de schilder op zijde achter den vader zittend den oudsten zoon 1), hoewel dit in tegenspraak is met het ver- haal, waar de oudste zoon eerst thuiskomt, als het feestmaal begonnen is. Dit is geen gebrek aan kennis, dit is gewild wijzigen van den tekst. Zoo schroomt Rembrandt niet zelfs in de woorden van Jezus verandering aan te brengen en hij weet het tragische van het Lukasverhaal te verscherpen, doordat hij op 66,n sehilderij twee episoden combineert. Dit veranderen is geen gemis van eerbied voor 't woord van Christus, want juist het innig-vrome van dit stuk is ons waarborg, hoe Rembrandt aan 't einde zijns levens (1667), nog dieper dan dertig jaren te voren, ingedrongen is in de kern van het evangelieverhaal. De oude man, die in zijn leven een beklagenswaard schip- breukeling was geworden, was zelf een verloren zoon, die teruggekeerd was. Ook in zijn ziel had geklonken een : „Deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden." Met deze voorbeelden heb ik aangetoond, hoe Rembrandt zijn Bijbelsche verhalen, terwijl hij ze door en door kent, geheel en al losmaakt van de letter ; maar hierin is hij een kind van Dooperschen huize en staat hij verre van 't Calvinisme af. Als hij overgegeven aan Calvistisch dogmatisme zijn werk on t- worpen had, het zou er menigmaal anders hebben uitgezien. Door Rembrandt is herhaaldelijk uitgebeeld Magdalena en de herrezen Christus. Zes teekeningen en twee schilderijen zijn bekend. Deze zijn in twee groepen te verdeelen, in een waarbij de nadruk is gelegd op „Raak mij niet aan" (Noli me tangere), en een andere waarbij de schilder geInspireerd is door : „Zij, meenende, dat het de hovenier was." Tie wel eens een afbeelding van „Noli me tangere" heeft gezien, waarin Rembrandt getracht heeft den verheerlijkten Christus af te beelden, zal zich herinneren het afwerende teruggetrokkene van de halfnaakte Jezusfiguur met een lichtschijnsel boven 't hoofd. In een hoogst eenvoudige compositie is hier verkregen een impressie van majesteit en heiligheid. Zoek nu de teeke- 1) Schmidt-Degener heschouwt deze tiguur ook als de oudste zoon. De zittende figuur moet de zoon zijn, omdat een dienaar in tegenwoordigheid van zijn figuur moet de zoon zijn, omdat een dienaar in tegenwoordigheid van zijn heer niet zal zitten. EMBRAN DTS GELOOF. 67 ping op bij Veth op blz. 154 voorkomend en de eerste in- druk is: Heeft dezelfde kunstenaar ook dit gewrocht ? Daar staat Jezus met een groote tuinmanshoed op 't hoofd, een tuinmansmes in den gordel en een spade in den linkerarm. god ontbreekt aan deze teekening alle bovenaardschheid en heiligheid, die gemeenlijk den Christus als herrezene gegeven wordt. In het denkbeeld dat hieraan ten grondslag lag, had Rembrandt in Roomsche schilders voorgangers gehad. Maar hier geeft de teekenaar ons zulk een nuchtere voorstelling, dat ik mij moeielijk zou kunnen indenken, dat een Calvinist het had uitgebeeld. Byna zou ik zeggen: deze eene teekening beslist de zaak. Wie dit teekende in die dagen moet zijn geweest iemand, die stond onder den vrijzinnigen invloed der Doopsgezinden, want hier geeft hij een zoo rein-menschelijke Christusopvatting, als slechts onder hen 2) mogelijk was. Maar ook : hier is Rembrandt voorlooper van een opvatting, die eerst eeuwen later zich ruim baan maken zou. In het voorafgaande wees ik er reeds op, hoe Rembrandts Christusfiguren in twee groote groepen kunnen worden ge- rangschikt. Tot de eerie groep, die de kleinste is naar ik meen, behooren die voorstellingen, waar hij sehildert den verheerlijkten Jezus, of den wonderdoener, of waar hij Jezus in allegorische apotheose geeft. In die groep ontbreekt steeds de traditioneele (Roomsche) heiligenkrans of cirkel, maar on/ de gestalte van den Messias straalt een bovenaardsch licht. Zoo bijv. de beroemde honderdguldensprent, misschien wel de schitterendste apotheose ooit in koper gebracht, de reeds genoemde „Noli me tangere," de „Christus en de Emmaus- gangers" (Louvremuseum), waar de herrezene in een sober vertrek aan tafel zit met de beide reisgezellen, terwijl op zijde een dienaar staat. De schilderij vertoont ons een Christus in alien eenvoud zoo aangrijpend verheven, dat men zich 1) Op het titelblad van „Een suuerlyc exempel hoe dat Jesus een heydensche magnet een soudaensdochter wechleyde nit haren lande" staat Jezus en Magdalena. 03k hier heeft Jezus een spade (doch met een kruis !) in de hand voor zijn voeten, maar dit plaatje is traditioneel Roomsch. Zeker ook in den tijd voor de hervorming schilderen o.a. Jacob Cornelisz, en Jan van Scorel, ook de Italiaan Lorenzo di Credi Jezus als hovenier met spade en breedgerande de Italiaan Lorenzo di Credi Jezus als hovenier met spade en breedgerande hoed, maar in de gelaatsuitdrukking van Jezus herkennen wij dr nog steeds den verheerlijkten Zoon. 2) Of liever : onder een reel van hen. 68 REMBRANDTS GELOOF, afvraagt, hoe het mogelijk was, dat door het aanbrengen van een kleinen lichtglans de schilder het bovenzinnelijke en onuitsprekelijke heeft weten te openbaren. Eveneens tot deze groep behoort „De opwekking van JaIrus' dochtertje," een van de schoonste uitbeeldingen van Jezus als wonderdoener. En dan acht ik het zeer opmerkelijk, dat Rembrandt Jezus zoo geheel anders uitschildert, zoodra hij hem voorstelt in zijn meer gewonen aardschen levensloop, als prediker. Dan teekent hij in Jezus : een Jood, zeker wel een zeer edel type, maar het menschelijke staat op den voorgrond. Zelfs in de lijdensgeschiedenis treedt dat menschelijke naar voren, tenzij in een enkele episode waar het wonderlijke een rol tenzij in een enkele episode waar het wonderlijke een rol in de historie speelt. Wanneer Rembrandt den strijd in Gethsemane etst : „Jezus door een engel versterkt" (zie Veth blz. 138), dan ligt weder een waas van jets goddelijks over de neergebogen biddende gestalte. Zoo ook in de beroemde ets van de „brie kruisen" (o.a. uitgegeven door de Vereeni- ging van beeldende kunsten), waar afgebeeld wordt het oogenblik, dat het voorhangsel des tempels onder een ge- weldige aardbeving scheurt en de Romeinsche overste over honderd man (de centurio) tot de belijdenis komt : „Waarlijk deze mensch was rechtvaardig" (Lukas 23 : 44-48), en waar dus een wonder geschiedt, in deze ets heeft Rembrandt even- eens gegeven den god-mensch Christus bestraald door een hemelsch (driehoekig) licht. Maar wanneer afgebeeld wordt het oogenblik van het „Mij dorst" (Johannes 19 : 28-29), dan is de gekruiste een zuiver Jodentype en niets meer (zie Veth blz. 164). In het voorbijgaan wijs ik even op de eigen- aardige plaatsing der drie kruisen op deze teekening. De kruisen der moordenaars staan dwars op het kruis van Jezus, (aldus : ?) 1). Zeker wanneer de geboorteverhalen afgebeeld worden, dan geeft de schilder wel den indruk, alsof wij met jets zeer bijzonders te doers hebben, maar hij is kind van zijn tijd. De wonderbare geboorte wend nu eenmaal algemeen geloofd en op dit punt zal Rembrandt wel geen uitzondering zijn geweest. En tOch, er is een onderscheid tusschen hem en andere schilders. Wanneer hij om het kindeke Jezus het licht 1) Diezelfde kruisplaatsing kornt ook your op de ets van 4640. REMBRANDTS GELOOF. 69 laat stralen, dan is dat Of het licht van de ondergaande zon, bij v. Veth biz. 120: stralend door de ruiten op en om 't hoofd van 't kind op moeders schoot, Of het licht van een lantaren door een der herders vastgehouden. (Aanbidding der herders, Munchen, alwaar Maria zittend wordt afgebeeld, alhoewel zij op dit oogenblik nog op het kraambed liggen moest), Of licht vallend uit een hoog raam (Simeon in den tempel, Den Haag) enz. Welnu : zulk licht is natuurlijk, terwijl de stralenkransen of lichtringen op schilderijen van anderen onnatuurlijk zijn, en somtijds wel heel mal. Doch als wij zien : Christus de wisseiaars uit den tempel drijven.d, Christus predikend (ets), Jezus en de Samaritaansche, De overspelige vrouw, Sedelmayer's Christus, de Ecce Homo uit de Londensche National Gallery, of De Graflegging (waar in de spelonk het lijk in een steenen kist neergelegd wordt), dan merken wij tevens op, hoe de J ezus-figuur zuiver men- schelijk wordt voorgesteld. 1) Op nog een werk ,van Rembrandt vestig ik de aandacht. Zeer bekend is de ets : Maria's sterfbed. -Welnu deze ets is zulk een verheerlijking van de moeder van Jezus, dat ik durf zeggen: Dat is niet van een 17e-eeuwsch Calvinist, Wiens catechismus zoo fel tegen Rome gekant is. Maar dat kan zijn van een Mennist, die met de Roomschen dit gemeen had, dat zij beiden door de Gereformeerden hoogstens geduld en dikwijls vervolgd werden. En wanneer het bewezen werd, dat een dergelijk tafereel door een schilder ontworpen was, die tot de publieke of gereformeerde kerk behoorde, dan zou ik zeggen,?dat zoo iemand wel in naam, maar niet inderdaad Calvinist kan zijn geweest. Nu spreekt het vanzelf, dat wat ik heb gemeend op to merken bij een aantal werken van R,embrandt, een indivi- dueele indruk is en dat in deze slechts beslissen kan een grondig onderzoek van het geheele Bijbelsche werk, en eene beoordeeling door meer dan een persoon. Maar dat neemt niet weg, dat uit het voorafgaande toch deze twee dingen beslist blijken, dat Rembrandt vrij staat tegenover de letter- overlevering en sours in zijn uitbeelding o.a. van Johannes 20 en van Maria's sterfbed toont niet to zijn van 1) Zie Bode's oordeel tian bet begin van dit opstel. 70 REMBRANDTS GELOOF. Calvinistischen huize. Het zal mij clan ook reden geven het doel van dit opstel bereikt te achten, wanneer hieruit aan- leiding gevonden wordt, dat Rembrandt-onderzoekers m66r dan tot dusverre geschiedde de Nieuwe Testamentische onder- werpen in studie nemen. En dan komt misschien nog een andere vraag in aanmerking, n.l.: hoe behandelt 'Rembrandt de Godsrijk-gelijkenissen 1) Want ook in dit opzicht staat een Calvinist er soms anders voor dan een Mennist. Denk aan die eenvoudige schets „De goede rentmeester" (Veth blz. 105) en vraag u zelf of : zou een streng Calvinist uit de 17e eeuw z66 opvatten een ge- lijkenis die aanvangt (Mattheus 18 : 25) : „Daarom wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken bij een koning, die met zijn knechten rekening wilde houden"? En als gij dan over- weegt, hoe de schilder slag op slag zulke gelijkenissen van het koninkrijk Gods 2) transponeert in het zuiver-menschelijke, dan zoekt gij Loch naar een verklaring, hoe het komt, dat hier zulke nuchtere aardsche tafereelen worden gegeven, waaraan ontbreekt zoowel het mystieke waas, dat veelal over de Roomsche kunst hangt, als wat bij Calvinistische kunst zou moeten worden verwacht n.l., dat in de voorstelling zou zijn neergelegd, hoe het hier gaat om het hoogste goed en de heiligste mysterien. Als voorbeelden van zulke behandeling 1) Strenge Calvinisten zullen vermoedelijk geen Bijbelsche tafereelen schetsen, maar hun dogmatisch geloof zal lien zeker weerhonden een Godsrijkgelijkenis op dcek te zetten, els een der voorgestelde personen in de gelijkenis de trans- positie van God is, reeds one wat de tien geboden zoo uitdrukkelijk zeggen (Exodus 20 : 4) : „Gij zult u geen gesneden beeld, Hoch eenige gelijkenis maken van hetgeen bovea in den hemel is." Menigmaal zeide een Celvinist tegen mij, dat het schilderen van Bijbelsche tafereelen, dat Loch eigenlijk niets dan fantasie is, iets verkeerds was! dan fantasie is, iets verkeerds was! 2) Nu is het wel wear, dat de Godsrijk-gelijkenissen, althans sommige daarvan, ook door Roomsche of Gereformeerde schilders zijn uitgebeeld zonder dat de niet-Bijbelkundige eenige betrekking tot bet koninkrijk der hemelen in deze voorstellingen ontdekken zal. Dear is ook onder : G-odfried Schalken, zoon van een gereformeerd predikant. En zoo moet vooral ten dezen opzichte uiterst behoedzaven geconcludeerd, ook omdat daarvoor noodig is te weten in hoeverre die andere schilders Roomsch of Gereformeerd waren (n.l. in naam of inderdaad), ea wat invloed navolging van elkander heeft gehad, terwijl hierin veelal noodig zal zijn een bestudeering van de verschillende origineelen, in hoeverre bijv. de gelaatstrekken der personen ons nog jets zeggen over de geloofsopvatting der schilders. REMBRANDTS GELOCF. 71 noel ik u : „De ondankbare arbeider" in de Wallace-collectie te Londen en „De Heer van den wijngaard zijn arbeiders betalend" in de Hermitage te St. Petersburg. En ook hierin stond de Mennist er anders voor dan de Gereformeerde. Prof. Hoekstra merkt op 1): „alles rust bij de Doopsgezinden op wezenlijk anderen grondslag, en de overige Protestanten hadden volkomen regt, als zij de Doopsgezinden in alle fundamenteele leerstukken, ook dan als zij gebruik maakten van de gangbare regtzinnige uitdrukkingen, van onregtzinnig- heid beschuldigden." Zeker de Doopsgezinden namen de ingeving van de Schrift door den H. Geest aan, maar terwij1 de Gereformeerden de Schrift beschouwden als een organisch geheel, bezield door een en denzelfden Geest, bestond bij onze voorvaderen de meening, dat men door vergelijking van afzonderlijke sehriftplaatsen met elkander tot goed verstand van haar wezenlijke bedoeling moet komen, om het een door 't andere te beperken of uit te breiden of in 't algemeen op te helderen. Zij bonden zich aan de uitgedrukte leer der Schrift en lieten zich niet leiden door den geest, dien de geheele Schrift ademt 2). Zoo is eenerzijds deze beschouwing sours letterlijker van opvatting, anderzijds ontneemt dit mechanisch-letterlijke bij afzonderlijke schriftverhalen juist het besef, dat men te doen heeft met hoog-heerlijke en heilige waarheden. Hun vroomheid, hoezeer er ook onder hen ge- theologiseerd werd, en bijgevolg alle leerstukken betutteld en beknibbeld werden, terwijl zij, pretendeerende in hun afkeer van alle schoolsche geleerdheid beter en zuiverder dan anderen die leerstukken te verstaan, zich vermeien in en smul den aan alle orthodoxe termen, hun vroomheid was in waarheid zoozeer op het leven en de handhaving van de gemeente Christi zonder vlek of rimpel gericht, dat zij daardoor telkens alle ver- band met de rechtzinnigheid verloor. En niet voor niets werden die Mennisten telkens van socinianisme beschuldigd, omdat zij juist in de „colesies" waar hun Bijbeloefeningen plaats hadden zich verdiepten in uitleggingen en vertalingen, die zoo deze al niet sociniaansch waren, daarop toch wonder veel geleken. Wij vestigen hierbij ook nog de aandacht op het feit, dat 1) S. Hoekstra, Beginselen en leer der nude Doopsgezinden, 1863, biz. 161. 2) S. .1-loekstro, a. w., biz. 106, 107. 2) S. .1-loekstro, a. w., biz. 106, 107. 72 REMBRANDTS GELOOF. onder de leiders der oudste Doopsgezinden Adam Pastor heeft behoord, die in 1547 door Dirk Philips en de strengeren werd gebannen. Deze was in zijn geloofsopvattingen anti- trinitarisch. Een nagelaten geschriftje van zijn hand (nog in een exemplaar bekend en dat thans is uitgegeven in deel V der Bibliotheca Reformatoria Nederlandica) is daarvan een merkwaardig getuigenis. Het aantal zijner volgelingen is moeielijk na te gaan, maar hij heeft zijn invloed gehad, die waarschijnlijk meer dan een menschenleeftijd nog nawerkte. Maar al is deze invloed nu moeielijk meer na te rekenen, een ding is wel zeker, dat juist te Amsterdam in de Water- landsche gemeente een groote strijd plaats vond (?1625) tusschen Hans de Ries c.s. en Nittert Obbes, die Diet alleen stond in zijn sociniaansche gevoelens. In dien strijd won de behoudende fractie het. Zij had de meerderheid. Maar die minderheid had 66k een aanhang en het is nog de vraag, of Diet bij menigeen uit de meerderheid de bokspoot voor den dag was gekomen, als hij gedwongen zou geworden zijn zich openlijk zonder iets te verzwijgen uit te spreken. 'miners als men de belijdenis van iemand leert, dan leert men het essentieele van zijn geloof dikwijls juist kennel' uit datgene `vat stilzwijgend voorbijgegaan wordt. `vat stilzwijgend voorbijgegaan wordt. Als een hypothese snag worden gemaakt, ben ik geneigd te veronderstellen : Rembrandt behoorde onder do geestver- wanten van Nittert Obbes. Niemand zal dieper gevoelen dan de schrijver zelf, j uist omdat hij het neerschreef, hoeveel problematisch nog is in het hier voorgedragene, dat dan ook niet meer is dan de eerste stap op een nieuwen weg : een poging Rembrandts Bijbelsch werk te verklaren nit de veronderstelling, dat deze schilder behoord heeft tot den kring der Doopsgezinden. Mogen op dezen stap, die met zekere aarzeling gezet wordt, meerdere volgen, gezet door iemand, die meer dan aan den schrijver van deze regelen mogelijk was, dat Bijbelsch werk van onzen grootmeester bestudeeren kon. Maar ook: mope dat Diet geschieden, zonder dat die tweede zich heeft weten te doordringen van den geest der 17e-eeuwsche Menniste vroomheid. doordringen van den geest der 17e-eeuwsche Menniste vroomheid. K. Vos. IIET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. Nu de regeeringsjaren van Koning Willem I reeds zoo- verre achter ons liggen, dunkt mij het?oogenblik gekomen, waarop objectieve beschrijving van de geschiedenis van dit tijdperk mogelijk en gewenscht mag worden genoemd. Op ditzelfde standpunt heeft zich ook de regeering geplaatst, toen bij Koninklijk Beslait van 16 Januari 1901 No. 30, besloten word, de archieven der ministerieele departementen tot 1830 over te brengen naar het rijksarchiefdepOt. Reeds eerder zijn vele particulieren er toe overgegaan hunne archie- ven voor belangstellenden te openen. Een schat van gegevens staat thans ten dienste van hen, die zich voor de geschiedenis onzer administratie interesseeren. Hoezeer deze ruime opvatting wordt toegejuicht en met welk een gretigheid van de geboden gelegenheid wordt gebruik gemaakt, blijkt uit vele publication, in den laatsten tijd verschenen. 1) Waar de belangstelling - zoo groot blijkt, komt het mij niet ongewenscht voor, een en ander mede te deelen over de finantieele politiek van Nederlands eersten koning. Wij wino] hiermede volstrekt niet te kennen geven, dat het reeds gepu- bliceerde over dit onderwerp van minder waarde geacht moet worden. Integendeel, het uitnemende werk van Treub over de Belastingen, de met groote kennis van zaken geschreven Finantieele Beschouwingen van den oud-minister Betz, de belangrijke Bijdragen tot de Finantien en de Belastingen van 1) Colen.brander's GedenkstztUen en Ontstaan der Grondwet, het zesde en zevende deel van Blok's Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, de stadien over de RoomSeh-Kttholieke Kerk door Albers en Terlinden, enz. over de RoomSeh-Kttholieke Kerk door Albers en Terlinden, enz. 74 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. Sickenga, hebben mij tot bekwame gidsen gediend bij de onderzoekingen naar de finantieele maatregelen van 'Willem I. Doch ik ben van meening, dat enkele onderwerpen zich leenen tot een meer gedetailleerde bespreking, waarbij ik gebruik kan waken van eenige onuitgegeven bronnen, waaronder die, bewaard bij het Kabinet der Koningin, waar- toe mij onder medewerking van Z.Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken door H. M. de Koningin toegang is verleend, een eerste plaats innemen. In de hier volgende bladzijden beproef ik eene schets te geven van het ontstaan der belastingstelselwet van 1821. Die grondwet van ons belastingwezen heeft niet enkel histo- rische waarde. Immers, hoezeer in de 19e eeuw de uitvoe- ringswetten zijn gewijzigd, en zelfs vele beginselen dezer wet zijn prijsgegeven, het stelsel zelve is eigenlijk nooit bij een zijn prijsgegeven, het stelsel zelve is eigenlijk nooit bij een andere gelijksoortige wet vervangen. andere gelijksoortige wet vervangen. VO6r 1795 kende men eigenlijk geene algemeene belas- tingen. Tijdens de Unie waren zij meerendeels gewestelijk, ja door het stelsel van afkoop waren het feitelijk stedelijke heffingen. Aileen zouden wij hiervan kunnen uitzonderen de convooien en licenten, alhoewel zij, althans in den beginne, meer het karakter van retribution droegen, meer het karakter van retribution droegen, Toen nu de omwenteling een ea en ondeelbare Bataafsche Republiek had in het leven geroepen, werd in de Staatsre- geling van 1798 neergeschreven, dat „alle geldmiddelen voor nationale inkomsten en bezittingen van het geheele Bataafsche yolk" zouden worden gehouden (art. 200). Dienovereenkomstig werd de vaststelling der algemeene belastingen opgedragen aan het Vertegenwoordigend Lichaam (art. 208) volgens beginselen in art. 210 omschreven. Ilhoewel versehillende pogingen gedaan werden om aan dit voorschrift uitvoering te geven, mocht het niet gelukken het zoover te brengen. De tijden waren er dan ook niet naar om op rustige wijze te overleggen, hoe in den chaos op finantieel gebied orde te scheppen. Aan de schatkist werden onophoudelijk de meest overdreven eischen gesteld. De millioenen werden gevorderd, alsof het niets was, de natie werd uitgeput door de vele gedwongen heffingen en buiten- HET ONT:-iTAA.N DEED, BELASTINGSTELSELW ET VAN 1821. 75 gewone leeningen en aan een krachtproef onderworpen, waaronder zij op den duur zou moeten bezwijken. De pro- vinciale belastingen bleven derhalve geheven in hoofdzaak op den ouden voet, „alleen de rechten van Staat en gewest op den op- brengst daarvan waren aan sterke schommelingen onderhevig". 1) Eerst onder het bestuur van Schimmelpenninck slaagde de bekwame financier der revolutie Gogel in zijn pogen om de vele en verschillende belastingen, die in de provincien zeer ongelijk op de inwoners drukten, te vervangen door een algemeen stelsel van rijksbelastingen. Het algemeen systema door hem ontworpen en verdedigd ging uit van de volgende beginselen. leder moest bijdra- gen naar evenredigheid van zijn vermogen, en naarmate hij weer bescherming van den Staat genoot. Vandaar een betere verhouding tusschen de directe en de indirecte belastingen, die de voornaamste plaats innamen. De wetten moesten duidelijk, de administratie goedkoop zijn. De ingezetenen dienden bij de heffing en invordering bij collecte behulpzaam te zijn. De buitengewone heffingen zouden tot het verleden behooren, terwijl in bijzondere uitgaven door opcenten moest worden voorzien. Teneinde ten slotte het smokkelen met meer kracht tegen te gaan, moesten de provinciale finantieele grenzen vervallen, opdat alle aandaeht aan de rijksgrenzen geschonken zou kunnen worden. Overeenkomstig deze principes, waarvan de juistheid nog tegenwoordig erkend wordt, werden de bijzondere belastingen ontworpen. Onder de directe rangschikte Gogel : lo. de verponding (grondbelasting). 2o. verteringsbelastingen geheven naar grond- slagen aan den uiterlijken staat ontleend : huurwaarde van huis of land, dienstboden, paarden, meubilair later ook haard- steden. Men herkent hier reeds terstond dezelfde gron.dslagen als die onzer personeele belasting. Het beginsel dat slechts de vertering zou worden getroffen, kwam bij Gogel evenwel niet ten volle tot zijn recht. 3o. een runderbeestengeld dat in de plaats kwam van het middel op den boter. 1) Treub. Rijks-, Proviaciale en Gemeentebelastingen in Nederland, blz. 101. 2) Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I. J. A. 2) Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I. J. A. Gogel, blz. 193. v., verg. Colenbrander's gedenkstukken. IV, blz. 553 v, 76 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. Tot de indirecte belastingen bracht Gogel : lo. accijnzen op zout, zeep, turf, gemaal, geslacht en dranken. Hij had ze gaarne willen afschaffen, indien hij ze niet in zijn stelsel had moeten opnemen om de inkomsten op peil te houden. De moeten opnemen om de inkomsten op peil te houden. De belaste artikelen waren thans slechts weihige, vergeleken bij vroeger, Coen „behalve de lucht en het water genoegzaam niets overbleef, hetwelk niet hier of elders belast was". 1) 2o. successiebelasting. 3o. in- en uitvoerrechten. Teneinde het buitenland geen aanleiding te geven om zich over ver- zwaring der rechten te beklagen, handhaafde Gogel het tarief van 1725, doch hief daarnaast een impost op de buiten- landsche producten, hetgeen feitelijk op een verhooging van het tarief neerkwam. 4o. belasting op de waag en ronde- maat. 5o. binnenlandsch lastgeld in de plaats der thans afgeschafte watertollen. 6o. klein zegel op acten van admi- nistratie (= patentbelasting), voorwerpen van luxe, openbare vermakelijkheden, gepoederd haar, jacht en publieke acten. 7o. een collectief zegel sloot de rij. De resultaten die Gogel met zijn stelsel bereikte waren schitterend. De opbrengst was 46 millioen tegen vroeger 30 millioen, terwij1 de burgerij de druk minder gevoelde dan onder het oude stelsel met zijn omslachtige en kostbare perceptie. fiet was te begrijpen dat Lodewijk Napoleon bij zijn komst de heffing der nieuwe belastingen liet doorgaan, al trachtte hij ook het stelsel, door geldgebrek daartoe gedwon- gen, aan te vullen met een algemeene inkomstenbelasting, welke proef evenwel mislukte. Zoo bleef in hoofdzaak Gogei's stelsel gehandhaafd tot aan de inlijving, al moest later de ontwerper ook het veld ruimen en het finantieel bestuur aan andere handen overdragen. Het Keizerlijk Decreet van 18 October 1810, waarbij Napoleon de rest van het Koninkrijk Holland bij het Kei- zerrijk inlijfde, hield tevens een regeling der belastingen in. Daar de tierceering het budget van een uitgave van 26 Daar de tierceering het budget van een uitgave van 26 millioen ontlastte, kon Napoleon de belastingen hetzij verminderen, zooals die op 't personeel, gemaal en gedis- tilleerd, hetzij afschaffen zooals die op zeep, geslacht, 1) Gedenlistukken. III, biz. 715. HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. 77 meubilair en weeldeartikelen. Verder bleef het hollandsche stelsel _gehandhaafd met uitzondering van de convooien en licenten, waarop de fransche regeling van toepassing werd verklaard. De verandering bracht een niet onbelangrijke ver- mindering in de opbrengst te weeg van 41 millioen over mindering in de opbrengst te weeg van 41 millioen over 1810 tot 33 millioen over 1811. Deze regeling was evenwel slechts als overgangsmaatregel bedoeld, om niet een merkelijk verlies aan de finantien toe te brengen. Vandaar dat Gogt.1, verlies aan de finantien toe te brengen. Vandaar dat Gogt.1, die als Intendant-Generaal het bestuur alhier op zich genomen die als Intendant-Generaal het bestuur alhier op zich genomen had, reeds spoedig bij den Minister van Finantien te Parijs had, reeds spoedig bij den Minister van Finantien te Parijs aandrong op invoering der fransche heffingen, waardoor de ingezetenen nog meer verlicht zouden worden. Hij knoopte hieraan het zeer billijke voorstel vast, om de hollandsche schuld op het fransche grootboek bij te schrijven, teneinde de lasten uit dien hoofde niet op onze departementen oneven- redig zwaar te laten drukken. Zonder op dit laatste plan in redig zwaar te laten drukken. Zonder op dit laatste plan in te gaan, machtigde Napoleon bij Decreet van 21 October 1811 Gogel met den aanvang van 1812 het fransche stelsel in te voeren. Alhoewel dit wederom een verlichting van ?3 millioen bracht, drukte het Loch zwaar, wegens de kwellingen waaraan bracht, drukte het Loch zwaar, wegens de kwellingen waaraan de ingezetenen bloot stonden. Het streng en ruw optreden der douaniers is maar al te bekend gebleven, en de tabaksregie douaniers is maar al te bekend gebleven, en de tabaksregie bracht aan handel en nijverheid groote schade toe. Toen dan ook het oogenblik gekomen was, dat Holland zijn zelfstandigheid in de rij der Staten zou hernemen, be- hoorde de herziening van het gehate belastingstelsel tot eene der eerste zorgen der nieu we regeering. Nog denzelfden dag der eerste zorgen der nieu we regeering. Nog denzelfden dag dat de Souvereine -V orst het bewind nit handen van het Voorloopig Bestuur overnam, schafte hij het tabaksmonopolie yvoor altoos" of en verving den volgenden dag het uprincipe der fransche douanes" door het tarief van 1725. Bij S. B. van 23 December 1813 St. 17, werd een provisioneele regeling gedurende 1814 tot stand gebraeht. Het fransche stelsel bleef gedurende 1814 tot stand gebraeht. Het fransche stelsel bleef gehandhaafd onder toevoeging aan de directe belastingen van gehandhaafd onder toevoeging aan de directe belastingen van het vroegere paarden- en dienstboden-geld, en de vervanging der droits reunis door de vroegere accijnzen, behalve die op het geslacht. De accijnzen op turf, zeep en gemaal herleefden het geslacht. De accijnzen op turf, zeep en gemaal herleefden dus. Eveneens de watertollen in plaats van het droit de dus. Eveneens de watertollen in plaats van het droit de navigation. Voor het jaar 1815 werd deze voorloopige voorziening in 78 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. hoofdzaak gehandhaafd, in de verwachting, dat een regeling voor het nieuwe Koninkrijk, door de toevoeging van Belgie belangrijk vergroot, spoedig zou kunnen volgen (wet van 2 Dec. 1814 St. 110). Onze Zuidelijke broeders werden destijds minder zwaar belast. De bondgenooten hidden ook de droits reunis afgeschaft en enkele tijdelijke heffingen ingesteld, terwijl Willem I tijdens zijn voorloopig bewind in de richting van vermindering van belastingdruk was werkzaam geweest. Op het einde van 1815 werd voor 't eerst de begrooting ingediend betreffende de uitgaven over 1816 van 't Vereenigde Koningrijk. Het oogenblik was dus gekonaen om voorschriften op te nemen over de te heffen belastingen. Dienovereen- komstig schreef de middelenwet voor, dat de directe be- lastingen zooals zij in 't Noorden werden opgebracht, ook van toepassing op 't Zuiden zouden zijn. De rechten van registratie, grit e, zegel, hypotheek en successie bleven voorloopig zooals grit e, zegel, hypotheek en successie bleven voorloopig zooals zij in 't Noorden en Zuiden verschillend gelnd werden, terwijl ten aanzien der accijnzen en de convooien en licenten bepaald werd, dat een algemeen systeem met 1 Juli 1816 over de geheele uitgestrektheid van 't Rijk zou werden ingevoerd. Het voorstel kwam practisch neer op de invoering in Belgie van het dienstboden- en paardengeld, zij 't ook volgens verminderd tarief. Hiertegen stak de storm uit 't Zuiden op. Reeds in den Raad van State begon het verzet, dat aan den Graaf van Aerschot Schoonhoven aanleiding gaf om zijn ont- slag uit dit college te nemen. In de Tweede Kamer bad men zoovele bezwaren, dat de Centrale afdeeling tot den Koning een adres richtte om deze middelen door andere te vervangen. Alhoewel Willem I de bezwaren niet deelde tegen deze be- lastingen, die de weelde moesten treffen, doch volgens de Belgen op den land- en boschbouw zwaar zouden drukken, willigde hij het verzoek in en verving ze door een verhooging van de personeele en meubilaire belastingen van het recht op deuren en vensters met 40 0/0. „Met een algemeen gevoel van erkentenis en met een bijna algemeene goedkeuring" 1) werd deze mededeeling ontvangen en 't ontwerp met alge- meene stemmen aangenomen. 1) Hand. St.-Gen. 1815-16, bl. 248. HET ONTSTAAN BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. 79- Een zoo spoedige invoering der nieuwe accijnzen en tarief bleek onmogelijk, zoodat deze werd uitgesteld tot een door den Koning to bepalen tijdstip (Wet van 24 Juni 1816, St. 31). Twee Ministers zouden aan de voorbereiding arbeiden, want de accijnzen en de in- en uitvoerrechten ressorteerden destijds onder twee administration. Aan het hoofd van het eerste Departement stond sedert kort de Directeur-Generaal Appelius, bekend om zijne sympathien voor het belgische belastingstelsel. De generale directie der convooien en licenten was aan Wichers toevertrouwd. Beiden stonden onder den Minister van Finantien Six, alhoewel zij zelfstandig met den Koning in relatie traden. Den Ten Juni 1816 diende Appelius, door het uitspreken van eene groote redevoering 1) een ontwerp in betreffende het stelsel der accijnzen, terwij1 de ontwerpen tot uitvoering het vergezelden. Hij deed bij die gelegenheid uitkomen, dat het de be- doeling was, dat de nieuwe accijnzen een gelijk bedrag (f 18 millioen) moesten opbrengen als die in 't Noorden op zeep, tout, gemaal, turf, drank, waag, rondemaat en collectief zegel, en in 't Zuiden op dranken, waaronder ook het bier en steenkolen, opleverden. Volgens het nieuwe stelsel werden alle accijnzen van 't Noorden ook in Belgie ingevoerd, met uitzondering van het gemaal, de belasting die in 't No orders het meest opbracht, doch in 't Zuiden groot verzet zou ver- oorzaken, en van het collectief zegel. De belgische belasting op bier, azijn en steenkolen vulde het stelsel aan. Voor het Zuiden was de nieuwe regeling een verzwaring want, indien men van Hogendorp "nag geloven, dan beliep de opbrengst der indirecte belastingen in de minder volkrijke provincien van 't Noorden driemaal zooveel als in de andere helft. 2) Men huldigde het principe van protectie der binnenlandsche nijv er- heid, zoodat de artikelen bij invoer veel hooger werden belast. Bij de wijze van heffing, stond Appelius voor de keuze 1) Hand. St.-Gen. '1815-16, bl. 115-125. 2) Bijdragen tot de Huishouding van Staat 2e dr. I 37 en 45. De ver- houding is voor 't Zuiden nog ongunstiger, indien men de door de Regeering overgelegde Staat over 1816 raadpleegt (Hand. 1817-18. Bijl. bl. 106). Op een totaal van f 14.295.860.40 bracht 't Zuiden slechts f 2.716.200.72 op, d. i. 19 % of een verhouding van 1 : 4. 80 HET ONTSTAAN D R MLASTINGSTELSELWET VAN 1821. tusschen die bij uitslag, in 't Noorden gebruikelijk en die bij den oorsprong, in Belgie regel. Beide stelsels vonden verdedigers. De heffing bij uitslag, bij de tweede of derde hand of bij den consument, liet den handelaar en de fabrikant vrij in zijn bedrijf, en bracht den consument of winkelier in contact met de administratie. Deze vrijheid van bedrijf achtte Appelius te duur geiocht voor de nadeelen, die er tegenover stonden, en die aan 't belgische stelsel vreemd waren. Door aan den oorsprong te heffen, dus bij de eerste hand, bij invoer of van den fabrikant, ontkwam men aan de binnenlandsche geleibiljetten, liet men dus het verkeer vrij en bracht men bovendien slechts enkelen met de ambtenaren in aanraking. Om tegemoet te komen aan het bezwaar, dat de handelaar en de fabrikant groote bedragen aan belasting zouden moeten voorschieten nam hij het stelsel van crediet, met de bevoegdheid tot overschrijven, en van entrepot op. Een „onvrij territoir" ter breedte van een uur langs de grenzen werd gecreeerd, waarin de inwoners aan allerlei strenge bepalingen waren onderworpen en het voordeel van de vrije binnenlandsche circulatie voor een groot deel weer verloren ging. Tegen deze wijze van heffing werd door vele Noord- Nederlandsche afgevaardigden geprotesteerd, terwijl de Zuide- lijken aandrongen op verdeeling der belasting over meer nrtikelen van luxe : thee, koffie, suiker enz. Ook van de zijde der belanghebbenden werd tegen het ontwerp gepetitioneerd, terwij1 de Provinciale Staten van hun recht gebruik maakten om verzoekschriften in te dienen, wat hun op een afkeuring van den Koning kwam te staan, die aan de Tweede Kamer verzocht hierop geen acht te slaan, daar de Staten „door een anderszins lofwaardige, loch te ver gedreven ijver" hun be- voegdheid te buiten waren gegaan. 1) De Regeering gaf op enkele ondergeschikte punten toe, waarop de verschillende ontwerpen werden aangenomen. Nauwelijks was het scheepje in veilige haven, of aan Wichers viel de taak te beurt, om het stelsel der in- eh uitvoerrechten voor te dragen. In een redevoering, op 3 September 1816 in de Tweede Kamer uitgesproken, legde hij 1) Hand. St.-Gen. 1815-16. Bijl. 629. HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELW1,.T VAN 1821. 81 ook den nadruk op de behoeften der schatkist, doch hij prees tevens deze belastingen, omdat zij een „weldadigen invloed uitoefenen op alle hoofdbronnen van bestaan en welvaart in de maatschappij, door ondersteuning der inlandsche fabrieken en vrijstelling des koophandels." Het uitvloeisel van dit liberaal commercieel systeem was 10. een „matige" belasting van alle voorwerpen van groote handelstakken, 20. geringe hefting bij invoer van grondstoffen, 30. betaling van vrij hooge rechten bij invoer van in den vreemde gefabriceerde artikelen, 40. begunstiging zooveel mogelijk van den uitvoer. Reeds in de section openbaarde zich ten aanzien van het tarief een zeer aanmerkelijk verschil van denkwijze, dat bij de beraadslaging nog meer geaccentueerd werd. Het werd echter met 47 tegen 30 stemmen aangenomen. Niettegenstaande de tariefwet als beginsel vaststelde 3 0,/,, der waarde bij invoer, 2 % bij uitvoer, bevatte deze hierop vele uitzonderingen, zoodat terecht een stempel van protec- tionisme op de wet werd gedrukt door de Noord-Nederlanders. Een groot aantal artikelen waren bij den invoer met 15 % belast, het gegoten ijzerwerk was zelfs van 2 % op 30 gebracht. Ook uitheemsche producten werden hoog belast, b.v. de thee met 10 %. Of deed men dit sours om het „ingeworteld gebruik van warme dranken'' te vervangen door het drinkers van bier, „het nationaal product, dat, snits niet met overmaat gebruikt, als een zeer heilzame drank moet worden aangemerkt?" 1) De wet hield voorts maatregelen in tot bevordering van den handel met onze kolonien en tot bevoorrechting der inlandsche zeeschepen. Met 1 December 1816 werd het nieuwe stelsel ingevoerd en de barriere tusschen Noord en Zuid weggenomen, zoodat aan het in artikel van het tractaat van 1814 was voldaan, voorschrijvende dat de Vereeniging „entiere et complete" zou zijn. Het zou echter slechts „als proeve" worden be- schouwd, ten einde later tot definitieve invoering te kunnen overgaan. . of misschien om gehoor te geven aan de waar- schuwende stem van Ityphins, Roell en anderen om op het gebied der tollinien een scheiding te makers ? De opbrengst der nieuwe belastingen bleef verre beneden 1) Appelius in de Tweede Kamer. Hand. 1815-16, bi. 1A7. 1909 III. 6 82 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. de raming, zoodat de jaarrekeningen met groote tekorten sloten. Bij de definitieve organisatie van het finantieel huis- houden hoopte men aan dezen toestand voorgoed een einde te makers. Deze zou eerst plaats grijpen met 1820 om de regeering in de gelegenheid te stellen na rijp overleg te beslissen wat tot de gewone uitgaven behoorde en dus op de tien-jaarlijksche begrooting geplaatst zou moeten worden en welke uitgaven, ads van buitengewonen aard op het een-jaar- lijksch budget behoorden. Voordat hiertoe kon worden overgegaan diende de proeve van 1816 ter toetse te worden gebracht. Reeds voordien had de regeering in navolging onzer voorouders, die de „prijselijke gewoonte hadden om de wetten der convooien en licenten jaarlijks te doen revideeren," een wijziging van het tarief tot stand gebracht in protectionistische richting (Wet 6 Maart 1818 St. 10). Eenzelfde geest van tegemoetkoming aan de Belgen ademde het ontwerp dat den laatsten December 1818 bij de Tweede Kamer werd ingediend, thans door Appelius, die de Generale Directie der convooien en licenten merle onder zijn bestuur had gekregen. Wie met van Hogendorp 1) de proeve voor mislukt hield, moest teleurgesteld zijn bij het vernemen, dat de aangeboden ontwerpen „geenszins als een nieuwe wetgeving beschouwd moesten worden, zoodat het beginsel, om de belasting bij de eerste hand te heifer' volkomen be waard was gebleven." 2) Een tegemoetkoming aan den handel was de samensmelting der beide Generale Direction, waardoor de dubbele formali- teiten aan de grenzen, vervielen en de voorschriften in een in plaats van in drie wetten konden worden samengevoegd. Ook verviel de afzonderlijke heffing van de belasting op de waag en de rondemaat. Het tarief werd daarentegen wederom voor sommige artikelen verhoogd. De accijnzen ondergingen geen belangrijke wijziging. Aileen stelde Appelius voor, de zeepaccijns te vervangen door een belasting op de grondstof (potasch enz.) wegens de bezwaren ondervonden bij de heffing bij de fabricatie. Vervolgens werden eenige over meerdere 1) Bijdragen tot de Huishonding van Staat 326. 2) Hand. St. Gen. 18'18-19 bl. 116. HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. 83 wetten verspreide bepalingen vereenigd tot een Wet op 't buiten- en binnenlandsch lastgeld. Eindelijk ?het hinkende paard kwam achteraan! ?zeide de Minister dat de opbrengst was tegengevallen. „Overtuigd dat de mindere opbrengst aan de wijze van heffing niet moet worden toegeschreven, betaamde het om zich minder met hetzelve te bemoeien, dan met de middelen om het tekort aan te vullen," zoo sprak Appelius ter inleiding van twee thans voor 't eerst voorgestelde accijnzen nl. op suiker cts. per pond) en koffie (5 cts. per pond). Wel wetende, dat de Amsterdamsche en IRotterdamsche kooplieden zich tegen deze voorstellen zouden verzetten, omdat hier artikelen werden getroffen die 1/4 van den handel uitmaakten, stelde Appelius het voor, alsof het hier slechts ging om een matige belasting op de consumptie van weelde-artikelen, gelijk de Belgen verlangden, terwiji het allerminst de bedoeling was den handel te be- lemmeren. Het mocht niet baten. In de Kamer gaven de voorgestelde nieuwe accijnzen aanleiding tot critiek van de Noord-Nederlanders. Sommigen, van Hogendorp, Kemper, Byleveld, van Alpha', gingen zelfs zOOver, dat zij zich schaarden onder de opposanten uit 't Zuiden tegen den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, in de hoop, naar Appelius beweerde, om enkelen uit 't Zuiden over te halen tegen de koffiebelasting te stemmen. Ook buiten de Kamer werd geagiteerd. De Memorie van Kemper aan den Koning is bekend. 2) Niet bekend, al- thans niet in druk verschenen is een lijvig rapport van Roell tegen de koffiebelasting aan den Koning. 3) Bovendien werd druk gepetitioneerd. Het adres-Willink en 900 Amster- damsche kooplieden heeft zelfs eenige vermaardheid verkregen. Ook de Kamers van Koophandel lieten zich niet onbetuigd. Nadat de regeering hier en daar wijzigingen had aange- bracht, o. a. den accijns op suiker en koffie belangrijk had verhoogd, werden de ontwerpen desniettegenstaande met vrij groote meerderheden aangenomen. Eenige verdienstelijke Kamerleden moesten ondervinden dat men niet ongestraft 1) Appelius aan Willem I. Kab. der Koningin 5 Juni, 1819 La. V 2) Verhandelingen III 297. 2) Kabinet der Koningin, 5 Juni 1819 La. E4. 84 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN i 821. oppositie tegen de regeering kon voeren. Pogingen werden aangewend om de bekwaamsten, van Hogendorp, 's Jacob en Canneman niet te doen herkiezen. Met de niet-herkiezing der beide laatsten, had de regeering maar al te veel succes. Aan van Hogendorp werd de titel van Minister van Staat ontnomen ! Appelius had dus de overwinning behaald, doch gevoelde zelf zeer goed „dat de meerderheid dit systema nooit 10 jaren zal bestendigen en de overwinning slechts temporair is." 1) „De overweging, zoo eindigde de Missive, van het een en ander vervult mij met zwaarmoedigheid, geeft mij een duister inzien in de toekomst, en heeft mij bedaclit doen zijn, op de middelen welke U. M. bij de hand zoude kunnen nemen om de gevolgen voor te komen, welke ik voorspel." Zijn eigen verwijdering uit het Ministerie acht hij niet afdoende. Hij stelde derhalve de benoeming van een Staatscommissie voor. De Koning ging op dit plan niet in. Toen het verzet der kooplieden bleef aanhouden en men thans petitien tot den Koning zelf richtte, herhaalde Appelius zijn voorstel om een Commissie te benoemen „zoodanig samengesteld dat geen der beide partijen, welke hetzij aan den buitenlandschen Handel, hetzij aan de nationale industrie de voorkeur gaven een besliste meerderheid hadde." Willem I bleef op zijn stuk staan. Nadat de begrootingswetten voor 1820 als uiting van protest waren verworpen, drong Appelius nogmaals met sneer klem aan : „Ik ijse op het denkbeeld, dat een tweede verwerping mogelijk ja waarschijnlijk zoude kunnen worden en doe zulks dubbeld, omdat ook deze verwerping constitu- tioneel wettig zoude zijn." Hij gevoelde, dat met zijn stelsel maar weinigen tevreden waren. „Het getal van diegenen, welke meenen, dat men moet blijven bij hetgeen bestaat is ongetwijfeld gering en ik geloof niet dat zes leden in dit gevoelen staan. 2) Eindelijk gaf Willem I toe, en verzocht een voordracht van 16 personen, waarop Appelius de volgende lijst terstond indiende : 3) 1) Missive aan den Koning dd. '15 Mei '1819. Kabinet der Koningin exh. 23 Jan. 1820 No. 17. 2) Missive aan den Koning 2 Januari 1820, K. d. K. 23 Jan. '1820 La. P. 3) Fannius Scholten had verzocht deel der Commissie te mogen uitmaken, doch Appelius gaat hem voorbij, „omdat U. M. dien Heer genoegzaam kent." De lijst, van de hand van Appelius, K. d. K. exh. 23 Jan. '1820 La. P. lijst, van de hand van Appelius, K. d. K. exh. 23 Jan. '1820 La. P. HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. 85 DEFINITIEVE OPGAVE, ALPHABETISCH INGERIGT. Praesident Be Baron Ram,. Zijn megaande aart en concilieerende geest maken hem, bij uitstek, voor dit moeielijk praesidium, geschikt.. Leden de Heeren : Noordelijke Zuidelijke uit de Vergadering. VAN ALPHEN, VAN CROMBRUGGHE, de meest consequente der heeft in het afgelopene jaar Leden in het commercieerend eenen zeer goeden geest ge- systhema ; misschien te veel toond is van GEND en kent theoreticus, en de administratie dus de belangen van Oost- niet genoeg kennend, maar vlaanderen. voorzeker zeer aangenaam aan DE MOOR, de commercie. gehegtheid aan het Gouver- FONTEYN VERSCHUUR, nement, rechtskundig veel heeft schoorvoetende voor ondervinding en kennis van de Wetten gestemd, zijn oor- den Antwerpschen handel. deel en beleid zijn genoeg- M EEUIS, zaam bekend. stellige oppositie, doch uit DE JONGHE, een geheel ander beginsel dan heeft in het voorledene Jaar de Noordelijke Gedeputeerden, stellig tot de oppositie be- uitgaande, uitgebreide kennis hoord doch wil het goede, en van den handel en de manu- wil het met een vast character. facturen in de Zuidelijke VAN DER KEMP, Provincie. geheel noordelijk gehegt aan DE SERRET, het Gouvernement, goed rechts- stellige oppositie doch zoo- geleerde, bekend met den han- ver zich zulks laat beoordeelen, del en neutraal in de discussien.met openhartigheid en loiau- SANDBERG, teit gepaard. Oud admini- geheel oppositie doch voor- strateur. geslagen om iemand nit de TROIE, noordelijke Land Provintien heeft bijna altijd in den geest te hebben zonder dat de keuze van het Gouvernement ge- 86 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. vane op zulk iemand die ge- stemd, en het schijnt dienstig rekend kan worden de balans iemand uit de belangrijke voor het tegenwoordig sy- Provintie van Henegouwen sthema te doen overslaan. te kiezen. Hij zoude, des noods, kun- De Heer TROIE zoude zoo nen worden vervangen door men het verkoos door den den Heer JARGES, die insge- Heer .DUBUS kunnen worden lijks heeft toegestemd, doch vervangen. zich misschien te weinig heeft vertoond. Buiten de Vergadering. I. J. A. GOGEL, ENGLER, F. -MEER. manufacturier, koopman en geacht Rotterdamsch koopman, bankier. Door zijne manufac- geheel koopman doch gema- tuur in de provintie Luik met tigd in zijne principes en voor- de Luiksche belangen bekend zeker aan het Gouvernement hoezeer te Brussel wonende. gehegt. HOLVOET, W. WILLINK JUNIOR, door zijne kunde, beginselen kern der Amsterdamsche op- en character misschien alleen positie. in staat den Heer GOGEL een beredeneerden tegenstand te bieden. DE OLIESLAGER, Antwerpsch koopman, Lid der Gedeputeerde Staten, Haar alle berigten geschikt om de be- langen van den zuidelijken handel te doen gelden. Nadat de Mey van Streefkerk het lijstje onder handen neemt en Willink schrapt, doch Gogel en van Alphen be- houdt, en het nog eens wordt omgewerkt, waardoor van Alphen wordt afgevoerd, doet de Koning persoonlijk de aan- wijzing, waarbij Gogel, die door alle raadslieden onmisbaar geacht wordt, voorbijgegaan wordt. Aldus kwam bij K. B. van 23 Januari 1820 No. 17 de bekende Staatscommissie tot stand. Onder de benoemden was ook de vice-admiraal van HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. 87 Bylandt Halt, op hoogen leeftijd en slecht van gezicht. Hij vroeg ontslag, omdat hij „nooit met eenige administratie belast geweest (zijnde) onkundig met alle de details daarvan, eveneens als met de bestaande wetten (was)," terwijl hij zich niet meer in staat gevoelde alles te bestudeeren 1) De Koning weigerde tot driemalen toe het ontslag en van Bylandt nam korten tijd zitting. Waarom deze zeeofficier, die van toeten noch blazen op dit gebied moist, boven den bekwamen Gogel door den Koning werd begeerd, is ons niet bekend, doch laat zich slechts gissen. De veronderstelling dat Appelius bezwaar zou hebben gehad tegen Gogels medewerking, in Sillems werk (blz. 136) tusschen de regels door te leden, blijkt door 't hier vermelde onjuist. Het strekt integendeel Appelius tot eer, dat hij de keuze zoo onpartijdig ontwierp en de bekwaamsten onder zijn tegenstanders als van Alphen en Gogel boven aan de lijst plaatst. Aan de Commissie, die zich uitsluitend met het stelsel der accijnzen en de in- en uitvoerrechten mocht bezig houden, had de Koning de instructie gegeven, dat alleen een zoodanig stelsel de goedkeuring der regeering zou wegdragen, dat een opbrengst van 23 millioen na aftrek der perceptiekosten waarborgde, welk bedrag des noods tot 26 millioen moest kunnen worden opgevoerd ?want alleen bij een zoodanige opbrengst zouden de chronische tekorten kunnen verdwijnen. In de vergaderingen der Commissie 2) openbaarden zich duidelijk de richtingen, die ook in de Staten-Generaal tegenover elkander hadden gestaan. De President verzekerde zelfs in een rapport aan den Koning, dat de Zuidelijke leden zich onderling eerst verstonden en zich gebonden achtten aan hun mandaat van het yolk. De Commissie leverde 19 Juni 1820 een voorloopig rapport aan den Koning in, dat geheel in den geest der Zuidelijke leden was, die bij alle belangrijke beslissingen in de meerderheid waren, daar de Groninger Gockinga bijna steeds afwezig was en de Noord-Brabantsche afgevaardigde Cuypers meestal met de Belgen stemde. Het ontworpen stelsel behield dan ook de accijnzen op suiker en koffie (met 8-7 stemmen). 1) Kab. der Koningin 31 Jan. 1820, No. 28. 2) In 4 lijvige portefeuilles worden de Notulen en Stukken bewaard op het K. d K. exh. 12 Uebruari '1824, No. 67. 88 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. Nu Gogel voor de Commissie gepasseerd was, had men langs anderen weg zijn medewerking ingeroepen. Volgens Riiell heette het, dat „Z. M. geoordeeld had geen beteren weg te kunnen inslaan, dan den Heer Gogel als een geheel neutraal beoordeelaar te verzoeken omtrent het werk der Commissie een advies te willen uitbrengen." Riie11 schijnt hem zelfs te hebben willen overreden het landelijk leven te verwisselen tegen een hooge ambtelijke positie. „In de con- versatie, schrijft hij aan Mollerus, is het mij toegeschenen, dat ik ZEd. eventueel ook wel zou kunnen persuadeeren, om op eene voor hem geschikte wijze eenig aandeel in de administratie te nemen. Zijn fabriek zoude welligt het groote obstakel zijn." 2) Gogel verklaarde zich bereid tot voorlichting en zond twee Memories aan den Koning, die door Gogels zoon zijn gepubliceerd in de „Memorien en Correspondentien." Voorts zond de Koning hem het voorloopig Rapport der Commissie met de Notulen van alle Stukken. Het ontworpen stelsel kon zijn goedkeuring niet wegdragen. „ZWEd. schrijft ROell 2) is gantsch geen vriend van de omsiagtigheid, waar- mede alles behandelt word. Alle die Directeurs, Inspecteurs, Visitateurs, Controlleurs schijnen noodeloos." Doch ook tegen de andere belastingen had hij bezwaren, speciaal de registratie, „eene der afschuwelijkste belastingen welke ooit of ergens uitgevonden zijn." Vervolgens liet de Koning een concept-wet vervaardigen, inhoudende een stelsel van ale belastingen, omdat een rege- ling der indirecte alleen niet gewenscht werd geacht. Het concept werd om advies ter hand gesteld aan. Gogel, Rbell en Hanegraaff en vervolgens ingediend bij de Staatscommissie. Tegelijkertijd werd de bevoegdheid der Commissie dusdanig uitgebreid, dat zij nu ook over alle andere belastingen haar oordeel ten beste mocht geven (K. B. 13 'Jan. 1821 La. K.). Zij bracht hierop onder dagteekening van 1 Maart 1821 haar eindrapport uit, waarin, zooals te begrijpen is, het haar om advies gezonden ontwerp, dat ongeveer met de latere wet 1) Memorien en Correspondentien, bl. 216. 2.) Riiell aan Mollerus. Rijksarchief Nieuwe aan-winsten 1905, XLII, No. 38, 10 Aug. 1820. Gogel had na de restauratie een blauwselfabriek te Overveen 10 Aug. 1820. Gogel had na de restauratie een blauwselfabriek te Overveen opgerieht. HET ONTSTAAN HER BELASTINGSTELSELAVET VAN 1821. 89 overeenkomt aan scherpe critiek werd onderworpen. De voorgestelde gemaalaccijns kon in de oogen der meerderheid geen genade vinden, terwiji de Commissie de belasting op koffie, turf en steenkolen wilde behouden. Eindelijk werd het ontwerp aan Appelius om advies gezon- den, die in zijn rapport ontried tot de indiening der Stelselwet over te gaan, zonder dat de speciale (uitvoerings)wetten, gelijktijdig werden aangeboden. Daar het nieuwe ontwerp op den weg, dien men in 181 J op aanraden van Appelius was ingeslagen, rechtsomkeerd maakte, was het voor hem hoogst pijnlijk het nieuwe stelsel in de Staten-Generaal te verdedigen. In een brief aan de Mey 1) gaf hij aan deze gevoel ens uiting : „Het is bij zulke gewaarwordingen dat ik zoude geroepen worden om eene Wet te verdedigen tegen welkers indienen ik bedenkingen heb ingebragt, en zonder dat de Ministers van Financien, van Nationale Niiverheid, en van Binnenlandsche Zaken, welke alle omtrent dezelve niet kunnen onverschillig zijn, immers zoo veel ik weet, op het indienen derzelve zijn gehoord, waar nit van zelve voortvloeit, dat bij het verwerpen der wet de geheele verantwoordelijk- heid noch op hen, noch zelfs op die Ministers zal neder- komen welke de indiening hebben aangeraden en dat ik alleen deswege aansprakelijk zal gerekend worden. „Tic weet dat bij onze Staatsregeling geene andere dan eene Tr oreele verantwoordelijkheid op den Minister rust, ik weet dat 's Konings uitdrukkelijke last mij volkomen dekt maar ik ken mij zelve genoeg om nimmer de kiesheid zoover nit het oog te verliezen dat ik mij op dien last zoude willen beroepen, en ik betuig den moed niet te hebben om de verantwoor- delijkheid op mij alleen in de ogen van het publiek te laden. „Aan den anderen kant de uitgestrektheid inijner verplichtingen kennende en verlangende een nieuw bewijs te geven van mijne onderwerping aan 's Konings wil verklare ik mij bereid om in de defensie te concureeren voor zoover het zijne Majesteit mogt behagen dezelve niet aan mij alleen, maar nevens mij, aan twee of meer dier Ministers op te dragen Welker Depar- tement nagenoeg zooveel als het mijne, bij het aannemen of verwerpen der Wet is geInteresseerd, en dus in dezen, het- 1) ecu De Mey. K. d. K. exh. 14 Ma art 1821 La Z3 secreet. 90 EIET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. zelfde te doen hetgeen, onder anderen_ bij het aanbod van de tienjarige Begrooting heeft plants gehad." De Minister van Finantien Six, die het meest in aanmer- king kwam om. Appelius bij te staan, weigerde in een particuliere audientie op 6 April te Brussel bij den Koning, om de verdediging van de nieuwe Stelselwet, waarover hij niet eens gehoord was, op zich te nemen. Hij verzocht daarop den volgenden dag aan Z. M. hem een verlof naar den Haag te willen toestaan tijdens de behandeling of hem uit zijn ambt te ontslaan. 1) In een eigenhandigen brief van 8 April drong Willem I bij Six nogmaals op medewerking aan, en verzocht hem zijn ontslag in te dienen, indien hij bleef weigeren. Six deed onmiddellijk het laatste en werd als Minister ontslagen. Ad interim werd het Ministerie op- gedragen aan den Secretaris-Generaal Noel Simons, terwij1 Mollerus verzocht werd, om Elout te bewegen de portefeuille van Six over te nemen. Deze weigerde eerst, doch op her- haald aandringen namens Z. M. die hem liet weten, dat de taak hem niet te zwaar zou vallen en hij slechts 6 uren daags behoefde te werken, gelijk Six althans had gedaan, gaf hij toe en nam 1 Mei 1821 het Ministerie over. 2) Hij kwam reeds direct te staan voor de verdediging van de Stelselwet, die daags te voren bij de Tweede Kamer was ingediend. In de voor dien tijd uitvoerige Kon. Boodschap lichtte de Koning het ontwerp toe, terwijl een belangrijke memorie de bijzonderheden van 't nieuwe Stelsel nader uit- werkte. De voornaamste reden voor de wijziging was „niet zoozeer het erkend nadeel van het bestaande, maar veeleer de ondervinding wegens deszelfs onvoldoende opbrengst en van de aanhoudende en menigvuldige vertoogen, die er waren ingebracht, alsof vele takken van nijverheid door hetzelve lijden zouden." 3) De beginselen waarvan was uitgegaan kwamen neer op het volgende: 10. Het ontwerp wenschte zooveel doenlijk alle belangen te vereenigen en ademde derhalve een geest van wederzijdsche 1) Six aan den Koning K. d. K. exh. 11 April 1821 La C. 2) Rijksarehief. Nieuwe aanwinsten 1904, XLII No. 38. 20 en 26 April 1821. 3) Hand. St. Gen. 1820-21. Bijl. 729. 3) Hand. St. Gen. 1820-21. Bijl. 729. HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. 91 toegevendheid. Als gevolg hiervan kwam men den landbouw tegemoet, door vermindering van opcenten op de grondbelasting en afschaffing van den turfaccijns. De buitenlandsche handel kon gebaat worden door opheffing van den koffieaccijns en verlaging der invoerrechten tot 3 a 60/0, de binnenlandsche handel door vermindering der stedelijke octrooien en afschaffing van het onvrije territoir, evenwel met behoud der dubbele tollinie. De rechten op waag en rondemaat werden in 't tarief opge- nomen, zoodat formaliteiten hiervoor bij den invoer overbodig werden. Alhoewel het ontwerp de mogelijkheid niet uitsloot van bescherming der nijverheid door invoerrechten boven het maximum van 60/o, zoo wilde men in het vervolg de indu- strie rechtstreeks steunen door afzondering jaarlijks, uit den opbrengst der in- en uitvoerrechten van f 1 300.000, welk bedrag als premien aan de ondernemers zou worden toege- legd. De accijns op brandstoffen en potasch verdween. Ten slotte kwam men de fabrikanten tegemoet door hun een doorloopend in plaats van afloopend crediet toe te staan. Bij het laatste stelsel moesten zij op geregelde tijden belangrijke sommen aan belasting betalen, terwijl vaak de goederen nog niet waren verkocht, zoodat zij dit geld feitelijk aan den Staat voorschoten. Daarom nam men als principe op: aan- slag bij den oorsprong, betaling eerst bij den uitslag. 20. De verdeeling der lasten over de verschillende standen zou gelijker worden, zoodanig, dat de armen daarvan zooveel mogelijk bevrijd bleven, de meervermogenden daarin naar evenredigheid van hunne krachten droegen. Vandaar dat de daglooner, die tot nu toe ongeveer 1% van zijn inkomen aan personeele belasting moest betalen (behalve de oninbare posten die omgeslagen werden) in het vervolg vrij zou zijn van de betaling van personeel, meubilair, deuren en vensters. Deze vermindering, gevoegd bij het voordeel dat de afschaffing van den accijns op brandstof en zeep (potasch) zou brengen, woog volgens de regeering ruimschoots op tegen de door haar voorgestelde accijnzen op gemaal en geslacht, waarbij het eigenlijk volksvoedsel (rogge en varkens) lager belast werd. Om de weelde te treffen, voerde men weder den dienst- boden en paardenbelasting in. Met de belasting der haardsteden in plaats van den turf- accijns, deed het beginsel van progressie zijn intrede, terwijl 92 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. ook de patentbelasting in het vervolg weer „in evenredig- held van de winst van het bedrijf" geheven zou warden. 3?De hoogte der belastingen regelde zich naar het beloop der gewone uitgaven, zooals die in het 10-jarig budget waren bepaald. Tegenover een uitgave van f 59.875.052 raamde men de opbrengst op f 59.882.372. De accijnzen op gemaal en geslacht zouden vermoedelijk f 7.500.000 opbrengen, de afgeschaften op zeep, brandstoffen en koffie waren op f 3.980.000 geraamd. Voor de buitengewone uitgaven prees de regeering het destijds door Gogel aanbevolen stelsel van opcenten aan. 4?De wijze van aanslaan werd geheel veranderd. In de plaats van bet fransche repartitiestelsel 1), trad het stelsel van quotiteit. De vroegere manier, waarbij men eerst moest betalen en daarna pas kon reclameeren over zijn ambtelijken aanslag had aanleiding gegeven tot vele klachten, zoodat men voorstelde eigen aangifte in te voeren bij het personeel en patent. Voor de grondbelasting bleef het fransche stelsel van repartitie, dat aan het Bestuur dit voordeel opieverde, dat de opbrengst vooruit vaststond en tegenvallers in den dienst dus Been storing konden veroorzaken. 50, De formaliteiten werden vereenvoudigd, zoodat de onkosten, naar men hoopte, verminderd zouden worden; want juist hierin bestonden de grieven van velen, dat het vervoer door de administratie zoo duur werd gemaakt. De poging tot vereenvoudiging was dus prijzenswaardig, doch het behoud der dubbele tollinie eischte thans een vervoer met gelei- biljetten tot op 4 uren van de grenzen. Het wederom in- gevoerde collectief zegel zou de ontvangers helpen controleeren, waardoor tevens een bate van I. millioen in de schatkist zou vloeien. In dezelfde richtinu bewoog zich het voorstel om de zes verschillende belastingen (personeel, meubilair, deuren en vensters, haardsteden, dienstboden en paarden) te combineeren tot eene belasting onder den naam van ,,personeel". Aldus 1) Bij het repartitiestelsel wordt de hoofdsom der belasting to voren vast- gesteld, en vervolgens verdeeld over de provinci6n en gemeenten, op de wijze als geschiedt met de aanwijzing van het getal dienstplichtigen. Bij het stelsel van quotiteit wordt ieder aangeslagen voor een bepaald door de wet bepaald van quotiteit wordt ieder aangeslagen voor een bepaald door de wet bepaald bedrag, gelijk thi‘als geschiedt. HEZAT ONTSTAAN Dat Irt.MASTINGSTUSELWET V N 1821. 93 werd het een verteringsbelasting naar grondslagen aan den uiterlijken staat ontleend, gelijk zij thans nog wordt geheven. 60. Ten slotte hield het nieuwe stelsel tevens een regeling in der provinciale en stedelijke belastingen, omdat de minister terecht besefte, dat een stelsel van rijksbelastingen door de administratieve onderdeelen in de war gestuurd zou kunnen worden, zoo men deze vrijliet van de burgers bijdragen te vorderen, in lijnrechten strijd met de beginselen thans aan- genomen. Daarom werd bepaald, dat 6 opcenten op 't per- soneel en de grondbelasting geheven zouden worden, die een afzonderlijke provinciale-kas zouden vormen en uitsluitend voor uitgaven dier provincie zouden bestemd zijn. Om dubbele formaliteiten te vermijden werd aan de steden verboden accijns te heffen van reeds door 't Rijk belastte artikelen. De Koning zou evenwel kunnen toestaan, dat op- centen op den rijksaccijns ten behoeve der steden worden geheven. Stede]ijke gemaal- en geslachtaccijns vervielen dus. Voorts verzekerde 't ontwerp 5 opcenten op de grondbelasting en 't personeel aan de steden, welke tot 7 opgevoerd konden worden, indien de steden blijk gaven van hun goede wil om de indirecte belastingen te verminderen. In de Tweede Kamer ontmoette het ontwerp vinnigen tegen- stand van de zij de der Belgen, die de vruchten der over- winning, in 1819 behaald, zich zagen ontvallen. Vooral de accijnzen op gemaal en geslacht moesten het ontgelden waar- door „de landbouw en nijverheid werd opgeofferd aan een handelsbelang, hetwelk eindigen zou met den ganschen nationalen rijkdom te verslinden." 1) De fabrikanten klaagden dat de eerste levensmiddelen, brood met 200/o en vleesch met 13 0/o duurder zoude worden, de loonen zouden stijgen, en de concurrentie met het buitenland des te zwaarder zou vallen, nu de regeering tevens voorstelde om de invoerrechten to verlagen. De grief was niet ongegrond, dock een beschuldiging van ,,broedermoord door de noordelijken" en benaming der be- lastingen als „Alva waardig" leek overdreven ais men bedenkt dat in vele plaatsen in Vlaanderen en Brabant in 1820 nog ge- meentelijken gemaalsaccijns geheven werd soms tot een hooger bedrag dan thans werd voorgesteld. ') Hand. St. Gen. 1820-21, Biji. biz. 77L 94 HET ONT$TAAN DEB BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. Tegen de provinciale opcenten werd o.i. terecht aangevoerd, dat het voorstel in strijd met de Grondwet was. Immers art. 150 wilde, dat de Provinciale Staten en niet de Wet de middelen zouden voordragen om in de uitgaven te voorzien. Nog voor de openbare beraadslaging kwam de regeering gedeeltelijk aan hare tegenstanders tegemoet. Zij verminderde den accijns op spelt, rogge en varkens en opende de gelegen- heid om den gemaalaccijns ten plattenlande „bijwege van uitkoop of admodiatie" door de plaatselijke besturen te doen heffen tot een bepaalde principale som per hoofd berekend. Deze tegemoetkomende houding baatte weinig, want zooals van Hogendorp opmerkte, bestond bij sommige tegenstanders een vasten wil om zich niet te laten overtuigen en bij andere de vrees om zich of te zonderen, al werden zij over- tuigd. Na een heftig debat van drie dagen in het stadhuis te Brussel, (omdat 't gebouw der Staten Generaal door brand vernield was), waarbij tot tweemalen toe door het geweld op de tribunes de beraadslagingen werden afgebroken, vie] te middernacht eindelijk de beslissing. Het ontwerp, wegens ziekte van Elout, verdedigd door Appelius, Falck en de Coninck, werd aangenomen met 55 stemmen, waaronder 3 Zuidelijken, tegen 51 stemmen, waaronder van de Noordelijken enkel Mr. Le Heu. De Eerste Kamer hechtte hare goedkeuring aan de wet met 21-17 stemmen. De Koning was zeer ontstemd over de gevoerde oppositie en gaf hiervan op onhandige wijze blijk. Acht Kamerheeren, die als leden der Eerste of Tweede Kamer hadden tegengestemd, kregen order niet meer aan het Hof te verschijnen. Doch ook de Belgen lieten zich niet onbetuigd in de afstraffing der leder], die het vaandel der oppositie in den steek hadden gelaten. Het lid Moreau de Bioul, dat voorgestemd had, werd door Het lid Moreau de Bioul, dat voorgestemd had, werd door de Staten van Namen vervangen door den Baron de Stassart, die in Nederland nu juist geen aangename herinnering had achtergelaten aan zijn verblijf als Prefect te 's-Gravenhage. De plaats, opengekomen door overlijden van Meeus, werd bezet door de verkiezing door de Noord-Brabantsche Staten van den nog meer gehaten Prefect te Amsterdam Graaf de Celles. 1) Bijdragen III 235. HET ONTSTAAN BELASTING-STELSELWET VAN 1821. 95 Tot slot van dit opstel wensch ik een en ander mede te deelen over de uitvoering der Stelselwet. Met spoed werd aan de speciale wetten gewerkt, zoodat -nog in 't najaar van 1821 de Wet op de personeele belasting werd ingediend. Alvorens de geheele reeks aan de Kamer bekend was (het tarief werd eerst 9 Juli 1822 ingediend) begonnen de be- raadslagingen. De Belgische oppositie, gedachtig aan het gezegde van een der Eerste Kamerleden „la loi de principes sera sans effect, si nous rejettons les lois speciales", sloot zich aaneen, in de hoop, door de verwerping der meest gehate speciale wetten, een wijziging van het stelsel van de regeering of te dwingen. „Serrons done les rangs", zoo luidde het wacht- woord, dat de Namensche afgevaardigde Pirson den eersten dag der behandeling aan zijn collega's uitgaf, „et si cette fois nous n'eprouvons pas de desertion, si tous votent selon leur conscience et les vceux hautement manifestos par la population entiere, la loi de principes sera releguee parmi ces monstruo- sites, qui font exception dans la belle nature et qui ne durent qu'un jour." 1) Reeds bij het eerste ontwerp, (op het personeel), gelukte deze taktiek bijna, daar het met slechts 54 stemmen, waaronder 5 uit 't Zuiden tegen 51, waaronder 4 uit 't Noorden werd aangenomen. De aanval werd herhaald bij den geslachtaccijns doch op nieuw ter- nauwernood afgeslagen, totdat bij de accijnzen op het zout en het gemaal de regeering in de minderheid bleef, de laatste maal in een voltallige vergadering met 51-56 stemmen. Zij liet zich echter niet uit het veld slaan en diende met grooten spoed nieuwe ontwerpen in. Ten gevolge van 't overloopen van enkele opposanten, Warin, Geelhand, van Velsen en de Moor leden de Zuidelijke leden bij 't nieuwe ontwerp op het gemaal thans de nederlaag. Zij gaven den strijd op, en de meesten verlieten den Haag, zoodat de volgende wetten met groote meerderheid werden aangenomen ; het tarief zelfs met op een na algemeene stemmen. Deze gene, die op zijn post bleef, was van Hogendorp, die terecht aantoonde, dat de regeering aan de Belgen belangrijke concessies op het punt der in- en uitvoerrechten had gedaan, en van de be- 1) Hand. St. Gen 1821-22, blz. 172. 96 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. ginselen der Stelselwet was afgeweken. Pat hij alleen stond, zal wel zijn verklaring vinden in den wensch der Noordsche afgevaardigden, om liever met de liberale beginselen het niet te nauw te nemen, dan de regeering in den steek te laten en zich op een lijn met de oppositie te stellen. De belasting- quaestie was een nationale zaak geworden, en de scheidings- quaestie was een nationale zaak geworden, en de scheidings- lijn liep voor hen ditmaal Noord (regeeringsgezind) ?Zuid (opposant), niet liberaal ?protectionist. Vandaar het zonderlinge feit, dat het tarief de goedkeuring kon wegdragen zoowel van den liberalen van Alphen, als van den protectionist de Stassart of de Secus. Alhoewel de Wet van 1821 een volledig stel nieuwe be- lastingwetten eischte, heeft het langen tijd geduurd eer alien in het Staatsblad waren verschenen, ja zelfs dateeren nog enkelen van v66r dien tijd. Wij zullen thans de verschillende wetten in 't kort de revue laten passeeren, in de volgorde waarin de wetgever ze heeft geplaatst en verdeeld in vijf groepen (A?E). A. Directe belastingen. Hieronder behoorden : I. de grondbelasting, die in 1822 bleef geheven op den ouden voet, omdat het kadaster nog niet gereed was ; alleen de opcenten werden verminderd. II. de personeele belasting, geheven volgens de 6 grond- slagen, hierboven genoemd. III. het patent. De regeering zag geen kans tijdig een nieuw ontwerp in gereedheid te brengen, zoodat zij voorstelde de Wet van 1819, zij het ook gewijzigd, voorloopig te hand- haven. Dat dit „voorloopig" ten onzent vaak „doorloopend" beteekent, is bekend. In dit geval schreef men 1893 toen de wet werd afgeschaft ! De wijziging betrof een verlichting in de tarieven met 1/3 a 1/4, die voor een groot gedeelte evenwel weer verloren ging doordat opcenten voor de eenjaarlijksche begrooting werden toegelaten. B. lndirecte bela8tingen. Terwijl order dezen naam vroeger de accijnzen werden aangeduid, verstond men er thans onder : I. registratie-, zegel-, griffie- en hypotheekrechten. Aan vaststelling dezer rechten kon niet worden begonnen, alvorens de nationale wetboeken waren gereed gebracht. De Stelselwet bepaalde alleen als Principe, dat bij eventueele regeling de rechten verminderd zouden worden. HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. 97 II. het successierecht. Het bleef geheven volgens de Wet van 1817, behoudens de met de Wet van 1821 strijdige heffing van opcenten. C. Accijnzeit. Zij werden geheven op : zout volgens de Stelselwet, met doorloopend crediet. De visscherij en soinmige fabrieken werden vrijgesteld, de land- bouw deelde eerst veel later in dit voorrecht. IL gemaal. Het verzet tegen het ontwerp was gegrond. Immers, terwijl bij de behandeling van de Stelselwet de regeering het deed voorkomen, alsof de stedelijke accijns zou plaats maken voor een rijksaccijns, werd thans niet alleen toegestaan aan de steden, om zelfs meer opcenten to heffen dan de accijns beliep, doch bepaald, dat aan de steden deze accijns zou kunnen worden afgestaan. Hiervan is in vele groote steden ?Den Haag, Brussel, enz. ?gebruik gemaakt, tengevolge waarvan de opbrengst sterk vermeerderde. Met de invoering in Januari 1823 openbaarde zich het verzet terstond. 1 III. geslacht. Voor Noord-Nederland was de belasting bij vroeger vergeleken verminderd, voor Zuid-Nederland ver- meerderd, vooral nu evenals bij het gemaal, de stedelijke accijnzen eigenlijk bleven bestaan, zij het dan ook in den vorm van opcenten. IV. wijn, verschillend voor ingevoerde en inlandschen wijn. V. gedistelleerd, eveneens tegen hooger tarief voor inge- voerd gedistelleerd. Aan de bezwaren der afgevaardigden. van Belgie, waar vele kleine branderijen op het platteland niet voor den handel doch voor den landbouw werkten, omdat de spoeling voor mesting van het vee onontbeerlijk was, werd tegemoetgekomen, en werden die branderijen niet op een lijn aesteld met die uit Schiedam en elders. VI. bier en azijn. De wet betrof alleen het inlandsche bier, daar de accijns op buitenlandsch bier in het invoerrecht begrepen was. VII. suiker. De wet van 1822 sloot zich bij die van 1819 aan, alleen bedroeg de accijns thans f 9, in plaats van f 10, welk bedrag evenwel thans door opcenten vermeerderd kon worden. D. Belastinq op de youden en zilveren wericen. Deze belasting, 1) Colenbrand&r, Belgische onawenteling bl. 138. 1909 III. 7 98 HET ONTSTAAN DER BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. in karakter meer een retributie, bleef geheven volgens de bestaande wetten (1797, gewijzigd in 1807 en 1815), waarbij aan den vreemden fabrikant werd toegestaan goud en zilver- werk in te voeren van minder gehalte, dan door den neder- landsehen fabrikant verwerkt mocht worden, een even ongehoord als onzedelijk monopolie van den vreemdeling 1), dat eerst veel later is afgeschaft. E. In en nitgaande rechten. In de memorie van toelichting zeide de Minister, dat „zonder tegenspraak" het doel der Stelselwet was, om lage rechten in het leven te roepen, „Men mocht, zoo vervolgde dit staatsstuk, behoudens den eerbied voor de wet, niet nalaten aan dit oogmerk te voldoen, en van hier het natuurlijk gevolg, dat de thans zoo menigvuldige 8, 12 en 15 pet. slechts zeldzaam in het nieuwe ontwerp voorkomen." Waar dergelijke zinsnede seeds van weinig enthousiasme getuigt voor het vrijliande]stelsel, daar verwon- deren wij ons dan ook niet, verderop te lezen, dat de Minister „zon.der schroom hoogere rechten gevraagd heeft ten behoeve van die artikelen welke de „uitzondering waardig" bevonden waren en dat hij zich „voornamelijk bevlijtigd had, om aan de nijvere werkzaamheid al -die aanmoediging en al die voor- regten te doen ten deele vallen, welke met het geheel des nieu wen Stelsels maar eenigszins overeen te brengen waren." 2) Het lijkt alsoC de Steller der memorie vergat, dat voor dit doel juist de premien in 't leven geroepen waren ! De uitzonderingen waren allerminst zeldzaam, en de be- scherming betrof volstrekt niet alleen fabrieken eener op- komende industrie als de katoenspinnerij en weverij, maar ook takken van nijverheid van ouds hier te lande beoefend. Hooge rechten bleven voor zeer vele artikelen bestaan als ijzer, katoenen, garens, papier, touwwerk, kousen, meel, mode- waren, lakens, bier, suiker, zout, enz., terwij1 zelfs het invoer- recht op granen (tarwe en rogge) verhoogd werd. recht op granen (tarwe en rogge) verhoogd werd. Ook de bepalingen in de wet op den „Ophef" gaven blijk van 's ministers sympathie voor het beschermende stelsel. Voorheen werd b.v. vrijdom van invoerrecht verleend voor alle goederen uit 0.-Indio, indien aldaar het uitvoerrecht 1) Hand. St. Gen. 1850-51. Bijl. CXV bl. 776. 2) Hand. St. Gen. 1821-22 bl. 1011. HET ONTSTAAN DEN BELASTINGSTELSELWET VAN 1821. 99 was voldaan. In het vervolg werd dit voorrecht beperkt tot invoer op Nederlandsehe schepen. Eindelijk vestigen wij nog de aandacht op den nieuwen maatstaf, volgens welke de belasting geheven werd. Voorheen nam men als grondslag in den regel de waarde, thans het getal, de maat of gewicht, waardoor men moeilijkheden over schattingen vermeed, doch aan de andere zijde goederen van fijnere kwaliteit minder liet betalen dan de grovere soorten. Zoo was dus in 1822 uitvoering gegeven aan hetgeen bepaald was over de accijnzen, de in- en uitvoerrechten en gedeeltelijk de directe belastingen. De regeering hoopte hierdoor de inkomsten belangrijk to vermeerderen. Zij raamde voor den dienst 1823 de opbrengst van de belastingen onder groep A C en E op f 58,964,780.55 tegenover f 55,647,795.49 in 1822. De uitkomst viel bitter tegen. In plaats van f 53,225,063.63, in 1822 ontvangen, inde men thans slechts f 52,792,298.36 1). De accijnzen die op 23.5 m. waren ge- raamd, brachten slechts 18.5 m. op, de invoerrechten in plaats van 6 in. 5.2 m. Wat nu de outlasting betreft der minder- vermogenden, het blijkt dat hiervan niet veel terecht kwam. Het gemaal, geslacht en collectief zegel eischte van de be- volking 8.5 millioen meer, tegenover een vermindering van ruim 3 millioen aan zeep, brandstof en koffie, en het is zeer de vraag of de ontlasting bij het patent en personeel tegen de verzwaring opwoog, temeer nu het behoud van vele hooge invoerrechten de prijs der gebruiksartikelen niet belangrijk goedkooper kon maken. „De zege van het Stelsel van 1821," zoo besluiten wij dit opstel, met aanhaling van Sickenga's conclusie 2), „is dan ook niet die van het beginsel eener evenredige verdeeling van lasten over alien, maar de halve over winning, na jaren van strijd, van het stelsel van vrijen handel over dat van bescherming." E. VAN BERESTEYN. 1) Be cijfers ontleend can door de regeering overgelegde staten geven geen volkomen joist beeld, daar het nieuwe stelsel van doorloopend crediet in den aanvang minder in kas deed vloeien. 2) Geschiedenis der Nederlandsche Belastingen sedert het jaar 1810. II b1.173 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN YOH, I. Is de journalistiek een vak ? Mijn gaarne deftig doende ontvanger liet het hoofd schuin hangen en keek over zijn lorgnet heen. Wijdbeens zat hij gezakt in zijn leunstoel. De houding had zooveel deftigheid niet. Deze uitte zich in zijn twijfel. In den ernst van verbaasd-zijn louter uit twijfel. Hij beval over de schutterij der stad ; dankte daaraan zelfs een beval over de schutterij der stad ; dankte daaraan zelfs een leeuwtje. Indien ik, ofschoon nauw twintig jaar, mij voor „den dienst" had aangemeld, hij zou een beroep hebben moeten doen op mijn geduld ; van een praktische, een tijde- lijke onmogelijkheid zou hij hebben gesproken ; maar een eervol luitenantschap bij dat stedelijke wapen zou, daar ben ik zeker van, den goeden man eerder een yak hebben kunnen lijken dan het meeschrijven aan een krant. Ik stond naast zijn lessmar, zooals ik er drie jaar to voren gestaan had, den morgen mijner, meer candide dan joyeuse entree in het yak der registratie. Weder als een arme zondaar. „Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." Hoe weinige knapen kiezen een vak ! Men gispt wel lichtzinnige huwelijken. Men spot met oude dames, die van den hemel het bevorderen van echtvereenigingen willen overnemen. theorie aller brave lieden verafschuwt een mariage de raison. Maar bij de beslissing over een toekomstige betrekking mag wel allereerst met het geld gerekend, praten niet slechts de tantes allereerst met het geld gerekend, praten niet slechts de tantes gewichtig mee en weten zeer vele jongelieden inderdaad 'nets gewichtig mee en weten zeer vele jongelieden inderdaad 'nets van wat zij gaan doen. Nochtans worden zij aangemoedigd, alsof een man ook aan zijn beroep niet levenslang gekoppeld JOURNALISTENWERK IN BUJ VENDEN VORM. 101 raakte en er niet even veel mee had te stellen als met zijn Badeloch of Xantippe. Des ontvangers : Dat is Loch geen yak ! klonk als een: ?Men trOuwt met geen dienstmeid ! En inderdaad, zoo niemand helaas, bij het afbreken der verloving met de registratie, mij zou verwijten, dat ik, zelfzuchtig en onkiesch, het belang van mijn aanstaande buiten rekening liet, het besluit was in zoover gekompliceerder dan het afraken van een gewoon engagement, als er voor het verlaten meisje terstond een ander lief in de plaats kwam. Zelfs voor den, wel langgebroekten, kwajongen, die, naar de voorschriften tot het ambt, driemaal ongeveer driehonderd dagen den ontvanger een klerk had uitgespaard, maar, buiten het kantoor theoretisch geoefend, datir het tot feitelijk niets nog gebracht had, kon de overgang uit een, met examen en stage-geduld te koopen, ambtenaars-toekomst naar een kleine dagblad-redaktie zeker een mesalliance lijken. Dreef er misschien juist een vrijbuiterslust? Had ik als kind niet mijn leven op-gefantazeerd in een woon-rijtuig, waar ik de wereld mee rond zou reizen, en pleegt de werkelijkheid het voeden van dergelijke chimera's niet nog op later leeftijd te straffen met de veroordeeling tot een bestaan, dat meer op het omtrekken in een woon-wagen lijkt ? Het yak van bloemist, dat mij toegegeurd had, was mij immers al door den bescheiden hovenier, die voor vijftien gulden 's jaars ons kleine Zeister tuintje verzorgde, voorgecijferd als weinig fleurig? De bloemen des levens ontbloeien nu eenmaal louter aan de zelfvoldoening nit een maatschappelijken werkkring naar stand en vermogen-in-dubbelen-zin, aan huiselijk geluk, aan burgerlijke en burgerschapsrechten . Had mijn ont- vanger dan geen gelijk? Wat trok er naar de journalistiek ? Wat beloofde zij ? Ook de voorstelling dezer toekomst was natuurlijkerwijze vaag bij een jongeling in een provinciestad, die in „de pers" verwant noch vriend had. Maar verschieten, in nevel glanzend, hebben wij Hollanders alien geleerd als het schoonste van een land- schap te beschouwen. Het beroep van dagbladschrijver gaf immers een schrij vers-betaan! De oolijke Zwitsersche mesjeu op de christelijke kostschool, wien was gezegd, dat de aan- staande registratie-adspirant in het bijzonder Fransch kon 102 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. gebruiken, had me weken gegeven van roes en geluk door me Rousseau's Confessions te leenen. Zoo'n zwerver ! zoo'n vergoder van bloemen ?en die schreef over heel het leven ! .. . Twee jaar daarna kreeg ik Multatuli. En in mijn moederlijk huis lag be Standaard. Er kwam ook de llaarlemmer, later het Wieuws ; maar pakken kon me Kuyper alleen. De goede tijd, Coen : de oppositie ! 0, wat morde, wat bitste hij prachtig ! Zoo jets had er geen andere krant. 's Zondags kwam er een Zoo jets had er geen andere krant. 's Zondags kwam er een kerklucht in huis en had ik mijn kamer met Shelley en. Strauss, met Allard Pierson en Multatuli; maar op week- dagen tijdens het thee-uur was het klagen over verongelijking van De Standaarcl, in een taal vol verrassende vergelijkingen en met die verbluffende dooreenvoeging van verhevens en gemeenzaams, voor den jonkman, die toch wel al tot de vastheid was gekomen, geenszins tot Kuyper's kerk te behooren, een andere dan konfessioneele voldoening en een elken avond gretig begeerde verfrissching tusschen het ongretig wetten-leeren. Dr. A. Kuyper, die laatstelijk zelfs de karikatuur, zij het dan meer als impresario en als gevleid, gewillig objekt, in zijn publicistische werkzaamheid heeft willen betrekken, staat voortaan als een star-der-hope voor alle jongelui, die, een yak dat hun niet aanstaat ontvluchtend, zich geroepen achten om den sprong in het duister der dagbladschrijverij te wagen. Ook al behooren zij tot de oppositie van thans, zij hebben, met deze schittering voor zich, te bedenken, dat de Bijbel in het woord over de weinige uitverkorenen tusschen vele geroepenen een algemeene waarheid verkondigt. Franschen beweren, dat de journalistiek tot alles kan leiden hem die zich tijdig er uit weet te draaien. Dr. Kuyper heeft, zoo zegt men, het bedrijf zijner waardig gevonden, nog terwijl hij minister was. Maar overigens zijn juist uit de klerikale partijen eenige journalisten, na betrekkelijk niet langdurige en niet buitengewone werkzaamheid, het te-kort aan geschikte kandidaten voor „gestoelten-der-eere" leniglijk en met stof- felijk of althans aanziensprofijt komen aanvullen. Meer dan bij links is het ten onzent bij rechts toegegaan, gelijk in het revolutionnaire Frankrijk; de, ook hun souvereine, stem- bus heeft anti-revolutionnaire en roomsche broeders uit het harde verslaggeversbankje naar de kussens van ?t midden- der-zaal genoodigd. JOURNALISTENWERK IN BLUVENDEN VORM. 103 Mijn goede, maar aan smal-Hollandsche „stands"-overleve- ringen immers ook met zijn schutters-ambitie innig onder- worpen ontvanger zou, had de dood hem niet van alle konventie verlost, ook nu tegen het yak van den dagblad- schrijver bezwaren kunnen aanvoeren, welke vele Nederlanders, uit deftig- of uit degelijkheid, nog overtuigend zouden noemen. Onze volksaard is nuchter-kritisch en op het tuchtelooze of onafhankelijk. Opwinding is mogelijk, maar gewoonlijk gaat onze vrees om er-tusschen-genomen te worden tot een wan- trouwen, dat elkeen treft, die invloed op ons te oefenen traeht. Dit nu wil de journalist en in een betrekkelijk nieuw verband van al-meer-omvattende, dagelijksche werking. Dokter noch dominee denken eraan, z(56 vaak over den drempel te komen. Met het wantrouwen sahm gaat de kritische-zin, die zoo gaarne van „leugenblad" spreekt, van „partijdig" en ? „oppervlakkig." Er is een onvermijdelijke oppervlakkigheid in dagblad- werk. Doch er is ook een stage vermeerdering en verbetering van hulpmiddelen. De inlichtingdienst kept grenzen noch af- standen meer. Een eeuw geleden verging een leger en men wist het eerst dagen later. Nu houdt de dagelijksche kroniek het citifer der gekwetsten bij van een krijg in Zuid-Afrika. Ook de kritische mededeeling neemt voortdurend in waarde toe door uitbreiding der gezaghebbende medewerking. Hier zijn we aan de bevestiging der waarheid, dat een mensch de lektuur krijgt, die hij waard is. Wie de macht van een dagblad beseft, zal, daartoe in staat, gaarne hulp verleenen, w. w. z. bijdragen tot de stevigheid van een dagelijksch geestesvoedsel. Tenzij . bij gebrek aan gemeenschapszin. Het dagblad is in den grond demokratisch, het brengt de behandeling der „openbare zaak" tot openbaarheid. Wanneer het heel erg spant in IRusland, lezen we, dat de pers is ge- muilband. Nog steeds beschouw ik het als een eer, door een Nederlandsch burgemeester met een ?„Die eeuwige pers !" te zijn afgesnauwd, toen ik inlichtingen verzocht over een door den Koning bij te wonen plechtigheid op een historische plek. Want dien snauw liep ik op in den dienst der gemeenschap, aan welke Zijn Edel Achtbare ?het is al weer vele jaren geleden ?het recht op ingelicht-worden ontzei. Dat Bismarck steeds van de pers zich bediende, 104 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN NORM. bevestigt den regel van Naar demokratischen invloed, evenals wat een Roosevelt vergeefs beproefd heeft tegen het kwaad van de „gele" pers_ De laatste doet, door het gemis ervan, aan den eisch van karakter denken, den eisch bij uitnemendheid, ook aan een dagblad, die het moeilijkst wordt gehandhaafd en waar de waardigheid van het yak toch natuurlijk mee staat of valt. Leefde mijn ontvanger nog, hij zou mij hierop met recht kunnen wijzen. Maar ik zou het gesprek vertellen, met een hoofdambtenaar aan het ook hem de wet stellende department van financien gevoerd. Wij hadden het over den minister van financier' van een ander land, wien in pers en parlement manoeuvres ten bate der eigen portemonnaie met de koersen der staatspapieren waren verweten. ?„Al wilde men, hier zou zoo iets niet ktinnen, zei met de rust van een zuiver geweten de hoofdambtenaar, datirvoor is ons land gelukkig te klein." ?„Zegt u dat wel, was mijn snedig bescheid, tout comme chez nous, een gele pers is hier een onmogelijkheid." Met een herhaling van deze bewering worden de grieven der socialisten over „kapitalistische" invloeden in de pers zoomin bestreden als beaamd. Het voor een scheidsgerecht geraakt geschil tusschen een onzer scherpst-ziende staatslieden en den hoofdredakteur van een dagblad, die het gepast vond en den hoofdredakteur van een dagblad, die het gepast vond zich met het door hem geestelijk bestuurde orgaan te vereen- zelvigen, heeft pas onder licht gesteld, hoezeer de opvattingen over waarborging der vrijheid en kapitaals-voogdij tusschen over waarborging der vrijheid en kapitaals-voogdij tusschen achtbare manner' kunnen verschillen. Een dergelijk debat kan, als proeve van tweeerlei lichtgeraaktheid, den regel der professioneele eerlijkheid niet anders dan bevestigen. Een Reptilien-Presse heeft hier evenmin ooit getierd als een Yellow Press; en zoo de toenemende toepassing van het, buitenslands afgekeken, stelsel om reklames en advertenties grillig tusschen den tekst heen te strooien, het fatsoen der redaktie-kolommen in dubbelen zin bedreigt; ook daarmee blijven we toch nog gezegend veraf van de reklame bijvoor- beeld in Frankrijk, die er ?de advertentie vervangt en die ook den dagbladschrijver persoonlijk bijna noodzakelijkerwijs maakt den dagbladschrijver persoonlijk bijna noodzakelijkerwijs maakt tot „man-van-taken''. De eenige kans, mij, tijdens mijn tot „man-van-taken''. De eenige kans, mij, tijdens mijn verblijf te Parijs, geopend, om tot de Fransche pers door te dringen, is het aanbod geweest, reporter te worden aan een JOUI1NALISTENWERK IN BLIJVENDEN 105 dagblad, dat ik kleine diensten had bewezen. De begins- positie was bescheiden, doch het voorgestelde jaargeld in die mate, dat zij zelfs voor de aan salarieering nit een klein land gewende beurs te krap leek. En het kenschetsend ant- woord was, met die spottende bonhomie-uit-de-hoogte, waar een Parijzenaar een vreemdeling zoo deerlijk mee ontstemmen kan: ,,Mais voyons, u leeft toch niet van de courant, maar aan de courant". Goddank zou men hier daarmee honger lijden, terwijl de betaalde opkammerij, weliswaar op- gevoerd tot een perfektie, welke, met den pasgestorven modernen monsieur Jourdain zelf, thuishoort in een roman van Balzac, faiseurs de gloire in de schaduw van 't Louvre eenige malen millionnair maakt. Zich op verschil met Parijs te beroemen, is niet anders dan het geestelijk voordeel erkennen in de zedige zeden van 't land der geboorte, en, mij dunkt, het mag gedaan, waar de karakterlooze vriendelijkheid o.a. van sommige kunstkritiek in die stall waar zooveel te koop is, door leeken, wien het vergelijken te vlugger afging, daar zij de toestanden van verre nog slechter kenden dan die van nabij, ons Hollanders ten voorbeeld gesteld is. Zoolang de heilsstaat niet funktionneert, waar het onper- soonlijke der automatische eet-en-drinkhuizen meer dan menschen-verstopperij en tot dat uiterste doorgevoerd is, dat bij de spijsia, Been geldl meer kent, vervult ook in het toch waarlijk bescheiden bestaan van den dagbladschrijver het geld een rol, gelijk in dat van den opvoeder-der-jeugd en van den predikant. Maar aan de zuiverheid van zijn geestelijken arbeid behoeft het evenmin te schaden als aan die van eenigen anderen schrifver. De journalistiek heeft haar eigen karakter, dat haar lager dan literatuur stelt; maar haar geschrijf-om-den-broode te smalen, zooals niet lang geleden gedaan is, acht ik te meer ongerijmd, onrecht- vaardig, daar ook bij den letterkundigen arbeid de toepassing der stelling, dat de arbeider zijn loon waard is, gelukkig niet meer, als vroeger wel in ons kleine land, door zonderlinge opvattingen van geestelijke en maatschappelijke hoogheid wordt belemmerd. De zeer bekwame en zeer goede mensch, wiens weekblad- 106 JOURNALISTENWERK IN BLIIVENDEN VORM. werk, als een kostbare geestelijke-nalatenschap, in boekvorm voor mij ligt, 1) behoefde op het loon niet te letten. Hij is ook eerst laat tot werken gekomen. 1VIaar toen met een ijver, of hij verloren tijd inhalen Wilde. Toch geloof ik niet, dat het in zijn aard lag voorbije dingen te betreuren. De arbeid was voor hem een zich-geven. Kon dit zijn, nitsluitend, geheel. Maar werd het ook, zoodra hij Bewonderend heb ik dit beseft, in een tijd, dat het ruwe en meest ook den nacht wegvretende verslaggeverswerk mij dikwijls zwaar viel en als een dwang-om-den-broode ging drukken. Zijn toenmalige taak van „binnenland"-redakteur aan hetzelfde jonge dagblad duurde even lang en was even weinig ver- heffend, doch hij volbracht haar met nooit verzwakkende toe- wijding en gaf daarmee een prachtig voorbeeld. Er was een bijzondere animo onder de medewerkers aan dien nieuwen Amsterdammer, _Dagblad voor Nederland. Vogels van wel diverse pluimage, mannen van lang niet in alles overeen- komende neigingen voelden er een strijdverband. In de be- scheiden verslaggevers-funktie kon ik met niet veel anders dan ijver mij uiten, en al die nachten, het leek wel eens lang .. maar hoe heerlijk was het, het algemeene strut en m6e te gevoelen ! Overal om ons been werd gejabroerd : hier, nu ook eens neen gezegd : neen, met kunde en intelli- gentie; neen, met spot, die fijne verscherping, dien lach van het intellekt, hier als kostelijks geprezen ; neen, ook in de vrijer gedragingen der menschen, de volstrekte oprechtheid der gesprekken, de natuurlijkheid der niet-gelangejaste manic- ren . Neen ! klonk den jougen man van kalvinistische jeugd als een verlossing toe op dat denkers-kongres, waar Bradlaugh kwam en Annie Besant ach, gij bemerkt, es ist lange her ! . . . neen, schreef de moedige hoofdredakteur tegen zooveel gezags-konventie, waar pas in verslagen van was gebleken ; neen ! dorst Domela Nieuwenhuis bulderen in rommelige, armoedige vergaderruimten, veelal aan den rand van de stad, waar het gold als iets ongewoons, dat de reporter van een groot blad kwam . Zoo ontmoette elk in zijn taak elementen die den arbeid frisch hielden. Maar het 1) P. L. Tak, Rerdrukken nit de Kroiliek, Rotterdam, 'jag. Mij. v/h H. A. Wakker & Co. A. Wakker & Co. JOURNALISTENWERK IN BUJ VENDEN VO RM. 107 heeft niet lang kunnen duren. Ook Tak heeft het elders 1) Den stichter van De Anisterdummer, den heer J. De Koo, is in het weekblad van lien -naam, waarin hij zich eenigszins overleefd heeft, door verschillende vereerders hulde gebracht in verschillenden Loon. Toen ik can zijn dagblad mocht werken, bracht de omvangrijker organisatie mij niet veel met hem in aanraking. Maar wat hij kon zijn voor beginnelingen, heeft later mijn jongere kameraad Brusse ervaren, die vol. dankbaarheid daarvan getuigde : „Wat je me vraagt over De Koo is nog niet zoo gemakkelijk. En 'k geloof, dat ik van de journalisten die onder hem werkten wel tot de uitzonderiugen behoor, wat de blijvende genegenheid voor hem betreft. Nu moet je niet vergeten, dat ik 'n jongen van nog geen zeventien, zoo groan van de Burger- school was, then De Koo, na een gesprek met mijn vader, belooide mij aan te nemen om me op te leiden in de journalistiek. Daar was dos geen eigenbelang bij in het spel, want van zoo'n joggie vigil natuurlijk voor z'n krant niet te profiteeren „Maar mijn vader had een groote bewondering your De Koo, en hij heeft zeker niet nagelaten hem dit te zeggen, toen hij voor mij kwam solliciteeren. Ik herinner mij ook, dat mijn vader, na mijn aanstelling, nu en dan met De Kon over mij kwam spreken, en dat De Koo dan zei can geld-verdienen moet voorloopig niet denken maar er zal wel een journalist uit den jongen groeien. „Of nu die ontmoetingen met mijn vader op de bclangstelling van De Koo voor mij van invloed zijn geweest, ?of misschien, dat het den benjamin van de redactie gold, ?weet dat hij zich iederen dag eenigen tijd met mij bezig hield. Hij gaf mij opdrachten van allerlei card, die ik uit moest voeren onder leiding von Dr. Pijzel, chef van het buitenland, en van Geerke, den fameusen verslaggever, Wat ik vertaalde of schreef op allerlei gebied der Limsterdamsche reportage, was ale! your. de courant bestemd, maar moest ik 's morgens aan De Koo komen voorlezen. Dot was, als hij zelf zijn hoofdartikel of had, ea met een geanimeerde kleur van den arbeid, terwijl hij vergenoegd z'n sigaar rookte, nog naglunderde over de fijne politieke zetten, de persoonlijke verlakkerijea enz., die hij was kwijt geraakt. „Dan mocht ik gaan zitten in dat Weever schommelstoeltje, naast zijn schrijf- tafel in de onaanzienlijke hoofdredacteurskamer van Felix, waar 't altijd als een verhuisrommel was, ?'t stoeltje, waar de kopstukken van de radicale partij en andere vrienden als bijvoorbeeld Jan Veth met hem confereerden, en zin voor zin moest ik hardop lezen. Maar met iedere stijlfout of stijlbanaliteit nam hij mij dan z66 schrikkelijk beschamend in de maling, en hij leerde mij zoo fljn onderscheiden, rekenschap geven van de beteekenis en de waarde van ieder woord in den zin, ?deed dat z66 kernachtig, dat ik hieraan, vooral door afleeren, ontzaglijk veal te danken heb your m'n schrijverij. „Eerst heel langzaam aan mocht ik naar zijn aanwijzingen ook Bens onafhankelijk iets doer!, wat dan, na zijn fiat, bij wijze van onderscheiding, werd opgenomen. Dat moest ik weer eerst voorlezen. Daarna nam hijzelf mijn kopij voor zich, en met een bedrevenheid waarvau ik verstomd stond, voegde hij er enkele woorden tusschen ; wijzigde de volgorde van sommige woorden ; schrapte een en ander er uit weg, totdat zoo'n verslagje, gemengd berichtje of verhaaltje op Bens dat puntige en markante, dat als het ware gecursiveerd opvallende had gekregen, weardoor zijn eigen werk zich in die dagen karakteriseerde. Oak in het makes van ironische opschriften was hij een meester. Nu en dan kwam er een pikant ziunetje boven of onder, dot heel zoo'n simpel stukje opst\ifde." 108 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. moeten zoeken en hij heeft gevonden. De bestaanswaarde van wat hem het eenige is geworden, blijft in deze causerie over beroepswerk buiten beschouwing. Dat het hem gelukkig gemaakt heeft, is buiten twijfel. Zonder dat zou een boek als dit niet ontstaan zijn, uit week na week, in uren van beste geesteswerking: genotsuren tusschen veel grover arbeid, door het leven onmiddellijk beinvloede uitingen van hoofd en hart. De goedige en moedige, de intelligente en tot sentimentaliteit gaande, gevoelige Tak ?de beste Tak der nachten, waar zijn vriend Wibaut van spreekt; ook de Zeeuwsch- hoogmoedige, vierkante Tak, zooals hij in den radikalen tijd hoogmoedige, vierkante Tak, zooals hij in den radikalen tijd van omstreeks '85 was, is geheel terug to vinden in den „Pa Tak" der sociaal-demokraten, die een weekblad, door vrijheid behoevende artiesten gesticht, maakte tot zijn persoonlijk orgaan, maar nu, hOeveel hij om handen kreeg, ook hierin zich man van karakter toonde, dat het fraaie, breed zich ontplooiende, tegelijk rustig-, immers moedig-stemmende en spoorslag-gevende proza van zijn hoofdartikelen nooit onge- schreven bleef. J. DE MEESTER. DE BEKLEHENDE BOUDOIR. Een reisherinnerin g Het was de late nanoen van een smorend windstillen tropendag. Met bedaard-snelle trildreunen der machines gleed ons goede schip ruischend voort over een rimpellooze zee, die, onder lagen, blank-grijzen wolkenhemel ver en wijd uitlag als een onafzienbare glansvloer van oudzilver voor de dof-donker groene opplooiingen van Mangoli's bergland. In achter ons glimmerde de zoglijn als een eindeloos lange kras, trillerig getrokken in oude metaal. We zouden door Straat Djapalaloe 1) stoomen en voeren nu om de west, bezuiden langs 't hooge eiland Mangoli. Daar in de broeierig-zwoel natte atmosfeer hingen uit langzaam en laag verdrij vende wolkbanken rafelig gerande neveislierten neer, als grijze strepen schuin tusschen de verward dooreengolvende heuvelkammen. Hier en daar bleven die banden met hun ondereinden aan de dichte bosschages kleven en werden door de stille wolkenstuwing uitgerekt tot ze draderig afscheurden . en 't losgelaten stukje nevel wollig verdichtend ineenkromp tot beweegloos liggend wolkj e. ? En die lichtgrijze bolle pluizen, overal verspreid tusschen de donkere hellingen, deden gewaarworden de diepten en breedten 1) Tussehen de Soela eilanden Taliaboe en Mangoli. 110 DE BEKLEMMENDE DOORTOCHT. der dalen van 't door egaal matte belichting zoo eentintige land. - -- Ons goede schip hield gestaag de steven gericht op helwitte lichtplekken laag in 't westergewolk, waaruit bleeke stralen strak neerschuinden naar het in dampige verte vergrijsde landzwart. Even aan stuurboord van den boeg, bijna recht vooruit teekenden zich onder het wit-licht-doorzegen luchtgrauw twee langzaam afglooiende kapen, donker op 't glinster-grijs water, lijk twee ver van elkaar staande coulissen. ? Dat was de zuider ingang van straat Tjapalaloe. Van tusschen die natuurlijke pieren kwamen voortdurend rekkende en krimpende zilverglinsterende strepen naar buiten geschoven, terwiji dicht bij de kanten geschitter wemelde van kleine drukbewegende golf bobbeltjes. ? Dat waren de rafelingen van een zwaren stroom, die blijk- baar door de straat om de zuid trok. Daarheen schoof ons goede schip door 't gladde water ruischend voort, in onveranderd lijnrechten koers, tot eindelijk de hooge m.es-scherpe boeg-keg de eerste zilveren rafelingen spleet en de kop van den zwaren stoomer snel bakboord uitgeduwd werd. ? De stroom ! - Een wijle vreemd ?bleef toch nog 't zware groote schip onwillig den kop afgewend houden van wat slechts een diepe inham leek, waaruit wonderlijk al maar water kwam aangestuwd, geluidloos en geheimzinnig. Toen.. draaiden we langzaam naar binnen. En nu ving aan een moeizame tocht de trechter der schijnbaai in tegen een zware strooming .op van glimmend zwart water, dat geluid- en golfloos onder het lage, vochtig stille grijs ons tegemoet vloeide van tusschen roerelooze kustwouden. En de grauwe nevelkluwen leken dichter op ons neer te zakken, terwijl aan beide zijden in zwijgende dreiging aandrongen de geboomten wier groen van zwart vocht leek overvloeid. Lichtelijk zigzaggend sneed het schip zich voort door de donkere, snelaanvlietende woelingen, die 't telkens naar een der beide naderende oevers trachtten te dringen. Er was een aarzeling in den voortgang van 't schip als vreesde het klem te loopen tusschen die onafwendbaar zeker dichtknijpende DE BEKLEMMENDE DOORTOCHT, 111 sinister-zwarte bossehen, welke steeds hoogere steilten begonnen op te klimmen. Somwijlen leek de achtmijlsvaart loopende stoomer in de nauwe omgeving stil te liggen. Wonderlijk dan dat snelle voorbijvlieten der geruchtelooze kolkingen, wier gladzwarte kleurloosheid iets beklemmend geheim- zinnigs kreeg door de schijnbare afwezigheid van eenigen doorgang vooruit, en door de vreemde stilte, die ze deden meeglijden langs onze kleine wereld. ? En geen vogel vloog of krijschte door de onbewogen zwoel- vochte atmosfeer, die vol geheim hing tusschen de verstarde, hooge spookbosch-oe vers. Recht vooruit was onmerkbaar een verschuiving in 't zwart druipend groen begonnen. De pikduistere diepten tusschen de stammen- en bladeren- warreling begonnen hier en daar te grijzen. En heel dicht bij al, begon een landhoek zich los te maken voor zwart-groenen achtergrond. 't Water bleek nu van om een hoek te komen, tegenover welke een hoogere oever door de rustelooze vloeiing hol was uitgeschuurd tot wijde buitenbocht. En 't was of regelmatiger en van een welbewuste zekerheid de trilbonzen der machines 't scheepslijf doordreunden Maar nog bleef voorzichtige, wantrouwende aandacht in 't lang- zame gaan bij zoo snellen hartklop. ? Tot .... opeens openbrak de matelooze ruimte ? Gingen we nu werkelijk sneller of was 't onze verbeelding die de wijdte en verte tegemoet vloog, naar de vrijheid, die de zee is ! Nog nauwer dan te voren klemde de doortocht, maar in onze harten de verruimende zekerheid van de wijde verte voor ons. En de blijde openbaring der verlossing kon ons nimmer meer ontnomen worden, nu sneller en sneller de oevers ons vrijlatend begonnen te wijken en we weer ontroerd werden door 't genot te kunnen uitturen naar een door niets onvrij gemaakte kim. De helwitte lichtplekken in 't westergewolk waren nu reeds lang gezakt achter Taliaboe, dat koolzwart leek opgestegen tot ver in de lage grauwe sluiers, welke ons bij 't vallen van 112 DE BEKLEMMENDE DOORTOCHTi. den avond in steeds dikkere lagen alle licht trachtten te benemen. En z66 laag zakten ze, dat we zwoele natte wadem langs ons hand- en gelaatbloot voelden killen en een fijne, niet te ziene mot- regen 't bleek-gedroogd houtwerk weer donkerde, en glad en glanzig regen 't bleek-gedroogd houtwerk weer donkerde, en glad en glanzig maakte wat eerst roestig was en stroef om aan te zien. En terwijl we door niets te verstoren blij naar den in mistige duistering vervagenden horizon tuurden, zoo tevreden herkennend als hadden we dagen lang dat oude vertrouwde moeten missen ?verwerd opeens de niet-te-zien-doorzichte motregen tot een roodige damp, die leek op te rooken wonderlijk kleurig uit dat water zwart. Een rosse weerschijn van verren brand ontbloeide in 't weg- wijkend woudzwart van Mangoli, waarboven de nevelbanken te blozen begonnen van den gloed, die over de zwarte hoogte van Taliaboe kwam aangegleden. ? Maar 't nachtzwart door deze laatste zonnegloed-gloring een wijle teruggeduwd tusschen de stammen, drong weldra krachtiger dan ooit de geheimnisvolle wouden uit, en een kwartier later, in opener zee, voeren we door een zwarten nacht, waarin onze stralende licbten zegevierend goudwemelingen over 't water strooiden. - licbten zegevierend goudwemelingen over 't water strooiden. - - zachtekens, zachtekens wieg4e op die lange loome deining, welke een wijde watervlakte de yrije zee doet zijn. ? LOUIS CARBIN. FEE. Overdag weerklonken bijlslagen in het bosch. Houtsplinters spatten op, sprongen web onder de slagen, als de bijl nijdig beet in de weerbarstige houtgevaarten. De statige stammen werden omver gehaald, afgerukt van de stevige wortels, die als wilde krauwel- pooten de aarde bleven omklemmen. De wakkere houthakkers werkten zich warm en floten er een lustig wijsje bij. Toen het voorjaar werd, was er in het bosch een groote, open plek. In lange rijen lagen de boomstammen op den grond, nog grooter schijnend na hun val. Takkebossen lagen er naast opge- stapeld. 0 veral in het bosch botten knoppen uit, maar dor en dood bleef, wat gekapt ter aarde lag. Een voor een laadd en de werklieden de zware stammen op tusschen twee wielen. Zes sterke paarden trokken die dan voort, onder zwiepende zweepslagen en voortjagend geschreeuw. Maar als de avond viel, dan lag de open plek stil en verlaten. Niemand zag de kleine woudfee, die in de schemering zich kwam neerzetten op de omgehakte stammen, en schreide schreide om al haar mooie boomen, waarvan zij er geen wilde missen ; om de schennis van haar stille schuilhoekjes. Haar groen kleed hing verachteloosd; haar rossig-bruin haar gleed sluik om haar leden ; haar oogen glansden niet meer. Ze staarden mat en droef in de richting, waar iederen dag de booze menschen verdwenen met haar hout. Waarom deden ze haar dat verdriet, haar, die geen schepsel kwaad deed ! Ze had ze wel eens geplaagd, heel even, met rupsen of 1909 III. 8 114 FEE. dorre bladeren naar ze to mikken. Al de dieren in het bosch had ze geplaagd, maar alien hielden van haar, en zij hield van alien, van dieren en planten. Ze wilde er geen missen. De menschen waren boos en wreed. Zij balde haar kleine vuisten. Ze hijgde en richtte zich hoog op uit haar houding van vernedering. Nu had ze groot willen zijn en sterk, breken en verpletteren willen. Ze voelde zich klein en machteloos : ze vermocht niets tegen de sterven. ?„Dan wil ik sterven", zei ze. En het was haar een wondervreemde gedachte. Nooit had zij er over gedacht, dat zij, een fee met rosbruine haren als iepebloesem, sterven kon. Nu begeerde zij den dood en zij schreide over zich- zelf, omdat zij zoo jong was en mooi. Sterven wilde zij, sterven, door de bijl van een houthakker, zooals haar boomen. De dag kon niet ver of meer zijn, en clan zouden zij komen. Een vale schemer verdrong het nachtdonker, en kleurloos, zonneloos werd het dag. ?„Zoo wil ik sterven", zei de woudfee. Zij verschool zich, en wachtte, dat de menschen kwamen. Zij kwamen stil, voor zich wetend heel een werkdag. De paarden stapten voor, sterk, en berustend in het gedreven worden. Achter de wagen kwamen de mannen. Op den jongste trad zij toe : hem zou zij het vragen. Zij zag hem aan, en hij zag haar aan. Er glansde een groot medelijden in zijn oogen, omdat zij zoo teer en klein en gebogen voor hem stond. Hij tastte in zijn zak, als zoeht hij iets, maar toen hij opkeek, was de fee verdwenen. ?„Vreemd !" prevelde hij. Maar hij sloeg een kruis, en ging aan het werk. En diep in het bosch stond de fee, en beefde van toorn en schaamte, omdat een mensch medelijdend op haar had neergeblikt. Toornig richtte zij het hoofd omhoog, en zei : - eerst wil ik schitteren in volsten feeenglans". Zij schudde haar sluik goudhaar, en wrong er de tranen uit, die zij 's nachts had geschreid. Lange lokken kronkelde zij om haar vingers, zoodat zij slangen leken en haar mat-groen kleed plooide en schikte zij, en sierde het met goudgele crocus en hoefblad. 115 Toen eerste durfde zij zich weer spiegelen gaan in den plas aan den boschrand. Zij ging onder somber groene dennen heen, die trotsch en hoog daar stonden in alle jaargetijden, en haastte zich voort naar het water, dat haar tegenblonk van ver : de zon schitterde er in. Zonglansen leefden overal. Waar zij zich bewoog langs het water, dansten de zonvlammetjes met haar mee. Door het dorre riet van het vorige jaar huppelden ze met haar voort, overal. Zij snelde heen langs den rand van het moeras, en boog zich over het water, waar de zon haar niet in het gelaat kon schijnen. Zoo spiegelde zij zich. De zon glansde in haar bruingouden slangenharen, in de gouden crocussen van haar teergroen kleed. Zij boog zich over het water, en zag haar oogen, die haar tegenglansden, fonkelzwart. En zij lachte tegen haar spiegelbeeld : weer was zij fee. Van een bloeienden hazelaar brak zij een tak, haar tooverstaf. Zij sloeg er mee in de lucht, wild, zoodat de katjes er of vlogen , en de tak klagend zwiepte. - jelui er nu niet. Maar mijn hazeltak zal ik buigen tot een vreemd, nieuw instrument. Mijn gouden haren zal ik tot snaren spannen". Zij boog den tak ; zij spande haar haren, en zij streek er langs met haar vingers : twee tonen klonken, zacht en klagend, als het geluid van een verren Vogel. ?„Nu wordt het tijd", zei ze, „om to wachten, of de menschen naar huis terug keeren". Zij ging naar den boschrand, waar het pad van de houthakkers was. Daar wachtte zij. In een ver weiland zag zij lammetjes spelen. Zij kende den dol-vroolijken aard van de zacht-wollige diertjes. Zij had hurl sprongen en bokspartijen van nabij gezien. Maar zij ging er niet Zij wachtte. En zij dacht aan het prachtige veulen, dat 's zomers geweid had op die plek, jong, sterk dier, door geen getemd, dan door haar, de wilde woudfee. „Ik zie je nooit weer, lief, mooi dier," zei ze verdrietig. „Je zacht-glanzige vel zal ik nooit weer streelen. Maar je zou toch nu mijn ongetemd veulen niet meer zijn : de menschen zullen je een hoef- beslag geven, je temmen en met zweepen slaan, de booze menschen, 116 FEE. die ik haat, omdat ze mijn boomen rooven. Stil, ik hoor de wielen van hun wagen, die voortkraakt over mijn boschgrond. De diepe wagensporen worden nog dieper". Zij verschool zich in het kreupelhout, en zag, dat een jonge boomstam vlot werd voortgetrokken door de sterke paarden. Daar- achter gingen mannen, die huiswaarts keerden. Afzonderlijk, in gepeins verzonken, ging de jonge houthakker. Zij wachtte, tot hij dicht bij haar was. Toen richtte zij zich op. Zonomstraald bij den gouden avondhemel, stond zij voor hem, in Zonomstraald bij den gouden avondhemel, stond zij voor hem, in vollen feeenglans, en zachte tonen klonken, klagend ?'t geluid van een verren, verdoolden vogel. De jonge man zag op uit zijn gepeins. Hij blikte haar aan en sloeg een kruis. „Moeder Gods !" prevelde hij, „gij zijt het of een duivelin. Zeg mij uw naam, dat ik u aanbidden mag of ontvluchten. Als gij een mij uw naam, dat ik u aanbidden mag of ontvluchten. Als gij een booze geest zijt, die mij meevoeren wil, o, denk dan aan mijn bruid." Hij sloeg de handen voor het gelaat. De fee zag op hem neer, " Hij sloeg de handen voor het gelaat. De fee zag op hem neer, en glimlachte hoog. ?Ik bid u, laat mij weten, wie voor mij staat", smeekte hij, en het antwoord klonk : - dag. Fee van het woud was ik, lachend en speelsch, fee, die sterven wilde, om de boosheid van de menschen, die het groene bosch wilde, om de boosheid van de menschen, die het groene bosch schenden. Maar in den avond hervond ik mijn feeenglans voor u." Hij waagde het, op to zien, maar niemand was bij hem. Aan den hemel versmolt het avondrood; heel ver verdween een vlucht vogels, en zacht-klagend klonk hun kreet. PAULINE LE ROUX. LA CHATELAINE DE VERGI, Dr. Emil Lorenz. Die Kastellanin von Vergi in der Litcratur Frankreichs, Italiens, der Niederlande, Englands und Deutschlands mit einer deutschen Ubersetzung der altfranzOsischen Versnovelle und einem Anhange : Die „Kastellan von Couci"-Sage als „Gabrielle de Vergi"-Legende ?Halle a/S. 1909. von Couci"-Sage als „Gabrielle de Vergi"-Legende ?Halle a/S. 1909. Amor condusse not ad una morte Dante, Inf., c. V. Et por cest example doit l'en S'amor celer par si grant sen C'on ait tozjors en remembrance Que li descouvrirs rien n'avance Et li celers en toz pains vaut. La chastelaine de Vergi. „Lang voordat zij het geheim der dramatische kunst hadden ge- vonden en op weg waren om de eerste tooneelschrijvers van Europa to worden, zijn de Franschen meesters geweest in de kunst van vertellen", zegt Van Hamel in den aanvang van zijne studie over Oud Fransche vertelsels. 1) Inderdaad, de Fransche letterkunde der middeleeuwen is rijk aan schoone vertelsels, onder Welke zeker zij eene eereplaats innemen, die ons op nalef-eenvoudige, doch roerende wijze, de lotgevallen verhalen van twee geliefden, zooals et Blanchefleur, Aucassin et Nicolette, Tristan et Iseut, La Cluitelaine de Vergi. Laatstgenoemd gedicht, dat tot het einde der 18e eeuw reel succes had, zoowel in Frankrijk als daarbuiten, was in de 19e minder bekend geworden, totdat Raynaud den oorspronkelijken tekst uitgaf 2) en eene belangwekkende studie wijdde aan dit kleine kunstgewrocht, dat hij terecht een „pome charmant et delicat, un 1) A. G. van Hamel, Het Letterkundig Leven van Frankrijk 1e serie. 2) Romania, XXI-1892. 118 LA CHATELAINE DE VERGI. des joyaux de la litterature francaise du moyen age" noemt. Na Raynaud's studie komt thans de hierboven aangekondigde mono- grafie van Dr. Lorenz, die haar aanvult, enkele „umstrittene Fragen" nog eens onder de oogen ziet, om soms tot andere resultaten te nog eens onder de oogen ziet, om soms tot andere resultaten te komen dan de Fransche geleerde, doch waarvan de grootste ver- dienste zeker is de evolutie van het hoofd-thema in de voor- naamste literaturen van Europa te hebben nagegaan en dat wel op zulk een nauwgezette en uitvoerige wijze, dat wij gerust meenen te mogen zeggen : apres lui ii faut tirer l'ëchelle. Alvorens in enkele bijzonderheden te treden, laten wij eene korte analyse van La chatelaine de Vergi volgen. Hoofdpersonen zijn de „chatelaine" en een ridder, die haar bemint, de hertog van Bourgondie, haar oom, en diens vrouw „la duchesse". De „borchgravinne", die in het oorspronkelijke Fransche gedicht gehuwd is, neemt steeds de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht, opdat niemand iets van hare verhouding tot den schoonen edelman bespeure telkens wanneer ze haren „ami" ontvangen kan, zendt ze hem een hondje ?„le chienet" ?tegemoet, dat zij als boodschapper heeft afgericht. De hertogin, hare tante, ontvlamt echter ook in liefde voor den schoonen, dapperen ridder en geeft hem dit zoo duidelijk te kennen, dat hij genoodzaakt is haar ronduit te verklaren, dat hij nooit of te nimmer zijn' leenheer schande zal aandoen. Uit wraak nu keert de diep gekrenkte vrouw de rollen om ('t oude vrouw-van-Potifar- thema, dat het eerste oorspronkelijke filosofische werk in Fransch proza, de Secrets aux philosophes uit de 5e eeuw, dan ook niet vergeet er bij te halen) en klaagt den ridder bij haar echtgenoot aan, haar tot ontrouw te hebben willen verleiden. De hertog, echt menschelijk in zijne zwakheid tegenover de vrouw, die hij aanbidt om hare schoonheid, gelooft wat zij hem meedeelt, te meer daar zij hare verzekering aannemelijk weet te makers. Is niet het beste bewijs, dat ze te voren nooit hoorden, dat hij eene andere vrouw ”dame" of „damoisele" beminde 1)e ce qu'il a aillors ame Novele oie n'en avons. Den volgenden dag roept de hertog den ridder ter verantwoording en verwijt den trouwelooze, Wien hij steeds achting toedroeg, zijne laaghartigheid. Wanneer de edelman zich niet weet te rechtvaardigen, laaghartigheid. Wanneer de edelman zich niet weet te rechtvaardigen, LA CHATELAINE DE VERGI. 119 zal de hertog hem het land uit wijzen. Den hertog het geheim te openbaren van zijne verhouding tot diens nicht is zeker het een- voudigste middel om zich van de op hem geworpen blaam te zuiveren; doet hij zulks echter dan is zijne geliefde onherroepelijk voor hem verloren, want slechts het geheim waarborgde hun ongestoord ge- luk. Weigert hij daartegen zijn leenheer het hem verschuldigde antwoord, dan zal deze hem terecht voor een „trahitor desloial" houden en hem 't land uitjagen. De hertog, nadat de ridder hem zijn eerewoord heeft gegeven de waarheid te zullen zeggen, bekent dat hij geen geloof zou hebben gehecht aan de tegen dezen inge- brachte beschuldiging, ware het niet dat zijn buitengewoon verzorgd uiterlijk en tal van kleinigheden den verliefde verrieden. Na een langen tweestrijd besluit de ridder liever zijn geheim prijs te geven dan voor een' laaghartige te worden gehouden. De, ondanks des ridders plechtige verzekering, nog slechts ten halve overtuigde leenheer, ver- zoekt nu zijn' vazal bij het eerstvolgend rendez--vous tegenwoordig te mogen zijn. Deze stemt toe enn, denzelfden nacht nog begeven zij zich te zamen op weg naar het verblijf van de „chastelaine". De hertog, verborgen achter een boom, ziet 't hondje te voorschijn komen, spoedig gevolgd door zijne meesteres. Hij is nu ten voile overtuigd van 's ridders onschuld. Als de nacht voorbij is en de geliefden elkaar moeten verlaten, is de hertog getuige van hun aandoenlijk afscheid : La vit li dus au congie prendre Besier dormer et besier rendre Et si forment souspirer Et au congie prendre plorer. Als de ridder hem bezweert geen woord te reppen van het geheim, belooft hij hem zulks plechtig. Beide mannen aanvaarden nu de terugreis. Thuis gekomen betoont de hertog zich aan den disch vriendelijker dan ooit jegens den ridder, hetgeen natuurlijk de ergernis der hertogin opwekt, die onder voorwendsel van zich onwel te voelen van tafel opstaat en zich te bed begeeft. Na den maaltijd gaat de hertog aan 't bed van zijne gade en vraagt haar, wat haar scheelt. Zij antwoordt, dat het zijn ongepast vriendschaps- betoon is, dat hare ergernis verwekte. De hertog zegt nu, dat hij 120 LA CHATELAINE DE VERG1. noch haar noch Wien ook meer zal gelooven, die hem kwaad zou willed vertellen van den ridder. Hij heeft het bewijs van diens onschuld, maar meer mag hij niet zeggen. De hertogin zint nu op een list en besluit geduldig den avond te beiden, wetende dat het haar gemakkelijker zal zijn hareri echtgenoot zijn geheim te ontrukken wanneer hij eenmaal in hare armen rust. Aardig be- schrijft de middeleeuwsche dichter de „bouderie" van deze vrouw, type van de „Eve eternelle", die haar tot haar doel zal voeren. Als de hertog zich naast haar nedervlijt, kruipt zij in een hoekje van 't bed, alsof haar dit onaangenaam is, want zij kent de zwakke zijne van haar gemaal. Zoodra hij haar gekust heeft, verwijt zij hem dan ook, dat hij haar niet lief heeft en niet vertrouwt: een man, die werkelijk van zijne vrouw houdt, heeft voor haar geen geheimen. Dan begint zij te weenen en zegt, dat zij hem nooit meer als vroeger beminnen kan. De hertog, verteederd, verzekert haar van zijne innige liefde, doch hij mag haar het geheim onder geen beding vertellen. Als zij dan opnieuw aanvangt te schreien, neemt de hertog hoar in zijne armen . en zwicht. Et, plus ou moms, la Femme est toujours Dalila. Hij vertelt haar alles, doch voegt er bij, dat zij sterven zal, wanneer zij het geheim verraadt. Zij belooft den hertog geheim- wanneer zij het geheim verraadt. Zij belooft den hertog geheim- houding, doch diep gekrenkt in hare eigenliefde door den ridder, die haar versmaadde voor eene vrouw van lageren rang, is zij besloten zich op „les deus amanz" te wreken. Bij het eerstvolgende feest, „le jour de Pentecouste," spreekt zij de „chatelaine" aan, die zich te midden der overige dames bevindt en wenscht haar schertsend geluk met haren „ami". De burggravinne antwoordt daarop, dat zij geen vriend wenscht, die niet haar en haren gemaal tot eer zou strekken. Dan brengt de hertogin haar den genadeslag toe : Je l'otroi (veux) bien, dit la duchesse Mais vous estes bone mestresse, Qui avez apris le mestier Du petit chin_ :Metier (dresser). De aanwezige dames begrijpen de toespeling niet, maar de „cha- telaine", der wanhoop ten prooi, verlaat de zaal en begeeft zich naar een vertrek, waar zij zich aan hare smart overgeeft. Zij weent over haar verwoest geluk, maar vooral over de trouweloosheid van LA. CHATELAINE DE VERGI. 121 hem die, alleen hun geheim kennende, ook de eenige is, die het heeft kunnen verraden. Under hartbrekend klagen geeft zij den geest, maar edelmoedig vergeeft zij, alvorens te sterven, haren „amant desloial", dien zij voor schuldig houdt. De ridder, die ongerust is geworden, zoekt haar in de vertrekken van het kasteel en vindt eindelijk zijne geliefde levenloos op den grond liggend. Als eene „pucele" hem vertelt, dat verraderlijke woorden van de hertogin zijne „amie" gedood hebben, doorsteekt zich de ridder met zijn zwaard. De hertog, in kennis gesteld met het drama, dat zich heeft afgespeeld, snelt woedend op de hertogin toe en doodt haar. Kort daarna, door gewetenswroeging gepijnigd, vertrekt hij naar het Heilige Land, waar hij Tempelier wordt. Zooals men ziet is de intrige van het verhaal eenvoudig. Taal en stijl zijn ook sober, zonder eenigen opsmuk. Maar wat den onbekenden dichter het meest tot eer strekt, is de treffende psycho- logische juistheid in de schildering der verschillende karakters : de innige, teedere liefde van de „chatelaine", de ridderlijkheid en de oprechtheid van haren „amant", de edelmoedigheid, maar tevens de zwakheid van den hertog en eindelijk de minnenijd der wreede hertogin en haar onverzoenlijke haat. Terecht zegt Raynaud : „Les auteurs modernes n'offrent rien de superieur a ce delicieux roman, comme analyse du cceur humain et comme etude de psychologie amoureuse." Thans eenige bijzonderheden. Dr. Lorenz gaat, zooals gezegd, de evolutie van het hoofd-thema van dit verhaal in de letterkunde der verschillende volkeren van Europa na en staat dan eerst stil bij eene Nederlandsche bewerking, „die Borchtgravinne van Vergi" (1315), die onder de vreemde de oudste is. ') In onze letterkunde wordt dezelfde stof verder nog behandeld door Dirc Potter 2) (Der Minnen Loep, boek II) en in een volksboek, dat voor het eerst in 1550 te Antwerpen verscheen en in de 17e eeuw te Amsterdam 1) Zie Dr. F. A. Stoett, ?Die Borchgravinne van Vergi" in Klassiek letter- kundig Pantheon 127 (1892) Zutphen. 2) Blz. 15 zegt schrijver : „Dieser begiiterte hollandische Edelmann, der als Geheimschreiber (baljuw) von den Grafen von Holland, mit wichtigen Sendun- gen betraut wurde, v.ar etc. etc. Ons is „baljuw" in deze beteekenis niet bekend. 122 LA CHATELAINE DE VERGI. herdrukt werd. Na de Nederlandsche bewerkingen komen, zoowel wat de chronologische volgorde als de getrouwe navolging van het origineel betreft, de Italiaansche. Dit behoeft ons niet te verwon- deren, wanneer wij rekening houden met het feit, dat in de XIIIe en de XIVe eeuw het Fransch in Italie naast het Provencaalsch zeer verbreid was. Over een Italiaansche bewerking van Bandello (46e eeuw), die, zooals de schrijver aantoont, van gewicht is voor de verdere geschiedenis van het Vergi-verhaal in Frankrijk, en belang- rijk afwijkt van de overige Italiaansche navolgingen, zullen wij straks spreken, als we tot de „nouvelle" van Marguerite de Navarre genaderd zijn. In de Fransche letterkunde vindt men toe8pelingen op het gedicht bij Froissart in twee zijner leerdichten, het „Paradys d'Amour" (voor 1369) en „la Prison amoureuse" (4372/73), in een prozawerk uit denzelfden tijd (1374/72) „le Livre du Chevalier de la Tour Landry pour l'enseignement de ses filles" (voor het eerst gedrukt in 1514), in Eustache Deschamps' „Lay du desert d'amours" (?4380) en in eene ballade voorkomend in een handschrift nit de 4 5e eeuw, en welk gedicht hem waarschijnlijk ook moet worden toegeschreven ; verder nog bij Christine de Pisan in „le Debat des deux amans" (1400-1402), bij Martin Lefranc in zijn in 1442 aan Philips van Bourgondie opgedragen „Champion des Dames", voor het eerst gedrukt in 4485 en in de „Secrets aux philosopher" die . wij reeds gelegenheid hadden te vermelden. De geliefde der „chatelaine" wordt hier bij vergissing de „sire de Coucy" genoemd, en hier begint dan ook de naamsverwarring met een ander middel- eeuwsch Fransch gedicht „Le Chatelain de Coucy" 1), aan welke kwestie schrijver een apart hoofdstuk aan het slot zijner studie wijdt. Wij gelooven met Michel die verwarring het eenvoudigst te kunnen verklaren door het feit, dat de twee „illustres victimes d'amour" meestal in een adem werden genoemd : „Le rapprochement tenait certainement en partie a cette circonstance materielle que l'un etait chatelain et l'autre chatelaine, ce qui amenait naturellement le souvenir de l'un a propos de l'autre". 1) Dit gedicht is geheel verschillend van het Vergi-verhaal en heeft tot hoofd-thema de wreak van een ridden, die zijne gade het hart van haren „amant" te eten geeft. Zie Hist. Litt. de la France, XXVIII—pp. 352-390. te eten geeft. Zie Hist. Litt. de la France, XXVIII—pp. 352-390. LA CHATELAIM DE VERGI. 123 Wij komen nu aan de Fransche redacties. Tot in de 15e eeuw en zelfs nog later verbreidde zich de oude lezing van het oor- spronkelijke gedicht, telkens verjongd en lichtelijk gewijzigd. Twee lezingen zijn daarvan tot ons gekomen, de eene in proza (?1400), de andere in dicht (?1540), en dezen titel dragend : „Livre d'amours du chevalier et de la dame chastellaine du Vergier (sic) comprenant restat de leur amour et comment elle fut continue jusques a la mort." Aan deze twee bewerkingen sluit zich die van Marguerite de Navarre aan, die het Vergi-verhaal in haar onder den naam van Heptamiron (1545?49) bekende novellenverzameling heeft opgenomen, de stof uitbreidend en vooral belangrijk wijzigend. Deze bewerking nu stelt ons, zooals Dr. Lorenz zegt, voor eene moeilijke vraag. Hij heeft die, o. schitterend opgelost. Hoe kwam Marguerite tot de veranderingen, die ze in haar verhaal aanbracht ? Volgens Osile en Parlamente (Marguerite zelf), twee dames die tot den kring der „devisans" behooren, is de geschiedenis weini& bekend. Wil dit misschien zeggen, dat het eene „histoire de famille" was, die Marguerite door haren echtgenoot Henri d'Albret kende, of wordt eene prozabewerking uit de 44e eeuw bedoeld, die haar door Louise de Savoie heeft kunnen bereiken? Om dit probleem op te lossen onderzoekt de schrijver vervolgens de novelle van Bandello, die het uitgangspunt is geworden van de latere Fransche navolgingen. Zij is even uitvoerig als die van Marguerite en waar deze met het oorspronkelijke gedicht overeenstemt, doet ook gene het. De soms bijna woordelijke overeenstemming tusschen Marguerite en Bandello is treffend, te meer daar het bestaan van eene gemeenschappelijke bron niet waarschijnlijk is. Bandello, die zijne novelle opdroeg aan eene adelijke dame, die in 1538 stied, spreekt wel van een Bourgondisch edelman, Edimond Horflec, die hem de geschiedenis verhaalde, doch vermeldt Marguerite niet. Hadde hij haar -„nouvelle" gekend, waarom zou hij die dan ver- zwegen hebben? Dr. Lorenz geeft eenige voorbeelden van Bandello's openhartigheid in het vermelden van zijne bronnen. Zoowel de chronologie als deze overwegingen dwingen ons aan te nemen, dat Marguerite Bandello's novelle tot voorbeeld nam en die, haar eigen fantasie volgend, min of meer wijzigde. Wat schrijvers gevolg- trekking nog aannemelijker maakt, is het door hem vermelde felt, 124 LA CHATELAINE DE VERGI. dat Marguerite bekend was met Bandello, die haar zijne Hecuba en de 20e novelle, deel IV, opdroeg. Met de andere novellen werd ook het Vergi-vertelsel in 't Fransch vertaald door Francois de Belleforest (1530?83), geschiedschrijver van Karel IX. Tusschen deze vertaling en de daarop volgende van Karel IX. Tusschen deze vertaling en de daarop volgende Fransche bewerkingen verloopt ongeveer anderhalve eeuw. Dan verschijnt (1722) een werk getiteld „La Comtesse de Vergi, nouvelle historique, galante et tragique" van le comte de Vignacourt, dat historique, galante et tragique" van le comte de Vignacourt, dat belangrijk afwijkt van zijne bronnen en waar het verhaal der hoofdhandeling onderbroken wordt door twee liefdesgeschiedenissen. In 1766 verschijnt „La Comtesse de Vergi et Raoul de Couci, 6poux et amans fideles, histoire veritable, galante et tragique". De tekst is vrij wel dezelfde gebleven als bij de la Vignacourt, alleen wordt de edelman, die bij dezen Charles de Vaudray heette, in het nieuwe verhaal Raoul de Couci. 1) Daar door de verschillende omwerkingen het verhaal veel aan eenvoud had verloren, is het te begrijpen, dat men tegen het einde der 18e eeuw, toen in Frankrijk de belangstelling voor de letter- kunde der middeleeuwen begon te ontwaken, zich opnieuw als hoofdbron tot de oude redactie wendde. Meon had in 4756 een aantal „fabliaux" in het Oud-fransch uitgegeven ; doch zijn werk bleef, daar men het niet verstond, zoo goed als onbekend. Na hem gaf Legrand, bibliothekaris aan de (thans zoo genoemde) Biblio- theque Nationale, tegelijkertijd met die van een aantal andere ge- dichten, vrije bewerkingen daarvan, zoodat zij nu voor het groote publiek toegankelijk waren. De „Chastelaine de Vergi" verhaalde hij o. a. op eenvoudige wijze in een helder proza. Ten slotte zij nog vermeld, dat Legrand's publicatie den stoot gaf tot navolgingen in Engeland en Duitschland. Thans moeten wij nog even eene belangrijke vraag aanroeren, namelijk die Welke den oorsprong van het gedicht betreft, dat voor 4288 moet ontstaan zijn. 2) Raynaud houdt het verhaal voor beslist historisch en noemt het zelfs een „roman a clef". Volgens hem is de burggravinne van Vergi uit het gedicht Laure de Lorraine, 1) Zie de hoot op blz. 122. 2) Volgens Raynaud 1282?85. LA CHATELAINE DE VERGI. 125 die voor de eerste maal gehuvvd was met Jean de Dampierre en later hertrouwde met Guillaume de Vergi : „Elle devint par ce mariage (entre 1259 et 1267) petite cousine ou plutOt niece, a la mode de Bretagne, de Hugues IV 1). Hugues IV se croisa avec Louis IX et mourut en 1272, de retour d'un pelerinage a St. Jacques de Compostelle Quelle est la duchesse P C'est Beatrice de Cham- pagne (2e femme de Hugues IV), mariee en 1258 . . . Le poete ecrivant apres les evenements, a dramatise le recit d'un Bros scan- dale arrive 4 la cour de Bourgogne entre 1267 et 1272, scandale ou jouerent certainement un role Hugues IV, Beatrice de Cham- pagne et Laure de Lorraine". 2) Dezelfde meening wordt nog ver- dedigd en uitgewerkt door Ernest Petit in zijn „Histoire des dues de Bourgogne de la race capetienne". Terecht zeggen Langlois 3) en Brandin 4), met wie Dr. Lorenz en ook wij het eens zijn, dat deze veronderstelling alien vasten grond mist. Ten leste behandelt Dr. Lorenz nog eene andere opvatting, die volgens hem al even weinig geloof verdient als de eerste. Natuur- lijk heeft het niet aan geleerden ontbroken, die in het verhaal eene mythe hebben willen zien en het vergeleken hebben met die van Amor en Psyche. Het is te hopen, dat aan de manie om in alle middeleeuwsche verhalen en legenden, waarvan wij den oorsprong niet kennen, een mythologisch element te willen terug- vinden nu toch eens een einde zal komen. Een Zweed, AhlstrOm, ziet en eene verdere ontwikkeling in van de Graelent-Guingamor- groep en wel in het bijzonder van „Le lai de Lanval" van Marie de France (?1165). Lanval, die zich aan Arthurs hof te Kardoel ophoudt, moet zijne geliefde, eene fee, het stilzwijgen beloven ; beider liefdesgeluk wordt eveneens verstoord door de koningin, die den ridder lief heeft en hem, als hij weigert haar „amant" te worden, bij den koning aanklaagt haar te hebben willen verleiden. Het meest waarschijnlijk acht Dr. Lorenz, die ondanks de vele punten van overeenkomst der beide verhalen, niet aan een verband 1) Hertog van Bourgondie. 2) Raynaud, loc. cit. 3) La Societe francaise au XIlle sleek, d'apres dix romans d'aventure, Paris '1904. 4) Engelsehe vertaling (1903); herdrukt in 1907. 126 LA CHATELAINE DE VERGI. gelooft, dat de „Chatelaine de Vergi" een werkelijk gebeurd feit ten grondslag heeft, doch stellig niet dat, waarop Raynaud doelt. Over het slothoofdstuk hebben wij reeds gelegenheid gehad eenige woorden to zeggen en wij zullen er dus niet langer bij stilstaan. woorden to zeggen en wij zullen er dus niet langer bij stilstaan. Eene keurige Duitsche vertaling is toegevoegd aan deze studie, die het gebied der vergelijkende litteratuurgeschiedenis met eene belangrijke bijdrage vermeerdert. belangrijke bijdrage vermeerdert. WILLIAM DAVIDS. EEN NIEUWE VERTALING VAN DANTE. J. K. Rensburg, De Goddelijke Comedie van Dante Alighieri. Deel Het Paradijs. Amsterdam, Vennootschap Letteren en Kunst. Een vorig jaar had ik het genoegen in dit tijdschrift 1) mijn ingenomenheid met de beide eerste delen van Rensburgs over- zetting te betuigen. Tans is, met het Paradijs, zijn werk vol- tooid, en het is natuurlik dat dit deel grote belangstelling heeft gewekt bij hen die de vertaler aan het werk hebben gezien in L' Inferno en in It Purgatorio. Zij zullen zonder twijfel, evenals ik, ook tans weder de kunstvaardigheid van de heer evenals ik, ook tans weder de kunstvaardigheid van de heer Rensburg hebben bewonderd, de zorg waarmede hij het origineel behandelt, alle schakeringen van de tekst, alle bedoelingen van de dichter eerbiedigende, voor alles een Nederlands equivalent zoekende, steeds ernaar strevende om aan zijn lezer een indruk te geven die, zo niet gelijk is aan die welke het origineel maakt, altans zo dicht mogelik daartoe nadert. Is het echter omdat de stof van Il Paradiso zoveel moeielikheden opleverde dat de bezwaren die ik, reeds naar aanleiding der beide eerste delen, maakte tegen het vasthouden aan alle kenmerken van de verzen van Dante, mij tans zoveel zwaarder schijnen te wegen Om de waarheid te zeggen, niettegenstaande: de waardering die ik voor het werk van de heer Rensburg heb, kan ik toch niet onverdeelde instemming betuigen met dit laatste deel ; er is daarin veel dat mij hindert en even oprecht als ik gezegd heb wat ik veel dat mij hindert en even oprecht als ik gezegd heb wat ik 1) Zie Gids, 1908, Maart-aflevering. 128 EEN NIEUWE VERTALING VAN DANTE. mooi vond in de beide eerste stukken, even onomwonden zal ik tans neerschrijven en toelichten wat, naar mijn mening, anders had moeten zijn. De vorige maal wees ik er op dat, door het volhouden van de rijmorde en van de slepende uitgang, de vertaler gedwongen was tot allerlei kunstgrepen, die de betekenis van het vers niet altijd onaangetast lieten. Het is alsof in dit derde deel die rijmdwang de vertaler te zwaar is geworden, en ik overdrijf niet als ik zeg dat, om de vertaling te begrijpen, men dikwijls, zeer dikwijls, de originele tekst ter hand moet nemen. Men oordele naar de vol- gende passages die ik, zonder lang zoeken, als voorbeelden kies. „Steden zowel als mensen gaan ten onder," zegt Dante (XVI, 79), Al uwe taken gaan als gij te gronde, Maar lets kan schuilplaats aan den Dood verleenen, Dat lang duurt en kort zijn de levensstonden. Mij leek dit zinloos, totdat ik de Italiaansche verzen opsloeg (men zette trouwens een komma v6Or en kort zijn): Le vostre cose tutte halm) for morte, 81 come voi; ma celasi in alcuna Che dura molto, e le vite son corte. De duisterheid komt hiervan dat in schuilplaats de bedoeling van de Dood schijnt te liggen om bescherming te zoeken, hetgeen absoluut geen zin geeft. En ik sloeg even machtig en antiek die Met die van Arca en Sannella gade, Soldanieri, Ardinghi en Bostichi (XVI, 91). Men zal toegeven dat deze regels Diet doorzichtig zijn. Waarop slaat die in de eerste regel ? Alles is duidelik in de grondtekst : E vidi cosi grandi come antichi, Con quel della Sannella, quel dell' Arca, E Soldanieri, e Ardinghi, e Bostichi; en, bij het lezen van zulk een vertaling, vraagt men of het rijm niet wat al te duur is gekocht. Openen wij de Mille zang met het heerlike gebed aan de H. Maagd. In vs. 4. Gij maakt der menschen aard tot zulk een pure Dat niet te laity zijn Maker 't kon besejen In zulk een wezen zijn Geest neer te sturen, EEN NIEUWE VERTALING VAN DANTE . 129 beantwoorden de kursief gedrukte woorden aan non disdegnb! Vs. 7. In Uw schoot kon de liefde zich verheffen, INelks warmte, in eeuw'gen vrede' in kiem gedragen, Aldus in deze Bloem is aan te treffen. Men vraagt hoe dit een vertaling kan zijn van : Nel ventre tuo si raccese l'amore, Per lo cui caldo hell' eterna pace Cosi e germinato questo fibre ; kan verheffen voor raccese, e germinato weergegeven door in kiem gedragen en is aan to trefen. Hoe heeft de vertaler zo jets kunnen neerschrijven ? In vs. 37. Waak tegen elken menschendrang rondomme heeft rondomme geen zin hoegenaamd Dante spreekt van i movimenti umani ; 'in vs. 33 wordt gesproken van genot dat hem open zij ge- gleden (si dispiaghi). In vs. 38 en 39 lees ik : Ziet : Beatrix met zooveel zaal'gen keeren Uw hande' ineen, omdat mijn beden klommen, en hier begrijp ik het helemaal niet meer. Gelukkig helpt Dante Vedi Beatrice con quanti Beati Per li miei preghi ti chiudon le mini. Heeft de peer R,ensburg wel genoeg rekening gehouden met het feit, dat de v e r t ale r begint met te weten wat er staan moet, terwijl zijn 1 e z e r de betekenis nog moet halen uit wat hij voor zich heeft ? Konstrukties die in het Nederlands onmogelik zijn (bijv. XVI, 36), ongelukkige veranderingen van de tijden van een werkwoord ( sierden voor sieren, XVI, 48, schoten voor schieten, XVI, 57), inlassingen die Of de zin verstoren Of op zijn minst hinder- lik zijn (in een hand, XVI, 72, vrij gebleven, ital. puro, XVI, 5'1), om- schrijvingen (zal toonen, XVI, 69, zal Seven, ital. s' avviva, XVI, 28), weglatingen van het lidwoord ( door poort, XVI, '125, onder klauw, XVI, 39) ?ziedaar wat een ongerechtigheden 66n enkele zang ons te lezen geeft. Ik erken dat ik enigszins verbijsterd ben, en mij afvraag of mijn indruk van de beide eerste delen te gunstig is geweest, dan wel of dit derde deel, om een of andere reden, zoveel minder goed is uitgevallen. En 66n verklaring van die inferioriteit kan ik geven. 1909 III. 9 130 EEN NIEUWE VERTALING VAN DANTE. Onder het bewerken van het Vaqevuur is voor de heer Rensburg een licht opgegaan, dat tot nu toe voor geen Dante-beoefenaar had geschenen. Op p. 373 van het tweede deel is hij tot de ont- dekking gekomen dat Dante met opzet door rijmherhalingen her- inneringen aan vroegere zinverwante verzen heeft willen. opwekken. Dat inderdaad het aan het eind van elk der drie gedeelten voor- komend rijm stelle niet aan een toeval te danken was, wilt men ; maar dat Dante van deze kunstgreep zulk een ruim gebruik had gemaakt als ooze vertaler veronderstelt, zie, dat zal velen hebben verrast. En z6zeer is hij overtuigd van de juistheid zijner opvatting, dat hij zich in de keuze der rijmwoorden geheel daardoor laat dat hij zich in de keuze der rijmwoorden geheel daardoor laat leiden ; zijn kommentaar op het Paradijs bestaat voor een groot deel uit het aanwijzen dier „korrespondenties", zelfs is hij, van de Ille zang af, verplicht „die correspondentien alleen aan te geven door cijfers, daar verklaring ervan het werk al te omvangrijk zou maken, en alleen die te vermelden die duister zijn bij Dante of bijzonder mooi." Mij komt het voor dat de heer Rensburg hier een schijnbeeld najaagt, en het spijt mij dat hij er zich door van de wijs heeft laten voeren. Ik wil trachten mijn beweren te staves. Rijmovereenstemmingen, die door Dante bedoeld zijn, bevatten, volgens de vertaler, de volgende passages, die ik, daar het hier om de zin te doers is, in een prozaoverzetting weergeef. 1. Farad., II, 41 : „Gij weinigen die reeds vroeg naar het engelenbrood hebt getracht, waarvan men hier op aarde leeft doch waaraan men zich niet kan verzadigen, gij kunt u wagen op de hoge zee, in het zog van mijn schip varende voordat het water zich weder effent." 2. Furg., XXVII, 115 „Die zoete appel die de zorg der mensen op zovele wijzen XXVII, 115 „Die zoete appel die de zorg der mensen op zovele wijzen zoekt, zal heden uw honger verzadigen. Vergilius antwoordde mij met deze woorden en nooit waren geschenken mij z6 welkom." 3 Purg., VIII, 103 „Ik zag niet en daarom kan ik het niet zeggen, hoe de engelen zich bewogen, maar ik zag wel dat zij zich had- den bewogen. Op het horen van de groene vleugels die de lucht kliefden, vlood de slang en de engelen gingen heen." 4. Fury., XXXI, 52: „En als door mijn dood het opperste behagen u z6 werd ontnomen, welke andere sterfelike zaak moest u dan weer ver- langen inboezemen ? Gij halt, na de eerste pijl waarmede ,de ijdelheden der wereld u troffen, u moeten opheffen tot mij, die niet vergankelik weer was." 5. Par., II, 52: „Zij glimlachte een El,_],N NIEUWE VERTALING VAN DANTE. 131 weinig en zeide mij toen : indien de mening der stervelingen dwaalt in zaken waar het verstand niets kan leren, moet gij u niet daarover verwonderen, daar de cede, zoals ge ziet, korte vleugels heeft zelfs daar waar zij door de zinnen wordt voorgelicht. De heer Rensburg redeneert nu als volgt : in deze passages ge- bruikt Dante als rijmklanken ale of en wil daarmede aangeven dat er verband tussen het in die verzen vervatte bestaat. Dat verband is als volgt : 1 korrespondeert met 2 omdat Dante in 1 zegt „dat ook andere deelachtig kunnen worden wat Virgilius hem in 2 beloofde" (hetgeen niet juist is, daar met de „appel" niet hetzelfde wordt bedoeld als met het „engelenbrood") ; 1 korres- pondeert met 3, „omdat wie hem op dien tocht volgen, door Dante hier veilig zijn, als hij daar voor de Slang (ik doe opmer- ken dat in 1 van veiligheid hoegenaamd geen sprake is); 1 kor- respondeert met 4 . . . „tot tegenstelling, waar Beatrice hem het najagen van ijdel genot verwijt" ; 5 korrespondeert met 1, „omdat in 5 wordt gezegd dat het verstand zonder de openbaring slechts korte wieken heeft, terwijl hij, tot tegenstelling, in 1 met een schip, als 't ware, de openbaring volgt." (?); 5 korres oondeert met 3, want „hij is hier veilig voor de pijlen die hem zouden rakers, als hij zich niet op beter wieken dan die der menschelijke Rede boven hun bereik kon verheffen ; daarvoor blijft hij hier bewaard als voor de Slang der Verleiding" (?); 5 korrespondeert met 2, „omdat hij ontvangt ten deele wat Virgilius hem in 2 beloofde" (?). Ik erken dat het mij niet gelukt in deze redenering mij in te denken. De vertaler voegt er bij : „Met Fury., X (lees IX), 5, acht ik de eenheid een bepaald toeval." Aldaar staat het volgende ; „Aurora was reeds opgestaan . . . Haar voorhoofd glinsterde van edelstenen, gerangschikt volgens de gedaante van het venijnige beest dat de mens met zijn staart wondt". Volgens Scartazzini wordt onder dit beest een „slang" verstaan, en ik vraag waarom we deze passage dan ook niet tot 3 zouden kunnen in verband brengen, waar ook van een „slang" sprake is. Dit alles is ijdele fantasie. Volgens het rijmwoordenboek van de Commedia komen 54 rijmtritsen op ale, 59 op 23 op ala voor ; wat gemakke- liker dan om daaronder enkele op te sporen waarvan de beteke- nis een of andere vage overeenkomst vertoont veel is er niet nodig, zoals men gezien heeft ?met die van een ander ? 132 EEN NIEUWE VERTALING VAN DANTE. nu het tegenbewijs. In Purg., XXXI, 127, zegt de dichter : „Ter- wij1 mijn geest, verbijsterd en verheugd, proefde van die spijs [het aanschouwen van Beatrice] . . . enz." Men zou zeggen dat, gegeven de symboliese betekenis van het zien van Beatrice, nu juist een gelegenheid was voor rijmkorrespondentie met passage 2 van daareven . . . Wat zien wij ? De rijmen zijn totaal anders. Dit voorbeeld van een zogenaatnde rijmkorrespondentie is op goed geluk gekozen. De twee of Brie op ivo, ivi zijn niet minder leerzaam (ivo komt bij Dante 21 maal, iva 81 maal, ivi 36 maal, ive 15 maal voor in het rijm) ; en het is niet eens nodig dat de gelijkheid volkomen is, want volgens Parad., III, 107, vergeleken met Purg., XX XII, 95, vertoont ostra met austra een voldoende overeenkomst om een korrespondentie te vormen. Ik meen in deze onnodige rijmdwang, die op een dwaalbegrip berust, een der oorzaken, misschien wel de gewichtigste, te hebben aangewezen die de verzen van het derde deel zo duister maken, zo duister dat Dante zelf ons er de weg door moet wijzen. En ik herhaal het : wat is het jammer dat de heer Rensburg zulk een onzalig denkbeeld heeft gekregen, en als hij het al had gekregen, niet onder het werk heeft gemerkt dat het fout was. Trouwens, zijn kritiese gaven staan niet op dezelfde hoogte als zijn talenten als vertaler, en mijn overtuiging is dat, om deze volkomen tot hun recht te doen komen, hij beter filoloog had moeten zijn. Dante is nu eenmaal „non pas une lecture, mais une etude." Dat die filologiese voorbereiding aan de heer Rensburg werkelik ontbreekt, blijkt ook uit zijn kommentaar. Reeds bij de aankondi- ging van de eerste delen, zeide ik dat de toelichtingen van de vertaler mij niet konden bekoren. Tot mijn spijt moet ik dat met nadruk mij niet konden bekoren. Tot mijn spijt moet ik dat met nadruk herhalen naar aanleiding van het derde deel. Ontzaglike moeite is daaraan door hem besteed, maar, vergelijkt men hetgeen hij ons geeft met de sobere, kernachtige kommentaar van een Philalethes, dan is het verschil al te groot. Dat de worm niet gekuist is en dat er wel wat heel veel drukfouten in voorkomen, is jammer, maar wil ik hem niet zwaar aanrekenen. Maar wel doet het mij Teed dat er in de feiten zoveel verwards en onwaars voorkomt. De fout is, dunkt mij, dat de heer Rensburg ?en dat beschouw ik juist als een gebrek aan wetenschappelike voorbereiding ?niet heeft ingezien dat men kiezen moet of men tweedehands of NIZ,UNVE VERTATANG VAN DANTE. 133 eerstehands werk wil geven, en dat het tweede jets geheel anders is dan het eerste. Over de uitvoerige sterrekundige berekeningen die hij met ruime hand rondstrooit, kan ik niet oordelen ; laten wij dus aannemen dat die geheel oorspronkelik zijn. Maar op enkele punten waarover ik toevallig enigszins nauwkeurig ben ingelicht, is de proef die ik nam ongunstig uitgevallen. Aan het einde van zang VI is sprake van Romieu de Villeneuve. Op p. 86 zegt de vertaler : „Ook Villani spreekt van dezen Romee de Villeneuve. (Istor : Fior. Lib. NI Cap. 92) aldus : Raimond Berengar, de laatste graaf van Provence nit het Huis van Aragon, was een beschermer der troubadours . . . . Romee (Romeo) kan ook wel een soortnaam zijn voor pelgrims naar Rome, gelijk Benv. en Ott. beweren, die er een Duitscher van maken, Buti vertelt de historie eenigszins anders (zie Phil. Das Par. p. 73). Volgens Phil. schijnt deze figuur verwisseld met Romee de Ville- neuve, uit een groot geslacht, dien Raimond na de onderwerping van Nizza daar tot bevelhebber aanstelde . . . La Salle (Essay sur l'Vistorie (sic) des Comtes souverains de Provence) zegt ook, dat hij voor de financien van den graaf zorgde, maar behandelt deze ge- schiedenis als sage . . . . Sanctia huwde met Richard van Cornwallis.. . Die huwelijken moeten Rome's (sic) werk zijn geweest . ." Deze passus nu is een letterlike vertaling ?met uitlating van enkele stukken ?van de aantekening van Philalethes ; uit de vermelding van deze kommentator, midden in de aantekening en naar aanleiding van een of twee bizonderheden, zou men dat niet opmaken. Met Philalethes komt hij overeen in de vermelding van Villani's werk als Istor. terwijl hij dit elders Cr. noemt 1); had hij Villani zelf nagezien, dan zou hij bemerkt hebben dat 92 1) Karim is, op p. 81, de vermelding : ?Zie Villani, Istor. Lib I Cap. 30, Cr. I, 37 en volg.)". Lamers van Villani kan hier slechts hetzelfde werk bedoeld zijn, nl. Johannis Villani Florentine Historia Universalis, en de vertaler citeert hier (en elders niet), voor hetzelfde feit, dit werk onder twee titels en op twee verschillende plaatsen. Nu is het wel toevallig dat Phila- lethes op dat vers vermeldt „Giov. Villani, Istor. Fiorent., Lib. I, Cap. 30 ff", terwijl in de noot van Scartazzini staat „cfr. I, 37". Men lette ook hierop dat Philalethes na „Cap. 30" zegt „ff.", en inderdaad is het feit waar het op aankomt eerst in Cap. 37 vermeld ; de Heer R. daarentegen zet „en volg." eerst na ?7". 134 EEN NIEUWE VERTALING VAN DANTE. een font voor 9l is, en dat Sandia beter als Sancia gelezen wordt. Waarom heeft hij nu niet alles in aanhalingstekens gezet en als Philalethes' werk gegeven, of Philalethes' betoog samengevat P Z6 als de aantekening daar staat, moeten wij wel denken dat de heer Rensburg dat boek van La Salle (waarvan hij, evenmin als Phila- lethes, het jaartal en de plaats waar het gedrukt is, vermeldt) zelf heeft bestudeerd. Maar waarom dan ook niet Villani opge- slagen 9 „Volgens Phil. schijnt deze figuur verwisseld" enz. ; is dat dus een oorspronkelik denkbeeld van Koning Johan van Saksen? Dat zal de heer Rensburg toch niet menen. Maar is dan het getuigenis van een modern kommentator gelijk te stellen met de gegevens verstrekt door een berichtgever van vroeger, Wiens werk een „bron" is voor de studie van Dante? Of de vertaler geeft eigen nasporingen en dan kan Philalethes' gezegde hem wel de weg wijzen maar op zich zelf niet volstaan als bewijsgrond, Of hij kan de verantwoordelikheid voor zijn beweringen zelf niet dragen, en dan had hij de gehele aantekening tussen aanhalingstekens moeten plaatsen. Gaarne voeg ik hier bij dat ik overtuigd ben dat de heer Rensburg te goeder trouw is en dat hij zich geen rekenschap geeft van het enorme verschil dat er bestaat tussen eigen nasporingen en het overnemen der resultaten van anderen. Mij hinderen die uitvoerige vermeldingen van de plaatsen waar dit of dat in Thomas van Aquino te lezen staat, omdat ik die vermelding in een kommentaar als deze niet op haar plaats vind. Ziehier een tweede passage die ik wil aanhalen. Op p. 56 staat : „Men leze in vs. 63 voor nominar, nominar, wat ook l'Ott. doet. Het ligt voor de hand, dat Dante hier rneteen de heidensche dwaling wil bestrijden, dat de sterren zelf goden zijn, als bij de Assyriers en Babyloniers, die daartoe kwamen, omdat de astrologie hen aan hun in- vloed deed gelooven." Uit deze zin zou volgen dat de heer R. de Ottimo- Commento zelf heeft nageslagen en daarop zijn overwegingen grondt. Commento zelf heeft nageslagen en daarop zijn overwegingen grondt. Nu zegt Philalethes (p. 46) : „Ich lese hier numinar statt nominar, wie auch der Verfasser des Ottimo Commento nach seiner Erklarung gelezen zu haben scheint. Es ist mir wahrscheinlicher anzunehmen, dass Dante hier die Anbetung der Sterne als eigen Ausfluss der falsch verstandenen Lehre von dem Einflusse der Sterne riige, als dass er hier von der ganz gleichgiltigen Benennung der Sterne, EEN NIEUWE YERTALING VAN DANTE. 135 die er ja selbst anwendet, spreche". Wie kan geloven dat de aantekening van de heer Rensburg geheel onaf hankelik van die van Philalethes is ontstaan ? Zij verschfit ervan alleen door de stellige toon (Phil. „wie such der Verfasser des 0. C. nach seiner Erkilirung gelesen zu haben scheint", wordt in de vertaling, „wat ook l'Ott. (alsof dat een schrijver was) doet"), en dat is juist geen verbetering, daar men in dergelijke kwesties niet voorzichtig en duidelik genoeg kan zijn. Nog eens : dat de heer Rensburg de voortreffelike vertaling van Philalethes gebruikt, is zijn volste recht. Waarom echter vermeldt hij hem niet altijd ? Of anders, als hij eigen werk wil geven, waarom oefent hij geen kritiek uit op zijn zegslieden ; waarom neemt hij hun fouten over, zoals in de eerst- aangehaalde passage, en ook in de volgende ? Ik bedoel n.l. de brede aantekening die wij lezen op Farad., IX, 64-82 (p. 128). Er is daar sprake van de troubadour en inquisiteur Folquet (niet Folco) de Marseille. Dat ook deze noot een letterlike vertaling is van Philalethes, die evenwel ook hier niet wordt vermeld, blijkt uit de volgende overeenstemmingen : 1. „de oudere Raimond van Toulouse", Phil. „des alteren Raimund von Toulouse" ; bedoeld is Raimond V, die de voorganger van Raimond VI was ; 2. „Adelaide de Rognemarine (Rognemartine)", Phil. „Adelheid von Rognemarine". Be doelde dame heet in werkelikheid „Alazes de Roque-Martine", en het is verrassend dat Rensburg dezelfde fout als Philalethes heeft ; 3. „volgens de toenmalige zeden aan diens zuster gericht", Phil. „die aber nach damaliger Sitte an die Schwestern des Vicegrafen gerichtet waren". Dit is onzin, die de heer Rensburg zeker niet z6 maar had over- genomen, als hij de kwestie zelf had bestudeerd. 4. „Guillaume de Montholon", Phil. „Wilhelm von Monthollon". Lees : Guillaume de Montpellier. 5. „Na den dood van zijn begunstiger", Phil. „Nach dem Tode mehrer seiner GOnner" ; hier vertaalt de heer Rensburg niet juist, en dat is jammer, want een lezer van zijn kommentaar zou hem nu kunnen vragen : „Welke begunstiger ? Gij hebt er drie of vier opgenoemd". De eerlikheid gebiedt mij hier bij to voegen dat, een eind verder, hij een vergissing van Phila- lethes verbetert (de naam van het klooster heet bij Phil. Torvaell, bij R. Toronet; in werkelikheid is het Le Toronet, zie Chabaneau, Biogr. des Troubadours, p. 82). Het schijnt dus dat hij, naast 136 EEN NIEUWE VERTALING VAN DANTE. Philalethes, anderen heeft geraadpleegd ; maar waarom dan niet alle fouten verbeterd? Dat hij naast Rognemarine Rognemartine tussen twee haakjes noemt, lijkt mij zonderling. Heeft hij Phil. willen verbeteren, door die t in te voegen ? Maar waarom dan maar niet de minder juiste vorm weggelaten en meteen gay in qu veranderd ? Moet ik nog andere fouten vermelden ? Bijv. dat de „dame de Malehaut" gedoopt wordt tot „Branguina, vronw van Gallehaut" (het schijnt dat de heer Rensburg deze naam bij Buti heeft ge- vonden, al zegt hij dat niet ; altans alleen daar komt hij voor zie Paget Toynbee, Dante Studies and Researches, p. 5), dat „Richard de Toynbee, Dante Studies and Researches, p. 5), dat „Richard de de Saint-Germain" geenszins uit Saint-Germain maar uit „San Germano" kwam? Maar waartoe? Te veel reeds naar mijn zin moest ik afkeuren in een werk waarvoor ik, al stel ik het veel lager dan de vorige delen, toch in veel opzichten sympathie koester. Het is jammer dat de heer Rensburg niet geleerd heeft een tekst wetenschappelik te behandelen, of dat hij, zich rekenschap gevende van die onvoldoende voorbereiding, zich er niet toe heeft beperkt, eenvoudig, zonder omhaal van schijngeleerdheid, de aller- noodzakelikste toelichtingen over te nemen uit een goede kommentaar, , die hij eens voor allemaal had kunnen vermelden en daarmede alle verantwoordelikheid van zich kunnen werpen. Maar dat is nu eenmaal niet anders. J. J. SALVERDA DE GRAVE. MUZIKAAL OVERZICHT. Een Nederlandsche Tnternationale Tentoonstelling van Muziekinstrumenten. . Van de op de toonkunst betrekking hebbende gebeurtenisscn der laatstverloopen twee maanden verdient, ook wegens de zeldzaamheid van het feit, vermeld te worden de Internationale Tentoonstelling van Muziekinstrumenten, die van 19 Mei tot 1 Juni jl. te Rotter- dam is gehouden. Het was de allereerste onderneming van dezen acrd in ons land. Wel had reeds in het jaar 1900 de Nederlandsche Toonkunstenaars- vereeniging aan de viering van haar vijf en twintig-jarig bestaan een zoodanige tentoonstelling verbonden, maar deze was uitsluitend nationaal ; de inzendingen waren toen alle afkomstig uit Nederland, en zij was trouwens meer een onderdeel der feestviering. In Rotterdam echter was het and ersom. Hier is de tentoonstelling hoofddoel geweest, en de muziekuitvoeringen, die er mede gepaard gingen en bestonden in gewone concerten en wedstrijden van bar- monie- en fanfaregezelschappen, strekten om meer aantrekkelijkheid aan de zaak te geven. Deze tentoonstelling heeft ongetwijfeld getuigenis afgelegd van den grooten ondernemingsgeest dergenen, die haar op touw hebben gezet. De uitvoering van zulk een plan toch is in zekeren zin een waagstuk. In ons kleine land namelijk worden, althans in verhou- ding tot hetgeen het buitenland in dit opzicht oplevert, weinig muziekinstrumenten vervaardigd, en zoo was het welslagen der onderneming voornamelijk afhankelijk van voldoende medewerking 138 MUZIKAAL OVENZICHT. der buitenlandsche fabrikanten. En in de tweede plaats 1 oest rekening gehouden worden met de vraag, of er ook van de zijde van het publiek genoegzame belangstelling voor de zaak was te verwachten. Gelukkig heeft men zich in zijn vertrouwen op een en ander niet bedrogen gezien. Van buiten of ?nit Frankrijk, Belgie, Duitschland, Oostenrijk, Itali? Engeland, Amerika, kwamen er tal van inzendingen, en ook de toeloop van het publiek moet, volgens hetgeen daaromtrent openbaar is gemaakt, reden van tevredenheid hebben gegeven. Dit laatste wil veel zeggen ; want van alle dingen leent zich datgene, wat met de toonkunst in verband staat, wel het allerminst voor openbare tentoonstellingen. Muziekinstrumenten, die ter be- zichtiging zijn gesteld, mogen voor den vakman ?in casu den instrumenten-vervaardiger en •den toonkunstenaar van beroep voorwerpen van bijzondere belangstelling zijn, het publiek gevoelt er weinig voor, tenzij het zulke instrumenten tevens op degelijke wijze kan hooren bespelen ; en hiertoe zijn tentoonstellingszalen zeker niet de geschikte plaatsen. Uit een strikt muzikaal oogpunt moeteii wij intusschen een ten- toonstelling als deze niet beschouwen; wij dienen haar in dien zin op te vatten, dat de muziekinstrumenten, hier ten toon gesteld, eenvoudig aan te merken zijn als product van kunstnijverheid, als eenvoudig aan te merken zijn als product van kunstnijverheid, als voorwerpen van concurrentie. Men wil ook op dit gebied de vorderingen toonen, die en in constructief en in decoratief opzicht gemaakt zijn, en het doel der inzenders is Been ander dan door gemaakt zijn, en het doel der inzenders is Been ander dan door hunne inzendingen de aandacht te vestigen op hetgeen zij in staat zijn te leveren. In dien zin heeft de tentoonstelling te Rotterdam ontegenzeggelijk groot nut gehad. Eerstens bewees zij, dat de vervaardiging van groot nut gehad. Eerstens bewees zij, dat de vervaardiging van muziekinstrumenten in het buitenland op een groote hoogte staat, en in de tweede plaats deed zij uitkomen, dat men zich ook hier te lande met gelukkigen uitslag op dezen tak van industrie toe- legt ; daargelaten nog dat de Nederlandsche fabrikanten uit de buitenlandsche inzendingen veel hebben kunnen leeren. Dat er op deze tentoonstelling ook dingen waren uilgestald, die niet tot het genus muziekinstrument behooren, behoeft ons niet te zees te verwonderen het voorkomen van onnoodige zaken op MUZIKAAL OVERZICHT. 139 vaktentoonstellingen is geen ongewoon verschijnsel. Pianokrukken, piano-candelabers, poetsartikelen voor blaasinstrumenten, hars voor strijkstokken, en meer dergelijke dingen, die bij de instrumenten behooren of daarvoor dienstig zijn, beteekenen hier natuurlijk iets, maar wat hebben moderne kantoorinstallaties, verzamelingen van vloer- en wandtegels, kunstaardewerk enz. er mede te maken ? Wat de inzending van ontwerpen voor decors der Fransche opera- voorstellingen in de groote Doelenzaal te Rotterdam, van 4844 af, en de programme's dier voorstellingen ? Het laatstgenoemde zou geschikt zijn voor Tooneel- en Muziek- tentoonstellingen, gelijk men die o.a. vroeger heeft gehad in Weenen Parijs, maar heeft met een speciale tentoonstelling van muziek- instrumenten niets uit te staan. Hetzelfde kan gezegd worden van de talrijke inzendingen, die op de muziekliteratuur betrekking hebben en waaraan men toch doorgaans niets anders heeft dan het bekijken (meestal liggen deze dingen in gesloten vitrines). Een en ander is overbodig en veroorzaakt een „te veel", dat den be- zoeker op het laatst vermoeit. Dit alles dunkt mij wel der overweging waard, wanneer het in ons vaderland weder eens tot een internationale tentoonstelling van muziekinstrumenten mocht komen. Trouwens, het is de eenige aanmerking, Welke men op die van Rotterdam met grond kan maken; voor het overige mag zij, gelijk gezegd is, welgeslaagd en Zn meer dan een opzicht hoogst nuttig genoemd worden. In de eerste plaats gaf zij een duidelijk beeld van den ontzag- lijken vooruitgang der techniek, wat voornamelijk bij de klavier- instrumenten viel te constateeren. Merkwaardig is het, dat men dit van de viool nog altijd niet kan zeggen. Niet, dat er in onze dagen geen voortreffelijke violen worden gemaakt, maar zij moeten nog steeds de vlag strijken voor de antieke instrumenten van deze soort, voor die van een Stradivari, een Guarneri, een Maggini bijvoorbeeld. Trots allerlei onderzoe- kingen, die er gedaan, en proeven, die er genomen zijn, schijnen de vaste regels voor het verkrijgen van volheid en schoonheid van toon bij een viool nog niet ontdekt te zijn. Het geheim der oude meesters is verloren gegaan, en te vergeefs heeft men zich afge- sloofd, het spoor daarvan terug te vinden. De vraag, of het geheim zit in den worm van de viool, of wel in de soort en de bewerking 140 MUZIKAAL OVERZICHT. van het hout of de qualiteit van het lak, dat men er voor ge- bruikte, is nog volstrekt niet opgelost. 1) \Tandaar dan ook, dat aan de oude instrumenten verreweg de voorkeur wordt gegeven en daarvoor sores fabelachtige koopprijzen worden bedongen en betaald. Het eenige, waartoe men het heeft kunnen brengen, zijn nabootsingen ; en van deze waren er enkele op do Rotterdamsche tentoonstelling, evenals daar ook exemplaren van violen der oude Italiaansche meesters te zien waren. In de geschiedenis van het vioolspel is het evenzoo gegaan, als in die van het kiavier. De virtuositeit van den speler en het vernuft van den vervaardiger dozer instrumenten hebben invloed op elkander gehad. Toen in den aanvang der zeventiende eeuw de viool, die tot dusver niets anders was geweest dan een stem in het groote koor van instrumenten, meer zelfstandig begon op te treden, steeg van lieverlede de virtuositeit van den speler en volgde doze meer en meer een righting, die, zooal niet aangegeven door de zangvirtuositeit, toch door haar begunstigd en bevorderd word. Die zich op toch door haar begunstigd en bevorderd word. Die zich op schitterend spel, dock daarnaast ook op de kunst van uitdrukking en het voortbrengen van een vollen en schoonen toon toelegden, waren toen voornamelijk de Italianen en in de geschiedenis van het vioolspel staan, wat dit tijdperk betreft, namen als die van Corelli, Locatelli, Tartini, Nardini met gulden letteren aangeteekend. Geen wonder dus, dat er bij de vervaardigers van een instrument, dat zooveel heteekenis gekregen had, als het ware een wedijver ontstond om het work hunner handen op gelijke hoogte to houden met de toenemende kunstvaardigheid van hen, die het zouden gebruiken. Bij den klavierbouw zien wij hetzelfde verschijnsel ; ook pier hebben de virtuoos en de vervaardiger van het instrument sterken invloed op elkander uitgeoefend. Daarmede houdt echter de overeen- komst op want, kunnen wij bij de viool niet van een verdere ontwikkeling harer constructie spreken, bij het klavierinstrument is dit wel het geval. 1) Met lof kunnen wij echter gewagen van de pogingen van Dr. van Leeuwen, om violen in den stijl der oude Italianen to fabriceeren. MUZIKAAL OVEHZICHT. 141 Toen de kunst der vervaardiging van violen reeds een zeer groote hoogte had bereikt, stond de klavierbouw nog aan het begin. Dat wil zeggen : de bouw van het instrument, waaruit het hedendaagsch klavier rechtstreeks is ontsproten, de Pianoforte, dagteekent eerst uit het begin der achttiende eeuw. Lang voor dien tijd had men wel reeds klavierinstrumeuten onder allerlei benamingen, zooals het chavichord, het clavecimbaal, het spinet, het harpsichord, e. a., maar van lieverlede was men tot het inzicht gekomen, dat aan het klavier een schoonere toon ontlokt kon worden, wanneer de snaren door hamers aangeslagen werden, dan wanneer zij, zooals tot dusver het geval was geweesi, door pennen of stiften gelokkeld werden. De Florentijn Bartolomeo Cristofori vond in 1741 het Gravecembalo col piano e forte uit, welke uit- vinding bestond in de toepassing van het hamerstelsel op het harpsichord. Dit instrument werd later door anderen zeer ver- beterd, onder wie zich vooral Christoph Gottlieb SchrOter en Gottfried Silbermann zeer onderscheidden. Laatstgenoemde ver- vaardigde daarna omstreeks het jaar 1726 de eerste Fortepiano in vleugelvorm. Op zulk een instrument van Silbermann speelde Sebastiaan Bach voor Frederik den Groote, toen hij in 1747 met zijn zoon Friedmann een bezoek aan Potsdam bracht. Leerlingen van Silbermann maakten zijn fabrikaat in andere landen bekend ; o.a. Johannes Zumpe in Engeland, waar later de beroemde John Broadwood en anderen de constructie er van ver- beterden. Onder den naam van Pianoforte werd het verbeterde instrument te Londen voor het eerst publiek bekend in 4767, bij gelegenheid van een muziekuitvoering in Covent-Garden. Op het programma van dit concert stond bij een aria-voordracht vermeld : „Miss Brickler will sing a favourite song from Judith accom- panied by Mr. Dibdin on a new instrument call'd Piano-Forte." Als solo-instrument verscheen het te Londen voor het eerst in een concert op 2 J uni 1768 en werd toen bespeeld door Sebastiaan Bach's jongsten zoon Johann Christian. De Pianoforte bracht de vroegere instrumenten van dezen aard niet aanstonds in vergetelheid. Integendeel : het hamerklavier bleef zelfs nog lang achterstaan bij het clavichord en harpsichord, die van alle instrumenten het meest in zwang waren. Sebastiaan Bach o.a. 1 42 MUZIKAAL OVERZICHT. gaf de voorkeur aan het clavichord boven de Pianoforte, die hij te schril van toon vond, en boven het clavecimbaal en het spinet, waarin, volgens hem, geen ziel zat. waarin, volgens hem, geen ziel zat. Dat het nieuwe instrument nog zoo weinig in gebruik was, kwam hoofdzakelijk daarvandaan, dat er nog geen composities voor geschreven waren. In 1773 veranderde dit, toen de klavierspeler Muzio Clementi te Londen zijn tweede werk : drie sonaten voor Pianoforte, in het licht gaf, en daarmede den grondslag legde tot het Pianofortespel. Christian Bach en anderen volgden zijn voor- het Pianofortespel. Christian Bach en anderen volgden zijn voor- beeld , en hierdoor en door de gedurige verbeteringen, welke in het instrument gebracht werden (o.a. vond Broadwood in '1783 een pedaal-mechaniek uit, waarmede door demping en opheffing van demping een bijzondere wijze van zacht en sterk spelen kon worden verkregen), waren ook de dagen van clavichord en harp- sichord weldra geteld. Het meer en meer in gebruik komen van de Pianoforte deed tevens verandering ontstaan in de manier van spelen, en natuurlijk moest ook dit weder invloed hebben op den stij1 der composities moest ook dit weder invloed hebben op den stij1 der composities voor het instrument. Door het vermogen om zacht en sterk te spelen ?namelijk niet door Broadwood's pedaal, maar door de constructie van het hamerklavier, waarbij de sterkte van den toon afhankelijk was van den meerderen of minderen druk der vingers ? afhankelijk was van den meerderen of minderen druk der vingers ? trad de zangerige voordracht meer en meer op den voorgrond. Een nieuwe constructie der Pianoforte, later bestempeld met den naam van „Weener mechaniek" werd door J. A. Stein (leerling van Silbermann) uitgevonden. Deze instrumenten, waaraan door Mozart, die ze in 1770 in Augsburg leerde kennen, groote lof werd toegezwaaid en die een tijd lang Mozart-vleugels werden genoemd, gaven aanleiding tot twee verschillende richtingen in het klavierspel, welke men door „de Weener- of Mozart-school" en „de school van Clementi" aanduidde. Zij waren gebaseerd op het onderscheid tussehen Clementi's spel en dat van Mozart, mar de eigenlijke reden der onderscheiding lag toch meer in het instrument zelf, dat zij gebruikten. Clementi en zijne leerlingen (Cramer, John Field, Moscheles, Kalkbrenner e. a.) gebruikten de Engelsche, Mozart en zijne vol- gelingen de Weener Pianoforte. De Engelsche piano bezat een vollen en ver dragenden toon, was bijzonder geschikt voor het MUZIKAAL OVERZICHT. 143 cantabile en bevorderde een correcte uitvoering van tertsen-, sexten- en octavengangen ; al welke eigenschappen Clementi en zijne leer" lingen zich ten nutte wisten te maken. Bij de Weener piano daarentegen was de toon dun en van korteren duur, doch uiter- mate lieflijk ; en de aanslag was zoo licht, dat de meest delicate druk der vingers op de toetsen den toon onmiddellijk deed aan- spreken. Het gemis aan kernachtigheid en doorklinken van den toon wisten de componisten en de virtuozen uit deze school te verhelpen, door hun cantabile met brillante loopen en versieringen van allerlei card te omgeven. In het algemeen behield de Weener piano meer het karakter van kamer-instrument ; de sterkere en meer soliede constructie der Engelsche maakte haar meer geschikt voor de concertzaal. Beethoven bespeelde in zijn laatste levensjaren een pianoforte van Engelsch fabrikaat ?namelijk een vleugel van Broadwood, die hem door eenige vereerders in, Engeland ten geschenke was gegeven. Voor zijne composities was zulk een instrument zeker het meest geschikte. Hij had trouwens reeds grooten invloed gehad op de verbetering der Weener piano's, hetgeen blijkt uit een brief, door den componist Reichardt in 1809 uit Weenen aan een vriend ge- schreven en waarin gezegd wordt: „Streicher (bedoeld wordt de toeiimalige klavierfabrikant van dien naam) heeft met het weeke en gemakkelijk aansprekende der Weener instrumenten gebroken en op Beethoven's raad en verlangen zijne instrumenten zoo inge- richt, dat zij meer weerstand bieden aan den druk der vingers op de toetsen en dien niet meer zoo licht volgen, zoodat de virtuoos, die met kracht en energie voordraagt, het instrument meer in zijn macht heeft voor het aanhouden en dragen van den toon en voor afwisseling van kracht en teederheid in het spel." De verdere ontwikkeling der piano-mechaniek met het oog op de interpretatie van 's meesters werken bereikte haar toppunt tusschen de jaren 1820 en 1850, doch daarmede hielden de ver- beteringen niet op. Het spel der groote virtuozen na Beethoven's tijd oefende daarop eveneens een krachtigen invloed uit, en hetgeen mannen als Erard, Pleyel, Bliithner, Bechstein, Kaps, Steinway e. a. op dit gebied hebben geleverd, is daar om te getuigen, tot welke hoogte men het in de tweede helft der negentiende eeuw 144 MUZIKAAL OVERZICJEIT. in het fabriceeren van piano's gebracht heeft. Het karakter van het instrument onderging geen verandering ; de wijzigingen waren niet anders dan pogingen om het instrument, wat kracht en schoonheid van toon en wat mechaniek en vorm betreft, steeds tot meer volkomenheid te brengen. In de eeuw, waarin wij thans leven, is men daarmede voort- gegaan. De talrijke inzendingen van klavieren van allerlei soort op de tentoonstelling van muziekinstrumenten te Rotterdam hebben daarvan bewijzen gegeven en aangetoond, hoeveel verder men het in constructie, afwerking en verzorging van het uiterlijk der piano's en vleugels gebracht heeft in vergelijking met bij v. een vijf en en vleugels gebracht heeft in vergelijking met bij v. een vijf en twintig jaar geleden. Er is eehter nog meer geschied. Nieuwe uitvindingen zijn op het klavier toegepast, an daarvan kon men zich op de voornoemde tentoonstelling eveneens overtuigen. Tegenwoordig speelt de werktuigkunde in alles een overwegende rol ; wat wonder dus, dat zij zich ook op het terrein der muziek hoe langer hoe sterker doet gelden? De Grammophoon kennen wij reeds lang ; dit instrument heeft het al zoover gebracht, dat het, zooals ik onlangs in een dagbladbericht las, ook dienst kan doen voor propaganda bij de verkiezingen. En daarna waren het de technische klavier-apparaten, die onze aandacht kwamen vragen en hoe langer zoo meer een belangrijke rol begonnen te spelen. Zij maken het ons mogelijk, de moeilijkste klavierstukken met vituositeit voor te dragen zonder iets van de klaviertechniek te kennen. voor te dragen zonder iets van de klaviertechniek te kennen. Eerst kwam de Pianola, die mechanisch een muziekstuk vlekkeloos kan weergeven, maar zonder eenige nuance. Daarop volgden instrumenten als de Phonola, de Simplex, de Angelus, de Phonoliszt e. a. die aan het klavier worden verbonden en door een pedaal- trede, zooals bij het harmonium, in beweging worden gebracht; en dit mechaniek is zoo ingericht, dat naarmate men sterker of zachter trapt, men den klank kan laten aanzwellen of afnemen. De piano speelt dus ook hier het muziekstuk automatisch, maar het tempo, het accentueeren van enkele tonen enz., in een woord de voordracht, geschiedt, met gebruikmaking van het toestel, door menschenhand en kan dus, wanneer de persoon, die zich daarmede belast, met het toestel vertrouwd en muzikaal is, iets degelijks opleveren en de gedachte aan een speeldoos geheel op zij zetten. MUZIKAAL OVERZICHT. 145 Met dit resultaat eener nieuwe proefneming bleek men echter nog niet tevreden te zijn althans niet lang daarna deed men een grooten stap verder en kwam te voorschijn met de uitvinding van een speelwerktuig, Mignon genaamd een instrument dat uiterlijk het tegendeel van zijn naam is, maar inwendig van bewonderens- waardige constructie. Het speelt geheel van zelf (electriciteit is hier beweegkracht), niemand zit er vO6r. Alleen wordt er een rol in bevestigd, op een knop gedrukt, en dan hoort men muziekstukken, precies zooals zij door den een of ander beroemden virtuoos worden gespeeld. Zulke zelfwerkende of gedeeltelijke zelfwerkende klavieren als de hiervoren genoemde, en ook andere nieuwere van dezen aard, waren op de tentoonstelling te Rotterdam in groot aantal aanwezig, en er was alleszins reden, zich te verbazen over het menschelijk ver- nuft, dat in staat was, zoo iets voort te brengen. Of intusschen al die uitvindingen tot heil der kunst zullen strekken, is een vraag, waarvan wij de oplossing a an de toekomst moeten overlaten. Tot dusver is er alleen gewag gemaakt van de viool en de piano, maar het spreekt wel van zelf, dat er nog vele andere muziekinstrumenten ter bezichtiging waren gesteld. Hiertoe be- hoorden o.a. orgels, harmoniums, orchestrions, inzendingen van houten en koperen blaasinstrumenten, slaginstrumenten, fluiten, cithers, mandolines, gitaren, en niet te vergeten de altviolen, violoncellen en contrabassen. Ook op antiek gebied waren er nog andere instrnmenten te zien dan violen en klavieren. De expositie van muziekinstrumenten is bijna zoo oud als de tentoonstellingen zelf. Op de wereldtentoonstelling te Louden in 1851 prijkten zij althans reeds. De musicoloog Fetis schreef toen in de Revue et Gazette Musicale de Paris 'een reeks artikelen over hetgeen er in het kristallen Paleis met betrekking tot deze rubriek te zien was en constateerde daarbij, dat, wat het aantal inzendingen betrof, Engeland en Frankrijk bovenaan stonden. Vooral eerstgenoemd land, hetgeen blijkt uit de volgende opgave omtrent de ingezonden piano's : Het aantal inzenders bedroeg 101 en het aantal ingezonden instrumenten 173, over de verschillende landen verdeeld als volgt : 1909 III. 10 146 MUZIKAAL OVERZ/Cil T. Inzenders. Aantal piano's.. Engeland . . ....... ?38 68 Frankrijk . . 21 44 Belgie 6 14 Duitschland '18 24 Oostenrijk 5 2 Zwitserland . 3 Denemarken . '1 2 Rusland . 1 2 Vereenigde Staten van Amerika 6 Canada ....... . 2 2 Totaal .. . 170 Later stegen de Duitsche inzendingen van muziekinstrumenten op tentoonstellingen als deze hoe langer meer en overtroffen ten slotte die der mededingers. Zooals in den aanvang van dit overzicht reeds is opgemerkt, moeten de ter bezichtiging gestelde muziekinstrumenten slechts beschouwd worden als voorwerpen van kunstnijverheid. Muziek en Tentoonstelling zijn overigens begrippen, die niet goed met, elkander zijn overeen te brengen. Intusschen verhindert dit niet, dat de Muziek bij tentoonstellingen een afzonderlijke rol kan ver- vullen ?die van opluistering ? en dat is dan ook dikwijls geschied; meermalen zelfs in dier voege, dat de tentoonstelling bijzaak werd. Dit was o.a. bet geval bij de wereldtentoonstelling te Parijs in 1867. Zij verschilde met die van Londen (1851 en '1862) en die van Parijs in 1855, dat zij niet alleen aan Industrie en Landbouw gewijd was, maar ook artistieke doeleinden in het oog hield. Wat de Muziek betreft, was er bij besluit van den Minister van Open- baar Onderwijs en der Schoone Kunsten bepaald : dat er een prijs- vraag zou uitgeschreven worden voor de beste compositie eener tentoonstellings-cantate en een „llymme h la Paix" ; dat er groote concerten en wedstrijden voor zangvereenigingen en wedstrijden van civiele en militaire orkesten zouden zijn ; en dat er eenige historische concerten zouden gegeven worden. Punt 4 van dit besluit had tot gevolg, dat er een cantate van Saint-Satins : Les Noces de Pronzahle, werd uitgevoerd ; aan punt 3 kon Been gevolg MUZIK kAL OVERZICHT. 147 worden gegeven, wegens gebrek aan geld, maar de zangwedstrijden en de internationale wedstrijden voor harmonieorkest waren een groot succes. Er bestonden toen in Frankrijk meer dan 3200 zangvereenigingen (Orphions) en daarvan namen er ongeveer 300 aan de wedstrijden deel. (Plezierige taak voor de leden der jury!) Al die ver- eenigingen moesten zich natuurlijk afzonderlijk voor de jury doen hooren (waartoe deze zich in zes comites gesplitst had), maar de driehonderd gaven ook gezamenlijk een uitvoering in de onmetelijke ruimten van het tentoonstellingspaleis in de Claws Elyse'es. Hanslick, die toen lid van de jury was, zegt hlervan in zijn autobiographie : „Der Saal mit seinen viertausend bis fiinftausend Gasten sah geradezu leer aus und spottete der Anstrengung von sechstausend Sangern. Doch war der Anblick der letzteren inte- ressant genug. Was dens Fremden zunachst auffiel, ist der durchaus demokratische Charakter dieses Monstrechors. Kein schwarzer Frack, keine weisse Halsbinde, wie bei unserem eleganten „Mannergesangverein", das einfachste Handwerkergewand, Blousen, Miitzen, armliche Sonntagsjacken ; dazwischen einige Matrosen aus den Hafenstadten und einige hundert Soldaten." Het publiek interesseerde zich intusschen meer voor den wed- strijd der militaire orkesten, die uit verscheidene landen van Europa naar Parijs waren gekomen, om zich met die der Franschen te laten hooren. Vertegenwoordigd waren : Oostenrijk, Pruisen, Rusland, Spanje, Belgie, Nederland (door de Kapel der Grenadiers onder Dunkler), Beieren en Baden. 0 verwinnaars waren Pruisen, Oostenrijk en de Parijsche Garde, d.w.z. het was voor de jury zoo moeilijk te beslissen, aan wien dezer drie zij de voorkeur zou geven, dat zij besloot, in plaats van een eersten prijs, drie van gelijke waarde toe te kennen. Ter gelegenheid van de Parijsche internationale tentoonstelling van 1878 kon men gevolg geven aan het reeds vroeger gekoesterde plan om een beknopt overzicht te geven van hetgeen de Fransche school der componisten sedert het jaar 1830 belangrijks had op- geleverd. Historische concerten dus. Onder leiding van Edouard Colonne werden toen verscheidene Fransche orkestwerken ten gehoore gebracht, en daaraan knoopten zich uitvoeringen van Fransche kamermuziek en orgelmuziek, alsook van muziek uit den vreemde. 148 MUZIKAAL OVERZICHT. In 1889 waren er tijdens de tentoonstelling te Parijs weder veel concert- en operauitvoeringen, maar iets buitengewoons was er toen in het aandeel dat de Muziek in de feestviering had, niet op te merken . Eerst in 1900 kwam er weder iets bijzonders voor den dag Naast de internationale algemeene tentoonstelling was er toen een expositie (sit venia verbo) van de Fransche muziek, van haar oorsprong af tot in onze dagen. Men wilde, gelijk de Commissie, die zich met de organisate van deze uitvoeringen had belast, het in haar rapport aan den Minister uitdrukte, „montrer aux foules, souvent moms indifferentes, moms hostiles a la beaute qu'on ne veut bien le dire, la route parcourue d'age en age par la musique francaise." En om dit te doen, koos men uit verschillende tijdperken van de ontwikkeling der muziek in Frankrijk die werken of fragmenten van werken, ?zestig in getal, welke het meest geschikt waren om de vorderingen, telkens door die muziek gemaakt, duidelijk in het licht te stellen. Was die keuze niet gemakkelijk, even lastig was het, daarna het gekozene te rangschikken. Want men zag er tegen op, die stukken in chronologische volgorde op de programma's der vele uitvoeringen te plaatsen ; men was bevreesd, dat sommige concerten, geheel en al gewijd aan componisten van een lang verleden tijdvak, monotoon zouden worden, al ware het slechts door het primitieve van de instrumentatie der werken. Er daarom gaf men er de voorkeur aan, de programma's in dier voege in te richten, dat niet elk concert steeds werken van componisten uit dezelfde periode bevatte, en derhalve iemand, die maar een concert bezocht, toch een aan- en derhalve iemand, die maar een concert bezocht, toch een aan- genamen indruk van het uitgevoerde kon hebben en behouden. Op deze wijze passeerde de Fransche muziek, van Jannequin en Lulli (16de en 17de eeuw) af tot onzen tijd, de revue ?in dier voege namelijk, dat van de meeste Fransche componisten, die hunne werken voor Frankrijk schreven en daardoor invloed op de nationale muziek uitoefenden, het een of ander ten gehoore werd gebracht. Rekent men nu nog daarbij de vele concerten, die ter gelegen- heid dezer tentoonstelling van 1900 door orkesten en zangver- eenigingeu uit het buitenland werden gegeven, alsmede premieres van nieuwe Fransche opera's en uitvoeringen van kamermuziek, INIUZIKAAL OVERZICHT. 149 dan kan men waarlijk niet zeggen, dat het hier aan Muziek heeft ontbroken. Of zoo iets als deze historische concerten aanbevelingswaardig is, acht ik te betwijfelen ; vooral wanneer men verplicht is, zooals hiervoren bleek, de chronologische volgorde te verbreken. Meer zou ik gevoelen voor het denkbeeld ?en wij komen hiermede op de tentoonstellingen van muziekinstrumenten terug ?om daar, waar instrumenten uit verschillende tijdperken der toonkunst bijeen zijn, de composities te doen uitvoeren, die gemaakt zijn in de tijden, toen deze instrumenten in zwang waren. Wij weten bijvoorbeeld, dat het tijdperk, hetwelk met Bach aanvangt en met Beethoven eindigt, voor de ontwikkeling van het klavier en de klaviermuziek, en ook voor die van andere instru- menten, hoogst belangrijk is geweest. Stellen wij ons nu eens voor, dat men zich de aanwezigheid van oude instrumenten op een tentoonstelling ten nutte maakte, om door begaafde spelers daarop de solo- en ensemble-stukken te doen voordragen, die in dat tijd- perk door beroemde meesters geschreven zijn. Hoeveel belang- wekkender en leerzamer zou dit zijn dan het bloote aanschouwen en ter loops bespelen van zulke instrumenten. In weinige concert- middagen of avonden zou een duidelijk historisch beeld van die ontwikkeling gegeven worden, en ik ben overtuigd, dat het, reeds alleen als middel van attractie aangewend, veel meer succes zou hebben dan de wedstrijden van zangvereenigingen en harmonie- of fanfaregezelschappen, die nogal eens de tentoonstellingen ver- crezellen. HENRI -VIOTTA. NASCHRIFT BIJ ,,DE STAND ONZER ITEDENDAAGSCHE DICIFIKUNST", FRANS BASTIAANSE, Gedichten voor Goede en Goedk. Lectuur). JOHANNES BORDEWIJK JR., Zieleklanken (Meindert Boogaerdt Jun.). E. H. DU QUESNE-VAN GOGH, Gedichten (J. F. van de Ven). GUSTAAF DE MEIJ, Herisibloemen (Adolf Herckenrath). EDUARD BROM, Verzen (C. L. van Langenhuysen). P. N. VAN EIJCK, De getooide Doolkof (Meindert Bogaerdt Jun.). „Dat klinkt rustig en goed", ?zeide ik, in het tweede gedeelte van mijn laatste opstel : „De stand onzer hedendaagsche Dichtkunst", toen ik enkele strophen van P. H. van Moerkerken Jr. had aan- gehaald : „het herinnert even aan een sinds lang niet meer gehoorde stem: die van Frans Bastiaanse." 1) En, alsof het afgesproken werk was, nauwelijks enkele maanden later, acht en een half jaar nadat, in den herfst van '1900, diens mooie bundeltje „Natuur en Leven" uitkwam, liggen nu deze nieuwe „Gedichten" voor mij. Ik blader erin, en, op biz. 84, vind ik een opdracht : „Aan Dr. P. H. van Moerkerken" ! Poch Frans Bastiaanse, als dichter, beduidt heel wat meer dan deze meer dan maar vlak-weg „rustig en goed", is Bastiaanse's toon niet zelden zeldzaam puur en m66i. Was dit boekje een paar maanden vroeger verschenen, zoodat het in bovengenoemd overzicht zou zijn behandeld geworden, dan 1) Gids" van Maart jl. blz. 571. „DE STAND ONZER HEIIVANDAAGSCHH: Meta KUNST? 151 had_ ik dezen dichter geplaatst tusschen Boutens, den in fijnen rijkdom diepere, en Van Moerkerken, den zwakkere in deze zuivere muziek. Een merkwaardig mooie en gave bloern is Frans Bastiaanse, aan den scam van den Nieuwen Gids : deze zoo zuivere muziek is ook zuiver muziek ; ik ken geen tweede voorbeeld van verzen, die er zoo enkel en alleen zijn om hun reinen, ronden klank zij trachten niet, door middel van hun klank, u te ontroeren over lets, dat de dichter allereerst u zeggen wilde : de dichter wilde aller6erst volzoet en klaar gezang geven, en over dat gezang is 't, dat gij ontroerd zijt. De „inhoud" dezer verzen is sons min of 'neer als de „woorden" van mooie liederen dikwijls zijn „Ik heb u lief", herhaal ik zacht, „Ik heb u lief" en duizend malen Schijnt mij dat lichtend woord te stralen In 't diep van den bestarnden nacht." Een algemeen sentiment, een algemeene richting, waarheen, in fit liedje, uw gevoel moet gaan : liefde, het is over de liefde, „ik heb u lief" . . . . en dat zingt nu de zachte, voile stem, dat klinken eronderdoor de breede, klare accoorden. Het is niet de bedoeling, den lezer te doen gelooven, dat in de diepte van -den sterrennacht inderdaad niet 'leer of minder dan duizend malen een lichtende spreuk aan 't stralen was ; maar de bedoeling is, den lezer te doen hooren, hoe een zoete en wijde verrukking de liefde is. ,,,,Ik heb u lief", herhaal ik zacht," en de innige, gedempte klank wordt streelend verthibbeld en zwelt aan : „„Ik heb u lief " ?en duizend malen" ?? en zwelt aan ; niet uit. ! Door een suizende ui-klank opent zich de melodic op een stralende a., en poost, als een vogel, die met stille wieken een oogenblik geheven blijft omhoog ; dan zingen de verzen ver- der, langzaam, en poozen nog eenmaal bij „stralen", in de ruimte, en keeren, met den helderen rondgang van den kwartijn, tot warmer tintelende tonen weer. 152 NASCHRIFT BIJ Uit de schemere klanken-weelden der tachtiger-poezie won zich deze dichter dit klink-klaar geluid, dat zoo geheel en al zijn eigen geluid is, niet alleen om de bizondere reinheid van aanslag, maar geluid is, niet alleen om de bizondere reinheid van aanslag, maar ook om de ruime en harmonische gang en val der verzen, om een eigenaardige wending tevens tot sprekend ingevoerde stemmen, die soms aan elkander klinken als in een parelend en ruischend duet. Achter dat geluid zit geen andere wensch, dan de wensch, mooie muziek te maken, en wie zou met zoo mooie muziek niet tevreden zijn Doch dit hier zoo uiterst zichtbaar-omlijnde, „l'art pour l'art", is niet het eenig symptoom van 's dichters tachtiger- aard ; het bundeltje overigens zoo bekoorlijke zangstukjes wordt o.a. ontsierd door afschuwlijk onechte, opgeschroefde sonnetten aan „De Muze", en zeer teekenend ook zijn zeker wel deze regels „Verzen, duizend verzen schreef ik VO6r mijn ziel gestalte kreeg, Nu was 'k al te zeer van woorden, Dan van leed en vreugde leeg." Ook is deze bundel vRe1 niet bepaald een achteruitgang, maar toch ook geen vO6raitgang op „Natuur en Leven". Het wil mij voorkomen, of dat kleinere oude bundeltje, hoewel niet vlekkeloos, toch over 't geheel onvermengder mooi was dan dit. Er zijn hier heel wat verzen tamelijk dof, sommige zelfs technisch zwak ; en enkele zeer diepe weelderige tonen uit „Natuur en Leven" worden in deze „Gedichten" niet meer vernomen, tenzij wellicht ?minder rijk, en op den rand van dat zekere hone, dat andere verzen ken- merkt ?de toch nog wel heel mooie hartstocht-uitstortingen van „Aanbidding" en ,,Hel en Hemel". Volkomen gaaf intusschen zal men er weder vinden de blanke klank-plastiek van enkele nummers uit zijn vorig werkje: de natuur, gezien „als door koele glazen", spiegelend klaar in koele rijmen weer. Men leze de eerste strophe van „Ten Aanvang" of de laatste van „Oogst", of deze drie edele regels uit „Blijde Mijmering" : „En achter 't groen der wijde tarwelanden Staan blanke hoeven in de donkre hoven Omtogen door een zachte schemering." Misschien is voor dit nieuwe boekje een ongunstige omstandig- „DE STAND ONZER HEDENDAAGSCHE DICHTKUNST". 153 heid, dat het, in deze kalmere en ietwat opgeklaarde jaren, niet meer z(5.6 verrdssen kan als in 71900 „Natuur en Leven" wel doen moest. Die, mede door zijn invloed, gewijzigde omgeving mag ons tegen- over dezen dichter, die in 't algemeen zichzelf bleef en Bens een der eerste, nieuwe, heldere stemmen is geweest in het verwarde geraas onzer toenmalige poezie, niet onbillijk maken. Want, nietwaar, ook een gedicht als het volgende ?en zock zijn er verscheidene meer ?het zal altijd mooi blijven : NACHTLIED. Ik schrijf U thans Waar de avondglans Nog nalicht ; en van verre Klokketoon klinkt ; waar langzaam aan De koeien door den avond gaan En opblinkt ster na sterre. 0 weten zoet Dat gij nu doet Naar mij, als ik, verlangen En de oogen heft, op 't eender uur Naar 't eender vuur, om, gloed in gloed, Te geven en to ontvangen. En, onbewust, Waar alles rust, Het huis, het dorp, in duister Strek ik de biddende armen uit En kus, als kuste ik U mijn bruid, Der heil'ge starren luister. * Ook de overige hierboven vermelde versbundels, verschenen nadat het afgesloten was, schikken zich vanzelf in het kader van. mijn laatste overzicht. Daar is dtn vooreerst nog Johannes Bordewijk met zijn zielige- „Zieleklanken? die zich onmiddellijk voegt bij de telkens toch weer opduikende Gortertjes en Kloosjes : Islees, Martin, Von Es- 154 NASCHRIFT BIJ sen enz. : een vuurrood zich te bersten toornend Kloosje dit, dat wel heel pijnlijk-lachwekkend de stuiptrekking vertoont van groote schoonheden in een door-en-door zieke en overspannen jeugd. E. H. du Quesne-Van Gogh en de Ylaming Gustaaf de Mey komen, daartegenin, met hun brave of gemoedelijke gezondheid te kijk. Goedig, och sours wel eens even liefjes of aardig, en ineest met een stichtelijk toontje, zijn de versjes, die E. H. du Quesne-Van Gogh zich uit haar Zondagsbladen van het Nieuws van den Dag verzamelde; zij geeft er een voorrede bij over het „Volksdicht", en na De Genestet, ter Haar's „Huibert en Klaartje", en „De Be- stedeling" van Van Beers te hebben aangeprezen, haalt zij diep adem en zegt: „Guido Gezelle wil ik mijn meester noemen" Men kan daar niet voor ; maar wel mag men, van zijn leant, als z'n meening te kennen geven, dat deze leerlinge van 's meesters voortreffelijke lessen maar matig geprofiteerd heeft. voortreffelijke lessen maar matig geprofiteerd heeft. Gustaaf de Mey's „kleine poezie", iets kleuriger misschien dan de lyriek van Leonard Buyst, is het Vla•amsch equivalent van dergelijke verstandelijke gevoeligheid in Holland ; wel wat beter dan de gedichtjes van Gezelle's al te achterlijke leerlinge, zijn ze echter heel wat minder fijn dan de liedjes van Volker. echter heel wat minder fijn dan de liedjes van Volker. * * De katholieke verzen van Eduard Brom, gehouden naast de calvinistische van Seerp Anema, blijken aanstonds niet veel anders dan flauwe weergalm der tachtiger-poezie met een Roomsch kleurtje, zooals Seerp Anema calvinistisch-getinte Perk-sonnetten gaf. Waar echter Brom's werk het voordeel heeft, niet verzwakt te worden door de innerlijke moeilijkheden tusschen Schoonheid en Geloof, van den calvinist, (wijl immers, de eeuwen door, de Roomsche Kerk de Schoonheid zelve gesticht heeft tot een Woning Gods, Kerk de Schoonheid zelve gesticht heeft tot een Woning Gods, waarbinnen de geloovige, wederom voor de Schoonheid knielend, den God aanbidt, die zich daarin symboliseert, ja, die daarin wonderbaar aanxezig is) ?daar wordt dit enorme voordeel, dat er tenminste een zekere eenheid zijn kon in zijne poezie, te niet gedaan door het te bejammeren feit, dat deze dichter heel wat geringer talent heeft dan Seerp Anema. „DE STAND ONZER HEDENDAAGSCHE DICHTKUNST? 155 In dit eenigszins pretentieus-monumentale boek, den hemel tergend versierd (?) door Th. Molkenboer ?alleen de gele randjes om de verzen kunnen er mee door, maar een schande waarlijk is bijv. de schaamteloos-leelijke plaat van Christus' verrijzenis ?in dit zware, grove deel uit zich een mak, gewoonlijk ietwat banaal, nog al sentimenteel, en zelden wat zuiverder of inniger geluid. De bundel begint al dadelijk met een viers over vreeselijk roerende „Oude Papieren", die hij wegbergt „met heel stil beven . . . .", d.w.z. uitgeeft, en hoe ! Volgt een „Sonnetten-krans", „Liefde", goed bedoeld, van die liefde-sonnetten zooals iedereen die schrijft, maar dan heel wat minder knap dan bijv. Julius de Boer en heel wat weekelijker dan bijv. Reddingius ; op doze manier : „O ! 't is om van te schreien stil, heel stil Van lieve aandoening, om z66 teederlijk En rein een liefde, toch zoo wonder rijk !" En zoolang hij de liefde of de natuur bezingt, blijft het door- gaands van een gevoelerigheid, die soms zelfs lets jonge-dames-achtigs heeft ; zoo de strophen, die alle aanvangen : „O, die h6erlijke morgen !" Of: „O, de avond kan zoo anig lichtend zijn, Zoo heerlijk, glanzend pure, Verinnigd nog die ure Door rust, sereen als kristallijn." Waarop dan, onder de overigens eveneens onbeteekenende verzen over Venetie, vrijwel een unicum in den bundel, eensklaps deze strophe treft, welke (moest men niet aan een toeval denken, vlak op dien „kunsttriumf" en die „zegekransen" en „aller schoonheidheer- lijkheen!") toch inderdaad van talent zou schijnen te getuigen : „En 't eenzaam water, vol gefluister, Dat eenmaal al dien luiden luister Weerstraalde en bloeiende herschiep, Weerkaatst de lichtende gepeizen Dier glansdoorschenen droompaleizen In zijn mysterievolle diep." 156 NASCHRIFT BIJ En nog zoo hier en daar in den omvangrijken bundel doen zich wel enkele wat gelukkiger regels op ; toch, nergens zes achtereen van deze qualiteit ; zij verzinken in de hachelijkste Nieuwe-Gids-rhetoriek? A.anhOudend beter, gelijkmatiger, is echter de toon der gelegen- A.anhOudend beter, gelijkmatiger, is echter de toon der gelegen- heids-gedichten aan velerlei min of meer bekende, doode of levende grootheden uit de Nederlandsche Roomsche wereld. In plaats van eigen leven of stemminkjes, Belden die gedichten krachtige of edele figurers als Schaepman en Alberdingk Thijm, Mgr. Bottemanne en Prof. De Groot, en aan deze vereerde persoonlijkheden ontleenen zij blijkbaar wat meerdere stevigte en gedragenheid. En eindelijk zijn daar de eigenlijke geloofs-verzen, „Mei-zangen voor Maria", „Juni-zangen voor het H. Hart", heiligen-verhalen, Kerst-, Paasch-, en Hemelvaart-liederen Nu komt het persoonlijk sentiment van den dichter weer meer naar voren, en het laat zich gemakkelijk gissen, wat deze, wiens teederheid gewoonlijk slapte is, en die dus voor het verhevene de vastheid ontbeert der innige geloofs-kracht, van zoodanige poezie zal maken Het zijn voor een deel vrome rijmelarijtjes als : „Lelien-blanke Lelien-ranke, Jonkvrouwe, smetteloos-pure ! . . . Hemelsch exempel Druk uw keurstempel Eindloos op menschen-nature!" 1) Wat de heiligen-verhalen betreft : de weee en prullige versjes over St. Franeiscus lijken een kinderachtige parodie, en de legenden van St. Agnes en St. Caecilia zijn eerder zwoel-romantisch dan mystiek. Slechts in enkele strophen van de „Juni-zangen voor het Heilig, Hart" en in „Vondels Altaergeheimenissen" voelen wij van echte mystiek iets openbreken plots, en geuren. . . . De Hollandsche Roomsche bedehuizen zijn dikwijls wat nuchter en koud-goud, vergeleken bij de oude schemers en kleur-droomen van Belgische en Fransche en Italiaansche kerken en kathedralen. 1) Het uitroepteeken is van. Eduard Brom. „DE STAND ONZER HEDENDAAGSCHE DICHTKUNST? 157 Diezelfde nuchterheid hebben de Hollandsche Roomsche poeeten, datzelfde gebrek aan den schemer en den kleurdroom der dichters van Roomsche landen, die Roomsch waren omdat men niet anders dan Roomsch zijn en die zich dus maar te verdiepen hadden in de stralende mysterien. Die Hollanders zijn te zeer bezig met hun „kring", zij hebben een calvinistischen ijver voor hun „zaak", en zij zijn te wijs met hun ingewijd-zijn in dingen waar de niet-Roomsche „buiten staat". Daardoor zijn zij niet argeloos, niet ruim, niet diep genoeg om -den warmen geloofs-eenvoud van een Gezelle, de prachtige pros- ternatie van een Verlaine, de gloeiende, stille Gods-verheerlijkingen van middeleeawsche schilders en dichters te evenaren, en doen zij zelfs onder voor niet-Roomsehen, die zonder nevengedach- ten bij alle deze hooge kunstenaars ter schole gingen, gelijk bij- voorbeeld Boutens. * * Nog een oogenblik vraag ik de aandacht van den lezer, en wel voor het eerste werk van den dichter P. N. van Eyck, „De ge- tooide doolhof" geheeten. Wat hierin treft is niet : een nieuwe stem, maar : een voor eerste verzen merkwaardige rijpheid : van binnen fijn doorwerkt, van buiten breed van beweging, en dikwijls gaaf voleind. Zeker, men hoort enkele bekende geluiden, men hoort ?geens- zins toevallig samentreffen ! ?zoowel den Nederlandschen als den •Vlaamschen Boutens ; men hoort den dichter van „Goede Dood" in „Het blijde iced" : „Want in het vredig vreugdezingen Neurt steeds een vroeger iced dat mart, En onz' nabije erinneringen Bezinnen zich op nieuwe smart. En nimmer proeven wij z66 heerlijk De weemoed van 't verstild geschrei, En nooit is weenen z66 begeerlijk Als in een blijde mijmerij." 1) 1) Sterk ook hoort men Boutens in „Thehters Zielslied". 158 NASCHRTFT BIJ en, daartegenover, „De Dichter en de Jonge Vrouw", met zijn „alleme" alexandrijnen : „Ik heb mij aan 't bedrog van karig licht verblind En ijdel-leegen schijn gelijk een schat bemind," het kon, indien wat dieper, een dialoog van Karel van de Woestijne zijn. Tusschen de zilveren berusting van den een, en de guldene onrust van den ander, ligt Van Eyck's spheer, ?terwij1 ook Maeterlinck's invloed geproefd wordt; en mijlen ver staat hij of van Charles Baudelaire, wien hij een zoodanig gedicht wijdt, als hield hij zich eerder voor diens discipel. Ik waag, waar hij nu eens spreekt van Baudelaire's „dof zingen", dan weer van zijn „ivekq-zingend lied" ?van welke beide quali- ficatie's men niet weten zou, welke het felst mis-slaat ?ik waag te vermoeden, dat P. N. van Eyck Baudelaire's „helle grootheid" ?Bat klinkt al beter ! ?nog niet voldoende begrijpt. Maar in de spheer dan, waarin hij zich slechts een wat fijn- persoonlijker vorm heeft te scheppen, om haar geheel de zijne te mogen noemen, ?in den „getooiden doolhof" van zijn met vlijmend-doorproefde schoonheid zich troostend, zoekend gepeins, daar is zijn vers vaak nu reeds in-bijtend, verzadigd van het senti- ment, dat erin om uiting dringt. En dat zekere in-bijtende mogelijk dankt hij dit toch den hem overigens weinig verwanten dichter der „Fleurs du Mal" ? dat zacht-felle, nil nog verzwakt soms door de te-volheid en lang- gerektheid van den beginneling, dat is het, wat op den duur het kenmerk worden kan van dien persoonlijken vorm. „Ac etiam" bijv. is reeds een gedicht, dat wOndt. „Avondzang", veel weeker, vertoont eene orchestratie, die, mees- terlijker toegepast, gr66te effecten zou vermogen te bereiken: ? de vier regels der eerste strophen worden, een voor een, in de vier volgende strophen van dit treurlied, telkens als tweede regel ingelascht ; telkens valt in de voort-droomende droefenis der verzen, met een lichten schrik, de al-meer-gehoorde regel, als een heviger met een lichten schrik, de al-meer-gehoorde regel, als een heviger smartende duiding uit een verganen tijd. Fijntjes, en wel heel nieuw van toon, is: „Een Broom uit het zuiden. (Het lied van een zieltje dat wijsjes zong, tot het de liefde „DE STAND ONZER HEDENDAAGSCHE DICHTKUNST? 159 leerde)" doch het spilletje, waarom het draait, is beneden het zwaartepunt ; het versje tuimelt. „Le poke et la muse" : teer, bezonken, moot van gang ; „De Spinsters" : van een bizondere, doorschijnende, zilverige fijnheid Maar het allerbest lijkt mij de „fantaisie naar eene houtsnede van Outamaro" : „Avondgang", ?zeer zuiver van toon, tegelijk broos en zacht-scherp van plastiek : een doordringend-weemoedig en mysterieus gedicht, dat tevens wel 't zekerst duidt op een fijn en zelfstandig talent. Inderdaad, eene verschijning die verheugt. Want, is de gedachte al onmiskenbaar decadent, zijnen „doolhof" to „tooien" ?in het tegenwoordige Holland komt dus een beginnende dichter-van-aan- leg niet onvermijdelijk meer met quasi-geniale misbaksels, maar, zooals hier nu Van Eyck, liever met fijn-doorvoelde en goede verzen. Lugano, Juni 4909. CAREL SCHARTEN. AANTEEKENINGEN EN OPHERKINGEN, EEN NIEUW STADHUIS TE ROTTERDAM. - In den Raad van Rotterdam is onlangs een gewichtig besluit gevallen. Het was sints lang geen geheim meer, dat het nog niet heel oude stadhuis aan de Kaasmarkt voor den dienst onvoldoende werd geacht. Over plannen voor een nieuw gebouw had men reeds geruimen tijd hooren verluiden, maar een aannemelijk project was nog nooit ter tafel gebracht. Het wakkere Dagelijksch Bestuur van de zich met sterke zelf bewustheid uitbreidende stad had nu een voorstel gereed gemaakt om een onsmakelijk stadsgedeelte te razeeren, en op die plaats een nieuw stadhuis te doen verrijzen. Door onteigening van het bedoelde huizen-complex kon dan tevens aan het Rijk een behoorlijk terrein voor een nieuw post- en telegraaf-kantoor worden afgestaan. Dit voorstel nu is in een der Raadszittingen van Mei j.l. bij acclamatie aangenomen. De uitvoering van het besluit staat wel- is vvaar nog niet onmiddellijk voor de deur ; ?Gedeputeerde Staten moeten er, meenen wij, hun consent nog toe geven, en de be- moeten er, meenen wij, hun consent nog toe geven, en de be- treffende onteigeningswet is ook nog niet aangenomen. Maar toch mag men het reeds als vrij zeker beschouwen, dat in Rotterdam binnen enkele jaren een gebouw van grooter omvang en meer beteekenis zal worden opgetrokken dan eenig Nederlandsch bouw- werk van dezen tijd. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 161 Hoe denkt men zich het tot stand komen van dit monument? Wie zal het maken of indien deze vraag voorbarig luidt : langs Welke wegen zal de bouwmeester, waardig om het uit te voeren, worden gezocht en bereikt ? Waarschijnlijk is er niemand die deze vraag op het oogenblik positief kan beantwoorden. Maar er is een schrikbeeld dat tegen- woordig bij al dergelijke ge.vallen door de lucht waart. Het is het kordate middel, dat de struisvogel-politiek het liefst aanwendt, ? het is het middel dat gretig ter hand genomen wordt door wie zich niet durft te bekennen, dat hij niet weet waar hij heen wil, ?het is het geslachtlooze middel, waarbij kwansuis niemand voor het hoofd wordt gestooten, niemand wordt onder- scheiden, maar ook aan niemand vertrouwen geschonken wordt, ? het is het alle v erantwoordelijkheid van zich afschuivende, de zaak quasi ruim opvattende, maar inderdaad het paard achter den wagen zettende, altoos weer op teleurstellingen uitloopende, lamlendige middel van een publieke prijsvraag. Wat is het eenige, waar het op den duur werkelijk op aankomt bij het treffen der voorbereidingen tot zulk een monument Dat het gebouwd worde door den waardigste! Dit Stadhuis, dat aan de dringende behoefte van het tegenwoordige stadsbestuur zal hebben te voldoen, is tevens bestemd om langer te staan dan onze kinderen en kindskinderen zullen kunnen controleeren, ?bestemd om langer en stelliger staande te blijven dan misschien iets van wat wij denken of doen. Indien het aldus aan komende generaties wil blijven getuigen van het beste van wat er leefde in ons, komt het er dan niet op aan met beslistheid den weg in te slaan om ook waarlijk het beste van wat er aan vermogen tot architecturaal uitbeelden in ons is, hier vrijelijk aan het woord te, laten? Wordt er nu door het uitschrijven van een publieke prijsvraag werkelijk eenige kans geboden, dat de kunstrijkste, de waardigste zich tot de uitvoering van het zeldzame werk zal zien roepen? Om vele redenen geloof ik stellig van neen! Laat ons, terwijl er nog geen lijn getrokken, nog geen besluit gevallen is, hier enkele van die redenen mogen aanvoeren. De beste bouwmeester, hij die door aanleg en oefening en beeldende kracht den meesten waarborg zal bieden voor een schoone oplossing van het te stellen probleem, hij zal uit den aard der 1909 11 162 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. zaak in zulk een anonymen prijskamp niet meedingen. Onder anderen al daarom omdat, wanneer hij een man is die, zooals dat voor het zich wag en aan een diergelijke opgave allereerst vereischt wordt, bezig is zijn leven te wijden aan de voile praktijk Van het bouwen, ?omdat men dan toch niet mag aannemen dat die man drie, vier, vijf maanden bet werk waaraan hij zich met liefde wijdt, stop zal zetten voor het werken aan speculatieve projecten. Hij is bezig met het doordenken van opdrachten, welke men hem met vol vertrouwen in zijn kunstvermogen en zijn beleid gedaan heeft. Hij is gewoon aan die warme samenwerking tusschen bouw- heer en bouwmeester, als waardoor de bouwheer zelf zich beter reken- schap leert geven van wat hij behoeft en waardoor de bouwmeester zijn opgaaf klaarder leert overzien, en uit welke samenwerking alleen een rijpe en mooie architecturale vrucht vermag voort te komen. Hij weet beter dan iemand dat de intieme schoonheid van zijn Hij weet beter dan iemand dat de intieme schoonheid van zijn werk onafscheidelijk is van dat nabij zich indenken in den grond- slag van de bestemming van het gebouw en van het van den beginne of aan zich verdiepen in den organischen samenhang van alle onderdeelen. Wat moet nu die man met zijn talent, zijn aspiratie, zijn kunde, zijn vermogen am te denken in de materie, al beginners, wanneer het er op aankomt een papieren plan in de lucht te teekenen, w elks eenige bedoeling voor het oogenblik kan zijn, de papieren plannen van een ongekend aantal anderen uiterlijk te overtroeven, maar waarbij de heele geestelijke grondslag van het fondamenteel overleg met den bouwheer en het doordenken in de verdere condities der bestemming van het gebouw, niet eens aan de orde kan komen? Moet hij daarvoor zijn eigen werk laten liggen, ?moet hij zich opblazen tot zulk een conceptie in het ledige, met de over- groote kans dat hij van het anonym ingeleverde plan nooit meer zal hooren, en met de zekerheid iets dat beneden zijn eigenlijke vermogen bleef op papier te hebben gebracht ? Kan, mag en wil de op deugdelijk werk gespitste architect zich wijden aan zulke ledige luchtkasteelen ? Men kan het kwestieus achten of de Nederlandsche bouwkunst op dit oogenblik een periode van grooten bloei beleeft. Er zullen er misschien zijn, die het bedenkelijk vinden, dat juist in onz tijdperk een gebouw van zoo groote pretentie als het bedoelde AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 163 Stadhuis zal worden opgetrokken. Maar met zulke sceptische overwegingen zal het uit practische noodzaak genomen besluit van den Rotterdamschen Raad niet worden gekeerd. Het groote werk, dat misschien een uitgaaf van een a twee millioen zal vergen, zal door iemand worden gebouwd, om het even of die iemand al of niet een Jacob van Campen moge wezen. Maar die iemand zal in elk geval een van onze relatief allerbeste architecten moeten zijn, en de weg om die allerbesten te bereiken moet hier rechtuit worden gezocht. Die waardigsten echter vindt men niet in den blinde en zij laten zich niet opvisschen in de domme kansen van een loterijspel. Het onderzoek naar wie hier de waar- digsten zijn, kan ook niet deugdelijk worden ingesteld door het keuren van toevallig ingekomen losse projecten. Het moet worden ingesteld naar reeds uitgevoerde werken. Want het is naief om te verwachten dat plotseling een nieuweling, een nog onbekende, een rapin in het vak misschien, enkel op het blinken van een wedkampprijs, voor den dag zal komen als de kundigste. Den maarschalk werft men nu eenmaal niet uit de sergeanten. Wanneer men een keuze wil doen, welke van de ervaren Nederlandsche bouwmeesters de beste waarborgen kunnen geven voor het wel tot stand brengen van het verlangde Stadhuis, laat men dan omzien naar wat er in het land gemaakt is, laat men na rustig beraad een drietal van hen die in werkelijke overwinningen hun adelbrieven mochten toonen, als de geroepenen aanwijzen, en laat men zich met hen in nauwer verbinding stellen. Door een besloten wedkamp tusschen drie op zulke wijze aangezochte kunstenaars, zou men, in plaats van de besten buiten te sluiten, zooals bij een publieke prijsvraag moet geschieden, integendeel dadelijk de beste beschikbare elementen binnenhalen. En door het bewijs van vertrouwen, door de van zelf hun dan reeds te verzekeren stoffelijke vergoeding, en door het dadelijk verkregen contact tusschen bouwheer en bouwmeester, zullen de betrokken architecten in staat worden gesteld hun ge- zondste werk te leveren. Want dat behoort ook nog wel eens te worden overdacht, dat, mOcht er werkelijk bij toeval in een blinde algemeene prijsvraag een uitnemend architect komen mee te doen, en mOcht hij dan ook werkelijk den prijs verwerven, dat die architect ook clan nog niet eens onder de beste condities zou komen te werken. 164 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. Immers eerst na het bekronen van zijn ingezonden plan zou er dan samenwerking tusschen bouwheer en bouwmeester kunnen beginnen. Eerst n6dat zijn oorspronkelijke conceptie voor den bouw in zijn geest gegroeid en gerijpt zou wezen, kon er dan sprake van zijn, dieper op de eischen der praktijk in te gaan. En daar- mee, met het dan nog inkomen van wellicht allergewichtigste amendementen, zou zijn plan feitelijk weer tegen den grond liggen. En op een rythmiesch, uit de voile opgave tot in al haar onder- deelen zich geleidelijk ontwikkelen der architecturale idee, kon men bij den architect dan onmogelijk rekenen. De geschiedenis van de Dam-vraagstuk-prijsvraag, en die van het Vredespaleis- concours leveren treurige bewijzen van waar dit achteraan amen- deeren, dat feitelijk een ontwrichten wordt, toe leiden moet. En in het laatste geval had men nog wel beproefd het beginsel van een algemeen concours aan dat van een invitatie-prijsvraag te koppelen ! Zonder beter resultaat echter dan eindelooze lasten en teleurstellingen achterna. En daarom : laat men in dit geval toch de koe bij de horens durven pakken, en niet de allereerst zich voordoende moeielijk- heden achter een schijn-mooien maatregel verdonkeremanen. Wat in den wortel niet opgelost werd, kan zich naderhand slechts wreken. Er moet een keuze gedaan worden. En daarbij moet men buiten alle publieke bangheid en buiten het ontzien van belangensferen om, recht op het best bereikbare afgaan. Het doeltreffendste ware zeker om dadelijk aan een bepaald architect de opdracht te doen, zooals de stad ook bij technische werken toch den bekwaamste met het ontwerpen belast. Wil men dat nu eenmaal niet, clan blijft een besloten prijsvraag tusschen twee of drie der meest aangewezenen stellig oneindig verkieselijk twee of drie der meest aangewezenen stellig oneindig verkieselijk boven een algemeen concours, op den bonnefooi, en waarvoor de besten vrijwel zeker pas spelen. Het tot stand komen van het tegenwoordige Rijksmuseum, dat toch stellig wel als het voor- naamste monument der vlak achter ons liggende periode mag worden beschouwd, biedt van den uitslag van zulk een besloten concours een goed voorbeeld. Het gaat hier om de waardigheid der kunst en om het ge- halte zelf van een in het level te roepen kunstwerk. Waar Rot- terdam, na de vele technische havenwerken die het in den AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 165 laatsten tijd deed nitvoeren, thans ook aan de schoonheid der woonstad wil gaan denken, zou het to betreuren zijn wanneer men, door gebrek aan doortastendheid, lets anders zou verwerven dan een waarlijk monument van schoone bouwkunst, tot vreugde van ons alien en tot roem bij het nageslacht. JAN VETH. BUITENLANDSOR OVERZICHT, Kreta. ?Britsch perscongres. ?Duitsche belastingontwerpen in den Rijksdag. 22 Juni. Toen verleden herfst Bulgarije zich souverein verklaarde en Oostenrijk Bosnie annexeerde, zeide ook Kreta den Sultan de gehoorzaamheid op en sprak zijn aansluiting bij G-riekenland uit. Ware het tot een Europeesch congres over de Oostersche quaestie gekomen, deze aangelegenheid zou er ter sprake zijn gebracht. Nu het evenwel bij partieele onderhandelingen bleef, drongen de Bulgaarsche en Bosnische zaken, die zooveel gevaarlijker verwikke- lingen moesten doen vreezen, die van Kreta naar den achtergrond. Nu die andere zaken geregeld zijn, en Europa verademt, zijn de Kretensers zoo vrij er aan te herinneren, dat nog niet alles is afgedaan. Voor eenige jaren heeft Europa zich reeds met den toestand van het in chronischen staat van oproer verkeerende Kreta moeten bezighouden, en zich er toen van afgemaakt met aan de eilanders hun autonomie, en aan den Sultan zijne suzereiniteit te garandeeren. Engeland, Frankrijk, Rusland en Italie gingen tot een militaire bezetting van het eiland over, en maakten aan alle bloedvergieten een einde. In Juni 1908 evenwel, in den tijd der anti-Turksche Revalpolitiek, begonnen de mogendheden hunne bezetting te ver- 1) In het Buitenlandseh overzicht van verleden maand zijn twee storende drukfouten blijven staan. Op bl. 546, regel 11 van boven, leze men voor „ein Teufel", „einen Teufel " ,en op bl. 547, regel 10 van boven, voor ?weg", „wig". BUITENLANDSCH OVERZICHT. 167 minderen, en beloofden aan de eilanders dat die in Juli 1909 geheel zou ophouden ; de vereeniging met Griekenland zou dan vanzelf wel volgen. Toen kwamen de gebeurtenissen van October, die een oogenblik geleken op het begin der ineenstorting van het Turksche rijk. De eilanders besloten niet langer te wachten en spraken de aansluiting bij Griekenland uit. Zij heschen de blauw- witte viag, bedrukten hun postzegels met het woord: Hellas. De mogendheden verhinderden niets . . . Dit was gerekend buiten het Jong-Turksche bewind. Om niet aanstonds zijn bestaan in een oorlog op het spel te zetten, heeft het, wat Bosnie en Bulgarije betreft, toegegeven, maar nu is het met alle concession ook uit, en, gesterkt door zijn jongste over- winning binnenslands, wil het van geen nieuwe vernederingen hooren en heeft Europa op de meest energieke wijze aan zijn aan- gegane verplichting herinnerd, de Turksche suzereiniteit over Kreta te handhaven. Daar zitten nu de mogendheden, met hun geschreven verplichting tegenover Turkije en hun moreele tegenover Grieken- land . . . De Turken zouden oorlogschepen ; als de nog op het eiland aan- wezige Europeesche troepen nu volgens de vroegere belofte aan Kreta inderdaad Juli 1909 vertrokken, zou het bloedvergieten opnieuw moeten beginnen. De mogendheden schijnen nu besloten, de belofte alleen naar de letter te houden en niet naar den geest: stationschepen zullen de vertrekkende troepen vervangen, en zoo is de quaestie precies nu even ver, als eenige jaren geleden. Men heeft begrepen dat de Turken niet schromen zouden voor deze zaak Griekenland den oorlog aan te doen, en de afloop van zulk een oorlog is niet twijfelachtig, tenzij Europa met de wapenen partij koos, waarin het geen lust heeft. Zijn prestige in het Oosten kan intusschen bij de zaak niet gewonnen hebben, en Duitschland wenscht zich geluk, dat het buiten dit geval staat. Sir Edward Grey, Lord Rosebery, Haldane, Asquith zelf hebben niet geschroomd, tegenover de vertegenwoordigers der Britsche koloniale pers een Loon aan te slaan die in Europa niet met welgevallen is vernomen. Om de kolonien to bewegen, hun aandeel op zich to nemen in de kosten der Britsche vloot, hebben zij zonder de minste terughouding gewezen op „het Duitsche gevaar", 168 BUITENLANDSCH OVERZICHT. en den toestand van oud-Engeland als in de hoogste mate critiek voorgesteld. Dat Engelands houding in zake de kaapvaart een wezenlijk element voor anderen in de vaststelling hunner vlootpolitiek kan zijn, werd daarbij niet vermeld. Blijkbaar is dit „stemming maken" bij de koloniale krantenmannen een praeludium op de voorstellen, die de officieele conferentie voor de Britsche imperiale verdedigingsbelangen, welke in Juli bijeen- de Britsche imperiale verdedigingsbelangen, welke in Juli bijeen- komt, zullen worden aangeboden. Het heeft op het vaste land zeer de aandacht getrokken, dat de liberale ministers ?Churchill, Lloyd George, John Burns en Lord Morley zongen evenwel niet mee in het koor precies even sterk in hun uitdrukkingen waren, als Balfour. Zou dit beteekenen, dat zij zich zeker houden dat de koloniale regeeringen thans zullen inwilligen, wat bij de gelijksoortige conferentien van twaalf en van zeven jaar geleden nog beslist door haar werd afgewezen ? Men zou het haast denken ; anders zullen zich de ministers niet weinig hebben vastgepraat. Het Britsche imperialisme is voorzeker een levende macht. De animo waarmede Zuid-Afrika, zoo kort na den Boerenoorlog, er zich in voegt, is daar om het te bewijzen. Het gevoel, waaruit eene deelneming der kolonien aan de uitgaven voor de Britsche vloot ontspringen kan, bestaat inderdaad. Of evenwel de feitelijke ge- volgen voor het oogenblik zeer opmerkelijk zullen zijn, is de vraag. De kolonien met zelfregeering, die alleen in aanmerking komen, De kolonien met zelfregeering, die alleen in aanmerking komen, tellen een blanke bevolking van elf millioen zielen, geen vierde van die van het moederland, en hun rijkdom is naar verhouding nog veel geringer, hoewel gestadig toenemende. Maar de snelst in rijkdom toenemende kolonie van alle, Canada, toont weinig lust aan de kosten der imperiale vloot mee te gaan dragen, en voelt veel meer voor een eigen Canadeesche vloot. Ook Meek tot dusver de stemming, waarin koloniale ministers zich te Londen lieten brengen, geregeld een bedenkelijk aantal Braden afgekoeld, als zij weer thuis kwamen en aan de zorgen van hun eigen huishouden werden herinnerd. Men spanne dus de verwachting vooralsnog vooral niet te hoog. Dit is zeker dat Asquith er op uit is het Engelsche yolk te be- wijzen, dat de Britsche imperiale idee ook bij de liberalen veilig BUITENLANDSCH OVERZICHT. 169 is dat het „Little-England"-ideaal voor hen heeft afgedaan. De theorie uit den Cobden-tijd, dat de kolonien, rijp geworden, door eigen gewicht zouden afvallen, vindt weinig aanhangers meer. Die theorie berustte onder meer op een appreciatie der beteekenis van geografische afstanden, die zich in onzen tijd van versneld verkeer niet wel laat handhaven. De strijd gaat niet meer tusschen „Little- England" en „Empire", maar tusschen de middelen waarmede het imperiale doel zal worden gediend. Het is er Asquith c. s. vooral om te doen aan te toonen, dat de bevestiging van de Rijkseenheid zonder Chamberlain's voorkeurtarieven kan worden bereikt. In dit streven evenwel hebben hij en Grey nu de Europophoben en paniekmakers op wel te betreuren wijze naar den mond gepraat. De Britsche rijkseenheid is een hoog doel, haar met inspanning van alle krachten te dienen voor een Engelsch premier een loffelijk bestaan. Maar moeten wij de meening opgeven, dat dit geschieden kan zonder andere mogendheden te krenken en verdacht te maken 9 Vredelievend Europa hoopte van Asquith beter. In Duitschland zijn de belastingontwerpen nu eindelijk uit de commissie in het „Plenum" gekomen. Voorop een speechje van Billow, aan ieder van zijn kinderen wat suiker toedienende, met een bijmengsel van edik voor de conservatieven, die niet te bewegen zijn het tot „Erbanfallsteuer" verzachte staatserfrecht aan te nemen. Aan het slot eenige sibil- lijnsche woorden, waarin eerder op eigen demissie, dan op ont- binding van den Rijksdag gezinspeeld wend. Ondertusschen hebben de commercieele en industrieele kringen nu eindelijk het voorbeeld der agrariers gevolgd, en een „Hansa- bund" opgericht ter verdediging van hun zwaar bedreigde belangen. Als de conservatieven het hoofd er voor houden wordt Billow's reform met een paar stemmen meerderheid (van conservatieven, centrum en Polen) verworpen. De liberalen en sociaal-democraten krijgen dan een dankbaar platform bij de eerstvolgende verkiezingen. Wordt Billow's reform aangenomen, dan zijn echter de Rijks- financien volstrekt 'nog niet gebracht waar zij wezen moeten. Dat is zonder Rijksinkomstenbelasting, m. a. w. zonder besnoeiing van het particularisme der bondsstaten, volstrekt onmogelijk. De „Erbanfallsteuer" levert maar een uiterst klein gedeelte der ver- 1 7 0 BUITENLANDSCH OVERZICHT. langde 500 millioen Mark op, en de rest wordt voor het over- groote deel gevonden uit belastingen van zoodanige monstruositeit, dat het ondenkbaar is dat een verlicht yolk ze op den duur zou kunnen handhaven. Men laat het Rijk achterstaan bij de Staten, in de eerste plaats bij Pruisen zelf, dat door agraričrs geknecht is die de beschikking over directe belastingen alleen in handen willen laten van een lichaam dat, dank zij het klassenkiesrecht en de districtindeeling van '1850, aan hun standsbelang is uitgeleverd. Zonder vermoording van den Pruisischen kiesrechtdraak is aan geen wezenlijke hervormingspolitiek in het Rijk te denken. Meer en meer gaan hiervoor de oogen bij onze buren open. Ontbrak het, in hun staatkundige kringen, maar minder aan personen van den burger- trots en de karaktervastheid van den te vroeg gestorven Theodor Barth! Naschrift (25 Juni). ?De conservatieven hebben hun dreige- ment uitgevoerd en de erfdeelenbelasting is met 195 stemmen tegen 187 verworpen. C. BIBLIOGRAPHIE, Geillustreerde Flora van Nederland door E. HEIMANS, Dr. H. W. HEINSIUS, JAC. P. THIJSSE. Tweede druk. Amsterdam, W. Versluys, 1909. Een tweeden druk van dit voor tien jaar verschenen boek mag men het werk van Heimans, Heinsius en Thijsse eigenlijk niet meer noemen. In beginsel is het grootendeels hetzelfde gebleven, doch de uitvoering is zooveel vollediger en zooveel beter gewor- den, dat wij feitelijk met een nieuw werk te doen hebben. leder zal begrijpen dat er jaren van werken en de toetreding van een „dritten im Bund" noodig waren, om ons deze handlei- ding in een drie maal zoo grooten omvang, in een geheel nieuw kleed en op vastere grondslagen berustend terug te geven. De tijd van de flora's met 'outer Latijnsche namen, met dorre, eentonige cpsommingen, die ruiken naar de herbarien en oude, duffe folianten waaruit ze samengesteld zijn, is gelukkig voorbij. Zeer zeker heeft de botanicus een zuiver systematische, kritisehe flora voor de bepaling der soorten noodig, doch hiernaast is een sterke belioefte gekomen aan een biologische flora als deze, en zulk een is er in het buitenland tot nog toe niet geschreven. een is er in het buitenland tot nog toe niet geschreven. Zij veronderstelt bij den gebruiker een minimale voorkennis van de onderdeelen der plant en leert den beginneling langzamerhand met botanische begrippen vertrouwd zij leidt tot haar doel (het bepalen van den naam) langs een weg van voor ieder bevat- telijke eigenschappen, terwij1 de moeilijkere systematische kenmer- ken, die men eerst gaandeweg door vergelijking met verwante ken, die men eerst gaandeweg door vergelijking met verwante vormen behoorlijk bepalen kan, vermeden zijn. Dat het ook zon- der deze mogelijk is tot de determinatie eener soort te komen, bewijst dit boek. Van de kenmerken der bladen en tal van biologische eigen- schappen, als het voorkomen van stekels en van vleezige of viltige deelen, is in deze flora een ruim gebruik gemaakt. Nu vertoont 172 BIBLIOGRAPHIE. de tweede uitgave in dit opzicht een enormen vooruitgang, bij de eerste vergeleken. Terwiji het in den eersten druk voor een groot deel der planten bij deze indeeling bleef en men b. v. alle plan- ten met stekels, ofschoon tot zeer uiteenloopende families behoo- rende, onder eenzelfde rubriek terugvond, zijn dergelijke biologische eigenschappen in den tweeden druk alleen het middel geworden eigenschappen in den tweeden druk alleen het middel geworden om tot den naam te geraken ; bij den naam wordt dan verwezen naar de familie, waar men de bewuste plant naast haar natuurlijke verwanten terugvindt in het systeem. Het mengelmoes van biolo- gische en systematische groepen, dat reeds bij het doorbladeren menig botanicus het boek deed ter zijde leggen, heeft plaats ge- maakt voor het doorloopende natuurlijke systeem, waardoor het boek zeker in ruimeren kring zijn weg zal vinden. En deze systematische rangschikking krijgt kleur en fleur door de toevoeging van talrijke biologische bijzonderheden, die ons inlichten over de betrekking der plant tot de insecten en vogels, die we er op waarnemen, over eigenaardigheden haar leven in sloot, moeras of op de heide betreffende en over het nut dat de men- schen er van trekkers. Zulk een biologisch overzicht is aan het begin van elke familie aanwezig, waardoor men een leveed beeld van zulk een groep in haar natuurlijken samenhang verkrijgt en waaruit blijkt dat niet alleen rangschikking en getal, waarop ge- woonlijk de systematische verwantschap gebaseerd is, doch ook de levensverschijnselen in een familie nauw verband met elkaar houden. De aantrekkelijkheid der nieuwe uitgave wordt verhoogd, door- dat ook de sierplanten er in zijn opgenomen. De meest voorko- mende die men in tuinen kweekt of in bloemenwinkels ziet, (waar men maar al te dikwijls een verkeerden naam opgeeft) vin- den we hier genoemd. En ?last not least ?elke plant heeft een figuurtje dat ter aanvulling dient van het geschrevene. Talrijke illustraties, die in de eerste uitgave in de verdrukking waren geraakt, hebben hier sneer ruimte gevonden en een paar duizend nieuwe zijn er aan toegevoegd. Over 't geheel genomen zijn ze uitstekend. Wie dus met deze Flora het veld intrekt, heeft niet alleen een determineerboek, maar tevens een leerboek in zijn zak, en een boek dat geurt naar den tijm en de klaver, die hij op zijn wan- deling tegenkomt. WESTERDIJK. UIBLIOGRAPHIE. 173 De Opkomst ran het Nederlandsch Ge:ag in Oost-Indi.. Ver- zameling van onnitgegeven stukken door JHR. MR. J. K. J. DE JONGE en M. L. VAN DEVENTER. Supplement op het dertiende en laatste deel, bewerkt door wijlen DR. L. W. G. DE Roo (2 deelen). 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1909. De deelen, door van Deventer aan de Jonge's bekende Opkomst toegevoegd, hebben indertijd aan den goeden naam van dat werk eenigen afbreuk gedaan. Van Deventer was iemand die gemakkelijk werkte, veel slordig- heden beging, en geen bezadigd oordeel had. In het dertiende en laatste deel der serie liet hij zich geheel door de talrijke vijanden van Daendels op sleeptouw nemen, en heeft van diens bestuur in Indie een zeer partijdige voorstelling gegeven Hiertegen kwam de gepensioneerde Indische hoofdambtenaar Dr. L. W. G. de Roo, in De Indische Gids van 1888, met kracht op. Hij besloot, zijn levensavond te wijden aan eene Daendels- rehabilitatie. Onder leiding van Prof. Heeres, toentertijd adjunct- archivaris aan het Algemeen Rijksarchief, maakte hij studie van dezelfde bescheiden die van Deventer ten dienste hadden gestaan, en van een aantal andere die deze niet had gekend. Werkzaamheid als voorzitter der „veertien-ton commissie", en een noodlottige vernietiging van zijn manuscript, hielden de voltooiing van den arbeid op. De dood verraste den schrijver eer hij geheel gereed was; het nagelatene is thans door den heer G. P. Rouffaer ter perse bezorgd, met een voorrede van schrijvers zoon, den heer W. de Roo de la Faille. Het werk is, hoewel zeer uitvoerig, helaas fragmentarisch geble- ven. Een samenvattend oordeel over de figuur van Daendels als gouverneur-generaal moet men in de inleiding niet zoeken. Zij is in twee hoofddeelen verdeeld, waarvan het eerste, zeer beknopte, in enkele goed gekozen voorbeelden de partijdigheid van het oordeel van van Deventer aantoont, en dus reden geeft van het ondernemen van het werk, en het tweede, rijkelijk uitgebreide, de zaak der veelbesproken, door Daendels niet gehomologeerde, Amerikaansche contracten tot of haal van specerijen nit de Molukken rechtzetten wil. Het komt mij voor dat de schrijver te veel wil bewijzen, wanneer hij Daendels, wiens handelwijze hij wel begrij- pelijk weet te maken, van vrijwel alle willekeur tracht vrij te pleiten. De omstandigheden waren echter zoodanige, dat alleen willekeur een uitweg vinden kon. Op de Inleiding volgen nog biografische aanteekeningen betref- fende Daendels' vijand G van Polanen, die omtrent dit personage 174 BIBLIOGRAPHIE. vrijwat nieuws brengen, en een aanteekening omtrent Daendels' toeeigening van Buitenzorg, waarin het schrijver naar mijn oordeel niet gelukt is, zijn held van den blaam van grove indelicatesse te zuiveren, hoewel hij ook op dit kittelige punt diens handelwijze wat zachter kan doers beoordeelen. Wij zouden gaarne meer en vooral meer van algemeen belang hebben ontvangen, maar moeten dankbaar zijn dat de studie van Dr. de Roo ons althans een werk heeft nagelaten, waaruit ten eerste afdoende blijkt hoe voorzichtig men met het gebruik van van Deventer moet zijn, en dat verder ook genoeg eigen waarde heeft om bij voortgezette studie van het voor onze koloniale ge- schiedenis belangrijk onderwerp van Daendels' gouverneur-generaal- schap onmisbaar te blijven. Die waarde zit voor een groot deel ook in de talrijke bijgevoegde archiefstukken, welke zoowel over de persoonlijke verhoudingen in het Indie van het begin der 49de eeuw, als over de maatregelen door de Fransche regeering ten opzichte van Java in 1810 en 1811 gekomen, veel nieuws behelzen. Met de misvatting van Dr. Mendels, als zou Napoleon Daendels alleen hebben teruggeroepen omdat een man als hij niet onder den kapitein-generaal der Fransche bezit- tingen beoosten de Kaap kon staan, wordt hier voor goed afgerekend. Een samenvattend oordeel over Daendels, dat men in het werk van den heer De Roo zelven te noode mist, wordt gegeven door den tijdgenoot Reinking in een brief aan Wiselius van 19 Jan. 1815, op bl. 540 van het tweede deel afgedrukt. De onbevooroor- deelde nakomeling zal er veel van zijn eigen indrukken in weder- vinden. „Hij besnoeide de knevelarijen en dieverijen der ambtenaren; hij zette ieder op zijn plaats". Daendels zou ons sympathieker zijn, hij zette ieder op zijn plaats". Daendels zou ons sympathieker zijn, indien hij getoond had ook te begrijpen dat zijn eigen plaats hem indien hij getoond had ook te begrijpen dat zijn eigen plaats hem alle bejag van niet volkomen verdedigbaar gewin verbood. Het moet Dr. De Roo onbekend zijn gebleven, dat brieven van Daendels aan zijne vrouw, in 4810 Napoleon in handen gekomen, en waaruit de Keizer een ongunstig denkbeeld opvatte omtrent 's mans ver- trouwbaarheid op het punt van geldzaken, tot zijn val hebben medegewerkt. De archieven te Pals bevatten hierover het een en ander, dat voorkomen zal in het aan de j aren 4840-1843 to wijden deel mijner Gedenkstukken. C. HET RUSSIESE YOLKSEPOS. Sedert de bekende Russiese sprookjesverzameling van Afa- nasjew door vertalingen voor een groter publiek van lezers toegankelik geworden is, wordt ook inderdaad van deze bundel door de folkloristen van alle landen een dankbaar gebruik gemaakt en algemeen erkent men de grote waarde -van het zo omvangrijke sprookjes-materiaal, dat uit de mond 'van Russiese boeren is opgetekend en tot op onze dagen nog altijd wordt aangevuld. Ook is het aan menigeen niet ,onbekend, dat het aantal volksliedjes, bruiloftsliederen, klaag- zangen bij sterfgevallen en dergelijke meer niet onderdoet voor zangen bij sterfgevallen en dergelijke meer niet onderdoet voor dat van de sprookjes en dat ook hier niet alleen de kwantiteit van belang is. Maar met dit genre van volksliteratuur is het voor een West-Europeaan, die geen Russies verstaat, heel moeilik Mader kennis to maken. Nog meer geldt dat van het epos. Menigeen is er zelfs, die veel studie maakt van oude epopeeen zoals Ilias of Beowulf, en die niet Bens weet, dat er nog landen in Europa zijn, waar onder de boeren een epiese traditie voortbestaat tot de clag van heden. Toch is dat het geval: zeer interessant is het Servies-Kroatiese volksepos, niet minder het Russiese; hiermee zullen wij ons nu uitsluitend bezighouden. Reeds in 1876 is het mooie boek van Alfred Rambaud verschenen, getiteld „La Russie epique". 't Wordt weinig meer gelezen, maar ook al was dat wel het geval, dan zou toch een nieuwe monografie over hetzelfde onderwerp geen overbodige weelde zijn. Immers, sedert 1876 heeft men aan- gaande veel kwesties, door Rambaud besproken, geheel andere 1909 12 176 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. inzichten gekregen ; bovendien is er na die tijd nog een uiterst interessant en omvangrijk epies materiaal aan het licht gekomen. Het Russiese epos wordt juist in de laatste jaren ijverig bestudeerd; het ligt dus voor de hand, dat er binnen- kort wel eens een bock zal verschijnen, 't zij dan in Rusland, 't zij in West-Europa, waarin de menigvuldige problemen, die zich bij deze studie voordoen, met de nodige nauwkeurig- heid en uitvoerigheid worden behandeld. Het schrijven van zulk een werk ligt op de weg van de specialisten in Russiese literatuur-historie en folklore. Hetgeen ik in dit artiekel hoop te geven, is niet meer dan een korte schets van de epies& traditie zoals die nu nog wordt aangetroffen in sommige delen van Rusland en een en ander over de voorgeschiedenis van het epos. I. Grote epopeeen, te vergelijken met een Ilias of Odyssee, bestaan er in Rusland niet. Wat wij er vinden, dat is : een groot aantal kleinere zangen, die zich enigszins later ver- gelijken met afzonderlike episoden nit Homerus, deels met vecht-verhalen uit de Ilias, deels met de meer romantiese ontmoetingen van Odysseus in de Odyssee. Maar de over- eenkomst bestaat vooral in de omvang en in het feit, dat we telkens met een avontuur te doer hebben en niet met een komplex van avonturen, die in een hoofdverhaal zijn ingelast: de manier, waarop de stof bewerkt is, is een geheel andere. Zo'n Russies lied bestaat gewoonlik nit een paar honderd versregels, sommige blijven onder de vijftig, er zijn er ook. van over de duizend. In deze liederen worden de daden bezongen van helden en andere personen, die deels histories zijn, deels slechts bij het yolk hiervoor doorgaan : rnaar ook de historiese personen hebben een belangrijke gedaantever- wisseling ondergaan. Het is moeilik een nauwkeuriger definitie te geven en de grens te bepalen tussen epos en histories lied. Immers er zijn streken, waar de bevolking deze twee kate- gorieen niet van elkander scheidt, en wanneer dat wel gebeurt, wordt de grens toch weer verschillend getrokken. Een eigen- aardigheid van het epos -- die echter ook wel bij historic- HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 177 zangen voorkomt ?is de verhalende voordracht : het wordt meer gereciteerd dan gezongen. De Russiese geleerden kennen de epiese liederen onder de naam „byliny", 1) en dat woord is in deze betekenis tegenwoordig bij alle ontwikkelde Russen in gebruik. Het yolk echter duidt deze soort van zangen aan met het woord „starina", dat betekent „oudheid" ; vaak wordt bier nog een verkleiningsuitgang achter gezet: „starinoesjka". In streken waar de epiese traditie nog wel bestaat, maar toch minder in ere is, spreekt men eenvoudig van „verzen" (stichi), een naam die ook op andere genres van poezie wordt toegepast. Waar komt nu die naam „byliny" vandaan ? Waarschijnlik hebben we er een niet geheel juiste aanwending van een archaIsties woord in to zien. Het „Lied van de Strijd van Igor", dat van pl.m. 1200 dateert ?het enige middel-- eeuwse heldelied, dat nog over is ?begint met de mede- deling van de dichter, dat hij zingen zal „naar de byliny van deze tijd". Het woord „byliny" betekent daar : „ge- beurtenissen", 2) het werd echter door enige romantiese ge- leerden van pl.m. 1850 opgevat als „epiese verhalen" : sedert ongeveer 1860 is het in deze betekenis een techniese term geworden voor het nog levende volksepos a). Tegenwoordig is de epiese zang beperkt tot een klein deel van het Russiese taalgebied. In deze streken wist men echter weinig of niets van zijn bestaan v66r 1860. Van dat jaar dagtekenen de belangrijke vondsten in het gouvernement van Olonets, dat ten Oosten van Finland en het Ladoga-meer ligt en het Onega-meer en een groot deel van het stroom- gebied der rivier Onega omvat. In de winter van 1859 op 1860 reisde daar de folklorist Rybnikow. Voorlopig stelde hij zich tevreden met het optekenen van kleinere liedjes van allerlei genre, totdat hij toevallig horde van een rondreizende bylinezanger, Boetylka genaamd, die zich op dat tijdstip in 1) Het enkelvoud luidt „bylina". 2) Het yolk kent wel een woord „bylina" = „gr, sje, grashalm". De beide woorden zijn gelijk van oorsprong. 't Zijn afleidingen van een wortel by-, die „groeien" en „zijn, orden, gebeuren" betekent. "Uit deze wortelbeteke- nissen verklaren zich de beide betekenissen van „bylina". 3) Dit is o.a. de mailing van W. F. Miller, Overzieh.t over de Russiese volksletterkunde. Bylinen (1897), blz. 27-29. 178 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. een naburig dorp ophield. Rybnikow wilde hem bezoeken, maar Boetylka was reeds verder getrokken, en de ontmoeting heeft niet plaats gehad dan na enige jaren, ofschoon llybnikow zich menige moeilike reis heeft getroost om de zanger te zich menige moeilike reis heeft getroost om de zanger te bereiken. Op een van die tochten leerde hij toevallig een andere zanger kennen en daarna is hij spoedig met meerdere in aanraking gekomen. Weldra bleek het, dat in sommige delen van het gouvernement van Olonets, zelfs in het distrikt Petrozawodsk, weste]ik van het Onega-meer, dus om zo te zeggen onder de rook van Petersburg, nog een levende epiese traditie bestond. Het rijke materiaal, door Rybnikow ontdekt, is uitgegeven in vier bundels, waarvan de laatste reeds in 1867 verscheen. In de zomer van 1871 reisde een tweede onderzoeker, de jeugdige Hilferding, naar het gouvernement Olonets. In de aanvang was het vooral nieuwsgierigheid, die hem dreef : hij wilde graag dat door llybnikow ontdekte epos ook Bens horen. Toevallig kwam hij onmiddellik met voortreffelike zangers in aanraking, zijn nieuwsgierigheid werd tot een enthousiaste belangstelling, en toen hij na 48 dagen terug- keerde naar Petersburg, kon hij een handschrift van 2000 pagina's medenemen, bevattende 318 bylinen, die hij had horen zingers door niet minder dan 70 zangers en zangeressen. in 1873 zijn deze op voortreffelike wijze uitgegeven, nadat de verzamelaar zelf kort te voren overleden was. In Olonets heeft het epos zich tot nu toe gehandhaafd, vooral in de oostelike en noordelike distrikten, maar belang- rijker nog is de epiese overlevering in het gouvernement van Archangelsk. Hier had men reeds vroeger of en toe bylinen gevonden; maar hoe verbreid de epiese zang er nog in onze dagen is, dat weten wij eerst sedert tien jaar. In 1898 hield zich de jonge ethnograaf A. W. Markow een paar dagen op aan de kust van de Witte Zee en hij hoorde er enige op uitstekende wijze voorgedragen bylinen. In de volgende jaren reisden hij en A. D. Grigorjew, evenals Markow een leerling van W. F. Miller, weer naar het hoge Noorden. Markow bezocht alleen het dorp Zimnjaja Zolotitsa, aan de „Zimnij Bereg" d. w. z. ,Winter-kust" van de Witte Zee, tegenover het schiereiland Kola. Hij trof daar een boerevrouw aan, A. M. Krjoekowa, wier epies repertoire dat van alle tot nog HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 179 toe bekende zangers verre overtrof. Het omvatte 62 liederen, samen pl.m. 10500 versregels 1). In hetzelfde dorp tekende hij nit de mond van anderen nog bijna evenveel op. En deze bylinen-kollektie ?in 1901 ander de tietel „Bylinen van de Witte Zee" uitgegeven ?is ook wat de iiihoud aangaat hoogst interessant : terwijl Hilferdings bundel aan de reeds bekende motieven bijna niets nieuws toevoegde, bevat die van Markow negen uit geen andere streek bekende liederen. Grigorjew vond nog meer. Het eerst hield hij zich op aan dat deel van de Witte-Zee-kust, dat „Pomorje" heet, daarna bereisde hij nog de rivieren Pinega en Mezenj en de Koeloj-bergen, en in deze streken tekende hij niet minder dan 60000 versregels op. Tegelijkertijd won hij inlichtingen in aangaande naburige plaatsen, waar men nog met sukses zou kunnen zoeken. Van Grigorjew's kollektie is nog slechts deel ?het minst belangrijke uitgegeven ; intussen ver- schenen in 1904 de bylinen, die door Ontsjoekow in het Oosten van het gouvernement Archangelsk, langs de rivier de Petsjora, waren bijeengebracht. In andere delen van Rusland dan de gouvernementen Olonets en Archangelsk en enige daaraan grenzende distrikten bestaat geen dergelike levende epos-traditie meer. Vroeger was dat anders. Van pl.m. 1760 dateert de bundel, die op naam van kirsja Danilow staat en door deze verzameld is voor een groot-industrieel, Demidow, in het grensgebied van Europees en Aziaties Rusland, oostelik van de Oeral. In onze dagen is daar van een volksepos niets meer te bespeuren. Oak in andere streken zijn of en toe bylinen gevonden : de oudste, die wij kennen, zijn in handschriften uit de 17de en 18de eeuw overgeleverd : deze zijn vaak moeilik te lokalizeren. Maar ook in de l9de eeuw heeft men er in allerlei delen van Rusland nog opgetekend, gewoonlik echter slechts bij een paar tegelijk. Langs de Wolga en ten Noordoosten daarvan vond men nog het meeste ; hoe vender naar het Zuidwesten, des te minder. Er zijn hele gouvernementen in Centraal-Rusland, waar niets of bijna niets is gevonden. Voor 1) Vergeleken met van elders bekende getallen is dit niet zo heel veel. In Noord-Bosnie is een epos-zanger gevonden, die 80000 verzen van buiten. kende. 180 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. enige eeuwen zal ook hier wel een volksepos bestaan hebben 1). Klein-Rusland echter, die Zuidelike streek van 't IRussiese rijk, die een geheel andere bevolking heeft met een belang- rijk afwijkende taal, kwam juist in die periode, waarin het epos zijn tegenwoordige vorm kreeg, zeer weinig in kontakt met de Groot-Russiese bevolking, en ook de Groot-Russiese byline zal er wel niet bekend zijn geweest; ?hoewel deze veel elementen bevat, die al vroeg, pim. 1200, door kolo- nisten uit het zuiden waren overgebracht naar de noordeliker streken, die later het centrum van het Groot-Russiese rijk zouden vormen. Gaan wij na deze orienterende opmerkingen over tot vorm en inhoud van de byline. Over de vorm zal ik kort zijn, aangezien de stilistiese eigenaardigheden voldoende zullen blijken nit de inhoudsopgaven en de citaten, die hieronder volgen 2). Evenals het heldedicht van andere volken heeft ook het IRussiese een konventionele stijl, met stereotype zinswendingen, zelfs met perioden van enige regels, die bij de behandeling van bepaalde motieven altijd terug keren : zo wordt aan een held, die aan 't vorstelik maal somber er bij zit, niet alleen gevraagd : „Waarom zit ge daar zo en eet niet ?", maar ook : „en waarom snijdt ge 't witte zwaantje niet door?" ?Aan epitheta is de byline niet minder rijk dan het epos van elders. Vorst Wladimir heet dikwels „de vriendelike", niet minder vaak : „mooi zonnetje". Deze epitheta hebben een zo zwakke betekenis gekregen, dat bijvoorbeeld tsar Iwan de Verschrikkelike geregeld wordt aangesproken als „wrede tsar Iwan Wasiljewitsj", zonder daarom in 't minst boos te worden. Van de typiese getallen, zoals „anderhalf" en „veer- tig duizend", zullen hieronder staaltjes worden meegedeeld. Naar de inhoud kunnen de bylinen in twee groepen worden verdeeld : eerst zullen wij spieken over de novelle- en sprookj es- achtige liederen, daarna uitvoeriger over de heldezangen. Streng te scheiden zijn de beide kategorieen niet altijd. 1) Zie blz. 198 vlgg. 2) Het is wellicht gewenst er even op te wijzen, dat de Russiese spreek- teal in 't algemeen zeer rijk is can verkleinwoorden. Het menigvuldige ge- teal in 't algemeen zeer rijk is can verkleinwoorden. Het menigvuldige ge- brink hiervan in de bylinen zal dus op een beschaafde Rus cell veei minder brink hiervan in de bylinen zal dus op een beschaafde Rus cell veei minder kinderachtige indruk maken dan op ons. kinderachtige indruk maken dan op ons. HET R USSIESE VOLKSEPOS. 181 De novelle- en sprookjes-achtige bylinen hebben als hoofd- persoon dikwels een koopman. Zij spelen gewoonlik in de =oude stad Nowgorod, in 't uiterste Westen van het Russiese taalgebied. Deze stad was in de latere Middeleeuwen de hoofdplaats van een groot rijk, dat zich voor de opkomst van Moscou uitstrekte tot diep in 't tegenwoordige gouverne- raent Archangelsk, en dat voortdurend handelsbetrekkingen onderhield met West- Europa. De grote verbreiding van deze Nowgorodse liederen is wellicht een gevolg van de kolonisatie van Noord-Rusland van uit Nowgorod. De bekendste byline van deze soort is die van Sadko. Ik deel deze mee naar de door Markow gepubliceerde redaktie 1): Sadko, een koopman nit Nowgorod, gaat met zijn „goesli" 2) mar het meer en speelt daar zo mooi, dat Vorstin „Wit- vis" door zijn muziek wordt bekoord en bij hem komt. Ze heeft Sadko de raad een zijden net uit te werpen. Hij koopt zo'n net en vangt er drie gouden vissen mee. Deze verkoopt hij op de markt te Nowgorod : de eerste vis wordt op honderd roebel getakseerd, de tweede op duizend, de derde heeft een niet meer te schatten waarde. Zo wordt Sadko schatrijk; tlan gaat hij overzeese handel drijven. Op de tweede reis echter blijft zijn schip plotseling onbeweeglik liggen en andere schepen varen het voorbij. Sadko begrijpt er eerst niets van : „koopman Sadko loopt peen en weer op bet schip, zwaait met zijn blanke handers ?„blankje handjes" staat r letterlik rinkelt met zijn gouden ringen, knipt met zijn blanke vingers, schudt zijn gele lokken." Maar weldra vat hij het : de „Zee-vorst" heeft nog nooit schatting van hem gehad : nu eist hij die op. Een ton met „rood goud" en een ton met „rein zilver" worden over boord ge- gooid; als dat niet helpt, wij$t het lot aan, dat Sadko zich zelf aan de Zeevorst moet offeren. Hij gaat in een „sjloepotsjka" („sloep-je") zitten en speelt daar op de „goesli"; het schip vaart snel weg en haalt de andere schepen in, Sadko wordt idoor vorstin „Wit-vis" naar de „Zee-vorst" gebracht. Deze zegt : „Ik zit hier, Sadko nit Nowgorod, ik zit hier al juist 1) In 't algemeen zijn de „Witte-Zeese" bylinen minder omslachtig dan de Olonets-se deardoor leneu ze zich ook beter voor het navertellen. 2) Eel). snort van liggende harp, die met de vingers wordt bespeeld. 182 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. drie jaartjes op u te wachten. Speel op uw klankvolle goesli? geef mij, de vorst, en de vorstin vreugde !" Sadko speelt, er is feest op de bodem van de zee : een bal, dat drie dagen duurt. Dan komt de heilige Nikola (in de byline gewoonlik Mikola genoemd) van Mozjaisk meedelen dat er veel schepen vergaan : zo onstuimig is het geworden door het onderzeese- bal. Het dansen wordt gestaakt. De „Zee-vorst" -wil Sadko, graag belonen voor zijn muziek en deze wil niets liever, dan „de dertig mooie meisjes" zien. Die worden dan, alle gelijk aangekleed, op een rij gezet, maar met hulp van de heilige Nikola en door een teken van Nastasja zelf, slaagt Sadko er in, nit dit dertigtal Nastasja, de dochter van de „Zee-vorsr nit te kiezen : „Kijk, deze is mij door God toegedacht", zegt hij. De vader wil liever zijn dochter niet afstaan: „de moeder van Nastasja", voegt hij er bij, „was nit het heilige itusland; uit 't heilige Rusland was haar moeder, uit het stenen Moscou." uit 't heilige Rusland was haar moeder, uit het stenen Moscou." Toch stemt hij tenslotte toe; zelfs geeft hij als bruidschat Toch stemt hij tenslotte toe; zelfs geeft hij als bruidschat drie „zwarte schepen" mee, een met „rood goud" beladen, 't tweede met „rein zilver", 't derde met „kostbare edelstenen". Aan Sadko wordt bij zijn vertrek alle eer bewezen. Als Aan Sadko wordt bij zijn vertrek alle eer bewezen. Als weer op de „blauwe zee" is, geeft God de lleer hem gunstir wind, in Nowgorod vindt hij zijn sehepen terug, en dan bouwt hij daar weldra een kerk ter ere van Nikola van Mozjaisk.. De tweede kategorie van bylinen behandelt de daden van. „bogatyr"s („helden"). Sommige hiervan staan meer op zich- zelf, maar de belangrijkste groeperen zich om vorst Wiadimir „mooi zonnetje", die algemeen geldentificeerd wordt met Wlaclimir de Heilige, die omstreeks het jaar 1000 te Kijew regeerde, nog voor de splitsing van het Russiese rijk in kleine vorstendommen. Wladimir zelf speelt in het epos een passieve vorstendommen. Wladimir zelf speelt in het epos een passieve rol: hij is de guile gastheer, die zijn helden genadig en vriendelik aan zijn dis pleegt te ontvangen, en die gewoonlik ook met eerbied door hen wordt bejegend; de helden echter zijn de handelende personen. Als zij soms eens met de vorst in konflikt komen, doet deze zijn uiterste best gauw weer goede vrienden te worden, ook al moet hij zich voor zijn dienaren vernederen. De voornaamste helden zijn Ilja Moeromets, Dobrynja Nikititsj en Aljosja Popowitsj. Eerst een enkel woord over de laatste, de minst belangrijke van de drie. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 183 Aljosja is de noon van een priester nit liostow (noordelik van Moscou). Hij is onstandvastig in de liefde, een eigen- schap, die het Russiese volksgeloof aan de priesterzonen in 't algemeen toekent, en die Aljosja wellicht niet zou hebben,. als 't epos hem een andere vader had toegedacht. Ook is hij ongelukkig in de liefde : Dobrynja Nikititsj had, van huis gaande, zijn echtgenoot bevolen twaalf jaar op hem te wachten. Als die termijn voorbij is, maakt zij zich gereed om te her- trouwen met Aljosja Popowitsj : juist op de huweliksdag komt Dobrynja terug. In de strijd is Aljosja niet veel waard : „hij is niet sterk, maar vermetel in het aanvallen." Hij wil zich dan ook wel eens aan een gevecht wagers, waartoe hij niet in staat blijkt te zijn. Een avontuur is er evenwel, dat in de bylinen van verschillende streken aan hem wordt toe- geschreven en waar hij zich als een ilinke held gedraagt, listig, maar ook dapper en krachtig : dat is de strijd met Toegarin Zmejewitsj, een soort van vliegende drank met papieren vleugels : als een regenbui eerst die vleugels heeft vernield en Toegarin op de grond is neergevallen, dan begint Aljosja de strijd met hem en weet zijn vijand te overwinnen en te doden. Dobrynja Nikititsj (Nikita's-zoon) is afkomstig uit de stad Rjazanj ten Zuidoosten van Moscou. Hij is van al de „bogatyri" het meest een „gentleman". Daarom wordt hij vaak als gezant gestuurd; bijvoorbeeld : wanneer de vorst het plan opvat om te gaan trouwen, moet Dobrynja met een vriend van hem de bruid gaan afhalen. Zijn bekendste a.ron- tuur is evenwel de strijd met de draak : ik deel het hier mee, Haar de redaktie bij Markow. Toen Nikita stierf, was Dobrynja nog een kind, op zijn twaalfde jaar echter wil hij al de „bogatyr"-loopbaan beginnen. Keizer Peter I 1) hoort van hem en ontbiedt hem aan zijn hof. Op het feestmaal, dat dan gehouden wordt, ontvangt Dobrynja de opdracht, waswater voor Peter en vorstin Katerina te halen uit de Potsjaj-rivier. Ofschoon hij liever als een berk in 't donkere woud of als een „grijze stem in de blauwe zee" was geboren, dan deze tocht te ondernemen, gehoor- 1) Aileen in deze redaktie. Elders beet de vorst Wladimir en de vorstin Nastasja. 184 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. zaamt hij zoncler tegenspreken. Zijn moeder geeft hem de road mee, als hij een bad neemt in de Potsjaj-rivier, de eerste en tweede „stroom" over to zwemmen, maar de derde niet. Dobrynja echter is ongehoorzaam en springt toch in de derde stroom. Dan ziet hij van 't Oosten een dreigende wolk op- komen. Hij verbaast zich al dat het niet onweert en regent. Maar de wolk blijkt van andere aard to wezen : „een boos- aardige valse slang kwam aanvliegen: „wat wilt ge, Dobrynja? Zal ik u met water overgieten? Zal ik u met vuur verbranden ? Zal ik u met rook verstikken ? Zal ik u grijpen in mijn slangestaarten? Zal ik u wegdragen naar mijn verre spelonk, naar mijn kleine kindertjes, om u op te eten?" Dobrynja echter duikt snel onder water, komt aan de oever weer boven, trekt zijn „kleurig kleed" [of „gebloemd kleed"] aan en rijdt de vlakte in. De slang grijpt hem met imard en al en beurt hem hoog op. Maar Dobrynja slaat haar zo vreselik met zijn „zijden zweepje", dat ze deerlik gewond wordt en de held smeekt, haar los te laten. Zij wil een verbond met hem sluiten : hij zal zijn als de oudere broer, zij als de jongere zuster ! Maar als Dobrynja haar dan vrij laat, begint ze te bluffen : zij zal de oudere zuster zijn, hij de jongere broer, zij zal naar Kijew vliegen en daar de nicht van Peter I, Zabawa, schaken ! Inderdaad is dan ook, als Dobrynja weldra met het frisse waswater in Kijew terugkeert, de stall in rouw : er is een draak gekomen, die Zabawa heeft mode- genomen. Onmiddellik rijdt de held terug, hij gaat naar de spelonk van de slang en roeit haar hele geslacht uit, de slang zelf „sneed hij het onstuimige hoofd af." Als hij dan met Zabawa terugkeert, wordt er een feestmaal gehouden, waar de keizer de vorsten, bojaren en kooplieden op guile wijze onthaalt en Dobrynja met kostbare geschenken beloont. In het geveeht is Dobrynja, zoals nit deze byline reeds gebleken is, dapper en flunk. Een held is er echter, die hem overtreft, en dat is Ilja Moeromets. Toen Dobrynja nog zeer jong was, heeft Ilja hem bezocht: zij hebben samen gevochten en sedert die dag zijn zij vrienden. Ilja heeft voor zijn jongere makker veel respekt, hij houdt hem voor kloek en 1) Deze nom komt ook in de andere redakties voor : dear is het echter Wiadimir's nicht. Wiadimir's nicht. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 185 verstandig; een moeilike onderneming vertrouwt hij eerder aan hem dan aan een ander toe. Maar wanneer Dobrynja tegen een vijand niet opgewassen is, dan gaat Ilja er zelf op af, gewoonlik met schitterend sukses. Deze Ilja Moeromets is de held van de byline. Vaak wordt hij de „oude" genoemd, in tegenstelling tot Dobrynja en Aljosja, die beide het epitheton „jong" dragon. Inderdaad zijn van Ilja's jeugd geen verhalen bekend. Volgens de oudste bylinen-redakties, die reeds in 18de-eeuwse handschriften zijn overgeleverd, begint Ilja's heldeloopbaan met zijn ver- maarde tocht naar Kijew : 's morgens hoorde hij in zijn ge- boorteplaats Moerom (oostelik van Moscou) de vroegmis; daarna vertrok hij naar het hof van Wladimir : onderweg ontzette hij de stag Sebezj, die door een leger van 300.000 man werd belegerd, vervolgens versloeg hij de rover Solowej, die de kortste weg naar de hoofdstad al tien jaren onveilig had gemaakt, en nog dezelfde dag kwam hij in Kijew aan, tijdig genoeg om daar de dagdienst in de kerk bij te wonen. Toen Ilja die beroemde tocht ondernam, was hij niet zo heel jong sneer. In allerlei streken van Rusland, ook onder een niet- Russiese bevolking, bestaat de overlevering, dat Ilja dertig jaar lang zwak en kreupel was geweest : toen waren er twee mannen tot hem gekomen, die hem uit beker lieten drinken : onmiddellik voelde hij zijn kracht toenemen. Na een tweede beker was hij zo stork, dat hij de aarde zou kunnen opbeuren, als er maar een ring in zat om haar aan naar boven te trekken: een derde glas verminderde de kracht weer tot op de helft. Zo luidt een van de redakties, waarin het ver- haal is overgeleverd. Andere wijken, vooral in ondergeschikte punten, hiervan af. Hier en daar wordt doze vertelling als een byline gezongen. Maar in 't gouvernement Olonets gebeurde dat op zo'n onbeholpen manier, dat de folkloristen, die 't hoorden, al gauw begrepen, dat ze hier met op maat ge- bracht proza te doen hadden : aan de „Winter-oever" bestaat een echte byline over het onderwerp, maar ook heeft de ver- telling er nog haar oude proza-vorm bewaard, terwijl al de andere avonturen van Ilja er alleen als bylinen bekend zijn. Twee van doze avonturen zal ik nog zeer kort vertellen en wel de ontmoeting met Swjatogor en de strijd met Solowej de rover, om daarna van een derde, het gevecht van Ilja 186 HET RIJSSIESE VOLKSEPOS. Moeromets met zijn misdadige zoon, een uitvoeriger overzicht te geven : deze byline zal ons ook verderop nog te pas komen? als wij over de oorsprong van het IRussiese epos handelen. Swjatogor. Ilja ziet een grote tent. Hij gaat er binnen, maar de tent is leeg; weldra echter komt er een geweldige reus aanrijden, Swjatogor geheten, met een kist op de schouder. Ilja verstopt zich en ziet hoe de reus de kist neerzet en Ilja verstopt zich en ziet hoe de reus de kist neerzet en openmaakt. Dan blijkt het, dat hij daarin zijn vrouw had meegedragen : zij mag nu haar gevangenis verlaten en maakt een maaltijd voor haar echtgenoot gereed. Deze doet zich flunk te goed en valt in slaap. Dan wordt Ilja door mevrouw Swjatogor gezien, die graag van het gezelschap van deze vreemde man gebruik maakt, om de heer gemaal te be- driegen. Tegen de ochtend steekt ze Ilja in de zak van Swjatogor. Deze wordt wakker, sluit zijn vrouw weer in de kist, zet die op zijn schouder en stijgt te paard. Het paard is echter niet in staat drie personen in plaats van twee te echter niet in staat drie personen in plaats van twee te dragen en het vertelt zijn heer, waar die derde verscholen zit. Ilja wordt uit de zak te voorschijn gehaald en biecht, wat Ilja wordt uit de zak te voorschijn gehaald en biecht, wat er 's nachts is voorgevallen. Dan doodt Swjatogor zijn vrouw, sluit innige vriendschap met Ilja Moeromets en leert hem op de vlugst mogelike manier alles, wat een rechtgeaarde „bogatyr" rn.oet,kennen. Weldra echter moet Ilja zijn makker verlaten ; de vrienden komen langs een groot graf : Ilja Moeromets past er niet in, maar Swjatogor wel, zelfs zo goed, dat hij noch alleen noch met de hulp van de ander er weer uit kan komen. Dan begrijpt hij, dat zijn levensbaan ten einde is, hij verzoent zich gemakkelik met die gedachte geeft Ilja nog een bemoedigend woordje mee op zijn verdere tochten. Solowej. Wanneer Ilja Moeromets de rechte weg naar Kijew volgt, komt hij weldra aan dat voor reizigers gevaar- like punt, waar de rover Solowej ?de naam. betekent „nachtegaal" ?op zeven bomen zijn verblijf houdt. Deze schreeuwt [sic] als een nachtegaal, sist als een slang, bruit als een wild dier. Maar Ilja slaagt er gauw in hem te wonders en gevangen te nemen. Hij bindt hem aan zijn paard en rijdt naar Kijew, dat hij dan ook spoedig bereikt, ?na onderweg nog gemolesteerd te zijn door Solowej's strijdbare dochter : zo'n ontmoeting is evenwel voor een held als Ilja HET RUSSIESE VOLICSEPOS. 187 een peulschilletje! Als ze aan het hof van \Vladimir zijn gekomen, moet Solowej daar zijn kunsten vertonen, dat wil zeggen : hij moet fluiten ?want dat is meer dan andere dingen zijn fort ? maar niet al te hard. Toch doet hij het met zulk een geweld, dat al wat er in de zaal is trilt en de ridders tegen de muur worden geslingerd: tot straf wordt hij clan op staande voet door Ilia Moeromets afgemaakt. Ilja Moeromets en zijn zoon (naar de redaktie van de „Winterkust"). Ilja is met vier helden, Wanjoesjka de bojare- zoon, Wanjka de generaalszoon, Aljosja de priesterszoon en Dobrynja Nikita'szoon in een tent ver van Kijew. Er nadert een held te paard, die met zijn knots van 40 poed (?650 KG.) sterke toeren verricht. Ilja durft geen van zijn makkers aan een strijd met die held te wagen, het liefst nog Dobrynja. Doze zadelt zijn paard, rijdt op de vreemdeling toe en roept hem. De ander wil naderen, ?maar toen zijn paard met de rechterpoot de grond aanraakte, „schudde Moeder Vochtige- aarde, de blauwe zee golfde op, uit meren en rivieren stroomde het water weg." Dobrynja beeft van angst en rijdt terug. Nu gaat Ilja Moeromets zelf er op af, overwegende, dat „de dood op de vrije vlakte niet voor hem is weggelegd." Hij hoort de vreemde held zeggen, dat hij zijn stok op Kijew en het „stenen Moscou" zal doen neerkomen. Ilja, ontstemd over die woorden, rijdt op hem af en slaat hem tot driemaal toe met zijn knots op het hoofd, maar de held schijnt daar niets van te voelen: zodat Ilja bang wordt dat zijn kracht weg is en zich tussen elke twee slagen in van het tegendeel moet overtuigen, door een grote steep doormidden te slaan. Na de derde slag glimlachte de held. Ilja wordt boos : „toen was het geen kwaadaardig gifmengsel, dat opbruiste, 't was een heldehart, dat ziedde". Hij daagt de ander uit tot een gevecht; daarin blijft Ilja overwinnaar, maar hij wil zijn vijand niet onmiddellik doden. Liever vraagt hij hem eerst naar zijn afkomst. Dan hoort hij, dat de held twaalf jaar oud is, geboren in een heidens land als de zoon van Marinka Kajdalowka, die hoge tol ontvangt van Wladimir's schepen. Zijn moeder heeft hem naar Itusland gezonden om Ilja Moeromets, zijn vader, te zoeken, ?die hij, zoals nu blijkt, reeds herkend heeft. Hij overhandigt Ilja een ring en deze begroet zijn zoon met de voor ons niet zeer epies 188 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. klinkende woorden : „Kijk, jij bent mijn, mijn lieve kind, mijn lief kind ben je, mijn bemind kind. Jij bent dus het jonge Podsokolnik-je" 1); dan kust hij hem op de „suikerige lippen" en samen gaan ze terug naar de tent, waar ze drie dagen drinkend en feestvierend doorbrengen. Als Ilja daarna in slaap valt, poogt Podsokolnik zijn vader te ver- moorden, maar deze draagt een gouden kruis op de Borst, dat de speer doet breken. Ilja behandelt de boosdoener op de gewone „bogatyr"-se manier: „hij gooide hem heel hoog, ja hoger dan het staande woud, lager dan de drijvende wolk." Als hij weer neerkomt op de grond, bindt zijn vader hem aan zijn paard en jaagt dat de vlakte in, opdat de snode zoon nooit weer naar Kijew en het stenen Moscou zal terugkeren. Het paard brengt zijn jonge meester naar de moederlike woning terug, Marinka bevrijdt haar zoon van zijn boeien: tot beloning wordt ze onmiddellik door hem afgemaakt. „Dan bluft de hond nog: Vermoord heb ik nu mijn lijfelike moedertje ; nu zal ik ongebonden vrijheicl hebben. Ik zal buit maken alle Russiese zwarte schepen, er uit halen, nit die schepen, veel mensen ; dan zal ik Iija Moeromets gaan zoeken, het onstuimig hoofd tot de schouders hem afsnijden." Heel kort eindigt dan de byline met de meedeling, hoe Ilja hoort van de plunderingen van zijn zoon, hoe hij hem gaat opzoeken en hem het „onstuimig hoofd" afsnijdt. Bij de talrijke liederen, die de strijd van Ilja Moeromets met verschillende Tataarse Khans tot onderwerp hebben, zullen wij niet afzonderlik stilstaan. Lie ver wil ik nog een andere byline bespreken, die eveneens de aanval van een Tataarse vorst op Kijew behandelt, maar waarin Ilja Moeromets niet genoemd wordt. Ik kies bepaaldelik deze uit met het oog op de merkwaardige inleiding van de „toery" met gouden horens. 2) 1) De naam Podsokolnik betekent „onder-valkenier". Zon die naam soms in verband staan met de naam van 't schip Sokol, „walk", waarop Ilja volgens sommige redakties van deze byline ?voer, toen hij bij Marinka kwam? Aan de Petsjora ?misschien ook elders ?beet zoon Sokolnik, „valkenier". 2) Het woord „toer" betekent „oeros", maar de bevolking, die nu nog bylinen zingt, schijnt er de betekenis „hert" can toe te kennen. „Toeritsa" is het vrouwelik. Ik deel deze byline mee near een Olonets-se redaktie. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 18 „Van onder de witte berk met lokkige twijgen, van onder het wondere Jelandijew- (elders : Lewanidow-) kruis kwatnen vier goudhoornige toery aandraven, en zij draafden voorbij de roemruchte stad Kijew en zij zagen boven Kijew jets vreemds, zij zagen boven Kijew een groot wonder : over de muur van de stad loopt, schrijdt voort een schone, lieftallige jonkvrouw ; in de handen houdt zij het Goddelik boek, het Evangelie. Hoe meer zij leest, hoe meer zij schreit. Weg liepen de toery van Kijew. Zij ontmoetten de moeder-toeritsa, begroetten haar : „Dag toeritsa, dag moederlief !" ?„Dag toery, kleine kindertjes! Waar zijn jullie geweest, waar zijn jullie heen gelopen IP" ?Als zij van het geziene wonder verteld hebben, zegt de moeder : „Wat zijn jullie dom, goudhoornige toery ! Niets weet jullie, kindertjes. Dat was niet een schone, lieftallige jonkvrouw : over de muur liep de Allerheiligste Moeder, de Moeder Gods, en toen schreide de Moeder Muur van de Stad om het Christelik geloof : over de stad Kijew zal verderf komen." Dan begint het verhaal: Tegen Kijew trek Batyga op, met zijn zoon, zwager en sekretaris. Elk heeft 40000 man aan troepen bij zich. Voor Kijew gekomen, nodigt Batyga vorst Wladimir uit, een held te zenden voor een tweegevecht. Toevallig zijn alle helden uit, op een na. Die ene is Wasilij Ignatjewitsj, een aartsdronkaard, die al zijn bezit, zelfs de bruidschat van zijn vrouw, verdronken heeft. Hij biedt zich aan voor de strijd : graag zal hij de eer van zijn vorst ver- dedigen. Wladimir onthaalt hem eerst op een beker wijn, inhoudende anderhalve emmer : dan heeft hij de kracht, zijn paard te bestijgen en de sabel te hanteren. Hij rijdt naar de muur en schiet met drie pijlschoten Batyga's zoon, zwager en sekretaris dood. Batyga vordert de uitlevering van de schuldige. Wasilij begeeft zich vrijwillig naar het vijandelike kamp en vraagt Batyga om vergiffenis. Na nog een dergelike hartversterking genoten te hebben als tevoren, belooft hij Batyga, dat hij Kijew voor hem zal innemen, als hij 40000 man troepen meekrijgt. Batyga stemt toe. De 40000 man worden door Wasilij afgemaakt; Batyga ge- looft graag de leugens, waardoor de ander het verlies van zoveel manschappen zoekt te verklaren, en geeft hem nog tweemaal 40000 man mee, die beide keren op dezelfde 190 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. manier door Wasilij worden gedood. Dan ziet Batyga het hopeloze van een verdere belegering in en haast zich zo snel mogelik naar zijn land terug, zeggende : „God geve, dat ik nooit meer voor Kijew kom, ik noch mijn kinderen, mijn kinderen noch mijn kleinkindereu." Van dit lied mogen wij Been afscheid nemen zonder bij de in- leiding nog even stil te staan. Het ligt voor de hand, dat deze eenmaal de aanhef is geweest van een lied van geheel andere inhoud, waarin van de verovering van Kijew werd gezongen. Te waarschiinliker is dat, als wij bedenken, dat Batyga wel dezelfde naam zal zijn als Batyj ; en zo heet in het Russies de Mongoolse veldheer, die in de jaren 1237 ?240 Rusland heeft geplunderd en Kijew veroverd. Toch kunnen we bij het rekonstrueren van de oudere gedaante dezer byline niet te voorzichtig zijn. Diezelfde „toery"-episode komt namelik in het Archangelse gebied als afzonderlik lied komt namelik in het Archangelse gebied als afzonderlik lied voor, eveneens in bylinen-rythme voorgedragen. Hier echter weent de Heilige Godsmoeder niet over de ondergang van Kijew, maar over het „Oude geloof'', dat zij begraven heeft. M. a. w. : wij hebben hier een lied van schismatici voor ons, van „raskolniki" zoals ze in het Russies heten. Deze hebben ,zich in de 17e eeuw van de orthodoxe kerk afgescheiden, toen deze allerlei hervormingen heeft ondergaan, en menen dat zij het rechte, het „oude" geloof bewaard hebben. Nu zijn twee dingen mogelik : het lied van de „toery" kan van ouds een raskolnies lied geweest zijn en later in het Olonets-se gouvernement tot de proloog van een byline zijn gedegra- gouvernement tot de proloog van een byline zijn gedegra- deerd ; ook kan de Olonets-se redaktie ouder zijn; dan is deze proloog in Archangelsk onder de daar zeer talrijke schismatici tot een zang van het „oude geloof" vervormd. Deze tweede opvatting houd ik evenals Grigorjew in de inleiding op zijn bylinen-uitgave ?voor aannemeliker, vooral omdat ik me niet kan voorstellen, hoe welk-lied-dan-ook onder invloed van zo'n ongerijmd verhaal van Batyga's invasie de vorm aan zou nemen van een jammerklacht over de val van Kijew. Maar als iemand de tegenovergestelde mening zou willen verdedigen, aannemende, dat het ongerijmde verhaal van Wasilij de dronkaard van jonge datum is en dat er niet lang geleden nog een serieus lied van de val van Kijew bestond, of eenvoudig bewerende, dat logies verband tussen HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 191 proloog en lied in 't oog van bylinezangers in 't geheel niet noodzakelik is, ?dan zou het niet gemakkelik zijn, Oat te weerleggen. bt II. De geestelike liederen worden in Rusland gezongen door een bepaalde kategorie van zangers, die „kaliki" heten. Het zijn bedelaars, die rondtrekken van dorp tot dorp, overal zingen en geld en onderkomen daarvoor ontvangen. De bylinen echter worden gezongen, liever gezegd gereciteerd, door boeren en boerinnen, die overigens net zo leven als hun dorpsgenoten, die een minder muzikale of poetiese aanleg heb- ben. Gewoonlik valt van deze personen zeer weinig te vertellen. De beste onder hen maken in 't algemeen een eerbiedwaardige indruk, die vooral een gevolg is van de devotie waarmee ze hun liederen voordragen. Een van de allerinteressantste is wel Leontij Toepitsyn. Deze leefde plm. 1860 dichtbij Barnaoel, in 't gouvernement van Tomsk : daar hoorde hem de ethno- graaf Goeljajew, die op een wetenschappelike reis die streken bezocht. Toepitsyn kende veel kleinere liedjes, bruiloftsverzen enz., en ook bylinen; als hij zong, werden Goeljajew's bedienden tot tranen toe geroerd. Evenals bekende rapsoden van de oudheid was deze zanger blind. Op zekere dag was hij het bos ingegaan; plotseling was het alsof een windvlaag door zijn ogen sneed en van of die dag heeft hij niet meer gezien. Had Toepitsyn geleefd in de Homeriese tijd, zeker was van hem gezongen als van Demodocus : „De Muze minde hem meer dan anderen, zij gaf hem iets goeds en jets slechts; zij roofde hem de ogen, zij gaf hem de heldere zang." 1) De Russiese bevolking noemt een voordrager van bylinen niet „zanger," maar „spreker" (skazitelj, vrouwelik skazitel- nitsa, elders skazatelj, skazatelnitsa). Deze benaming is inderdaad juister ; immers het bylinerythme is recitatief, geen zang. Het omvat niet meer dan vijf noten en de „spreker" deklameert ') Door T. gezongen liederen benevens zijn biogratie zijn uitgegeven in de bundel „Russiese bylinen, in oudere en latere tijd opgetekend," uitgegeven door N. S. Tichonrawow en W. F. Miller. 1894. 1909 III. 13 192 HET RUSSIESE YOLKSEPOS. meer dan dat hij zingt. De Russiese geleerden en de „in- telligenten" in 't algemeen gebruiken echter gewoonlik het woord „zanger" (pewets). Het is merkwaardig, dat niet ieder lied zijn eigen rythme heeft, maar veeleer iedere „spreker". Natuurlik draagt niemand al de bylinen, die hij kent, precies op gelijke wijze voor; zelfs is het best mogelik, dat een persoon eenzelfde lied telkens enigszins anders fraseert en moduleert; maar toch kunnen wij zeggen, dat Been zanger meer dan twee of hoogstens drie rythmen tot zijn beschikking heeft, die hij met kleine modificaties gebruikt voor zijn hele repertoire. Dit geldt niet alleen voor zangers, die een acht of tien liederen kennen, maar zelfs voor een A. M. Krjoekowa, die er twee-en-zestig zingt. De rythmen van de verschillende zangers wijken belangrijk van elkaar af. Men kan zich daarvan het best overtuigen, ads men in de gelegenheid is, in Rusland zelf zich door een grafofoon enige bylinen to laten voorzingen. Maar men merkt het ook reeds op, als men slechts de twee uitgaven van Archangelse liederen 1) inziet, waaraan een groot aantal zangmotieven is toegevoegd. Dan valt het bijvoorbeeld onmiddellik op, dat de zanger Ponomarow een lied doorlopend in 66nzelfde maat zingt, terwijl anderen zich in dat opzicht zo vrij gedragen, dat op iedere regel enige malen een vcr- andering van maat moot worden aangegeven. Het yolk heeft voor zijn epos een grote eerbied. In die streken, waar het nog in voile bloei is, beschouwt men het als jets heiligs. A. M. Krjoekowa heeft aan Markow gezegd, dat volgens haar mening ieder, die aan de inhoud van een byline iets verandert, „vervloekt" is; een kleine wijziging in de vorm wordt echter ook door haar niet als een essentiele verandering beschouwd. Hoe hoog men het epos stelt blijkt ook daaruit, dat men het op vastendagen zingt, zelfs in de tijd van de grote vasten, wanneer overigens alle zang, tenzij van geestelike poezie, als iets verderfeliks, als een slecht omen 1) 1. Het eerste deel van Grigorjew's „Arehangelse bylinen en historiese liederen," 4904; ?2. Materiaal in het gouvernement van Arehangelsk ver ztaneld in de zomer van 4901, door A. W. Markow, A.. L. Maslow en B. A. Bogoslowskij. Dit zijn de enige edities, die melodieen bevatten, met een, grafofoon opgenomen. grafofoon opgenomen. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 193 wordt beschouwd. En Rjabinin, de beroemdste zinger van Olonets, weigerde in den beginne zich aan Rybnikow te laten horen. Hij beschouwde dat als een profanering, niet ver- moedende, welk een liefde voor het epies lied ook deze geleerde bezat. En niet alleen vereert men de byline: men gelooft er ook aan. Het is Markow wel eens gebeurd, dat een Boer tegenover hem twijfel wilde voorwenden aan de waarheid van verhalen als dat van Ilja Moeromets, en Solowej de rover; maar dat veinzen ging zulke mensen dan toch heel slecht af. In die streken, waar men begint te twijfelen aan de byline, gaat dat samen met een verval van de epiese traditie. Overal echter, waar het epos bloeit, gelooft de bevolking, dat er eens een tijd is geweest, dat er mensen waren van ander maaksel dan wij nu zijn, een tijd, waarin men 40.000 vijanden met een schot doodde en anderhalve emmer wijn in een teug leegdronk. Natuurlik is het geloof aan de byline een van de belang- rijkste kondities voor haar voortbestaan. Hoe komt het echter, dat men juist in het hoge Noorden dat geloof bewaard heeft ? Welke oorzaken hebben verder direkt of indirekt de epiese overlevering in die streken in stand gehouden ? Een van die oorzaken ?waarover we 't uitvoerigst moeten spreken ?is deze : dat in de noordelike gouvernementen van IRusland nooit slavernij heeft bestaano In Centraal-Rusland is in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw de eenmaal vrije boerebevolking veranderd in een stand van lijfeigenen. Dat kwam daardoor, dat de Tsaren van Moscou aan de groten van hun rijk uitgestrekte landgoederen gaven. Op dit land woonden vrije boeren, maar dezen kwamen allengs in een zekere verhouding van afhankelikheid tot de grote en rijke heren, wier hulp en steun zij telkens nodig hadden. In 't eind van de zestiende eeuw, maar vooral in de zeventiende, ging die afhankelikheid, mede tengevolge van keizerlike besluiten en wetten, over in lijfeigenschap. In het hoge Noorden echter werden weinig of geen landgoederen aan de rijksgroten ge- schonken : de boerebevolking woonde op een bodem, die onmiddellik aan het rijk hoorde, en de slavernij-wetten hadden op deze boeren geen vat. Merkwaardig is de beschrijving, die Markow geeft van zijn ervaringen aan de „Winter-trust." 194 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. Het meest typiese woord voor de Russiese lijfeigenschap is er niet bekend ; dat is het woord „barin", waarmede indertijd de personen uit de slavestand een heer plachten aan te spreken en dat nu nog, na de bevrijding van de boeren in. 1861, door het jongere geslacht van „moezjiki" op de- zelfde wijze wordt aangewend. Een heer heet aan de Winterkust „molodets" (d. „kerel") of „moezjik" („hoer"). Komt hij een hoer tegen, dan neemt deze niet zijn muts af, maar knikt met 't hoofd als tegen zijn beste vriend. Zou een dorpsgenoot een vreemde heer beledigen, dan zal een ander het zeker voor hem opnemen, ten einde onrecht tegen te gaan : maar niemand zal hem met enige onder- scheiding bejegenen. Dit is nog een land, waar men de mens niet anders beschouwt dan als zijn gelijke ! En zo is 't ook elders in de gouvernementen Archangelsk en Olonets. In zulk een land, heeft Hilferding gezegd, kon de epiese overlevering zich handhaven, doordat men „nog niet verleerd had, veel te voelen voor de idealen van vrije kracht, bezongen in deze oude rapsodieen. Maar hoe zou anderzijds een mens, in deze oude rapsodieen. Maar hoe zou anderzijds een mens, die zich slaaf voelt, in het type van de epiese „bogatyr" zijn gelijke kunnen blijven zien ??Deze woorden klinken enigszins als een lege fraze, toch is er meer waarheid in, dan wij in West-Europa zouden menen, waar noch het type van de Russiese lijfeigene noch een Archangelse maatschappij van absolute gelijkheid bestaat of zelfs denkbaar is. Vooral indirekt heeft echter de slavernij op het epos belemmerend gewerkt : niet alleen omdat hij zich „slaaf voelde" he-eft de moezjik zijn oude helden vergeten, maar vooral ook, omdat het slaveleven hem noodzaakte, te tobben voor zijn brood, te werden en te zwoegen zijn leven lang, zijn gedachten voor alles te bepalen bij de grond, die hij bebouwde, bij de veeleisende, vaak hardvochtige meester, aan wie het werk zijner handen, aan wie hij zelf toebehoorde. overige faktoren, die bij 't in stand blijven van het epos hebben meegewerkt, zijn ook voor een niet-Rus zonder nadere toelichting begrijpelik. In de eerste plaats noemen wij de afgelegen situatie van de noord-Russiese gouvernementen. Grote gebeurtenissen, waardoor de centrale delen van het Grote gebeurtenissen, waardoor de centrale delen van het rijk werden in beroering gebracht, zijn er hoogstens bekend geworden door de verhalen van pelgrims en zwervende bede- HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 195 laars, maar noch op de denkwijze, noch op de levenswijze van de bevolking hebben ze enige invloed gehad. Verder is het van belang er op te wijzen, dat bijna alle zangers analfabeten zijn. Zowel in IRusland als ook in het Servies-Kroatiese taalgebied hebben de folkloristen opgemerkt, dat de zeer kleine minderheid van zangers, die lezen en schrijven kan, tot de slechtste kenners van het epos behoort hun geheugen laat ze vaak in de steek en ze dragen slecht voor. Ook de zangers zelve weten dat best, ook zij hebben de ervaring opgedaan, dat de veelzijdigheid van de ()Test aan de intensiteit van de afzonderlike geestesfunkties in de weg staat. Maar als de allergewichtigste konditie voor een levend volksepos moeten wij de levenswijze van de bevolking be- schouwen : alleen daar kan het epos bloeien, waar de dagelikse bezigheden aan de mensen veel vrije tijd laten. Want zo'n heldelied zingt men maar niet eventjes tussen de bedrijven door ! En zal een jonger geslacht het repertoire van het oudere overnemen, dan is het nodig, dat de bylinen veel gezongen warden : maar voor een lied zijn soms een paar uur nodig. Nu zijn er verschillende werkzaamheden, die het vele zingen in de hand werken. Zo heeft men zowel in 't Olonets-se als aan de Witte Zee opgemerkt, dat verscheidene zangers, vooral ook zangeressen, veel tijd doorbrengen met het knopen van netten, een werk, dat de gedachten niet bezighoudt, zodat sommigen van hen bylinen zingen, een- voudig omdat ze zich anders vervelen. De boeren van de Winterkust gaan in 't zomerseizoen op de visvangst, wonen dan in kleine hutjes, met een stuk of wat bij elkaar zo'n periode van langdurig isolement hebben ze gelegenheid te over, lange liederen van elkaar te leren. Niet minder gunstig zijn daarvoor de omstandigheden in de winter, wanneer de mannen jacht gaan maken op Wilde dieren, gewoonlik in groepen van twee. Zulke jacht-exkursies duren een of twee weken. Vooral langs de rivier de Mezenj is het epos in bloei : dat wordt door de boeren zelf vooral daaraan toege- schreven, dat de gelegenheid am te vissen voor de mensen daar zoo ganstig is. De bevolking is er schaars; dat werkt er toe mee, dat men vaak lang achtereen, ver van alle andere mensen, in de vishutjes met kleine gezelschappen bijeen is. 196 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. Wanneer een of meer van de konserverende faktoren verdwijnen, raakt de epiese overlevering in verval. Zo bijvoor- beeld op de Ter'se kust, de oostelike oever van het schiereiland Kola, tegenover de Winterkust. Terwijl men langs de Mezenj en op de Winterkust nu nog net zo leeft als vroegere ge- slachten, is aan de Ter'se kust de visvangst achteruitgegaan : 't gevolg is, dat menigeen andere bronnen van inkomen is gaan zoeken, o. a. door op de Moerman'se kust, aan de noordzijde van Kola, zich te verhuren op houtzagerijen. Voor een dertig jaar bloeide het epos er nog : A. M. Krjoekowa immers heeft niet •minder dan 41 bylinen in haar jeugd geleerd, Coen zij nog op de Ter'se oever woonde. Nu is hier gees zanger meer to vinden met een groot repertoire, en de talrijke personen, die nog een of een paar bylinen kennen, zingers die bijna alle slecht, dikwels zelfs fragmentaries. Maar o©k daar, waar de byline nog niet kwijnende is, bepaalt men zich tot het bewaren van de van ouds overge- leverde liederen. Nieuwe worden er niet gemaakt en al enige geslachten achtereen schijnt dat niet gebeurd te wezen. Toch is men zo vertrouwd met rythme en epiese stijl, dat het menigeen niet veel moeite kost, ook een geheel andere stof op deze wijze voor to dragen. Markow had eens een paar vrouwen bij zich, die voor hem gezongen hadden en ten slotte zeiden dat ze nog een lied kenden. Toen begonnen ze, in bylinemaat, enige liedjes van geheel andere aard to zingen : een hiervan was een soldateliedje, in de gewone redaktie beginnende met : „een vader had drie geliefde zones''. Het ligt voor de hand, dat mensen, zo vertrouwd met epiese stijl, in de hun overgeleverde liederen heel wat variaties kunnen aanbrengen. Dat gebeurt dan ook inderdaad. Menige kunnen aanbrengen. Dat gebeurt dan ook inderdaad. Menige byline heeft een sterke lokale tint: zowel schilderingen van het landschap als beschrijvingen van voorwerpen en van menselike handelingen zijn alleen van toepassing op de natuur en de levenswijze van het hoge Noorden. Maar ook individuele eigenaardigheden zijn niet zeldzaam. In 't Olonets-se heeft men een zanger gevonden, die veel Kerkslaviese woordvormen gebruikte. Men meende eerst, dat hij zijn liederen aan een of ander handschrift had ontleend: maar weldra bleek het, dat hij veel in kloosters kwam. Toen begreep men, dat de kerktaal van zijn bylinen nit de mond van vrome monniken was over- HET RUSSIESE VOLKSEPOS, 197 gen o me n Ook A. M. Krjoekowa, die buitengewoon vrooin is, weidt in haar gezang gaarne uit over lijkinissen, kerk- diensten enz. Pit beschouwt zij als een zeer geoorloofde vrijheid, zolang aan de gang van het verhaal maar niets wordt veranderd. Niet alle zangers zijn echter zo konscientieus op dat punt; toch zullen wel de meeste veranderingen in de inhoud van bylinen veeleer aan een lapsus memoriae dan aan opzettelike knoeierij zijn toe to schrijven. Zulke lapsus zijn heel natuurlik. Men kan een epies lied in tweeerlei stukken verdelen : vasten overgangs-stukken. Tot de eerste klasse behoren beschrijvingen van een feestmaal, van een gevecht, van 't zadelen van een paard en dergelijke meer; deze komen herhaaldelik in allerlei verband voor, gewoonlik met dezelfde woorden. De over- gangen tussen zulke perioden zijn dikwels kort. Is 't nu niet heel begrijpelik, dat een zinger, als bij zo'n overgang zijn geheugen hem in de steek laat, jets anders er voor in de plaats zingt, dikwels zelfs in de mening, dat hij niet van de oorspronkelike gang van 't verhaal afwijkt? En dan wordt die onwillekeurig vervalste redaktie weer door anderen °verge- nomen. Als wij deze dingen bedenken, moeten wij ons verwonderen, dat de bylinen in de laatste twee a drie eeuwen zo weinig veranderd zijn. Vergelijken we de oudste handschriftelike redakties uit de 17de eeuw met de bundel van Kirsja Danilow -van 1760 en met de liederen zoals ze in de 19de en 't begin van de 20ste eeuw vooral in het Noorden van Europees Rusland, maar ook elders, tot in het uiterste Noordoosten van Siberie toe, gevonden zijn, dan worden wij getroffen door de gelijkheid van de motieven, dikwels ook door de overeenstemming in biezonderheden. Men neemt algemeen aan, dat in de 17de eeuw het epos zijn tegenwoordige vorm heeft gekregen. Lit een vergelijking van de oudere en jongere redakties blijkt, dat wij geen latere periode hiervoor mogen aannemen, terwijl anderzijds menige episode uit de bylinen van allerlei mogelike gouvernementen haar verklarina vindt in de historiese gebeurtenissen van 198 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. de 16de eeuw en het begin van de 17de. Maar als wij jets naders omtrent het epiese gezang van v6Or 150 a 250 jaar willen te weten komen, dan missen wij de nodige gegevens. Een ding mogen wij als vaststaand beschouwen : dat eenmaal ook in Centraal-Rusland een dergelike by- linen-overlevering bestaan heeft als nu in het hoge Woorden. Daarop wijzen niet alleen de meer sporadiese vondsten Daarop wijzen niet alleen de meer sporadiese vondsten in de 19de eeuw, maar vooral ook de talrijke herinneringen aan de geschiedenis van Moscou en zijn omgeving, die wij overal in het epos aantreffen. Verderop zal ik daar- over uitvoeriger spreken : hier wijs ik alleen op de naam van Ilja Moeromets. 't Is een uitgemaakte zaak, dat deze Ilja oorspronkelik niets met de plaats Moerom te maker] had : hij kan eerst omstreeks 1600 een „Moeromer" ge- worden zijn. Dat men hem met deze overigens niet belang- rijke Centraal-Russiese stad in verband heeft gebracht, wijst er wel op, dat in die streken plm. 1600 het epos bekend er wel op, dat in die streken plm. 1600 het epos bekend is geweest. In de Russiese letterkunde van vroeger eeuwen wordt wel eens van de volkszang gewag gemaakt, maar dan in zulke- vage termen, dat het niet nit te maken is, of er bylinen of andere liederen bedoeld zijn. Dank zij de Engelsman Richard, James, die in 1619 als gezantschapsgeestelike Moscou be- James, die in 1619 als gezantschapsgeestelike Moscou be- zocht, weten wij, dat daar toen liederen over de historiese, gebeurtenissen van de laatste tijd gezongen werden : enige- gebeurtenissen van de laatste tijd gezongen werden : enige- heeft James er opgetekend, maar dit zijn geen bylinen in de zin, die wij daar nu aan hechten. wij kunnen dus niet met zekerheid zeggen, of in de omstreken van de hoofdstad in die tijd het epos nog onder 't yolk leefde, maar waar- schijnlik is het wel. Nog moeiliker is het uit te maken, door wie in vroeger- eeuwen de byline') gezongen werden. Men neemt wel aan, dat er een bepaalde klasse van zangers bestond en die wordt. door sommigen geidentificeerd met die van de „skomorochi", door sommigen geidentificeerd met die van de „skomorochi", dat zijn potsenmakers oftewel rondzwervende jongleurs. Men beroept zich dan op de „grappige toevoegsels" of „grapjes" (pribaoetki), waarmee sommige bylinen beginnen of sours, ook eindigen. Zo begint een Archangels lied over Ilja Moeromets aldus : „Viet goud en rein zilver zijn ons dierbaar dierbaar is ons, jonge kerels, de liefde; goud en zilver ver- dierbaar is ons, jonge kerels, de liefde; goud en zilver ver- HET R USSIESE VOLKSEPOS. l gaat. onze dierbare liefde wordt niet vergeten," ?een Olonets-se pribaoetka luidt : „Van onder de witte lokkige berk, van onder het wondere Lewanidow-kruis, van onder de heilige as van Boris 1), van onder de witte Latyr-steen kwam te voorschijn ijlen, stroomde weg de rivier moedertje- Wolga. Breed ging moeder Wolga Kazanj voorbij, breder was ze bij Wastrakanj. Veel rivieren nam ze op, moeder Wolga, nog meer beken zwelgde ze in, zij ging de rechte Ladin'se banen, dan door de Sorotsjin'se bergen en dalen, en ze ging voort 3000 [werst], en toen viel Wolga in de Zwarte Zee [sic], zij vormde precies 70 mondingen; breed is het veer bij Nowgorod. En dat alles, vriendjes, is geen sprookje, maar dat alles is een grapje. En nu begint het van Dobrynja-tje..." Inderdaad doen dergelike „grapjes" aan „skomorochi? denken. Maar de bylinen met zulk een aanhef of slot zijn verre in de minderheid. Daarom geven de „grapjes" ons hoogstens het recht, om aan te nemen, dat epiese liederen o. a. wel eens door „skomorochi" gezongen werden. Wellicht waren er enige die meer bepaaldelik tot hun repertoire hoorden. Daarop wijzen ook rythmiese gegevens. A. M. Krjoekowa zingt an byline op een heel andere wijze dan al de overige; ook wijkt het rythme of van dat van adle andere zangers uit het dorp. 't Is eenvoudig zeer vlug spreken op maat. Dat maakt op de toehoorders een komiese indruk; en daarmee is de inhoud van het lied 2) volkomen in overeenstemming. Waarschijnlik is deze byline, met haar eigenaardige voordrachtswijze, gehnporteerd door „skomorochi". Maar wanneer juist zo'n opvallend grappig lied deze oorsprong heeft, is hetzelfde voor de andere, van meer gewone soort, niet waarschijnlik. Ook mag men niet nit die vaak geciteerde plaatsen uit de oud-Russiese kerkelike literatuur en keizerlike dekreten van de 17e eeuw, waarin „skomorochi" en „heidense, dui- velse liederen" in een adem worden genoemd, afleiden, dat alle wereldlike poezie uitsluitend of vooral door skomorochi werd voorgedragen. 't Is niet te loochenen, dat zij liederen 1) De HH. Boris en Gleb waren zones van Wladimir de Heilige. 2) Het is de byline van Kostrjoek, die verderop nog ter sprake komt 200 HET HUSSIESE VOLKSEPOS. zongen en dat vele hiervan, waaraan nu niemand enige aanstoot zou nemen, door ijverige priesters en vroine keizers zoals Aleksej Alichajlowitsj (1645-1676) voor heidense of zoals Aleksej Alichajlowitsj (1645-1676) voor heidense of ketterse poezie werden gehouden. Maar hoorden ook de bylinen daartoe ? Met evenveel recht zouden wij het omge- keerde kunnen aannemen, op grond van een meedeling van de Engelsmau Collins, die plm. 1660 te Moscou vertoefde. Deze verhaalt van een korporatie van honderdjarige grijs- aards, die aan het hof van keizer Aleksej verbonden waren en naar wier verhalen over de oude tijd de vorst met graagte placht te luisteren. 'Waren die verhalen bylinen ? Het is placht te luisteren. 'Waren die verhalen bylinen ? Het is even onmogelik dit te weerleggen, als het te bewijzen. In die oude mannen van Collins ziet men gewoonlik „kaliki", zangers van geestelike poezie, zoals ze nog in onze dagen bestaan, en men heeft wel vermoed, dat deze „kaliki" ? dagen bestaan, en men heeft wel vermoed, dat deze „kaliki" ? vaak noemt men ze „kaliki perechozjije", met een ook uit vaak noemt men ze „kaliki perechozjije", met een ook uit 't epos bekend epitlieton, dat „rondtrekkend" betekent destijds ook bylinen zongen. Onmogelik is dat niet, ofschoon de tegenwoordige kaliki zich bepalen tot het geestelik lied. de tegenwoordige kaliki zich bepalen tot het geestelik lied. Ook monniken schijnen de epiese traditie .mede in stand ge- Ook monniken schijnen de epiese traditie .mede in stand ge- houden te hebben. Markow heeft tenminste in het Archan- gelse gouvernement mededelingen gehoord, die daarop wijzen. Zouden dan ook niet de zangers van de geestelike liederen met het epos vertrouwd zijn geweest ? Helaas ontbreken ons alle direkte gegevens en we zijn op vermoedens aangewezen. Een hypothese zoekt het 17de -eeuwse epos bij skomorochi, een andere bij kaliki. Beide zullen wel jets waars bevatten. Toch zal wel het grootste deel van de jets waars bevatten. Toch zal wel het grootste deel van de zangers van die tijd evenals nu te zoeken zijn onder de boeren zelf, zo al niet in de stad Moscou of haar onmid- dellike omgeving, dan toch in Centraal-Rusland evengoed als in het hoge Noorden. Dat de bylinen zich over zulk een groot gebied verbreid hebben, is heel begrijpelik, als wij bedenken : 1. dat de geleidelike uitbreiding van Rusland door voortdurende, zich telkens herhalende kolonisatie tot stand is gekomen ; ?2. dat in Been ander land van Europa zoveel rondzwervende mensen gevonden werden als in Rusland; denken wij alleen maar aan 't grote aantal bedevaartgangers, die nog in onze tijd te voet het hele rijk van Noord tot die nog in onze tijd te voet het hele rijk van Noord tot Zuid bereizen. HET RLTSSIESE VOLKSEPOS. 201 Gaan wij vender terug dan 1600 en vragen we, wie in een nog vroegere periode de epiese liederen zongen en hoe dat toen gebeurde, dan tasters we geheel in het donker. Wij kunnen niet antlers doen dan konstateren, dat de byline van de laatste drie eeuwen 'heel weinig lijkt op het enige epos, dat ons uit een vroegere tijd bekend is, toen Rusland uit verschillende staten bestond en toen Moscou noch enig ander noordelik rijk kon konkurreren met de machtige vorsten- dommen van het Zuidwesten. Dat enige oude epos is het „Woord over de Strijd van Igor" 1). Dat er nog andere bestaan hebben, is zeker. Het wordt ons in het Igor-lied meegedeeld, en bovendien blijkt het uit talrijke plaatsen in de oude kronieken, o. a. in de zogenaamde kroniek van Nestor, die en om hun stij1 en om hun inhoud geen andere bron kunnen hebben dan een epies lied. De tekst van het Igor-lied is ons slechts uit een hand- schrift bekend, dat bij de brand van Moscou in 1812 ver- loren is gegaan. Gelukkig was het twaalf jaar vroeger uitgegeven. Pit epos bezingt een historiese gebeurtenis van het jaar 1185 : de tocht van vorst Igor Swjatoslawowitsj tegen de Polowtsy, een volkstam, die woonde in Zuid- Rusland, bij de Don, en die voor de komst van de Mongolen het aan de Russiese vorsten heel lastig heeft gemaakt. Het gedicht moet kort na 1185 ontstaan zijn : dat blijkt o. a. uit de nauwkeurige kennis, die de dichter heeft van de gebeurtenissen van die tijd, van de vorsten en hun onder- linge betrekkingen. Het is merkwaardig, dat in dit lied, dat ontstaan is twee voile eeuwen nadat vorst Wladimir het Christendom in zijn rijk had ingevoerd, nog zoveel heidens geloof voorkomt. Wei gaat Igor, als hij uit zijn gevangen- schap gevlucht is, te Kijew de Heilige Moeder Gods danken voor zijn bevrijding, de dichter zelf echter schijnt meer ver- trouwd te wezen met de heidense goden Weles, Stribog, Dazj bog. De stij1 is kort en kernachtig. Terwijl het, als wij 1) Ofschoon dit lied veel ly-riese elementen bevat, beschouva men het toch in zijn geheel algemeen ?en terecbt als een. epos. Zo spreekt de bekende A. N. Pypin, Geschiedenis van de Russiese letterkunde 1112 (1902), 32 van de „opmerkelike schoonheden van de allerechtste epiese poezie." 202 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. een stuk van een byline willen vertalen, nauweliks niogelik is, al de stopwoorden, herhalingen en verkleiningsuitgangem in 't Nederlands weer te geven, doet zich bij het Igor-lied het omgekeerde voor : onze taal met haar telkens terugke. rende lidwoorden en voorzetsels leent zich heel slecht voor een vertaling van de korte, krachtige konstrukties van dit epos. De inhoud is in 't kort aldus : De dichter zal een lied aanheffen van de veldtocht van Igor, „naar de feiten van deze tijd, maar niet naar de verzinsels van Bojan. Bojan de ziener ! wilde hij iemand een lied dick-- ten, hij zwierf met zijn gedachte over bomen, over de aarde als een grauwe wolf, als eeri grijsblauwe arend onder de wolken".. , .. „Bojan legde zijn zienervingeren op de levende snaren en zelf ruisten zij lof aan de vorsten." Deze Bojan heeft de helden van een hele eeuw bezongen. Telkens komt de dichter weer op hem terug: „O Bojan, nachtegaal des ouden tijds ! Als gij deze strijd tokkeldet, springend ads een nachtegaal over de gedachteboom, vliegend met uw geest onder de wolken, sarnenvoegend al de lof van deze tijd, dravend de Trojan-weg 1), over de vlakte, op tegen de ber- gen. Gij moest Igor, zijn [Oleg's] kleinzoon een lied zingen. Niet joeg de storm valken voort over de wijde vlakte : de kraaien ijlen bij scharen naar de grote Don. Gij moest pier zingen, Ziener Bojan, nazaat van Weles ! „Rossen hinniken over de Soela. Lof weergalmt te Kijew. Bazuinen schetteren te Nowgorod 2). Vaandels staan te Poe- tiwl. Igor wacht zijn lieve broeder Wsewolod." De beide broeders trekken op naar de Don. Ook de Polowtsy brengen hun troepen bijeen. De legers vinden elkaar bij de rivier Kajala, niet ver van de Don. De avond voor de strijd hangt er een ouheilspellende atmosfeer over de vlakte. Arenden en wolven en vossen azen reeds op hun proof. Voortdurend leeft de natuur mede met de strijders. „En de volgende morgen heel vroeg kondigt een Jloedig morgenrood het licht aan. Donkere wolken komen van de zee, willen vier zonnen 3) 1) Een dvistere benaming. Deze hele periode bevat veel onzekers. 2) Nowgorod Sewerskij, de hoofdstad van Igor. Nu in 't gouvernement Tsjernigow. Poetiwl ligt niet ver van Nowgorod, in 't tegenwoordige gou- vernement van Koersk. vernement van Koersk. 3) Igor, Wsewolod, hun neef Swjatoslaw en Igor's zoon Wladimir. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 203 verduisteren. Blauwe bliksemstralen trillen. Een geweldig onweer komt op. 't Zal regenen van pijlen van de Grote Don ! N u zullen lansen breken, sabels afstompen op helmen. van Polowtsy, aan de rivier Kajala, bij de Grote Don ! 0 Russies land, nu zijt ge achter de bergen ! En de winden, nazaten van Stribog, waaien van de zee pijlen aan op de moedige scharen van Igor ! De aarde davert, stromen vloeien troebel, stof dekt de velden, vaandels kraken en .scheuren, Polowtsy komen van de Don en van de zee en van alle kanten. De Russiese scharen zijn geweken ! De dui- velskinderen hebben met geschreeuw de vlakte versperd. Maar de dappere Russen versperden hun de weg met purperrode schilden. Woeste Stier Wsewolod ! Gij staat vooraan op uw post, gij regent pijlen op de strijders, dondert op de helmen met ijzeren zwaarden. Waar de Stier sprong, met zijn gouden helm schitterend, daar liggen heidense hoofden van Polowtsy. Vermorzeld met gesmede sabels zijn de Awaarse helmen door u, woeste Stier Wsewolod !" Al die heldemoed mag niet baten : Igor's leger wordt verslagen, de vorst zelf gevan- gen genomen. „Het gras buigt zich neer met smart, de boom heeft zich onder 't leed tot op de aarde gekromd." Heel Rusland is bedroefd. Vorst Swjatoslaw, Igor's neef, heeft een onheilspellende droom. Wij horen de jammerklachten in 't vader- land, de verwijten aan de steeds onderling verdeelde vorsten, de oproep aan andere vorsten om hulp : „Galieiese Osmomysl Jaroslaw ! Hoog zetelt ge op uw goud-gesmede troon. Gij schraagdet de Hongaarse bergen met ijzeren heirscharen, de koning de weg versperrend gij sloot de poorten van de Donau.....LTw dreigingen gaan over de landen; gij opent Kijew de poorten, gij beschiet van de vaderlike gouden troon de sultans in verre landen. Beschiet, Heer, Kontsjak en de heidense Kosjtsjej om Rusland to wreken en de woiiden van Igor, Swjatoslaw's onstuimige zoon. En gij, woeste Roman en Mstislaw ! De moedige gedachte drijft uw geest tot daden. Hoog zweeft ge naar daden, onstuimig, als een walk in de lucht de vleugels spreidend, de vogel overtreffen willend in vaart!. . . Deze periode van het lied wordt besloten door de jammer- Vorsten van de Polowtsy. 204 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. klachten van Igor's echtgenoot, Eufrosynia de dochter van Jaroslaw, in dit lied steeds met het patronymicum Jaroslawna genoemd. Ilk is het meest lyriese gedeelte van het epos: „Jaroslawna's stem wordt gehoord ; als een koekoek, „vroeg in de morgen, schreit zij : „Ik zal vliegen"zegt „ze „als een koekoek langs de Donau ; mijn beverbonten „moues zal ik dopen in de Kajala-rivier, ik zal mijn vorst „de bloedige wonden op zijn sterk lichaam wassen." „Jaroslawna weeklaagt des morgens te Poetiwl op de muur, „zeggend : „O wind ! Wind ! Waarom, Heer, waait ge „zo hevig? Waarom slingert ge op uw lichte vleugelen. de „pijlen van de Khan tegen de helden van mijn geliefde „Ware 't u niet genoeg, hoog onder de wolken te waaien, „strelend de schepen op' de blauwe zee ? Waarom, Heer, „verwaaidet gij mijn vreugde over 't steppengras ?" „Jaroslawna weeklaagt des morgens te Poetiwl op de muur, „zeggend : „O Dnjepr, roemruchtige ! Gij hebt u een weg „gehouwen door stenen bergen, dwars door het land der „Polowtsy. Gij hebt zacht gedragen de schepen van Swja- „toslaw naar de legerschaar van Kobjak : draag zacht, „Heer, mijn geliefde tot mij; dan zou ik niet in de vroege „morgen tranen naar de zee zenden aan hem.? „Jaroslawna weeklaagt des morgens te Poetiwl op de muur, „zeggende : „Glanzende, driemaal glanzende Zon ! Voor alien „zijt ge schitterend en school'. Waarom, Heer, spreiddet ge „uw brandende stralen over de krijgers van mijn geliefde? „In de waterloze vlakte kromdet gij hun Bogen door droogte, „smart sloot hun de kokers met pijlen." Onmiddellik hierop volgt, in geheel andere stijl, de vlucht. van Igor : „De zee schuimt te middernacht. In 'levels waait 't opgezwalpte water. Aan vorst Igor wijst God de weg uit 't land der Polowtsy naar 't Russies land, naar 's vaders gou- den troon. Des avonds verduisterde het avondrood : Igor slaapt : Igor waakt : Igor meet in zijn gedachte de vlakte van de grote Don naar de kleine Donets. Een paard te midder- nacht. Owloer fluit over de rivier, maant de vorst tot kloek- heid. Vorst Igor is er al niet meer ! De aarde davert, boast, 't Polowtsy-tramp in beroering ! Maar Vorst Igor 1) Een Khan win de Polowtsy, in 1171 door Igor Swjatoslawowitsj verslagen. HET PUSSIESH: VOLKSEPOS. 205 sprong als een wezel in het riet, als een Witte eend in het water; slingerde zich op het snelle paard, sprong en of als een blootvoetige wolf, en draafde naar de weide van de Donets . . . . De Donets sprak : „Yorst Igor ! Veel lof aan u, maar smart aan Kontsjak, en vreugde aan Russiese land !" Igor sprak : „Donets ! Veel lof aan u, die de vorst streeldet op uw golven, het groene gras hem spreiddet aan uw zil- veren oevers, hem beschuttet met warme nevel, ander de schaduw van de groene boom . . . ." „Gzak en Kontsjak rijden Igor achterna. Toen krasten de raven niet, de kraaien zwegen, de lijsters tjilpten niet, kropen slechts over de twijgen, de spechten wijzen met snavelgekiep de weg naar de rivier, nachtegalen voorspellen licht met blijde zangen." Igor ontkomt aan de vervolging : hij keert terug in het Russiese land. En dan sluit zich het slot van het lied aan bij deze woorden van de oude Nan : „Ongelukkig het hoofd zonder schouders ! Wee het lichaam zonder hoofd." ? „Wee," zegt onze dichter, „het Russiese land zonder Igor ! De zon schittert aan de hemel, vorst Igor in het Russiese land. Maagden zingen aan de Donau. Hun stemmen zweven aan over zee naar Kijew. Igor rijdt langs de Boritsjew-weg 1) naar de Heilige Moeder Gods. Verheugd zijn de landen. Blijde zijn de steden ! Wij zongen een lied voor de oude vorsten, wij zongen een lied voor de jonge. Heil Igor Swjatoslavvowitsj ! Heil de woeste Stier Wsewolod! Heil Wladimir Igorszoon ! Weest gegroet, vorsten en edelen, be- strijdend de ongelovige scharen en de Christenen verdedigend! Heil de vorsten en edelen ! Amen." N. VAN AVIJK. (frolY11 vervolyti.) 1) Te Kijew. VAN BE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. Gesehiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het ...Vero- Tingische en Karolingische tijdperk. Proefschrift ter verkrijging van den graad yea doktor in de Nederlandsehe letteren, door H. A. Poelman, Amsterdam 1908. yea doktor in de Nederlandsehe letteren, door H. A. Poelman, Amsterdam 1908. Bit is Been boek dat de Friezen pleizier zal doen. Of misschien ook wel. Want men kan de zaak van twee kanten bekijken. Had mr. J. Dirks indertijd door zijn „Ge- schiedkundig onderzoek van den koophandel der Friezen van de vroegste tijden tot aan den dood van Karel de 'Groote" den provincialen trots gestreeld, diens pogen om de Friesche handelsmannen in de huidige provincie Friesland in to pennen, blijkt uit de studie van den heer Poelman vergeefs te zijn geweest. Maar daarentegen komt door dit proefschrift weer groot-Friesland tot eere. Dat Friesland, waarvan het fantastische Dorestad ?nu alleen nog voortlevend in den naam Wijk bij Duurstede, ?als het ware het middenpunt vormde ; waartoe eenmaal Dordrecht behoorde (voor zooveel het toen reeds bestond), en dat zich uitstrekte tot de mondingen der Schelde, ?als men zuidwaarts ziet; tot den IJssel, ?als men oostwaarts naar grenzen zoekt. Het zijn deze Friezen van groot-Friesland, die de heer Poelman wederom voor ons doet oprijzen : schippers, kooplieden, zeeroovers als 't pas gaf; ruw van knuisten, ruw van taal en ruw van zeden. Mannen met al die ondeugden behept, welke deugden zijn in tijden van wereldwording; waarover de geestelijke heeren van toenmaals dan ook niet goed te spreken waren, doch die met dat al den grondslag legden van ons volksbestaan en .den weg gebaand hebben op welke de getinieerde Provincien tot roem en winste konden. geraken. VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. 207 Van die manners vertelt de beer Poeltuan ons op prettige, onderhoudende wijze. De tijden zijn trouweus voorbij waarin ten aanstaand dokter bij zijn promotor voorreed met een hor- tenden vrachtwagen, hoogbeladen met stoffige slecht-gepakte win- kelwaar ; de doctorandus recipieert thans in een salon, smaak- vol gemeubeld, en zet zijne gasten wel toebereide spijzen voor. En zoo gaan wij dan ook gaarne met den heer Poelman mode waar hij ons owe voorvaderen wijst in grooten getale ,optrekkende naar St. Denis (723) ?de groote markt der middeneeuwen, waar „de Syrier en de hod aanwezig waren met specerijen, fijne reukwerken, glanzende zijden stoffen, papier enz, naast den bewoner van Gallic, die er zijn wijn, honing, meekrap te koop aanbood aan den vreemdeling : Angelsaks en Fries, die de voortbrengselen van zijn eigen Bland : metalen en weefsels, in ruil gaf." Ook naar Duitschland voert hij ons : den Rijn op, tot naar Worms (830), waar de Friezen een belangrijken handel dreven ; in Mainz bezaten zij zelfs een eigen woningkwartier (886). Wie den Rijn langs spoort, zal in het vervolg als hij de Lorelei nadert, aan onze voorvaderen denken: „De Mirakelen van St. Goar verhalen van een Friesch koopman, die den Rijn opging. Hij zelf, met een zijner knechten, zat aan het roer, terwijl de overige knechten aan een lang touw ale schuit voorttrokken. De voorste van hen had het touw 'mu zijn lichaam gewikkeld, terwijl de andere hielpen trekkers. Daar nadert de koopman het heiligdom van St. Goar, waar men gewoon was den Heilige een offerande te brengen. De stugge Fries denkt er echter niet aan zijn refs af te breken tn een deel zijner waren aan het heiligdom af te staan. Hij stuurt van den oever af. Doch dadelijk grijpt de draaikolk het ranke scheepje ; de knechten kunnen het touw niet vast houden; zij springen bij tijds ter zijde, dock de voorste, ver- ward in het touw, dat hem omwikkelt, wordt te. water ge- sleept. Door den wonderdoenden St. Goar worden koopman n knechten gered." Natuurlijk gingen de Friezen van groot-Friesland ook oostwaarts op : per schip naar Denemarken, om van daar over land de Oostzee te bereiken en zich in Sleeswijk weer in te schepen. Welk eene belangrijke plaats de Friezen innamen aan de Noordzee, leert Adam van Bremen, als hij zegt, 1909 III. 14 208 VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. dat de Eider uitstroomt in den Frieschen Oceaan eeuw)., Werden in Frankrijk, later Tangs den Rijn, de Oostersche producten door hen opgekocht, hier in het Noorden zullen pelswerk, balein en traan de handelswaren geweest zijn, waarvoor zij hunne wollen stoffen in ruil gaven, ten deele zelf vervaardigd, ten deele in Engeland gekocht. Hoe duidelijk herkent men in die Friezen van groot- Friesland de voorzaten van ,,de Hollander en de Zeeuw", die volgens het schilderachtige lied nit onze gouden eeuw „loopen door de woeste zee, als door het bosch de leeuw", en op alle rear/ der wereldzee, „waar men zich wendt of* keert", handeldrijvende werden aangetroffen ! Maar toenmaals reikte de eerzucht nog niet zoo ver, niet de middelen. Het koopmansvaartuig der Karolingische tijden koos niet driest het ruime sop, doch sloop liever door binnenwateren naar de marktplaatsen. De vaart ging niet door de Noordzee, maar ?om van het noorden naar het zuiden te komen ?over het meer Flevo, in Muiden de Vecht op naar Utrecht, vandaar door den Krommen Rijn naar Wijk bij Duurstede, eindelijk door de Zeeuwsche waterer naar de Schelde. Toch waren de Friesche schepen al betere zeebouwers dan die der Nooren. Het levensverhaal van den heiligen Anskar legt daarvan getuigenis af. In 826 ging deze heilige van Frankfort naar het noorden, den Itijn af, in het schip van den Deen Heriold ;, een „lang schip" zonder dek. De ontberingen waren te een „lang schip" zonder dek. De ontberingen waren te groot voor Anskar. In Keulen gaf de bisschop hem een beter schip, waarin twee kajuiten waren. „Daar wij nu weten ?zoo vervolgt de heer Poelman dat de Rijnhandel geheel in hander der Friezen was, mag verondersteld worden, dat dit keulsche schip, geheel afwijkend van het noorsche type, een Friesch schip was, niet meer ingericht om geroeid te worden ; een Friesch handelsschip met verblijf aan boord voor schipper en knechten." In verband hiermede wijst de heer Poelman er op, dat de naam Cokingi, welke volgens de Annalen van Hincmar in de 9e eeuw aan de Friezen werd gegeven, vermoedelijk in verband is te brengen met dien van een toenmaals nieuw scheepstype : de later (van de 13e eeuw af)) algemeen in VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. 200 gebruik zijnde „kogge" ; een betrekkelijk kort en breed, van voren en van achteren rond gebouwd, diep liggend schip, met een dek voorzien, en alleen door zeilen voortbewogen. Een vorm, welke in de „kof " voortleeft, welke nog in de zestiger jaren der negentiende eeuw in grooten getale in het Oosterdok te Amsterdam overwinterden. Zoo vervingen dus de Friezen het roeischip door het zeil- schip, ?een uitvinding zeker van geen mindere beteekenis dan later het toepassen van den stoom op de voortbeweging van het vaartuig. Want het roeischip eischt een groote be- manning, ?is dus veel te kostbaar voor den handelsman. Alleen als oorlogsschepen zijn, van wege hunne grootere vlugheid van beweging, roeischepen als die waarmede de Noormannen ?de Denen ?hier heen stevenden op hunne beruchte rooftochten, nog langen tijd op de noordelijke zeeen in zwang gebleven. Zelfs bedienden zich nog in de eerste zeegevechten met onze Republiek de Spanjaarden van galeien. Doch niet enkel omdat zij minder bemanning vorderden, pasten de zeilschepen beter aan den koopman. Het roei- schip eischt om voort te komen ranken vorm en lichten bouw; de wind kan beter trekken, en zoo opende het zwaardere, breedere zeilvaartuig, meer bestand tegen ruwe zeeen, de wereldoceanen voor den handel, en kon groot-Friesland worden een wereldmarkt. Maar zoo ver zijn wij nog niet in het tijdperk, dat de schrijver behandelt. Nederland bezit nog geen zeehavens; Dorestad is nog „het" emporium. Dorestad, dat ?voor dien tijd z66 bijzonder gunstig lag: op den driesprong der groote waterwegen. Die naar 't noorden : over Muiden en het meer Flevo ; die naar Duitschland : over den Neder-Rijn; die naar Engeland en Frankrijk: over de Lek en de Zeeuwsche stroomen. Jammer, driewerf jammer, dat geen beschrijving bestaat van dit middenpunt van het Friesche hand elsverkeer, waar Denen met Duitschers en Engelschen in aanraking kwamen, markt van tal van uitheemsche producten, grootste rijks- haven der Noordzee, met recht van tol en muntslag. De heer Dirks beschouwde Dorestad als een hedendaag- sche metropolis, en geeft daarvoor o. a. deze weinig ver- 210 VAN DE FRIEZE, VAN GROOT-FRIESLAND. kwikkende reden : de stad had, hetzij door overbevolking, hetzij door geleden rampen en daardoor ontstaan gebrek aan werk voor de fabrieken, reeds vele arnzen ! Al waagt zich de heer Poelman niet aan eene beschrijving van Dorestad, toch vormt hij zich er een voorstelling van, welke m. beter past bij het nationaal karakter der Friezen. Deze sloten en sluiten zich niet gaarne op in steden. En hoevele lang gestrekte dorpen aan waterplas of dijk gelegen, telt ook nu nog niet allerwege ons vaderland! telt ook nu nog niet allerwege ons vaderland! En paar levensbeschrijvingen van heiligen uit dien tijd maken ons daarenboven ietwat wegwijs. In het leven van den reeds genoemden Anskar wordt verhaald hoe een vrouw naar Dorestad gezonden wordt om de kerken aldaar met hare giften te verrijken. Zij kwam daar aan en begon haar godgevallig werk. Op zekeren dag, toen zij reeds de helft van de giften had uitgereikt, was zij zoo moede dat zij moest rusten en een pintje wijn kocht. Daaruit volgt ? zij moest rusten en een pintje wijn kocht. Daaruit volgt ? aangenomen dat deze dame geen ingeboren neiging had om ,,Zwaantjes" te bezoeken ?dat Dorestad inderdaad zeer uit- gebreid moet zijn geweest. En dit wordt bevestigd door het verhaal van een ander, die van 55 kerken te Dorestad spreekt. „Dorestad moet dus een zeer groote oppervlakte gehad hebben ?schrijft de heer Poelman ?rijk geweest zijn aan kerken; kortom, er zou daar een stad gelegen hebben van een omvang en beteekenis, als sedert geen stad van van een omvang en beteekenis, als sedert geen stad van Nederland heeft kunnen aanwijzen. Zulk een stad zou zich ontwikkeld hebben te midden van een yolk, dat nog lang afkeerig bleef van het wonen in steden, in een land, waar stedenvorming heel wat later plaats vond dan in de meeste omliggende landen! Zoo jets is moeilijk te veronderstellen." De heer Poelman sluit zich dan ook m. terecht aan bij jhr. J. J. de Geer, die meent dat onder Dorestad een vrij uitgebreide landstreek moet worden verstaan, waarvan de koopstad het middenpunt zal geweest zijn. „De handel van Dorestad kan geen handel geweest zijn, welke van een stad uitging, waar de handelaars na volbrachte reis terugkeerden om zich gereed te maken voor een volgenden tocht. Neen, de Noord-Nederlandsche handel was een plattelandshandel, een districtshandel, waaraan groote kringen der plattelands- bevolking deelnamen. De streken aan weerszijden van den bevolking deelnamen. De streken aan weerszijden van den VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. 211 Krommen Rijn, aan Lek en aan Rijn zullen het meest bij- gedragen hebben tot dit handelsverkeer. Daar woonde de schipper-koopman, daar wachtte hem zijn huisgezin na vol- brachte reis, daar stond zijn -woning, waar hij den winter overbleef, wanneer de handel grootendeels stil moest liggen, terwijl zijn schuit aan den wal voor zijn woning vastgemeerd lag of ter herstelling op zijn erf gehaald was. Geen sprake van een stad of stadsbewoners. Zoo zou Dorestad het best te vergelijken zijn met de Groningsche veenkolonien." Men moet dus spreken van een handelsdistrict Dorestad, eerder dan van de stad Dorestad. Dat district werd bevolkt door schippers, die voor eigen rekening naar vreemde markten voeren, koopende en verkoopende ; tegelijk schipper en koop- man derhalve. „Uiterlijke beschaving zal bij hen ver te zoeken zijn geweest, evenmin als tegenwoordig onze schippers- bevolking er door uitmunt" aldus besluit onze schrijver. „leer goed te begrijpen is het dus, dat Alcuin al heel slecht over de kooplieden van Dorestad te spreken is." Alcuin was dichter, en zijn dichtersvloek heeft Duurstede getroffen. Niet slechts plunderden de Noormannen ?(de Denen) de koopplaats herhaaldelijk: in 834, 835, 836, 837, 846, 847, 863 ?maar zelfs werd eindelijk de Deensche vorst Heriold met Dorestad beleend. Zoo verviel Dorestad meer en meer, en de kooplieden, die eerst telkens terugkeerden om hunne verbrande haardsteden wederom op te bouwen, vluchtten eindelijk voorgoed. Althans ?want de kronieken zwijgen ?zoo vermoedt de heer Poelman. 't Is mogelijk, dat hij gelijk heeft ; maar toch zullen m. andere oorzaken den doorslag gegeven hebben. Want de koopman heeft evenals de kat, een taai leven. En daarenboven heeft hij veelal nog een andere katteneigen.- schap : hij is zeer gehecht aan zijn „standje". Evenals de kat meer gevoelt voor het „huis" dan voor den meester, en niet mede verhuist mits de nieuwe bewoner hem maar niet al te zeer de portie melk beknibbelt, zoo ?dunkt mij -- zouden ook onze kooplieden het wel met Heriold gevonden hebben. Want z66 dom zal Heriold niet geweest zijn, dat hij de kip met de gouden eieren geslacht zoude hebben ; ook het herhaald terugkomen der Denen bewijst dat zij steeds voldoende nest-eieren achter lieten. 212 VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. Tvlaar het wil mij voorkomen dat sneer onmeedoogende, onweerstaanbare machten den ondergang van Dorestad hadden besloten, en ik meen, als waterloopkundige, uit de kronieken hieromtrent eenige vingerwijzing te kunnen putten. Want ging Dorestad onder, Tiel kwam op. Munten uit het einde der 10e en vooral uit het begin der 11e eeuw bewijzen dat Tiel toenmaals het recht van munt had en dus een be- langrijke plaats was geworden. En een levendige beschrijving van de toenmaals, vooral op Engeland handelende, koopstad bevestigd zulks. En niet enkel komt Tiel tot voorspoed, maar ?en dit is opmerkelijk ?ook de steden langs den IJssel nemen in beteekenis toe. Deventer is zelfs in 882 welvarend genoeg om de twijfelachtige eer te genieten van een bezoek der Noormannen. Dit gelijktijdig ?althans kort na elkander ?opbloeien van steden langs Waal en IJssel bij het ondergaan van Dorestad, terwiji geen andere stad langs Rijn of Lek hare klandisie overneemt, kan m. niet toevallig heeten. Integen- cleel de meest eenvoudige verklaring is : dat toenmaals een verandering op waterloopkundig gebied plaats vond, waardoor Nederrijn en Lek hare bevaarbaarheid inboetten en het teweinig aan water dadr ten goede kwam aan de beide andere Rijntakken. En natuurlijk moest met het verminderen der bevaarbaarheid van Nederrijn en Lek de beteekenis van Dorestad afnemen, terwijl daarentegen het meerdere water op Waal en IJssel de langs deze rivieren gelegen steden grootere scheepvaart toevoerde. Dergelijke waterloopkundige veranderingen zijn meermalen voorgekomen, ook in later dagen 1), maar hebben, zonderling genoeg, tot nu toe weinig de aandacht onzer geschiedvorschers getroffen. Zoo weinig zelfs zijn zich de historici bewust van deze natuurgebeurtenissen, dat wanneer zij een kaart teekenen, welke den ouden toestand van Nederland verbeeldt voor te stellen, 1) Zie mijn „Onderzoek orntrent de waarde en de bruikbaarheid der oudere stroommetingen op den onverdeelden Rijn en zijne takkeu. Vierde afdeeling : de oudere gesehiedenis der Rijntakken (Verhandelingen van het K. Instituut de oudere gesehiedenis der Rijntakken (Verhandelingen van het K. Instituut v. Ingenieurs, 1885-1886`, en mijue mededeeling op de sluitingszitting van v. Ingenieurs, 1885-1886`, en mijue mededeeling op de sluitingszitting van het 9e Natuurkundig Congres (1903) : De afvoerverhouding der Rijntakken en het 9e Natuurkundig Congres (1903) : De afvoerverhouding der Rijntakken en het verzaudingsvraagstuk. het verzaudingsvraagstuk. VAN DI^: FRIEZit.N VAN GROOT-FRIESLAND. 213 daarop alles anders is dan heden ten dage, . . . . behalve de loop der rivieren ! Alle kleine bochtj es en kronkelingen van den tegenwoordigen Rijn, Waal en IJssel worden er zorgvuldig op overgenomen ! En toch is misschien niets z66 zeker dan aft: dat waar heden ten dage de rivieren loopen, zij in die tijden niet zullen geloopen hebben. Verbazingwekkend zijn de veranderingen welke zelfs onze betrekkelijk niet snelvlietende stroomen ondergaan, zoolang 1.e oevers niet voldoende verdedigd worden. In 1696 bijv. lag de Herwensche kerk nog bijna 1000 M. van de Waal verwijderd; zestig jaren later was die afstand tot minder dan 100 M. geslonken. Twee jaar later stroomde de rivier ter plaatse waar de kerk had gestaan ?en nog geen twee jaar later was die plek wederom land geworden en op den tegen- woordigen oever anderhalf honderd meter uit het water gelegen ! En zelfs nog in de 19e eeuw, toen reeds de oevers zooveel krachtiger beschermd werden tegen den stroomaanval, zakte een beruchte bocht boven Wijk bij Duurstede ?de Roodvoet ?meer dan een halven kilometer de rivier af, zich Aaarbij tevens zijwaarts verplaatsende. Dergelijke verschijnselen nu zijn in het algemeen slechts -van plaatselijk belang. Zij maken den eenen oevereigenaar door .aanwas van land rijker, den tegenoverliggende door afslag .armer, doch de wereldgeschiedenis verandert er niet door. Maar die lokale kwestie krijgt een geheel andere beteekenis in- {lien dergelijke veranderingen plaats vinden nab een verdeel_punt, ,d. w. z. nabij het punt waar de rivier zich in takken splitst. Eene wijziging van den loop van den Bovenrijn bijv. ter plaatse waar deze zich splitst in Waal en Nederrijn, kan de incest verstrekkende gevolgen hebben wegens de daaruit voortvloeiende verandering op de waterverdeeling tusschen beide rivieren. Zoo kan ook een wijziging van den loop van. -den Nederrijn beneden den „invloed" van den IJssel, laatst- genoemde van een waterrijken tot een waterarmen stroom maken en geheel doen opdrogen. Dergelijke veranderingen behooren niet tot het gebied der ¶eronderstellingen; zij zijn zelfs niet zeldzaam, integendeel kwamen zij veelvuldig voor. Nog niet z66 lang geleden ? tegen het einde der achttiende eeuw ?was de toevoer van Rijnwater tot den IJssel zoo gering bij lage en middelbare 214 VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. standen, dat eigenlijk van een Rijntak geen sprake meer kom zijn, en de boven-IJssel alsdan zoo goed als onbevaarbaar was. En tegen het einde der 17e eeuw was het niet enkel met den IJssel maar ook met den Nederrijn zeer slecht ge- steld : de Waal trok toenmaals al het Rijnwater tot zich. Van de waterverdeeling tusschen de Rijntakken in de- oudste tijden weten wij niets. De eerste aanwijzing dat er iets- haperde, dagteekent uit 1485. Toen waarschuwde hertog haperde, dagteekent uit 1485. Toen waarschuwde hertog Johan van Kleef de steden langs den IJssel dat de Rijn kort boven Lobith hoe langer hoe meer in de Waal stroomde, en Nederrijn en IJssel dreigde geheel zonder water te laten. En die waarschuwing geschiedde niet ten onrechte ; de toe- stand werd zelfs erger en erger, en hoewel maatregelen wer- den genomen ?zij het ook laat ?om een betere verdee- ling te verkrijgen, de inval der Franschen in 1672 bewijst, dat zij niet afdoende waren. De oorzaak waardoor de eene Rijntak van lieverlede meer water tot zich trekt dan de andere, is makkelijk uit te vinden. Het water stroomt in een rivier niet over de geheele breedte Het water stroomt in een rivier niet over de geheele breedte even snel. Aan den hollen oever is de stroom sterker. D6ar graaft hij zich ook een dieper bedding. Aan den holler oever gaat dus meer water door de rivier, en vanwege het grooter profiel en vanwege de meerdere snelheid. Wie het naast bij den haard zit, koestert zich het best ;? de zijtak welke aanvangt aan een hollen oever kan dus meer water tot zich trekken dan de zijtak, welke aan een boiler} oever aanvangt. Maar ?tenzij de oevers tegen inscharing- verdedigd zijn ?zulk een toestand blijft niet voortduren : door het invreten van den hollen oever verplaatst zich de- hoofdstroom van lieverlede. En hetzelfde gebeurt ook met den zijtak. Waar de holle oever lag, bevindt zich straks eery bolle oever; en de zijmond welke zoo gretig het water op- zoog, zich kromde in de richting van de afvloeiende water- deeltjes, en deze daardoor opving, neemt eindelijk door afslag- en aanzanding een van den hoofdstroom afgekeerde richting- en aanzanding een van den hoofdstroom afgekeerde richting- aan. Alsdan verzandt de zijmond, en de zijtak wordt waterloos.. Dergelijke veranderingen vinden in den regel geleidelijk plaats. Maar het kan natuurlijk ook voorkomen dat plotse- ling, bijv. na langdurig hoop water, bij een sterke bocht de- rivier doorscheurt in wat men noemt den nek van die bocht. De VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. 215 oude buiging, aldus vervangen door een kortere strekking, wordt dan als het ware werkeloos. Ligt nu de zijmond in die oude buiging, dan wordt zoodoende de zijtak buiten dienst gesteld en verdroogt. Ook komt de mensch wel eens onwillekeurig de natuur te hulp. Zoo is bijv. misschien aan een door de werking van den Rijnstroom verdiepte gracht van het fort Schenken- schans het feit toe te schrijven, dat sedert de 16e eeuw de Waal verreweg de voornaamste der itijntakken is geworden 1). Welk een invloed eene wijziging in de waterverdeeling, heeft op de bevaarbaarheid onzer rivieren, blijkt o. a. uit eene vergelijking van den toestand der Itijntakken vOcir en ni het graven van het Pannerdensche kanaal Tegen het einde der 17e eeuw waren Nederrijn en IJssel van lieverlede in z66 ongunstigen toestand geraakt, dat zij tot 6 bij 7 voet min- der vaardiepte aanwezen dan de Waal; een verschil dat in 1638 nog maar 2 voet had bedragen. Na de opening van het Pannerdensche kanaal klimt daarentegen op Nederrijn en IJssel de waterstand zOcizeer, dat eerstgenoemde rivier zelfs iets meer vaardiepte aanwijst dan de Waal, en de IJssel slechts 11/2 voet minder diep is dan deze 2). Veranderingen als waarvan de 16e, 17e en 18e eeuw ge- tuigen waren, moeten natuurlijk ook in vroeger tijden hebben plaats gevonden, en wel zullen de schommelingen sterker zijn geweest en sneller dan later, omdat niemand trachtte die te voorkomen. Om beurten zal dus nu eens de eene dan weder de andere itijntak de best bevaarbare zijn ge- weest; soms zal een tak?zoo goed als geheel bij lageren waterstand zijn afgesloten, soms zullen zij alle drie even bruikbaar zijn geweest. Dat de IJssel minstens tweemaal het kind van de rekening was, bewijst het graven van de Drususgracht ?door Romeinsche journalisten uitgebazuind als een reuzenarbeid ? en het op Hollandschen trant met stille trom ondernemen 1) Ook geschiedt zulks wel eens met voorbedachten rade, De doorsnijding van de Bijlandsche waard vond plaats in 1771 ten einde water toe te voeren aan het Pannerdensche kanaal, dat wederom in den mond verzandde, omdat de bocht van den hoofdstroom zich verlegd had. 2) Zie mijn opstel „de Nieuwe Rijn" (Rhenus renatus) in „de Gids" van Dec. 1896. 216 VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. van een gelijksoortig werk tegen het einde der 18e eeuw. In beide gevallen was eenvoudig de IJssel van een nieuwen bovenmond te voorzien. En ook de Waal heeft dergelijke veranderingen in den watertoevoer gekend. Als het Germanicus treft dat de Waal zoo- veel langzamer stroomt dan de Rijn, wijst dit op een geringeren veel langzamer stroomt dan de Rijn, wijst dit op een geringeren waterafvoer, dan waarop de Waalbedding zich van lieverlede waterafvoer, dan waarop de Waalbedding zich van lieverlede had ingericht. De Nederrijn ?als naamdrager blijkbaar reeds eenmaal de hoofdtak ?was dus ten tijde van Germanicus zulks opnieuw geworden, en de Waal wederom tot den tweeden rang afgedaald. Soortgelijke verschijnselen, in vroeger en later tijd dus niet zeidzaam, zullen zich derhalve ook wel in de 9e en 10e eeuw hebben voorgedaan. Doch nu was het de beurt van Nederrijn en Lek om te klagen. Toen de rivier van lieverlede minder water ontving, moest wel de vaart van Dorestad naar Keulen en hoogerop afnemen en eindelijk gestaakt worden. En het water dat de Lek te weinig kreeg, maakte den rijk- dom van Waal en IJssel uit. Tiel en Deventer konden dus opkomen, terwijl de oude metropolis ten gronde ging, en met geen mogelijkheid kon eenige andere stad langs de waterarme Lek of Nederrijn haar plaats innemen. En iets soortgelijks als de wijziging in de waterverdeeling tusschen Nederrijn en IJssel, kan ook te Dorestad zelve hebben plaats gevonden. Ook tusschen den waterafvoer van Krommen Rijn en Lek zal geen vaste verhouding hebben bestaan. Of nu de mond van den Krommen Rijn vanzelf minder geschikt wend tot opname van Rijnwater ?en zich hier dus een verschijnsel voordeed als bijv. bij den bovenmond van den Ussel in de tweede helft der 18e eeuw, ?of wel dat men die rivier afdamde ten einde met het mindere water dat de (Geldersche) IJssel overliet aan den Nederrijn, de Lek nog bevaarbaar te houden, wie zal het zeggen ? Doch in alle geval is het bovenstaande voldoende om te doen uitkomen dat de ondergang van Dorestad niet nood- wendig is toe te schrijven aan de invallen van Noormannen, ?die immers met volkomen onpartijdigheid hare mededingsters Tiel en Deventer plunderden, ?maar dat waterloopkundige veranderingen hierbij zeer wel de hoofdrol kunnen gespeeld hebben. VAN D is FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. 217 De val van Dorestad kwam 66k Utrecht ten goede. Doch terecht wijst m. i. de heer Poelman er op dat hierbij de Oude Rijn, te Katwijk uitmondende, geen rol heeft ge- speeld. Trouwens de tijden waarin de Oude Rijnmond te Katwijk van beteekenis kan geweest zijn voor de scheepvaart, moeten veel verder achter ons liggen, dan onze historie reikt. De zoo bekende studie van wijlen den Hoofdinspecteur van den Waterstaat P. Caland over de werking van eb en vloed, laat daaromtrent geen twijfel over. Want in onzen zandigen bodem kunnen zeegaten alleen blijven voortbestaan door de dagelijksche schuring der tijstroomen. Maar een dergelijke tij-beweging eischt een ruime waterberging, een vloedkom een wad derhalve van groote uitgestrektheid of wel een breede rivier. En in historische tijden wordt achter de Katwijksche duinenrij geen groote waterberging meer gevonden; de dellen zijn opgedroogd en de Oude Rijn is een rivier van bescheiden afmetingen geworden. De verbinding van Utrecht met de zee moet dan ook, Coen de Kromme Rijn bij Wijk was afgedamd, plaats hebben gevonden over den Hollandschen IJssel. Toch geloof ik dat de heer Poelman door zijn Hollandsch hart te veel in het algemeen hecht aan waterwegen. Ik heb nooit zoo sterk de Hollandsche jongens beklaagd, die alle zijtakjes van Rijn, Donau, Weser en Elbe moeten kennen, dan sedert ik die wateren met eigen oogen heb gezien. Men kon ze even goed noodzaken om alle dak- geuten van Amsterdam van buiten te leeren ! Want de meeste zijtakken en takjes dier rivieren zijn inderdaad niets dan geuten echte dakgeuten, groeven in het dal, waarlangs het regenwater der bergen afvloeit naar den hoofdstroom. Als scheepvaartwegen hebben de meeste nooit dienst gedaan, hoogstens tot het afvlotten van hout. De heirwegen, veel meer dan de rivieren, zijn de groote transportwegen geweest van den vroegeren tijd, en zelfs heden ten dage zijn zij niet vervangen door waterwegen, doch door de ijzeren baan. Vooral in den ouden tijd, toes er geen massa-producten te vervoeren waren, omdat er geen massa- producten geteeld werden, was het transport te land het meest aangewezene voor de kostbare, weinig ruimte inne- mende, doch zorgvuldige behandeling eischende koopwaren. 218 VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. En dat de heir wegen inderdaad aan de toenmaals te stellen eischen voldeden, daarvan wordt men zich bewust bij een bezoek aan de middenpunten van den middeneeuwschen handel, zooals Augsburg en Neurenberg en zoovele andere Duitsche Rijks-steden. Mogen dan ook Friezen den Rijn zijn op- gegaan, het reeds aangehaalde mirakel van St. Goar bewijst dat tochten te water niet zonder gevaren waren. Trouwens waar men zelfs later, in meer beschaafde tijden, n©g zoo moeielijk stroomopwaarts ging 1), zal waarlijk de Rijn in vroeger jaren niet alle vervoer tot zich hebben getrokken ! Daarbij stelle men zich niet alle wegen voor als die welke in onze polders gelegen zijn. In het droge jaargetijde zijn landwegen in bergachtige streken evengoed berijdbaar als kunstwegen. Moge dus Utrecht niet direct met den Rijn verbonden zijn geweest ?want in den Hollandschen ssel werd maar een poovere plaatsvervanger gevonden van den door Rijnwater gevoeden Krommen Rijn, toch kon het Trecht, nu Dorestad te gronde was gegaan, door zijne landwegen die taak over- nemen. 06k omdat ?daar de handel zich niet gaarne verplaatst ?Utrecht zoo dicht bij het oude Dorestad lag, dat van een eigenlijke verhuizing geen sprake was. Welke nu was de handel Bier Friezen ? Het is begrijpelijk dat de heer Poelman die vraag tracht te beantwoorden, en dat hierbij in de eerste plaats het Friesche laken te berde komt. Een geheimzinnig product en een geheimzinnige fabrikatie. Die laken-industrie komt vrij plotseling opduiken, doorloopt snel een tijdperk van grooten bloei, om dan weer snel te verdwijnen. Dit alles binnen den tijd van ongeveer twee eeuwen. „In het nu behandelde tijdperk merkt de heer Poelman op ?kan er nog geen sprake zijn van een opzettelijke industrie. Er werden laken- evenals linnenstoffen geweven, eerst uitsluitend voor de gansche huishouding, voor eigen gebruik uitsluitend voor de gansche huishouding, voor eigen gebruik en wel zullen wollen stollen het eerst daar geweven zijn, waar een belangrijke schapenteelt bestond. De wol der eigen hidden werd geweven. De koopman kon alleen de hand. leggen op het te veel vervaardigde en daarmede trekken 1) Zie mijn reeds aangehaald Gidsartikel. VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND, 219 naar streken, waar schapenteelt niet of in geringe mate be- stond, waar dus wollen stof een luxe-artikel was." Dat in de Friesche streken op vrij groote schaal geweven werd, blijkt o. a. nit de opgave van hetgeen de kloosters Fulda en Werden uit hunne Friesche onderhoorigheden be- trokken. Deze kloosters waren langzamerhand in het bezit gekomen van uitgestrekte bezittingen in het noorden van ,ons land. Meestal leveren zulke hoeven aan de kloosters de ruwe producten uit hun bedrijf, doch hier werden ook veel pallia cana (grauwe mantels) opgebracht. Sommige bezit- tingen leveren 100, andere 120, een enkele zelfs 200 pallia. Dit zijn mantels of vierkante doeken, dubbel geslagen, waarvan de punten voor en achter tot den voet neerhingen, terwij1 zij op de zijden tot de knieen reikten. Zulke doeken werden op maat geweven, en gebleekt en gekleurd. Zoo ontstonden vier soorten : de grauwe, de witte, de roode en de blauwe pallia. Laatgenoemde waren de fijnere en duurdere ; de grauwe ?gelijk vanzelf spreekt, ?waren de grovere. Doch niet iedere wol leent zich evengoed voor het maken van fijne weefsels of voor het opnemen van kleuren, en de vraag, of deze doeken alle waren van zuiver Frieschen, d. i. Nederlandschen oorsprong, of wel ten deele van elders aan- gevoerd, eischt welbeschouwd ter beantwoording meerdere gegevens dan waarover de schrijvers omtrent dit onderwerp beschikken 1). Ook den heer Poelman zullen wij dus niet op dit glibberig terrein volgen. Trouwens hij zelf durft geen eindbesluit op te maken. Wel zoude het den trots van den groot-Fries streelen indien kon bewezen worden dat het Friesche laken in hoofdzaak ware een nationaal product, vervaardigd van hier te lande gewonnen wol, hier te lande tot doeken verweven, maar de waarschijnlijkheid blijft zeer groot dat Engeland wat de wolproductie, en Vlaanderen wat de vervaardiging betreft der doeken, hierbij de voornaamste rol gespeeld en de Friezen hoofdzakelijk als tusschenmannen ,dienst zullen gedaan hebben. 1) Zelfs moet men bij het woord pallia niet altijd aan wollen stoffen denken. Ook voor linnen weefsels werd deze benaming gebrnikt. (Zie dr. N. W. Posthamus : De geschiedeais van de Leidsche lakenindustrie). De Friesche handel in geweven goederen kan dus ook wel ten deele een linnenhandel geweest zijn. 220 VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. Allerminst zoude ik durven onderschrijven dit argument van den heer Poelman : dat de handelsbetrekkingen tusschen Engeland en Ierland met Gallie levendig genoeg waren om de Friesche tusschenhand uit te sluiten, Waarom zouden zip in Engeland lakens gaan opkoopen roept de schrijver uit ?en die in het dichtbij gelegen Frankrijk verkoopen, zeker als zij waren daar verre bij hunne Engelsche concurrenten achter te slaan ? Ongelukkig wordt de kracht van dit argument dadelijk gebroken door het vaststaande feit dat er geen Engelsche concurrentie bestond. De Engelsche handelaar moest nog geboren worden. Zelfs zeer veel later, lang nadat de Friezen uit den Engelschen wolhandel waren verdreven, wisten de Britten nog niet zelf hunne waar te slijten, maar brachten Italianen dit stapelartikel naar het vasteland 1). De tusschenhandel heeft daarenboven vele geheimnissen en gaat niet steeds den koninklijken weg. En gelijk de beer Poelman duidelijk doet uitkomen : de Friezen waren geen groothandelaars, zij deden opkooperswerk. Van hoef tot hoef was te gaan om stuk voor stuk mantels te bemachtigen. Aileen wat de huisvrouw niet voor eigen gezin noodig had, werd door haar verkocht. En voor zulk opkooperswerk is niet iedereen geschikt. Het is ?wat men zou kunnen noemen: Jodenwerk ; en dat de Noord-Nederlanders de Joden van Noord-Europa waren en zijn, madmen met taai geduld en niet te fnuiken veer,- kracht, niet weg te slaan of te verontmoedigen, zulks bewijst onze geheele geschiedenis. Bewijst ook niet het zich zoo thuis voelen en zich vastwortelen der zonen van Israel in Nederland, onze groote overeenkomst met den Kanaaniet Wat hiervan zij, zeker is dat de groot-Friezen zich z66 aan Engeland vastkleefden, dat Cromwell alleen door een acte van geweld : de acte van navigatie, ons uit den Britschen tusschenhandel kon zetten. Wel kan men den heer Poelman toegeven dat de Friesche v enters aangevangen zijn met de wollen goederen van eigen 1) Vergelijk A. Schaube : Over den Engelschen woluitvoer van1273, in het „Vierteljahrschrift fiir Social- and Wirtschaftsgeschichte" Band IV, 2e „Vierteljahrschrift fiir Social- and Wirtschaftsgeschichte" Band IV, 2e 1908. VAN DE FRIEZE` VAN GROOT-FRIESLAND. 221 bodem te leuren, doch dat onze lage landen toenmaals zooveel wol zouden hebben voortgebracht als noodig ware om van Friesch laken een wereldartikel te maken, mag be- twijfeld worden. Toen de verkoop van het Friesche product slaagde, zullen zij omgezien hebben naar vergrooting van hun voorraad; en waar konden zij beter terecht dan in Engeland, welks drogere en vette bodem zooveel meer de schapenteelt begunstigde, dan onze lage of schrale landen? Aan het tot zich trekken van het Engelsche product kan dan ook m. alleen de groote vlucht worden toegeschreven, welke de Friesche lakenhandel in z66 korten tijd nam. En nu diens zoo snel verdwijnen? De heer Poelman ?die vooral de eigen Friesche weverij hoog houdt ?scbrijft dit toe aan de invallen der Noormannen op Frieschen bodem, welke de huisvlijt hier te lande ver- nietigde. En het niet-herleven later meent hij te moeten wijten aan de omstandigheid, dat Coen Noord-Nederland zich van die slagen herstelde, de fabrikatie van wollen goederen een andere richting had genomen : de Vlaamsche groot- industrie, mogelijk geworden door de steden-vorming, maakte de Friesche huisnijverheid voor goed onmogelijk. Ongetwijfeld kon de eenvoudige Friesche boeren-wever de concurrentie met den Vlaamschen stedeling niet volhouden,, doch het gold hier niet enkel de fabrikatie, doch ook den handel in de grondstoffen en in het fabrikaat. En waarom konde niet evengoed als vroeger de groot-Friesche koopman de Engelsche wol en de daaruit in Vlaanderen vervaardigde artikelen onder eigen naam van de hand zetten Vermoedelijk zullen dan ook verschillende oorzaken samen- gewerkt hebben tot dit verlies der klandisie, en zal men ook hier niet alles op den breeden rug der Noormannen behoeven te schuiven. Want het verbranden van Friesche hoeven, het wegvoeren van Friesch vee, moge tijdelijk de Friesche huis- industrie hebben vernietigd, des te meer aanleiding had de Friesche handelaar om elders naar nieuwen voorraad om te zien Maar indien ?wat waarschijnlijk is ?de Friesche kramer zijn beste en meeste waren uit Engeland betrok, dan kan de voornaamste oorzaak van den achteruitgang van zijn handel wel een andere geweest zijn. Zijn handeis-voorspoed wekte naijver. Er kwamen kapers op de trust, niet met 222 VAN DE F'RIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. zwaarden en speren gewapend, doch in hunne wijde gewaden een veel zekerder treffend wapen voerend : den met goud gevul- den tasch. De naburige Duitschers volgden de Nederlandsche kramers op den voet en vonden zoo 66k den weg naar Enge- land. En als of dit niet voldoende ware, kwamen Neder- landers uit het verre Zuiden de Noord-Nederlanders bestoken. Mannen uit de Povlakte, met alle handelseigenschappen van den Hollander, maar gebakerd in heeter zon, daardoor leniger van be weging, en door langduriger beschaving met .zwaarderen buidel voorzien, overmanden onze voorouders. Nu steunde en bevorderde het Italiaansche groot-kapitaal de Vlaamsche groot-industrie, en de voorsprong welke eenmaal ons kleine land had, ging verloren. Want evenals bij alle oorlogen, overwint ook op handelsgebied op den duur de massa. Doch van lieverlede zijn wij buiten de hier te behandelen tijdperken geraakt, en, tot deze terugkeerende, valt alleen nog op te merken, dat de wolhandel en het lakenweven althans niet geheel onze landstreken verlieten. Ook de opkomende steden : Utrecht, Deventer en Dordrecht (11e en 12e eeuw) zagen binnen hare muren de textielnijverheid tot bloei ge- raken. 1) Maar deze bloei kwam niet meer groot-Friesland ten goede; groot-Friesland was ineen geschrompeld : Holland en Utrecht kwamen op en namen diens plaats in. Ook van een ander feit, den lakenhandel betreffende, geeft de heer Poelman eene verklaring, welke mij niet ge- heel kan bevredigen, al is het moeielijk er een ander voor in de plaats to stellen. Doch het feit zelf althans is merkwaardig genoeg om hier even to worden vermeld : De mode wijzigde zich. De mode, ten tijde van Karel de Groote ! ! Zonder modejournalen, zonder Parijsche aanwijzing ! Wel een bewijs dat de wisselingen der mode een dieper liggende oorzaak hebben, dan onze zedeprekers vermoeden. Doch wat hiervan zij, het was eon feit dat ten tijde van den grooten Keizer de lange Frankische mantels van lieverlede door de kortere Gallische werden vervangen. Keizer Karel ?getuigt de heer Poelman liet dit 1) Nijmegen wordt daarbij wel eons genoemd, dock wellicht ten onrechte. Zie dr. N. W. Posthumus, blz. 25. VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. 223 oogluikend toe, omdat zij in den krijgsdienst een gemakke- lijker kleedij vormden. „Onze Friesche kooplieden brachten al spoedig die kortere mantels in den handel, doch zij waren slim genoeg de oude prijzen er voor te vragen, waarop een verbod van korte mantels volgde". Daargelaten dat de Franken te velde wel altijd ietwat ander gekleed zullen geweest zijn dan in tijden van vrede zelfs bij hedendaagsche legers is milks nog het geval, zal keizer Karel wel niet enkel om de wille van den prijs milk een verbod hebben uitgevaardigd. Het ware dan veel eenvoudiger ge- weest aan de Friezen het overvragen te verbieden; gesteld dat de huismoeders niet mans genoeg waren geweest om den onbeschaamden kramer de deur te wijzen! Doch als de groote monarch zich de moeite geeft om aan koning Offa van Mercie, die over de maat van molensteenen klaagt, zijnerzijds er op te wijzen dat het hem aangenaam zal wezen indien in het vervolg weder op de oude maat geweven worde, zullen wel andere, meer gewichtige, wellicht staat- kundig-oeconomische redenen den doorslag hebben gegeven. Ook bewijst zulks dat het hier niet enkel de in Friesland vervaardigde goederen betreft. De beer Poelman is overigens niet zeer vertrouwd met de geheimen der weefkunst, anders zoude hij niet schrijven : „Het betrof alleen een verschil in grootte der mantels, en aan deze wijziging kon de industrie dier dagen, hoe primitief zij ook was, zeer goed voldoen." Alsof er een greintje industrieel talent noodig ware om een schering in te korten ! Doch genoeg; ik zoude van den lezer scheidende, niet gaarne bij hem een ongunstigen indruk willen nalaten van dit proefschrift. Integendeel, verdiende het niet zoozeer onze be- langstelling, het zoude hier onbesproken zijn gebleven. En niet enkel vanwege den noesten arbeid daaraan tenkoste ge- legd, doch ook wegens de keuze van het onderwerp snag deze studie waardeering eischen. De tijd geraakt gelukkig meer en meer voorbij waarin alleen de vaderlandsche geschiedenis der 16e en 17e eeuw de aandacht der Nederlanders waardig wordt geacht. Want die ophemeling onzer gouden eeuwen is maar 1) Bl. '140. 1909 III. 224 VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. al te zeer geschikt om moedeloos te maken en bij de pakken te doen neerzitten. Wil de Nederlander de aloude veerkracht herwinnen, dan is er integendeel hem op te wijzen met hoe vaste wortelen hij aan vOOrtijd en middeneeuwen is gehecht. Eerst als reformatie en worsteling met Spanje tot incidenten worden zij het ook glorievolle incidenten in eene niet- eindigende geschiedkundige reeks ? kan weer het vertrouwen op een toekomst herleven. En daarotn kan het niet genoeg worden toegejuicht, zoo, dergelijke schijnbaar ondankbare onderwerpen als waaraan de heer Poelman zijn tijd wijdde, het voorwerp van hernieuwd onderzoek uitmaken. Slechts een waarschuwing moet daarbij van het hart. Het is niet meer voldoende om te delven in archieven en om handschriften te doorworstelen. Letteren align voeren niet meer tot het doel. Nieuwe wetenschappen zijn ontstaan, en wie het verleden wil uitvorschen, moet heden ten dage minstens evenzeer kunstkenner en archaeloog zijn als letterkundige. Eerst hoe kort geleden is ten onzent dit bewustzijn out-. waakt! Eeuw eeuw uit heeft de geleerdheid in Lugdunum Batavorum ten troon gezeten ; het scheen alsof Leiden enkel ontzet ware ten bate van Hellas en Latium; geen versregel van Horatius bleef er onverbeterd. . maar sedert hoe weinig jaren heeft men daar de spade in eigen bodem gestoken ! Zoo ook : hoe grijs is de oudheid van Nijmegen! Doch is het. langer dan een tiental jaren geleden, dat niet eens door een geleerde ! ?ontdekt werden de uitgestrekte grafsteden, welke aan de Romeinsche nederzetting een zoo grooten luister geven? Wordt ook de Hunneschans aan het Uddeler Meer niet nu eerst tot een concreet begrip ? Zoo kan ook een onderzoek naar Dorestad niet met pen of passer, maar met spade en houweel ?ons wellicht. verrassingen brengen, weinig minder groot dan de Nijmeegsche. En een kunsthistorisch onderzoek van geweven stoffen zal wellicht een tipje oplichten van den sluier, welke nog den Frieschen lakenhandel aan ons oog onttrekt. Z66 moeten de wetenschappen hand aan hand gaan, zal een studie omtrent Merovingische en Karolingische tijdperken inderdaad beslissende- uitkomsten leveren. Moeilijke taak voor den eenling, en uitkomsten leveren. Moeilijke taak voor den eenling, en wellicht is dan ook de tijd niet ver meer, dat om proef- VAN DE FRIEZEN VAN GROOT-FRIESLAND. 225 schriften van historische strekking to leveren, een maatschap noodig is van verschillend aangelegde talenten. Wat niet wegneemt, ?want er zal nog veel water stroomen door Nederrijn en Lek v6Ordat zulks geschiedt ? dat deze arbeid van den heer, nu dokter, Poelman ten zeerste onzen dank verdient. Zijn proefschrift toch brengt ons nader tot onze voorvaderen, de ruwe, de min-beschaafde, doch in alle geval : onze voorvaderen. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERNENCHES. Lettres de Belle de Znylen (Madame de Charriere) h Constant d'Hermenehes, 1760-1775 publi4es par Philippe Godet. Paris et Geneve (Pion Nourrit et 1760-1775 publi4es par Philippe Godet. Paris et Geneve (Pion Nourrit et Cie. et A. Julien) 1909. De bekende vereerder van mevrouw de Charriere, de Neuchatelsche hoogleeraar Godet, heeft alien die in het leven en den letterkundigen arbeid van deze merkwaardige vrouw belangstellen wederom aan zich verplicht door de brieven tusschen haar en harm vriend Constant d'Hermenches ge- wisselcl te doen drukken. Het is evenwel te betreuren dat deze uitgave niet volledig is. De brieven van Constant zijn slechts in uittreksels medegedeeld en die van mevrouw de Charriere worden hier en daar door gestippelde lijnen onder- broken, die bij den lezer het onaangename gevoel van teleur- gestelde weetgierigheid opwekken. Wat is weggelaten ? zegt de beer Godet in zijne voorrede zijn toespelingen op gebeurtenissen zonder gewicht of op personen die onze aan- dacht niet verdienen. De brieven zijn echter bijna alle uit den tijd toen mevrouw de Charriere nog freule van Tuyll was en de gebeurtenissen en personen die er in besproken zijn zouden in het oog van den Zwitserschen geleerde, die alleen op de verdiensten en talenten van de schrijfster acht slaat, onbelangrijk kunnen zijn, maar Loch voor den Neder- landschen lezer die de brieven ook als bijdrage tot de kennis van het maatschappelijk leven van zijn land waardeert, wel degelijk belang kunnen hebben. Intusschen blijft er niet anders over dan tevreden te zijn met wat ons wordt mede- gedeeld; veel er van kenden wij reeds nit Godet's groote boek BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. 227 over mevrouw de Charriere, maar naast het nieuwe waardeeren wij ook dat wij nu alles in zijnen samenhang en zoo goed mogelijk tijdrekenkundig geordend bijeen hebben. Het toeval heeft gewild dat, bijna gelijktijdig met deze uitgave, de vertrouwelijke brieven zijn openbaar gemaakt, of juister gezegd herdrukt, van een der talrijke aanbidders die gedurende Belle's jeugd om haar heen hebben gefladderd. In de brieven van James Boswell aan zijnen vriend W. J. Temple 1) wordt Belle van Tuyll wel niet genoemd maar toch onder den naam van Zelide (een naam dien zij zich zelve gegeven had) herhaaldelijk ter sprake gebracht. Heel veel nieuws over haar behelzen ook deze brieven niet, wel doers zij hunnen schrijver in een ander licht verschenen dan waarin ik hem tot nog toe had gezien. In een artikel van mijne hand over de meisjesjaren van mevrouw de Charriere, in dit tijdschrift verschenen (1908 IIe deel) heb ik, afgaande op de gegevens die mij toen ten dienste stonden, J. Boswell in zijne jeugd als een ernstigen Scbot gekenschetst. Het blijkt thands dat op dien ernst nog al wat valt of te dingen. Gedurende zijn verblijf als student aan de hooge school te Utrecht, in 1763 en 1764, heeft hij een goeden indruk gemaakt op de ouders van Belle die hem, naar het schijnt, geen ongeschikte partij voor haar oordeelden. Uit zijne brieven aan zijnen vriend Temple, die wat openhartigheid betreft aan die van Belle aan Constant niets toegeven, leeren wij hem echter kennen als een man die zich voortdurend aan allerlei uitspattingen overgaf, maar steeds met behoud van bet uiterlijk vernis van zedelijkheid en godsdienstzin dat van den Schotschen landaard onafscheidelijk schijnt te zijn. In Utrecht heeft hij echter vrij ingetogen geleefd. Hij verzekert ten minste in een zijner brieven dat hij naar die stad was gegaan om uit den roes der verstrooiingen van de Londensche wereld te geraken en dat hij er zijne neiging tot wetenschappelijke studie en een verstandige levensbeschouwing had teruggekregen. Over zijne verhouding tot de freule van Tuyll zullen wij later nog het 1) Letters of James .Boswell to the Rev. W. J. Temple with an introduction by Thomas Lecombe. London Sidgwick & Jackson 1908. Deze brieven in 1850 toevallig gevonden onder scheurpapier, te Boulogne sur Mer, door een Engelsch officier, Majoor Stone, werden in 1857 uitgegeven. Deze uitgave schijnt echter zoo zeldzaam te zijn geworden dat een herdruk noodzakelijk werd 228 BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. een en ander mededeelen. Vooraf willen wij de aandacht vestigen op haar beeld, zooals zich dit uit de briefwisseling met Constant aan ons vertoont. Had Belle van Tuy11 in ooze dagen geleefd, dan zoude zij zich waarschijnlijk als student aan een onzer hoogescholen hebben laten inschrijven, zich daar als een ijverige kamp- vechtster voor de rechten der vrouw hebben doen kennen, als spreekster op wereldcongressen en als schrijfster in dagbladen en tijdschriften zijn opgetreden en, misschien in andere talen, maar zeker ook in het Nederlandsch, met haren naam, geschriften hebben uitgegeven tot verdediging van hare denkbeelden. In de eeuw die haar zag geboren worden was dit alles nog niet mogelijk ; zij mocht een enkele maal in het Fransch, naamloos, in den letterkundigen vorm der vertelling, destijds den meest geliefkoosden, een barer lievelingsdenkbeelden aan den man brengen, om volledige uiting te geven aan de gevoelens die in haar binnenste oprezen bleef haar slechts een vertrouwelijke briefwisseling over. Zij had reeds op jeugdigen leeftijd den man gevonden die, naar zij meende, deze vertrouwelijke uitstortingen waardig was, en heeft hem dan ook, gedurende vele jaren, gestadig al hare op papier gebrachte gevoelens en gewaarwordingen doen toekomen. Gelukkig was hare keus allerminst. Constant d'Hermenches doet zich in zijne brieven kennen als een harteloos en zelfzuchtig man. In zijne jeugd getrouwd met een vrouw ouder dan hij, die hem na weinige jaren tegen- stond, was hij in een verbitterde stemming gekomen die hij door de meest lichtzinnige verstrooiingen der groote wereld trachtte te rerdrijven. Voor hem was de briefwisseling met de begaafde jonkvrouw, die hij reeds bij hunne eerste ont- moeting geheel had weten in te pakken, een van de ge- noegens van den man van de wereld maar vooral niet meer dan een genoegen. Hij spitst er zich op om Belle zoo veel mogelijk in al hare zonderlingheden te doen uitkomen. Haar terecht te wijzen, haar de leiding to geven, die zij zoozeer behoefde, komt nooit bij hem op. Beurtelings vleit hij haar met overdreven lofspraak of kwetst haar door hard- vochtige beoordeeling van wat haar dierbaar is, hare ouders en familie bovenal en vender hare omgeving en haar BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. 229 land. Ads echtgenoot tracht hij haar een vriend op te dringen nog ouder dan hij, maar oneindig minder begaafd, een katholiek daarenboven die dus, naar hij kon weten, als zoodanig door de ouders van Belle Dimmer goedschiks als schoonzoon zoude worden aanvaard, voorts een man van wien slechts blijkt dat hij dom en koppig was en die ten slotte na een vrijage van vier jaren voor Belle's hand bedankt, volgens zijn eigen verklaring, omdat hij zich die niet waardig acht maar veeleer, naar het schijnt, omdat hij op zijnen leeftijd het 'bezit eerier zoo levendige, hartstochtelijke en prikkelbare vrouw minder bevorderlijk achtte voor zijn levensgeluk, vooral nadat hem was gebleken dat de bruidschat dien zij medebracht niet zoo groot was als hij dien in zijne min of meer berooide ,omstandigheden gewenscht had. Verre van mij te beweren dat hij, de zuiver stoffelijke .overwegingen daargelaten, hierin ongelijk had. Indien hij, wat met zijnen aard en zijnen leeftijd strookte, voor alles een rustigen ouderdom begeerde, dan moest hij zich geen vrouw nemen als Belle. „Zij is veel te levendig," verklaarde een in zijne dagen beroemd geneesheer, Sir John Pringle, die haar gedurende haar verblijf te Londen behandelde. Wij kunnen, geloof ik, wel wat verder gaan en gerust zeggen dat zij zenuwlijderes was. Uit hare brieven blijkt hoe zij aan allerlei grillen toegaf, een glas wijn nooit geheel uitdronk, van een appel of een perzik alleen een helft at en de andere liet liggen, bij het whisten haar geduld ge- heel verloor wanneer na twee partijen nog een robber moest worden gespeeld. Zij kon vaak 's nachts niet slapen en stond dan van haar bed op om brieven te gaan schrijven, leed veel aan zenuwpijnen, nam voortdurend hare toevlucht tot kinine, en, wat in die dagen iets geheel ongewoons was, tot koude baden. Zij verbeeldde zich gedurig ziek te zijn, eens werd zij gekweld door de vrees dat hare tandem haar zouden gaan begeven. Zelfs in hare droomen liet dit schrik- beeld haar niet met rust. Bij den tandmeester, dien zij eindelijk ging raadplegen, ontving zij de geruststellende ver- zekering dat haar gebit zoo voortreffelijk was dat het zelfs den levenstijd van Methusalem wel zoude kunnen verduren. Ook 1) She has too much vivacity. Letters of Boswell 60. 230 BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. had zij de eigenaardige hebbelijkheid van zenuwlijderessen om onaandoenlijk te zijn voor groote zaken, maar zich over kleinigheden op te winden. Zoo verwijt zij eens Constant, dat hij voor meer dan tiers jaar een hondje had mishandeld waar zijne vrouw veel van hield, en zij rekent hem dat als een veel ernstiger vergrijp toe dan dat hij andere vrouwen had liefgehad 1). Met de prikkelbaarheid van Belle's zenuwgestel stond zeker ook in verband haar afkeer van alles wat door het decorum of d3 etikette geeischt werd, zelfs van de door langdurige gewoonte geijkte vormen. Zij stoorde er zich volstrekt niet aan en kende eigenlijk geen grooter kwelling dan zich te moeten schikken naar de wetten der maatschappelijke samenleving. Daar die wetten toenmaals in sommige opzichten nog strenger werden nageleefd dan thans, rekende Belle's omgeving haar hare overtredingen ook veel ernstiger toe dan tegenwoordig zoude worden gedaan. Dat zij te Zuylen aan een groot boerenfeest deelnam en naast een van de pachters haars vaders aan- zat, wiens zweeterige handen, naar zij verhaalt, gedurig de hare drukten, zal waarschijnlijk, al zegt zij het niet, nog al aanstoot hebben gegeven. Wel vermeldt zij, niet zonder eenige kwade luim, dat hare zuster, mevrouw de Perponcher, haar ernstig de les heeft gelezen over het on- voegzame om hare broeders en haren schoonbroeder in hare slaapkamer toe te laten, terwijl zij zich in haar nachtgewaad stak. Van tijd tot tijd werd haar door hare omgeving on- dubbelzinnig getoond dat men hare zonderlinge manieren en ongewone handelingen afkeurde. In Januari 1768 komt zip eenige weken te 's Gravenhage om hare nicht, mevrouw van Athlone, te helpen bij het verplegen van haar kind, dat aan de pokken leed. Niemand, zoo schrijft zij, heeft mij willen zien, uit vrees voor de pokken, naar men voorgaf; maar zij voegt er bij dat zij zeer goed had opgemerkt hoe zij de eenige was van hen die in het besmette huis ver- keerden op wie deze uitsluiting werd toegepast. 1) Aimer une autre femme que la sienne c'est momsun crime qu'un malheur, sacrifier la passion au devoir c'est une chose difficile mais ne pas battre le chien de sa femme est si facile! le battre est mechant. En general it y a d'ordinaire plus de mechancete a donner de petits qu'h donner de grands chagrins. Lettres blz. 207. chagrins. Lettres blz. 207. BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. 231 Nog een zeer eigenaardig staaltje van Belle's minachting voor de gevoelens van betamelijkheid, mar onze begrippen en zeker ook wel naar die van haren tijd, vinden wij in hare briefwisseling met Constant. Wij zijn hier verplicht een bloedig familiedrama op te haren. Chaque famille a son pendu, zegt het fransche spreekwoord en ook de familie van Tuyll ontsnapte aan dit noodlot ilia. In de laatste jaren der zeventiende eeuw was een freule van Tuyll in den echt getreden met een Zweedsch edelman, die in de gelederen der Republiek als officier diende, Baron CrOnstrom, uit onze geschiedenis bekend door zijne zorgeloosheid bij het verdedigen van de hem, op 87-jarigen leeftijd, als bevel- hebber toevertrouwde vesting Bergen op Zoom, die in 1748 door de Franschen werd overrompeld. Een dochter uit dit huwelijk trouwde met een Geldersch edelman, Jonkheer van Deelen van Schonenburg, en werd moeder van een zoon die zich berucht maakte door een misdaad waarvan de geheele Republiek der Vereenigde Nederlanden gedurende eenigen tijd gewaagde. Op den avond van 9 Mei 1761 was deze van Deelen, die een groot lief hebber van den wijn was, stomdronken het huis van zijnen schoonvader, Baron van Brakeli van Vredestein, te Tiel, binnengedrongen, had den bewoner met eenige degenstooten ernstig verve and en ver- volgens te vergeefs gebracht ook zijne schoonmoeder te door- steken, die haar leven redde door nog tijdig de deur harer kamer op slot te gooien. Haar echtgenoot bezweek na eenige dagen tengevolge der hem toegebrachte wonden. De dader werd dadelijk in verzekerde bewaring gebracht te Tiel. Hij ontsnapte echter na eenige weken, door omkooping zijner bewakers, en wist Keulen te bereiken, waar hij Lien jaren later zelf op gewelddadige wijze aan zijn einde kwam. Een jachtopziener doodde hem door een geweerschot, met opzet of bij vergissing, op het oogenblik dat hij, van de jacht in de omstreken van Deutz terugkeerende, in een schuit stapte om weder naar Keulen te varen. Van Deelen was door het gerecht van Tiel bij verstek ter dood veroordeeld. De aan zijne moordende hand ontkomen schoonmoeder hertrouwde, binnen het jaar na den dood van haren man, met een kapitein, Calkoen. Velen zagen hierin de oplossing van het raadselachtige dat ten aanzien van de 232 BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. beweegredenen tot den moord was blijven bestaan. Calkoen vertoefde geregeld ten huize van van Brakell, en had, zoo giste men, eigenlijk het slachtoffer van van Deelen moeten zijn, die over de verhouding tusschen zijne schoon- moeder en dezen officier ten hoogste verbolgen was. Door zijne dronkenschap beneveld zoude hij, in de schemering, zijnen schoonvader voor Calkoen hebben aangezien. Hoe dit zij, de van Tuyll's toonden hunne meewarigheid met hunne door deze gruweldaad zwaar getroffen bloedverwanten zoo sterk, dat aan het hof te 's Gravenhage zelfs gedacht werd aan een partijtrekken voor den misdadigen neef 1). In den zomer van 1764 kwarn de oude mevrouw van Deelen, geb. CrOnstrom, de moeder van den ter dood veroordeelde, met diens vrouw, hare schoondochter, eenige weken op het kasteel te Zuylen doorbrengen. Belle is vol bewondering voor beide, volgens haar schrijven heeft de jonge vrouw haren man nog altijd lief, en zij voegt er, allerzonderlingst, als verontschul- diging aan toe ?dat zij haren vader zoo weinig gekend had. Intusschen begreep Belle toen nog, waarschijnlijk onder den invloed harer naaste omgeving, dat voor een vrouw wier vader door haren man was vermoord een zeer teruggetrokken leven plichtmatig was. Twee jaren later verkondigt zij op dit punt geheel andere denkbeelden 2). Men zal niet licht raden welke plants Belle toedacht aan de beklagenswaardige vrouw, wier man ieder oogenblik, zoo hij in handen der justitie viel, op het schavot zijn hoofd kon verliezen 3). Zij wil haar daar geplaatst zien, waar aller oogen op haar gevestigd zullen zijn, aan het stadhoudeilijk hof bij de toekomstige gemalin van den jeugdigen Willem V, waar zij naar Belle's opvatting beter zal voldoen dan de thans daar geplaatste getrouwde en ongetrouwde mallooten met hunne etikette, hunne gek- heden en hunne vleierijen. Het is niet te verwonderen dat een jonge vrouw die zoo zeer t geneigd was om alle eischen der kieschheid als maat- 1) D3 adjudant van Tuyll zegt niet te kunnen solliciteeren bij den Hertog (van Brunswijk) voor d'A.verhoult, omdat hij niet wel ten hove staat wegens de zaak van Schonenburg (van. Deelen). Gedenkschriften van G. J. van Hardenbroek I 194. Schonenburg (van. Deelen). Gedenkschriften van G. J. van Hardenbroek I 194. 2) Lettres blz. 297. 3) Over de uitlevering van van Deelen schijnt onderhandeld te zijn met buitenlandsche regeeringen Van Hardenbroek I 212. BELLE VAN ZI:YLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. 233 schappelijke vooroordeelen te besehouwen, in hare verhouding tot het mannelijk geslacht zichzelve een groote mate van vrijheid veroorloofde. Zij had dit reeds vroeg getoond, toen zij even twintig jaar oud, achter den rug harer ouders in het geheim brieven aan Constant wist te doen toekomen. Tenge- volge harer onachtzaamheid komt hare moeder spoedig achter deze geheime briefwisseling, er volgt een heftig tooneel, maar zij gaat ongestoord haren gang. Hare ouders schijnen ten slotte de oogen maar te hebben gesloten, want zij konden hare dochter toch niet beletten om langs allerlei sluipwegen aan Constant hare brieven te verzenden. Zij vinden het onbetamelijk maar, schrijft Belle, betamelijkheid berust alleen op een alge- meen aangenomen gevoelen en wanneer ik niet in botsing kom met wat de deugd eischt en de ordentelijkheid vordert dan zie ik er zulk een groot kwaad niet in om de eischen der betamelijkheid niet te eerbiedigen 1). Blijkbaar heeft Constant op haar een zoo betooverenden indruk gemaakt dat zij zich niet meer van hem kon losmaken, maar meer nog dan dit door een invloed die, vermoedelijk ten gevolge van Belle's eigenaardigen zenuwtoestand, onweerstaanbaar is geworden en die gedurende jaren onverzwakt blijft voortduren, wordt Constant als het ware de biechtvader van Belle, aan wien zij niet alleen alles wat zij hoort, ziet en weet mededeelt, maar ook elke gedachte, goede of kwade, die bij haar oprijst, hare innigste gewaarwordingen zelfs. De lezer zal versteld staan over sommige uitingen in deze brieven waarbij hij allicht er aan zoude gaan twijfelen of hij hier wel inderdaad de brieven van een ongehuwde jonkvrouw van aanzienlijken huize aan een haar niet in den bloede bestaanden man uit haren kring voor zich heeft. 2) Het onderwerp dat in deze briefwisseling het meest op den voorgrond treedt is het huwelijksplan dat Constant voor Belle heeft beraamd. Pit plan houdt haar vier jaren lang bezig, het vervult haar leven geheel, zij wikkelt zich in allerlei moeielijkheden om het te kunnen volvoeren en put zich uit in het zoeken van middelen om den tegenstand 1) Lettres, blz. 3. Pour ce qui s'appolle biens6anee commie elle n'est fond6e que sac l'opinion je ne vois pas en grand mill violer lorsque cela n'alarme pint la vertu ni ne trouble le bon ordre. 2) Under meer blz. 76 en 77, 103 en 104, vooral 204 en 205. 234 BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. harer ouders te overwinnen. Toch valt het zeer te betwijfelen of zij wel ooit liefde voor Bellegarde heeft gevoeld, terwijl het bijna zeker is dat hij nooit jets om haar heeft gegeven en, op zijn hoogst, slechts wezenlijk aan een huwelijk heeft gedacht, ge- zijn hoogst, slechts wezenlijk aan een huwelijk heeft gedacht, ge- durende eenigen tijd toen hij in den waan verkeerde dat het een durende eenigen tijd toen hij in den waan verkeerde dat het een voordeelige geldelijke zaak kon worden. Maar Belle wilde het omdat Constant het wilde, de koelheid van den vijftigjarigen vrijer en het ernstig verzet harer ouders schrikken haar niet af. Zij stelt alles in het werk om den vriend van Constant tot Zij stelt alles in het werk om den vriend van Constant tot zich te trekken terwijl deze haar steeds tracht te ontwijken. Eindelijk maakt Bellegarde voor goed de zaak af door aan Belle met een onbeteekenend briefje van zijne hand een brief aan Constant te zenden. Die brief was open, Belle kon de verleiding niet weerstaan om hem te lezen en zij vond er de mededeeling in dat Bellegarde van haar afziet omdat hij haar niet waard is. Ben ik dan zoo jets buitengewoons ? ? vraagt Belle aan Constant, en zij voegt er bij : ik geloof toch dat ik hem wel zou hebben liefgehad als hij mij had willen trouwen. Hiermede is deze lange maar koele liefdes- geschiedenis geeindigd. Er wordt verder niet weer over Bellegarde in de brieven gesproken. Belle vertelt alleen, een paar dagen later, met een zeker leedvermaak hoe hij aan tafel bij Frederik den Groote zich eens zeer onhandig moet hebben uitgelaten. Het kost haar blijkbaar niet veel om hem voor goed vaarwel te zeggen. Zij behoudt de vriendschap van Constant en dat is voor haar toch eigenlijk alles. Gedurende de jaren dat een huwelijk met Bellegarde haar bezighoudt is Belle toch niet geheel en al ongevoelig ge- bleven voor andere minnaars. Hare ouders hadden haar het liefst in haar eigen land gevestigd gezien en er waren onder hare aanzienlijke landgenooten wel enkele die haar het hof maakten met de bedoeling om tot een huwelijk te komen. Twee onder hen werden door Belle niet onvoorwaardelijk verworpen, van Wassenaer van Obdam en van Pallandt. Met beide was zij in briefwisseling niettegenstaande de waar- schuwingen van Constant die, zelf weinig gezien bij de Haagsche groote wereld waarin hij verkeerde, er in zijne brieven voort- durend op uit is om Belle tegen hare landgenooten in te nemen. Het is zeker nog al zonderling dat hij Belle bang tracht BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. 235 te maken met de verdachtmaking dat van Pallandt hare brieven niet zal willen teruggeven en die aan anderen laat lezen en hieraan de verklaring toevoegt, dat nu eenmaal in Nederland fatsoen en edele gevoelens niet gevonden worden. Hij had toen reeds getoond en zoude het later nog meer toonen dat bij hem deze edele gevoelens geheel gemist werden, want hij deed juist datgene waarvan hij van Pallandt be- schuldigde. Niettegenstaande Belle's dringende verzoeken om hare brieven terug te krijgen of wel de zekerheid te erlangen dat zij vernietigd waren, bleef hij die bewaren tot aan zijnen dood en heeft er zelfs niet eens voor gezorgd dat zij toen aan haar teruggeven of verbrand werden. In de jaren waarin door Constant over het huwelijk met de Bellegarde wordt onderhandeld, vallen ook de betrek- kingen tusschen Belle *van Tuyll en James Boswell. J ames Boswell, de zoon van een vermogend Schotsch grond- eigenaar, was, zooals hierboven is vermeld, in het najaar van 1763 in Utrecht gekomen met aanbevelingsbrieven van verschillende Engelsche vrienden voor aanzienlijke lieden in de Republiek. Hierdoor was hij waarschijnlijk ook in aanraking gekomen met de familie van Tuyll die hem vriendelijk ontving. In den winter van 1764 schrijft Belle dat zij in de Utrechtsche uitgaande wereld Boswell dagelijks ontmoette, beide kwamen dan ook spoedig op zeer vertrouwelijken voet met elkander, zoo zelfs dat Boswell haar eens in haar gezicht zeide dat hij haar wel bewonderde, maar dat hij haar man niet zoude willen zijn, al bracht zij hem ook de zeven vereenigde pro- vincien als bruidschat mede. Na Utrecht verlaten te hebben vertoefde Boswell te Berlijn, vandaar schreef hij Belle een langen brief waarin hij haar de les leest over hare licht- zinnige levensopvatting en haar ongodsdienstige denkwijze. Hij herhaalt in dien brief dat aan een huwelijk niet te denken valt, maar hij wil gaarne haar vriend blijven. Van Berlijn reisde Boswell verder naar Zwitserland waar hij de twee letterkundige beroemdheden van het toenmalig Europa, Voltaire en Rousseau ging opzoeken. Op raad van den laatste ging hij naar Corsica 1) dat reeds geruimen tijd in opstand 1) tEuvres et correspondance iuedites de J. J. Rousseau per M. G. Streckeisen —Moulton, Paris 1861. Da „jeune Ecossais" op blz. 11 genoemd is ongetwijfeld J. Boswell. 236 BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. was tegen de Genueezen, onder aanvoering van Pascal Paoli die, als Garibaldi een eeuw later, in alle vrijheidlievende kringen der toenmalige beschaafde wereld als de grootste held zijner eeuw werd verheerlijkt. Rousseau hield zich des- tijds, op verzoek van eenige Corsicanen, met het ontwerpen van grondwettige instellingen voor het eiland bezig en schijnt Boswell te hebben verzocht hem omtrent de toestanden op Corsica nader in te lichten. De brieven die deze na zijn bezoek aan Corsica hem schreef, kwamen echter Rousseau, die inmiddels Zwitserland had verlaten en andere zaken in het hoofd had dan de grondwet voor Corsica, niet meer in handers, maar Boswell zelf werd door zijn verblijf onder de Corsicanen met een vurige geestdrift voor hunne zaak en een groote bewondering voor Paoli vervuld. In zijn vaderland teruggekomen, schreef hij een boek over de toestanden op Corsica en over Paoli dat veel opgang maakte. Hij zond het ook aan Belle die het aanvankelijk zeer preen en het voornemen opvatte om het in het Fransch te vertalen. De Fransche regeering had inmiddels met de Genueesche een overeenkomst gesloten waarbij feitelijk Corsica aan Frank- rijk werd afgestaan. Een Fransche legerafdeeling werd nu naar Corsica gezonden en Constant die den krijgsdienst der Republiek voor dien van den koning van Frankrijk had ver- laten, behoorde toevalligerwijs tot de officieren die aan dezen veldtocht deelnamen. Mijne goede wenschen, schreef Belle hem, zijn voor U maar niet voor uwe soldaten. Toch begon hare geest- drift voor Paoli nu langzamerhand wat te luwen en Constant is wellicht de verwijderde aanleiding geweest dat zij besloot de begonnen vertaling van Boswell's boek te laten varen. Zij deelde den schrijver mede, dat zij in zijn boek veel had aan- getroffen waarmede zij het niet eens was en dat zij anders zoude hebben gewenscht, terwijl het ook veel te langdradig was voor Fransche lezers. Deze brief maakte aan Boswell's verhouding tot Belle een einde, juist op het oogenblik dat hij inderdaad over een huwelijk met haar begon te denken. Reeds sints lang was hij op gespannen voet geweest met zijnen vader, een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar, die er zeer naar verlangde, dat zijn noon zich met andere dingen zoude gaan bezig houden dan met de Corsicanen en Paoli en met andere menschen omgaan dan met den kring van letterkundige vrienden, BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERINIENCHES. 237 waarvan Dr. Johnson het middelpunt was. Ook was hij zeer verstoord over de ongeregelde levenswijze van zijnen zoon die veel geld verspeelde in koffiehuizen, laat in den nacht aan drink- gelagen deelnam en allerlei liefdesavonturen had. Hij zoude hem gaarne gevestigd hebben gezien in Schotland, en getrouwd met een Schotsche vrouw. Op een landgoed in de nabijheid van het zijne woonde een jong meisje, Miss Blair, die hem als schoondochter bovenal begeerlijk scheen. De zoon vond deze jeugdige buurvrouw bij nadere kennismaking aller- liefst en begon haar welhaast ijverig het hof te maken ; maar de jonkvrouw die bevallig en rijk was, had vele bewonderaars en zij vestigde hare keus na eenige maanden op een ander. Deze teleurstelling deed Boswell die zelf ook ver- langde getrouwd te zijn, weder de blikken naar Utrecht slaan; in den laatsten tijd hadden naar aanleiding van zijn boek hem eenige brieven van Belle bereikt die toonden dat zij hem niet vergeten had. Hij vleide zich dat zij met de jaren wel zoude veranderd zijn, en vroeg de toestemming van zijnen vader om naar Holland te mogen gaan ten einde haar ten huwelijk te vragen. De oude beer Boswell, die vroeger van zijnen zoon had gehoord, dat Belle meer met Voltaire ophad dan met den Bijbel, was met dit huwelijksplan gansch niet ingenomen. De tweestrijd of hij zijne toestemming al dan niet zoude weigeren bleef hem echter gespaard, want toen Boswell, die Been geringen dunk van zich zelf had, den brief ontving waarin Belle zijn boek ongeschikt verklaarde om zonder veranderingen en uitlatingen in het Fransch ver- taald te worden, was zijn auteurstrots zoo zeer gekrenkt, dat hij van elke poging om hare hand te verwerven dadelijk afzag. Misschien dat Belle's brief hem tevens wel de zeker- heid gaf dat hare denkwijze niet veranderd was sedert den tijd dat hij te Utrecht dagelijks met haar had omgegaan. In elk geval de liefde voor haar was nu eensklaps verdwenen. „Op haar veertigste jaar," schreef hij aan zijnen vriend Temple, „zal zij zeker een feeks zijn en zij is nu reeds bijna dertig". Belle, die eens van Boswell had getuigd, dat hij eigenlijk te braaf was voor deze slechte wereld, zoude er zeker vreemd van hebben opgehoord indien zij had geweten, dat toen Boswell haar ten huwelijk wilde gaan vragen, zijne gezond- heid ten gevolge van zijn losbandig levels zoo zeer geknakt 238 BELLE VAN ZIJYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. was, dat, naar hij vreesde, zijn geneesheer hem de reis naar Holland niet zoude hebben durven toestaan. Twee jaren later trouwde hij met zijne nicht, Peggy Montgomery, die geen gelukkig leven naast hem schijnt te hebben gehad. Toen Belle van Tuyll den roman van hare meisjesjaren eindigde door haar huwelijk met de Charriere, was dit misschien de eerste maal in haar leven, dat zij in een gewichtige zaak handelde tegen den zin van Constant. Het schijnt dat Constant juist in dien tijd aan een huwelijk met Belle dacht, waaraan dan zijne echtscheiding natuurlijk had moeten voorafgaan. Verbitterd door de teleurstelling die het bericht van Belle's huwelijk hem veroorzaakte, liet hij zich te Lausanne, waar hij toen verbleef, zeer ongunstig over den heer en mevrouw de Charriere nit. Belle was woedend over deze houding van Karen vriend, maar zij wilde niets doen dat hem zoude kunnen prikkelen, omdat zij moist hoe hij in hare brieven een doodelijk wapen tegen haar bezat. De ver- houding verloor hare innigheid maar het kwam niet tot een breuk. Van tijd tot tijd schreven zij elkander nog. Zij ontried hem ten sterkste om zich van zijne vrouw te laten scheiden. Hij zoude daardoor zijne kinderen ongelukkig maken en zich niet gelukkig kunnen voelen, wetende dat zijn geluk ten koste van dat zijner kinderen was verkregen. De echtscheiding had evenwel plaats in 1772, maar mevrouw Constant overleefde die slechts eenige maanden. Met het oog op de mogelijkheid van een tweede huwelijk drong Belle nu zoo sterk mogelijk bij Constant aan op teruggaaf der brieven die hij van haar bezat. Hij bleef echter, zooals wij zagen, zijnen schat behouden. De laatste brief van Belle die in de verzameling voorkomt is nit Utrecht, en werd geschreven in Juli 1775, toen de heer en mevrouw de Charriere een bezoek aan hunnen wader, den heer van Tuyll van Zuylenbrachten. Constant overleed tien jaren later. De Nederlandsche lezer zal zich dikwijls moeielijk kunnen voorstellen dat hij in deze brieven het werk van een land- genoote onder zijne oogen heeft. Belle erkent trouwens, dat zij het zelve niet goed kon begrijpen, dat zij een Neder- landsche was. Niet alleen de taal, door Sainte Beuve indertijd om hare volkomen zuiverheid geprezen, maar ook de vorm en de denkbeelden doen in geen enkel opzicht aan een Neder- BELLE VAN ZUYLEN EN CONSTANT D'HERMENCHES. 239 landschen oorsprong denken. Deftigheid, afgemetenheid, breed- sprakigheid, altemaal Nederlandsche eigenschappen althans van de achttiende eeuw, zijn hier geheel verbannen. Het gewaagde in deze brieven, het van den hak op den tak springer, de fijne onderscheidingen die er in voorkomen doen ons weleens vragen, hoe Belle dit alles zoude hebben uitgedrukt indien zij in hare eigen taal had geschreven. Wel is het in hooge mate te bejammeren, dat zij dit niet heeft gedaan. Reeds hare tijdgenooten betreurden het. Van Lelyveld te Leiden, aan Wien de hoogleeraar Van Goens uit Utrecht een exem- plaar van Belle's verhaal le Noble had gezonden, schrijft aan zijnen vriend : „jammer zoude het zijn indien een zoo aanzienlijk vernuft hare vermogens niet besteedde ten dienste van haar vaderland, Hollandsche karakters maalde in een Hollandsche taal" ?en later, nadat zijne bewondering door het lezen en herlezen van het verhaal steeds grooter was geworden ?: „ach was die juffer zoo goed om in 't Duitsch (Nederduitsch) te schrijven, welk een eer voor Holland! welk een voordeel indien de burgerman door haar aan het lezen raakte I" 1) Belle van Tuyll was niet zoozeer verfranscht, dat de Neder- :landsche letterkunde een gesloten boek voor haar bleef; zij kende onder anderen Sara Burgerhart en vond zelfs in de lezing van dezen roman aanleiding om hare Lettres Neucha- teloises te schrijven. 2) Maar in hare eigen taal te schrijven -schijnt zij nooit te hebben beproefd. Indien zij met een Nederlander was getrouwd en in haar land was geblev en .zoude zij misschien voor onze letterkunde niet geheel ver- loren zijn gegaan. Voor een Hollandschen roman van hare hand zouden wij zeker gaarne tal van achttiend-eeuwsche voort- brengselen onzer letterkunde willen ruilen. Dat wij dien niet bezitten is inderdaad een groot gemis en dat Constant hieraan middellijk ook schuld heeft gehad is voor ons een reden te meer om het te betreuren dat Belle van Zuylen dezen man zoo vroeg op haren levensweg heeft ontmoet. W. H. DE BEAUFORT. 1) Brieven aan R. M. van Goens en onuitgegeven stukken hem betreffende. Utrecht 1884 I blz. 170, 172. 2) Brief van Belle aan Taets van Amerongen. Lettres Neuchateloises etc. Geneve 1908, bladz. X van de voorrede van Godet. 1909 III. 16 1/4/, \J ^ TN, / "ENE HISTORISCH-NATERIALISTISCHE VERKLARING VAN HET ONTSTAAN DES CHRISTENDOM. Stuttgart 1908. Naar aanleiding van Karl Kautsky's „Der Ursprun9 des Christentums" Het verband tusschen de politieke woelingen in Rusland en Turkije en een vruchtbaar onderzoek naar den oorsprong des Christendoms door een Duitschen schrijver, zal niet aan- stonds iederen lezer duidelijk zijn. Maar bedenkt men, dat die Duitseher, wel verre van de rust der kamergeleerden te genieten, zelf in den huidigen internationalen klassenstrijd een w6rkzaam aandeel neemt (S. VI), dan bewondert men als om strijd zijne breede belangstelling en zijne reusachtige werkkracht. Dan legt men ook billijkerwijze aan zijn jongste boek niet den maatstaf aan, dien men bij werk van Pfleiderer of Haruack, van Wernle of Meybooin mag gebruiken. Uit den aard der zaak zal het een eenigermate onderlegden theoloog niet moeilijk vallen om, in formed en materieel opzicht beide, den schranderen dilettant te betrappen op niet weinige fouten. Maar erkend moet worden, dat deze veel talrijker en grover hadden kunnen zijn, en dat hij zich in zijne keuze van wetenschappelijke voorlichters meestal door een zuiver gevoel heeft laten leiden. Meestal, zeg ik, want althans 6enmaal kiest hij een leidsman al even onbevoegd als hij zelf op het stuk van waardeering der Neoplatonici: Schlosser, den be- denkelijk subjectivistischen historicus, wiens benepen „Auf- klarungs"-standpunt hem ten eenenmale ongeschikt maakte om over een man als Plotinus billijk te oordeelen. Wie gretig en zonder kritiek de door Schlosser geteekende carica- HET ONTSTAAN DES CHRISTENDOMS. 241 tuur van Plotinus overneemt, bezondigt zich gelijkelijk aan den geest der wijsheid en der wetenschap. Maar slaafs volgen van anderen is overigens Kautsky`s zwak niet. Hij staat zelfs op gespannen voet met de toon- gevende theologen van zijn land. Zijne persoonlijke sympathieen hellen zeer sterk over naar de radicale kritiek, waarvan Bruno Bauer ruim eene halve eeuw geleden de geniale, maar al te wilde voorvechter is geweest. De demokraat Karl Kautsky reikt aan den aristokratischen lofredenaar der keizers de hand, omdat de laatste het enfant terrible was van de toenmalige liberale theologie en de hedendaagsche dito volgens den eerste in vijftig jaren tijds nog niets van haar halfslachtig karakter heeft verloren. Minder lichtgeloovig dan de meeste, zelfs vrijzinnige, Duitsche theologen, laat hij zich niet door eene _Leben-Jesn-Forschung medesleepen, die meer stichtelijke dan wetenschappelijke beteekenis heeft. Na aftrek van wonder- verhalen en ongeloofwaardige bijzonderheden meenen moderne geleerden in de Evangelien een geloofwaardig bericht aan- gaande een zekeren Jezus van Nazaret over te kunnen houden. Bij hen is het rationalisme aan het woord, dat, naar Kalthoff's geestige opmerking, zichzelf wil wedervinden in het oudste Christendom. Niet ten onrechte maakt Kautsky zich vroolijk over hen, die, ondanks alle kritiek, toch het gezag der Evan- gelien als geschiedbronnen blijven handhaven. Een typisch voorbeeld van deze richting is Harnack, wanneer hij volmondig erkent, dat de Evangelien geene geschiedboeken zijn, maar stichtelijke geschriften en ze niettemin bronnen voor de kennis van Jezus' leven noemt en wel „omdat hun doel met de bedoelingen van Jezus zelven ten deele samenvalt". Zeer ter suede vraagt Kautsky: wat weten wij van Jezus' bedoelingen, als wij afzien van de Evangelien? En het kan ons niet verbazen, dat Kautsky tamelijk sceptisch staat tegenover Harnack's tot een minimum herleid quantum vaststaande punten in de Evangelie-geschiedenis. Is het wel waar, dat twijfel aan het bestaan van een aanschouwelijk beeld van Jezus' prediking ongeoorloofd is ? De theologen plegen toch over andere specimina van prediking uit die tijden anders te oordeelen en by. de redevoeringen nit de Handelingen der Apostelen voor vrije composition van den auteur te houden (S. 15). Is het voorts wel waar, dat de indruk, lien Jezus 242 EENE HISTORISCH-MATERIALISTISCHE VERKLARING op zijne jongeren heeft gemaakt, ons met onmiskenbare duidelijkheid voor oogen staat? De Evangelien geven toch niet den door Jezus zelven, maar den door het verhaal over Jezus gewekten indruk weer. Maar zelfs al ware het anders : voor de geschiedkundige waarheid van het verhaalde kan zoo'n indruk, al is hij nog zoo sterk, niets bewijzen. Vaud Goethe's romanheld Werther niet discipelen en volgelingen? Zoo slechts de historische voorwaarden aanwezig zijn, kan zelfs een gefingeerd levee machtigen indruk maken. Daniel is eene verdichte persoon, maar de werking van het naar hem genoemde boek is er niet minder ver reikend om geweest. Ten slotte heeft Harnack nog een z. onwrikbaar vaststaand punt: de lijdensgeschiedenis des Heeren. Ook daarvan toont Kautsky de onhoudbaarheid aan ; het is bijna onmogelijk er eene geschiedkundige kern uit los te wikkelen (S. 18, 418?32). Bij den gegeven toestand der bronnen kan men zich geen beeld van ,Jezus vormen (S. 22). Elk theoloog legt in zijn Jezusbeeld zijn eigen idealen, zijn eigen geest. Zoo deed men in de tweede, zoo doet men nog in de twintigste eeuw. Wisten wij van Attila niet meer dan wat het Nibelungenlied aangaande hem mededeelt, dan zouden wij moeten zeggen het is onzeker of hij geleefd heeft, dan wel eene inythische persoon moet heeten gelijk Siegfried. Ten aanzien van Jezus is het niet beter gesteld (S. 24). Hoeveel de bijbelkritiek reeds als fictie heeft leeren kennen, zij kan echter nog altijd niet laten, heel wat voor goede munt op te nemen, als de onechtheid er maar niet al te dik opligt (S. 185). De Evangelische berichten worden er waarlijk niet geloofwaardiger op, als wij de lichtgeloovigheid van den tijd van hun ontstaan in aanmerking nemen (S. 341). Kautsky verstaat de kunst om door vergelijking met hedendaagsche toestanden bet wonderlijke van situatien scherp te doen uitkomen, die door Oud-Christelijke schrijvers zonder de minste aarzeling als vanzelf sprekend worden bericht en door de hedendaagsche Duitsche theologen met hunne „riicklaufige Bewegung zur Tradition" (het woord is van Harnack) worden geloofd. Een paar voorbeelden slechts : Waartoe dient het, dat Judas Jezus door een kus aan de handlangers van de 0 verpriesters en de Schriftgeleerden aanwijst? Jezus was toch te J eruzalem bekend genoeg, nadat hij daar dagelijks met succes gepredikt VAN HET ONTSTAAN DES CHRISTENDOMS. 243 had. „Das ware ungefahr so, als wenn die Berliner Polizei einen Spitzel besoldete, damit er ihr die Person bezeichne, die Bebel heisst" (S. 388). Hoe kan Petrus, als hij Malchus een oor heeft afgehouwen, vrij uitgaan ? „Man stelle sich einen Mann vor, der sich in Berlin der Gefangennahme eines Genossen gewaltsam widersetzt, dabei einen Revolver abschiesst, einen Polizisten verletzt und darn die Schutzleute freundlichst in ihre Wachstube begleitet, um sich dort zu warmen und ein Glas Bier mit ihnen zu trinken" (S. 389). En zoo voort. Kautsky's boek ademt niet altijd den noodigen ernst, maar wel doorloopend eene verkwikkelijke frischheid. 1k kan niet ontkennen, dat zijne kritiek op de overlevering en hare huidige half- of kwart-vereerdeis meestal gegrond moet heeren. Of hij de meer bezadigde uitloopers van het theologisch radica- lisme ten onzent kent, blijkt niet nit zijn boek. Stellig is het negatieve deel het beste. Onbegrijpelijk, dat iemand, die zoo van de ontoereikendheid der gegevens en van het bodemloos subjectivisme onzer hedendaagsche ontwerpers van Jezusbeelden overtuigd is als Kautsky, nog den lust en den moed bezit met eene nieuwe proeve op dit gebied voor den dag te komen. Want al heeft hij reeds sedert eene kwart eeuw den oorsprong van het Christendom verklaarbaar geacht zonder de persoon van Jezus (S. V), dit neemt toch niet weg, dat hij, gelijk wij zullen zien, bij gelegenheid meer meent te weten van Jezus' be- doelingen, woorden en werken, dan met zijne negatief-kritische vooronderstellingen eigenlijk wel te rijmen is. Hemzelven schijnt het verborgen te blijven, dat zijn eigen opvatting van het oudste Christendom evenzeer door persoonlijke sympathieen beheerscht wordt, als dit het geval is bij de moderne theologen, over wier wijze van doen hij uit lien hoofde den staf breekt. Moge hij al in beginsel een historischen Jezus voor het ontstaan van het Christendom overbodig achten, hij vormt zich niettemin een J ezusbeeld, dat de behoeften en verlangens van bepaalde kringen in den keizertijd heet te weerspiegelen, maar ons inderdaad allerbest inlicht omtrent de idealen des heeren Kautsky zelven. Want ondanks zijne herhaalde loochening staat hij minder onbevooroordeeld tegenover de 244 EENE HISTORISCH-MATERIALISTISCHE VERKLARING geschiedenis van het ontstaan des Christendoms dan hij zelf vermoedt. Het oudste Christendom is demokratisch, juist als Kautsky ; het is revolutionair, juist als Kautsky; het koestert communistische idealen, juist als Kautsky; het predikt klassen- haat, juist als Kautsky. Al betuigt hij luide, dat de resultaten van zijn onderzoek hem onverschillig zijn en hij niet anders verlangt dan het verleden te begrijpen, zonder de bedoeling het op te sieren of te brandmerken; wij worden toch gemaand tot voorzichtigheid, wanneer zijn beeld van het oorspronkelijk Christendom talrijke trekken vertoont, die de sympathie moeten hebben van het bewust wordende moderne proletariaat. De Berlijnsche bourgeois-professor Adolf Deissmann ziet in het oudste Christendom eene beweging van de onderste lagen der maatsehappij; de Berlijnsche sociaal-democratische agitator Karl Kautsky spreekt bij voorkeur van eene beweging van. het „Lumpenproletariat". De eerste leeraren en organisa- toren van de Christelijke gemeenten konden z. lezen noch schrijven (S. 139). De nietsbezittende volksklassen, te Jeru- zalem sterk vertegenwoordigd, waren, gelijk overal en altijd, ook toen en daar bijzonder strijdlustig. Zulke menschen hebben immers niets te verliezen ; hun sociale toestand is ondragelijk en door lijdelijk afwachten kunnen zij niets win- nen. In het voorbijgaan gezegd : menigen bourgeois-geleerde zouden deze ietwat cynisch klinkende woorden stellig van de zijde der „volksvrienclen" kwalijk worden genomen ; onze demokraat van onverdachte rechtzinnigheid schijnt echter meer te mogen zeggen dan een ander. Deze proletariers te Jeruzalem lieten zich in normale omstandigheden door de Farizeers leiden; maar toen deze laatsten uit angst voor Rome eene steeds meer bezadigde politiek gingen voorstaan, zochten de eersten steun bij de uitgezogen Galileesche plattelandsbevolking en zoo ontstond de partij der Zeloten. Met hen, evenals met de Essenen, zijn de oudste Christenen verwant naar den geest. Bun proletarisch karakter blijkt volgens Kautsky uit Paulus' eersten brief aan de Korinthi&s, hfdst. 1, vs. 26 vv. Hij begint met onjuist te vertalen : „Ihr Briider, seht doch eure Berufe an" (p. 338), in plaats van eure Berufuvy. De historische materialist heeft hier van de Christelijke roeping handig een oekonomisch beroep gemaakt ! „Ziet uwe roe- VAN HET ONTSTAAN DES CEIHISTENDOMS. 245 ping, broeders, dat niet velen (uwer) wijzen zijn Haar het vleesch, niet velen machtigen, niet velen menschen van aan- zienlijke geboorte." Al aanstonds kunnen wij vaststellen, dat hier toch het voorkomen van wijzen, machtigen en menschen van aanzienlijke afkomst in den kring der aange- sprokenen wel degelijk wordt voorondersteld. Nu, dezulken zijn natuurlijk altijd en overal in de minderheid. Vervolgens sluit het niet-behooren tot deze kategorieen nog allesbehalve het behooren tot het proletariaat in zich: er is immers ook nog wel een middenstand in de maatschappij. De schrijver heeft in de voorafgaande pericope over de dwaasheid des kruises, het absurde van de Christelijke belijdenis gesproken. Begenadigd te zijn met de goddelijke roeping sluit in, dat men minder aan wereldsche wijsheid en hoogheid hecht. Trouwens tot degenen, die zich nog heden ten dage in de kerk als onwijs, zwak en onedel mar de wereld laten aan- spreken, behooren behalve proletariers, ook wel gestudeerde manner, burgemeesters en menschen van goede familie. Het is waar, dat de heidenen dikwijls d e oude Christenen hebben bespot, omdat zij nit mindere lui, handwerkslieden en vrouwtjes bestonden ; en het is 66k waar, dat de Christenen zich dat hebben laten aanleunen zonder tegenspraak. Maar dat kan voor een groot deel gewild zijn geweest als demon- stratie tegen wereldsche grootheid; wie later den scheldnaam Geuzen als eeretitel voerden, waren ook geene bedelaars. Het ideaal dier oude Christenen geleek meer op dat der oude Doopsgezinden dan op dat van de Parijsche commu- nards, en dat ideaal kon order omstandigheden bij een kerkman zelfs ontaarden in de nederigheid van den Slaaf der sloven, die niet zonder hare verregaande arrogantie was. Deze gewelddadig bejegende plaats uit den eersten brief aan de Korinthiers gebruikt Kautsky ter verklaring van het felt, dat wij zoo slecht omtrent het ontstaan des Christen- doms zijn ingelicht. Zijne eerste voorvechters konden immers lezen noch schrijven, kunsten, waarvan de groote menigte destijds nog veel verder afstond dan tegenwoordig (S. 341). Maar, vragen wij, zijn menschen, die geacht worden ge- noemden brief in zijn geheel te kunnen verstaan, inderdaad zoo onontwikkeld? Men leze slechts in het tweede hoofdstuk de diepzinnige uitweiding over de verborgen wijsheid Gods 246 EENE HISTORISCH-MATERIALISTISCHE VERKLARING en in het vijftiende het niet weinig ingewikkeld betoog over de Opstanding. Het wil er bij mij niet in, dat analfabetische proletariers aan zulken kost veel hebben gehad. Doch zelfs toegegeven, dat het eenvoudige publiek veel onbegrepens met stichting teat, ?dat geldt immers nu nog van trouwe bijbellezers, ?wie zulken zwaren kost schrV1 kan toch be- zwaarlijk onder de analfabeten worden gerangschikt. Al zijn volgens Kautsky de proletariers tegenwoordig verder in ont- wikkeling gevorderd dan in Paulus' dagen, waar is nu de proletarier, die zulke dingen schrijft? Nu leest Kautsky, ?en dat hangt met het reeds gezegde nauw uit ooze Evangelien, en vooral uit Lucas, wiens werk hij het oorspronkelijkst acht (S. 425), den wilden klassenhaat van de „Lumpen-proletarier" tegen de rijken (S. 343). Zonder twijfel vertoont ons derde Evangelie Ebionietische, d. w. z. armoede-verheerlijkende trekken. Maar klassenhaat ? In Lukas' lezing der bergrede worden niet de- armen van vest, zooals bij Matthaeus, maar de armen zalig- gesproken. Kautsky had echter dienen te weten, dat het Grieksche p1oochoi eene ontoereikende vertaling is van een Hebreeuwsch woord, waarmede de door God bijzonder be- schermde bedrukten en deemoedigen worden aangeduid, wier beeld by. in Ps. 102 wordt geteekend. Voor Grieksch spre- kende en denkende menschen mocht duidelijkheidshalve eene nadere omschrijving van het begrip niet worden gemist. Vandaar Matthaeus' langere vorm, die dichter bij het oor- spronkelijke komt dan de Lukaansche afkorting. Het zwaarte- punt van de spreuk ligt in de zaligspreking niet van een uiterlijken toestand maar van eene gezindheid. Matthaeus' omschrijving bedoelt dus misverstand buiten te sluiten, en dat zij niet onnoodig was, blijkt nu wederom aan Kautsky. Tegenover deze zaliggesproken deemoedigen staan de trotschen en zelfgenoegzamen, ook de rijken, omdat juist rijkdom de grootste gevaren voor het innerlijk leven met zich brengt. Nu redeneert Kautsky aidus: Matthaeus schreef eenige decennien later dan Lukas; langzamerhand waren er meer gezeten en beschaafde menschen tot de Christelijke gemeente toegetreden. Had Lukas nog het oorspronkelijke woord ver- meld : „Zalig zijn de armen, want hunner is het koninkrijk .;. zalig zij, die hongeren en dorsten, want zij zullen zich ver- VAN HET ONTSTAAN DES CI-IRISTENDOMS. 247 zadigen („sich vollfressen" vertaalt Kautsky); voor Matthaeus werd „die urchristliche Fresslegende unbequem." Weg- moffelen lief zij zich echter niet; daarom heeft hij haar gerevideerd in opportunistisehen zin (S. 345) en er van gemaakt: „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen , .; zalig zij, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen zich verzadigen (sich voll- fressen)." Het laatste werkwoord wordt in het Grieksch meestal van dieren gebruikt; in verband daarmede wijst Kautsky dan op het ongerijmde van de gedachtenverbinding bij Matthaeus „hongeren 'mar gerechtigheid" en „zich zat eten". Maar in de Grieksche vertaling der. Psalmen en ook elders komt dat woord chorale- toch ook van menschen voor; in het boek Baruch is sprake van de hongerende ziel; Philo heeft het over den „honger naar deugd" en den „dorst naar drenkende woorden". Yoorts wordt ons uit Kautsky's be- toog niet duidelijk, waarom Matthaeus dat woord „zalig gij armen !" onmogelijk kon wegmoffelen en het derhalve moest verknoeien, terwijl hij toch zonder vorm van proces het: „Wee u, gij rijken !" durfde elimineeren. 't komt mij voor, dat Kautsky hier niet geheel sine ira et studio is. Zijn paragraaf over den klassenhaat is, in een woord, hatelijk. „Wer sich stark weiss, ist stets eher grossmiitig als der Schwache," zegt hij (S. 345). Volkomen juist. Maar gevoelt hij zichzelven hier dan wel heel sterk en st6At hij inderdaad wel heel sterk, als hij be-weert „Kaum je hat der Klassen- hass des modernen Proletariats so fanatische Formen erlangt wie der des christlichen," en dat nota bene dadelijk na een paar onschuldige aanhalingen uit den brief van Jakobus? 't Is waar, dat de paupers daar beter weg komen dan de rijken, en toch is er nergens in het geschrift iets dat ook maar zweemt naar een opstoken -van de armen tegen de bezitters, want uitdrukkelijk wordt er gezegd: „Weest ge- duldig, . zucht niet tegen elkander ! (Jak. 5 : 7-9.) .Eerie berustingstheorie, die in Kautsky's kraam niet past en door hem dan ook wijselijk onvermeld wordt gelaten. Wanneer Jakobus rijkdom als zoodanig nog geene aanbeveling vindt voor leden van de gemeente, dan predikt hij daarmede toch nog geen klassenhaat. Kautsky overdrijft niet weinig ; dat zal ons nader blijken, wanneer wij kritiek oefenen op 248 EENE HISTORISCH-MATERIALISTISCHE VERKLARING het beeld., dat hij van de oudste Christengemeente ontwerpt. De oudste gemeente to Jeruzalem is volgens Kautsky eene communistische organisatie geweest. Natuurlijk moet dit ge- voelen in de eerste plaats gesteund worden door de bekende getuigenissen uit het boek der Handelingen, waar wij lezen : „en alien, die geloofden, waren bijeen en hadden aide dingen gemeen ; en zij verkochten hunne goederen en have en ver- deelden dezelve aan alien, naardat elk vannoode had (2 : 44 v.), en elders: „Want er was ook niemand onder hen, die ge- brek had ; want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij en brachten den prijs der ver- kochte goederen en legden dien aan de voeten der Apostelen ; en aan een iegelijk wend uitgedeeld naardat elk vannoode had" (4 : 34 v.). Het is niet te ontkennen, dat deze plaat- sen het communisme der eerste gemeente duidelijk uitspreken. Maar zijn ze historisch betrouwbaar? Dat is eene andere vraag. Wel merkwaardig, dat Kautsky de overigens z. ge- heel onbetrouwbare Oud-Christelijke geschriften op dit punt eensklaps onfeilbaar acht ten bate van zijne theorie. Die beide teksten komen al aanstonds in strijd met Hand. 5 : 4, waar blijkt, dat de opoffering van het persoonlijk bezit ten bate van de gemeenschap geen verplichting was : Ananias had nl. met zijn akker en den daarvoor bedongen prijs kunnen doen wat hem goeddacht. De daad van Barnabas, die het voor zijn akker gemaakte geld aan de voeten der Apostelen legde (4 : 36 v.), blijkt, ondanks Kautsky's hard- nekkige tegenspraak, eene vrijwillige daad van zelfverlooche- ning, die toejuiching verdient; wie echter zulk eene daad nadapt om de zeldzame eer te verwerven, die een Barnabas geniet, en dan toch niet geheel en al afstand wil doen van het zijne, die speelt eene dubbelzinnige rol en wordt voor- beeldig gestraft, omdat zijne corruptio oplinzi pessinta is. Volgens Hand. 12 : 12 heeft de moeder van Johannes Marcus een eigen huis. De twist tusschen de Hellenisten en de Joden over de weduwenverzorging, gevolgd door de instelling van het diakonaat (6 : 1 vv.), toont, dat er wel degelijk armoede onder de Christenen is voorgekomen. Van geld-inzamelingen ten bate der Jeruzalemsche armen is in de 'ZD VAN HET ONTSTAAN DES CHRISTENDOMS. 249 Paulijnsche brieven herhaaldelijk sprake. Z66 idyllisch als de aangehaalde teksten den toestand te Jeruzalem voorstellen, is hij dus inderdaad niet geweest. Niet goederengemeenschap, maar ascese en armenzorg zullen er in praktijk zijn gebracht. De geest der broederlijke liefde zal de met het privaatbezit noodwendig gegeven tegenstelling van welgesteldheid en armoede zooveel mogelijk hebben verzacht. De schrijver der Handelingen idealiseert het beeld van de Moedergemeente. „Toegegeven", zal Kautsky zeggen, „maar was dan voor dien auteur in zijn eigen leeftijd het communisme een ideaal? Immers neen !" 1k antwoord : Ovidius geeft in zijne Metamor- phosert (1: 89 vv.) eene ideeele beschrijving van de gouden eeuw, toen het recht werd betracht zonder wetgeving en rechtspraak. Mag men uit dat poetisch beeld concludeeren tot anarchis- tische of Tolstoiaansche neigingen bij den dichter en gelooven, dat hij ook voor de dagen van Augustus opheffing van wetten en rechtsbedeeling heeft verlangd ? Zelfs de eisch in Lukas 12 : 33 : „Verkoopt uwe goederen !" behoeftkrachtens de daaropvolgende woorden: ,,en doet aalmoes !" niet anders te bedoelen dun onverschilligheid ten opzichte van aardsche goederen. Armoede en rijkdom zijn adiapkora. Stellig zijn er ascetische trekken in de moraal van de oudste Christenen, maar wereldverzaking is toch nog geen communisme. Het zich ontdoen van zijne goederen is voor deze wereldver- zakers geen uiterlijke, maar eerie innerlijke daad geweest. Wie eene theorie vooropstelt, moet den teksten wel eens geweld aandoen. Er is niet alleen orthodox-Christelijke, er blijkt nu ook al historisch-materialistische of sociaal-demo- kratische harmonistiek te bestaan, Dat Maria een eigen huis bewoonde, laat Kautsky niet gelden als argument tegen het communistisch karakter der Jeruzalemsche gemeente (S. 362). Vanwaar weet men, dus vraagt hij, dat Maria gerechtigd was, dat huis te verkoopen ? Misschien leefde haar man nog en was die niet tot de gemeente toegetreden. Ja, zelfs wanneer zij haar huis had mOgen verkoopen, moest de ge- meente dat toch geenszins eischen. Dat huis was het ver- gaderlokaal der partijgenooten; Maria had het ter beschikking van de gemeente gesteld en deze gebruikte het, ofschoon het juridisch Maria toebehoorde. Dat de gemeente vergaderlokalen noodig had; dat zij geene rechtspersoonlijkheid bezat; dat 250 EENE HISTORISCH-MATERIALISTISCHE VERKLARING dus leden voor den vorm eigenaar daarvan waren, ?dat alles, meent Kautsky, getuigt toch niet tegen het commu- nisme der Jeruzalemsche Christenen. Ik moet toestemmen, dat er tegen zulk een redeneering even weinig te zeggen valt als er v66r; maar zij gelijkt mij van hetzelfde gehalte als de rationalistische opmerkingen in commentaren van recht- zinnigen, die de tegenstrijdigheden der Schrift beseffen en ze dan talentvol zoeken goed te praten. Reeds in voorchristelijken tijd, meent Kautsky, hebben er communistische onderstandsvereenigingen van Jeruzalemsche proletariers bestaan, die Messiaansche verwachtingen koesterden; maar een koen agitator en rebel, Jezus uit Galilaea, zal bun voornaarnste organisator, propagandist en bloedgetuige zijn geweest (S. 398 f). Hier kan ik de opmerking niet onder- drukken Hoe is het mogelijk, dat van Jezus' organisatorisch talent op het stuk van communistische bonden in de Evan- gelien niets blijkt; zelfs niet in de instructieredenen der leer- lingen, en dat hij, de aarde verlateiide, spreekt: „Gaat henen, lingen, en dat hij, de aarde verlateiide, spreekt: „Gaat henen, onderwijst alle volkeren en doopt hen !" De Jezus naar Kautsky's teekening zou veeleer gezegd moeten hebben: „Gaat henen en predikt : Proletariers van alle landen vereenigt u!" Als argument voor Jezus' communistische sympathieen moet zelfs het Johannelsch bericht van de gemeenschappelijke kas der Twaalven dienst doen ! Rassenhaat was de hartstocht der Zeloten, klassenhaat die der christenen, meent Kautsky. Hierin zoekt hij de oorzaak van de gelukkige propaganda der laatsten: De nationale Messias-gedachte werkte isoleerend; de klassenhaat tegen de rijken, de proletarische solidariteit vond bij de armen van alle volkeren een gewillig oor. Slechts de sociale, niet de nationale Messias kon de grenzen van het J odendom over- schrijden, slechts hij kon zegevierend den val van den Joodschen staat overleven. In dagen van maatschappelijken achteruitgang, toen alle sociale instincten en gevoelens verzwakten, kon eene communistische organisatie niet anders bestaan dan gesteund door het geloof aan Messias en opstanding ; dat geloof deed de menschen heenstappen over de bezwaren, die het toetreden tot een verboden geheim genootschap met zich bracht (S. 401 ff.). Wie zal in, abseracto de mogelijkheid van eene dergelijke verklaring willen betwisten en het brevet van scherpzinnigheid VAN HET ONTSTAAN DES CHRISTENDOMS. 251 weigeren aan hem, die haar voordraagt ? Niettemin : eene aprioristische constructie ! Wij zagen reeds, hoe zwak de argumenten voor den Christelijken klassenhaat en het Chris- telijk communisme zijn. Daarvan heeft Kautsky zelf lets gevoeld ; hij zegt n.l. : „dat men van deze onderstandsorga- nisatie der oude Christenen zoo bitter weinig in hunne literatuur bemerkt, komt daarvandaan, dat zij het alien hier- over eens waren." „Maar", antwoordt gij allicht verbaasd, „als zij het alien dadrover eens waren, mij dunkt, dan moest er toch juist heel veel van blijken in hunne geschriften." „Misgeraden !" herneemt Kautsky, „hunne literatuur is bijna uitsluitend aan polemische doeleinden gewijd" (S. 408). Een argumentum e silentio dus, dat uit stilzwijgen meer concludeert dan uit de duidelijkst uitgesproken bewoordingen ! Dat Dud-Christelijk 'communisme was echter volgens Kautsky geen communisme van productie, zooals hij dat persoonlijk wenscht, maar een voor onzen tijd ongeschikt verbruikscom- munisme. De gemeenteleden bleven afzonderlijk woneu, hadden hun particulier bedrijf en waren gehuwd. Langzamerhand verslapte het communisme tot onderstandsvereenigingen, die op het geld van rijke menschen aasden; die verslapping had vooral plaats onder invloed van het tot strijd onbekwame niet-Joodsche proletariaat (S. 434). Toen maakte men voor rijken de toegang tot de gemeente gemakkelijk; het Christendom werd politiek indifferent en in de plaats van de eerste organi- sation, die vervuld waren geweest van de verwachting van een Messias en eene maatschappelijke omwenteling, trad ten slotte de Kerk, „die gewaltigste Beherrschungs- and Ausbeu- tungsmaschine der Welt" (S. 433 f., 403). Maar zou het Godsrijk niet reeds voor de oudste Christenen uit den hemel nederdalen ? Gaat het aan om met Kautsky to zeggen, dat het ideaal eerst langzamerhand bovenaardsche vormen aan- genomen heeft ? Dat bovenaardsche element was toch al veel ouder dan het Christendom; het behoorde tot het kenmer- kende van de Apokalyptiek. Kautsky meent, dat alleen door zijne hypothese ter ver- 'daring van het ontstaan des Christendoms de houding begrijpelijk wordt, die de Christenen hebben aangenomen tegenover de slavernij. Zij hebben zich daartegen niet verzet. Het vrije proletariaat zag uit den aard der zaak in de slaven 252 EENE HISTORISCH-MATERIALISTISCHE VERKLARING eene vreemde volksklasse. Omgekeerd hood het Christendom, Coen het al spoedig ophield, revolutionair te zijn, den slaven niets meer aan; aangezien zij bij hunne meesters aten, hadden zij de gemeenschappelijke maaltijden der Christenen niet vannoode (S. 438 f, 144, 148). Is het niet waarschijnlijker, dat de tegenstelling van slavernij en maatschappelijke vrijheid, evenals die van armoede en rijkdom zich voor de oude Christenen heeft opgelost? In Christus is, naar het woord van den Apostel, slaaf noch vrije, maar in denzelfden zin, waarin er ook man is noch vrouw. De solidariteit der Christelijke broederschap verhief den slaaf zedelijk en drong omgekeerd den beer tot nederigheid, maar liet voorloopig de sociale toestanden intact. Het zwaartepunt des 'evens was immers uit deze eeuw naar de toekomende verlegd. Natuurlijk kon deze opvatting leiden tot revolutionair radicalisme, waartegen de bezadigden hunne waarschu-wende stem lieten hooren. 1) Kostelijk is weer de overdrijving, waarmede Kautsky over de Christelijke verachting van den arbeid spreekt. Zelfs de raven en de leli6n des velds uit de Bergrede naar de lezing van Lukas, moeten dienen ten bewijze, dat Jezus den arbeid heeft afgekeurd. Maar wat zegt Kautsky dan wel van woorden als : „De steler stele niet meer, maar arbeide veeleer en werke met zijne handen het goed, opdat hij hebbe mede te deelen aan den behoeftige" (Ef. 4 : 28) en : „Als iemand Diet wil werken, mag hij ook niet eten" Thess. 3: 10). Ziju die uitspraken misschien onchristelijk? De eenvoudige mededeeling in het ons be waarde fragment van het Evangelie naar Petrus, die ook vermeld staat in het laatste hoofdstuk van ons vierde Evangelie en inhoudt, dat de discipelen na Jezus' verscheiden hun oude handwerk weer opvatten, weer- legt zoowel Kautsky's gevoelen omtrent de Christelijke ver- achting van den arbeid als zijne meening, dat de Christenen al hunne goederen moesten verkoopen. Even zwak staat Kautsky met zijn gevoelen, dat het Christendom oorspronkelijk tegen het huwelijk vijandig is geweest, en wel omdat het huwelijk met communistische idealen weinig strookt. Maar wat dan te zeggen van zoo 1) Vgl. Rom. 13; 1 Clem. 60 : 4, 61; Eph. 6 : 5 vv.; 1 Pet. 2 : '18 vv. enz. VAN HET ONTSTAAN DES CHRISTEN DOHS. 253 menig hoogst waardeerend woord over het huwelijk in de Evangelien? In de Bergrede wordt zijn onontbindbaarheid geleerd; elders heet het, dat een mensch vader en moeder zal verlaten en zijne vrouw aanhangen en die twee zullen zijn tot een vleesch : „hetgeen dan God heeft samengevoegd, scheide de mensch niet !" En vanwaar haalt Kautsky de wijsheid, dat de Apostelen tot coelibaat verplicht waren ? Paulus verzekert zich, evenals zijne ambtgenooten, het recht met eene zuster als vrouw rond te reizen. Welken grond. heeft Kautsky om te gissen, dat hier van vrije liefde en niet van eene geordende huwelijksverbintenis sprake is (S. 368) ? In de opstanding der dooden, zegt Jezus, wordt niet ten huwelijk genomen 'loch gegeven. En toch, zegt Kautsky, worden de menschen in het hiernamaals naar Oud-Christelijke voorstelling niet schimmig, maar wel degelijk lichamelijk ge- dacht ; in. a. w. zij zouden ook daar gehuwd kunnen zijn; zijn zij het er nu inderdaad niet, dan geldt het huwelijk voor iets minderwaardigs (S. 371). De redeneering gaat mank, want wat voor het hiernamaals geldt, behoeft nog niet voor cleze wereld te gelden en van eene Christelijke oppositie tegen het huwelijk hier op aarde lees ik in de bedoelde pericope (Lukas 20: 34 vv.) geen woord. Elk communisme vernietigt het familieleven, en dat dit in het Christendom ook het geval is geweest, kracht Kautsky te bewijzen met een beroep op het Evangelieverhaal, waarin Jezus' moeder en broeders hem komen zoeken. Feitelijk wordt daar echter slechts geleerd, dat geestverwantschap boven bloedverwantschap gaat. „Direkten Familienhass" leest Kautsky in het woord : „Als iemand tot Mij komt en niet haat zijnen vader, zijne moeder, zijne vrouw en kinderen, zijne broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen levee, die kan mijn discipel niet zijn." Kautsky schijnt niet te gevoelen, dat die woorden ; „j a, zijn eigen levee aan zijne argumentatie al hare kracht ontnemen. Hier wordt geen familiehaat, maar opoffering zelfs van het allerdierbaarste geeischt. Hoe bevooroordeeld moet men niet tegenover zulke teksten staan, als men waarin slechts het uitvloeisel eener communistische leefwijze ontdekken kan! Welke gegevens vindt Kautsky in de Evangelien, die Jezus als volksmenner en omwentelingsman doen kennen ? „Ik ben gekomen oin vuur te brengen op de aarde", heet het bij 251 EENE HISTORISCH-MATERIALISTISCHE VERKLARING Lukas. Bij dat woord zullen wij toch wel eer aan eene gisting -onder de geesten dan aan dynamietbommen te denken hebben (S. 386). Zoo zal in de parallele plaats bij Matthaeus ook wel het zwaard des geestes bedoeld zijn. Hoe nuchter leest een historisch materialist deze teksten toch ! In het verhaal van historisch materialist deze teksten toch ! In het verhaal van de tempelreiniging en den raad om een zwaard te koopen uitingen te zien van een revolutionairen geest, is daarentegen gezocht, en bepaald fantastisch worden Kautsky's gissingen, gezocht, en bepaald fantastisch worden Kautsky's gissingen, als hij in de scene van Jezus' gevangenneming een door de officieele kerkelijkheid verdonkeremaand bericht aangaande een ,Handstreich" meent weer te vinden, „zu dem die Zeit ge- ,Handstreich" meent weer te vinden, „zu dem die Zeit ge- kommen schien, nachdem die Vertreibung der Bankiers and Verkaufer aus dem Tempel gelungen war" (S. 387). Ik wil niet ontkennen, dat er in het Nieuwe Testament trekken voorkomen, als waarop Kautsky in zijn boek de aan- dacht vestigt : verachting van den Itijkdom, van het Familie- leven, van Gezag en Staat, maar ik durf beweren, dat Kautsky als elke ketter ziive letter zich uitkiest. met voorbijgang van ander? en daarop eenzijdig den nadruk legt, daarenboven ander? en daarop eenzijdig den nadruk legt, daarenboven dikwijls ten onrechte aan een sociaal verschijnsel denkt, waar toch eigenlijk van iets zuiver godsdienstigs sprake is. Iteligie en politiek worden hier verward en, ten koste van de veelzijdigheid van het oudste Christendom, ontvangt eene schakeering daarvan uitsluitend het voile licht. Toch zal het in de allereerste plaats wel eene gemeenschap van vromen zijn geweest, die niet naar sociale welvaart hunkerden, maar naar de zaligheid hunner ziel. Kautsky's standpunt brengt mede, dat hij godsdienstige verschijnselen zonder rest uit oekonomische verhoudingen meent te kunnen verklaren. De denkbeelden, gevoelens, wenschen, behoeften, problemen van een tijdvak wortelen 2. i. in de maatschappelijke verhoudingen, die op hare beurt beheerscht worden door de eigenaardige productiewijze, door de manier, waarop de maatschappij in haar levensonderhoud voorziet (S. 20, 26, 177, 435, 485). Naar het bekende woord van Marx is het ideeele niets anders dan het in het hoofd des menschen omgezette en overgezette materieele. Dat is eene eenzijdigheid. Zeer zeker vooronderstelt de Geest Natuur 1) Das Kapital, S. XVIII. VAN HET ONTSTAAN DES CHRISTENDOMS. 255 en Geschiedenis, maar hij veroorzaakt ze meteen. Wij, Hol- landers, zijn wat het huidige Holland van ons maakt. Maar daarmede is nog niet alles gezegd. Holland is ook door de Hollanders tot het huidige Holland geworden ; hun menschelijk denken heeft er voor gezorgd, dat het niet gebleven is wat het tijdens de Batavieren was. Ter wille van zijne theorie doet Kautsky den feiten ge- weld aan. Hij stelt voorop, dat het hem slechts te doen is om begrijpen, en dat hij als wit papier staat tegenover de uitkomsten van zijn onderzoek. Wij willen gelooven, dat dit zijne oprechte bedoeling is geweest, al is hij veel te kort geschoten. Stellig is dat ideaal een hoog ideaal en in magnis voluisse sat. Maar is het waar, dat men volgens de gewone opvatting de geschiedenis beschouwt „wie eine Seekarte fur die Schiffer auf dem Meere des politischen Handelns" (S. XIII) ? Dat is toch eene caricatuur van het historisch onderzoek der laatste halve eeuw. Geschiedvorschers van de vorige generatie als IRanke, Von Sybel, Droysen gingen aan de hand der genetische methode na, hoe elk historisch ver- schijnsel zich in den samenhang der gebeurtenissen ontwikkeld heeft. Dit is niet iets bijzonders van Kautsky ; dit is veeleer de gewone opvatting van alien, die op dit gebied recht van medespreken bezitten en de genoemde historici zijn er beter getrouw aan gebleven dan Kautsky. Zijn geestverwant Franz Mehring heeft eens geschreven : „Wo die materialistische Geschichtsauffassung als Schablone gemissbraucht wird, fiihrt sie zu dhnlichen Verkehrtheiten, wie jede Schablone der Ge- schichtsbetrachtung." 1) In de voorafgaande bladzijden zagen wij reeds, hoe Kautsky bij herhaling in deze fout vervallen is. Ten overvloede lees ik hier nog eene reeks van plaatsen uit zijn boek samen, die hetzelfde bewijzen. In de eerste eeuw bestaan de scherpste sociale tegenstel- lingen: kolossale rijkdom en macht in handen van eenige weinige menschen naast de diepste ellende van slaven, achteruitgaande boeren, handwerkslieden en proletariers; een en ander eindigde met eene totale verarming en wanhoop der geheele maatschappij (S. 69 f.). Van dien tijd van verval is het Christendom het product (S. 142). De zwakke indivi- 1) Die Lessing-Legende, Stuttg. '1893, S. 499. 1909 III. 17 256 EENE HISTORISCH-MATERIALISTISCHE VERKLARING duen organiseerden zich om van hunne ellende verlost te worden ; maar de Caesaren vreesden deze genootschappen en verboden ze. Dientengevolge konden ze slechts in het geheim voortbestaan en daar aan het lidmaatschap groote gevaren verbonden waren, moisten alleen die zich op den duur te hand- haven, welke een hoog ideaal stelden : religieuze vereenigingen. Dat religieuze was dan echter slechts de vorm, haar inhoud was maatschappelijk: het verlangen om de bestaande troostelooze toestanden te boven te komen en hoogere maatschappelijke vormen te verwerkelijken. Slechts in godsdienstig gewaad gestoken waren zulke grootsche sociale doeleinden voor de massa aannemelijk (S. 170). Mij doet dit onderscheiden tusschen vorm en inhoud vreemd aan. Wanneer de enkeling zich boven de ten onder- gaande maatschappij verheft en in eene hoogere wereld ver- goeding zoekt voor de gebrekkige werkelijkheid, is er dan niet juist sprake van een afzien van het maatschappelijke ? bekommert hij zich dan niet veel meer om zijn eigen mensche- lijke ziel en haar voortbestaan dan om de aardsche samen- leving? „Ja", zal Kautsky tegenwerpen, „maar dat is slechts het formeele ; materieel ging het Loch om nieuwere oekonomische verhoudingen." Ik antwoord : Het streven der godsdienstige genootschappen heeft stellig tot de komst van nieuwe oeko- nomische verhoudingen het zijne bijgedragen, evengoed als de bloei van eene roos medewerkt tot de vorming van vruchtbaren humus; maar moet nu in het laatste geval de mest inhoud heeten en de bloem niet meer dan vorm? Een vreemd spraakgebruik ! En is de inhoud altijd meer dan de vorm? Is bij de Venus van Milo de vorm niet meer dan de materie, al zijn ze van elkander niet te scheiden ? Laat ons liever zeggen: het eigenaardige van de mystieke vereenigingen in den keizertijd is juist dit geweest, dat zij zich niet door de treurige oekonomische verhoudingen en den tegenstand der Caesaren uit het veld hebben laten slaan, maar uit het onbe- vredigende natuurlijke haar heul en Neil hebben gezocht bij het, weliswaar nog abstract opgevatte, geestelijke. Daar waren de leden dier genootschappen dan ook menschen voor ! En dat het keizerrijk zich tegen die „Ueberweltlichkeit" verzet heeft, ligt voor de hand; in hare consequentie was deze immers eene negatie van den Rorneinschen Staat. VAN HET ONTSTAAN DES CHRISTENDOMS. 257 Valt er dan in het positieve deel van Kautsky's werk niets te prijzen ? Zeker wel. Als hij de persoonlijkheid verge- lijkt met het uitwendige sieraad, dat ons aan een gebouw allereerst treft, terwijl de onzichtbare fondamenten het karakter en de duurzaamheid van het geheel bepalen (S. 25), dan kunnen wij in zooverre met hem medegaan, dat niet de toe- vallige persoonlijkheid de wereld beweegt, maar het algemeene zich door de bijzondere individual verwerkelijkt. Kautsky toont beset te hebben van het substantieele, dat de menschen drijft; maar in materialistische eenzijdigheid ziet hij dat substantieele uitsluitend als grond en niet als doel. In het rijk van den Geest hebben wij geen mechanisch, maar orga- nisch verband te constateeren. De schitterende waterlelie is niet bestaanbaar zoiider haar viezen wortel; maar de betee- kenis van dien wortel blijkt ten slotte te liggen in den bloem, die hij mogelijk maakt. Evenals Kalth.of vestigt Kautsky de aandacht op de sociale kraehten, die in den Romeinschen staat zich reeds hadden ontwikkeld en die de keerzijde vormen van het beeld van verval, dat de keizertijd te aanschouwen geeft. Volgens Kalthoff is de Evangeliegeschiedenis apokalyptische literatuur der eerste gemeente, die haar Christusbeeld van Rome uit naar Palestina projecteerde; meer dan hij houdt Kautsky rekening met Palestijnsche antecedenten. Eerst als wij, naast de Romeinsch-Helleensche wereld van het begin onzer jaar- telling, ook nog het Jodendom hebben begrepen, zijn alle wortelen blootgelegd, waaruit het Christendom is ontsproten (S. 183); en al haalt hij de geschiedenis van het Jodendom als factor tot verklaring van het Christendom wel wat al te hoog op, wanneer hij bij de Semietische volksverhuizingen van vOOr den intocht in Kanaan stilstaat : zijn uitvoerige schets van het sociale leven in Israel blijft belangwekkend. Tegenover de traditioneele opvatting, dat de weldadigheid eene vrucht van het Christendom zoude zijn, leert Kautsky, dat zij den menschen door oekonomischen achteruitgang opgedrongen werd. De concentratie van den rijkdom in eenige weinige handen beteekende destijds niet ontwikkeling van de productiekrachten, maar slechts ophooping van genotmiddelen in z66 groote massa, dat de rijken ze niet op konden en dus aan het uitdeelen gingen (S. 144, '48, 357 f.). Afoorts laat 258 EENE HISTORISCH-MATERIALISTISCHE VERKLARING Kautsky zien, hoe de humaniteit jegens slaven rechtstreeks samenhangt met het feit, dat de oorlogen van het Romeinsche rijk verminderden. De goedkoope slaventoevoer hield daardoor op, het houden van slaven was niet voordeelig meer (S. 149). Het vrije proletariaat, dat hoofdzakelijk uit de vrijgelatenen word gerecruteerd, leefde in politieken strijd met de slaven- houdende aristokratie en voelde om die reden meer voor de slaven. Terwiji de grondbezittende aristokratie verarmde, werden de vrijgelatenen steeds rijker, wonnen in aanzien bij de menigte en begonnen zichzelven te gevoelen. Nu wil het mij voorkomen, dat bepaalde deugden zich niet zonder meer uit de oekonomische toestanden van een tijd laten verklaren ; ook onder het keizerrijk zijn immers wel gierigaards en harde meesters voorgekomen. Maar het verband, dat Kautsky legt tusschen oekonomische verhoudingen en sociale deugden verdient toch alle overweging. Zedelijke ver- schijnselen zijn nu eenmaal niet te verstaan zonder den maatschappelijken ondergrond, waaruit zij opgroeien; onge- scheiden zijn zij onderscheiden. Zoo is ook alleszins redelijk de opmerking, dat niet het geloof aan de Opstanding van den Gekruisigde de Christelijke Gemeente geschapen heeft, maar omgekeerd de levenskracht en groei van de gemeente het geloof deden ontstaan aan het voortleven van Karen Messias (S. 400). Kautsky ziet te scherp, dan dat hij, in thans verouderden, hoewel in 1907 nog door Pfleiderer voorgestanen trant, het opstandingsgeloof der oudste Christenen uit eene toevallige hallucinatie van een enkel mensch zou verklaren. Ware dit zoo, waarom zou dan een soortgelijk vizioen ook niet bij de aanhangers van andere Messiassen voorgekomen zijn (S. 393)? Het geloof, dat de aanstaande heerlijkheid slechts te koopen was tot den prijs van lijden en dood van den rechtvaardige, was eene natuur- lijke consequentie van den droevigen toestand des Jodendoms (S. 400). Wat zich als lijdensgeschiedenis des Heeren komt aanmelden, is in den grond slechts een getuigenis aangaande de lijdensgeschiedenis van het Joodsche yolk (S. 432). Wie met de jongste verklaring van het geloof in Jezus' Christus- 1) Op S. 438 laat Kautsky echter de proletariers minder vriendschappelijk tegenover de slaven staan. tegenover de slaven staan. VAN HET ONTSTAAN DES CHRISTENDOMS. 259 waardigheid 1) heeft kennis gemaakt, leest in deze laatste citaten uit Kautsky daarmede nauw verwante gedachten. Hoe weinig positiefs omtrent den oorsprong des Christen- doms gezegd kan worden, gegeven het gebrekkige materiaal, waarover wij hebben te beschikken, beseft reeds iedere leek, wanneer hij, zij het nog zoo oppervlakkig, kennis neemt van de tallooze en hemelsbreed uiteenloopende nieuwe hypothesen, waarmede de wetenschap telkens weder nuttig bezig gehouden wordt. Ofschoon Kautsky's jongste geschrift door zijne be- langwekkendheid niet weinig prikkelt tot tegenspraak en meteen tot voortgezet onderzoek naar de oorsprongen van de Antigua _Mater, het strekt toch op nieuw ten bewijze voor de waarheid der stelling, dat het trachten naar een samen- hangend beeld van de wording des Christendoms, afgescheiden van een grondig detail-onderzoek, geene aanbeveling verdient. Zelfs de knapste leeken worden, ondanks hun kritisch acumen, ten slotte nog het slachtoffer van eene al te weelderige fantazie. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA. 1) Dr. A. Bruins, Hoe ontstond de overtitiging dot Jezus de Christits is? Leeuw. '1909. WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. Dr. J. H. Gunning Wz. Verzamelde Paedagogische opstellen. Amsterdam, S. L. van Looy. '1908. S. L. van Looy. '1908. Is paedagogiek eene wetenschap? Neen, zegt de een, zij is een kunst. Zooals van den dichter geldt, dat hij geboren wordt, zoo geldt dit ook van den opvoeder. Het is een kwestie van aangeboren tact en bekwaamheid, men Hal opvoeden of men kan het niet. En men is in staat gewichtige gronden bij te brengen tot staving van dit beweren. Leert de ervaring niet, dat tal van opvoeders hun werk uitnemend verrichten, zonder eenige theoretisch- wetenschappelijke voorbereiding voor hun opvoedersambt, en geeft zij ook niet maar al Le vaak het omgekeerde te zien? Is er dus, zoo argumenteert men, al een paedagogische wetenschap, dan baat zij niet voor de praktijk; zij kan niemand het opvoeden leeren en men kan haar dus veilig verwaar- loozen. Maar buitendien valt het nog zeer ernstig te betwij- felen, of er sprake van een zoodanige wetenschap mag zijn. Wat zij aan algemeene waarheden vermag te bieden, zijn „waarheden als koeieii", die ook zonder wetenschappelijk onderzoek elk mensch met gezond verstand duidelijk zijn, en, wat zij daarnaast kan geven is nimmer algemeen toepasselijk, zoodat aan de ingeving van het oogenblik, aan de fijne intuItie de grootste rol blijft toebedeeld. Elk individu heeft zijn eigen aard en van te voren is nooit te zeggen, of op een bepaalden maatregel, die een gunstigen invloed had op de eene per- soonlijkheid, eene andere evenzoo zal reageeren. Helder en fraai heeft Rudolf Lehmann bet uitgedrukt : 1) 1) Erziehung end Erzieher. Berlin 1901. WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. 261 „In aller Wirking von Mensch zu Mensch steckt eben etwas Unmittelbares, Irrationales, das keiner abstrakten Ver- allgemeinerung fahig und mit keiner wissenschaftlichen Sunde zu fassen ist. Und vor allem der Erzieher brauclit, urn wirken zu kiinnen, solch ein unmittelbares Gefiihl fur das, was in seinen ZOglingen vorgeht: diese Unmittelbarkeit, dieser pada- gogische Instinkt kann durch keinen Schluss ans verstandes- massigem Wissen ersetzt werden. Es is durchaus rationalistische Idee, lass man die Palagogik auf die Psychologie griinden kOnne, wie die Zuckerfabrikation auf die Chemie. Erziehung ist keine Technik: weder die Sicherkeit noch die Beschrankung einer solchen weist sie auf, die Erziehung bedarf auf Sehritt und Tritt des Irrationalen und Intuitiven: deshalb ist sie eine Kunst." Met evenveel zekerheid en beslistheid wordt het karakter der opvoedkunde als wetenschap verdedigd. Kant reeds schreef : „Der Mechanismus in der Erziehung muss in Wissenschaft verwandelt werden, sonst wird sie nie ein zusammenhangendes Bestreben werden." Herbart, de groote systematieus in de opvoedkunde, heeft die wetenschap der paedagogiek trachten te geven en heeft een machtige school in Duitschland gevormd, al schijnt de invloed zijner denkbeelden op het werkelijke schoolleven veel geringer gebleken te zijn dan op de theorie. In de Berlijnsche Academie van Weten- schappen heeft Dilthey het opgenomen voor 't wetenschap- pelijk karakter der opvoedkunde en ten slotte heeft Jena's grijze professor, Rein, het in het eerste deel van zijn „Padagogik in Systematischer Darstellung" nog ems nadrukkelijk betoond. En ook van deze zijde worden argumenten naar voren ge- bracht, die niet zonder waarde zijn. Zijn zedeleer en zielkunde Been wetenschappen ? En Licht de eerste ons niet in omtrent het d6el der opvoeding, de laatste omtrent hare middelen? En kan, waar er zoo groote verscheidenheid bestaat van per- soonlijken aanleg, de zielkunde der individueele verschillen ons niet den weg wijzen? En is deze tak van zielkunde niet voor wetenschappelijke behandeling vatbaar? Is er verder een mensch, die absoluut luk-raak opvoedt en nimmer nadenkt, hoe hij zal handelen. Maar dan heeft ieder ook een paeda- gogiek en geldt van haar precies hetzelfde, wat men gaarne van de metafysica pleegt te zeggen, n.l. dat het niet de vraag 262 WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. is of wij er eene zullen bezitten, maar hoe, d. eene met of zOnder gebruikmaking van alle beschikbare middelen opge- bouwd. Heeft de rnensch eindelijk niet behoefte aan klare, heldere voorstellingen, zal hij zich die ook niet willen vormen omtrent zijn handelen als opvoeder? Door het hebben van omtrent zijn handelen als opvoeder? Door het hebben van leidende beginselen wordt hij behoed voor een zwenken van hot naar her. Ten slotte is de rijke ervaring van tal van ernstige mannen en vrouwen eene wetenschappelijke behan- deling meer dan waard. Ook om een antwoord op de tegenwerpingen ter andere zijde opgeworpen, is men niet verlegen. Niet bij elke persoon kan men de goede resultaten der theorie waardeeren, maar zeer zeker wel bij het geheel: de groote vooruitgang waarin ons onderwijs zich verblijdt, is ongetwijfeld mee het gevolg van de verkondiging hunner theorieen door mannen als Rousseau, Pestalozzi e. t. q. Hij, die intultief opvoedt, past niet zelden onbewust de door anderen gevonden regels toe, die hem ongemerkt zijn bijgebracht (bijgekomen, zou men geneigd zijn te zeggen), maar die de zijne niet zouden zijn, aIs er Oen theorie geweest ware. Wat ons nu waar- heden als koeien lijken, is toch door moeizamen arbeid ver- overd en eerst langzamerhand gemeengoed geworden. En op de vraag : „waarom toch wordt, ondanks onze opvoedkunde, slecht opgevoed ?" antwoordt men met deze vraag : „waarom wordt er ondanks de geneeskunde slecht genezen ?" en mag men van een jonge wetenschap meer verwachten dan van een oude ? Het schijnt, dat er een onverzoenlijke vijandschap bestaat tusschen beide richtingen, waarin twee vragen met elkaar kampen, en die men wel doet uit elkaar te houden : Is er een paedagogische wetenschap mogelijk? En zoo ja, bezit zij waarde voor de praktijk ? Naast het ja op beide staat het neen. En toch zijn de tegenstellingen niet zoo absoluut, als men denken zou. Er is ook bier een standpunt te vinden, vanwaar men, rekening houdend met de feiten, door beide richtingen aangevoerd, tot een bruikbaar en minder aan- vechtbaar oordeel kan komen. Het schijnt mij, dat dit standpunt ingenomen wordt door Dr. Gunning en. . . ik acht het een geluk voor de bevor- WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. 263 dering der opvoedkundige studie ten onzent. In alle leer- lingen acht hij een persoonlijkheidskern aanwezig, welke de opvoeder heeft te eerbiedigen, en die maakt, dat men niet tot een algemeen geldend stelsel van voorschriften kan komen. Zooals Lehmann spreekt van het irrationeele element, handelt Gunning over „de intelligibele rest, welke er overblijft, als men al het overgeerfde en gedetermineerde aftrekt," en die in elk aanwezig is. Lehman wil gem „theoretisches, geschweige denn ein abstraktes System ; ein System der Padagogik in dem Sinne eines abstrakten Zusammenhanges aller fur die Erziehung wesentlichen Begriffe ist weder moglich noch erstrebenswert." Gunning wijst er nadrukkelijk op, dat „de gansche paeda- gogiek is vol antinomieen." Geen stelsel van opvoedkunde wordt ons geboden, (al loopt er, als we nader zullen zien, een draad door al deze opstellen) en de schrijver wil er wel voor uitkomen, dat hij, „wat de wetenschap der paedagogiek betreft, een eclecticus van 't zuiverste water" is. Maar de paedagogiek kan wetenschappelijk beoefend worden. Er is geen wetenschap der opvoeding, maar er is wel weten- schappelijke opvoedkunde. Allereerst kan de ervaring van honderden wetenschappelijk bewerkt worden. „Er zijn op dit gebied zulke schatten van ervaring opge- hoopt, er is door voortreffelijke mannen en vrouwen zooveel daarover nagedacht en zooveel steekhoudends geboekstaafd, dat het de moeite eener wetenschappelijke, dat is geordende en opzettelijke behandeling meer dan loopt, zoowel als object van onderzoek als van mededeeling. Er is geen enkele reden denkbaar waarom wij, waar wij zulk een wolk van getuigen condom ons hebben liggen, den jongen leeraar aan zijn lot zouden overlaten om ten koste van veel struikelens en dwalens in het danker, waarvan zijn leerlingen de eerste slachtoffers zijn, ten slotte het goede spoor te vinden of ook wel niet te vinden." Met nadruk handhaaft Gunning dan ook haar recht, om aan een Universiteit gedoceerd te worden. Men vreeze niet, dat het hooge karakter dezer inrichting er onder lijden zal. Wordt zij vernederd, omdat er de „ars medica" gedoceerd wordt? Zal de „ars paedagogica" het dan doen? 1) Zie zijn rede: De verantwoordelijkheid van den leeraar. Amsterdam 1904. 2'')4 WETENSCHAPPELIJKE PA EDAGOGIEK. Neen, zij zal er bij winnen. Thans zijn de Universiteiten wel in staat gesteld om hoogst wetenschappelijke „philologen, historici en natuurkundigen" op te kweeken, maar zij zijn buiten machte om een goede voorbereiding tot het leeraars- ambt te geven. De gevolgen daarvan „openbaren zich allereerst in een helaas! maar al te begrijpelijk wantrouwen tegen de kweekelingen der Universiteit, dat zich noodzakelijk ook uitstrekt over de door hen bediende inrichtingen van onderwijs". Dat mag niet duren. De Universiteit moet de bevoorrechte, liefst de eenige plaats waar de gym- nasiale leeraars worden opgeleid, en „de aanstaande docent staat tegenover zijn wetenschap en zijn toekomstig beroep juist zooals de toekomstige arts en hij heeft 't recht van de Uni- zooals de toekomstige arts en hij heeft 't recht van de Uni- versiteit 'tzelfde te eischen, niets meer en niets minder." In het bovenstaande ligt opgesloten, dat Dr. Gunning aan de studie der paedagogiek waarde toekent, al zal hij de eerste zijn, die waarde niet te hoog aan te slaan. Bij het begin van zijn, die waarde niet te hoog aan te slaan. Bij het begin van zijn colleges in 1901 opent hij die met een keurige toespraak over „Paedagogische stemmingen" en zegt daar „Geen winkelier kan bescheidener denken van zijn waar, dan hij, die thans de eer heeft tot u te spreken. Zoo verre is het van mij te willen betoogen, dat de studie der paeda- gogiek het unum of ook maar het primum necessarium is voor den onderwijzer-opvoeder, dat het betoog, hetwelk ik u wensch voor te dragen, veeleer de strekking zal hebben te doen gevoelen, hoe weinig het in de opvoeding aankomt op paedagogische kennis, waaruit dus bij wettelijke gevolgtrekking valt of te leiden, dat het rechtstreeksch nut van een paeda- valt of te leiden, dat het rechtstreeksch nut van een paeda- gogisch college betrekkelijk zeer gering is." Maar de auteur ziet toch ook, dat het nut heeft. Op een andere plaats heeft hij dat geformuleerd, door te zeggen, dat hij allereerst het gevoel van verantwoordelijkheid wil wekken ; hier laat hij zich aldus nit : hier laat hij zich aldus nit : „Belangstelling in paedagogische onderwerpen te wekken door te laten zien wat er te koop is, een geeleveerde stem- ming, een hoogen dunk van het toekomstig beroep aan te kweeken door te wijzen op wat er mee gemoeid is, het enthoesiasme van jeugdige adepten aan te steken aan het luisterrijk voorbeeld der apostelen en martelaren der paeda- gogiek, aan eigen warmte hun hart te verwarmen, hun blik WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. 265 te verruiinen door jets van den rijkclom der mogelijkheden voor hen nit te stallen, hen te scholen in de juiste schatting van de proportion der dingen en hen toegankelijk te maken voor de lessen, die de ervaring hun later zal willen leeren door hen te doen zien, wat wij zelf en anderen van haar geleerd hebben en tot welken prijs, in een woord het in- strument te stemmen voor zijn toekomstig gebruik ?nog eens, ik zeg niet, dat deze colleges het zullen doen, maar ik zeg : zou een college dat niet vermogen? en als het dat doet, is het dan niet dubbel en dwars waard, dat het gegeven wordt ?" Wetenschappelijke beoefening dus van de beginselen, die ons zullen leiden bij de opvoeding, maar onder erkenning, dat de toepassing dier beginselen een zaak van tact, toewijding en liefde blijft, afhangt van de personen van opvoeder en op- voedeling. Erkenning, dat het leeren kennen der theorie al jets is, maar dat voor den aanstaanden docent evengoed als voor den aankomenden arts, de mogelijkheid moet ge- schapen worden, om zich, onder leiding en verantwoording van een leermeester, te oefenen in de practische toepassing er van. Ziehier een gezichtspunt, dat alle recht laat wedervaren aan hen, die er steeds op wijzen, dat opvoeden kunst is, en tegelijkertijd voldoet aan de behoefte, die zich steeds meer openbaart : voorlichting bij 't bestudeeren van opvoedkundige vraagstukken. En deze opvatting der paedago- gische studie kan m. ook gedeeld warden door hen, die des schrijvers levensbeschouwing niet deelen. Men kan natuurlijk meer of minder verwachten van eerie beoefening der paeda- giek aan de Universiteiten. Op nauwelijks te verbeteren wijze heeft de auteur m. in het hierboven aangehaalde fragment de waarde van een paedagogisch college geteekend. Toch kan men meer verwachten van de invoering der studie van opvoedkunde aan een Universiteit en indien de auteur in de beide toespraken die hier opgenomen zijn. ?naast de zooeven genoemde komt hier nog de oratie voor, waarmee in 1900 in Utrecht het privaat-docentschap werd aanvaard ? zich niet in hoofdzaak had moeten bepalen tot wat hij geven wou en kon in de tegenwoordige omstandigheden (en we]k ernstig lezer van dezen bundel zou willen ontkennen, dat het ve41 en good is, wat geboden wordt) ; wanneer de schrijver een volledig program van universitaire paedagogische studie 266 WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. had mogen opstellen, dan zou hij ongetwijfeld nog over een punt gesproken hebben. Dan zou hij niet verzuimd hebben, er op te wijzen, hoe de aanwending van exact wetenschappelijke methoden op de studie der opvoedkunde, zooals dat reeds in de psychologie gebeurt, er door bevorderd zou zijn, als wetenschappelijk opgeleide mannen zich er mee bezig gingen houden. Hoeveel belangstelling het. huidig Nederland ook voor opvoedkundige vraagstukken betoont, hun beoefening is niet, wat ze wezen moest. De casulstiek, die in de medische vakpers zoo'n belangrijke rol speelt en zoo uiterst leerzaam is, staat op een lagen trap. CasuIstische mededeelingen worden in een aantrekkelijken half-literairen vorm gestoken, om ze „leesbaar" te maken, maar van methodische verwerking treft men geen spoor. Rijk materiaal zooals b.v. rapport- en examencijfers ?waaruit langs statistischen weg heel wat zou zijn op te diepen, wordt niet verwerkt. Afzonderlijke onderzoekingen worden ?tenzij door enkele psychiaters ? zoo goed als niet ingesteld. En zoo komt het, dat men op een betrekkelijk eenvoudige vraag van paedagogischen card geen antwoord krijgt dat eenige algemeen-zekere geldigheid heeft, niet, omdat dit antwoord niet te vinden zou zijn, maar omdat er geen onderzoekingen zijn ingesteld. Belang- rijke kwesties (of 't bijv. gewenscht is, vroeg met Fransch te beginnen ; of aanleg voor wiskunde zelden met aanleg voor talen gepaard gaat ; hoe in 't algemeen de vorderingen zijn van hen, die veel aan sport doers ; of de examen-uitkomsten later bevestigd worden door de schoolrapporten, ?deze en honderden andere vragen meer, liggen voor 't grijpen en ik doe een geheel willekeurigen greep), worden nu of uitge- maakt op grond van persoonlijke, gemeenlijk niet eens ge- registreerde ervaringen of met deductieve redeneeringen, die, van gebrekkige praemissen uitgaand, zelden overtuigend zijn. Iedereen gevoelt, dat zoo promoties op paedagogische onderwerpen in ons land mogelijk waren 1), dat, wanneer aan eventueele laboratoria voor zielkundig onderzoek ook paedagogisch onderzoek werd bedreven, dat dan gegronde hoop bestond op een krachtige studie in de door mij ge- 1) De Dissertatie van Dr. Ponies over Van Alphen geeft een heuglijk voorbeeld, zij 't niet in de hierbedoelde richting. voorbeeld, zij 't niet in de hierbedoelde richting. WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. 267 wenschte richting. Het is er verre van, dat ik Dr. Gunning, er een verwijt van zou willen maken, dat hij dit niet opzet- telijk vermeldt, maar er zij all een op gewezen, om nog verder aan te toonen, dat er inderdaad sprake kan zijn van een wetenschappelijke beoefening van 't versmade en verstooten vak, dat een „koninklijke wetenschap" wordt genoemd door Frick en dat zoo uitnemend op zijn plaats zou zijn aan onze Universiteiten. Zij, die niet gelooven aan hare waarde molten eens ernstig de studies van Gunning over Augustinus als paedagoog, over Yrije en Staatsopvoeding lezen ?ik zou er zijn uitnemende inleiding tot de vertaling van Salzmann's Mierenboekje in de Wereldbibliotheek willen bijvoegen, om te zien, dat de ge- schiedenis der opvoedkunde inderdaad even goed wetenschap is als elke andere geschiedenis, en meer missehien dan eenige andere tak van historie-studie inzicht in het heden schenkt en gelooven doet aan de toekomst. Treffend zullen wij Paulsens uitspraak geillustreerd vinden : es gibt keine Seite des geschichtlichen Lebens, die mehr geeignet ist, die Seele zu hoffnungsreicber A ussicht in die Zukunft zu stimmen, als die Geschichte des Bildungswesens. In allem Wandel der aiisseren YOlkerschicksale scheint sieh hier eine Idee zu er- halten and durchzusetzen, die mit der Bestimmung unseres Geschlechts innigst verwachsen ist, die Idee der Humanitat. I) In het vorengaande moge in hoofdtrekken aangegeven zijn waarom dit opstel getiteld werd: wetenschappelijke paedagogiek, en waarom die titel geplaatst werd boven de bespreking van Gunnings werk. Dat ik de opvattingen van den schrijver over den aard der paedagogische studie deelende, dit werk met warme sympathie las, behoeft nauwelijks meer gezegd. Maar die sympathie heeft nog meer wortelen en kortelings zij dit aangeduid. Dit boek is een getztigenis tegen het vele desorganische in ons onderwijs. Daar is allereerst de belangrijke studie, waarin de auteur zijn planners voor een nieuwe organisatie voor ons onderwijs ontvouwt en die ook nu nog haar waarde niet ') F. Paulsen. Das deutsche Bildungswesen in seiner geschichtlichen Ent- wickelung. Leipzig—Berlijn. '1906. 268 WETENSCHAPPELIJKE PAEDA GOGIEK. verloren beef t. Als de plannen der Ineenschakelingscommissie niet op menig punt met het hier voorgestelde overeenkomen, niet op menig punt met het hier voorgestelde overeenkomen, zullen ze ongetwijfeld in de kringen der deskundigen op weinig ingenomenheid kunnen rekenen. Dat de klassieke opleiding voor wetenschappelijke vorming behouden blijve, dat bij de indeeling van ons onderwijs rekening worde ge- houden met de groote verandering, door de puberteitsleeftijd teweeggebracht, dat 't toezicht doelmatiger geregeld zij, de aansluiting tusschen de verschillende deelen van ons onder- wijs beter, dat er ten slotte een regeling moge komen, die geen stuk- en lapwerk is, maar onze geheele volksopleiding uit een groot gezichtspunt ziet, wie die het niet gaarne zou onderschrijven, en wie, die anders verwacht van de ineen- schakelingscommissie? Maar dan is het verder een protest tegen de verwaarloo- zing van de practische opleiding onzer leeraren. Het is een daad van moed, om, zonder hulpmiddelen, zonder recht tot examina of zelfs tot het afgeven van testimonia, in onzen tijd, (nu academische studie maar al te veel het naiddel ? en niets meer wordt, om de bevoegdheid voor bepaalde ambten en betrekkingen te verkrijgen; nu de hooger wordende eischen vooral in de faculteit der natuurwetenschappen weinig tijd voor vrije studie laten; nu de economische omstandigheden van menig student een verlenging van studietijd uitsluiten of moeilijk makers;} het is een daad van moed, aldus op te treden als privaat-docent in een vak, dat men 't meest lief krijgt door het te beoefenen, en waaraan men het meest behoefte gevoelt, als men er in zit. Het tuigt van idealisme en geloof, om dat steeds vol te houden, temidden van een drukken en verantwoordelijken werkkring. Trouwens, en het een en het ander moest te verwachten zijn van den man, die schrijft: „wie niet durft te wages, die kan ook geen opvoeder zijn," en elders : „zonder geloof in den mensch geen opvoeding." Het is te dat dit boek als getuigenis vele oogen zal openers. In zijn heldere, eerlijk-gedurfde taal is het van een sobere, krachtige welsprekendheid. een sobere, krachtige welsprekendheid. De ouwerkzaamheid der regeering is schier verbijsterend. Zij zou hier inderdaad niet hebben te „prevoir" om te regeeren, maar slechts ,,voir et pourvoir". Zij behoeft niet WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOS-TEK. 269 vooruit te zien, wat komen zal en waaraan behoefte is, zij behoeft slechts acht te geven op wat bestaat. Zijn de her- haalde besprekingen in de vereeniging der leeraren voor het Middelbaar Onderwijs en hun voorstellen voor de practische vorming onzer aanstaande leeraren, is de oprichting der Leidsche studentenvereeniging voor paedagogiek niet een vol- doende aanwijzing, hoe groot de behoefte is ? En onlogisch wordt die werkzaamheid, waar wel voor de paedagogische opleiding van de onderwijzers gezorgd wordt, (subsidies wor- den bovendien gegeven aan Nederlandsch Schoolmuseum, voor cursussen in handenarbeid, spreekonderwijs en bewe- gingsspelen), maar niet voor die der leeraren, welke de kinderen te onderwijzen zullen hebben o. a. in de lastige overgangsjaren, die Jobs geduld en Salomo's wijsheid ver- eenigd eischen. Het oordeel is hard, maar toch zou men de uitspraak niet te kras willen noemen, als Gunning zegt : .„overal heeft de wetgever ingegrepen, maar overal storend, overal verwarring stichtend, overal het goede doodend of belemmerend, het kwade bevorderend, alsof hij zich ten doel had gesteld, de opleiding van degelijke leeraren in Nederland gansch en al onmogelijk te maken." Maar behalve door methode en strekking is dit boek ook zoo veel waard, om de paedagogische inzichten die het geeft. Men kan met den schrijver verschillen ?men moet het misschien omdat het zoo'n sterk persoonlijk karakter draagt ? men gevoelt bier telkens met iemand van groote ervaring o- en rijk weten om te gaan. Hij prijst de Emile van Rousseau als een boek, dat vol zit van paedagogischen geest. Het is met dezen bundel eveneens het geval. Uit elke pagina spreekt de opvoedkundige geest, die uiterst moeilijk te om- schrijven, maar heel gemakkelijk te herkennen is. Dit wekt tot warm meevoelen bij alle verschil. Gunning is een „positief Christen". Nergens wordt dit ook maar even ver- loochend. Maar ziehier een Christendom, dat niet afstoot en verdeelt, maar vergadert en aantrekt. Wie niet geheel met den auteur meevoelt, zal niet alles kunnen begrijpen. Het zal hem moeite kosten om in des schrijvers beschouwing over straf en vergeving te komen. Ik aithans zou niet durven beweren, schrijvers meening volkomen begrepen te hebben. 270 WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. Misschien komt het, omdat ik behoor tot „de wereld", die niets weet „van zonde, noch van genade, noch van het echte vergeven, en daarom ook niet van echte paedagogische straffen, al schermt zij er nog zoo mee." Maar nergens zal de lezer geprikkeld worden door het opstellen van gewilde antithesen, door het op den voorgrond plaatsen van allerlei geschillen. Een merkwaardig contrast met Bavincks „Paeda- gogische Beginselen". Ook cut een rijk, hier en daar diep, veelszins merkwaardig boek, dat in zijn felle critiek onbarm- hartig wondeplekken blootlegt. Maar het ontbeert toch „den paedagogischen geest", het toont in tal van kleinigheden, dat de auteur geen vakrnan is, het gaat in het scherpen der verschilpunten veel te ver. Gunnings optreden daaren- tegen is, zonder ook maar eenigszins de grenzen te verflauwen, verzoenend, of juister : verbindend, en hier past het vervolg der zooeven aangehaalde woorden van Paulsen : Im Gebiete des Bildungwesens gedeiht zwischen denselben Nationen, die als Konkurrenten um Macht und Reichtum sich hassen und Krieg ftihren, friedlicher Wetteifer und gastlicher Austausch; das Gastrecht in den Bildungsanstalten ist so alt als diese selbst. Auf denselben Boden wird auch zwischen den ge- sellschaftlichen Klassen, die sich im politischen und sozialen 1) Leben befehden, Eintracht, Verstandnis und Vertrauen keimen; keine schOnere Hoffnung, als die lass sich hier durch gegen- seitiges Geben und Nehmen die Entfremdeten wiederfinden. „Gegenseitiges Geben und Nehmen." floor deze citaten. „Wij zien dus, dat er paedagogische waarheden kunnen zijn, die de christelijke paedagogiek van de wetenschap, ook de onge- loovige wetenschap, kan of moet leeren, omdat zij ze niet wist, of vergeten was, of niet genoeg wist." (Uit : Wat is christelijke opvoeding ? Lezing gehouden voor de Af- deeling Utrecht der Vereeniging van christelijke onder- wijzers,) En tegenover de Afdeeling Amsterdam van de Dageraad wordt gezegd : ?(dat) wij niet aan Rousseau maar aan Christus te danken hebben, dat (de) vrije opvoeding (d. i. die, welke de persoonlijkheid eerbiedigt als Gods onaan- tastbare schepping) een mogelijkheid en een realiteit is ge- worden." 1) Voor ons laud met men er heleas nog altijd bijvoegen: und religiOsen. WETENSCHAPPELLIKE PAEDAGOGIEK. 271 Er zit jets van „wetensehappelijken heldenmoed", waarvan de schrijver op een andere plaats spreekt, in, om juist in krinp,en, waar men ze niet duldt, die meeningen uit te spreken. Maar dit is een van Gunnings overtuigingen, dat men zich meer am nationale (en dus zeker ook om partij- en groeps-) ondeugden, dan om deugden moet bekommeren. Aan deze opvatting danken we twee van de beste en leerrijkste opstellen in den bunclel. Het eene handelt over onze methoden van onderwijs en toont op geestige en tevens beschamende wijze aan hoe de langzaarnheid, de teutzucht, in een woord de lijzigheid van ons yolk zich afspiegelt ook in onze methoden, en hoe die niet dienstig zijn aan de vorming van duwende, aan- pakkende karakters. Het andere, van meer algemeene strekking, wijst er op, hoe wij die karakters niet vormen, in school en. in 't huisgezin niet, door ons voorzienigheidje spelen, door het ontnemen van gelegenheden tot zelfstandig optreden en op eigen verantwoordelijkheid handelen. En met ernst wordt ons gewezen op 't Westen, niet, om slaafs na te volgen, wat in Engeland en Amerika geschiedt, maar om daar te leeren, hoe men het verantwoordelijkheidsgevoel kan aan- kweeken. Hier is niet alleen v6e1 voor den beroeps-opvoeder te leeren, men wenscht dit stuk in handen van vele ouders. Van ouders vooral. Want, hoe hoog men ook de waarde moge schatten van de school als karaktervormend instituut, de natuurlijke sfeer der zedelijke opvoeding is het huisgezin. Er heeft in den laatsten tijd een merkwaardige verschuiving plaats. Hoe larger zoo meer worden plichten van 't huis: gezin afgewenteld op de school. Gunning verklaart er zich niet tegen, mits men bedenke, dat het een abnormale, een noodtoestand is, die de school doet voorzien in behoefte aan baden, kleeding, voedsel. Mocht men opmerken, dat de ge- zinnen dikwijls zoo arm zijn en behoeftig, dan is de zeer juiste tegenwerping, dat ook in arme gezinnen een zeer goede opvoeding kan gegeven worden en dat de rijkdom zijne ge- varen meebrengt. Het is ongetwijfeld heel goed, dat dit eens gezegd wordt. Zij, die zich bezighouden met de opvoeding van kinderen uit onze bemiddelde gezinnen worden niet moede, te klagen over hun gebrek aan ijver, belangstelling, aandachtsconcen- tratie, werklust, eerbied voor idealen. En dat dit niet een 1909 III. 18 272 WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. specifiek Nederlandsch verschijnsel is, blijke hieruit, dat deze verzuchtingen zoowel te vinden zijn in Kleefstra's : De school der toekomst, ads in Gaudigs pittig werkje : Didactische ketterijen, ook in onze taal overgebracht. 1) Toch wil het mij voorkomen, dat de schrijver de sociale factor in de opvoeding wat te zwak laat wegen. Zeker, de rijkdom heeft zijn gevaren, groote gevaren, en het is een waarheid, dat in arme gezinnen ouders hunnen kinderen een uitstekende opvoeding hebben gegeven, maar werkt het ontberen van zoo vele noodige dingen niet dikwij]s aller- ongunstigst? Moet niet ellende in allerlei vorm zoo niet de liefde, dan toch de liefde-uiting afbreuk doen. En de auteur, die zoo uitnemend thuis is in de opvoedkundige lectuur, moet toch ook meermalen een dier talrijke rapporten of beelden uit het kinderleven gelezen hebben, die eenig ver- moeden gaven van kinder-verwaarloozing en kinderlijden. Dat vooral de lagere school ?voor haar geldt het veel meer dan voor de middelbare ?het elders ontstaan tekort wil aanvullen, verdient toejuiching. Trouwens, de schrijver zal de laatste zijn, dit te willen tegenwerken : hij heeft alleen sterk den nadruk willen leggen op de beteekenis van het gezin, Het hangt eenigszins van den kring, waarvoor men spreekt of schrijft af, welk feit naar voren gebracht moet worden en Gunnings vermaning was op haar plaats in een kring van schoolmannen, en bij dat deel van het groote publiek, dat de natuurlijke verhouding tusschen school en huisgezin wil veranderen. Maar het is te hopen dat de machten van 't behoud zijn uitspraken, uit hun verband klaarblijkelijke bedoeling gerukt, niet zullen gebruiken om tal van gewenschte maatregelen ?laat het dan noodmaat- regelen zijn tegen te gaan. Dit boek zet de dingen graag recht. Op bijzondere fame wijze gebeurt dat, waar de auteur, naar aanleiding eener beoordeeling van Foerster optrekt tegen het streven, om de schoollessen ook te gebruiken voor allerlei zedekundige betoogen. „teen gepreek, maar werken in school", ziedaar zijn leer. Inderdaad ons Nederlanders, wien het preeken 1) Zutfen. 11T. J. Thieme. WETENSCHAPPELIJKE PAEDAGOGIEK. 273 in merg en bloed zit, kan dit niet vaak genoeg voorgehouden worden. Gunnings heele bespreking van dit streven wordt het best gekarakteriseerd door dit typische zinnetje : „Wanneer ik op mijn gymnasium een leeraar had gehad, die zulke praatjes hield als Foerster wil, ik zou hem aan 't verstand gebracht hebben, dat hij zijn tijd moest gebruiken om de voorgeschreven lessen te geven. En wanneer de muziek- onderwijzer mijner kinderen zijn tijd verpraatte op de wijze die Foerster aanbeveelt, en 't niet wilde laten, ik zou hem kortweg de deur uitzetten en een anderen nemen, die zijn plicht deed." Deze beschouwing krijgt nog te meer waarde, nu hier in Nederland ook stemmen opgaan voor een opzettelijk zedekundig onderwijs, wat mij, eerlijk gezegd, een gevaarlijke nieuwigheid lijkt. 1) En zij, die daarvoor voelen en voor invoering ijveren, zullen wel doen, met hun opvattingen eens ernstig te toetsen aan die van Gunning. Hiermede is, hoop ik duidelijk gemaakt, dat naast methode en richting van paedagogiek dit bock ook zoo bijzonder lezenswaard is om de verschillende inzichten, die het aanbrengt. Boeiend, prikkelend en persoonlijk geschreven, is de lectuur een lust, een beschaming, en een bemoediging. Geen ouder, geen beroepsopvoeder zal deze verzamelde opstellen lezen zonder klimmende belangstelling ; zonder wakker geschud te worden en eigen fouten te zien ; zonder ook gesterkt te worden in de overtuiging, dat ook in de opvoeding geldt, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen. R. CASIMIR. 1) Een andere vraag is natuurlijk, of onze opgroeiende jongelui van 47, 18 niet een soort iilosofisehe propoedesis hebben door te maken en of daarin voor ethica plants is. Vele hoofdstukken uit Paulsens „System der Ethik" zou ik uitnemende leetuur achten, om voor den jongeling samen te vatten, wat hij door levenservaring of door lectuur reeds ongeordend bezit. JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN ATOM II. Over het bock heen, dat mij nu heeft bezig gehouden, is onverwacht een dagblad gespreid ?een „klein", maar vol met groote namen, kapitaal in zes kolommen gedrukt, als de onderteekeningen van beschouwinkjes over de Pers .. De verleiding is waarlijk te groot. Dagbladschrijver, heb ik mij vermeten, in dit tijdschrift goeds te zeggen van het dagbladschrijven ?en boor nu op eenmaal dit koor van beiimers, aanschouw deze keur van bondgenooten! . Mr. T. M. C. Asser, die, van chauvinisme vrij, in eenen zin de integriteit roemt onzer rechterlijke macht en de eerlijkheid onzer dagbladpers; Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, die „onverdeeld gunstig" oordeelt : „ik meen, dat er weinige landen zijn, waar z66 algemeen de pers zich beijvert, Naar lezers naar waarheid in te lichten"; Prof. Blok, die ver- zekeren durft, dat „onze groote bladen in beteekenis niet behoeven onder te doers voor de groote bladen van welke natie ook''... Waarlijk, dergelijk schrijven verblijdt. Want het is vol- komen waar, dat „de Pers is de meest rechtstreeksche uit- drukking der openbare meening", gelijk Prof. de Louter verklaart; en daarom is het van belang, dat menschen als de drie genoemden deze uitdrukking eerlijk vinden, waar- heidlievend en even beteekenisvol als die in grootere landen. 1) Prov. Geld, ed Nijineegsehe Ct. van 11 Juli. „Nederlandsche Autoriteiten over onze Degbladpers", op het zilveren feast van den Journalistenkring. over onze Degbladpers", op het zilveren feast van den Journalistenkring. JOURNALISTF.NWERK IN DLLIVENDEN VORM. 275 teen Kamerlid der rechterzijde geeft een weak aan de pers van links. Temand die uitmunt in geese en in smaak : Jhr. Mr. Victor de Stuers. Hij vergelijkt de dagbladpers bij de wijnpers. Beide leveren zeer verschillende waar. Maar, dus besluit hij, het is jammer, „dat er foezel gefabriceerd wordt en dat het vooral de kleine onnoozele man is, welke lien kost verorbert". Rectits doet men voor (en met!) de kleyne luyden veel meer dan links, fn de groote steden zijn de veelgelezen volksbladen financieele ondernemingen en hierom neutraal. De sociaal-demokraten hebben hun goed- koope Volk, maar de andere demokraten en liberalen leggen hun kracht in groote couranten. Alsof de stemmen der kiezers in de zijstraten niet het winnen waard waren! De burgemeester van Rotterdam, Mr. Zimmerman, en de president der Handelmaatschappij, de heer Greiner, ineenen beiden, dat de couranten to veel vorderen van het geduld der lezers. De eerste zou, behalve bij het lokale blad, in de raadsverslagen „terzijdestelling van het relaas van het gesprokene willen", wat hij, in denzelfden zin, kenschetst als een „zich bepalen tot wat van meer algemeene beteekenis is". De debatten, een strijd bijvoorbeeld tegen geineentelijke concessies, niet van waarde voor heel het land ?. . Aan gansch iets anders raakt de burgemeester in het eerste ge- deelte derzelfde alinea van zijn uitvoerige beschouwing. Er kon veel meer „voorarbeid" zijn, de uittreksels nit gedrukte stukken, de versiagen van raads- en andere vergaderingen zou.den bondiger kunnen wezen. Ongetwijfeld een juiste opmerking. Maar tevens een zware eisch. De versiagen van rechtsgedingen zijn in onze bladen meestal onleesbaar, hoewel, althans de groote pers, deze stukken vaak ontvangt van juristen. Die in de Figaro boeien iecleren leek. Maar zij plegen dan ook geschreven to worden door juristeit die sehrilyven kunneit en die, tegen goede bezoldiging, vast aan het Fransche blad zijn verbonden. Wat onze bladen aan allerhande versiagen uit andere plaatsen ontvangen, pleegt per regel to worden betaald. De verslaggever, die rekening houdt met het geduld van den lezer, doet het niet met zijne beurs Brengt hierin ooit een andere regeling verbetering, dan zullen juist de gemeentebesturen, door de journalisten met tijdig verstrekte gedrukte stukken en met mondelinge 276 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. inlichtingen van te voren op de hoogte te brengen, de bondigheid, de kernige kortheid der raadsverslagen kunnen bevorderen. De president der Handelmaatschappij toont zich business- man. Hij wil het nieuws, „als de waarheid, naakt", en verzet zich tegen een belasting op des lezers tijd, welke de belasting van het dagbladzegel heeft vervangen. Sedert dit zegel is afgeschaft acht hij „vooral onze groote pers hoe langer hoe meer ongeschikt geworden als lectuur van een yolk dat het druk heeft, dat zijn tijd gaarne wil besteden voor zijn zaken, zijn werk, zijn ontwikkeling, zijn vooruitgang. Voor een yolk welks tijd geld is en ook hooger waarde heeft. Voor een yolk welks tijd geld is en ook hooger waarde heeft. De courant monopoliseert den vrijen tijd door haar omvang, haar noodeloozen omvang. Zij wil alles geven en doet het gemeenlijk niet in beknopten, kernachtigen stijl. Elk corres- pondent, elke medewerker geeft stijloefeningen of tracht dat te doen; wil zijn persoon op den voorgrond stellen, ofschoon zijn persoon 't publiek niets aangaat." Waarlijk, het kan niet hooghartiger, maar het is ook geheel-en-al de ouderwetsche, de. . . verouderde opvatting van het wezen der dagbladpers. „Om een voorbeeld te noemen", een voorbeeld van al een tijd geleden, herinnert de heer Cremer zich een verslag der begrafenis van Mac Mahon, „z66 ingekleed, dat niet Mac Mahon, maar de berichtgever het punt was waar alles om draaide". 1k herinner mij noch deze begrafenis noch eenig verslag 1k herinner mij noch deze begrafenis noch eenig verslag ervan, maar acht het zeer wel mogelijk, dat het laatste m inderdaad uitsluitend door de „inkleeding" zou hebben geInteresseerd. Over Mac Mahon zou ook ik zeer gaarne de „naakte waarheid" lezen, maar voor zijn begrafenis, voor de vraag, hoeveel paarden er voor en hoeveel kransen er op zijn koets waren, ontbreekt mij de belangstelling, ja, het mope openhartig bekend, zulk eene belangstelling, komt mij eeniger- mate als een curiosia de concierge voor. Slechts door wat een schrijver aan zelf-doorvoelds in zoo'n verslag zou kunnen leggen : door de kracht zijner indrukken van die pracht of van die algemeene-deelneming zou ik dit begrafenis-verslag mijne aandacht hebben waard geacht. De heer Cremer begeert al die „franje" niet : hij wenscht „nieuws, als de waarheid naakt". JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. 277 De, vooral in ons land helaas nog zeer talrijke, bericht- gevers, die ganschelijk ge6n stijloefeningen houden, plegen zich nochtans nu en dan aan een enkel beeldspraak-bloempje te bezondigen, en de „goecle bron waaruit zij vernemen" doet ongelukkig nog z6Oveel dienst, dat de heer Cremer voor een vergelijking met de naakt uit den put gerezen waarheid zijn brein niet heeft hoeven in te spanners. 't Nieuws, gelijk de waarheid, naakt . Hoe dat naakt- ware nieuws te verkrijgen ? ! Ik herinner mij nit mijn tijd te Parijs, dat er een minister van marine werd begraven. Door mijn tusschenkomst had, kort te voren, een bekende vrouw ?waarom zou ik haar niet noemen? had Mina Kruseman het korrespondentschap gekregen van een provinciaal blad. Zonder ruggespraak gaven wij beiden verslag van die begrafenis. . en onmiddellijk werd mij van de provinciale courant een exemplaar gezonden, omdat het verslag daAr een indruk van de begrafenis gaf, Welke geheel-en-al verschilde van dien, door mijn verslag gelaten. En dat lag aan de ,aankleeding" niet ; enkel aan het „naakte" relaas van wat elk van ons gezien had of ?had meenen te zien. „Le journal, c'est Tun monsieur", en den hemel zij dank, dat het dit moet wezen ! Wie in de Nederlandsche ochtend- bladen de Reuter-telegrammen vergelijkt, vertaald door nacht- redakteuren, wier taak is, neutraal en zoo nauwkeurig mogelijk, uit de, van Reuter's bureau te Amsterdam toegezonden, Fransche, Engelsche of Duitsche rebussen berichten in onze taal te maken, ervaart, dat zelfs bij dezen arbeid in ieder blad un monsieur aan het werk is. Reuter's agentschap heeft zijn bericht in telegrarnstijl ontvangen van een kantoor, waar weder un monsieur het geextraheerd heeft uit een vollediger tijding, die, in het meest direkte geval, door een verslaggever, derden monsieur, is opgesteld bij het aanhooren van een spreker of het aanschouwen van een gebeurtenis. „Aankleeding" mist zulk nieuws totaal, maar is het „als de waarheid, naakt", of bevestigt het de bekende bewering over de droevige relatiefheid van de meest volstrekte waarheid ? Met louter nieuws in zulken „stir wint de lezer zeer zeker tijd. Ofschoon ?.. het blad moet toch gevuld. Zijn de berichten korter, ze worden talrijker. De Parijsche Malin, flat, behalve in enkele bijdragen, volslagen stijilooze vod van 278 JOURNALISrENWERK IN BLIJVENDEN VORM, een nieutvs-blad. naar Amerikaanschen trant, is even groot als de Pippo, de lektuur kost evenveel tijd aan wie begeeren alley te lezen. En de subjektiviteit zal bij de eerie redaktie niet minder sterk zijn dan bij de andere : men kan immers persoonlijkheid nog in jets anders doen gelden dan in „aan- kleeding" alleen ! Schoon van „franje" geenszins afkeerig, mits ook die tooi „sensationeel" zij, geven de Amerikaansche bladen zelden of nooit eenigszins ernstige stijhoefeningen maar wie verdenkt de heeren der Yellow-press van meer objektiviteit dan den subtielst-literairen kroniekschrijver nit Parijs ? Prof. De Louter's oordeel heb ik straks onvolledig mee- gedeeld. Het luidt : „De Pers is de meest rechtstreeksche uitdrukking der openbare meening. Zij verheft zich niet daarboven, 'loch daalt daar beneden dan tengevolge van de intellectueele en moreele eigenschappen van den persoon, die als haar orgaan optreedt." Beter tegenspraak kan den heer Cremer niet -warden gege- ven. Het dagblad is nooit „zuiver nieuwsblad" : het is een orgaan, altijd, gelukkig ! en hierdoor juist kan het tot zegen zijn „voor een yolk, dat zijn tijd gaarne wil besteden voor zijn ontwikkeling, zijn vooruitgang." Het is tot zegen en zal dit meer zijn : indien zijn invloed hoe langer hoe beter beseft en hoe langer hoe meer benut wordt door alien, in wier vermogen het ligt aan de volksontwikkeling mede te werken. In een tijd, Coen de Nederlandsche Dagbladpers aan „stiji- oefeningen" bedroevend weinig deed, heeft de heer Charles Boissevain den cooed gehad tot haar toe te treden. Hij is er oud bij geworden met, onbewust raaar zeer hardnekkig, den heer Cremer tegen te spreken. De nu verschenen reisbrieven van den zes-en-zestig-jarige zijn geenszins zijn eerste dag- bladwerk, dat een blijvenden vorm erlangt. Hij is een onzer korifeeen. Kan nu, wie den heer Cremer wil overtuigen, dat deze de taak van den dagbladschrijver onderschat, diens bevoegd- 1) gropisch Nederland, Indrukken eener reis door Nederlandsch-Indie. Haar- lem, H. D. Tjeenk Willink Zoon. ,TOURNAIJSTENWERK IN BLUVENDEN 279? heid om zichzelf te zijn : orn gestadig zich te geven, miskeiid heeft, het dikke bock van den aanzienlijken Nederlandschen journalist tot bewijs gebruiken Het ware mij lief, zoo ik hierop bevestigend vermocht te antwoorden. En dit om persoOnlijke gevoelens niet alleen. Dit vooral om des heeren Boissevain's beslist, steeds volge- houden subjektivisme. Een mensch leeft niet, dock „wordt ge- leefd" en zoo hebben zijne levensomstandigheden bij de rege- ling van zijn carrięre druk meegeholpen. Maar hoe vlug en hoe pink, met hoeveel lust en levendigheid, heeft hij de vrijheid-van-beweging, die het Handels6lad hem bood, ge- bruikt ! Hij bezat veel om den general reader te bieien. Der Hollandsche nuchterheid mocht zijn geestdrift vaak ondegelijk en eerder opgewondenheid lijken, zijn optimisme, zijn gemoe- delijkheid gavel hem het hartelijke, het. . , gezellige, dat gemakkelijk pakt. Hij geraakte in staat om wel „zijn persoon op den voorgrond (te) stellen", hij deed het ?en van een groot publiek kreeg hij de belangstelliiig. Hij is een der eersten geweest, die ik dorsten schrijven, of misschien was hij wel de eerste, naar wien een ruime kring heeft geluisterd. Met dit ik verviel de zvij-t66n. Dat wil zeggen, de zwaarwichtige wijsheid eener vage, immers niet konkreet aan te wijzen, als een orakel onzichtbaar blijvende, maar daarom ook uiterst deftig-doende meervoudige-persoonlijkheid ?persoonlijkheid wel, persoonlijkheid natuurlijk, maar van menschen achter de schermen, van wie men nooit we6t, wie het zijn en hoeveel. De heer I3oissevain had niet noodig, onder Van _Dv 10 Dag zijn naam te schrijven : iedereen wist, dat is een mensch, hij. HOeveel kan een mensch, die de behoefte heeft zich te uiten, als een plant om bloemen of vruchten te geven, indien het lot niet tegenwerkt, in een lang leven zeggen en doen! Dock te veel moet hij niet beproeven. Het verstand komt zelden mee met het ambt, en de grief, dat de Pers opper- vlakkig is, behoudt haar kracht, zij wordt versterkt, wanneer een journalist, gerechtigd om a, 6, c te schrijven, ijlings door- pent, het alfabet af. Die drie letters is immers al veel ! De Pers heat nu toch specialisten, krijgt er, bijna dagelijks, meer. Het valt den heer Boissevain, die schrijven is geworden, tom het niveau onzer journalistiek veel lager stond dan thans, blijkbaar moeilijk-, niet te blijven vrijbuiten op vele terrei 280 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. nen ; en de sympathieke poging van den zes-en-zestig-jarige, om met het E c hrij v e n van een opgewekt boek over Indi?een daad van vaderlandsliefde te verrichten, is naar mijn beschei- den meening mislukt, d6Ordien qui trop embrasse mal etreint. Gelijk ik, bij de lezing zijner Van-Dag-tot-Dag's, die zoo dikwijls frisch beginnen, begeerig denk aan de ... ik schreef haast : kiassieke bondigheid der kleine premier's, welke Francis Magnard jaren lang in de Figaro heeft geschreven en der Magnard jaren lang in de Figaro heeft geschreven en der Propos d'un Parisien, door den vroeg-gestorven Harduin tot daags v66r zijn dood aan de Magri gegeven; zoo zie ik in gedachte, naast dit omvangrijke bock, een veel kleiner werk over Indie, dat niet meer kennis en evenmin meer opmerkings- gaaf zou behoeven, om een degelijk werk te wezen ; waartoe eigenlijk alleen meer zelfbeheersching zou noodig zijn. Zola heeft de reportage de beste leerschool voor het roman- schrijven genoemd. Wie zijn boeken en de geschiedenis van zijn leven kent, weet, dat zijn kennis volstrekt niet bijzonder groot was, maar dat hij zijn vermogen om te vernemen en groot was, maar dat hij zijn vermogen om te vernemen en te begrijpen wist te spitsen op alle stof, voor zijn boeken noodig. Het verschil tusschen zijn mooie boeken en die nit wat zijn „natijd" heet, is misschien geen ander dan dit, dat hij aanvankelijk aan het konkrete leven genoeg heeft gehad en de macht zijner lyrische epiek opbouwde met wat hij konkreets had aan- en doorschouwd, maar later is gaan theoretizeeren en in de abstraktie zijn kracht verloor. Niemand heeft den heer Chs. Boissevain ooit voor een deskundige in Indische kwesties gehouden. Met de naleveteit, welke in zijn grilligen schrijftrant zoo wonderlijk afwisselt met een Loon van het stelligst gezag, vertelt hij, wat het een snuffelen kostte, wat een „worsteling" het was, om uit Junghuhn en IRoorda, uit Veth en uit de boeken van het Koloniaal Muzeum de noodige namen van buiten te leeren. Een „winter, te midden van boeken doorleefd" ?zeker is het ruim voldoende voor wie des zomers toerist wil worden, en ook den journalist volstaat het, mits hij zich geeft, zooals hij is. De heer Boissevain doet dit ?bij buien. De prettige eenvoud van het begin, waar hij uit zijn jeugd vertelt, Coen hij in een tentwagentje een 0.-I.-vaarder tegemoet reed, keert herhaaldelijk terug; maar even later pozeert de schrijver als man die het weet, die alles weet, en dringt hij ons een JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. 281 meening op, hier een oordeel, daar een konkluzie, bij toe- standen of over kwesti6n, waar hij als leek, als toerist, denzelfden dag iets van heeft gezien, iets over heeft vernomen. Ach, die duffe didaktiek ! zij zit ons Hollanders z(56 in het bloed, dat men, bijna zeventig jaar, nog den frisschen lust kan hebben in een refs naar Java, maar Mar niet is kwijtgeraakt. Wanneer de heer Boissevain, in geestdrift over de suiker- industrie, na verteld te hebben van inlandsche mannen, die 20 en van vrouwen die 15 cent per dag verdienden en afgunstig waren op kinderen, wier loon tot 121/2 cent daags verhoogd was, uitweidt over de voordeelen, welke die industrie het yolk doet genieten, en onmiddellijk daarna dekreteert : „alleen die vooruitgang, die ontwikkeling, waaraan het yolk zelf arbeidt, kan gezond zijn en vrucht dragen" ; dan raakt de lezer in al de toepassingen van de woorden vrucht en voordeel verward, doch ook de schrijver zelf kan ten slotte niet goed meer uit de zinnen komen en met de verzekering (pag. 198): „niets wordt aan hun cultuur gedaan", weten we moeilijk meer, of hij de „in de kampong opgegroeide boomen" dan wel de „geduldige rijsteters" bedoelt. En wanneer hij, in het volgend hoofdstuk, na vastgesteld te hebben dat wij alien, wij Nederlanders, „behooren tot het machtige ras der conquistadore s", „den band, die ons aan deze loostersche rassen bindt" vergelijkt bij den. . . huwelijksband, begrijpt hij zelf, dat dit belachelijk moet lijken, doch hij ontloopt de gevolgtrekking, dat in dit zijn huwelijk de vrouw als een koelie zou moeten behandeld worden, niet, door te zeggen, dat men hem die konkluzie zou kunnen „toedichten". Wie van deze reisbrieven, ook bij hun eerste verschijnen, niets mocht hebben gelezen, begrijpt nu van mij, dat de schrijver over Indie gansch anders denkt dan Multatuli. Het komt niet bij mij op hem dit kwalijk te nemen. Daar er in deze „als postduiven uitgezonden gevoelens en gedachten", behalve oven Indie, wordt gevonnist over literatuur, over levensleer en wat niet al, komen er oordeelvellingen in voor over dingen, waar ik een vaste meening over heb, Welke meermalen van 's heeren Boissevain's opinie blijkt te verschillen. Waarom zou dit aan mijn belangstelling in zijn boek behoeven te schaden ? 282 jOURNALISTENWERK ICI BUJ VEND EN VORM. Wat daaraan schaadt, is de onvastheid van zijn betoog bij een gewilde vastheid van meening; de vlotheid van zijn in- drukken en het hieraan toe te schrijven rammelende van zijn taal. De heer Boissevain wenscht ongetwijfeld door te gaan voor een vasthoudend man, inaar in zijn taal houdt hij nooit iets vast. Met Multatuli verschilt hij ook dat diens waarschuwing tegen citaten als tegen dingen, welke aan valsch haar doen denken, bijna op elke bladzij door hem blijkt in den wind geslagen. Men komt er dikwijls toe, te meenen, dat de schrijver den lezer wil doen beseffen, hogwed. hij weet, over hOeveel hij denkt. Doch men geraakt eveneens overtuigd, dat de kwantiteit telkens de kwaliteit to hulp schiet. Ware de indruk steviger, de gedachte zou niet van den hak op den tak springen. In Indie 's nachts verdwaald in het woud, denkt de heer Boissevain „aan Marconi, voor Wiens draadloos seinen het zonlicht een beproeving was". .. Hoe zou hij ons, bij z66 weinig stemming, een sensatie van dien dwaalnacht vermogen te geven. ? Geen sterveling heeft het recht den hoer Boissevain van het gemis eener machtige plastiek een verwijt te maken. Maar wel molten wij betreuren, dat hij, in plaats van eenvondig te schiiiven, dit geniis poogt to doen vergeten door een ware uitkramerij van de grilligste invallen en een te koop loopen met de meest verrassende, wetenschappelijke en literaire citaten. J. DE TESTER. ON EN IN BOISSEVAINS INTERPRETATIE VAN DE BHAGAWAD-GITI. Bhagawad-gita nit het Sanskrit vertaald door Dr. J. W. iLissevtin. Tweedy, geheel omgewerkte en verbeterde druk. N. V. Theosofische tritgeversmaatschappij. Amsterdam '1909. Amsterdam '1909. Hier begint dat Om-en-in, waarvan dit het beginvers is: Valt op gloeiend ijzer 't Waterdrupje neer, Dan bemerkt men daarvan Zelfs geen sporen meer. Als het komt te liggen Op de lotusblaen, Neemt het glans en vormen Van een panel ann. Is het doorgedrongen Under Swatischijn Tot in oesterschelpen, Parel zal het zijn. Meestal maakt de omgeving, Dat we in waarde zijn Nu eens middelmatig, Dan weer groot of klein ! Wie den wil in zich voelt opwellen, een Sanskritwerk aan de Nederlandsche letterkunde, te geven, moet in de eerste plaats zijn ?een koppige Hollander; want de wederwaardig- heden, waarmede hij te worstelen zal hebben, zijn niet weinige ! 284 OM EN IN BOISSEVAINS INTERPRETATIE Ik spreek hier niet van de moeilijkheden bij het bestudeeren der „Sierlijke taal", hoewel zelfs zij erkennen, dat Sanskrit der „Sierlijke taal", hoewel zelfs zij erkennen, dat Sanskrit geleerd moet word_en, in wier hoofd onze westersche slatuin- geleerd moet word_en, in wier hoofd onze westersche slatuin- dialectjes binnengaan, als turven in een oven; wat ik bedoel dialectjes binnengaan, als turven in een oven; wat ik bedoel zijn zwarigheden van geheel anderen acrd. Doch bij dit zijn zwarigheden van geheel anderen acrd. Doch bij dit soort werk is alle aanvang aangenaam. De voorstudien zijn voorbij en liefst op een langen winteravond zet men zich aan den arbeid; het onderwerp, zoo lang overdacht, levert niets den arbeid; het onderwerp, zoo lang overdacht, levert niets onprettigs meer op, men leeft er in en zelfs de ouderwetsche kachel gonst als de eenvoudige zinsval van het Indische kachel gonst als de eenvoudige zinsval van het Indische proza of begeleidt met deftig snorren de lengtecadans der eeuwenoude cloka's. Plotseling vliegt een vlammetje omhoog, als ware het een flikkering van de ondeugende geestigheid dier fijngevoelende Ariers. Zoo gaat men vreugdevol verder en menig uur wordt den nacht ontnomen, den nacht, die ook voor ons, koude moderne menschen, nog jets geheim- zinnigs overhoudt, als het spookuur heeft geslagen; het is, of zielen ommezweven, die ons de zoetste mooiheid van woorden en de liefelijkste verzen inflaisteren! Aldus werkt men voort: geen dagelijksche arbeid vermag het door zijn inbeslagnemende eentonigheid, geen stille laan van bosch of park door haar zacht bewogen looverpracht, van bosch of park door haar zacht bewogen looverpracht, geen drukke straat zelfs door hare trams en automobielen, onze gedachten of te leiden van de taak, die het innerlijk Leif ons heeft opgelegd en die wij in en met ons dragon met de koesterende liefde der vrouwe, die moeder zal zijn; maar zie ?nu eens na dagen, dan weer na weken weigeren geest en ziel en hersenen verder te denken, te gevoelen, te uiten en?oververmoeid moet men al dat geliefde laten rusten ! Intusschen is er al heel wat verricht; vaak is een afgerond gedeelte klaar gekomen en men besluit het fragment alvast gedeelte klaar gekomen en men besluit het fragment alvast te publiceeren in een maandblad; loch men is wijs geworden door ondervinding en zoekt een tijdschrift, dat door geleerde mannen wordt geredigeerd. Nu, dat is niet moeilijk te mannen wordt geredigeerd. Nu, dat is niet moeilijk te vinden ! Hier is er reeds een o. a. verzorgd en ten deele gevuld door een lid van de Koninklijke Academie van Weten- schappen; dahin, dahin, vol hoop en verwachting, die -- teleurstelling brengt: na een wijle wachtens komt alles weder terug: compliment en dat wij het niet kunnen opnemen, terug: compliment en dat wij het niet kunnen opnemen, omdat er reeds een Duitsche vertaling bestaat ! Reeds een VAN DE BHAGAIVAD-GITA. 285 Duitsche vertaling ! ?Zinn eigen oogen gelooft men niet sneer ! Alsof er niet vele en vele handschriften bestonden, die zoozeer afwijken van elkander, dat het oorspronkelijke bijna niet te herkennen is! Een Duitsche vertaling ? Maar er zijn er in _Duitschland 4, in Frankrijk 2, in het Engelsch 7. En Zweden heeft er een en Arabie en Perzie en alle, alle landen van Europa hebben er een, behalve Monaco, Moresnet en?Nederland ! ! Een Duitsche vertaling Begrijpt gij dan niet, Hoog geleerde, Koninklijk geleerde Hoofdopsteller, dat het een schande voor Holland is, geen vertaling van dit immer jonge, wereldberoemde werk te bezitten ? Begrijpt gij dap, niet, dat daarom ons land ver- dwijnen moest nit dat driespan ? Of zijn twee grauwtjes niet ezels genoeg, om het ledige wagentje te trekker ? Doch er is gezegd : Draag uw druk geduldig, Smaak het zoete in vree ; Zooals wielen wentlen, Wislen wel en wee ! Korten tijd daarna komt een jonge man u bezoeken, die redacteur is van een kleiner tijdschrift, dat hij door zijn wils- kracht, zijn ongeevenaarden werklust en zijn rusteloos pogen althans op de hoogte bracht, die het heeft. Als gij eens een mooie vertelling voor mij hebt, zoo spreekt hij, denk dan ook eens om oils! Gij belooft blijde; nieuw werk schenkt nieuwen moed en met dien nieuwen moed begint gij aan het nieuwe werk, dat vlot en binnen een week gereed voor u ligt. Dankbaar en vol vreugde neemt de jonge man het aan; doch er is gezegd : Nog nooit heeft werken nut gesticht, Als hij, voor wien het werd verricht, Onwaardig was gebleken ! Ofschoon men 't honderdmaal probeert, Het zelfs aan papegaaien leert, Men leert geen reiger spreken ! Na weder een wijle komt alles terug: Compliment en dat het wel heel mooi en lief en naief is, maar, dat er in staat, dat een vrouw ?een vrouwelichaam heeft en nu vied ik. 286 OM EN IN BOISSEVAINS II^TTERPRETATIE wel, dat dit niets met zedelijkheid te maken heeft ; doch de uitgever heeft liever, dat de Nederlanders daar niet achter komen ! Nu is het vijgeblad een oostersche uitvinding en in HindoestAn zijn vijgeboomen van alle soorten in meer dan rijken overvloed, zoodat het loof maar voor het plukken is. Daarenboven weet de Indier een beetje gewaagde scenes altijd te redden op een manier z66 smakelijk, dat men er zelf van medesmult; alleen ?een arm noemt hij een arm en een buik een buik; in zijn ondeugende oogenblikken zal hij dan ook zeker onbedaarlijk lachen om zijn Engelschen weldoener, die bij sommige pijnen niet eens schijnt te weten, waar zijn eigen buik te vinden is. `Vat daar ook van zij, men voelt zich nu tech wel wat draaierig en onwel om het hart, men steekt er zich echter een stevigen riem onder, vooral bij de gedachte, dat die uitgever nog niet zoo heel erg ongelijk heeft: ens publiek heet nu eenmaal Mevrouw Sainte-Nitouche geb. Van Zieke ! Aan den arbeid dus opnieuw ; lang is nog de winter en lang de heerlijke, gezellige Januariavond. En zie, als wilde het lot u beloonen, gelukt u verder alles : de vertaling vordert goed, is klaar, vindt een editor, verschijnt, komt in de handen van een hoogleeraar, die u er over spreekt, u zelfs prijst ! 't Is me anders een andere litteratuur dan de onze, hoor ! voegt hij er bij en dat op een toon, die klaarblijkelijk tot timbre heeft : ge hadt die rare Arische rommelpoespas tot timbre heeft : ge hadt die rare Arische rommelpoespas gerust in Azie kunnen laten ! Ja, professor, recht hebt gij : die letterkunde van Indic is anders dan de onze, zooals alles anders is in Hindoestan. In dat land, waar de beide woorden, die het teederste in uwe ziel weertrillen: moeder en dochter nog als matar en doeh(i)tar klinken, fonkeltintelen gedeeltelijk andere sterren, tot vreemde constellaties verbonden, op het liefelijke land- tot vreemde constellaties verbonden, op het liefelijke land- schap neder, terwijl de maan er in de lichte tweeweek zulk een allesverblindenden tooversehijn verspreidt, dat zij er een zelf-lichtgevenden, witgloeienden wereldbol gelijkt en de zon, brandender zeker dan de zomergloed in Algiers, doet de sneeuwtoppen van den Himalaya goudbonken als reusachtige burchten der goden; boomstammen groeien er uit de lucht den bodem in en doen nit een tronk een ongemeten woud ontstaan, waarin kudden van wilde olifanten rust en schaduw VAN DE MIAGAWAD-Gr1Ta. 287 vinden; in den vorm van edelsteen liggen er, geslacht in en geslacht uit, renteloos binnen de schatkamers der mah'araja's fortuinen grooter dan die van honderden Rotschilds en in den schoot der aarde, die dat alles opleverde, vindt gij onder de huid der rotsen tempels van onvergelijkelijke schoonheid door reeksen van generation niet opgebouwd, maar uitge- houwen met beitelbeet na hamerslag ! Hoe uw taal- en stamgenoot er anders denkt dan gij, hob ik elders reeds aangetoond, waar ik tot de slotsom ben gekomen, dat hij de recite lijn met afschuw ontwijkt, die gij zoo angstvallig volgt; toch zijn zijne overwegingen er niet minder juist, niet minder scherpzinnig om, of zou het louter toeval zijn, dat hij bij zijne berekening van den ouderdom der aarde dezelfde cijfers geeft, als Kelvin jaarhonderden na hem? Of spreekt Diet vddr zijn peinzen de omstandigheid, dat hij diepten en piooien en neigingen in den menschelijken zielegeest ontdekt, waarvan wij, westerschen, het bestaan zelfs niet vermoeden? Ja, anders is bet oosten ! Verdeel Vlaanderen, verdeel Holland in twee provincien, het zal zelfs den boer, die op de geprojecteerde grens komt te wonen, het warme duffelsche watnbuis, de warme pilo- pantalon niet raken ; scheur Bengalen in tweeen en het oproer dreigt en woedt ?men werpt er met helsche machines ! Maar die bommenmisdaad, zij rust op uw geweten, Westerling! Genoodzaakt hebt gij den zoon van het land inv wiskunde, Uw physica, uw chemie te bestudeeren, wilde hij in de woning zijner vaderen eon eenigszins wel beloonden work- kring verwerven en die wetenschappen hebben hem linea recta tot dat moordtuig gevoerd. Waartoe ook Uwe geleerd- heid? Het theorema van Pythagoras kende Indict althans reeds lang, lang, voordat deze Griek als eon ware Piet op het marktplein rondliep te roepen, dat ook hij wat gevonden had ; die inheemsche wiskunde leidde evenwel tot eon Gode welgevallig work, tot het inrichten en afpalen van de plaats des offers. Ja, anders is het Oosten! Niemand weet meer wie die zoo beroemde stelliug gevonden of geimporteerd heeft; vraag aan Indio geese namen ! Wie ontwierp de plannen van die ontzagafdwingende tempels ? Wie dichtte er die schier eindelooze poetische werken? Geen antwoord, Been antwoord! Het Lomeli van den naam zou maar roem 1909 III. 19 288 OM EN IN BOISSEVAINS INTERPRETATIE gegeven hebben en de zucht naar glorie is immers slechts waan en wie waan heeft, haalt zich alleen de straf op den hals nogmaals geboren te worden, opnieuw te moeten ver- lieven, weder ?laten wij nu maar zeggen ?een huwlijksreis te moeten maken, nog een keer kinderen te moeten krijgen, totdat het volwassen worden van een zoon van al die ellende verlost en de vader met een zucht van opluchting kan heen- gaan, om te gaan droomedenken in de stille wildernissen van het woad. En zeg nu bij het knallen van die bommen niet, dat het Oosten ontwaakt! Hoe zoude er een ontwaken zijn, waar vaak noch slaap zijn gekomen? Ik weet het : de courant klaagt het met een angstkreet uit en de echo herhaalt het, totdat het doorklinkt onder de laatste lagers van het yolk : het oosten ontwaakt, ontwaakt, waakt ! Eilieve, wat noemt gij het Oosten ? Japan misschien. Zorg, dat de deftige, geleerde Chinees het niet hoort ! Als deze aan de Japansche taal denkt, haalt hij den neus reeds op en ziet hij de schrijfwijze van dat eilandenrijk, dan Wendt hij zich met verachting af! preen, het oosten ontwaakt niet ! hij zich met verachting af! preen, het oosten ontwaakt niet ! Maar gij hebt uw huilende electrische trams en uw trornmel- Maar gij hebt uw huilende electrische trams en uw trornmel- vliesverscheurende locomotieven laten vliegen langs zijn ge- liefde kluizenaarsplaatsen, gij hebt uwe ratelend rammelende bruggen gebouwd over zijne heilige stroomen, gij hebt het vereercle rund geslacht en het bloed laten vlieten in zijne gewijde baden. Dat alles hebt gij met uw gewone onhoffe. lijkheid gesticht en verricht, zonder er bij te bedenken, dat al dat lawaai wel komen moest binnen de wentelende cirkel- al dat lawaai wel komen moest binnen de wentelende cirkel- gangen, waarover zijn denken zich beweegt behoedzaam, zacht en stil als op kousevoeten van getwijnden maneschijn! Maar wee u, als het Oosten eenmaal doet, wat gij ontwaken noemt; dan zullen millioenen en millioenen zich wraaklustig werpen op het roofzieke, brutale, ongevoelige Europa en er zal zijn een Wilde vermenging van geel en blank, en van bruin en blank en bij het siddergeroep en bet tandenknersende neer- zinken uwer dochteren zal heel uw kellnersbeschaving ineen- storten en boven de puinhoopen zullen vreemde vlaggen en wimpels waaien, met bloed bevlekt en beweven met olifant en drank en griffloen. En gij zelf, vrees! want er is gezegd: VAN DE BHAGAWAD-Gila. 289 Craignez, vilains, craignez que le Ciel, quelque jour, Ne transporte chez vous les pleurs et la misere - Et, mettant en leurs mains, par un juste retour, Les armes dont se sert sa vengeance severe, -11 ne vous fasse, en sa colere, Leurs esclaves a votre tour! En de Bhagawad-git'a? hoor ik u vragen. Bemerkt gij dan niet, dat ik u langs de opwaarts gaande spiraalwentel- wegen van den Indier gevoerd heb tot midden in het werk van Boissevain? Mijn schuld is het waarlijk niet, dat ik daartoe zoovele en vaak zoo groote woorden heb moeten ge- bruiken ; anders hadt gij met rekkerig armgebaar zijn werk en mijn geschrijf weder ter zijne gelegd; want gij slaapt en gij hebt te ontwaken ! Ja, de groote moeilijkheid van den vertaler was, dat hij voor u zou komen spreken en preeken, als een _Patagonische zendeling voor de Eskimo's. Beginnen moest hij met woorden voor u te maken en dat is geen gemakkelijke taak! Herinnert gij u wellicht de schier geestdriftige vreugde der beoefenaars van de exacte wetenschappen, toen Korteweg den term „plooipunt" had gevonden ? Nu goed was het ook bedacht en goed Nederlandsch is het tevens. Dat laatste zou ik van Boissevains namen niet altijd durven beweren; alleen hij had er ook zoo vele te vormen en dan Korteweg had slechts nit te drukken, wat hij voor zijne oogen zag, terwij1 onze vertaler te benoemen kreeg die eigenaardige plooien en kanten en diepten en neigingen der ziel, waarvan ik zoo even sprak en waarvan noch de westersche theologie, noch onze wijsbe- geerte het bestaan zelfs hadden vermoed. In ieder geval geven ze altijd de geheele idle weder, die woorden van Boissevain, en zijn ze over het algemeen zoo doorzichtig als glas. Naast ahanzkara, dat ik ergens anders heb behandeld, was een der moeilijkste wel „manas," dat in de Indische 1hilosophie dient om den zesden zin lit te drukken, die tnsschen den zielegeest en onze vijf zinnen inligt en die de zetel en het orgaan, als het ware, van willen, denken en evoelen is. Boissevain vertaalt het woord nu eens door „innerlijke zin" dan weer door denkvermogen. Dat laatste geeft slechts een gedeelte van het geheel aan en met alle bescheidenheid zeu ik den bewerker van de Bhagawad-gitA 290 OM EN IN BOISSEVAINS INTERPRETATIE willen voorstellen het door ,,zieleverstandszin" in latere ge- schriften te vervangen. schriften te vervangen. Was dat alles reeds een werk, gewichtig genoeg op zich zelve, kinderspel was het bij wat hem wachtte; want, al vond hij ook een stevigen bouwgrond in de mijn van zijn mannenmoed, het monument, dat hij te verplaatsen had, was zoovele duizenden centenaars bij centenaars zwaar, dat hij moest omzien naar een hecht fondament en een niet minder vast voetstuk. En, om daarvoor basalt en arduinsteen te vinden, was hij wel gedwongen de geheele carriere der In- dische theologische wijsbegeerte door te gaan, de geheele, want de Bha' gawad-gittl berust niet op een stelsel, maar op den grondslag van vele! En die steengroeve der philosophie, er werd reeds in gehouwen en behakt, gemeten en gemaakt, gewogen en gewerkt, lang voordat de Perzen en de Indiers elkander om godsdienstige geschillen den rug toekeerden, ik denk reeds omtrent den tijd, (op een paar eeuwtjes konit het niet aan) toen in Drente het eerste steenen mes werd vervaardigd en de uitvinder van die hemeltergende nieuwig- heid naar westersche mode werd gehoond en gedood natuur- lijk ; nu, dat was maar goed ook; het was zelfs beter geweest, dat men hem vOdr zijne ontdekking reeds onschadelijk ge- dat men hem vOdr zijne ontdekking reeds onschadelijk ge- maakt had, dan hadden wij ons zeker heel wat minder keeren in de vingers gesneden! Waan nu niet, dat al dat hakken en beitelen ging, als in den St. Pietersberg, recht en loodrecht er op en weer recht en weer loodrecht er op ?men, dat geschiedde met cirkels en bogen en wentelingen en draaiingen en grillig kronke- lende lijnen en spiralen op en neer tot in het onbegrensde en oneindige ! En heel dat labyrint moest de overzetter door, niet stap voor stap, maar voetje na voetje, opdat Diets zijn aandacht ontsnappen zoude; volgen moest hij er den Indier, die er jaarduizenden in ommeging en voor wien Been hoofd- en bijzaken bestaan, die als een muisje zoo oplettend alles en alles zit te beschouwen, wat om hem heen beweegt of roerloos staat. 1k zie u_w lippen zich ronden tot een woord van bewon- dering om zooveel geduld ; wacht nog wat ! Nu het fonda- ment gelegd en het piedestal behouwen, gesteld en beves- tigd waren, moest eindelijk dat monument van poezie VAN DE BHAGAWAD Girth. 291 vroomheid en wijsbegeerte zelve overgezet worden en zwaar is het gedenkteeken, dat is opgebouwcl uit goud- en platina- amalgama, dat wordt aanangehouden door het cement van jaarduizenden en dat overdekt is met een pantserglans van vreugdeschijn uit millioenen en nog eens millioenen oogen, die het eeuw in en eeuw uit hebben bewonderd met ooster- sche extase ! Smelten ?dat kon niet ! Dan zoude immers het levende zilver verdampt en vervlogen zijn en al had de bouwheer het kunnen opvangen en weder verdichten, nooit zou hij er In geslaagd zijn, het z66 harmonisch intens met de hardere edde metalen te verbinden, als nu geschied is onder den druk der tijden, die na andere schier eeuwige tijden vervlogen En toch heat hij het neer doen dalen van de steenrots, die het torste, en overgebracht Heft hij het op een nieuw voetstuk in ons midden, alleen gaf hij er een anderen vorm, den prozavorm aan; maar schoon en zoet is dat proza, zoet en schoon als welgekozen rozen, die haren kleurengeurnit- wasemen in de gouden vazen van een altaar ! Zal ik u binnenleiden ? Ik wil het wel; dock neem mijne hand aan, oningewijde ! Zie, er is rijke, voile, schitterende zonneschijn hierbuiten, maar met onbekende stralen trilt er van uit het inwendige een beter licht tot u door! Gij beat en nog nauwelijks hebben wij de wentelende, stijgende zuilengang betreden, die u zal Leiden naar het allerhoogste en heiligste ! Zijt gij overweldigd door den won- derschijn, die u omgeeft en omzweeft, ontrust misschien bij de verhevenheid der pijlers van gestolde zonnepraal en de diepte der gewelven, die, door regenbogen gedragen, dui- zenden kleurnuancen weerkaatsen, welke, hooger verwant met geuren, nu eens op het schelste schitteren, dan weder hemelsche balsemodeuren verspreiden, die u bedwelmen ? Of benauwt a de stilte, die hier heerscht, een stilte zoo diep en machtig, dat zelfs de zwijgende windvrije nacht van on- bewoonde oorden er geen denkbeeld van geven kan ? Hoe zoet zullen hier de melodieuze woorden van de Bhagawad-gita, van het lied des Heeren, opstijgen langs de schier maatlooze pilaren, om met wegstervende echo's heen te suizelen door de klankrijke bogen boven onze hoofden ! floor, ik zal ze voor u zeggen : 292 OM EN IN BOISSEVATNS INTERPRETATIE De Heilige Heer zeide : Vanwaar is deze versaagdheid in nood over u ge- komen, o Arjoena! welke aan edelen onwaardig is, niet ten hemel voert en oneer veroorzaakt ? Geef u niet over aan onmanlijkheid, o zoon van Prtha ! dit betaamt u niet. Laat of van lage zwakheid des harten en sta op, Vijandbedwinger ! Arjoena zeide: Hoe zal ik Bhisma en Drona in den strijd, o Dooder van Madhoe, met pijien bekampen, die beiden eerwaardig zijn, o Yijanddooder Want beter dan de zeer machtige leeraren te dooden is zelfs gebedelde spijs te nuttigen bier in de wereld. Maar door de leeraren hier, die ons goed begeeren, te dooden, zou ik met bloed bevlekte spijzen genieten. En wij weten het niet, wat van beide beter voor ons is: dat wij overwinnen of dat zij ons overvvinnen. Immers zij, na wie gedood te hebben wij niet zouden wenschen te leven, staan tegenover ons ?de zoned van Dhrtarastra. Mijn hart wordt getroffen door de zonde van week- hartigheid; met een gemoed onzeker over mijn plicht vraag ik u wat het beste is; zeg mij dit beslist. ben uw leerling, onderricht mij, die u smeek, Want ik zie niet, dat het de smart, die mijn zinnen verdort, verdrijven zou, indien ik ook zoilder mededinger een bloeiend koninkrijk op aarde verkregen had en zelfs een bloeiend koninkrijk op aarde verkregen had en zelfs de opperheerschappij over de hemellingen. Bach wij zijn aangekomen; last mijn hand niet varen en daar staat ook Boissevain ! Lang reeds ging hij aan uwe zijde, maar gij hebt hem niet gezien. Ook hij zal u een steun zijn, rust op zijnen schouder : want het Opperwezen, waarvoor gij zult verschijnen is geen Wodan of geen Ju-piter, die geschapen zijn naar 's menschen gelijkenisse, geen Brahma die geschapen zijn naar 's menschen gelijkenisse, geen Brahma zelfs, die een wereld heeft vervaardigd, geen god, die aarde zelfs, die een wereld heeft vervaardigd, geen god, die aarde en hemel onderhoudt, het is geen Jahwe of Jehova, die u en hemel onderhoudt, het is geen Jahwe of Jehova, die u verbiedt andere goden voor zijn aangezicht te hebben ? het Godswezen, waarvoor gij zult verschijnen, is hooger en VAN DE BHAGAWAD-GiTa. 293 heiliger en machtiger dan die alien! Met welgevallen ziet Het u de knie buigen voor wekken God dan ook, zelfs voor Ima, den God der liefde ; want `vie er ook naast hem tronen mogen, het zijn slechts uitvloeisels van zijn eigen Zelf! Het hoogste Hemeiwezen, waarvoor gij verschijnen zult, is het levende licht zelf, het kiemen zelf van al wat ontstaat of geboren wordt, is het diepste en rijpste denken zelf, de hoogste magische toovermacht zelf, is zelf uw zielegeest, dien Het in u deed vloeien, zonder er door te verminderen ! En wat al den anderen goden nog van het aardsche aankleeft: de geslachtsvorm, waarmede de plant, het Bier, de mensch slechts leven wekken kan, dat heeft Het als nietswaardig en verachtelijk van zich geworpen! Zoo staat gij dan pier voor den geslachtsioozen God, voor het Brahman, voor „Het God" zooals Boissevain het uit- drukte ! Gij staat verblind, verbijsterd, als gebonden aan lichaam en ziel door die niet te benoemen stralen van levend licht, die van eeuwigheid tot eeuwigheid nit Zijn majesteit schieten, zonder die ooit te verminderen en die u vervullen tot in uw binnenste binnenste, u omkronende met ziele- aureolen, die branden en niet vergaan! Spreken gaat uit van dat Opperwezen, maar gij hoort het niet, het duizelt u, al uw zinnen zijn als medegevoerd in eeu warrelstroom van levensaether ! Eindelijk, ja, eindelijk dringt er iets tot u door ?zien, gij vermoogt het niet, alleen begint gij nu en dan te verstaan: Ik ben het Zelf, Haarlokkige, in het hart van alle wezens gezeteld ; Ik ben ook het begin, het midden en het einde der wezens. Van ben Ik , van de gesternten ben Ik de schitterende zon Van de zinnen ben Ik de innerlijke zin, van de schepselen ben Ik het bewustzijn van de wateren de oceaan. Van de groote Zieners ben 1k Bhrgoe, van de woorden ben Ik de eerste lettergreep, van de offers ben Ik het fluistergebed, van de onbewegelijke dingen ben Ik de 294 OM EN IN BOISSEVAINS INTERPRETATIE Himalaya onder de menschen de koning Van de wapens ben Ik de bliksem, van de koeien de Wenscbkoe en de voortbrengende Kama ben Ik de Tijd van de tijdmeters Ik, en van de wilde dieren het opper- dier De wind ben Ik van de louteringsmiddelen, Rama van de gewapenden Ik en van de visschen. ben Ik de Dolfijn en van de stroomen ben 1k de Ganges. Van de scheppingen ben 1k het begin, het einde en bet midden, Arjoena, de wetenschap van het inwezen van het Zelf van de wetenschappen, de rede van de redenaars Ik. Ik ook de onvergankelijke Tijd, Ik de onderhouder met het gelaat naar alle .kanten. En de alles wegnemende dood ben Ik en de geboorte van wat wezen zal roem, geluk, spraak, herinnering, verstand, standvastigheid en vergeving. . bloemrijke. Het dobbelspel ben Ik van de bedriegers, de glans van de glansrijken Ik, overwinning ben Ik, beslissing ben Ik, de waarheid der waren Ik. De straf der bestraffers ben Ik, staatkunde ben Ik van wie overwinning zoeken en bet verzwijgen ben 1k van de geheimen, kennis van de kenners Ik. En wat van alle wezens het zaad is, dat ben Ik, Arjoena, en niets is er, bewegelijk of onbewegelijk, wat zonder Mij zijn kan. Weet, dat wat ook machtig is, waar, schoon of ook krachtig, dat dat juist voortkomt uit een deel van mijn heerlijkheid. Maar wat is deze kennis in bijzonderheden voor U, Arjoena ? Ik doordring deze geheele wereld met een deel (van Mij) en blijf. Dan heerscht er stilte en wij leiden u weg. ILuister! Nog eenmaal ruischt de stem : VAN DE BliAGAWAD•GiTa. 295 Wie handelingen doet voor Mij, Mij als het hoogste heeft, aan Mij toegewijd is, van gehechtheid bevrijd, zonder haat tegen een schepsel, die komt tot mij, o zoon van Ptbzdoe Zonder haat tegen een schepsel! Bewaar en overleg deze woorden in uw harte en dan verkondig ze alomme, opdat de priester, de predikant, de rabbijn ze neerschrijve boven den ingang der plaatsen des gebeds! Opdat de bruid ze fluistere in het oor van haren bruidegom, opdat de wachtende moeder ze bordure op het wiegekleed voor hare vrucht, opdat heel het westen, dat de eigen leer der liefde verkracht door (laden, ze herhale met Dimmer vergolvende galmen ! Bhagawad-gitil dateert van 5000 jaren geleden; de leer zelve is veel ouder. Boissevain heeft zijn taak, van welke zijde men die ook beschouwe, meer dan mooi, meer dan nauwkeurig, meer dan lofwaardig verricht ; er is dan ook gezegd : Ms iemand braaf zijn yak verstaat, Zorg, lleer, dat gij TJw arbeid laat Verrichten bij lien man : Het werk gnat order hem verkeerd, Die 't wel nit boeken heeft geleerd, Maar niet met handen kan I Hij nu verstaat zijn ambacht; in Hindoestan zelf leerden Indische meesters hem het gereedschap hanteeren. Het Om-en-in van Boissevains interpretatie der Bhagawad- OA is geeindigd. H. G. VAN DER WAALS. OUDE GESCHIELENIS..." Nu interesseerde het me toch werkelijk, Het was al minstens de vierde maal, dat ze hier was, wist ik. Drie keer, herinnerde ik me, had ik haar al gezien, en telkens was ze, tegen den tijd dat 't haar beurt was oin onderzocht te worden, weer heengegaan. Een dergelijke be- deesdheid of schaamte was beslist wat bijzonders. Blijkbaar was ze er niet eene van „het gewone slag". 't Gebeurt wel meer, dat er meisjes huiverig zijn de „vrouwenkliniek" binnen te komen. Dan zie je ze voor het gasthuis aarzelend heen en weer loopen, langs het eindelooze ijzeren hek, angstig rondzien, een eindje vooruit en een eindje terug, maar toch eindigen ze er alien mee schits 't ijzeren hekje mast de kliniek door te gaan, en, eenmaal iii de wachtkamer gekomen, blijven ze ook, hopend tegen beter weten in, en altijd blijkt het : het gevreesde is gegronde vrees. Maar deze hier. neen wezenlijk, dat was beslist merk- waardig. Op Brie zittingdagen was ze al in de wachtkamer geweest en telkens was ze weer heengegaan. Schijnbaar achteloos bleef ik in de wachtkamer een oogen- blik rondkijken, nam haar inmiddels even op. Blijkbaar een dienstmeisje katoenen japonnetje onder een zwart-stoffen regenmantel. 'n Fijn gezichtje, met groote, angstige oogen. Prachtig-donkere wimpers. Hoogstens achttien jaar. Zeker de oude geschiedenis. Moeten trou wen, terwijl de vrijer be- zwaren maakt. geen werk of geen lust eigen vrijheid te boeten of zoo iets. En dan natuurlijk ten slotte toch het „DE OUDE GESCHIEDENIS .. 297 huwelijk, En welk een! Annoe, hard sjouwen, nit werken gaan er bij, veel kinderen, oud voor den tijd . En hoe bitter weillig vrede en geluk vaak ! . Ditmaal kwitm ze binnen, reikte schuchter, met aarzelend gebaar, haar „kaart?over. De arts, die 't onderzoek leidde, praatte als onopzettelijk door over een vorig geval, onderwij1 het meisje een stoel wijzend om te gaan zitten. Zelf bleef hij nog staan, verschikte wat aan zijn aani eekeningen, begon toen kalin met de geijkte vraag: „Mag ik uw naam ook weten, juffrouw, en hoe oud u bent?" We schrikten op. Schreien hadden we al meer gehoord, en vaak was het luidruchtig genoeg, maar zooals thans : een heesch snikken zonder geluid, terwij1 heel 't lichaampje op en neer schokte dat was geen komedie-droefheid, die in een paar minuten voorbij is. Wel de oude geschiedenis, maar toch ernstiger dan ge- woonlijk ! De vrijer wilde zeker heelemaal niet trouwen, of misschien ?och, je hoort zulke dingen wel eens vertellen en je kunt nooit weten ?geen gewone vrijer ?stel je eens voor, misschien de zoon des huizes ? Dat zou slimmer zijn. De dokter liet haar even drinken, ging toen tegenover haar zitten, nam haar handjes in de zijne, troostte, als sprak hij tot een klein kind : „Kom ... wat 's dat nou ?. . traantjes?. . en dan zoo'n groote meid?. Bedaard nu wat.. . maak je niet zoo over- stuur ... hoe kunnen we je anders helpen?. . Z66. . . zoo is 't goed, hoor, kalm ... en vertel me nou 's, waar ben je zoo zenuwachtig van?" En toen 't meisje weer begon te schreien, eenvoudig de vraag, die van algeheel begrijpen getuigde : „Ben je zoo bang er voor?" Even werden de betraande oogen opgeslagen, klonk 't schuchter : „Ik schaam me zoo, ik schaam me zoo." Een oogenblik bleef 't stil; toen klonk weer de kalmeerende doktersstem : „Hoe lang is 't nu al? Een paar maanden ?" Het meisjesgelaat bloosde diep; dan 'n knikje, en van schaamte 't gezicht met de handen bedekkend, begon opnieuw het geluidlooze snikken van vertwijfeling. De dokter, rustig, praatte door : „Toe, geen moed ver- 298 „DE OUDE GESCHIEDENIS ... " liezen. . zoo lang er leven is, is er hoop . wie weet, is alles maar inbeelding. Geloof me, komt meer voor. Het ge- weten, dat waarschuwt, niet waar?" 't Meisje luisterde niet ; wezenloos bewoog haar hoofd heen en weer : „Als vader het hoort. als vader het hoort. ." „Ben je dan zoo bang voor je vader ? Durf je 't hem niet te zeggen ? Ben je bang, dat hij je slaan zal ? Heusch, dat d6et een echte vader niet." Allengs werd 't meisje rustiger . „Keen, slaan zou vader niet . Hij zou alleen zoo bedroefd zijn. Hij was altijd zoo trotsch op ons. En nu die schande, die schande." Er was in die woorden, wat trOf. Geen zelf beklag, geen angst voor eigen toekomst; alleen leed, omdat „vader" er zoo bedroefd om zou zijn De dokter informeerde verder, maar zijn woorden gingen als onopgemerkt voorbij. Hij hield met vragen op, toes het hem niets baatte, zei alleen sussend-kalm, als was 't niets bijzonders : „Ga maar even achter dat schot . . . en als je dan je goed een beetje losmaakt, kom ik zoo dadelijk bij je en zullen we wel zien. .." Toen 't meisje heenging, 't hoofd gebogen, was 't duidelijk, dat haar angst gegrond was geweest. Na afloop der zitting vertelde de dokter, wat hij wist „Ja, 't is hoogstwaarschijnlijk zoo . . . duidelijke symptomen wijzen er op. . . drie maanden al . . . Lamme geschiedenis. Wat moet zoo'n kind doen? Ik heb haar aangeraden het aan haar moeder te zeggen, dat die er haar vader op voorbereidt. Maar ze wil niet. „Liever verdrink ik me," zei ze. En ze is wanhopig genoeg om 't te doen ook . . ." „Och, zeggen ze allemaal", viel ik in de reden. „Eer 't zoover komt. IJ moet 't ergste zoo gauw niet denken. 't Is wel ellendig, maar in 't end : ze berusten . De angst voor den dood is zoo sterk." „Ja wel, ja wel, maar hier is nog wat anders : de vader. De angst, dat ze d'r vader schande zal aandoen, die zoo goed voor d'r was. Die vader, dat is d'r alles. En dien zou ze nooit onder z'n oogen durven komen, als hij 't wist." „Maar als ze zich verdrinkt, komt vader 't toch 66k te weten. Dat zal ze zelf evengoed moeten inzien. Een mensch „DE OUDE GESCHIEDENIS 2.09 springt toch niet zonder reden in den Amstel? Pat bedenkt die man natuurlijk ook en dam weet hij het direct. Pat be- seft zoo'n meisje op den duur allerbest.? De arts stond even in gedachten. Toen met een zucht: „Er is nog een andere weg. als ze (lien maar niet opgaat. U begrijpt wel, dat er een is, die het haar zal aanraden. Blijkbaar iemand, die niet van haar stand is. En dan . misschien zien we d'r hier weer terug . en God weet hoe." En ze is teruggekomen. Een dag of veertien later kwam haar moeder haar brengen in een vigelant. IRika was al een paar dagen niet goed geweest, vertelde ze. En zoo lang al zoo vreemd, zoo vreemd. Ze werd zoo smalletjes, maar als je d'r wat vroeg, zei ze, dat ze niets scheelde. En d'r werk had ze goed kunnen blijven doer. Tot gisteren toe was ze in haar dienst gebleven, maar 's middags 't was haar uitgaansdag ? vroeg thuis gekomen, zoo naar en zoo akelig, en dadelijk naar bed gegaan. . Van morgen had ze alles aan haar moeder verteld, en zoo gehuild, en of moeder het toch asje- blief niet aan vader zeggen wou. Er was juist een tante geweest en die had een vicrelante besteld en samen hadden ze Rika er in ged.ragen. Ze dorsten het niet langer aanzien, zoo ziek was 't kind en zoo'n harts. De vrouw was bitter bedroefd. Le kOn 't zich maar niet begrijpen. Geen hzidr slechtigheid aan 't heele kind en nou dit. En als ze nou maar wist, wat tegen vader te zeggen. Of haar man dan nog niet wist, dat Rika naar 't gasthuis gebracht was? Niet? Dan moest hij dadelijk gewaarschuwd worden. Dadelijk!. . . Er was levensgevaar. Wat later kwam de tante, met kleertjes van IRika, die in de haast vergeten vvaren, en vroeg een der dokters te spreken. Een kantig burgerwijfje, maar heelemaal overstuur nu. Ze stond voor een raadsel, zei ze. Niemand had ooit eenig ver- moeden gehad. Rika was altijd een goed en lief kind ge- weest. Een goed kind van goede ouders. Ze was zacht, voorkomend, behulpzaam, arbeidzaam en trouw. In dat op- zicht het evenbeeld van haar vader, die haar alles was. De vader was kantoorlooper, al jaren bij een firma. IRika was er in betrekking als tweede-meisje. . een paar jaar reeds. leder 300 „DE OUDE GESCHIEDENTS . " had eve nveel met haar op. Er was nooit lets te zeggen ge- weest op iemand van de familie. En nu dit ! Als Rika d'r vader het hoorde ! Zijn trots waren zijn kinderen. Eer en eer- lijkheid zijn de eenige rijkdom van den arme, zei hij altijd. En die nu kwijt ! Voor altijd was hij een gebroken man .. . En of hij nu wel weten mOest ? Ze hoeven toch niet altijd aan 't gasthuis te zeggen, wat iemand scheelt? Mocht dat dan nou ook niet? Zeggen van bloedvergiftiging of zoo iets... poor je tegenwoordig zoo veel van . . . Zij en Ant zouden zwijgen als het graf, . . Toen ik weer boven kwam, hoorde ik het verwachte : Zal wel gauw afloopen . Niets aan te doen Arme meid, kwam pas in de wereld kijken . . . Wat een angst moet de stumper hebben uitgestaan. God beware er iedereen voor . . . En ten slotte de wanhoopspoging . Alles voor niets Ze was nu aan d'r endje. Heftige infectie. Peracute peritonitis. Een temperatuur van bij de een en veertig. Compleet vermoord . . En dan een bloedverlies een velletje zoo blank en wit als albast geen droppel bloed meer in. . . onbegrijpelijk, dat zoo'n meisje nog tot gisteren toe had kunnen voortloopen. Een uur later kwam de vader, vertwijfeling op zijn gelaat, in niet begrijpen, hoe 't ineens zoo had kunnen verergeren. Gisteren nog naar d'r dienst geweest en nou zoo'n vreeselijke koorts! Blijkbaar wist hij nog niets . . . Als een wanhopige vroeg hij, wat er toch was.. . Het is hem niet verteld. Er is alleen gesproken van septicopyamie een bloedvergiftiging. ja zeker, ergens een klein wondje, waar vuil in geraakt was.. . en dat had besmetting gegeven. Een klein schrammetje was soms al genoeg, natuurlijk . Ja, dat kwam wel meer voor. Precies eender, hoor. , En zeker, 't was een lieve dochter, zoo zachtjes en zoo teertjes, net een kind nog. Ja zeker ... even onschuldig ook nog als een kind .. . Toen Rika stervende was, werden vader en moeder nog bij haar toegelaten. Aan zijn gezicht zag ze, dat vader niets wist, haar met de oude trouwhartige liefde tegemoet trad, en 't bracht een 4ijle den schijn van een glinilach om haar mond. Hij zat met haar handje in de zijne, naast haar bed, haar trekke „DE OUD WATSCHIEDE'NIS . .? 301 als 't ware indrinkende . en zij kuste hem ten afscheid. Maar het laatst kuste zij haar moeder... moeder, die niets aan vader gezegd had. Ik heb haar nog even gezien, nadat ze gestorven was. Broos, fijn wezentje, als een speelpop. . klein, wasbleek kopje, met prachtig-kleine oortjes. De oogen waren niet ge- heel gesloten en tusschen de donkere neergeslagen wimpers schemerde laatste herinnering van smart ?het gebroken oog, als een opwellende traan. Maar om den ingevallen mond waasde een vredige glimlach. Omdat vader er niets van wilt? en altijd met liefde en dankbaarheid aan zijn doode kind denken kon?. L. BuicKmANN. ZEILEN. Nu weg to glijen op de wije plas: ? Een zwakke luchtstoot pakt de slappe lappen; Die bollen op bij 't voller winden happen En schuren 't schip langs 't buigend oevergras. Een dunne damp hangt over 't zwarte sneer, En vaagt ?van ver ?de wijkende oeverzoomen. Met flauwe lijnen zetten maagre boomen Hun takkensilhouet op 't luchtgrijs neer. Nu zeeft door vvitte wolken schuchter licht Op zilvrig riet en fijn-grijs wilgeloover, En wijer wordt de plan nu voor 't gezicht. \Toor op de boeg Haar 't water 't hoofd voorover, Doe 'k voor `vat stoort mijn Broom de oogen dicht Doe 'k voor `vat stoort mijn Broom de oogen dicht Nu lolljven glijen in den schoonen toover. Nu lolljven glijen in den schoonen toover. G. J. NIEVWENHUIS. GESPREK IN DE SCHEMERING. Voor f/tie. „Et que nous avons vu le paredis." CHARLES VAN LERBERGHE. DE JONGE MAN. Wat zei mij deze stille, grijze dag, Die Diet het helle goudmerk van de zon Gebrand droeg in 't gelaat, zooals een kus, Die gij mij in een purpren nacht van liefde, Op de open mond gelijk een vlamme ontstaakt? Wat zei mij deze teeromsluierde avond, Mij, die van liefde leef en die de minstreel Aan hartstochts feestlijk vorstenhof mag zijn? Mij, die de zanger ben van die to zaam Mij, die de zanger ben van die to zaam boog op den heeten houtmijt vau de passie Schoon branden in een donker-rossen gloed; Wat is de stille mij, dit stervend licht; Wat zegt die ble6ke glans om uw gelaat; Wat duidt dit moe gebaar, die verre blik? Gij mint mij niet; gij mint uw droomen meer Dan mij en me6r uw peinzen in den avond. Want waarom werpt gij niet uw kleedren af, En doet in flonker-felle blankheid branden 1909 III. 20 304 GESPREK IN DE SCHEMERING. ilw naakt en bevend lijf en strooit bedwelming Rondom ons hoofd, die in uw zwoele hairen Als weelderige wierookgeur blijft broeien .. . 0, waarom opent gij de poorten van Uwe oogen niet tot eenen weidschen uitgang Voor de ongetemde rossen uwer lust ? 0, waarom drukt gij die doorgloeide zachtheid Van uwe borsten niet wild tegen mij ? Waarom Wat wil mij dan die stilte brengen ? Wat is mij dorstige die leege kelk ? DE JONGE VROUW. Gij weet hoe 'k u bemin en hoe aldus Mijn lijf altijd uw schoon bezit zal zijn, Dat gij in hooge blijdschap moet ontvangen, Gelijk ik 't u in vreemde vreugden geef. Maar Loch : niet z66. niet zie in mijn oog Hoe daar de wijkaars van een stil geluk Zee branden is gezet door vrome liefde, Die uw gelaat en de avond teer beglanst. . . Voel hoe mijn stille hand zacht wordt doortrild Door vreemd-verre muziek, die 'k even hoor. . . Gij 66k ? 0, luister. . . ginds. . . heel ver, heel broos . In mijne ziel rust nu de kalme wijdheid Der ver-gespreide landen en een liefde, 0 breed geluk, die uitgespiegeld straalt Tot aan de glorie van een licht verschiet . . En gij; neem nu mijn handen saam in de uwe, Zie mij een wijle in 't zoet-gezaligd oog, Spreek nu met teer geluid uw diepste woord.en. En zeg nu nog eens, hde gij mij bemint. DE JONGv, MAN (peinzend). En gij : neem nu mijn handen saam in de uwe En lezen we in elkanders mijmrende oogen GESPREK IN DE SCHEMERING. 305 Een ongezongen lofzang tot het rijk En zuiver-zacht geluk van 't leven zOnder Verlange' in een kristallen avonduur. DE JONGE VROUW. Ja zoo. . . en zie : een ster. JAN GRESHOFF. AAN HET SCHRIJITEN VAN NIB BOEK, BLADZIJDEN EENER AUTOBIOGRAFIE. Cur nou amavi ? Cur non fiagravi ? ?0 frigus triste ! Uit een oud kerkiied. Een deel van mijn leven, sinds ik in 1.877 het professoraat te Utrecht had opgegeven, was gewijd aan de taak, die ik mij had opgelegd, om een volledig boek te schrijven over het bestaan der Socialisten, hun leven en hun stelsels. I. De taak, die ik op mij nam, bestond intusschen allereerst in een zoeken naar de oude, vergeten geschriften der socialisten, die in zoeken naar de oude, vergeten geschriften der socialisten, die in ons land niet te vinden waren. Ik wilde de socialistische ideeen in hun oorspronkelijke, soms onvormelijke gestalten voorstellen, ze als 't ware in hun eerste opwelling en groei doen zien, naakt, eer als 't ware in hun eerste opwelling en groei doen zien, naakt, eer ze in de kleeding gestoken waren, die ze bestand maakte tegen ze in de kleeding gestoken waren, die ze bestand maakte tegen de slagen der fortuin. Den gang der be weging ?want dat is het socialisme ?wilde ik teekenen. Daarvoor had ik noodig de oude, vergeten schrifturen der socialistische droomers en dwepers. Gedurende zeven of bijna acht jaren, waarin ik het drukke ambt van secretaris der Nederlandsche Bank heb waargenomen, heb ik in mijn vrijen tijd meestal rondgezien, gespeurd en gesnuffeld, om de oorspronkelijke geschriften der socialisten van het verleden te de oorspronkelijke geschriften der socialisten van het verleden te vinden. De zoogenaamde „Antiquar"-catalogussen given in die vinden. De zoogenaamde „Antiquar"-catalogussen given in die dagen nog slechts spaarzaam aanbiedingen van oude socialistische AAN HET SCHIMTVEN VAN AWN BOEK. 307 werken. Om de boeken, boekjens, kranten, vlugschriften en pam- fletten der Fransche Saint-Simonisten, Fourieristen en Communisten te vinden, moest men zelf op het pad gaan. Eens in 't jaar kreeg ik des zomers een maand verlof welnu, ik toog op reis, vooral naar Frankrijk's hoofdstad. Die in de warme zomermaanden der jaren 1880-1885 langs den linker-oever van de Seine te Parijs in de morgen-uren heeft gedrenteld, kan mij hebben opgemerkt turend en tastend in de bakken met oude boeken, welke de „bouquinistes" in hun stalletjes daar aan het publiek v6Orzetten. Het is 's ochtends nog zoo stil op de Seine-kaai. De voorbijgangers zijn te tellen. Het paard van de ter zijde staande „fiacre" slaapt. De koetsier zit verdiept in zijn kraut. Slechts de viugge musschen strijken neder, tjilpen, krieuwen en vliegen weg bij elk geluid of suizing van het loof der boomen. Maar ik let niet op de fijn-getinte omgeving : enkel de oude, min of meer wormstekige en vermolmde bakken met boeken lokken mij. Wat al vergoorde omslagen en grillige formaten ! Hoe zijn die boeken vervuild, en die brochures gehavend! Wie met wat verbeelding die bakken bevoelt, om hier en daar iets wat hem aantrekt te vinden, kan een kleine wereld van aandoeningen zien opdagen, als hij let op de titels der geschriften en de namen der bekende en vooral der onbekende auteurs. D6Ar in die bakken is de laatste rustplaats der poezie, der filosofie, der sociologie, der utopie, der beschreven wonderbaarlijke ontdekkingen en uitvindin- gen, der „memoires", der romans, der dagboeken, der op rijm gestelde zuchten of verwenschingen, der gedichte en verdichte ver- smachtingen naar liefde, der gedrukte comedies van de ijdelheid! Men gaat ongemerkt mijmeren, als men de titels leest. De oogen- blikken, de halve en kwart-uren snellen echter zoo schielijk voorbij, terwijl men die vale, schijnbaar egale stoffige opeenhoopingen van boeken en brochures beziet en doorbladert. De zon begint reeds vinniger te steken. De stof dwarrelt meer en meer op. De Seine weerspiegelt sterker de stralen, terwijl de stoombootjes gillender voortstuwen. In de verte worden vager en vager, dwars door den damp der warmere atmosfeer, de twee zware, stompe torens van de Notre-Dame . . . . en ondertusschen glijden al die overblijfselen van boeken door uw vingers, ?totdat °peens een titel-opgaaf u als een blijde verrassing toewenkt. G-ij grijpt haastig het oude geschrift 308 AAN HET SCHRIJVEN VAN MIJN BOEK. waarvoor de boeken-koopman, die uw zenuwachtig zoeken met loozen blik had gevolgd, u een iets hooger prijs vraagt dan hij gewoon of van plan was te vergen. Gij slaat toe en vliegt naar huis, naar uw hotel, met zoo groote vreugde, alsof gij een kunst- vol kleinood van een of anderen Cellini hadt verborgen. 0, welk vol kleinood van een of anderen Cellini hadt verborgen. 0, welk een lust, o, welk een genot ! Had ik een buit van die boek-stalletjes aan de Seine verworven, dan ging ik op weg naar een of anderen meer stillen, eenigszins geisoleerden winkel van oude boeken. Ik had er twee leeren ken- nen, beide aan den linkerkant der Seine, een in de rue Bonaparte bij de place Saint Sulpice, een in de Rue des Chantiers achter den „Jardin des Plantes." Vooral de laatste, waarvan de heer E. Rol- „Jardin des Plantes." Vooral de laatste, waarvan de heer E. Rol- land de magazijnhouder was, liet mij de vrije hand, om in zijn stapels van oude en half-vergane boeken-overblijfsels te zoeken en te snuffelen. Hij stelde mij aan zijn vrienden voor. Met een dier te snuffelen. Hij stelde mij aan zijn vrienden voor. Met een dier vrienden heb ik lang onderhandeld om een complete collectie van vrienden heb ik lang onderhandeld om een complete collectie van de „Globe" meester te worden. Het was een groote som, die deze uitdrager vroeg, zes a zevenhonderd francs, doch gaarne nam ik het pak boeken voor dien prijs en ging als gelukkig lager met mijn prooi naar huis. Dat zoeken naar verborgen en verholen boeken heeft een eigen- aardige bekoring. Het wordt een kleine hartstocht. Soms wordt de zucht naar het vinden z66 groot, dat men haast het doel, den inhoud van 't geschrift, minder acht of vergeet. Trouwens het meerendeel van wat men zoekt in de richting, die ik mij nit had gekozen, zijn opgeteekende droomen en voorgespiegelde illusies! Doch droomen van zeer eigenaardig merk. Voor een droom, in zulke gehavende bladen neergesteld, poover weergegeven in vorm en lijn, hadden karakters en talenten het geluk van hun werkelijk leven verpand ! Hoe hadden soms acme zielen ?verdwaasde zin- leven verpand ! Hoe hadden soms acme zielen ?verdwaasde zin- nen ?op die slecht gedrukte bladzijden van oude kranten of boeken gestaard, meenende dat het heil der wereld d6ar te vinden was. Mij heugt altijd een tocht, dien ik voor zulk een krant deed in den omtrek van Bordeaux. Het gold het Fourieristisch dagblad in den omtrek van Bordeaux. Het gold het Fourieristisch dagblad „la Democratie Pacifique." Men had mij medegedeeld, dat een behoeftige Boer te Bergerac een volledige collectie der jaargangen van dat blad bezat, en misschien wel bereid was zijn bezit van de van dat blad bezat, en misschien wel bereid was zijn bezit van de hand te doen. 1k toog dus derwaarts en reed van uit Bordeaux hand te doen. 1k toog dus derwaarts en reed van uit Bordeaux AAN HET SCHUIVEN VAN MIJN BOEK. 309 naar het huisje van den arbeider. Hij bleek een oud man te zijn. Eenvoudig maar met beslisten trek in 't gelaat. Ik deelde hem de aanleiding van mijn bezoek merle, legde het bankbiljet van 4000 francs ?de prijs lien men mij als eisch van den boer had genoemd ?op tafel. Armelijk was het huisraad en sober de inrichting, schamel de kleeding. Duizend francs was een groote schat voor den bewoner van dat lage vertrek. Doch hij aarzelde den troop te sluiten. Die jaargangen, op een rek neergelegd, bevat- t'en de nummers, die, toen zij dagelijks verschenen, zijn geestdrift en hoop hadden gevoed : als boeken salmgebonden waren zij zijn bijbel geworden, waarin hij na den dagelijkschen arbeid elken avond stil mijmerend had gelezen. Hij zeide mij zich te moeten beraden. Hij wilde nog niet afstand doen van de documenten van zijn geloof. Het was een deel van zijn hart. Den volgenden dag zou ik antwoord bekomen. Dat antwoord luidde afwijzend. Hij nam de duizend francs niet aan. Mag ik nog een enkelen van die zwerftochten verhalen ? Ik zou wijzen op mijn uitstapje naar Guise, om de proefneming van Godin op de plaats zelve te bestudeeren. De reis was niet moeilijk. Men neemt de route over Parijs, en, te Saint-Quentin gekomen, gaat men van den grooten weg met een klein buurtspoorwegje naar het mute Guise. VOOrdat men, uit het station gaande, in het stadje ('t stadje van Camille Desmoulins) komt, ligt aan uw linkerhand een groot, weidsch gebouw met werkplaatsen daarnaast. Dat gebouw is het Familistere. Wij trokken derwaarts en lieten ons aandienen. Ik wilde de doorvoering van het beginsel van associatie, zooals Godin die had verwerkelijkt, in al de verscheidenheid ook der kleine „details" nagaan. In mijn bock heb ik uitvoerig geheel de organisatie van dat volkspaleis, waarin de arbeiders der groote fabriek van kachels en andere verwarmingstoestellen, die Godin heeft ge- sticht, als 't ware een collectief leven Leiden, in de verte herinne- rende aan fantasieen van Fourier, uiteengezet. Godin had ?als echo der woorden van Fourier ?tot zich zelven gezegd : roep de duizend menschen, die des daags in uw fabriek werken, uit hun kleine, armoedige huisjes of kamers : wek ze op, orn hun poovere slaapsteden, meestal gelegen in donkere gangen of nauwe stegen en sloppen, te verlaten : geef hun gelegenheid te wonen in een ordelijk, groot gebouw, goed geventileerd en des winters goed 310 AAN HET SCHRIJVEN VAN MIJN BOEK. verwarmd, voorzien van groote, met glas bedekte binnenplaatsen, op welke binnenplaatsen langs alle verdiepingen galerijen uitkomen : richt in uw gebouw groote zalen in, waarin men voor leeskamers en vergaderingen ruimte kan vinden, waarin desnoods, voor die het begeeren, gemeenschappelijke maaltijden kunnen worden aan- gerecht : kortom, maak voor uw duizend arbeiders in het groot en in eenvoudige vormen iets, dat aan een der uitgebreide hotels in Parijs of Zwitserland doet denken : ?en een gansch andere plooi zal aan de gewoonten uwer arbeidersbevolking worden gegeven. Ziedaar het plan, dat Godin voor den geest stond. In 4859 had hij alles daarvoor in zijn gedachten goed geordend, en begon hij te Guise naast zijn groote werkplaatsen zijn uit bruinroode baksteen opgetrokken gebouw te grondvesten. De rivier de Oise kronkelt om al die steenmassaas heen. Over een brug bereikt men aan den anderen kant van de rivier de zeer uitgestrekte fabriek. Ik bezag dat alles en beschreef het geheele mechanisme of liever de organisatie van beschreef het geheele mechanisme of liever de organisatie van alles in mijn boek. Het was door Godin knap bedacht en uitgewerkt. De aanblik was in zekeren zin verrassend. Het was haast jammer, dat hij zijn stichting (vaak veel te veel) meende te moeten aanprijzen of verdedigen door allerlei waanwijs geschrijf, ook in zijn weekblad „le Devoir". Reeds trof het ons, bij het bezoek, dat te dikwijls het fantoom eener ijdele zoogenaamde filosofie zich bij zijn woordvoerders deed gelden. De onderwijzer, die ons zich bij zijn woordvoerders deed gelden. De onderwijzer, die ons rondleidde, leek bijwijlen een „homunculus", die de aangeleerde frasen van zijn auteur opdreunde. Zijn rhetoriek scheen dan zoo beredeneerd, zoo dor, zoo nuchter. Het bedierf den indruk van het geheel. Goede instellingen dragen haar les in zich-zelven. De etiket, die men er op plakt, geeft daaraan iets kunstmatigs. De weduwe van Godin, Marie Moret, die 14 April 1908 te Sens overleden is, en die na Godin's dood, in 1888, zijn voorbeeld volgde en nog verschillende deelen over het werk van haar man, zoogenaamde „Documents biografiques" heeft uitgegeven, heeft dit, hoe verklaarbaar ook, niet gevoeld. Blijde was ik dat ik de stichting zag, zag met eigen oogen, in plaats van vlijtig over haar te hebben zag, zag met eigen oogen, in plaats van vlijtig over haar te hebben gelezen. Zij voldeed mij niet volkomen. ZOO zwierf ik voor mijn te schrijven boek her- en derwaarts rond. Bleek het zeer moeilijk enkele boeken te verkrijgen, en schoten mijn eigen krachten, wegens de veelheid van wat ik wenschte, te mijn eigen krachten, wegens de veelheid van wat ik wenschte, te AAN HZ3 SCHRUVEN VAN MIJN BOEK. 311 kort, dan hielpen al mijn vrienden en vriendinnen. Aardig was het, dat later mijn oude vriend, mr. Tak van Poortvliet, toen hij, na zijn val als minister van binnenlandsche zaken, langen tijd in Zuid-Duitschland en Zwitserland vertoefde, mij in dat zoeken naar oude, socialistische geschriften hielp. Zijn gezondheid was gebroken, doch zijn oog nog scherp genoeg om het bijna onvindbare voor mij te vinden. Het waren hoofdzakelijk de vergeten en verborgen brochures van Bakounin, die mijn begeerte, om ze te bezitten, prikkelden. Thans (in 1907 en 1908) worden die brochures door de vertrouwde vrienden van den Russischen anarchist eindelijk her- drukt. Maar in de dagen, toen ik mijn boek ging schrijven, waren zij zeer bezwaarlijk ergens te ontdekken. Ik had de titels van die vlugschriften steeds bij mij op mijn aanteekening-boekje, en ging in Zwitserland nooit in een of andere kleine stad, zonder met een spiedend oog boekwinkels en oudheden-magazijnen binnen te treden, om te zien of niet soms zulk een pamflet ?meestal anoniemnit- gegeven zou opduiken. Een jonge vriendin, te Lausanne eeuigen tijd vertoevende, die ik gesproken had over de groote moeielijkheid om Bakounin's brochure „les ours de Berne et l'ours de St. Peters- bourg" te krijgen, bood mij voor het verwerven van dit en andere pamfletten haar bemiddeling aan. Zij was te Lausanne bezig zich in het aanleeren der Russische taal te oefenen. Haar meester was een Russisch balling, die te Geneve woonde en tijdelijk char een klein boekwinkeltje had opgezet. Hem vroeg zij hulp om dergelijke anarchistische geschriften te koopen. Hij hielp dan ook trouw. Doch slechts bij tusschenpoozen. Want de regeering van Geneve werd telkens lastig gevallen door de Russische diplomatic. Reisde een grootvorst of Russisch minister fangs Geneve 'mar Italic, dan moesten tijdelijk alle anarchistische ballingen onschadelijk worden gemaakt. De leermeester van mijn jeugdige vriendin behoorde tot de groep van die al of niet denkbeeldige samenzweerders, voor- zoover zij bij de politic bekend waren, en werd dus telkens voor een poos achter slot en grendel opgeborgen. Was de grootvorst of minister weder afgereisd, dan werd ook hij weder losgelaten. Dan profiteerde mijn vriendin weder van zijn taallessen en van zijne bemoeiing ten mijnen gevalle. Ik maak slechts melding van zulke incidenten bij wijze van voorbeeld. Wilde ik uitvoeriger worden, dan zou ik, zoo hoffelijk 't mij mogelijk zou zijn, den dank willen 312 AAA' HET SCHRIJVEN VAN MIJN BOEK. toebrengen aan een jeugdig echtpaar, dat, op de huwelijksreis in Italie, voor mij de oorspronkelijke sonnetten van Campanella wist te veroveren. Ik zou voorts een ouden beproefden vriend willen noemen, veroveren. Ik zou voorts een ouden beproefden vriend willen noemen, die, door zijn hooggewaardeerde Engelsche relaties, mij de boeken die, door zijn hooggewaardeerde Engelsche relaties, mij de boeken van Hodgskin en eindelijk zelfs het bijna onvindbare werkje van Charles Hall wist te bezorgen. Ik zou den naam van een and.er bij uitstek wakkeren hooggeplaatsten vriend kunnen vermelden, die mij ten gevalle den Ziiricher berg op alle punten doorwandelde, om mij de juiste plaats op te geven van het gedenkteeken, dat men 6.6,r ter herinnering van George Buchner heeft opgericht. Ik herdenk voorts met aandoening, dat een lief, Amerikaansch nichtje ?helaas reeds gestorven ?mij John Gray's „Lecture on Human Happiness" nit Philadelphia wist te verschaffen. Op deze wijze zou ik kunnen voortgaan, en aantoonen dat mijn boek voor een niet Bering deel tot stand is gekomen door het werk van anderen. leder heeft in zijn levensboek bladzijden die door anderen zijn geschreven die biadzijden zijn soms een beproeving en wekken hartzeer op : in mijn bock zijn die bladzijden van anderen een ware verkwikking en het bewijs dat samenwerking in de studie meer is dan een ijdel woord. Aan mij de schuld, zoo ik van die medewerking niet altijd het beste profijt heb getrokken. II. Aldus werd het materiaal voor mijn bock langzamerhand stuk voor stuk bijeenverzameld. Toen nu mijn secretariaat aan de Nederlandsche Bank in het begin van het jaar '1885 eindigde, en ik door mijn benoeming tot mede-directeur dier instelling veel meer vrijen tijd erlangde, begon ik allengskens het bijeengebrachte to ordenen, en aan mijn werk te schrijven. Het eerste deel ?dat to ordenen, en aan mijn werk te schrijven. Het eerste deel ?dat nog tijdens mijn professoraat te Utrecht volledig gereed was ge- komen ?behandelde de ontwikkeling van het socialisme voor de negentiende eeuw. De nu volgende deelen zouden de oat- vouwing moeten behelzen van dat socialisme gedurende het verloop van de XIXe eeuw. Ik zou het historisch verschijnsel van het socialisme in die eeuw volledig trachten to doen begrijpen. Mijne lezers moest ik doordringen van de waarbeid, dat het negentiende- eeuwsche socialisme meer is dan een onbegrijpelijke afdwaling, niet AAN HET SCHHIJVEN VAN MIJN BOEK, 313 iets toevalligs, iets dat desnoods weder kan verdwijnen, maar dat het integendeel een uit de historische omstandigheden voort- gekomen noodzakelijke levens-uiting is, die z66 en niet tinders zich moest openbaren. Met de ontevredenheid over de bestaande maatschappij, en met den hartstochtelijken drang om die samen- leving te verbeteren, moest ik mij uit een sociologisch oogpunt bezig houden. Daarvoor moest ik leveren een zooveel mogelijk exacte beschrijving van het woelig bestaan en streven der socialisten van de De eeuw. Dat was, meende ik, iets nieuws. Ik dacht, dat het niet vermetel of onzinnig kon wezen, om de meeningen en daden dezer socialisten weer te geven zooals zij waren en zijn, zonder er onmiddellijk bij te voegen, hoe zij naar mijn oordeel hadden moeten wezen, of niet moeten wezen. Kritiek plaatste ik dus niet in de eerste plaats 'mast elk stelsel, maar ik zou mijn best doen de handelingen en stellingen der socialisten uit Naar eigen motieven te .verklaren. Den machtigen stroom zou ik pogen te schilderen, zonder dadelijk ieder oogenblik met den loop van den stroom te willen twisten. Is men bang, en terecht bang voor het bulderen van dien stroom, dan client men toch eerst de wetten en grenzen van zijn vaart en beweging goed te kunnen. Het oordeel der ware objectieve kritiek komt dan later van-zelf. En in den glinsterenden, bruisenden, klaterenden en dreigenden stroom zou ik dkn gelegenheid vinden een menigte maatschappelijke verschijn- selen te laten weerspiegelen. Mijn boek kon kleurrijk worden. Niet altijd vreugde-vol. Trouwens, wie in de diepten des levens blikt, is zelden vroolijk te moede. Doch men zou, in het boek, de maatschappelijke groeikrachten zien worstelen en dringen, en men zou daarin moeten hooren het leven zelf, kermend en kreunend, in pijnlijken en inoeitevollen arbeid, om van uit de onderste lagen de hoogten te bereiken. Als een bouwmeester ?indien het beeld niet aanmatigend is ? construeerde ik nu het gebouw van mijn boek. Het geheel stond goed voor mijn oogen. Trouw ens in mijn voordrachten vroeger te Utrecht had ik de juiste lijnen kunnen trekken. En verstandelijke opheldering en verduidelijking dier lijnen was voor alien zoo noodig. Want vooral de bezittende klassen, voor wie ik eigenlijk schreef, moesten leeren begrijpen, dat het grond-idee van het socialisme niet louter een proletarische zaak was, maar een intellectueele be- 314 AAN HET SCHRIIVEN VAN MIJN BOEK. weging voor alien. Er moest toch allengs komen ?z66 redeneerde ik een andere regeling van het gemeenschapsleven, waarin de belangen van alien zich zouden kunnen vereenigen tot een ge- stadige verhooging van aller welzijn. Tot zulk een evolutie nu zouden naar mijn inzien de droomen, maar ook de worstelingen der socialisten zeer zeker sterk kunnen prikkelen en bijdragen. Zij vooral hadden de wenteling en wending der maatschappij in de richting van eene volledige algeheele arbeidsbeweging der com- plete maatschappij trachten te leiden. Het socialisme was in engeren zin haast een arbeidersbeweging met open oogen geworden. Het ging zich heftig verzetten (volgens de uitspraak van den graaf de Saint Simon) tegen wat in onze samenleving geschiedde, dat namelijk de hommels voor een goed deel het resultaat der WTI wegnamen. In dien zin was het socialisme een strijd tegen de parasieten in de maatschappij, een poging om in 't leven te roepen een anti-parasitaire bedrijfs-organisatie voor alien. Indien men zich -nu maar verstond over het wezen van het parasitisme, en niet de -nu maar verstond over het wezen van het parasitisme, en niet de geestelijke leiding van den arbeid, het werk der arbeiders op hoogeren trap, den hoogeren geestelijken arbeid, welke aan elke materieele trap, den hoogeren geestelijken arbeid, welke aan elke materieele inspanning voorafgaat, als een uiting van zulk parasitisme wilde beschouwen. Mt was voor de massa der armen het gevaar van 't oogenblik : een verleiding om toe te geven aan een vergrofden drang van jaloerschheid en hartstocht, die, voortgekomen nit zwaar verduurde ellende en moeilijk bedwongen materieele begeerte, tot slooping zou voeren van het hoogere element dat ook in het socialisme besloten was. Maar hoe begrijpelijk 't soms was dat aan die eenzijdigheid van opvatting werd toegegeven, mijn boek moest trachten te bewijzen dat het ware doel hooger lag, en dat het socialisme op zijn beurt ?zij het met onbesuisde, overijlde middelen, en thans nog met rukken en stooten ?slechts najoeg de verwezenlijking van het woord van den Apostel (2 Petrus 3 vers 13) dat men mocht verwachten „een nieuwe aarde waar ge- rechtigheid woont". Met andere woorden socialisme, in de ideeele opvatting van het woord, was niet enkel een zaak der armen, der proletariers : peen, het was een vraagstuk voor alien, voor zooverre men werkelijk wilde komen tot een verwerkelijking „der gemeen- schap". Aan het voorbereiden der organisatie eener sociale rechtvaardig- AAN HET SCHRIJVE:'.i VAN MIJN BO .Ii. 315 heid moeten alien werken. Rijken en armen. Vooral in onze dagen de rijken. Die rijken toch gingen gebukt onder de armoede van hun eigen geest. Zij begrepen het probleem niet. Zij verkwikten zich aan de uitingen der sofisten van de staathuishoudkunde, die betoogden dat wat was natuurlijk en noodzakelijk z66 was. Men moest slechts zorgen zelf kapitalist te worden, en dan van den overvloed iets mede te deelen. Doch met het stelselmatig ver- beteren en goed organiseeren der armenzorg, met het geven van giften wordt de schuld, die op de schouders dier rijken drukt, niet weggenomen. Dit zijn slechts vormen van afbetaling. Het is toch wel duidelijk geworden, hoe de gang van ons tegenwoordig productie-vermogen, dat welvaart overal moest opleveren, in de toe- passing voor zeer velen tegelijkertijd ellende verspreidt. Zij die ? om een voorbeeld te noemen aan de overzijde van den grooten Oceaan, in Noord-Amerika, door eigenaardige kapitaalverplaatsing en samentrekking der bedrijven in truth, voor zich zelven ver- bazende rijkdommen weten te verwerven -- de Rockefellers en hun vrienden zijn, zonder dat zij het bedoelen, maar al te zeer mede-oorzaak der volksarmoede en werkeloosheid om ons heen. Vat beteekenen in hoogeren zedelijken zin hun giften en weldaden ann armen-scholen en liefdadige gestichten ? De in de realiteit zelve besloten logica der Bingen brengt een smartelijken trek op het voorhoofd van den waarnemer. Dikwijls wordt men herinnerd aan een Spaansch volksrijmpje over zulke weldaden, een vierregelig kort vers, dat, naief gefantaseerd, als opschrift te plaatsen zou boven den gevel van een hospitaal. „Don Juan de Robres ?zoo luidt het ?heeft met ongeevenaarde lieMe dit armenhuis laten maken, maar eerst heeft hij zelf de armen (los pobres) gemaakt." Het heerschap Don Juan de Robres, met zijn hidalgo-naam, staat er natuurlijk slechts om het rijmwoord der armen (los pobres) dat hem opwacht. Heel vast en stevig is dus zijn lichamelijk bestaan niet. Maar van de fabel ?waarvan hij de held is ?is de les in haar strekking toch vrij duidelijk. Is het niet ?zoo vragen de versregels ?de maatschappij zelve, die voor 't meerendeel de ellende kweekt, welke zij later gaat troosten Het was immers veel beter ?z66 leerden in 't begin der 19e eeuw de bekende vermaarde socialisten deze ellende te voor- komen, door al daclelijk een betere regeling der voortbrenging en de 3 1 6 AAN HET SCHRIJVEN VAN MIJN BOEK. verdeeling in de maatschappij te vestigen. Moet het niet, vroegen zij, de taak der gansche samenleving zijn, te zorgen, dat een arbeidersgezin behoorlijk kan Leven, dat lage loonen der werklieden niet door over-uren worden aangevuld die de menschen uitputten, dat aan leerlingen de gelegenheid wordt gegeven zich in hun yak te bekwamen, dat volwassen mannen de gelegenheid hebben zich verder, speciaal of algemeen, te ontwikkelen, dat huiswerk voortaan geen hongerloon geeft ? En op die manier opklimmende van de onderdeelen tot het geheel, wenschten deze v6Ormannen onder de socialisten te komen tot een gansch andere regeling van het gemeenschaps-leven, waarbij aan den arbeider en dus aan den arbeid zelfstandige rechten werden gegeven, rechten, die door de Fransche groote revolutie van het jaar '1789, in haar roekeloos individualistisch vrijheids-streven, wreed hun waren ontnomen. Eerst allengs, toen vrijheids-streven, wreed hun waren ontnomen. Eerst allengs, toen deze waarlijk niet onbillijke eischen der arbeiders door de patroons en de bezitters der arbeidsmiddelen werden geweigerd, vestigde zich bij de arbeiders de overtuiging, dat die weigering een gevolg was van een in den beginne onbewust zich manifesteerend stelsel, het stelsel van het kapitalisme, een stelsel dat, naar hun inzicht, berustte op de afscheiding des producenten van zijn productie- middelen ; waarbij de klasse der kapitalisten het verschil tussclien ter beschikking gestelde arbeidskracht en geleverden arbeid uitwischt of wegcijfert, en het kapitaal dus vooral zijn inkomen trekt door inhouding op de rechtmatige verdiensten van den arbeider. Het heeft een halve eeuw geduurd v66rdat dit begrip zich voor-goed in de hersens der arbeiders heeft vastgewerkt en vastgeschroefd. Het individu arbeider heeft toen verder leeren begrijpen, voorgelicht door zijn zoogenaamde „wetenschappelijke leiders", dat het tegen- over het kapitalisme, als klasse, onmachtig was als individu de maatschappelijke toestanden te wijzigen. De arbeiders hebben zich daarop vereenigd als bewuste klasse tegenover de klasse der kapitalisten, zooals zij die zich voorstelden. Toen is de klassen-strijd ?zooals Marx in zijn geweldige geschriften ze leerde ?een ?zooals Marx in zijn geweldige geschriften ze leerde ?een overal inbijtende werkelijkheid geworden. En het einde der negen- tiende eeuw moest met dien „klassen-strijd" rekening houden. Door de onaandoenlijkheid, straks onverzettelijkheid, der bezittende klasse in 't begin der 19e eeuw, door het stugge wantrouwen der loontrekkende standen in de latere jaren dier eeuw, was men, uit AAN HET SCHRLI ri:N VAN MIJN BOEK, 317 't oogpunt van anheid der samenleving, tot booze tijden gekomen. De splitsing der maatschappij werd een feit. Het socialisme als stelsel bleek een geweldige zuiging van alle lagere volkskrachten te worden : en tegenover de associatie der arbeiders vereenigden en concentreerden zich at overal de kapitalisten tot vaste iru8t.s. Solidariteit, het fraaie programma-woord, dat men in het midden der 19e eeuw als leuze gebruikte van een ideeel streven, werd inderdaad van beide kanten omgesmeed tot het begrip van collectief egoisme. Het begrip der „gemeenschap" werd een zinledige frase. Of lie ver : het gemeenschapsgevoel, dat de gansche maatschappij moest doordringen, werd geloochend, en, waar het zich wilde ver- toonen, verbroken door den overal dreigenden klassen-strijd. Dit is de beklagenswaardige maatschappelijke transformatie op 't einde der vorige eeuw geweest. Transformatie, die telkens den loop der maatschappij verstoorde en verschrikte bij het niet te ontkomen feit der werkeloosheid, wanneer het kapitaal zich niet aanbood of aanbieden kon aan den arbeider, die zonder dat middel niet aan het werk mocht gaan. Men kwam in toestanden, waarin barmhartigheid, mildheid, toegevendheid, spaarzaam in de eerie klasse : ingetogenheid, zelf beperking, geduld, in 't geheel niet meer gevonden werden in de andere klasse. Er kwam werkelijk harde strijd in geest en gemoed der maatschappij. Men noemt die pijnlijke trekken der ontwikkeling groei-vormen onzer samenleving. Mij is de naam om het even. Ik heb mijn best gedaan ze in mijn boek nauwkeurig te beschrijven. En ik heb ze alien pogen te teekenen, op gevaar of dat men mij van te groote uitvoerigheid en te overvulde detail-uitwerking van te veel bij- zonderheden zou beschuldigen. Ik heb niets willen ignoreeren, maar alles, ook en vooral alle aansporingen tot wrijving en botsing, naar mijn beste weten, conscientieus vermeld. Zeer zeker, dikwijis, heb ik in een stofwolk van dorre opstuiving vertoefd, dikwijls oak het zand der weinig verkwikkelijke mededeelingen als tusscheri mijn tanden voelen knarsen, maar ik heb volhard aan wat ik dacht dat een levenstaak kon zijn. Ik kon niet veel anders doen dan spreken en schrijven om mijn 318 AAN HET SCHRIJVEN VAN MIJN BOEK. metgezellen op den levensweg te overtuigen, dat een andere plooi der samenleving een dringende noodzakelijkheid was, en ik ging voort te schrijven ?twintig jaren lang ?aan mijn boek. Als mijn dagwerk was afgeloopen, ging ik de indrukken fixeeren en combineeren van wat ik had gelezen en onderzocht, en werkte nu als aan mijn weefgetouw. Het was het laatste vierendeel der negentiende eeuw waarin ik schreef, het tijdvak waarin al de maatschappelijke questies, een voor een, zelfs in ons rustig landje aan de orde kwamen. Fen golvenreeks van krijschende geluiden omsuisde dikwijls mijn brein. Terwijl ik mij bezig hield met de stelsels of denkbeelden in het verleden geuit, begon na 1870 de werkelijkheid met al de vroeger reeds opgeworpen vragen te cijferen. Die mijn bock leest zal wellicht een doorgaand „crescendo" daarin willen opmerken. Jets wat ik, in die mate, voor twintig jaren niet z66 had kunnen voorzien. Ik zou van een sneeuwworp spreken ?die als van een gletscher (denkt u de ijzige Jungfrau-groep) op onze maatschappij viel ?en terwijl ik sprak, is de bal aan het schuiven en rollers gegaan en een haast vormlooze lawine geworden. Maar met rappe beenen trachtte ik haar bij te houden, en noch mijn adem "loch mijn tegenwoordigheid van geest verloren hebbende, en alles van dat groote sneeuwgevaarte afwetende, heb ik luide gezegd aan mijn stand-genoten : zijt gij bang, wilt gij het gevaarte kwijt zij n, denkt aan mijn woord : er is heel veel zon en heel v e e 1 w a r m t e voor zulk een taak noodig. Dat ding, dat u dreigt kwaad te doen, het is ook van hoogen oorsprong. kwaad te doen, het is ook van hoogen oorsprong. Natuurlijk deed ik voor mij ze'lven onder het schrijven tal van ervaringen op, die mij een oogenblik deden peinzen, beklemden, of aan 't droomen brachten. Laat mij greepsgewijze, met verwaailoozing van orde of samen- hang, haast willekeurig of grillig, zoo als het geheugen het ingeeft, drie van mike incidenten vermelden. drie van mike incidenten vermelden. Het eerste had betrekking tot Saint-Simon en in 't bijzonder tot de Saint-Simonisten. 1k had de twee deelen der „Expositie" van de leer van Saint-Simon, zoo als zij door de leerlingen is ontvouwd, medegenomen naar Baden-Baden, waar ik ter wille van een tijdelijke ongesteldheid eenigen tijd moest vertoeven. Het was nog in den v6Orzomer : de Lichtenthaler allee prijkte in lente- AAN HET SCHHIJVEN VAN MIJN BOEK, 319 frischheid, de roode kastanjes hieven op den zijweg lets verder hun sierlijke pluimen omhoog, de seringen geurden, en overal bij elke wending van een pad, verraste een bloemhout met nieuwe kleur en reuk. Er zweefden in de zon vlinders v66r ons uit. En terwijl ik met mijn boek van Saint-Simon langzaam den weg naar den Cecilienberg en den Yburg opwandelde, om onder den lommer ergens te gaan lezen, dwaalden mijn oogen over de bevallige glooiing der heuvels en der wouden. Zelden had ik zoo- zeer het gevoel gehad van volkomen rust en eenheid der gansche natuur. En ziedaar, neergevlijd onder een beuk, lezende in mijn deel der „Expositie", zag ik dat Saint-Simon en de Saint-Simonisten diezelfde eenheid in de samenleving der menschen als vaste bestaans- voorwaarde stelden. Toen de meeste zijner tijdgenooten zich slechts bezig hielden met analyseeren der sociale verschijnselen, heeft Saint- Simon een synthese van staat en maatschappij nagejaagd. Hij wilde eenheid in de arbeidende, denkende en voelende maatschappij, in de voile algeheele samenleving van alien. En in de nieuwe, tot een vast geheel saamgesloten, wereld postuleerde hij can een nieuwe geestelijke macht. Aardig was het, dat gevoel van samenhang van alles, van natuur en menschheid, tot in de minste bijzonderheden bij de voorschriften der leerlingen te zien doorstralen. Zelfs in kleinigheden. Als zij in Menilmontant hun wijkplaats nemen en het complete leven da6r pogen in te richten, is het Lambert, een voortrefrelijk mathematicus en astronoom, die allegorische dansen deed instudeeren en uitoefenen, dansen Welke de wentelingen der sterren in het uitspansel moesten afbeelden. Maar dit was louter iets bijkomstigs. Ik wijs er slechts op als in het voorbijgaan. Doch zeer sterk trof mij eensklaps een zeer diepe opvatting ?uit dat oogpunt der eenheid ?van het strafrecht en de strafrechtspleging. Was ergens zoo hoot het doel gesteld, dat de misdrijver zelf rechter moest zijn over zijn eigen misdrijf P Men vergunne mij het over- nemen der bladzijde over het voltrekken van de doodstraf. Won- derlijk bizarre bladzijde, die alle6n te begrijpen is uit het sterkste gevoel der gemeenschap. Zij luidt bij Enfantin aldus : „Een der aangrijpendste ceremonien der toekomst zal die der zwaarste ver- oordeeling wezen : wanneer het ineest ontzettende misdrijf een eind-vonnis zal verkrijgen en de uitvoering van dat vonnis op handen is: dag van roues inaar tegelijkertijd dag van machtige 1909 III. 21 320 AAN HET SCHRIJVEN VAN MIJN BOEK. opvoeding voor het menschdom. Din zal de misdadiger niet getroffen worden door een onuitwischbaren smaad, noch door een eeuwige verdoeming. Het Opperste Hoofd der gemeenschap zal ?in tegen- woordigb.eid gebracht van den ongelukkige, die, onder al zijn kinderen, het meest zich vergrepen heeft een deel van het cordeel, dat over dien misdadiger is geveld, tot zich-zelf voelen toestroomen. Want ook hij, het Hoofd van alien, was, is en zal feilbaar zijn; hij is mensch. In dat plechtig oogenblik zie ik het hoogste opperhoofd, geplaatst tusschen den rechter en den uitvoer- der van het vonnis, de handen vaderlijk tot den schuldige uit- strekken, en hem ondervragen, om, op zijn beurt, van dien man, z66 laag, z66 diep gezonken, een openbaring of te wachten. „Zeg mij, mijn kind, zeg mij, wat is toch in mij, in ons alien nog zoo verkeerds overgebleven, dat het gezin, welks vader ik ben, toch niet het geluk aan een zijner kinderen vermocht te geven, noch hem, ondanks aile uitingen der iiefde, kon verhinderen in zoo- danigen opstand te komen ? Zeg, wat ontbreekt ons toch ? Ik-zelf, welken stap heb ik nog voorwaarts te doen ? Help mij dien te volbrengen. God is alles wat is : niemand is God, en geen mijner kinderen is buiten God." Op die wijze meende Enfantin dat de eenheid in de nieuwe maatschappij gevoeld zou worden, een eenheid, evenwijdig loopende met de orde in de natuur, zooals deze harmonisch in samenwer- kende deelen werkt. Tusschen het opperste hoofd en den laagsten der menschen zal, volgens Enfantin, de band blijven bestaan. Wij echter hebben elkander niet genoeg lief in onze maatschappij. Wij zijn jaloersch op onze vrijheid, wij willen van geen ge- hoorzaamheid, geen gezag weten. En toch is alles in het heelal verbonden en gebonden, in een woord tot harmonie aangelegd. In alles is hierarchie. Wanneer wij dit slechts begrijpeu, clan zullen wij beide, en gezag en vrijheid, op haar waarde schatten. Wij wij beide, en gezag en vrijheid, op haar waarde schatten. Wij zullen moedig voortschrijden, moedig in God : tegelijk trotsch en nederig : niet alleen ootmoedig, zooals een vormelijk christendom evil, maar ook hoogmoedig en fier, en vol zelfvertrouwen Zoo volgde ik de redeneering van Enfantin. Doch niet lang. Ik stond op, verliet de schaduw van mijn beak en las dien dag niet meer in de „Expositie". Ik was geheel onder den indruk van de gedachte (1.66r geuit : ik voelde mij beklemd en stil. Zag niets mee AAN HET SCHIMVEN VAN MIJN BOEK. 321 zelfs van de bloeiende natuur, het lachende dal : daalde mijmerend langs den web van den Yburg af. Thuis gekomen in mijn hotel lag intusschen op mijn tafel een nog niet langen tijd uitgekomen bock van Friedrich Nietzsche: „Also sprach Zarathustra". Achteloos bladerde ik daarin. En ziet : in het eerste deel viel mijn blik op het fragment „vom bleichen Verbrecher". Ik geloofde mijn oogen niet. Want voortbladerende vond ik bij den fellen anti-socialist de glansrijke gedachte van den ouden Saint-Simonist, slechts wat anders uitgebeeld, maar identiek van inhoud. „Feind sollt ihr sagen ? luidde het dliAir tot den rechter over den misdadiger ?aber nicht BOsewicht. Kranker sollt ihr sagen, aber nicht Schuft. Thor solist sagen, aber nicht Siinder." ?„Das der Verbrecher sich selbst richtete, war sein hOchster Augenblick." Na een halve eeuw had dus de geest van den harden aristocraat Nietzsche het gemoed van den weeken socialist Enfantin ontmoet. Misschien gebeurde het wel op een der tochten van dien Nietzsche op de hooge Alpen van de Engadin, dicht bij het oude verblijf van den schilder Segantini, zwervende langs de oevers van het kleine meer bij Sils-Maria. Mij werd bij het samenstemmen van Nietzsche en Enfantin duidelijker dan ooit de gedachte ?al schenen de feiten om mij Mil het tegendeel te bewijzen ?dat het socialisme inderdaad ook domineerende elementen bevatte van een idealistische be w e g i n g, een drang niet naar den engen verbeten klassen- strijd, maar naar waarachtige gemeenschap van aller belangen. Reeds had ik bij mijn socialisten van tijd tot tijd reiner en hooter klanken vernomen. Er was veel hardheid en wraakzucht in wat ik in den rebel bij hen las. Zij schenen niet meer te willen hooren van anheid en samenhang der hedendaagsche maatschappij : zij her- haalden met vaste e6nstemmigheid hun scherpe grieven tegen de lieden, die zij tegenover zich zagen : aan hun beschuldigingen en verwijten kwam dan been einde. Doch ziedaar, eensklaps kwam Loch in hun geschriften plotseling een kreet oprijzen, die in 't hart greep, de felle verzuchting naar de ware eenheid onzer niet in tegen- elkander strijdende klassen te perken samenleving. Het slaken van zulk een zucht naar de gemeenschap in de Borst van vergeten socialisten gaf mij nog weder een trilling in het gemoed. In mijn brein klonk Lassalle's woord van het jaar 4862 : „ik stoot een kreet van verzoe- 322 AAN HET SCHRIJVEN VAN MIJN POE K. ping, van gnheid en liefde uit; zelfs wanneer het een strijdkreet is." Een tweede incident trof mij zeer toen ik het boek van Karl Mario behandelde. Juist was in die dagen, in 1893, ooze kleine Hollandsche maatschappij in rep en roer over de door Tak van Poortvliet voorgedragen nieuwe kieswet. Die ontwerp-wet had tot strekking om het staatsburgerschap volkomen los te maken van het geldbezit. Maar, goede hemel, wat scheen dat een moeite te kosten, welk een Chineesche muur van bezwaren werd vooruit geschoven, die den moed moest benemen dien stap te doen en den census-weg te verlaten ! Wisten ook enkele onzer staatslieden aan den knel- lenden handgreep der plutocratie zich te ontworstelen : de bezit- tende standen zelven toonden zich inert en werkten lijdelijk tegen. In hun logheid school hun wijsheid. Daar was iets zeer onmanlijks in hun houding. Geen kloek, edel woord kwam van hun lippen. Zij hadden geen vertrouwen in de toekomst. Liefst zouden zij ? omdat het nu niet anders kon ?zich neerleggen bij een kleine concessie. Doch zij vreesden voor het aannemen van een nieuw beginsel in het staatsleven. Nieuwe wetten zouden zij desnoods in deze materie willen, maar geen nieuwen geestes-toestand. Aan de kwalen van het maatschappelijk lichaam, dat zich beklaagde over den census, wenschten zij liever wat chloroform toe te dienen. De pogingen van Tak van Poortvliet werden met onwil en wrevel door hen opgenomen. Al was het geen algemeen stemrecht dat hij wilde vestigen, men begreep dat hij dien weg op wees. Trouwens reeds in 4 844 had Thorbecke in de hoogste wetenschappelijke Instelling, die Nederland toen bezat, het Koninklijk Instituut, het volgende gesproken ; „Dat het beginsel van algemeen stent recht in de staatsgeschiedenis onzer negentiende eeuw lig t, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon traps- gewijze, tracht te verwezenlijken. Bet is juist wat dezen tijd van den vorigen onderscheidt!" Thorbecke vroeg toen ruiterlijk „wat heeft stemrecht met bezit te doen?" Hij toonde aan dat, bij het toepassen van eer. census, staat en maatschappij met elkander in botsing moeten komen. Terwijl het staatsbegiiisel zich in steeds wijder kring tracht te doen geiden, verkleint de maatschappelijke huishouding steeds het aantal der bezitters. „Wanneer ?zoo sprak Thorbecke ?met toenemenden rijkdom aan den gnen, armoede AAN HET SCIIRIJVEN VAN MIJN BOEK. 323 aan den anderen kant zich uitbreidt : wanneer de rijke nog rijker, hij die weinig heeft nog armer moet worden : wat is dan de wet- geving, die aan alien onder eene door weinigen bereikbare voor- waarde (den census) staatsburgerschap aanbiedt, wat is die wetgeving antlers dan ironie ? Persoonlijk standsvoorrecht heet afgeschaft, opdat aan bekwaamheid en verdienste haar natuurlijke baan worde geopend ; maar een op bezit van uitwendige goederen gegrond stelsel van voorrechten komt in de plants. Burgerstand beteekent op nieuw een deel, een klasse van het volk. Te midden eener maatschappij, op gemeen recht der leden gebouwd, wordt een onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden gesticht. vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost ?" In dien hoogen geest had Tak van Poortvliet in '1893 zijn wetsontwerp ingediend. Toen, nog geheel vervuld van een studie in het bock van Karl Mario ?„Untersuchingen fiber die Organisation der Arbeit oder System der Welt-Oekonomie", ?plaatste ik in het April-nummer van '1893 van „De Gids" mijn opstel „Bij een paar bladzijden van Karl Mario". Over het algemeen hoorde ik vroeger weinig uit het publiek over mijn artikelen in „De Gids". Slechts het in '1886 geschreven opstel over „Sociale Rechtvaardigheid" had eens de krassende pennen van allerlei tegenstanders aan het schrijven gezet. Zonderling : het waren steeds zoowel radicalen als conser- vatieven die mij dan met schimpscbeuten gingen overladen. Dit keen in '1893 had weder hetzelfde plaats. Van conservatieve zijde schreef een geacht oud staatsman een open brief aan mijn mede- iedacteuren van „De Gids", om hun in overweging te geven mij nit de Redactie van dit tijdschrift te zetten. Van radicale zijde was een journalist —• die van de kern van het socialisme niets wilde weten, en bovendien het politick streven van Tak van Poortvliet, om Amsterdam weder tot een stevigen productie- factor van ons land te maken, nooit begreep dadelijk in de weer, om in een plant (waarin Plutus met Pluto verward werd) mij aan de kaak te doen stellen. Ik hoorde en zag dat alles natuurlijk aan met schouder-ophalen, en met een lichten glimlach om de lippen. Droef was het mij echter te moede, dat men van het hoofd- begrip van mijn voorstelling van Marlo's bedoelingen zelfs Been notitie nam. Gretig vermeldde men, meestal in kwaadwilligen 324 AAN HET SCHRIJVEN VAN MIJN BOEK. dat mijn opstel geschreven was tegen de Plutocratie, men schreef de bladzijde over, die ik nit Mario over die Plutocratie had vertaald, maar de ideeen over een latere vervorming der bestaande orde van recht en zeden ?zooals Mario die bedoelde liet men rustig liggen voor wat zij waren. Toch zijn die ideeen aan bet werken en gisten gegaan, z66 sterk, dat thans het socialisme daarmede in de eerste plaats moet werken. Mario noemde het nieuwe stelsel, dat hij voor de maatschappij zich dacht, de meer volledige inrichting der bedrijfsgenootschappen. Hij Wilde het economisch levee genoot- schappelijk samenstellen. Hij noemde dit den societairen vorm der samenleving. Al de voordeelen dier bedrijfsgenootschappen ?waarin een ieder moest arbeiden ?werden beurt voor beurt achtere6n- volgens door Mario opgesomd en besproken. Hij noemde er twee en twintig op. 1) Het licht deed hij daarbij vooral vallen op het onderscheid tusschen het gewone loonbedrijf en deze bedrijfs- associatie, tusschen het bestaan van loontrekkers en bedrijfs-eigenaars. Associaties zijn dus hier niet vereenigingen van ondernemers, die Associaties zijn dus hier niet vereenigingen van ondernemers, die door loonarbeiders laten produceeren, bijv. naamlooze vennoot- schappen, maar vereenigingen van prodttcenten. Het woord produ- centen natuurlijk in den ruimsten zin genomen zoodat het niet enkel in den engeren zin van werklieden en bedienden is te ver- staan, maar ook alle vrije beroepen omvat, die zich steeds nauwer aaneen sluiten om gezamenlijk hun stoffelijke en geestelijke belangen te behartigen, zooals hier en daar (zelfs bij ons te lande) geschiedt bij de vakvereenigingen van geneeskundigen. Want hoe hooger arbeid ?de heer E. M. Meyers zegt het te-recht -- van een mensch gevorderd wordt, des te meer dient hij den arbeid, niet enkel om eigen belang, maar om den arbeid zelf en om het maat- schappelijk nut, dat hij er mede sticht, te verrichten. Wat Mario bedoelde was een hoogere vorm der vakvereenigingen, de vorm dien de Fransche arbeiders (hoeveel vlegels schuilen daaronder !) thans onbesuisd door hun eenzijdige revolutionaire syndicaten bederven. Mario hechtte weinig, te weinig, aan al de zoogenaamde sociale wetten. Die vermochten zoo luttel, volgens hem, om de lagere standen tot een hooger peil te brengen. Het meest zouden ') Zie al die voordeelen opgeiioemd in mijn boek over de Socialisten, deal V, pug. 53 vole. deal V, pug. 53 vole. A AN BET SCHRUVEN VAN AWN BOEK. 325 deze standen winnen door de oprichting der bedrijfsgenootschappm die als het ware uit de toestanden der maatschappij zelve zouden ontstaan. Zij zouden de opstuwende kracht der engere arbeiders- beweging vormen, en de and ere meer vrije beroepen aansporen bun voorbeeld te volgen. Het wend dan in een yolk een grootsche indeeling als van een rijk der hijen, die de hommels niet meer toelieten. Wilde men den staatsvorm behouden, dan moest de staat (in die onderstelling) leiding en steun geven aan al het streven naar samenhang en rechtvaardigheid, dat vrijelijk opkwam uit het organisme der bedrijvige maatschappij. De staat moest dan trachten te realiseeren een maximum van vrijheid, en een minimum van ongelijkheid. Doch eigenlijk was de staat haast overbodig. De vakvereenigingen zouden voor alle hoogere en lagere arbeiders worden wat de staat was voor de „bourgeoisie". Bet zou niet gemakkelijk tot stand komen. Een moeitevol wordings- proces zou moeten worden doorloopen. Doch de arbeidende mensch- heid moest volharden op dezen lijdensgang naar hooger voorwaarden van bestaan. Zij zou wel in de toekomst de vormen vinden, door welke elke generatie dan de arbeidstakken voor de volgende generatie zou v oorbereiden. Yak vereenigingen of bedrijfsgenootschappen zouden dan niet enkel coOperatieve associaties van verdediging blijven, zooals in Engeland, maar in den loop der tijden leidende, dirigeerende organen eener arbeidende samenleving kunnen worden. In plaats der uitwendige directie van boven, kwam dan de autonome administratie van beneden. Op die wijze zou een geheele transformatie van staat en maatschappij mogelijk zijn: iets dat in de verte zou doen denken aan het regime der feodaliteit van vroeger met haar hierarchic van rechten en plichten. Losgelaten moest worden het denkbeeld van den Jacobijnschen centraliseerenden staat. De leer van den „klassen-strijd" zou als een tijdelijke afdwaling beschouwd worden. Waarschijnlijk zou men in de verve toekomst komen tot een nieuwe orde van zaken, waarin het strijdend en dwingend doctrinaire socialisme overvleugeld zou worden door een bond der bedrijvige vakvereenigingen, die federatief rich zouden kunnen verbinden, en te samen vormen de „interdependance qui unit les membres de l'humanite", zooals de fransche hoogleeraar Leon Duguit in zijn inhoudrijk boekje van '1908 „le droit social, le droit individuel et la transformation de l'Etat" dit thans uiteenzet. Dit alles stond 326 AAN HET SCHRIJVEN VAN MIJN BOEK. reeds in kiem in Marlo's geschrift. Maar in 1893 dacht niemand daaraan. Toch was het der moeite waard geweest daarvan kennis te nemen, al deelde men de ontvouwing dezer ideeen niet. Mario stond intusschen ook in zijn leven droefgeestig en alleen. Wegwijzer zonder weg. Toen ik op hem wees, werd ik als Takkiaan verketterd ? zonder weg. Toen ik op hem wees, werd ik als Takkiaan verketterd ? Mijn derde incident is haast een Broom, een benauwend gezicht. Het viel voor, toen ik na eindeloos zoeken het Engelsche bock van Charles Hall van het jaar 1805 „The effects of civilisation on the people in European States" had gevonden. Na ongehoord veel pogingen was het mij eindelijk gelukt dit niet al te groote geschrift meester te worden. Ik begon den inhoud te verwerken voor een aanvullingsdeel over een groep vergeten figuren nit het Engeland der vorige eeuw. De figuur van Charles Hall, den armen Engelschen geneesheer, die in den laatsten tijd van zijn leven, jaren lang, tot aan zijn dood, vertoefde in de gijzeling ?in de gevangenis lang, tot aan zijn dood, vertoefde in de gijzeling ?in de gevangenis van Fleetstreet, ons bekend uit Dickens' Little Dorrit liet mij van Fleetstreet, ons bekend uit Dickens' Little Dorrit liet mij van dat oogenblik of niet meer los. Die poovere gegijzelde man maakte zich geheel van mij meester, want hij had bijna profetisch den loop der maatschappelijke verschijnselen van de negentiende eeuw beschreven, aangetoond dat, door de onverbiddelijke werking der beschreven, aangetoond dat, door de onverbiddelijke werking der zoogenaamde „beschaving", er in Europa een verdeeling moest komen van het yolk in de twee rangen van rijken en armen, en dat onze studie der samenleving met een oplossing van dit alles beheerschende vraagstuk zich dringend moest bezig houden. Van de persoonlijk- vraagstuk zich dringend moest bezig houden. Van de persoonlijk- heid zelve van Charles Hall kon ik weinig meer te weten komen, dan dat hij zelf ?eerst werkzaam in de geneeskundige praktijk der armen-buurten van Londen, later tot op zijn dood ?hij werd tachtig jaren oud ?steeds worstelde met ellende en ongeluk. Slechts trof het mij, dat hij, in den opgang van zijn leven, in ons land eenigen tijd had vertoefd. Ik vond tenminste in het uitgegeven album der Leidsche studenten vermeld, dat, onder het rectoraat van F. W. Pestel, Carolus Hall nit Engeland, toen 20 jaren oud, bij de Leidsche medische faculteit als student was ingeschreven. In de rijke republiek der Vereenigde Nederlanden had hij dus ook de gelegenheid gehad de kiemen der afscheiding van rijk en arm te bespieden. Ook d6Ar had hij de werking van de wet van den arbeid kunnen nagaan. Dikwijls had ik in de eerste vijf en veertig jaren van AAN HET SCHRIJVEN VAN MITN BOEK. 327 mijn leven met mijn trouwen vriend Buys in en rondom dat Leiden lange en aanhoudende wandelingen gedaan. Ik kende zoo langzainer- hand al de krommingen der vele vaarten, kanalen en slooten, die Leiden omringen. De armelijke wijken der stad, waar de fabrieksbevol- king in huisjes en krotten woonde, stonden mij duidelijk voor oogen. Wij spraken over alles, dat toen in de jaren 4870 en 1880 staat en maatschappij interesseerde. Doch altijd kwam het gesprek van den kant van Buys neder op maatregelen van bestuur van hoogerhand, over betere verdeeling en inrichting der staatsfuncties, over meer con- centratie der liberale partij als regeerende partij, over de houding der hoofdstad van ons land in dat opzicht. Toen ik nu het boek van Charles Hall had gelezen, stelde ik mij voor, hoe deze Engel- sche aankornende arts, in den aanvang van zijn leven, eenzelfde wandeling lands de vaarten en stroomeu rondom Leiden had moeten doen, misschien dezelfde beurtschepen en trekschuiten op die wateren had zien drijven, maar dat hij zeer zeker dieper dan wij-zelven over maatschappelijke vraagstukken en minder over maatregelen van staatsbestuur zou hebben gepeinsd. Ik voelde dat hij gelijk had, toen hij in zijn geschrift ons vOOrhield, dat wij het problems der ellende van het yolk niet kenden. Poetisch spraken wij over „armoede? zooals de Heilige Franciscus dat aangaf. Wij begrepen zelfs al de argumenten die Franciscus gebruikte om zijn hoorders te overreden geen bezitters te willen zijn. Arm te zijn ? zoo sprak hij ?is geen offer om 't pier namaals beter te hebben het is de vreugde om volkomen vrij te wezen. Ik dweepte dan met den blijmoedigen, niet ascetischen Heilige, die bijna, als in gezang, de woorden liet hooren : „verheug u, mijn lichaam, mijn broeder," .,broeder dood ik wil leven en ik zal leven." Doch dat alles was poezie. De werkelijkheid om ons 13.66n, en in het Leiden onzer dagen, was mis6rie, die het yolk verontreinigde, bezoedelde en verdieriijkte. Wij hadden geen oog toen voor dien donkeren kant van het leven. Charles Hall, de arts, de geneesheer der armen, had met eigen oogen den toestand der ellendigen gezien. Vervloekte hij nu de rijken ? Neen ; de rijke lieden wisten het niet, zoo redeneerde hij. „Kent gij de feiten?' zoo vroeg hij aan de rijken. „Ts het u, rijken, bekend, dat uit een cijfer van negen 4 tien millioen menschen niet minder dan 500,000 jaarlijks sterven van gebrek ?Weet gij, rijken, dat de armen niet de berusting en tevredenheid met 328 AAN HET SCI1RIJVEN VAN MIJN BOEK. het lot bezitten, die men in hen veronderstelt? ?Zijt gij, rijken, bewnst van den verderfelijken invloed van den rijkdom op de bewnst van den verderfelijken invloed van den rijkdom op de productie? ?Kent gij de wezenlijke strekking van industrie en handel, in zooverre doze arbeidstakken een millioen menschen van de noodzakelijkheden des levens wegtrekken? ?Wordt gij, rijken, noodzakelijkheden des levens wegtrekken? ?Wordt gij, rijken, niet vooredurend in den waan gebracht, dat gij door industrie en handel te bevord.eren, de armen beweldadigt? Kunt gij, rijken, wien tot nu toe de verzekering is gegeven, dat gij de bron van alle welvaart der armen vormt, beg rijken, dat gij integendeel de werkelijke oorzaak van alle ellende der armen zijt? ?Kunt gij, rijken, u voorstellen, dat deze droeve gesteldheid der samenleving niet een noodwendige of natuurlijke is, maar slechts het recht- streeksch en onvermijdelijk gevoig is van het systeem der be- schaving? Ziet gij in, rijken, dat de uitwerking dier beschaving, met 't oog op het collectieve lichaam van het yolk, tegenovergesteld is aan wat gemeenlijk worth, verondersteld, namelijk dat die uit- is aan wat gemeenlijk worth, verondersteld, namelijk dat die uit- werking bezig is de natie te verzwakken, en Naar onwetender en barbaarscher te maken? ?-Voelt gij, rijken, dat gij, zonder een vinger te verroeren in de productie, zeven achtsten van geheel bet werk der armen voor u wegneemt en hun slechts het overblijvende achtste laat om daarvan te bestaan ?" Sinds den dag, toen ik dit alles las, bob ik nooit Leiden en zijn omgeving bezocht 'zonder in mijn verbeelding de figuur van Charles Hall char eenzaam te zien voorbijgaan. Het werd een hallucinatie, een zinsbegooeheling. Ik zag altijd-door char voor mij dies zwarten man stappen, die voor 't eerst uitgesproken had, dat de zooge man stappen, die voor 't eerst uitgesproken had, dat de zooge naamde beschaving der negentiende eeuw op den verkeerden weg was en tot afgronden van haat en klassen-strijd zou voeren. . H. P. G. QUACK. DRAIATISCH OVERZIOWL Adolphe Thalasso. Le Thy; tre Libre. Essai critique, historique et doeumell- tire. Praace par Jean Jullien. Paris, Mercure de France. 1909. tire. Praace par Jean Jullien. Paris, Mercure de France. 1909. Eigenlijk heeft het niet langer dan negen jaar geleefd, van eind Maart 1887 tot eind April 1896, maar gedurende zijn kort bestaan heeft het zooveel geestdrift gewekt en zooveel ergernis gegeven, en ten slotte heeft zijn stichter en bestuurder, Antoine, zoowel door het beginsel d_at aan zijn stichting ten grondslag lag als door zijn eigen sterk sprekende persoonlijkheid, zulk een invloed geoefend, dat het Parijsche Theatre Libre in de geschiedenis niet enkel van het Fransche tooneel, maar in die van het tooneel en de tooneel- speelkunst in het algemeen een plaats van beteekenis inneemt. De gebeurtenissen uit dit negenjarig leven van het Theatre Libre verdienden een afzonderlijke beschrijving ; zijn ontstaan, de aard en omvang van den invloed die het geoefend heeft, zijn wel wand in herinnering to worden gebracht. Het tooneel in Frankrijk heeft gedurende het grootste gedeelte van de vorige eeuw geleefd van Scribe, Angier, Dumas fils, Sardou en hunne epigonen : Pailleron, Labiche, Meilbac en anderen. Meer dan 66n generatie heeft genoten van Scribe's Un verre d' eau en La Camaraderie, van Les effrontis, Maitre Guerin, Le gendre de M. Poirier van Augier, van La dame aux camegias, Le demi-monde, arangre van Dumas fils, en van de reeks van kleinere en grootere stukken, Welke Sardou in zijn lang leven zonder ophouden ten bate van zijn vaste clientele van vertooners en toeschouwers vervaardigde. 330 DRAMATISCH OVER?1CHT. In het laatste vierde der eeuw ontstond er echter allengs een reactie tegen die tooneelschrijfkunst. De conventie, de tendenz, het oppervlakkige intrigespel dat geen plaats liet voor karakter- schildering, ongetwijfeld zwakke zijden van de Fransche dramatische auteurs dier dagen, werden hun als evenzoovele doodzonden can- rekend. Een revolutie was er noodig -- zoo meende men ?die, al dat oude omverwerpend, de conventioneele tooneelwetten ophef- fend, tendenz door een zonder bijbedoeling weer ;even van de werkelijkheid, het kunstig opgebouwd intrige-spel door een natuurlijk zich uitleven van mensehelijke menschen zou vervangen, en zoo zich uitleven van mensehelijke menschen zou vervangen, en zoo een nieuwe kunst scheppen zou. Met „documents humains", zij 't ook gelijk bij den schrijver van Madame Bovary niet zonder romantisch bijmengsel, hadden Flaubert, de Goncourts, Zola, elk op zijne wijs, voor den roman een nieuw tijdperk geopend. Maar, al schreef Zola twee boeken (Nos auteurs dranzatiques en Le naturalisme au theatre), waarin hij, niet altijd even consequent, de theorieen van de gewenschte tooneel- hervorming trachtte uiteen te zetten, geen van hen bezat dat dramaturgisch talent, dat hen in staat kon stellen die hervorming tot stand te brengen. De stoot daartoe zou van een kant komen, vanwaar men dien niet verwacht had. Een eenvoudig beambte aan de „Compagnie du Gaz", geriaanid Andre Antoine, kind van onbemiddelde ouders, die al vroeg nit Limoges, zijn geboortestad, naar Parijs was gekomen en daar, niet meer dan het gewone lager onderwijs genoten te hebben, zijn brood had moeten verdienen in kleine, schraal bezoldigde postjes, zou de stichter worden van den schouwburg, van waar de nieuwe beweging zou uitgaan. „Le Gymnase de la Parole", was de weidsehe naam van een declamatie-cursusje, ergens aan de overzijde van de Seine, waarheen de jonge man door zijn aangeboren zin voor het tooneel gedreven weed. De uren dat de „Compagnie" hem vrijliet, werden door Antoine op die school en in de schouwburgen door- gebracht ; in de laatsten wanneer uit de schraal voorziene beurs de enkele stuivers konden worden bijeen gegaard voor een be- scheiden plaats in het „poulailler" ?onze „engelen bak" laamseh „kiekenkot") ?of wel wanneer hij en zijn vrienden, onder welke Wisteaux, de thans nog als Mevisto bekende acteur en directeur, DRAMATISCH OVERZICHT. 331 er in geslaagd waren zich te laten enroleeren als figuranten in een of ander theater, waar zij zoodoende vaak het genot smaakten, een tooneelspeler van naam van dichtbij te kunnen bewonderen. Dat het Antoine met zijn tooneelstudien ernst was, bewijst wel de poging die hij deed om tot het Conservatoire te worden toegelaten. Daar echter kon men in den jongen candidaat met het weinig sprekend gelaat en de schorre stem niet den man zien, die door een ijzeren wil en een onverzettelijke geestkracht eigenschappen in zich zou weten to ontwikkelen, -welke over al doze uiterlijke tekortkomingen zouden zegevieren. Antoine word afgewezen, maar niet afgeschrikt. Het „Anch' io son . . . attore!" sprak to duidelijk en to Hij trachtte in een der vele „Cercles", waar liefhebbers comedic speelden, to worden toegelaten en er niet alleen rollen to vervullen, maar er ook zijn eigene denkbeelden ingang to doen vinden. In die „Cercles" ?in sommige was het uitdrukkelijk door de statuten voorgeschreven ?werden enkel stukken van het repertoire der bestaande schouwburgen gespeeld. Antoine echter wilde van dat oude niet weten ; hij drong er op aan, dat er nieuwe stukken zouden worden vertoond, „de l'inedit" ; en toen men dit weigerde, besloot hij zelf de hand aan bet work to slaan, buiten de bestaande Cercles om. Al spoedig kwamen nu jonge auteurs hem hunne, vaak elders geweigerde, handschriften aanbieden, en ook de acteurs en actrices van goeden wille lieten zich niet wachten. Kleine beambten, huisschilders (als Arquillere), modistes ?de ook hier to lande bekende Mlle Barny, heeft langen tijd het vak van modiste tegelijk met dat van tooneelspeelster uitgeoefend, voor het conservatoire afgewezenen 1) sloten zich bij hem aan. Men begon een viertal stukken elk in een bedrijf to repeteeren en wel, nit zuinigheid, in een wijnhuis „Aux bosquets" in de rue de Maistre. De voorstelling zou plaats hebben in het „Elysee-des- Beaux-Arts" in de passage van dien naam. Teen men gereed was, moest men nog wachten tot het eind van de maand, het tijdstip waarop Antoine zijn tractement van de Compagnie du Gaz ont- vangen zou. En eindelijk, den 30en Maart 1887, had de eerste 1) Een der meest bekende onder deze afgewezenen, Gemier, de tegenwoordige directeur van het Theatre Antoine, is eerst liter tot het Theatre Libre toegetreden 332 DRAMATISCH OVERZICHT. vertooning plaats. Van de vier stukken, vertoond onder allerlei hindernissen, maar voor een publiek van vrienden, die de wel- willendheid zelve waren, had er maar een succes : het was het uit een novelle van Zola getrokken stukje van Leon Hennique : Jacques _Damour. Maar dit succes was dan ook van dien acrd, dat het over het lot van het Theatre Libre besliste. Henri Fouquier in. de _Figaro, Henri de Lapommeraye in Paris en andere tooneel- critici spraken ervan. En van nu of kwamen andere schrijvers Antoine hun stukken aanbieden, De tweede voorstelling, bestaande in een comedic in drie bedrijven en in verzen van Emile Bergerat, La nuil berga- masque, en En famille, een bedrijf van Oscar Metenier, had den 2Oen Mei plaats met een onbetwist succes. Het volgende tooneel- jaar 1887/1888 bracht stukken als Sceur Philomene, naar den roman van de Goncourts, L' e'casion van Villiers de Adam, La femme de Tabarin van Catulle Mendes, La Serenade van Jean Jullien, Le Baiser van de Banville, en La puissance des te'nebres van Tolstoi. En met de belangrijker stukken kwamen ook acteurs van meer beteekenis tot Antoine : Mevisto, Gemier, Henry Mayer, Louise France. Tusschen October 1888 en Juni 1893 bereikte het Theatre Libre zijn hoogtepunt. Gedurende die vijf tooneel- jaren werden de voorstellingen, die het laatst in het „Theatre Montparnasse" in het Quartier latin plaats hadden, gegeven in den schouwburg „Menus-Plaisirs" op den boulevard de Stras- bourg, op dezelfde plek waarop later, na de opheffing van het Theatre Libre, het Theatre-Antoine zou verrijzen, dat thans onder leiding van Gemier staat. Daar had Antoine onder zijn directie, behalve de reeds genoemden, artisten als Grand, Janvier, Mad. Henriot, Mad. Meuris, Eugenie Nau. En met hen speelde hij van alles : realistisch proza en subtiele poezie ( Le Baiser), prof werk van het „genre rosse", dat voornamelijk door Pierre Wolf en van het „genre rosse", dat voornamelijk door Pierre Wolf en Georges Ancey geleverd wend, zoowel als de gewone „comedie de genre", zooals Brieux die in Blanchette schreef. Aan Antoine komt de eer toe, een oorspronkelijk talent als Francois de Cure', den schrijver van Les fossiles ontdekt to hebben, en van de Cure', den schrijver van Les fossiles ontdekt to hebben, en van vreemde tooneelschrijvers Ibsen, Hauptmann, en Heyer- mans (Ahasverus) aan het Parijsche publiek to hebben leeren kennen. Neemt men de lijst van op het Theatre Libre vertoonde stukken EHAM ATISCH 0 VERZICHT. 333 ter hand, dan zoekt men te vergeefs naar eenig streng leidend beginsel, dat bij de keus heeft voorgezeten. Het was Antoine in de allereerste plaats te doen om nieuwe speelbare stukken, van waar zij ook mochten koinen en welke hun inhoud ook wezen mocht ; en die stukken trachtte hij met zijn voor niets wijkende doorzettingskracht, zijn groot org,aniseerend regisseurs-talent in elkan- der te zetten, zoo goed hij dat met zijn meestal beperkte middelen doen kon. Men mocht `vat hij vertoonde belachelijk trachten te maken, men mocht zijn schouwburg ?gelijk Hector Pessard dat deed in „Les Annales du Theatre" van 4888?een „pathologisch museum" heeten en de dramatisehe sehrijvers, vier werk hij ver- toonde, lieden zonder verbeelding, zonder kennis van het drama- tise"' handwerk en enkel in staat om het publiek te ontstemmen en te vervelen, Antoine zette door en slaagde er althans in, nieuw leven te brengen in (lie oude wereld van het Fransehe tooneel door de vertooning van stukken, die, bewonderd of verguisd, slechts weinigen onverschillig lieten. De polemiek over verschillende vraagstukken van tooneelschrijf- kunst en tooneelspeelkunst, waartoe zij dikwijls aanleiding gaven, is zeker niet onvruchtbaar geweest. Aan die polemiek nam Franeisque Sarcey ijverig deel. Al te dwaas is dan ook de bewering van Jean Jullien, in de voorrede voor het bock van Thalasso, dat „le bon Sarcey" in deze nieuwig- heid niets antlers zag dan een paging om hem voor den gek te houden („que tout cet effort n'6tait fait que pour se payer sa tote"). De criticus van de Temps stelde levendig belang in het werk van Antoine, al inoest hij hem op vele punten bestrijden en dat Antoine groote achting had voor zijn tegenstander blijkt nit elk van de brieven, die hij hem herhaaldelijk schreef. Er is in die jaren, waarin het Theatre Libre zich het drukst weerde, Been naam welke in Sarcey's Maandagsche critieken zoo dikwijls voor- komt als die van Antoine. Sarcey zag reeds in 1887, slechts enkele maanden na de oprichting van het Theatre Libre, in Antoine „een man van groote geestkracht en buitengewoon veel geest". 1) Antoine vraagt hem rand, beklaagt zich tegenover hem, (tat de jongere sehrijvers, voor wie hij zijn ') Feuilletol dramatique van 27 Jani 334 DRAMATISCH OVERZICHT, Theatre in 't leven riep, hem geen stukken aanbieden en zijn stichting aldus een „galerie de gens illustres" dreigt te worden ; hij tend t hem de lijst van de nieuwe stukken die hij zal opvoeren. Sarcey bespreekt achtereenvoigens de verschillende stukken die Antoine vertoont en al heeft hij tegen de meeste van die gewild grove stukken, stukken zonder karakterteekening, zonder ontleding van hartstochten, zonder handeling, vaak groote bedenkingen, voor de zorg en de intelligentie waarmede Antoine ze monteert, heeft hij niets dan lof. In zijn oogen heeft Antoine al de eigenschappen van een uitmuntend tooneeldirecteur. „Peu importe qu'il heurte quelques unes de mes idees, l'essentiel est qu'il aime le theatre. Nous l'aimons chacun a noire facon, mais nous l'aimons passion- nement l'un et l'autre, et c'est la, entre nous, malgre la divergence des opinions, un lien qui est bien fort". 1) des opinions, un lien qui est bien fort". 1) Die goede verstandhouding bleef ook in volgende jaren bestaan. Een sprekend voorbeeld daarvan vind ik in datzelfde zevende deel van Sarcey's, onder den titel Quarante ans de theatre, verzamelde tooneelfeuilletons, waaruit ik het vorige aanhaalde. Antoine had in '1892 onder een hoop handschriften hem ter lezing aangeboden, een merkwaardig stuk ontdekt Les fossiles van Francois de Curel, en dit gespeeld ?maar zeer slecht. Sarcey had er onder anderen van gezegd : „La piece a ete si mal jouee qu'il etait Presque impossible d'en saisir le lens''. Die uitspraak bezorgde hem een brief van Antoine, niet om er tegen te protesteeren, maar om den „cher maitre" gelijk te geven. Rondweg bekende hij : „nous avons indignement massacre la piece de Curel." Maar wat was daarvan de reden Ook hier volgde weer een merkwaardige bekentenis : bet Theatre Libre kan geen eigenlijken troep hebben, het heeft er geen geld voor; zoodra de artisten wat beginnen te beteekenen, worden ze Antoine door de artisten wat beginnen te beteekenen, worden ze Antoine door de grootere schouwburgen afgenomen, en hij kan weer van voren of beginnen. Zoo kan er van een goed verzorgde vertolking van een stuk zelden sprake zijn. De hoofdzaak is dat hij voort kan gaan met aan jonge schrijvers de zekerheid te verschaffen dat hun stukken gelezen zullen worden en gespeeld, zij 't ook slecht ..... wat in elk geval beter is dan in het geheel niet gespeeld te worden, De tooneelspelers van talent zullen zij elders vinden. En dan 1) Feuilleton dramatique van 25 Joni 1888. I)IIAMXTISCH OVERZICHT. 335 eindigt de brief met deze betuiging van dankbaarheid : „Vous ëtes tout de milne Bien aimable pour nous; vous pouviez nous traiter plus severement, et vous savez combien je vous suis pro- fondement reconnaissant de tout ce que vous faites pour nous." Men ziet, dat klinkt heel antlers dan in de voorstelling die Jullien geeft van Sarcey's verhouding tot het Theatre Libre. Het was trouwens geen wonder dat Sarcey sympathie had voor dezen energieken man, die, zonder andere middelen dan veel intelligentie en veel talent, er in geslaagd was remuer le monde dramatique et a creer un mouvement d'esprits qui apres dix annees ne semble pas avoir encore epuise toute son energie." 1) Mocht dan ook Antoine tengevolge van de omstandigheden verhinderd zijn in zijn Theatre Libre een blijvend ensemble te vormen, hij had niet- temin aan jonge tooneelspelers goede wenken gegeven, was hun voorgegaan in trouwe waarneming van de werkelijkheid en in natuurlijk spel. Hoe hij zich de houding dacht, die de tooneelspeler heeft in acht te nemen tegenover den tooneelschrijver, zette hij uiteen in een brief aan Le Bargy van de Comedie francaise, die den wensch had uitgesproken dat de Curel, hem ten gevalle, in een door hem te spelen rol eenige wijzigingen zou brengen. „De taak van de tooneelspelers" ?schreef Antoine ?„is, de stukken te spelen zonder meer, zoo goed zij kunnen de personages te vertolken, ook waar het begrip ervan hun ontsnapt ; zij zijn inderdaad ledepoppen, min of meer naar de mate van hun talent geperfectionneerde marionetten, die de schrijver naar zijn phantasie aankleedt en in beweging brengt. Zeker verkrijgen na lange jaren, soms, een zekere, geheel materieele, ervaring maar in geen geval kunnen noch mogen zij, zonder buiten hun eigenlijke functie te treden, een poging doen om in een karakter of een ontknooping een verandering te doen brengen . Het volstrekte ideaal van een tooneelspeler moet zijn een klavier te worden, een wonderfraai gestemd instrument, waarop de schrijver naar welgevallen speelt . . . Vraagt men hem om droevig of vroolijk te wezen, dan moet hij, om een goed tooneelspeler in den rechten zin van het woord te zijn, de droefheid of de vroolijkheid voortreffelijk uitdrukken zonde 1) Sarcey. Quarante z ns de thehtre. VII. 393. 1909 III. 22 336 DRAT ATISCH OVERZICHT. in een appreciatie te treden van het waarom der gevoelens, die men van hem vraagt, Dit laatste is de zaak van den auteur, die weet wat hij doet en alleen verantwoordelijk blijft tegenover de toeschouwers. Gij zult mij moeten toegeven dat de kunst van den tooneelspeler, binnen die grenzen besloten, nog altijd bijzonder eervol en moeilijk blijft." Ik weet niet of destijds ?de brief is van 24 October 4893 ? tegen Antoine's zoo pertinente begrenzing van des tooneelspelers kunst is geprotesteerd. Er is zeker heel wat tegen in te brengen. Een zoo volstrekt lijdelijke onderwerping van den tooneelspeler aan den dramatischen auteur sluit niet alleen alle samenwerking tusschen deze beiden buiten, maar tevens de mogelijkheid dat een tooneelspeler van een rol iets eigens maakt. Van het „scheppen" van een rol kan er bij zulk een opvatting nauwelijks sprake zijn. Moest een tooneelspeler een willig werktuig zijn in de hand van den dichter, het klavier dat deze bespeelt, dan zou hij ophouden scheppend kunstenaar te wezen. Aan den anderen kant is het zeker dat hij, geroepen het dramatisch kunstwerk te vertolken, iets van zijn zelfstandigheid heeft prijs te geven. De reproduceerende tooneelkunstenaar stela zich in dienst van den produceerenden dichter, niet echter als slaafsch werktuig maar als denkend wezen. Tooneelschrijvers van naam hebben dit begrepen, en dankbaar hebben zij vaak erkend wat zij aan de vertolkers van hun week te darken hadden. Zoo schreef na de vertooning van la dame aux eamaias Alexandre Dumas van Mine Doche dat zij, de titelrol spelend, „avast l'air de l'avoir ecrit", en vender : „une pareille artiste n'est plus un interprete, c'est un collaborateur". Alfred de Musset, die zich de bekende figuur van den abbe in Il ne pat Musset, die zich de bekende figuur van den abbe in Il ne pat jurer de rien als een „abbe de cour" gedacht had, keek vreemd op en maakte eerst aanmerkingen, toen hij zag dat Got den abbe als een „cure de campagne" voorstelde maar hij moest later erkennen dat, dank zij Got's opvatting, het stuk aan waarschijnlijkheid gewonnen had. In deze gevallen behoefde de drarnatische auteur, de medewerking aanvaardend van den tooneelkunstenaar, geen afstand te doen, niet of te dalen van zijn hooge plants. Hier kon geen sprake zijn van eon onrechtmatige inbezitneming. OVTIZICEET. 337 Anders is het wanneer een kunstenares als Sarah Bernhardt of als Dose zich van een stuk van Shakespeare of Ibsen meester maakt om dit te adapteeren, te fatsoeneeren naar hoar talent, op haar maat ; of wanneer een Louis Bouwmeester De Kooptan van. Venetie verknipt en verminkt om er voor zich een succes-stuk van te maken. Hier komt de waarschuwing van Antoine evenzeer te pas als het woord van den Duitsehen tooneelspeler Ferdinand Oregon i 1): „es ist und bleibt der hbchste Ehrgeiz der wahrhaftigen Schauspieler, sich dem Dichter unterzuordnen, ihm wie einem Fiirsten zu gehorchen, der fLberzeugt, indem er uns gebietet." Van zijn vorstentroon daalt de tooneelsehrijver zeker af, wanneer hij, als Sardou, zijn vrijheid als seheppend kunstenaar prijsgevend, jaar in jaar stuk op stuk fabrieeert naar de mat en naar de griller' van een Sarah Bernhardt. Maar de tooneelvirtnozen voelen daar niets van. Adele Sandrock verklaarde, „mit entzfreliender Naivetat", niet te kunnen begrijpen wat toch al (lit vitten op Dumas en Sardou (in wier stukken zij triomfen vierde) te beteekenen had : een diehter was toch iemand the een tooneelstnk maken kon, en dat konden die Fransehen! 2) keer terug tot Antoine. Wie hem als direeteur en acteur van het Thgctre Libre aan het Averk hebben gezien in de versehillende selionwbargen, waarin hij achtereenvolgens zijn tenten opsioeg, spreken, gelijk Jean Jullien, van de „rare entente de l'evpression se6nique" waarmede EIj den tekst van een stuk wist duidelijk te maken en hoe hij daarbij steeds de handeling in het juiste milieu te plaatsen wist. Zij vertellen ons van de kracht waarmede hij al wat maar zweemde naar aanstellerig tooneeleffect (cabotinage) wist te bedwingen hoe hij zijn medespelers de kunst leerde om op natuurlijke wijze OM te goon met de accessoires, hun juiste plants te weten, steeds te streven naar ensemble-spel en in hun rol te blijven (tenir le idle) met enkel wanneer zij spraken, moan vooral wanneer zij toeluisterden, 1) In Sehauspielcr-Sehnsucht. Alauchen, Gilyney. 1903, p. 2) Julius Bab. Kritik der Mime. Oesterbeld Co. 1908, p. 114. 338 DRAMATISCH OVERZICEIT. Men moest Antoine nemen met zijne deugden en zijn gebreken, en met de gebreken van zijn deugden. Zijn vierkante zijn koude, doordringende blik, maar die vlammen schieten kon, teekenen den man van diepe overtuiging en vasten wil. Die hardnekkigheid ech ter maakte hem autoritair; de scherpe blik, waarmede hij de menschen trachtte te doorzien, ontaardde dikwijls in een blik van wantrouwen, een wantrouwen dat zich uitte in dien ironischen glimlach, die hem als „signe particulier" eigen was. De groote kunstenaar was tevens een groote dwingeland, die in zijn schouwburg Been anderen wil kende dan zijn eigen. Geen tooneelschrijver, zelfs Zola niet, heeft ooit tegenover Antoine zijn wil kunnen doordrijven. „II a l'egolsme des hommes de genie", zegt Thalasso van hem en hij voegt er bij : „misschien was die alleenheersching noodig om hem zijn taak te kunnen doen vol- voeren". Maar het groote geheim van zijn voorspoed en van het roemrijke van zijn loopbaan is, volgens dezen geschiedschrijver, zijn buitengewoon, onmiddellijk en helder inzicht in de dingen. De tooneelspeler Janvier, die Antoine naar het Odeon gevolgd is, zeide van hem „Antoine est un merveilleux intuitif chez qui la rellexion est inutile et qui, devant une question a, resoudre, trouve immediatement la solution naturelle, qu'il s'agisse d'un mouvement immediatement la solution naturelle, qu'il s'agisse d'un mouvement a accomplir, d'une intonation a exprimer, d'une piece a jouer." Dat, ondanks al de voortreffelijke eigenschappen van zijn leider, het Theatre Libre is te gronde gegaan, heeft, volgens Thalasso, verschillende redenen. In den roes van zijn eerste succes, zeker van zijn pnbliek en van de critiek, die, op enkele uitzonderingen na, niet ophield hem in de hoogte te steken, was Antoine de stukken meer uit het oogpunt van den tooneelbestuurder en den tooneelspeler, dan uit dat van den dramatischen auteur en van den criticus gaan beschouwen, en langzamerhand er toe gekomen om enkel (lie te vertoonen, waarin hijzelf, in de zoogenaamde pares bourgeois, het grootste succes kon behalen. Had hij eerst van jonge en oude schrijvers stukken van allerlei soort aangenomen, waaronder „la piece mufle" het talrijkst vertegenwoordigd was, allengs was men s.peciaal voor het Theatre Libre gaan schrijven, erg meer bijzonder voor Antoine zelf, in het genre waarin hij uitmuntte. Dat waren Pius stukken, in een bepaalden, voor hem in zijn Theatre passenden 111 OVEUZICHT. 339 vorm gegoten. Zoo was de man, the gedebuteerd had als hervormer, als strijder tegen het conventioneele in de tooneelschrijfkunst, op zijn beurt de auctor intellectualis van een nieuwe conventie, (lie van het Theatre Libre. Het publiek begon het vreemd te vinden en kon maar niet begrijpen hoe men het nu dwong in een her- Boren comedie bourgeoise, genre _Angier, te bewonderen wat men het vroeger geleerd had te verwerpen. -Van het oogenblik af dat men het lien ouden, zij het ook wat opgewarmden, kost voorzette, werd de toeloop van het, publiek naar Antoine en zijn, op ongeregelde tijden gegeven, voorstellingen hoe longer hoe minder. Daarbij kwam dat de beste tooneelspelers den troep verlieten, om de redenen door Antoine in zijn brief nail Sarcey uiteengezet. Hij trachtte het nu te vinden in het maken van „tournees" en daaraan heeft ons land te darken dat het in 4893 met het Theatre Libre mocht kennis maker. Maar ook dit reizen was voor het gehalte van de instelling nadeelig. Men moest in de Fransehe provincie en in den vreemde stukken spelen van een lager soort, maar die publiek trokken en des geld maakten, ten einde later met het gewonnen geld te Parijs voor een uitgelezen publiek grootere kunst te kunnen geven. „Pour faire de l'art, it fallait de l'argent ; pour faire de l'argent, it fallait du commerce". Dat Antoine niet, of enkel nog maar bij hooge nitzondering, stukken in verzen speelde 1), dat hij zich op de buitenlandsehe tooneelletterkunde wierp, waarmede ook zijn mededinger Lugne in het Theatre de l'cEuvre de Parijzenaars bekend had gemaakt, wordt door Thalasso mede als oorzaak van het verval van het Theatre Libre genoemd. Maar ten slotte noemt hij dit Loch „meer voor- wendsels dan redenen". De hoofdreden van het verval was de groote wet der evolutie. Het Theatre Libre had zijn tijd gehad. Het was gekomen om af te breken en het had af?:ebroken. Het had zijne „Schuldigkeit" gedaan; zijn tank was afgeloopen, ? het kon verdwijnen. Maar het is niet verdwenen, zonder invloed geoefend te hebben 1) Pit geldt alleen voor de Mere jaren. In de twee eerste jaren gat' Antoine, blijkens de door 'rimless() medegedeeide lijst van vertoonde stukken, niet minder den lien stakken (23 bedrijven) 111 verzen. den lien stakken (23 bedrijven) 111 verzen. 340 DRAMATISCH 0 VERZICHT. op de dramatische beweging in Frankrijk van het laatst der negen- tiende en het begin der twintigste eeuw. De „Opinions inedites" over Antoine en zijn invloed, door Adolphe Thalasso in zijn book bijeengebracht, getuigen daarvan. Antoine heeft, volgens die ge- tuigenissen, het tooneel verruimd, door er plaats te geven aan alle scholen en alle genres, door jonge auteurs aan te moedigen voor het tooneel te schrijven; hij heeft ter veryanging van de conventioneele mise en scene en het conventioneele decor de natuur- lijke mise en scene en het natuurlijk decor aangedurfd en door zijn lijke mise en scene en het natuurlijk decor aangedurfd en door zijn voorbeeld andere Parijsche schouwburg-besturen opgewekt hunne voorbeeld andere Parijsche schouwburg-besturen opgewekt hunne aandacht aan deze laatste te wijden ; hij heeft ?zooals Janvier schrijft ?den tooneelspelers eon methode geschonken, „une facon d'envisager sainement et simplement" de personages die zij hadden voor to stolen. Adolphe Thalasso, in zijn inleiding, onderscheidt op het tooneel la vie par le wouvement en le mouvement par la vie. V66r het Theatre Libre kenden zoowel de romantische school als de school van Libre kenden zoowel de romantische school als de school van Scribe en die na hem kwamen alleen het leven zooals het ontstond uit de beweging; 1-1, het Theatre Libre is 't het werkelijke leven dat de beweging schept . . Wat, naar aanleiding van de voorstellingen. te Miinehen, in de Nederlandsche bladen, o.a. door den heer Van Bruggen in het llandelsblad, over Reinhardt geschreven werd, trof mij door de vele trekken van gelijkenis die tusschen den Berlijnschen tooneel- bestuurder en Antoine bestaan, zij het ook dat eerstgenoemde op veel grooter schaal werkt dan Antoine met zijn beperkte middelen ooit heeft kunnen doen. Beiden zijn mannen van durf, van „aanpakken", en zij hebben aangepakt, „terwijl anderen voort- gingen in sleur, of wachtten op een stijl van den nieuwen tijd, die zich maar wachten laat" (Van Bruggen). Aan traditie of conventie zich maar wachten laat" (Van Bruggen). Aan traditie of conventie stoorde geen van beiden zich. Beiden hebben zich meesters ge- toond in de behandeling van de massa, van het yolk op het tooneel (ik denk hier aan het 4de bedrijf van Hauptmann's Weber bij Antoine). In stijiloosheid geven zij elkander weinig toe. In andere opzichten echter loopen zij weer zeer nit elkander. Aan Reinhardt toch werd verweten dat hij, in plaats van alleen het bestuur to voeren en zijn eigen dramaturg en regisseur to zijn, 341 zieh omringde met eLt1 aantal raadslieden (Leirate), voor elke afdeeling van zijn tooneelexploitatie. 1) Aan de kiassieken ruimde Reinhardt een plants in op zijn repertoire, terwijl het Theatre Libre de kiassieken volkomen negeerde. Een lang leven is ti=p aarsehijnlijk aan Reinhardt's geniaal pogen evenmin beschoren, als aan Antoine's Theatre Libre ten deel viel. Maar beiden hebben, ondanks vele omdolingen en vele afdwalingen, naast de heel- of halfdoode, de in eonventie en traditie opgesloten theaters een tooneel gesticht, dat leefde en lever. wekte. J. N. VAN HALL. 1) Paul Goldmark. Vein Rilekgang des deutsehen Theaters. Frankfurt a/M. 1908 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. EEN NIEUW STADHUIS TE ROTTERDAM. - Toen ik in de Juni- aflevering van dit tijdschrift een waarschuwing richtte tegen het uitschrijven van een publieke prijsvraag voor een nieuw stadhuis te Rotterdam, toen verkeerde ik werkelijk niet in den waan daar- mee met een slag alle voorstanders van zulke concoursen van het bedenkelijke der methode te zullen overtuigen. Integendeel ver- wa-htte ik nit praktiesch-bouwkundige kringen, in Welke het prijs- vragen-stelsel nu eenmaal vaak wordt voorgestaan, wel degelijk vragen-stelsel nu eenmaal vaak wordt voorgestaan, wel degelijk tegenspraak. „Een dilettant mag men J. V. niet noemen, maar een theoreticus in bouwkunst-aangelegenheden wel", ?zoo schreef de Opmerker van 10 Juli, bij het overdrukken van mijn artikel. Hiervan ben ik mij ten voile bewust. En daarom rekende ik op besprekingen door architekten, die mijn opmerkingen aan ervaring en praktijk zouden toetsen. Doch indien ik mij thans een maand later ?teleurgesteld moet verklaren, zoo is het niet door- dien zulke tegenspraak zich inderdaad liet hooren, maar dan is het omdat er juist door mannen van het vak en voorstanders van het systeem in hun tegenspraak zoo bedroevend weinig feiten- materiaal tegen mijn betoog werd aangevoerd... Hoe kan, zoo denk ik verder weer getroost, een stelsel stand houden, waarvgr zoo weinig overtuigends te zeggen valt! Een feitelijke weerlegging door het noemen van publieke prijs- vragen die tot een goed resultaat hebben geleid, mocht ik nergens vinden. En een feitelijke weerlegging ook in dien zin, dat mij werd bewezen, hoe er bij een bepaalde publieke prijsvraag wel een zeer AANT:7,i,,KENINGEN EN OPMERIONGEN. 343. goed project inkwam, maar hoe (zit alleen door een verkeerde regeling van het programme niet bekroond `nerd, ?zulk een bestrijding, die althans het beginsel van een concours kon sauveeren, kreeg ik evenmin te lezen. Het Bouivkundig Weekblad van i0 Juli nam uit het Rolterdamsch freekblad een aarzelend weerlegginkje over zonder een enkele principieele troef tegen mijn opmerkingen. Aileen wordt gezegd, dat door mij bij de beoordeeling van de bekwaamheid der archi- tekten het ancienniteitsbeginsel schijnt te worden gehuldigd, terwij1 men toch ook zelfs bij het leger bevorderingen bij keuze kept. Pit laatste Beef ik grif en gaarne toe. Maar juist zulke bevorde- ringen geschieden dan op grond van in de praktijk zelve bewezen bekwaamheden. En een keuze naar in feitelijk uitgevoerde werken gemanifesteerde geschiktheid, dat is het immers juist waaraan ik bij het geven van de opdracht voor een monumentaal bouw werk, boven het gevaarlijke gunnen naar een papieren project, de voorkeur Wilde toegekend zien. In het Bouwhindiq Weekblad van 17 Juli komt de Neer M. G. M. op de kwestie terug. Het eigenaardige van zijn bespreking is, dat hij in den grond de meeste van mijn bezwaren een voor een wezen billijkt, maar dan telkens uitzonderingen pleit of zegt, dat de bezwaren toch niet van zoo overwegenden card zijn. schrijver pleit niet op beginselen maar op omstandigheden en ofschoon hij mijn fondamenteele opmerkingen als zoodanig niet weerlegt, is hij bevreesd voor mijn conclusie, welke het prijsvraag voertnig afkeurt. Het samenstel van den wages is wel niet heel deugdelijk, ?zoo schijnt zijn meening ongeveer te zijn, ?maar men moet het ding dan nog maar eens sat oplappen, dan zal het er misschien toch wel beter mee gaan. Een wonderlijk iets in zijn beschouwing is ook het aan den eenen kant zoo zwaar laten wegen van de moeielijkheid, om naar voltrokken gebouwen den geschiktsten architekt to kiezeu, terwijl aan den anderen kant het vinden van een aantal oordeelkundige juryleden, die nit den chaos van papieren-ontwerpen een deskun- dige keuze zullen moeten doers, als iets dood-eenvoudigs wordt voorgesteld. A/Vonderlijk ?want wanneer men er zoo weinig tegen opziet om bekwame kunstrechters wel vrijelijk to kiean, wearom er zich den zoo afkeerig van getoond, de directe keuze 341 AANTEEKENINGEN EN OPMEHKINGEN. van eenige bouwmeesters te doen ! Ook zulke juryleden tub_ zal men op grond van reeds gebleken bekwaambeden moeten werven. Maar waarom dan, ?als men daarin vanzelf het onvermijdelijke eerier vrije keuze erkent, ?waarom dan niet ineens de architekten voor een besloten prijsvraag aangewezen ? voor een besloten prijsvraag aangewezen ? Een inzender in de Bouwwereld, P. W. te H., die kort maar beslist tegen mijn beschouwingen opkomt, meent dat het middel eener publieke prijsvraag zich zeer wel leent tot het linden van den waardigsten, „tenzij men een aangewezen genie kan aanwijzen, maar dat kan ons land zeker niet." Intussclien heet het slechts enkele rebels verder, dat de publieke prijsvraag reeds menigmaal bewezen heeft „het onbekende talent, het genie zelfs menigmaal bewezen heeft „het onbekende talent, het genie zelfs aan het licht te brengen." Men zou alleen willen vragen, wat dan die inenigte van bij vroegere gelegenheden aan het licht gebrachte genieen voor een vreemdsoortig Leven :leiden, wanneer zij, juist genieen voor een vreemdsoortig Leven :leiden, wanneer zij, juist wanneer men ze zoozeer noodig zou hebben, opeens „zeker niet" bestaan. 'Louden het wellicht slechts schimmen zijn geweest, waar- me? naar ik meen, op den duur bezwaarlijk te bouwen valt? me? naar ik meen, op den duur bezwaarlijk te bouwen valt? Ook de beer M. G. M., de schrijver in het Bouickundig Week- blad, gelooft aan de mogelijkheid dat iemand, die tot heden „zijn gaven niet volledig kon ontplooien" door een publieke prijsvraag gaven niet volledig kon ontplooien" door een publieke prijsvraag °peens bovenaan zal komen. „De architectuur" ?zoo meent M. G. M. ?„heeft bij ons te lande nog niet zulk een hoog peil be- reikt, dat dergelijke verrassingen en onverwachte sprongen tot boven het beste van het nu bestaande als uitgesloten moeten worden beschouwd." beschouwd." Ziehier dus zeer sprekend het speculatieve geloof in het onbe- proefde, en dat nog wel rakende een kunst als de architektuur, die meer dan eenig ander menschenwerk met hechte fondamenten en met ervaringswijsheid heeft te rekenen. En dat, niet waar het er op aankomt eens een onnoozele villa of het een of andere proef- station te zetten, maar daar waar wij spreken over een op te trek- station te zetten, maar daar waar wij spreken over een op te trek- ken monumentaal gebouw van meer beteekenis dan iets andere ken monumentaal gebouw van meer beteekenis dan iets andere wat er in onzen tijd binnen de Nederlandsche landpalen were! gebouwd ! 1k heb wel eens met een zeer begaafd en zeer hoop, strevend architekt over de verantwoordelijkheid gesproken, die de maker van een grootsch gebouw heeft te dragen, en diezelfde man heeft mij dan rondweg bekend dat hij zich gelukkig -N EN OP:',IERK *LNG EN 345 aclitte om elk grooter monumentaal gebouw, waartoe niet hem de opdracht was gegeven. En dit omdat hii zeer wel gevoelde, hoe het scheppen van een monument van weidsehen dracht in het leven van een kunstenaar eerst aan de beuLt snag komen als de belcroninq van lange jaren strijdens, pogens en werkens. Ziet, is een gevoel dat ik begrijp : dien schroom tegenover het beslissende, dat zal blij von getuigen van eigen kracht en van de vermogens van onzen tijd. Maar hoe frivool lijkt daarnaast dat blijmoedig sollen met nog to ontdekken genieen, dat lichtzinnig avonturen met het ideaal Is het werkelijk waar dat er in ons land „sluimerende krachten" zijn, die niet aan het Eclat kunnen komen? Welk een prachtig veld van werkzaamheid dan voor de vele bouwkundige genoot- schappen en bouwkundige bladen, om die jongeren aan to moe- digen en to steunen en hen to helpen zich voor to bereiden tot werkelijke prestaties. De hoer de Bazel heeft er den hoer M. G. M. reeds op gewezen (Bowl Weekbl. 24 Juli) welk een good en waardevol middel in het stelsel van academische en studie-prijs- vragen gelegen is „ter voorbereiding tot en ter sterking van de practische loopbaan". Maar waarachtig; al ging het niet alleenlijk om de belangen der kunst zelve, maar al ging het eons enkel om de persoonlijke be- 'anger" der aankomende kunstenaars, dan nog zou men er zich voor moeten wachten, zulke veelbelovende onderofficieren of misschien luitenants, opeens den maarschalkstaf in de handen to leggen. Wil men een bedroevend voorbeeld ? Het was in het jaar 4856, dat er een algemeene prijsvraag werd uitgeschreven voor eon gedenkteeken op den dam, dat vlak tegenover van Campens statig stadhuis zou komen to staan. „Zestien kampioenen" wij citeeren een geschrift uit die dagen ?„dongen om den lauwer der overwinning, streefden „naar de niet geringe eer om door een zigtbaar teeken de ver- „zekering over te brengen aan het nageslacht, hoezeer Nederland „blijft hechten aan de grootheid van een tijdperk?; enzoovoorts. Eon heel jonge man verwierf den prijs en word nu opeens als een begenhdigd kunstenaar begroet en belauwerd. De jonge man, die nog heel vele jaren daarna geleefd heeft, is dat plotselinge succes nooit to boven gekomen, en wij hebben in het hartje van 346 AANT,,]EKENINGEN EN OPMERKINGEN. de hoofdstad nog altijd een stuk steen staan, dat ongeveer de risee is van een ieder. Een ver-ziend man, op wien ik mij gaarne beroep, en die zich van de rechten en plichten der bouwkunst beter en dieper reken- schap heeft gegeven dan schrijver dezes, de tegenwoordige Directeur van de Rijksacademie van Beeldende Kunsten, Prof. Derkinderen, heeft al jaren geleden (Kroniek 27 October '1895) in deze Bingen een kort parool gegeven : „leder weet van tallooze concoursen met sjofele, jammerlijke „resultaten en waaraan velen (en niet de minsten!) hun werkkracht „nutteloos verspilden. Waarom ze dan niet nagelaten !" JAN YETII. BUITENLANDSCII OVERZICHT, Bethmann-Hollweg. ?De val van Clemenceau. 25 Juli. Billow heeft niet ontbonden maar het bijltje er bij neergelegd. En dit, niettegenstaande de meerderheid, die de erfdeelen-be- lasting verwierp, maar vier millioen kiezers achter zich had, tegen de minderheid zeven millioen kiezers. de minderheid zeven millioen kiezers. Maar wat de conservatieven stout maakt, is de wetenschap, ten eerste, dat, door een onrechtvaardig geworden districtenindeeling, de zeven millioen bij ontbinding toch inoeilijk tot hun recht zouden komen; en ten tweede, dat de helft Bier zeven millioen uit sociaal- komen; en ten tweede, dat de helft Bier zeven millioen uit sociaal- democraten bestaat, welke in Duitschland niet als mogelijk bestand- democraten bestaat, welke in Duitschland niet als mogelijk bestand- deel eener regeeringsmeerderheid worden erkend, deel eener regeeringsmeerderheid worden erkend, Zoolang de onmogelijkheid van een blok van Bassermann tot Bebel stilzwijgend wordt aangenomen, zal de Duitsche staatkundige wereld door een reactionnaire minderheid kunnen worden getyranni- seerd. Blijkens het politieke testament dat Billow in den vorm eener mededeeling aan den Hanzburgischen Korrespondent achterliet, acht de gevallen staatsman het zelf ongeoorloofd, dat de Rijksregeering zou rekenen op steun uitsluitend van de groepen der linkerzijde. Woordelijk zeide hij het volgende: „Ick konnte mich nicht fur einen Wahlkampf begeistern, der n a c h r e c h t s hatte gefiihrt werden miissen. . . Vom Standpunkte der BefiirwOrter der Auflosung ware giinstigstenfalls eine liberal-sozialdemokratische Mehrheit zu erwarten gewesen. Sie werden mir zugeben, class 348 BUITENLANDSCH OVERZ1CHT. wir von einer solehen Mehrheit 400 Millionen indirekter Steuern nicht lakten erhalten kOnnen. Naeh Lage der Binge konnte die Autiiisung far die verbiindeten Regierungen nicht in Frage kommen." De hier geuite meening, dat het de moeite niet loonen kan het, roer naar links te wenden, indien men niet besloten is de gevolgen te aanvaarden en linksche politiek te maken, is volkomen just. Men fling alleen vragen, met welk recht Billow eene parlementaire meerderheid met verwijten overlaadt, die niet anders verlangt dan dat, zoo niemand de verantwoordelijkheid aandurft voor het pro- gramma der overzijde, haar eigen staatkunde zal worden gevolgd. Aileen het volledig toegeven aan dien eisch had Duitsehlanci. verder kunnen brengen op den weg naar de parlementaire regeering. 1\1-eemt de meerderheid het voor hare rekening, de regelen eener gezonde belastingwetensehap in het aanoezicht te slaan, zij sta voor de gevolgen. Zij ontkome niet aan de verantwoordelijkheid,. haar voor zulk bedrijf opgelegd. De logische consequentie van Billow's heengaan ware het optreden van een der leiders van de, nieuwe Rijksdagmeerderheid als Rijkskanselier geweest. Maar men durfde een zoo radieale oplossing niet can, daar deze natuurlijk in zich zou sluiten, dat de rechtsche kanselier op zijne beurt zou hebben moeten wrijken zoodra de meerderheid in het. beurt zou hebben moeten wrijken zoodra de meerderheid in het. parlement mocht blijken te zijn verplaatst. Zoo wankelt men verder, eene tank op rich nemende die weleer de kolossus 'Bismarck rich stellen kon, maar die te zwaar is voor gewone schouders. Of de man die de onmogelijke positie van leider buiten partijverband moet trachten op te houden, Billow of Bethmann-Hollweg heet, is daarbij van ondergeschikte beteekenis. De nieuwe kanselier heet een man van veelzijdige studie, een „philosoof". Niet onwaarschijnlijk zal in stede van met litera- rischen citatenpronk gelijk Billow, de zwakheid van zijn standpunt met „wetenschappelijke" formules zoeken te bemantelen. In ieder geval eischt de toestand een man die tegen wat meer of minder' woordenkramerij niet opziet. Het naakte feit, dat het groote, indu- strieel en hurgerlijk geworden Duitsche Rijk door een verbond van. strieel en hurgerlijk geworden Duitsche Rijk door een verbond van. pastoors en jonkers wordt geringeloord, moet aan de oogen van. het publiek worden onttrokken, en nu de man die tot dusver zijn niet geringe charmeurstalenten hiertoe leende, verkiest been te. BUITENLANTI)SCI-1 349' gaan. moot men het er op Ivagen met een andere varieteit. Maar belle praatjes zullen het blijven. Den eenigen ministrabele van werkelijke oorspronkelijkheid en persoonlijke kracht, baron von Marschall, heeft men, ver weg, te Konstantinopel gelaten. Reeds slit toont genoeg hoe verkankerd het geheele systeem allengs geworden is. Moet er geregeerd wor- den buiten de partijen om, op zijn Bismarck'sch, clan zoeke men ten minste de meest Bismarckiaansche natuur aan die men vinden kan. In werkelijkheid echter verlangen de wezenlijke maehtheb- bers in het Rijk geen doener, maar een prater ; en de „philo- sophie" van den nieuwen kanselier nemen zij hierom in den koop, wij1 zij verwachten dat die hem in staat stellen zal troostgronden te vinden voor het onrecht, dat hij aan anderen zal laten begaan. Hoeveel eerlijker, en hoeveel vruchtbaarder yaor de toekomst, ware een onverbloemd partijregiment van reehts geweest ! Clemenceau heeft eindelijk, 11 a drie jaar moeilijk volgehouden zelfbedwang, zijn instinct van tombeur teruggevonden. Na zooveel anderen, heeft hij er nu zichzelf mee ten val gebracht. Het was bekend dat Delcass6, die niet het minst door de scherpe critiek van Clemenceau voor eenige jaren op zoo onzachte wijze nit zijn ambt werd gestooten, op wreak zon en mijnen aanlegde. Clemenceln minachtte den nijdigen dwerg, „le gnome", als hij hem doopte. Maar de dwerg had geduld om een gunstige aan- valsgelegenheid of te wachten. Het gevoel, dat men allengs afglijdt van den rang van groote zeemogendheid, wordt in Frankrijk zeer pijnlijk ondervonden, en, naar Franschen card, verlangt men een zondenbok. De herhaalde ongevallen in de Fransche marine deden vragen, of de admini- stratie wel op de hoogte van hair tijd was, zelfs, of zij schoone handen had. Op vermoedens meer clan op bewijzen moest een half jaar geleden minister Thomson wijken, en sedert trail een „hervormingsminister" op in de persoon van Picard. Tegelijkertijd werd de administratie der marine het voorwerp van een (zooveelste) parlementaire encinete, ditmaal geleid door Delcasse die geen moeite had geschroomd, zich in de marinezaken in te werken. De geheele had geschroomd, zich in de marinezaken in te werken. De geheele wijze waarop het onderzoek plaats had gaf echter den indruk dat het er racer om te doen was schuldigen te vinden voor het ver- 350 BUITENLANDSCH OVERZICHT. leden, dan verbeteringen aan de hand te doen voor de toekomst. En nu kwam Delcass6 met een zware acte van beschuldiging voor den dag wegens de zorgeloosheid der regeering in het organiseeren der rationale verdediging. 1VIaar het viel der regeering gemakkelijk, aan te toonen dat. de feiten, waaruit Delcasse tot het bestaan dezer aan te toonen dat. de feiten, waaruit Delcasse tot het bestaan dezer zorgeloosheid besloot, in de eerste plants voor rekening kwamen van Delcass4's eigen ambtgenoot in het kabinet-Combes, Camille Pelletan, die toenmaals tegen alle aanvallen door zijn gezamenlijke collega's, Delcasse inbegrepen, was gedekt. In mindere mate dan Pelletan scheen ook Thomson verantwoordelijk, maar deze was reeds een half jaar geleden door Clemenceau losgelaten, terwijl tegen het beleid van den opvolger Picard Been wezenlijk bezwaar wend ingebracht. Hoewel nu het marinerapport ongetwijfeld de Kamer in een onbehagelijke, zenuwachtige stemming had gebracht, scheen met name de persoonlijke verantwoordelijkheid van Clemenceau niet voldoende geraakt om dezen in werkeiijk gevaar te brengen. Hij had voor heeter vuren gestaan, en de Kamer verlangde naar huis. Hoewel zij de dictatoriale manieren van den premier sinds Lang niet dan mompelend verdroeg, en hem een waarschuwing gunde, was zij toch geenszins van plan hem voor de vacantie of to danken, ja eerder geneigd hem nog de verkiezingen van 010 te laten leiden, in de verwachting dat niemand beter zou slagen in het verzekeren eener nieuwe stembusoverwinning aan de links- republikeinsche meerderheid, dan de sterke worstelaar Clemenceau. Men verwachtte dus dat deze zich in korte woorden solidair verklaren zou met zijn minister van marine, die zooeven den aanval van Delcasse met veel kalmte beantwoord had, en de persoon- lijke hatelijkheden van „le gnome" zou laten voor hetgeen zij waren. In dat geval zou ongetwijfeld een votum van vertrouwen zijn gevolgd en het incident voor het oogenblik, dat is te zeggen minstens voor den duur der parlementaire vacantie, zijn gesloten geweest. Maar Clemenceau heeft zich niet tevreden willen stellen met een slag of te weren, hij heeft op zijne beurt willen wonden; den tegenstander, die zich te ver gewaagd had, onschadelijk willen maken voor goed. Zorgeloosheid P Zorgeloos was Delcasse, die met zijn Marokko-politiek Frankrijk de vernedering van Algeciras had berokkend. De Kamer morde ; er zijn waarheden, waaraan eene Fransche vergadering zich niet straffeloos laat herinneren. Clemenceau BUITENLANDSCH OVERZICHT. 351 wilde niets merken en sloeg door. Hij gaf daardoor „den dwerg" gelegenheid, het gansche verleden van Clemenceau aan de zaak te pas te brengen : hoe hij het was geweest, die in 1885, op het korten tijd daarna zeer overdreven gebleken bericht eener „ver- nedering" die de Fransche naam in Tonkin zou hebben ondergaan, den grootsten staatsman van de derde R,epubliek na Gambetta, Jules Ferry ten val had gebracht, eene daadovaarvoor het Fransche radicalisme sinds lang ingezien heeft, zich in de ziel te moeten schamen. Volgde een slotwoord van Clemenceau, brutaal, hard, onmenschkundig ; en hij viel. „Je m'en vais", klonk het onmiddellijk na de stemming, en Clemenceau is heengegaan om stellig nooit weer als minister- president terug te keeren. Hij is ook veeleer opposant dan regent. Een karakter, maar van negatieve kracht. Zijn aandeel in de campagne voor zedelijke opfrissching in de Dreyfus-dagen zal lang tot zijn roem in aandenken blijven. Wellicht komen er nog wel omstandigheden waarin hij opnieuw kan uitmunten als aanvaller en afbreker, maar de minister heeft gedaan gekregen. Wat heeft hij ook wezenlijk in zijn departement tot stand gebracht ? Niets dat naam heeft. Men regeert niet met temperament alleen. Vermoedelijk heeft Frankrijk, met Briand tot premier te krijgen, geen slechten ruil gedaan. -Van Delcasse was na den eersten dag al geen sprake meer; „le gnome" heeft zijn wraak gehad, maar is rijkelijk zoo versleten als Clemenceau zelf. Dat Pichon is aan- gebleven, zal algemeen in Europa met welgevallen zijn vernomen. De leiding der buitenlandsche zaken in Frankrijk maakte in de laatste jaren den indruk, in even bekwame als refine handen te berusten. Oorlog en marine zijn weer eens toevertrouwd aan menschen van het yak. Viviani blijft en Millerand keert op het staatkundig tooneel terug. Dat maakt drie socialisten op de twaalf ministers ; weliswaar socialisten die door hunne orthodoxe geest- verwanten sinds lang verketterd zijn Met name Briand heeft reeds lang den indruk gemaakt, in de eerste plaats een gouvernementeel man te zijn van groote kennis en sterk karakter, geen partijpapegaai. Met dat al is het voor de radicale meerderheid een hard gelag, het premierschap in handen te moeten laten van een niet-partijgenoot. De opschuiving naar links gaat snel in Frankrijk. In '1895 had men den eersten radicalen 1909 III. 23 352 BUITENLANDSCH OVERZICHT. premier : Bourgeois; diens optreden was toen nog lets als een gebeurtenis ! Veertien jaar later volgt de eerste socialistische premier. Met dit groote onderscheid evenwel, dat hij niet, als Bourgeois in Met dit groote onderscheid evenwel, dat hij niet, als Bourgeois in 1895, aan het hoofd staat van een ministerie, nit enkel partij- genooten samengesteld. Of de wereld het schouwspel van een homogeen socialistisch ministerie, zelfs in Frankrijk, wel ooit zal beleven ? Als de heeren tot de zetels genaderd zijn, is de homogeniteit lang zoek C. BIBLIOGRAPHIE. Multatuli en De Romantiek door Dr. J. PRINSEN J. Lz. Rotterdam, W. L. en J. Brusse. '1909. Wanneer ik uitgever was en ik had over ruime middelen te beschikken ?men zegt, dat er zulke uitgevers zijn dan zou ik den heer Dr. J. Prinsen J. Lz. verzoeken een boek voor mij te schrijven, waarvan dan het hier aangekondigde geschrift zeker een der belangrijkste hoofdstukken zou vormen, en dat tot titel zou dragen : Het leven en de werken van Multatuli. Desnoods zou het twee of meer deelen groot mogen wezen, mits het geheele werk met dezelfde degelijke kennis, dezelfde onpartijdigheid en dezelfde liefde voor den grooten denker en proza-dichter geschreven was, waarvan Mullatuli en de Romantiek op elke bladzijde getuigt. Pat de ondernemende uitgever er eer mee zou inleggen, is zeker ; misschien zou hij er nog een goede zaak mee maken bovendien. Want wat Prinsen hier gegeven heeft behoort, in zijn nog geen tachtig bladzijden, zeker tot het oorspronkelijkste, belang- wekkendste, het rijkste aan literair-historisch materiaal van al het- geen tot nu toe over Multatuli te boek gesteld werd. On est toujours le fils de quelqu'un, en men kan er bij de meeste schrijvers gewoonlijk spoedig achterkomen wie hun geestelijke vaders zijn. Maar de geestelijke genealogie van een man als Multatuli na te vorschen, is niet zoo gemakkelijk. De man, die als kind en jonge man ontzaglijk veel gelezen had, raakte aan tal van kanten aan de dichters en denkers van alle landen, die hem onmiddellijk vooraf gingen. Het zoeken naar gelijkenissen, familietrekken, bronnen, waartoe Dr. Prinsen's groote belezenheid, zijn scherpzinnigheid en waartoe Dr. Prinsen's groote belezenheid, zijn scherpzinnigheid en zijn goed geheugen hem in staat stellen, heeft zijn gevaarlijken kant. Maar wanneer het geschiedt gelijk hij het doet, niet met het doel Maar wanneer het geschiedt gelijk hij het doet, niet met het doel om wat hij vond als bewuste of onbewuste nabootsing voor te 354 BIBLIOGRAPHIE. stellen, maar ten einde er door aan te wijzen in welke letterkundige en wijsgeerige atmosfeer Multatuli's Werk gegroeid is, welke letter- kundige verwantschappen Multatuli had, dan wordt het een arbeid van bijzondere aantrekkelijkheid, een arbeid, waardoor onze literair- historische kennis omtrent den oorsprong en de beteekenis van historische kennis omtrent den oorsprong en de beteekenis van Multatuli's scheppingen op verrassende wijze wordt uitgebreid. „Als Douwes Dekker in Europa arm en haveloos tegen 1857 zijn boheme-leven begint, als hij auteur wordt en gnat zeggen, vrij en onbelemmerd, wat hij denkt en voelt over geloof en liefde, eer en recht, deugd en plicht, kunst, wetenschap, politiek, dan gebeurt het vaak, dat jets van wat daar sluimert, van het zaad, gestrooid in het verre Oosten, ontkiemt, dat onbewust of half bewust herinne- ringen wakker worden aan vroegere lectuur, dat hij soms in ongeveer gelijke wendingen zegt, wat anderen voor hem gezegd hebben, dat hij ideeen verkondigt, waarvan in anderen vorm de equivalenten bij zijn Europeesche tijdgenooten en onmiddellijke voorgangers te vinden zijn. Maar dat is geen impotent teren op anderen. Die dingen zijn levend geworden in zijn vruchtbare ziel, onbepoeteld, gloednieuw komen ze te voorschijn, altijd weer met het merk van zijn eigen persoonlijkheid. En als ik op die dingen wijs, doe ik het alleen, om te laten zien, hoe Multatuli meegeleefd heeft met zijn tijd, gegroeid is uit zijn eeuw en dat men alleen Hollander van 1860 moet zijn om te meenen, dat Multatuli een doldrieste hemelbestormer is, die buiten alles en alien staat, een baarlijke duivel, zooals zich nog nimmer had vertoond." Ziedaar lets uit Dr. Prinsen's inleiding tot deze studie, waarin hij verder uiteenzet, hoe bij Multatuli de Romantiek „door heel zijn persoonlijkheid werkt", maar tevens hoe hij staat „boven de Romantiek, zooals de stam en de takken aan een boom staan boven den grond." Overtuigend toont de schrijver dan aan, hoe ver onze Neder- landsche kunstontwikkeling ten tijde van Multatuli's optreden bij de algemeene Europeesche ten achteren was, hetgeen de ontsteltenis, door dat optreden gewekt, verklaart. Geheel alleen heeft Multatuli, „de arme berooide zwerver, uit eigen beurs" dat tekort aangezuiverd, „zoodat" ?zegt Dr. Prinsen ?„na hem komen kon de kunst, waarmee we thans op de Europeesche markt aanspraak kunnen maken op aller respect". v. H. BIBLIOGRAPHIE. 855 Bouwkunst. Tweemaandelijksch tijdschrift der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, I e jaargang ; Mouton & Co., 's Gravenhage. Een geboorteaankondiging welke tevens dient tot doodsbericht. Bet „Bouwkundig tijdschrift", en het groote plaatwerk „Afbeel- dingen van oude bestaande gebouwen", beide uitgaven der Maat- schappij tot bevordering der Bouwkunst, zijn niet meer ! Niet dat de laatste afleveringen van deze thans gestaakte werken geen levenskracht verraadden ! Integendeel, het laatste ?het 26ste deel ? van het „tijdschrift" bevatte o.a. een artikel over de Renaissance te Utrecht, door mr. S. Muller Fzn., dat, met 27 goedgeslaagde photographische opnamen van Utrechtsche binnenhuizen, gevels en onderdeelen van gebouwen versierd, deed verlangen op dezelfde wijze nog vele andere provinciesteden in beeld te zien gebracht. En met hoevele belangrijke bouwkundige bijdragen had niet onze „oud-meester?Peters nog in den laatsten tijd dat tijdschrift verrijkt ! Dan het plaatwerk der oude gebouwen ! Het had slechts twee ! Dan het plaatwerk der oude gebouwen ! Het had slechts twee gebreken : dat de afmetingen te groot waren om het in moderne huizen te bewaren, en dat de ?gelukkig korte ?fransche tekst alleen kon begrepen worden door wie in staat waren de daarnaast afgedrukte hollandsche verklaring te lezen. Maar van hoevele oud- nederlandsche monumenten te beginnen met de Haarlemsche vleeschhal ?heeft het niet in nauwkeurige opmeting ons de gedaante doen kennen en waardeeren ! Doch een nieuwe tijd stelt nieuwe eischen, en de meeste leden der Maatschappij van Bouwkunst en de meeste lezers harer werken zijn geen geleerden of snuffelaars. „Ligt het in de bedoeling een enkele aflevering aan het opmeten van oude gebouwen te wijden, in hoofdzaak zal getracht worden door popu]air analytische, historische en technische opstellen en beschrijvingen op bouwkundig en aanverwant gebied, waarbij vie illustraties het geheel tot een fraai en belangrijk plaatwerk moeten waken, mede te werken tot het brengen der bouwkunst aan het publiek en in het algemeen tot verheffing van hare appreciatie." Dat de kunstnijverheid daarbij niet wordt uitgesloten, spreekt bij de tegenwoordig gangbare begrippen in de bouwwereld van zelf. in de bouwwereld van zelf. De drie thans verschenen afleveringen kunnen natuurlijk nog geen volledig beeld geven van wat de redactie zich voorstelt te bereiken. Aileen bewijzen zij dat het ernst is met het bieden van verscheidenheid en van vele mooie plaatjes. Op een fraai verlucht artikel over Italiaansche villa's en tuinen der renaissance door den heer J. H. W. Leliman, b. i., volgt een studie van Prof. dr. W. Martin over de binnenhuizen op middeneeuwsche nederlandsche 356 BIBLIOGRAPHIE. schilderijen, en zeer uitvoerige beschouwingen van den beer A. W. Weismann over de Nederlandsche bouwkunst der '17e eeuw ; alles met hoed geslaagde of beeldingen. De redacteur J. Gratama leverde zelf aanteekeningen bij het werk van den beeldhouwer-sier- kunstenaar C. J. van der Hoef, de bekende ontwerper van het aarde- werk van „Amstelhoek", die nu voor „Amphora" arbeidt. En in de derde, laatst verschenen aflevering, geeft de redacteur een bijzonder frisch geschreven opstel over Parijs, de ci-devant hoofdstad van Europa. Hoever liggen de tijden achter ons, waarin mannen van kunst en wetenschap hunne idealen in het fransche centrum zochten ! Met het Keizerrijk is ook de kroon van Frankrijk ver- dwenen. Maar waarlijk, die schets van den heer Gratama geeft lust nog weer eens de „vale de plaisirs" (meer dan te bezoeken. Zelfs zijn enthousiasme over Garnier's eeretrap in de Groote Opera, eens genoemd een „architecture de mauvais lieu", steekt ann. Zulk een breede opvatting van de redacteurstaak belooft veel voor de toekomst van het tijdschrift. M oge dit zijne voorgangers waardig blijken . en wat meer door bet groote publiek gelezen worden. Ten einde dit laatste te bevorderen heeft de Maatschappij het Tijdschrift ook voor niet-leden beschikbaar gesteld tegen een zeer matigen prijs. R. T. N. Volksgeloof en Volksleven, met illustraties van G. PROP, door H. W. HEUVEL. Zutphen, W. J. Thieme & Cie. 1909. Onder den rook van Amsterdam wonen menschen, vele zelfs, voor wie die stad geenerlei bekoring heeft, wien het slenteren lands de winkels verveelt en de roezige drukte benauwt. En 't zelfde verschijnsel vindt men bij elke stad, klein of groot. Beklaag die menschen niet. Hun ziel is anders gestemd dan de onze, en al kennel). zij niet ?zooals in sprookjes ?de taal van dieren en planten, toch is hun levee rijker dan dat van menig stedeling. Zij vormen het eigenlijke „yolk", en uit hunne platte- lands-drommen vult zich voortdurend aan de steeds uitterende stad spopulatie niet uit te putten menschen-reserve, is hun doen en laten reeds daarom voor ons van het hoogste belang. De schrijver van „Volksgeloof en Volksleven" woont zelf in een stad ; maar 't is, o, zoo'n klein stadje, meer dorp dan stad : Borculo, gelegen in een streek waar ?beter dan in menig ander deel van gelegen in een streek waar ?beter dan in menig ander deel van ons land ?het yolk zijn zeden heeft bewaard. Zulk een werk kan trouwens alleen ontstaan in zulk een omgeving. Het vordert ye& geduld, veel tijd, veel toewijding. Dat alles heeft de schrijver BIBLIOGRAPHIE. 357 gegeven, en de uitkomst ervan is een boek, dat op stille winter- avonden zeker gaarne ter hand zal worden genomen. Niet door- gelezen, zooals men een roman doet ; meer bij stukjes en brokjes, gelijk het ook blijkbaar bij stukjes en brokjes is geschreven. Want het bestaat uit een ontelbare reeks kleine waarnemingen. het bestaat uit een ontelbare reeks kleine waarnemingen. „Een eersteling", erkent de schrijver nalef. Ook zonder zijne bekentenis is dat duidelijk genoeg. En zoo hij zich beklaagt dat de hem ter beschikking gestelde ruimte onvoldoende was om alles te bevatten, zoodat kerk en school, volkslied en volkstaal moesten buiten gesloten worden, is hem slechts voor te houden het bekende buiten gesloten worden, is hem slechts voor te houden het bekende recept : dat het geheim van goed schrijven luidt : veel schrappen. „Dirt is matter in the wrong place", leeraarde Lord Brougham, „Dirt is matter in the wrong place", leeraarde Lord Brougham, en vele aanteekeningen over volken uit de oudheid en van elders, hoe belangrijk ook op zich zelf, hadden best uit dit werk gemist kunnen worden. Maar wat het van Nederland zelf geeft, is het wel de pijne waard te weten. Wat een zonderlinge kijk geeft het bijv. op ons volksleven, te lezen dat wel eens het H. Avondmaal spottend gevierd wordt in een herberg, met pannekoeken en jenever ! De kavalieren van Beek zijn door die eenvoudige boerenjongens De kavalieren van Beek zijn door die eenvoudige boerenjongens overtroefd ! R. T. N. The Pools of Silence by H. DE VERE STACPOOLE. - Lon- don, Fisher Unwin. Nadat ik bij den heer Chs. Boissevain over den „voorspoed van Java" had gelezen ; na de gemoedelijke . . . beslistheid van dit „conquistadores"-optimisme ; is het lezen van The Pools of Silence een kittig klein genoegen geweest. De schrijver van The Blue Lagoon een kittig klein genoegen geweest. De schrijver van The Blue Lagoon heeft betere bladzijden geschreven dan ik er in dezen tendenz- heeft betere bladzijden geschreven dan ik er in dezen tendenz- roman heb kunnen vinden ; maar handig tot een verhaal in-een- gezet zijn deze drie-honderd paginaas onvriendelijkheid tegen „Leopold, King of the Belgians, that man whom all thinking men abhor", toch wel. Het is bekend, dat de Engelsehen zich gaarne verontwaardigd toonen. De, dezer dagen ter dood veroordeelde, Indische student Dhingra bezit ongetwijfeld in de diepzinnige boeken van zijn yolk een parabel, Welke met het verhaal van den Farizeečr overeen- komt en door hem op zijn rechters wordt toegepast, die de sterfte- tabellen van Engelsch-Indie zouden moeten beschouwen, alvorens tabellen van Engelsch-Indie zouden moeten beschouwen, alvorens wee over Kongo te roepen. Nochtans ware de sport van het steenen-gooien tot een te zeldzaam schouwspel gemaakt, zoo daar 358 BIBLIOGRAPHIE. slechts aan mocha deelgenomen door wie niets op eigen kerfstok hebben. Dies spreke de heer De Vere Stacpoole. Hij laat een kloeken Amerikaanschen dokter op raad van een Parijschen professor zich als reismakker verhuren aan een zonder- ling, kapitein Berselius, „a man of the tiger type", die jacht- tochten onderneemt in „the country of the big baboons, where there is the freedom of action that the soul of such a man desires, . . . a regular buccaneer of the old type, who values human life not one hair." life not one hair." Laat ik u dadelijk waarschuwen, dat de Engelsche verteller geenszins is gedreven door den belangwekkend-grilligen lust om „the soul" van zoo een mensch-van-vroeger : een wezen, Tien het mogelijk zijn zou, vrij van den invloed van zijn omgeving, te voelen als een wreedaard-van-vroeger te laten uitleven in dezen tijd. Het is den heer de Vere Stacpoole zoo min om kapitein Berselius als om dokter Adams te doen. 1k zei u : hij schreef een tendenz-roman : over de Kongo, „the people of the Silent Pools" en deszelfs „murderer", „who had crushed millions of wretched creatures to death for the sake of gold" (pag. 304). Geen Beecher-Stowe, geen Multatuli, maar een boeiend verteller toch wel. J. D. M. HERINNERINGEN AAN HELLAS. I. Tegen al] e verwachting in had de Astrapi bewezen een bewoonbaar vaartuig te zijn en de booze profetie van een ver-gereisden Beyer, die te Olympia met nadruk had verzekerd en door onrustbarende herinneringen had geIllustreerd, dat aan boord van zulk een schip het bed „mit Sporn and Stiefel" dient bestegen te worden, was niet in very tilling gegaan. Wat niet verhinderd had, dat de profeet, onom- stootelijk in zijne overtuiging, doorging de scheepvaartgelegen- heden in de Grieksche wateren naar de niet te laag gestelde heden in de Grieksche wateren naar de niet te laag gestelde normen van Zuidduitschen comfort in deze rangorde te schikken : bovenaan de Lloyd, heel diep onderaan de Turken, in de rij daartusschen eenige Helleensche reederijen beden- kelijk tot de Turken genaderd. Nu zou men met eenig recht in eene jury over zeewaardigheid van schepen een goed deel van de passagiers der Astrapi, brave philologen uit Polen, Galicie en die het water van den midden-Donau heeten te drinken ?hebben mogen wraken ; in de eerste plaats om de kenbare neiging „sich in eine horizontale Lage zu ver- setzen" als de boot haar neus tusschen de eilanden door in vrij water stak, in de tweede plaats om de kwalijk verholen onrust, die aan het inschepen vooraf placht te gaan en die lichtelijk Livius' befaamde beschrijving van Hannibals olifanten op het vlot in het geheugen riep. Evenwel aan alley ver- op het vlot in het geheugen riep. Evenwel aan alley ver- zekering, dat de Astrapi „goed liep" kan waarde worden gehecht : 's avonds te Patras aan boord gegaan, lagen wij precies op tijd in den vroegen morgen in den ringsgesloten 1909 III. 24 360 HERINNERINGEN AAN HELLAS. haven van Vathy met zijn klippige opgaande oevers, turende naar die onvindbare nymphengrot, waarin eenmaal door goddelijke hand de schatten werden geborgen van Ithaka's huiswaarts gebrachten held. Moet men het betreuren of het verstandelijk maar liever prijzen, doch het is een feit dat de wijsgeer ongelijk had, toen hij het weten noemde: spijs voor de menschelijke ziel. „Cette nourriture virile qu'on appelle la v6rit6", naar Taine's woord, blijkt ons, wanneer niet de tafel met de bloemen der woord, blijkt ons, wanneer niet de tafel met de bloemen der verdichting gesierd is, te zwaar; of antlers gezegd, de pure viriliteit van onzen geest wordt door meitigen gekleurden ader, door de fijne vertakkingen van „vrouwelijke" aspiration gebroken. Is het toch niet beschamend, dat men na te huis uit een respectabelen stapel literatuur de overtuiging geput te hebben, dat de homerische dichter een dichter was en derhalve het recht had zich in zijne beschrijvingeu door zijne fantazie te laten leiden, dat van hem noch een politiesigna- fantazie te laten leiden, dat van hem noch een politiesigna- lement zijner helden, noch eene kadastrale beschrijving van het bezongen terrein, noch eene „instruction nautique sur le bassin oriental de la mediterranee" mag worden verwacht, ? dat men ondanks die door urea kamerstudie geschraagde Binsenwahrheit een halven nacht slapeloos ligt om tijdig genoeg boven te zijn als de aukerketting ratelend afloopt in de haven van Ithaka ? Waarom ? Nu, eerlijk gezegd, om „deA door Homerus beschreven Phorkyshaven te zien !" Of openbaart zich niet diezelfde drang om in te sluimeren op de defining der fantazie, wanneer men op het traject Korfu- Patras aan dek blijft om die veelgelezen namen uit de Odyssea thans materie geworden met eigen oogen als een schild te hebben zien rusten op de golven ?en dat nog wel na eene vermoeiende wandeling op Korfu zelf, ten einde te hebben gezeten nabij Potamd, waar Odysseus eens Nausicaa zag, slank als een opgeschoten jongen boom? Of, wat te zeggen van die tafelronde van studeerende manners, Wier door het reizen gebruind uiterlijk eene krachtige, gezonde, manlijke impressie wekt, vrij van sentimentaliteit en die toch opge- sprongen van een gezelligen disch op het achterdek, vergetende het antwoord op de gestelde vraag zich aan de verschansing het antwoord op de gestelde vraag zich aan de verschansing verdringen om daar over het mooie blauwgroene water te zien naar een loodrecht uit zee gerezen rotspnnt : bet wit der HERINNERINGEN AAN HELLAS. 361 zijvlakken steekt of tegen de donkere spleten, tegen de lazuren golf, die in rusteloozen gang er witschuimend op breekt ? Geldt het de geographisch en geologisch merkwaardige Kaap Dukato met haar harmonisch gelede duinreeks, met hare wegvreting door de zeestrooming ter eener zijde, hare aanslibbing ter anderer zijde ? Geldt het den pooveren restanten van den Apollo-tempel? Niet in de eerste plaats; het geldt de „Leukadische rots", de mythische rots in het duistere westen, mijlpaal op den weg naar de onderwereld, grens tusschen het 'rijk van het licht en dat van eeuwigen nacht; een grens hier het lichtst door den vertwijfelden sprong van despereerende minnaressen overschreden, Koch vom Felsen Leukadias spring ich kuhn in des Meers Wogengeroll liebeberauscht hinunter ! Ja, hier dus was het ! Hier sprong de Lesbische Sappho in den vloed, aan Hellas' meest westelijke eindpunt ! Was de Atheensche Glaukippe niet praktischer, die verklaarde het dan maar van de pier in Piraeus te zullen doen? Glimlachend ziet men elkander aan; thans toch geraakt de drang tot fantazie te schril in contrast met de bier in hare realiteit door en door virile omgeving. De gezonde zelf-ironie is dit- maal goed wakker geroepen en als nu spoedig in de breede straat tusschen lthaka en Kephallonia de kleine klip Daskalio opdaagt betuigt een ieder om strijd, dat dit nest in welks kreek een roeiboot nog voor de helft gem plaats vindt, onmogelijk het door Homerus bezongen tweehavige Asteris geweest kan zijn, waar de vrijers van Penelope Karen zoon Telemachus belaagden. „Niet waar, mijne heeren", klinkt de sonore stem van professor Dorpfeld ?en met zijne klare sympathieke oogen zoekt hij den Hollander onder het gezel- schap ?„niet waar, hier Asteris te willen zoeken ware ein Spars." „Dock", gaat hij voort met die wegsleepende intonatie, waaruit eene eerlijke overtuiging spreekt en een zegevierend lachje speelt om zijn mond, „Arkhudi das Sie heute morgen gesehen haben, hat einen Doppelhafen ; da im Sund zwischen Leukas and ithaka lauerten die Freier den zurtickkehrenden Telemachos auf !" En onvermoeid, argumenteerend, citeerend, 362 HERINNERINGEN AAN HELLAS, bepleit hij nogmaals zijne zaak : „Odysseus' eiland is Leukas, daar kloppen alle gegevens van den dichter met de werke- daar kloppen alle gegevens van den dichter met de werke- lijkheid." Nogmaals glijden aan den geest voorbij de heerlijke welige landouwen van Nidri, het in maisvelden gelegen welige landouwen van Nidri, het in maisvelden gelegen olijvenwoud, waar de spade hoog?antiek muurwerk en graven bloot legde, de wonderschoone Syvotabaai „die in haren imam nog aan Eumaeus' zwijnen herinnert !" Nogmaals zien wij onzen energieken leider, hoe hij met eigen hand de Astrapi stuurde tot in het hart der baai, hoe hij in de overvolle bark het roer greep en met korte zakelijke bevelen de koers aan- het roer greep en met korte zakelijke bevelen de koers aan- gaf aan de roeiers, jongens uit het eigen dorp; een man, aan wiens klaar oog niets ontgaat vat de materie aanbelangt, die op de talrijke opgravingsvelden de verspreide blokken kent als zijne kinderen, die met zekeren voet over een Triimmer- feld zijn weg neemt om u aan een zekeren steen de eene of andere merkwaardigheid te toonen, of wel met zijn wandelstok in het nand van Olympia in vaste lijnen een schema teekent, dat hij in Sicilia als eene bijzonderheid aan dezen of genen tempel observeerde. Voor hem, die het epos niet anders dan reeel vermag op te vatten, voor hem bestaat die strijd niet tusschen eene mar voedsel hunkerende fantazie en het ver- stand, dat de slooping van fantastisch bouwwerk beveelt. Wederom anders stond het bij die jonge dame, welke wij in het theater van Epidaurus troffen. Reeds te Athene in het Nationaal Museum, waar zij licht gebogen over de goud- vondsten van Mycene verklaring gaf aan eene vreemdelinge, had haar levendige onvermoeide voordracht mij kunnen doen vermoeden uit welke leerschool zij kwam, had niet de nu en dan opgevangen naam van den vereerden meester besliste zekerheid gegeven. Ook op de Acropolis ging zij als iemand, die at home is, doch in een home, waar met liefde smaak- voile dingen zijn samengebracht, van die dingen, welke men nimmer voorbijgaat zonder hen even aan te raken, even te streelen met een blik. Nu eens hield het smetteloos panorama van Athene's nieuwere stad gedoken aan den voet van den Lykabettos haar oog voor eene seconde, dan bukte zij om „a dear inscription" nog eens te spellen. Ook thans op dien warmen voormiddag in de door krekelgesjirp gesouligneerde stilte van Epidaurus' machtig theater miste haar ongedwongen en toch gelmpressionneerd optreden op ons, die juist op de HERINNERINGEN AAN HELLAS. 363 voorste zetels hadden plaats genomen, geenszins het effect, dat van eene voor-de-kunst-ontgloeide, in-Athene-zich-zelf- ontdekt-hebbende-archaeologe pleegt uit te gaan. Zoo waren wij voorbereid om het in vertrouwen medegedeelde geheim aan te hooren ; dat geheime plan hetwelk sinds eenige jaren in het romantisch verwarmde brein te stoven lag en tot welks volvoering wij nu vooral moesten medewerken door het winnen van weer anderen voor de idee : „hier in dit theater Euripides op te voeren, doch bij naderenden avond." Er was iemand, die voorzichtig wagend het vragende „moonshine ?" liet volgen ?en met succes. Een vloedgolf Hamerlingisme rolde aan : de brave winkeliers nit de Odos Stadiou zouden hier zitten in klassieken chitoon, met brood en knoflook! Nu, passe encore le chiton: doch, of het publiek te vinden ware, zonder dat in behoorlijk quantum arnaki word gedistribueerd, lijkt bedenkelijk. Overigens zou men een avond moeten kiezen, dat te Athene geen opvoering plaats had van de Kuria ton Kamelidn, of niet optrad een Berliner Sanger- verein aan wien op de gebruikelijke wijze 's morgens de bouw van de v66r-parthenoonsche heiligdommen op de Acropolis is uiteengezet. Tegenover dergelijke figuren, die trouwens met hun parole exalt6e minder kwaad doen dan een gewoon gezond verstand vermag te neutraliseeren, staan dan weer „de jonge archaeo- logen"; eene niet onbelangrijke afdeeling van Hellas' vlottende bevolking. Men hoede zich hen te verwarren met de stipendiaten meer „in het direct belang van het onderwijs" uit het leeraarscorps gerecruteerd, gelijk enkele Europeesche landen jaarlijks voor geruimen tijd zonder eenig geldelijk bezwaar voor den uitgezondene plegen nit te zenden. Niet genoeg kan er tegen gewaarschuwd worden, dat onze regeering ooit deze gewoonte hier invoere. Wie in Italie of Griekenland van naderbij leerde kennen de zonder behoorlijke voorbereiding uit de Oostenrijksche kroonlanden uitgetogen leeraars-stipendiaten, die tegen vergoeding van reiskosten en remplacant met vol behoud van salaris daar doelloos rond- boemelen, die zal het met ons eens zijn, dat reisbeurzen moeten worden toegekend : l 0. door hen, die geacht moeten worden de uitgezondenen door en door te kennen, derhalve 364 HERINNERINGEN AAN HELLAS. door de academische faculteiten aan doctorandi of jonge doctoren; 20. van rijkswege en niet door een van de publieke weldadigheid afhangend Fonds; 30. op eene wijze, dat de uitgezondene fatsoenlijk rond kan komen wat thans met de door het Philologisch Studiefonds uitgezonden doctorandi of jonge doctoren niet het geval is; 40. nadat den uit te zenden candidaat genoegzamen tijd van te voren het stipen- dium is toegewezen, opdat hij naast de archaeologische voor- bereiding aan de Universiteit zich ook de kennis van het nieuw-grieksch en italiaansch eenigermate hebbe eigen gemaakt; 50. nadat er van rijkswege voor gezorgd is, dat de uitge- zondenen zoowel in Athene als te Rome ?waar op het oogenblik Dr. Brom op zeer te waardeeren wijze, zooverre dit hem maar mogelijk is, den Nederlanders ten dienste staat ? een deskundig en met de plaatselijke autoriteiten bekend persoon aantreffen, bij Wien zij voor hunne studien hulp kunnen inwinnen. Te Athene hangt men thans of van de welwillendheid van het Duitsch Archaeologisch Instituut, dat, het zij er aanstonds bijgevoegd, uiterst voorkomend is. Evenwel client deze zaak officieel te zijn geregeld. client deze zaak officieel te zijn geregeld. Op deze wijze zal ook het onderwijs worden gebaat. Yan de reeds functionneerende docenten bezochten reeds vrij velen de klassieke landen ; wie er van hen nog Diet waren ?een door den tijd steeds kleiner wordend aantal inoeten het dan maar op eigen gelegenheid doer en zouden bijv. steun kunnen vinden, doordien er voor hunne plaatsvervanging worde gezorgd. Doch cone uitzending van functionneerende docenten buiten de academische faculteiten om op enkel advies van schoolautoriteiten en dat voor rijksgeld, zou eene onverantwoordelijke uitgave zijn. De „jonge archaeologen" daarentegen gaan vrij van aardsche banden ?zoo tenminste de maandelijksche cheque nit Europa tijdig gelieft aan te komen ?met braille wangen, kuitbroek, Rucksack en eene niet geringe dosis minachting voor al wat niet archaeologisch getint heet, door Griekenland, Klein-Azie en Italie; tenzij eene opgraving hen op eene plaats verzamelt, waar zij dan met stok en kaplaarzen de wacht betrekken langs elken Versuchungsgraben. Zij encanailleeren zich niet met philologen, doch zetten zich aan een afzonderlijken disch, waar scherpe kritiek geoefend wordt ; in de eerste plaats op HERINNEEINGEN AAN HELL AS. 365 den leider, dien zij momentaneel volgen. Vaak gebeurt het, dat men in West-Europa eene dissertatie over een antiek onder- werp in handen krijgt, waarin bijzonder opvalt de dictatoriale toon, het beslist op den voorgrond stellen van zelf-gevonden- waarheden. A chter den nog onbekenden naam is men dan licht geneigd een man van meerdere arbeidsjaren te zoeken, totdat men tot zijn niet geringe verbazing in Hellas als auteur een „jong-archaeoloog" ontdekt. Men behoeft dan ook trouwens maar een kort gesprek te voeren om aan den toon den schrijver te onderkennen. En toch ondanks dit studentikoze over-het-paard-getild-zijn, dit zelf-bewuste dat een stillen glimlach wekt, hebben deze jeugdige doctoren een stork sympathie wekkende zijne : zij leven in en voor hun vak, hebben er een weliswaar afwisselend, doch tevens vaak weinig comfortabel bestaan voor over. Zij zoeken en zijn den school.- meester nog geheel vrij. Men mocht alleen wat meer text- lectuur, wat minder adoratie voor steen in hen verlangen ? eene aanbidding, die nu eenmaal met literaire belezenheid niet gepaard schijnt te kunnen gaan. Sterk trof onze deze jeugdige energie in dien stillen avond, dat de Astrapi in den Ambracischen golf geankerd lag voor Karavasara, het oude Argos Amphilochikon. 's Middags Prevesa, het Turksche fort dat den golfmond beheerscht, gepasseerd zijnd'e en met de zekerheid dat geen ontkomen mogelijk was tenzij die- zelfde poort zich wederom opende, was het, als had men tijdelijk de bewoonde wereld verlaten. Ook het stadje, waarvan de huizen in een halfduister tegen den bergrand schenen op te klauteren, terwij1 de bewoners ver over het water gezien in den Witten vlek van het geworpen zoeklicht zich bij het kerkje op- drongen, waarschijnlijk besprekende bet vreemdsoortig bezoek van onze boot, ook dit zoo eenzame plaatsje kon kwalijk den gewekten indruk van verlatenheid verdrijven. Hoe contrasteerde daarmede het aardig verlichte, opgewekt redeneerende, lachende gezelschap, dat nog laat om de lange. tafel geschaard ander eene cigarette en koffie het zwervend zoeklicht in zijne glijd- en rukbewegingen volgde. Men gevoelde meer voor elkaar en schoof bijwijlen dichter aan. Hier waren de bekende ge- zichten, de bekende taal, hulpvaardigheid, veiligheid ; daar aan den wal straalde slechts een enkel lamplicht, voorts lag alles in eene duisternis, die elke minuut wies; duister leek 366 HERINNERINGEN AAN HELLAS. nu ook de armoedige bevolking en het Acarnanisch landschap, dat achter den bergrand onzichtbaar bleef, mocht allerminst comfortabel heeten. Had het eenige bekoring in thans den opgewekten kring te verlaten, in een lichtlooze bark over het zwartrimpelend water geroeid te worden, na eene twijfel- achtige rust in het onzuivere xenodochion in den vroegen morgen met een wild vreemde als leidsman een verkennings- toeht naar de rulnen van Stratos te ondernemen ? En dat met opoffering van al het schoons, dat de verdere zeetocht om Ithaka naar de Echinaden nog beloofde Eenigermate verbaasd keek dan ook een ieder op, toen een jong-archae- oloog rustig zijn Rucksack ging pakken, eenvoudig doch vastbesloten afscheid nam, nog eene enkele informatie bij DOrpfeld inwon en spoedig met zijn bark uit het oog ver- dwenen was. Zoo hadden er meer gezwalkt van de kusten van Klein- Azie tot bij het zandige Hierapolis en zij waren teruggekeerd naar Athene, bestoven en vermoeid, om wederom deel te nemen aan eene vernietigende kritiek, waarvan „BlOdsinn" alpha en omega beide was. Ja, hoewel bet zijne voordeelen heeft om ietwat ouder, met rijperen kijk op menschen en dingen door het Zuiden te gaan, moet men toch eigenlijk nog de schouders vrij hebben van het maatschappelijk dwangbuis, meer jolijt in de ziel en een studentenkeel, die in onbeschroomde klanken het van den jongen ezeldrijver pas afgeluisterde tragluidhi over de bergen laat schallen, een lied ter eere van zijn koritsi anthir6. De lucht weegt er te licht, het licht is er te klaar, de tinten van het boomloos bergland zijn te fijn dan dat de minste hypochondere stemming niet als een schuld zou worden gevoeld, zooals hij schuldig is die somberheid brengt te midden van blijde kinderstemmen. Wat doet hij, die slechts gedwongen lachen kan, in het land van Aristofanes ! Verdient al niet zoo'n standvaste hemel, die dagen van te voren eene afspraak mogelijk maakt, eene zorgenlooze stemming? Ontegen- zeggelijk leert men in Hellas de betere zijde van de westelijke beschaving dubbel op prijs stellen, doch wie van de distels beschaving dubbel op prijs stellen, doch wie van de distels geen vijgen verlangt en den jeugdigen overmoed heeft om zich neer te vlijen op de schapenvachten hem gul door een Eumaeus geboden, dien „lacht noch die Sonne Homers". HERINNERINGEN AAN HELLAS. 36 Yerstandig het land, dat den jongen gezel als Wanderbursch laat zwerven alvorens het zijn „meesterstuk" van hem verlangt: het oogst voor bescheiden geld een kapitaal aan levensmoed, frischheid en energie. II. Het ging ons als een bekend Duitschen philoloog, die in Italie min of meer ontstemd geworden door het naar Goethes woord „miihsame Ausklauben der Antike aus dem IQ odernen" op eenmaal zijn koffer pakte en verklaarde nu eindelijk eens op den bodem der zuivere antieke schoonheid te willen staan. Het zal dan ook wel de krachtige Grieksche zeewind geweest zijn, die hem aan boord z66 vroolijk maakte, dat hij en medepassagiers en bemanning door zijne kwink- slagen inpakte. „Waarschijnlijk een Gutsbesitzer uit de Rijn- streek", meende een Kieler papyroloog, die zelf meer aan Hauptmann denken deed; hoe kon dan ook vermoed worden, dat die grappenmaker de schrijver was van een soliede boek deel over „das Antike 'Buchwesen" ? Le, „Reizen!.. . reizen in Italie!" heeft Van Hamel aan den aanvang van een zijner keurige schetsen uitgeroepen. Zeker niet ten onrechte. Niet licht vergeet men na den regenslag van Basel en de sneeuw van den Gotthard ontvlogen te zijn dien eersten lachenden blik van den tramontaanschen hemel : breede vlakten bezet met amandel- en perzikboomen, links en rechts scherp gesneden, fijn gekante berglijnen, boven nog sneeuw, beneden zwaar gesteente; dan blauwe meren gezonken in donsachtig bruin bewassen hoogland. En vooral veel zon, zonlicht, dat men als een dorstige met de oogen drinkt, totdat men doorstraald de kille nevels daarbinnen voelt optrekken. Reeds wordt het far niente, het zich laten gaan een lust; slechts zien wil men, zien als een kind en vooral niet den teugel vrij laten aan het oordeel, dat reeds wachtend aan de poort der zinnen ligt : nu, men volge slechts waarheen de persoonlijke belangstelling lokt, zonder zich een reizigers-interesse gewelddadig op te dringen ook voor datgene, wat buiten den kring zijner neigingen ligt. Dan wordt reizen in Italie, it dit zoo weinig energische doch zoo natuurlijk- artistieke land, bij den noordlander een pelgrimstocht, waarop 368 HERINNERINGEN AAN HELLAS. hij getuigt ?sail getuigt ?van grower compositie to zijn. Niet licht vergeet men het landschap van Toscane bij vallenden avond: rechts op den achtergrond de Apennijnen met sneeuw- koppen, links heidekleurig bergland op den horizont; daar- tusschenin het bouwland neergolvend, groen met enkele vruchtboomen. Weinig kleuren en veel tinten. Huisjes aan den berg voet verstrooid ; soms een kerkje met kleurig be- 'schilderde wanden en vierkant torentje; enkele dennen scherp afstekend tegen den zachten avondhemel. Het zonlicht nog even glijdend over de sneeuw, die fijn gestrooid op de hoogere hellingen ligt. Alles vredig. Of wie zou Frascati vergeten, Nemi en Albano ? Eerst fangs aquaducten door een vulcanisch land met wijnbouw ; bier en daar een oude rulne, een ver- vallen steenen brag, een tegen de helling gelegen nest, on- oogelijk zwart. Aan den weg half naakte kinderen, vrouwen met zwart haar en zwarter oogen, de mannen schooiers met z wierig omgeslagen mantels ?ook meneer ! Dan opwaarts in den wagen, de paarden met een pluim van groene veeren en bladeren op den kop, mar den dwingburcht der pausen, Rocca di Papa. Een steenig pad, aanvankelijk onbegaanbaar voert met plotselinge kijkjes op de diep gelegen spiegelmeren van Gandolfo en Nemi naar den top van den Monte Cavo, naar de aloude offerplaats van Juppiter Latiaris, den bonds- god der prisci Latini. Een rechthoekig grasperk, in het midden eel]. steenen altaar opgebouwd om een beuk, eerwaardig en waar. Doch over de randen van het veld door steenblokken afgezet schouwende, wordt men zich eerst de beteekenis van dezen Albaanschen berg bewust; dit bondsheiligdom domi- neerend de meer dan vijftig stammen in het oude Latium, nog aan Plinius bij name bekend, documenteerde welsprekend Rome's suprematie over het sacraal vereenigde heuvelland, dat heel diep golvende aan den voet met zijne dorpjes, bosschages en meertjes een terreinkaart gelijkt door den over- winnaar met breede hand ontplooid. Hier vloeide als op het Capitool het bloed van den witten offerstier, doch met welk een trots moet de romeinsche priester bezield zijn geweest, die bij dit altaar het offervleesch reikte aan de gracieuselijk die bij dit altaar het offervleesch reikte aan de gracieuselijk nog betitelde bondgenooten : „Populi carnem in monte Albano nog betitelde bondgenooten : „Populi carnem in monte Albano accipere soliti." Elders moge men de romeinsche verhoudingen ietwat beneden de maat zijner verwachtingen vinden, men HERINNERINGEN AAN HELLAS. 369 moge de Via Appia te steal achten voor de romeinsche legerscharen, hier, op dit stukje antieken bodem waarheen nog vrij ongeschonden de oorspronkelijke via triumphalis leidt, hier begrijpt men het „civic romanus sum". Wie zou dan den Italiaanschen bodem vergeten? En toch ! Ruim een maand later, op een dier heerlijke namiddagen, die een zonnigen dag besluiten, stonden wij te Athene op dien kalen, breeden rotsklomp, welke in het Zuidwesten glooiend begonnen met plooien en scheuren zich opbolt tot hij in het Noorden plotseling eindigt in een steile, donkere, onheil- -spellende kloof. Op het omrasterd terrein beneden liggen de geweldige brokstukken van dit vulcanisch gesteente, losge- scheurd. Bijkans geluidloos, met die voor het oud-Athene ondanks de nabijheid der moderne stad zoo kenmerkend vredig-stemmende rust, lag, de fijn glanzige lucht onpeilbaar diep om de in de avondzon goudbruingetinte Parthenonzuilen, over de zoo wonderreine huizenmassa onder aan den kegel- vormigen Lykabettos, om dien van verre gezien zoo volmaakt uit de breede vlakte rijzenden Theseustempel. In het frissche, sterkende van de atmosfeer bespeurde men de nabijheid, daar Zuidoostwaarts, van de zee. Over den Apostel-Paulusweg gingen de wandelaars onhoorbaar. Tot in de fijnste trekken zichtbaar bood zich elk voorwerp aan tot eene rustige observatie. Hier rees niet de gedachte aan menschelijke macht, aan de zucht om te heerschen over het vergankelijke; slechts de geest, die door geen hartstochten bewogen, de idee tracht te schouwen van het recht, van het eenig beginsel eener levensvatbare staatsorganisatie, die geest slechts kon op deze plaats der klaarheid hebben gezeteld. Wij stonden op den Areopagus ; Athene's hoogste rechtscollege sprak hier onher- roepelijk vonnis. Zwijgend gingen wij tot aan den rand der kloof, waarin eenmaal de woonplaats was der Vloekgodinnen, der rustelooze wreeksters van misdadig vergoten bloed, slaande met zinsverdwazing en zieleleed ?maar tevens der Wel- zinnenden, zegenrijken, die van de onderaardsche godheden afsmeeken : Was eines reinen Sieges Feierstimmung wiinscht. En hier „wo nichts des Friedens Stine start", hier werkte nog de machtige traditie op ons, modernen, die niet als 370 HERINNERIN&EN AAN HELLAS. „zooveel-meerderen" maar met den eerlijken wensch om de grootheid van Hellas te mogen gevoelen, die niet als meesters, doch als leerlingen gekomen waren. Hier zonk de wereld- beheerschende adelaar der romeinsche legioenen ter aarde en boog voor de geesten-verlossende, vrijheid-brengende gestalten uit een nog ouder verleden, die den zin voor recht gebaseerd op begripsverheldering, vroomheid door zelf-verlossing uif het materieele, als eenig menschwaardig streven hadden gepredikt in de schoonste taal. „Ik wilde", sprak bij het huiswaarts gaan een, die na een maandenlang verblijf te Rome herwaarts gekomen was, „ik wilde dat ik vroeger afscheid had genomen van Italie : hier staat men onmiddellijk op antieken bodem." Het is wel een der grootste genietingen van eene reis, dat men een kapitaal herinneringen opspaart, waarvan de stille rente genoten wordt in eenzame momenten. En die oogenblikk en zijn gelukkig talrijker dan de circuleerende wereld vaak vermoedt. Ziet, men loopt met zijne ziel soms zoo heerlijk onder plichtmatige conversatie, onder routinewerk, onder loodgrauwe vergaderingen weg, door een enkelen klank, onder loodgrauwe vergaderingen weg, door een enkelen klank, een woord, een gebaar op de juiste baan gebracht. Hoe dank ik nog het draaiorgel, dat met de Lustige Wittwe inzette, terwijl naar aanleiding van brochure nummer zooveel de discussie over Grieksch op de Gymnasia heen en weer cleinde in lauwe gore golving. Wat deerde mij nu dat geraisonneer. Weer zag ik mij te Sparta. In den laten avond uit Tripolis met zijn drieen vertrokken onder het good by! van een Engelsch echtpaar, dat tot de Grieken steeds Engelsch sprak en in de puntjes werd bediend, waren wij in een nachtelijken tocht over het hooggebergte, rijkelijk verlicht door een sterrenhemel, die zelfs schaduw werpen kan, den weg gegaan, dien niemand gaat zonder de schimmen der Lacoonsche legers op zijn pad te vinden. Tegea, Mantinea, Sellasia waar spreekt niet het Spartaansch verleden? Nu zag ik mij op de witgekalkte kamer van het speciaal aanbevolen „vreemdelingen-hotel", na een vermoeiend verblijf in dit ongeplaveide, stoffige, zonnige dorp, waar een historisch HERINNERINGEN AAN HELLAS. 371 bodem en het vorstelijk rijzend gebergte ter rechterzijde alles vergoeden moet ?en kan -wijl men anders, ongepro- viandeerd, de minst aanlokkende zijde van het Dorisch bestaan te sterk zou leeren kennen. Prikkelend frisch drong thans de avondlucht door de wijdgeopende balcondeur, een stalende berglucht, die de verkoeling van de sneeuw op den gekar- telden Taygetos in de doorgloeide vlakte droeg. Rustig lag beneden de breede Hodos Amalias ?de muilezeldrijvers, die 's morgens van Trypi en Mistra afgedaald de steektrap hadden versperd met hunne gezadelde beesten, waren reeds ver in het gebergte; nog vertrok geen nachtwagen met zweepgeklap ; de deuren in de vunze huisjes der overzijde hadden alle ongerechtigheden daarbinnen voor dien nacht opgesloten. Het was het uur, waarop Chateaubriand den geest van Leonidas kon gaan oproepen aan den Eurotas. Daar drongen op eenmaal van of het marktplein de slepende klanken eener harmonica naar binnen; geen strijdzang van Tyrtaeus, geen maagdenzang van Terpander of Alcman ?doch de wereld- veroverende „Lustige Wittwe". Quelle derision cette Sparte de college! Hoe verlangde ik naar de rust daarboven op de hoogvlakte, bij de chani van Wurlia, waar zonder spreken .een Zigeunertype vuur maakt en koffie dient en men geen klanken hoort in „ambrosijnschen" nacht. Een offer aan de nationale ijdelheid is die stichting van het tegenwoordige Sparta in 1834 geweest. Zoo ergens dan wordt hier de verbeelding eene ontnuchtering bereid. Er was iets in mij geweest als de spanning in Xenophons duizenden bij het naderen der zee, toen met Laconische kortheid de koetsier zijn zweep strekkende naar den half opgetrokken morgennevel aan den voet van het sneeuwgebergte gezegd had : „Sparti". Die spanning was gestegen naarmate bij het afdalen van de bergvlakte een Witte toren scherper vorm kreeg; zij was intenser geworden door het steeds maar langer duren van dien zigzag-rijweg, ja had glorierijk den eersten stoot doorstaan toen het ging over een ijzeren brug, waar de ,,door riet omzoomde Eurotas" een droge steenbedding Week te zijn met, ja hier en daar, een vereenzaamd plasje en eindelijk een mager beekje. Na de ontnuchtering te Athene aan de Kallirrhoe opgedaan, had ik een streep gehaald door de rubriek bronnen en stroomen. Vond ik het later zelfs 372 HERINNERINGEN AAM HELLAS. Diet pikant de roodgesluierde Turksche vrouwen op witte paardjes te zien galoppeeren door de bedding van den „kronkelenden Maeander" P og eenmaal legde de breedge- schouderde voerman, de onvermoeide, schaarsch in woorden zich uitende agojaat de zweep over de paarden, nog eenmaal bij het lezen van het straatbordje „Leophoros Leonidou" schoot koortsig de verwachting omhoog om na een plotselinge afkoeling bij het zien van al het groezelige, ongezonde, dat bier in mensch, beest en behuizing den klassieken bodem heeft overwoekerd, eerst weder bevrediging te krijgen in het nog ongeordende doch zoo merkwaardige museum, welks nieuwste aanwinsten dwingen zullen de refaire l'histoire de Sparte. Zeker, het met eigen oogen aanschouwen dier door of beeldingen fang bekende Dioscurenfiguren, dier grauwe grafsteles met heroenvereering, Menelaus Helena bedreigende met den dood, was een blij moment, doch dit alles is te zeer in overeenstemming met het door Herodotus en Thucydides ons overgeleverde beeld van Sparta om naast verdieping van die reeds getrokken lijnen nieuwe aandoeningen te wekken. Het bleef toch alles bij een ijzeren militairen staat, streng op gevaar of star te worden, religieus voorzoover de politick geen accommodements voorschreef, echter zonder bijzondere kunstontwikkeling, al mocht men soms al lezende met ver- wondering opzien bij het aanbieden van Spartaansche kunst voorwerpen aan het verwende Lydische hof, al mocht de bloei der lyriek en de grootere vrijheid der vrouw met den staat der zwarte soep kwalijk zijn te rid men. De opgravingen der drie laatste jaren hebben achter het ijzeren scherm een Sparta getoond van de achtste tot de zesde eeuw met een levende groeiende kunst. Op het aan eene inheemsche Artemis en aan Athene gewijde terrein, waar een beschaafde ephoros ons leidde en Grieksche officieren met groote voorkomendheid grachten en kuilen lieten overbruggen, wend door de Engelsche spade eene wondere vondst gelicht? waarvan de in ivoor gesneden gevleugelde daemonen (plaques),, de elpenbeenen stand- en zitbeeldjes, dierfiguren uit dezelfde materie, looden heraldieke beesten, centauren, gorgonen; ge-- materie, looden heraldieke beesten, centauren, gorgonen; ge-- vleugelde godinnen met gestreepte rokjes en polosvormige hoofddeksels, naast zegels, maskers, barnsteenkralen den blik in een even hooge mate boeien als dat beschilderde vazen HERINNERINGEN AAN HELLAS. 373- met Afrikaansche motieven, bronzen naaktfiguren en een zeer natuurlijk gemodelleerde kamp op een aarden vat twijfelend doen vragen : „is dit werkelijk Sparta?" Het is gelijk een zaakkundige in de Fortnightly Review er over schreef : „the scholar of the old fashion must be a little befogged by the terrific dust which the archaeologist's spade has been raising". De waardeering van dit en zooveel anders staat aan het ge- slacht na ons, als de nevel zal zijn gedaald, het gepubliceerde gecontroleerd, als geen reclame meer den vroegeren eenvoud stoort, eene zonde trouwens waaraan de Engelsche pioniers, in Hellas en Kreta wat hunne persoon betreft wel het aller- minst mank gaan. Of de plantengroei van het terrein om Sparta recht geeft vergelijkingen te wagers met Andaluzi?en de Egging der plaats herinneringen kan wakker roepen aan Grenada en den Mulhacen op den achtergrond, wij vermogen het hoogstens te betwijfelen. Doch zeker is het dat eene zengende middagzon niet 'weft kunnen beletten, dat op den tocht naar Mistra de bekoring van eene bijkans ongrieksch te noemen vegetatie tegen den rug van den krachtigen, kalmen, met sneeuwge- kroonden Taygetus, dankbaar is genoten. Men kan nu eenmaal niet uit zijn huid kruipen, evenmin als Ger- maan boomen ontberen. De waardeering voor de fijnere omlijning die het bergland in zijne naaktheid wint, voor de zachtere tinten, die mossen en kruiden aan den rots- bodem geven, behoeft er niet onder te lijden. En toch, hoe dankbaar begroet men de poovere restanten eener antieke woudcultuur, die zoo niet overweldigend, dan toch rijker dan heden, de thans wel eel's al te kale plekken in hoog- laagland dekte. Te meer omdat de zuidelijke natuur, waar zij zich laat gaan, zooveel kleurrijker en geuriger kan zijn. De steenen drinkbakken langs den weg van flea naar Delphi omrankt en overgroeid met helder groen en roode papavers ; de duizenden bloemen opgeschoten tusschen de beschreven steenen condom het Delphisch museum ; de vuurroode gra- naatbloesem van Kalauria, de blauwe amandelbloesem op Korfu, de cypressen langs den Kephissos, de zware woud- groei aan gene zijne van den Pentelikon, waarom lieten zij zulk een onuitwischbaren indruk na ? Waarom bleef de geur der accacia's in de stille avondstraten van Athene ons duide- 374 HERINNERINGEN AAN HELLAS. lijk bij ? ?duidelijk, helder en klaar als het geruisch van de 8troomende fonteinen in het nachtelijk Rome? 8troomende fonteinen in het nachtelijk Rome? De Delftsche maskerade van het afgeloopen jaar heeft de vereering der Medici voor de grootheid van Plato, uitge- sproken in de oprichting eener Academie te Florence, den landgenooten op nobele wijze voor oogen gebracht. Het was vooral een drietal mannen, uitgeweken Grieken, die Cosimo Medici hadden geImponeerd : Manuel Chrysoloras de beroemde grammatiker, die een eeuw voor den val van Byzantium -werd geboren; Bessario voorstander van de Grieksche studien in Italie, stichter van de St. Marcusbibliotheek te Yenetie en kardinaal der romeinsche kerken; de drie en tachtigjarige Gemisthos die zijn naam had veranderd in Plethon wegens de assonantie met Plato's naam en den strijd ontvonkte over de superioriteit van Plato of Aristoteles. De gevolgen wer- den zichtbaar in eene afwijking van de evensidealen van het Quattrocento, dus van de kunstuiting. Beide eerstgenoemde geleerden waren wel niet in de mystieke doch zeker in de philosophische en philologische richting Plethons volgelingen en ongetwijfeld verdient reeds daarom de wakkere grijsaard in de rij van hen, die in West- Europa de helleensche studien op vasten bodem hebben geplant, meer waardeering dan zijne allegorische half-chris- telijke, half-olympische religieuse phantazien, waarin zelfs Zoroaster de hand biedt aan Porphyrius, zouden wenschelijk maken. Yanwaar kwam deze voorvechter der Renaissance? Men zou het niet licht raden : uit eene plaats, die in de dagen der Palaeologen ?al werd zij te Byzantium met eenige Herablassung besproken een brandpunt geweest is van klassieke studien, eene plaats, waar in de veertiende eeuw eene school van handschrift-copiisten gevestigd was : de op enkele mijlen van Sparta tegen den Taygetosrug gebouwde kruisvaardersburcht Mizithra, gewoonlijk Mistra genoemd. Omstreeks de helft der dertiende eeuw gesticht is thans Mistra nog eene der gewichtigste onder de weinig beduidende herinneringen door de Franken van hun verblijf in Hellas achtergelaten; feodale kasteelen in de Peloponnesus, thans verwaarloosde bouwvallen, eenmaal vorstenhoven met tal van ridders, tot in het Westen om hunne verfijnde zeden bekend, HERNERINGEN AAN HELLAS, 375 zagen eens nit over de in morgen- en avonduren fijn getee- kende bergkoppen en blauwe zeeen ; minder beteekenisvol dan de burcht der Yilleharclouins in Achaia waren de sloten der megaskyren van Thebe en Athene, de venetiaansche seigneurie op Euboea, de Frankenburg op de Acropolis van Amphissa waartoe Delphi behoorde. Schoone dingen zou men. zich willen droomen van die vermenging van fransche hoofsch- heid met de Arcadische pastorale geleid in deze fantazien door de poezie van een Godfried de Villehardouin : een Goethe creeert dan een Euphorion, een Franschman zingt dan in proza van „cette race nouvelle dont les femmes rehaussaient de gentillesse franque la beaut6 du type hell& nique", van „cette Gasmule qui dans l'ombre de Caritene mysterieuse et delicate corolle, prit en echange d'un parfum toute la force d'un barbare". Evenwel, de Frankische heer- schappij heeft geen blijvenden stempel op de cultuur van Hellas gezet, heeft het waarschijnlijk zelfs niet getracht. Naar bet juiste gezegde van Gregorovius, „bezaten zelfs de besten barer zonen nimmer den sleutel tot het begrijpen van het land dat zij bewoonden". Deze Frankel zijn op den antieken bodem gebleven, die zij waren, wijl reeds toen Hel- las eene runic was tot wier verstaan, desmaals als heden, eerst een door de antieke literatuur gevorrnde schoonheidszin toegang geeft. En wat de zoete minne betreft, die de rid- derkracht deed versterven in de armen der Arcadische schoo- nen, wij kunnen ons voorstellen, dat in de middeleeuwen zoo goed als thans er redenen hebben bestaan waarom, gelijk wij, ook de heeren van Calavryta die klassieke profielen liefst bewonderden op eenige distantie. Het zijn dan ook Grieken geweest, die op den klooster- berg van Mistra steeds voeling houdende met Byzantium de studie van de roemrijke nalatenschap van het voorgeslacht, voor zooverre dit nog mogelijk was, hebben voortgezet en van het hof een stillen haard maakten, waar eene bescheidene grieksche renaissance kon ontvonken, opdat de kiem van het vuur eenmaal onder een gunstiger Italiaanschen hemel zou kunnen oplaaien tot een gloed, die de scholastiek verteerde en uitstraalde tot in West-Europa. Hoe was het mogelijk, dat in den afgelegen hock van de niet het minst door krijgs- tochten verbarbariseerde Peloponnesus literaire cultuur kon 1909 III. 25 376 HERINNERINGEN AAA HELLAS, bloeien ? Was alleen reeds de antieke bodem doordrenkt met roemrijke herinneringen in staat zulke planters te doen ont- kiemen? Poch waarom was dan te Athene met nog glorie- rijker verleden elke vonk op het altaar der Muzen uitgedoofd, zoodat men het woord citeeren kon van Apollonius van Tyana : „fang levende, te Athene werd ik een barbaar" ? Waarom stamt geen ons bekende Philhelleen der Italiaansche Renaissance uit Athene ? Zou het waar zijn wat Cyriacus van Ancona in 1437 nog bericht, dat hij to Sparta nog een physisch krachtig yolk aantrof, dat hem aan de voorouders herinnerde ? En zouden die als Tzaconen geduide Lacedae- moniers, weer dialect nog een echte nakomeling is van den oud-lakoonschen tongval, de literaire overlevering hebben in stand gehouden? Men gelooft het nauwelijks, temeer daar het Tzaconisch gebied speciaal aan de oostelijke helling van den Parnoon te zoeken was en een bergketen hen derhalve van Sparta scheidde. Toen wij in de loggia van de Metropolis te Mistra geze- ten, bekomende van de brandende hitte, die den tocht langs het slingerend opgaand pad, steeds zigzag langs de kerkhei- ligdommen en kloosters, aanmerkelijk had verzwaard, toen wij dan daar met grieksche gastvrijheid door de prioresse 0 out- vanuen de rust genoten van het zich strekkende Euro- tasdal diep onder ons, waagden wij de stelling, dat wel nery,ens in Hellas stiller studieplek to vinden ware dan in dit aan de wereldonttrokken kloosterdomein. Werkte tot dien indruk mede het fijne passielooze gelaat dier vrouw, die met neer- geslagen oogen en nauw merkbaren glimlach de groeten aannam haar uit Athene overgebracht ? Waren wij nog geim- pressionneerd door het geruischloos verdwijnen dier jeugdige non in het Pantanassa-vrouwenklooster, die nieuwsgierig Haar buiten gekomen even haar diepzwarte oogen in een amber- kleurig door donkere haren zijdelings omsloten meisjesgelaat had vertoond, doch verrast door ons omzien binnen de lage deur terugweek: eene verschijning, levend begraven, die men zeker is nooit weder to zien? Of was het, dat de stille reeksen der Byzantijnsche 'evens- groote portretten aan de wanders van de Peribleptoskerk dien overweldigenden indruk van de genietingen van een anacho- retenleven ver van de menschen met hun door frazen HERINNERINGEN AAN HELLAS. 377 omhulde kleinzieligheid ons hadden medegegeven. Zeker, ook dat level' had meerdere zijden, kende eens werelcische hartstochten. Wie het niet wist of bevroedde, hij zou het kunnen lezen in die. verrukkelijke schetsen door Charles Diehl betiteld „Figures Byzantines". Maar toch, hoeveel rustige hoekjes bier om met den blik op het antieke helden- terrein van Lacedaemon diep, diep weg, op den eenmaal gewijden grond van Amyclae en Therapne, zich een te voelen met die blauwe klare atmosfeer waaraan diets aardsch is dan de geuren der bloeiende struiken aan den berg voet ! Was hier niet de plaats, waar de philosophic van Plato kon herleven, een wijsbegeerte omrankt door de bloemen eerier rijke fantazie, niet veilig in hare duisternis, doch eerlijk in hare klaarheid ? Was dit terrein niet verwant aan de sere- niteit der heuvelen van Careggi, waar de Florentijnsche Academic heeft gezeteld, is hier niet in realiteit te vinden de diaphane teere lucht, die de figuren van de Disputa tot achtergrond strekt en lichf werpt in de Stanza della Segnatura? Wie genezen wil worden van den waan, dat de Byzan- tijnsche kunst te schematisch is om individualiteit te kunnen uitdrukken, hij ga langs de rijk versierde portretten van Mistra. Welk eene varieteit in expressie, welk eene galerij van werkelijkheden. Natuurlijk met uitzonderingen, doch zelfs het uitkrabben der oogen vermocht er het leven niet aan te ontriemen. 1 Tourki! sprak de rustige vrouw wijzende op de verminking. Ja, wat hebben in de Helleensche wereld de Turken al niet op hunne rekening en verantwoording. Tijdens de woelingen op Samos, in de buurt van Ephesos zijnde, hoorden wij op het plein van Ayasoluk gebarenrijke verhalen, waarbij onder veel handenheffing de kreet „i Tourki" het refrein vormde; de tekst bevatte veel van uitmoording en roof, de vertellers waren Grieken, kaloikagathoi, met w'ie men liever niet een half uur alleen het gebergte inging ; de geheele historic bleek achteraf leugen te zijn. Het element van rust en bedaardheid bij dit alles vormden de in wagon- ladingen passeerende Tourki. Men kan begrijpen, dat een wat kort aangebonden gouverneur bij wijlen eenigen dezer Demostheneszonen in diaspora, dit hypocritisch herbergiersras, voor goed het zwijgen oplegt. Onder alle reserve, die een kort verblijf aan elke generalisatie oplegt, moge de opmerking 378 HERINNERINahN AAN HELLAS. volstaan, dat de Turken in hunne ernstige kalnite een sym- pathieker indruk nalieten dan de geexpatrieerde Hellenen. Of werkelijk de blindheid der Byzantijnsche heiligenbeelden al dan niet op de Turksche dynastie .als last dient to worden al dan niet op de Turksche dynastie .als last dient to worden geschoven, vermogen wij niet uit to maken, doch het was geschoven, vermogen wij niet uit to maken, doch het was niet zonder eenige verrassing, dat wij in het fraai geillus- treerde dagboek van Mosso over zijn verblijf op Kreta het treerde dagboek van Mosso over zijn verblijf op Kreta het volgende vonden genoteerd ?als het niet waar is, ligt er toch eene zeer aardige volksvertelling aan ten grond- slag ?: „It has been raining all the afternoon, and I took refuge in the little church of S. George (Voris). The interior of the church is covered with frescoes and the smoke of the lamps and candles has spread a dark veil over the walls, through which gleam the gilded aureoles of the Byzantine figures. Except in the paintings on the ceiling, all the saints are minus their eyes. In the apse the Madonna, wrapped in a large blue mantle edged with gold and the Child are both eyeless. The majestic figure of the Saviour, too, with His shining aurole and the Cross, and S. George and S. Basil, have all received the same insult from the Vandals who have removed their eyes. On the iconostase S. Christophor and the Evangelists have all been blinded. On the smoky tones of the ancient frescoes, on the dull brown of the shadows of the church, these white spots, where the plaster is exposed and the marks where the eyes have been scratched out on the yellow of the sacred icons, give the effect of a place of torture. I imagined that it was an insult offered under the dominion of the Turks, but my guide knew that even at the present of the Turks, but my guide knew that even at the present day Christians thus injure the images in the churches and that in many others the saints are eyeless. When a girl in love and her affection is not returned, she goes to a witch and begs for her assistance. At midnight the old woman accompanies the girl to the door of the church. Here she disrobes and enters the church nude, carrying a sacred candle; after praying she scrapes the wall with a knife where the eyes of a saint are, collects the plaster in a piece of the eyes of a saint are, collects the plaster in a piece of paper, ties it up in a rag, and presently shrows it through the window into the house of the loved one." De oogen HERINNERTNGEN AAN HELLAS. 379 die haar bekoorlijkheden zagen, zullen nu ook den minnaar wel ziende maken en verlangen wekken. Men rift echter bij de gedachte hoeveel meisjes met hope- looze liefde er reeds in de Levant tot dit laatste redmiddel haar toevlucht moesten nemen. IV. Tripolitza is de tegenwoordige hoofdstad van Arcadie. Eerst in de vijftiende eeuw uit de vereeniging van gebied tot de drie steden Mantinea, Tegea, Pallantion behoorende ontstaan mist de plaats klassieken achtergrond, doch heeft als residentie van den Pascha van Morea een zooveel grootere rol gespeeld in den bevrijdingskrijg. In 1821 gingen daar alle Turken over de kling, doch in 1825 hernomen bleef zij nog drie jaren ander Turksch bevel. Wie kent niet de episode aan de herovering van 1825 verbonden ? Bij den algemeenen moord van 1821 was de harem van den pascha gespaard ?men mag zeggen tot genoegen van de beide partijen, zoowel van Kolokotroni's soldaten als van de schoone Gediklik (favorites). 'Vier jaar later in de handen van den ouden Turk teruggevallen liet deze alle vrouwen in zakken naaien en in zee werpen. On ne badine pas avec Famour ! Mits men in Tripolitza niet blijft overnachten, kan men de aangenaamste herinneringen aan het allergezelligste plaatsje bewaren. Waar toch is er een marktplein, dat meer gelegen- heid biedt om de Haar stay getrokken Arcadische bevolking iri haar kleurige kleeding gale to slaan, hetzij zij handelen in de bazars of rustig hun nargileh rooken voor een kaffeneion. Hier vindt men de langgebaarde zelf bewuste stoere grijsaards, waarvan de meesten gebruikt kunnen worden, wilde men ten tooneele voeren Priamus en de ouden van Troje op de Scaeische poort; hier loopen de in schapevachten gehulde herders nit den Oedipus Tyrannos in levenden lijve rand. Tot spot en hoon van alle hygiene poetsen loustroi schoenen, waar wolken stof afvliegen, midden in de koomenijswinkels; de zoetigheden in een warm zonnetje uitgestald worden er niet minder graag om verorberd. Gem mensch sterft voor zijn uur daar is ! Nog hangt hier de moslimsche gelatenheid in de lucht ; is het leven van achteraf bezien wel zooveel 3S0 HERINNERINGEN AAN HELLAS. beroering waard ? Vergelijk Bens dit rustige, zekere doen zonder affectatie met bet gesnater en het paradeeren op het Syntagma-plein te Athene als de namiddagmuziek over zoovele Spiessbiirger ruischt ! Wij hadden na de kennismaking met Sparta wel eene rust in deze oase verdiend, to meer daar het einddoel Corinthe zou zijn en een plotselinge overgang van Lycurgische levens- wijze op de verfijnde weelde aan den Isthmus anders nadeelig mocht werken. Nu, terwiji wel nergens in Hellas u de te- leurstelling bespaard blijkt, die het tot onherkenbaars toe vervallene eener eenmaal bloeiende cultuur medebrengt en men in Chalcis, in Eleusis, in Megara, in Thebe, ja waar maar niet, verlegen staat met zijne aan boeken ontleende fantazien, is de les der vergankelijkheid door het huidige corinthe gepredikt nog wel de hardste. Uit het zeer be- scheidene Nieuw-Corinthe ?twee elkaar kruisende zonnige en zanderige wegen door enkele opgeverfde hotels geflankeerd, een kerkje in reparatuur en drie of vier wandelaars op de mob() ?wandelt men in een kleine twee uur naar Palaeo- corinthos te midden der ruinen gelegen. Een kolossale plataan op het dorpsplein lokt tot philosopheeren nit. Hier dus lag eenmaal een der machtigste handelssteden uit de Levant, metropool van Korfu en Syracuse, als mededingster door Rome geraseerd en als Romeinsche colonie tot hernieuwd en schitterend leven herrezen? Ge daalt of in het door Amerikanen uitgegraven terrein en wandelt over marktplein en theaterruines, nieuwsgierigheid voert u tot in het bronnen- huis van de vermaarde Pirene, waar nog het krachtig water eene mocht bleek, waarmede de delvers te rekenen hadden ; ge bewondert het beeldwerk eener kunstvolle balustrade, die eene tweede bron met marmeren trappenhuis verdekt, of zet u neder in hooge winkelruimten; kortom met de zeven zuilen van den Apollotempel incluis traclit ge u een beeld te reconstrueeren gelijk Wilisch bet voor kort publiceerde doch gij bereikt niet de visie van eene -wereldstad met een half millioen slaven, eene stall die de fulminaties van Paulus verdiende. Hier zoo goed als elders blijkt het dat archaeologic -- met alle waardeering gezegd ?stukwerk is. Geslachten v66r ons, uitgaande van eene omvangrijke literaire kennis, hebben buiten able archaeologie om, doch het te kort aan EIERINNERE:^GEN AAN HELLAS. 381 kennis aanvullende met idealiseerende verbeelding, eene recon- structie der oude wereld geprobeerd. Ten deele vulde het levende doch geromantiseerd ?het doode aan. Kortom men ging eenigermate te werk als de oudheid zelve, die op vazen homerische scenes Wilde afbeelden. Die voorvaderen van ons hebben een resultaat bereikt : niet het ware, bet wetenschappelijk juiste, doch zij hebben het tot eenerecon- structie taliter qualiter gebracht. Fen geillustreerde Hamerling bewijst het. Deze reconstructie echter is miller den modernen moker 0-evallen terecht in zooverre de gezochte waarheid het mooiste leugenbeeld verstoort ? thans wil men eene nieuwe poging wagen en tracht door nauwkeurige registratie en adaptatie tot den waren herbouw te komen ; elke steen, elke scherf moet in het gelid treden; de bouwrekeningen worden geverifieerd met de acribie cener Algemeene Reken- kamer; een archaeoloog zonder architectenbekwaamheid is feitelijk maar eerie fractie van een achaeoloog. Alles perfect ; loch bereikt men datgene wat men al te pompeus in zijn vain schrijft ? Komt men tot een geheel? Het mocht wat. Juist die terreinen waar de archaeologie haar beste resultaten heeft bereikt, wij noemen de Acropolis te Athene, Olympia en voegen er aan toe Priem, die kleine nette opgraving, waar alles te zamen past ais in een Niirnberger Schachtel, juist daar wordt u het meest klaar en roept alles u toe, dat er jets van de aarde verdwenen is wat geen menschelijke macht sneer restaureeren kart. De verwondering, sours ont- steltenis, die wij lazen op het gelaat van lieden, die in de oud-literaire wereld thuis .zijnde, pardoes kwamen te staan your de overblijfselen eener oude stad, bewijzen, dat er eene klove blijft bestaan tusschen wat cle sehrivers oils dedeiz vewachten en eerie werkelijkheid, die genoeg biedt om den hiaat te laten uitkomen, doch anderszijds te hopeloos lacuneus is om niet met alle voorstellingsgave te spotten. Om Diet te spreken van de toch wel door niemand loochenbare waarheid, dat er tusschen de meest volmaakte reconstructie en de werkelijkheid eerie verhouding zou blijven bestaan als van eene sinds tijden verlaten woning en hetzelfde huis levend door den eigen aard van den bewoner. Pompeji met al zijne getrouwe reconstructies is gebleven een onvolkonaen beeld van het 382 HERINNERINGEN AAN HELLAS. verleden, waar men den dood om zich voelt als op Pere Lachaise ; het Pompeji daarentegen van Bulwer ?eene juistere teekening, dank zij veel meer gegevens, dan Hamer- lings Hellas en Loch vaak van de werkelijkheid zich ver- wijderend ?dit Pompeji is niet de waarheid, doch is als literair kunstproduct of en leeft. Voor den levenden, doeh onjuisten fantasiebouw onzer voorgangers brengt de tijd geen plaatsvervanger. Men zal het werk steeds gedetailleerder doen, nog meer classificeeren, meer oogst binnen de musea sleepen, hereenigen en herstellen doch het blijft stukwerk; stukwerk, dat, ook al droomde hij betere dingen, den classicus zal blijven interesseeren, maar dat de breedere scharen achter hem, die \Tar alles een bevredigend resultaat wenschen, zoodra hun het geheim (het geheim van eigenlijk niet-weten) wordt openbaar, nog te snelier van de klassieke studien zal afwenden. 'Nu nog houdt eene kunstmatig gekweekte nieuwsgierigheid voor wat er op de spade van dien graver Egger), mag, de massa in lichte spanning, terwijl zij feitelijk de literatuur en philosophic der Ouden naar de necropolen verwijst ; doch de dag nadert, dat ook die spanning breekt en de klassieke wereld wordt gecaserneerd naast die van Indus en Ganges binnen de Universiteitsmuren, gelijk men oude dingen opbergt in een museum tot tijdverdrijf voor directeur en beambten, tot curiosum van een enkelen snuffelaar, die het huidige te hopeloos banaal vindt om alleen daarin te kunnen level. Het lag waarlijk niet aan het onpoetische van het markt- plein, dat wij tot deze gedachten* werden gebracht. Overscha- duwd door den zwaren boom, een wellust Da de brandende hitte op het eenzaam excavatieterrein, genoten wij van de stilte, die als sourdine werkte op de gesprekken van een paar landelijke bezoekers van de twee of drie kaffeneia, welke ook hier nog elkander concurrentie aandoen. Een dik- gebuikte waard onder wiens fustanella een paar reuzenkuiten uitkwamen, een Zuidduitsche romp op solieder basis, bracht met vermakelijke snelheid portokalia en retsinaatwijn aan uit de houten barak, die voor en achter geopend een zwarte doorgang geleek tusschen twee werelden van licht. Doch beter dan zijn wijn was het kostelijk water, dat een afvoer- leiding van uit de aloude Pirenebron voerde tot een eenvou- HERINNERINGEN AAN HELLAS. 383 dig bronnenhuis, dat op het plein aan de overzijde mondde. Toen de nymf Peirene, bij Poseidon moeder van twee kin- deren, een hirer zonen door Artemis' schot verloor, veran- derde zij weenend in eene altijd vloeiende bron, die zoowel de stad Corinthe als de burcht daarboven, den Acrocorintli, leschte. Het water gold als het lichtste en smakelijkste van heel Hellas, het gloeiend Corinthisch brons doopte men or in, opdat het zijn tint zou behouden, poetische kracht weed er door Romeinsche dichters aan toegekend. Aan het reeds vermelde bronnenhuis op de markt, om het rondo bassin op een vierhoekigen hof, die zich voor de gecolonneerde facade beyond romeinsch werk teekent ons Euripides de ouden der stad spelend op het dambord. Hier zag de schilder Apelles Lays, nog meisje, watersclieppen en toonde haar, die in het hetaerenrijke Corinthe de schoonste zijn zou, zijn vrien- den, gedachtig aan Socrates' woord, dat men met de ooren over de schoonheid niet oordeelen kan. Onder het platanengebladerte herinnert men zich deze too- neeltjes en beeldt ze uit ; op de plaats zelf domineert eene bedroevende realiteit. Poch nu ging het opwaarts mar den Acrocorinthos, to paard gestegen bij de Mustaphabron met haar Turksche inscriptie. Niet alles is vreugde op dien tocht als het paard aan de westerzijde het steile bergpad opgaat, tusschen keien zijn weg zoekende en men, van arnbtswege weinig bereden, op een to breed uitstaand houten samari (zadel) daaraan to vaak wordt herinnerd. Doch welk een blik over de -Vona- vlakte en den golf ! Tanner steil, met een kleine zeshonderd meter stijging per halfuur, voert de weg onder mare poort- gewelven door binnen de in rulne liggende vesting. Dan gaat het to voet over cone westelijke lagere vlakte Haar eene oostelijke, die den top vormt en noordwaarts 575 meter steil omlaag valt. flier stond eons de Aphroditetempel, die den berg tot eon Venusberg maakte : gezeten op de poovere bouwvallen tracht ge vruchteloos u dit hier to verwezenlijken, terwijl alles u weer voert tot de dagen toen Leo Sguros hier de rationale onafhankelijkheid verdedigde tegen de Franker], tot de her- overing op de Turken van dezen sleutel der Peloponnesus in 1822, door honger en verraad. Nog ziet ge zijdelings het 384 HERINNERINGEN AAN HELLAS. vervallen Turksche bedehuis in de restanten eener Byzan- tijnsche kerk ; met steen is.hier geschiedenis geschreven; alleen van Aphrodite, van hared nog op munten afgebeelden tempel, van Aphrodite, van hared nog op munten afgebeelden tempel, van haar aan de Venus van Capua herinnerende beeltenis, geen spoor. Zij was geflankeerd door Eroos' beeld, als „de hemelsche moeder der driften"; op haar wijzende zong Pin- dams tot „de jeugdige dienaressen der overreding in het rijke Corinthe", dat zij ,,zonder blaam, dank zij der godin, de, vrucht der teedere jeugd mochten plukken in liefdesvereeni- (sing, wiji alles saloon is waartoe hoogere dwang noopt". Met dien tekst voor zich begriipt men eerst ten voile Paulus' aanmaning : „toch den ouden zuurdeesem nit te zuiveren om een nieuw deeg te worden'', eindigende in de verzuchting: „als zij zich niet kunnen onthouden, dat zij trouwen, trouwen toch beter dan branden is". Men zit zoo rustig in die Mare atmosfeer op dat eenig punt vanwaar men beide zeeen ziet, links den Corinthischen golf, diep gezonken tusschen het bergland van beide oevers, dat in Parnassos' besneeuwden kruin tot aan den hemel reikt, rechts de Saronische golf, blauwwazig, waaruit de bekende lijnen van Salamis en Aegina rijzen. Over Salamis been ver- moedt men de Acropolis. Van deze plek moat men „bimaris Corinthus" bezingen, zoo niet de at ad in pulp aan uwe voeten lag, de beide havens ternauwernood terug te vinden waren. Dan laat men de oogen gaan over den Isthmos, rijk aan herinneringen : de aanzienlijke spelen voor Poseidon; de be- vestigingsmuur, die de Perzen moest weren; de overtoom, die de hoopvaardijschepen over de landengte bracht. De muur, hoewel bestaande, is van bier onzichtbaar; aan den oostelijken hock rijst eerie kapel, de plants van Poseidons domein. De overtoom verdween en siechts eerie zich verplaatsende rook- wolk laat u de stoomboot volgen, die door het zeer diep ingesneden kanaal eene schijnbaar oncleraardsche verbinding onderhoudt. Wat, bier en elders, onaantastbaar bleef door de natuur- inachten, is de natuur zelf. Nog golft de oude berglijn over den Isthmos, omruischt eenzelfde golf de kust, hangt een- zelfde pure nether boven u. En zoo ge heengaande fangs een ijzeren trapje afdaalt in een glibberige spelonk en niet zorg- vuldig uitziet, staat ge plotseling in een bekken van het HERINNERINGEN AAN HIMLAS. 385 heerlijkste water, dat tot een reservoir van drie meter zich verdiept. De Drakenbron, zegt stil glimlachend uw gids : doch gij hebt reeds den drank herkend: het is de aloude door sagen omsponnen burchtwel: de Pirene. „De elementen alleen handhaven de klassieke traditie", denkt ge voor u zelf. Koch dan vraagt u de jeugdige agojaat, die zoo behendig u over de bezwaarlijke punter hielp en nu immer babbelend aan uwe zijde gaat met eene breede belangstelling voor wat ge hem omtrent uwe refs en herkomst op zijne vragen tracht duidelijk to makes, dan vraagt hij op eenmaal „of in uw land ook de grieksche boeken worden gelezen". En als gij dan op de volgende vraag „hoe gij de oude boeken wel vindt", antwoordt met een overtuigd „kala", dan glimlacht heel zijn gelaat en nog ineer overtuigd verbetert hij u met een „p6ukala" (heel mooi !). Ziet het zijn iiiet alleen de elementen, die de herinnering levendig houden. Er leeft nog eene liefde voor een grootsch verleden; een liefde, die hoewel ge heel nalef, in den eenvoud der kleine luiden eene stifle bekoring krijgt. Binds dien zeventienden dag van Mei leg ik elke brochure over „geen Grieksch" of „wel Grieksch" ongelezen ter zijde en zie den slanken jongen met zijn zekeren blik mij toe- voegen : „p6nkala" ! J. ViiRTHEIM. (worde verrolgd.) DE NEDERLANDSCII-INDISCITE INBOORLINGEN-POLBIEK, 1k herinner mij nog uit mijn studententijd de laatste jaren van den kamp om het Cultuurstelsel, en hoe die koloniale quaestie de gemoederen in ons land in beweging hield. Zij beheerschte voor een goed deel onze binnenlandsche politick; bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer kon, althans in de groote steden, nagenoeg geen candidaat er zich aan ont- trekken daaromtrent kleur te bekennen, en de Minister van Kolonien was in den regel de dienaar der Kroon, die in de Kamers aan het scherpste debit blootstond. Sedert echter in 1870 genoemde quaestie door de Agrarische wet en de Wet op de suikercultuur werd opgelost, is langzamerhancl de politieke belangstelling in koloniale aangelegenheden bij de overgroote meerderheid der Nederlanders door andere, hen meer van nabij rakende, quaesties op den achtergrond ge- drongen, in zoodanige mate dat reeds herhaaidelijk de meening werd uitgesproken, als zou op koloniaal gebied geen princi- pieel verschil van gevoelen meer bestaan tusschen onze staatspartijen. Zelfs de vroeger door de Christelijke partijen zoozeer op den voorgrond gestelde verbetering van den rechts- zoozeer op den voorgrond gestelde verbetering van den rechts- toestand harer Inlandsche geloofsgenooten, komt mij voor, tegenwoordig de neiging te gaan vertoonen van meer eene quaestie te worden, Welke nu en dan voor de eer van de vlag wordt aan de orde gehouden, dan dat men die tot eene dadelijke principieele oplossing wenscht te brengen. Ik mag niet verheleii, dat deze opvattingen niet de mijne zijn. Het geheele parlementaire stelsel gaat uit van het denkbeeld, dat niet alle ingezetenen dezelfde politieke begin- DE M)SCf.-L INBOORLINGEN-POLITIEK. 387 selen belijden, en dat om die beginselen gestreden wordt 1). Houdt deze strijd op, ten aanzien van een gewichtig staats- belang van Diet zuiver materieelen of technischen acrd, dan bestaat groot gevaar, dat daarmede hetzelfde gebeurt als met water, dat ophoudt te stroomen. Stilstand veroorzaakt bederf. Het belang eindigt met onder den invloed te komen van eene bureaucratie, of, wat nog veel erger is, van eene ministerieele antichambre 2). Eene zekere continulteit en stabiliteit, zijn ontegenzeglijk in het bestuur der kolonien aanbevelenswaardig; doch de zucht naar continulteit en stabiliteit mag de retie niet doen vergeten, dat er voortdurend nieuwe koloniale problemen aan de orde komen, van zoodanig belang, dat geene staatspartij, die besef heeft van hare roeping, zich kan ontslagen rekenen van den plicht orn te dier zake hare be- ginselen zoo mogelijk te doen zegevieren. Ik wil trachten in dit opstel de aandacht te vestigen op een eerst in de laatste jaren opgekomen koloniaal probleem, Nederlandsch-Indic betreffende, van Dog grooter beteekenis dan in der tijd de quaestie van behoud of loslating van het Cultuurstelsel, narnelijk of aldaar niet eene andere orienteering noodig is van onze inboorlingen-Folitiek, en wel in verband met d; vooral sedert het begin dezer eeuw, gewijzigde toe- standen in Oost-Azie en de geestesstroomingen, welke in den laatsten tijd meer en nicer aan den dug komen bij de Aziatische onderdanen onzer Koningin. I. Het is van algemeene bekendheid, dat ores Regeerings- systeem in Nederlandsch-Indic, van de tijden der Oost-Indische Compagnie af, heeft berust op een dualisme tusschen het 1) Toen. in 1866 de Chedive van Egypte Ismail-Pasja eene door het yolk gekozen vertegenwoordiging bijeenriep, wilde geen der leden links gaup zitten, vreezende aldus tot de oppositie to worden gerekend. Eerst toen de regeering verklaard had, in zoodanige plaatsing geen teeken van oppositie te zien, ver- spreidden zich de afgevaardigden in de zaal. Terecht word destijds in dit felt een afdoend bewijs gezien, dat in Egypte voor een parlement nog geene plaits was. Tegenwoordig zoude men aldaar eerie besliste partijgroepeering zien, wanneer eene dere:,elijke vergadering bijeen kwam. wanneer eene dere:,elijke vergadering bijeen kwam. 2) Men kept de uitspraak van Cavour, dat la Aire des chambres nog altijd de voorkeur verdient boven la meilleure des antjchambres. 388 DE NEDEHLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN- POLITIEK. overheerschende Westersche ras, gewoonlijk de Europeanen genoemd, en de Aziaten, hetzij van inheemschen landaard, d. w. z. de Inlanders, hetzij van elders, vooral nit China en Arabie geimmigteerd, d. w. z. de Vreemde Oosterlingen. De Aziatische term van het dualisme differentieert zich op zijne beurt in evenvele onderdeelen, als er Oostersche volken met eigen taal, zeden en instellingen in den Archipel worden aangetroffen. De Westersche term is niet onderverdeeld. De Inlanders en Vreemde Oosterlingen worden zooveel mogelijk bestuurd door hoofden van hunnen landaard, zij hebben hunne eigene rechters en recht; zij betalen speciaal voor hen gere- gelde belastingen, in een woord, men heeft twee maatschappijen, de Westersche en de Oostersche, welke door de wettelijke bepalingen en door de zeden zooveel mogelijk gescheiden worden gehouden. De Westerlingen, die wonen binnen het ressort der autoriteiten, die over de Inlanders, d. w. z. de overgroote meerderheid der bevolking 1), het bestuur of de rechtspolitie uitoefenen, genieten tegenover dezen exterritoria- liteit. In zekere mate is zulks oak met de Vreemde Ooster- lingen het geval. Aan de Inlandsche rechtspraak zijn de Westerlingen nooit, de Vreemde Oosterlingen alleen in straf- zaken en in zaken van familierecht of van erfopvolging bij versterf onderworpen. De belastingen, door de Aziaten opge- bracht, zijn vooral, wanneer men daarbij de verplichte diensten der Inlanders aan den lande en aan hunne gemeenten rekent, in verhouding tot hunne draagkracht zwaarder dan die, welke op de Westerlingen rusten. En dit dualisme bestaat nagenoeg in alle Gouvernementsinstellingen, met name in het leger, in het lager onderwijs en, sedert het midden der vorige eeuw, zelfs in de officieele Indische Protestantsche kerk 2). Volgens het Nederlandsche staatsrecht zijn bovendien de Inlanders en Vreemde Oosterlingen, ten ware als Nederlanders genatura- l) Blijkens de volkstelling van 1905 bedroeg het aantal Inlanders pl.m. 37,000,000, dat der Vreemde Oosterlingen pl.m. 600,000, en dat der Europeanen of als zoodanig beschouwde persunen pl.m. 80,000, in welk laatste cijfer echter het leger en de vloot niet zijn begrepen. cijfer echter het leger en de vloot niet zijn begrepen. 2) 1k spreek in dit opstel alleen van genoemde Kerk, omelet de Regeerinz, nauurlijk niet verantwoordelijk is your hetgeen in niet door hear geregelde zendingskerken gesehitdt. D NEDZAILANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN- POLITLi:K. 389 liseercl, en als zoodanig in den rechtstoestand van Wester- lingen gebracht, vreeindelingen 1). De bestuurders, rechters en, in het algemeen alle personen, die in 's lands dienst ten behoeve der Westerlingen zijn aan- gesteld, moeten, behoudens enkele, voor hun intellectueel en maatschappelijk standpant onverschillige afwijkingen, voldoen aan dezelfde eischen als zij, die in Nederland met gelijk- soortige function zijn belast. Die voor de Aziaten aangesteld, behoeven aan veel lagere eischen te voldoen, of zijn in elk geval onbevoegd om, althaus op gelijken voet, hunne function ten aanzien van Westerlingen uit te oefenen. De bestuurs- ambtenaren voor de Westerlingen zijn tevens de chefs van die voor (le Aziaten; de rechterlijke ambtenaar, die voor de Westerlingen ongeveer is, `vat men in Nederland de kanton- rechter noemt, is tevens voorzitter van het college, hetwelk voor de Aziaten ongeveer de competentie heeft van onze ArrondissementsreclAtbank, terwijl de voor Westerlingen be- staande rechtbank van dien card voor de Aziatische rechtbank ongeveer is als het Gerechtshof ten onzent voor de Arron- dissementsrechtbank. Leden. der Indische Regeering of van de over Westerlingen oordeelende rechtscolleges kunnen Nziaten niet worden, al voldoen zij aan alle voor die betrek- kingen gevorderde intellectueele eischen, omdat alleen Neder- landers daartoe benoembaar zijn. Het behoeft geen betoog, dat een en ander op zich zelf reeds aan alle autoriteiten en instellingen, voor de Aziaten bestemd, een niet weg te redeneeren karakter van minder- waardigheid geeft. Die minderwaardigheid bestaat bovendien niet slechts in theorie, maar zij is ook reeel, doordat de regelingen voor de Aziaten eenvoudiger, doch tevens van lager gehalte zijn, zonder dat zulks door hunne eigenaardige behoeften wordt gevorderd. Behoudens het noodzakelijke verschil tengevolge van specitiek Indische toestanden, van het tropische klimaat, enz. komen de voor de Westerlingen bestemde instellingen zooveel mogeiijk overall met hetgeen men in Nederland aantreft. De waarborgen voor de persoonlijke vrijheid, de vorm der rechtspleging, het materieele privaat- 1) bj de KTainklijke 13Jodstithp van 16 April 1909 weal tij de Staten-General eel" wAsvoorstA iiigedieud em Merin verancering te brengen. 390 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. en strafrecht, en de instellingen tot bevordering van rechts- zekerheid, als eigendomsbewijzen, weeskamers, notariaat, burgerlijke stand, enz. leveren geene afwijkingen van de Nederlandsche regelingen op, welke daaraan een ander karakter geven. In de voor Westerlingen bestemde gevangenissen werden zelfs vroeger de boeven bepaald als heeren behandeld, en ofschoon hierin in den laatsten tijd wel eenige verandering werd gebracht, is Loch eene Indische gevangenis voor Wester- lingen lang niet zulk een onaangenaam verblijf als eene Nederlandsche 1). Voor de Aziaten en vooral voor de In- landers, laat dit alles in vele opzichten te wenschen over, en wel zonder eenigen redelijken grond, eene uitspraak, waar- mede ik allerminst wil beweren, dat hetgeen wij hun hebben gegeven, niet aanmerkelijk beter is, dam hunne vroegere nationale instellingen. Een Aziaat moet nog steeds door iederen nachtwacht, die heron tegenkomt, worden aangehouden en bij het dorpshoofd gebracht, wanneer de nachtwacht „met grond vermoedt," dat de persoon in quaestie „een strafbaar feit," dus ook eene politie-overtreding, „heeft gepleegd of moo/owns is te plegen." Aileen wanneer het aan het dorps- hoofd ,,ten stelligste blijkt, dat er geenerlei grond van ver- moeden tegen den aangehoudene bestaat," kan hij hem in vrijheid stellen; anders moet hij hem, door tusschenkomst van het Districtshoofd, zenden naar den sours veraf wonenden Regent 2). De rechtspraak over de Aziaten is voor een zeer grout deel in handen van leeken. In de toekomst zullen de daarbij geplaatste gegradueerde rechterlijke ambtenaren nog zooveel mogelijk worden vervangen door Inlanders, opgeleid aan eene onlangs opgerichte rechtsschool. Hoe betere resul- taten de studie aan die school zal opleveren, des te minder schijnt het mij te verdedigen de Westersche magistratuur in beginsel te sluiten voor hen, die aldaar hunne opleiding ontvingen. Het procesrecht voor de rechters over de Aziaten 1) Eenige bijzonderheden omtrent de vroegere gevangenis-toestanden met betrekking tot de Mesterlingen, vindt men bij Winckel : Essai sur les prin- cipes r6gissant l'administration de la justice aux hides Orientales Hollandaises, Semarang 1880, peg. 287, noot 4. Semarang 1880, peg. 287, noot 4. 2) De getuigen worden veelal voor het gemak tegelijk opgezonden. Men kan dit moois lezen in artt. 12 en vv. van het Inlandsch Reglement. In de Buiteubezittingen gelden mutatis mutandis dezelfde bepalingen. DE NEDERLANDSGH-INDISCHE INBOORLING-EN-POLITIEK. 391 is, vooral in civilibus, voor eenigszins belangrijke en inge- wikkelde zaken geheel ongeschikt 1). Telkens moeten daarin bestaande leemten worden aangevuld, met het gevolg, dat het langzamerhand een onontwarbaar lapwerk is geworden 2). En zoo zou ik kunnen doorgaan op nagenoeg elk gebied. 'I. Het Indische stelsel van een administratief en juridisch dualisme tusschen overheerschers en overheerschten is niet Christelijk, maar Mohammedaansch. Het dagteekent uit de Middeleeu wen ; doch men kan niet ontkennen, dat het van eene zekere vindingrijkheid getuigt. De grondlegger daarvan, was de Arabische Chalief Omar, die regeerde van het jaar 634 tot het jaar 641. Ofschoon de verbreiding van zijn godsdienst door het zwaard op den voorgrond plaatsende, had de stichter van den Islam aangenomen, dat zekere categorieen van ongeloo- vigen, speciaal Christenen en Joden, zich tegen betaling van hoofdgeld aan het gezag der Muzelmannen konden onder- werpen met behoud van hun godsdienst en van hunne daar- mede samenhangende instellingen, mits die niet staatsgevaarlijk werden geacht 3). De Chalief Omar echter is degeen, die dit beginsel nailer uitwerkte tot het stelsel, hetwelk men in. de Mohammedaansche wet geformuleerd vindt. Bij de ver- overing van Palestina en Syrie organiseerde hij namelijk de verschillende plaatselijke Christelijke en Joodsche gemeenten 1) De verwering en het voldingen van elke, zelfs de meest ingevvikkelde zaak geschiedt op de wijze voor de kleine zaken van Westerlingen voorgeschreven, be- houdens nog dat in het Inlandsche procesrecht ontbreken de in dat der Westerlingen, ook voor kleine zaken, bestaande instellingen van verzet tegen een verstekvonnis, oproeping in vrijwaring, reconventie, schorsing van het geding, ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen, afstand en verval der instantie, voeging en tusschenkomst, verzet door derden, beslag onder derden op schuldvorderingen van den geexecu- verzet door derden, beslag onder derden op schuldvorderingen van den geexecu- teerde, en oppositie tegen de afgifte van kooppenningen bij executie, om van andere minder gewichtige leemten to zwijgen. Be Vreemde Oosterlingen zijn in de meeste streken aan het procesrecht der Westerlingen onderworpen, wat het vermogen. betreft. 2) Aileen in het Indische Staatsblad van 1908 komen niet minder dan 73 verordeningen voor, op het rechtswezen betrekkelijk, bijna alien met het oog op de Inlandsche rechtsspraak afgekondigd. 3) Zie Koran IX : 29, en de commentaren op die plaats, o.a. al-Baidha wi (ed. Fleischer) dl. I, p. 383, 381. 1909 III. 26 392 DE NE DERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN POLITIEK. als wijken of dorpen met eene zekere autonomie, onder hoofden van den landaard en godsdienst der ingezetenen, en met behoud van eigen recht, taal, kleederdracht, enz., voor zooverre de belangen der Muzelmannen, die met de aldus onderworpen ongeloovigen in aanraking kwainen, en van den Mohammedaanschen Staat zich daartegen niet ver- zetten. De ongeloovigen in quaestie werden geen Staats- burgers ; zij betaalden zware belastingen, en waren bovendien onderworpen aan tal van politiebepalingen, welke hun steeds moesten herinneren aan hunne minderwaardigheid tegenover hunne heerschers, de Muzelmannen. Zoo was het dragen van wapenen hun ontzegd, en mochten zij geene ambten bekleeden, waaraan de uitoefening van gezag over Muzelmannen was verbonden 1). Later werd dit stelsel in het Turksche Rijk nog meer geaccentueerd, door de verschillende millet's of niet-Mohammedaansche godsdiensten te organiseeren als staatj es in den Staat, geplaatst onder algemeene hoofden voor het geheele gebied van den Sultan, als hoedanige hoofden men de hoogste kerkelijke overheden der Christenen en Joden aanstelde. Zoo stonden van ouds in Turkije alle Orthodoxe Grieken onder den Patriarch van Constantinopel, alle J oden onder den Opper-Rabbijn aldaar, enz. 2). Aldus werd het begrip van nationaliteit bij de onderworpen volken vastgelegd aan dat van kerkgenootschap, en leveren de Mohammedaansche landen een mozalek op van dooreenwonende volken, elk met zijn eigen godsdienst, recht, kleederdracht en taal. De Arabische Chaliefen en de Turksche Sultans hebben, evenals de Nederlanders in Indie, in dit stelsel een gemak- kelijk en weinig kostbaar middel gevonden om hunne heer- schappij over de onderworpen volken te handhaven; maar omgekeerd heeft het stelsel tegengehouden, dat overheerschers en overheerschten tot een yolk samensinolten, en dat de over- heerschten den godsdienst der overheerschers aannamen. Afgescheiden van de omstandigheid, dat de Mohammedaansche 1) Zie Von Kremer: Culturgeschichte des Orients, Weenen 1875-1877, dl. II, p. 162 en vv. ; Arnold : The preaching of Islam, Londen '1896, p. 49 en vv. en de dear aangehaalde bronnen, benevens de bekende Arabische rechts- boeken, vooral Mawardi's werk over het Mohammedaansche Staatsrecht, Titel XIII. 2) Zie Van den Steen de Jehay De la sil nation des suiets Ottomans non- . 2) Zie Van den Steen de Jehay De la sil nation des suiets Ottomans non- musulmans, Brussel 1906. DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. 393 overheid de bekeering van ongeloovigen in den regel niet aanmoedigde, veeleer indirect tegenwerkte, met het oog op de belangen van de sehatkist en van de bestaande admini- stratie, zoo was elke verandering van godsdienst een stap, niet alleen van godsdienstigen, maar tevens van maatschap- pelijken aard, waarmede dikwijls ook iemands wereldlijke be- langen onvereenigbaar waren. Men zou de zaak eenigszins daarmede kunnen vergelijken, dat een Nederlander, om Luthersch te word en, zich in Zweden, en, om Itoomsch-Katho- liek te worden, zich in Spanje moest laten naturaliseeren. Overgang van den Islam tot een anderen godsdienst, is zelfs in de Mohammedaansche wet met de doodstraf bedreigd ; doch sedert het midden der vorige eeuw schijnt in Turkije die bepaling niet meer te worden toegepast 1). De Turksche staatslieden hebben sedert lang ingezien, welke bedenkelijke gevolgen het stelsel voor de eenheid, wat meer zegt, voor de toekomst van hun land in onzen tijd moet hebben. Van daar hunne pogingen tot hervorming hunner staatsinrichting en wetgeving in Westerschen zin. Of die pogingen altijd blijk gaven van een juist inzicht in hetgeen de ware oorzaak is van de betere toestanden in het Westen, meen ik te moeten betwijfelen ; doch op dit punt kan ik hier niet nader ingaan. Het dualisme tusschen overheerschers en overheerschten is in Nederlandsch-Indie in beginsel hetzelfde als dat van den Chalief Omar, alleen met verwisseling der rollen. De Westerlingen, die aldaar ondersteld worden Christenen te zijn, vormen de bovenliggende partij, en de Aziatische Mohammedanen of Heidenen verkeeren er in den toestand van ondergeschiktheid, welken die Chalief aan de Christen- volken en aan de Joden in zijn Rijk toedacht. Evenals door de oude Turksche wetgeving als een roode draad het ver- moeden loopt, dat de Griek behoort tot de Orthodoxe Kerk en een Armenier tot de Gregoriaansche of de Geiinieerde, dat een hod de Synagoge bezoekt, enz., zoo gaat onze Indische 1) In een en ander schijnt mij de oplossing te vinden van het raadsel der over het Agemeen geringe resultaten van de Christelijke Zending order de Muzelmannel, ook in Linden, wear de strafbepaling in quaestie niet geldt. Vergl. Kuyper : de nude Wereldzee, Amsterdam 1907, 1908, dl. p. 47. 394 DE NEDERLANDSCH INDISCHE 1NBOORLINGEN-POLITIEK. wetgeving uit van het vermoeden, dat een Arabier, Javaan of Maleier Mohammedaan, een Balier Hindoe en een Chinees Boeddhist is. Tot het midden der vorige eeuw bestond nog in Nederlandsch-Indie de veiligheidsklep van den Chalief, dat overgang tot den godsdienst der overheerschers gelijk- stelling met hen ten gevolge had; doch in art. 109 van het Indische Itegeeringsreglement van 1854 is dit beginsel ten aanzien van Inlanders losgelaten, en sedert zijn de Inlandsche Christenen niet slechts onderworpen aan het gezag der Christenen niet slechts onderworpen aan het gezag der Inlandsche hoofden, maar in het algemeen „met opzicht tot rechten, lasten en verplichtingen, aan dezelfde algenaeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen'' als hunne Mohammedaansche of Heidensche landgenooten. als hunne Mohammedaansche of Heidensche landgenooten. Hoe iemand zich onder die omstandigheden kan verwonderen over de betrekkelijk weinige resultaten der Zending onder Inlanders van eenige beschaving en eenigen welstand, is mij onverklaarbaar, en nog minder kan ik mij verklaren, hoe soms door belijdende Christenen een zoodanige rechtstoestand kan worden in bescherming genom.en. Het dualisme paste uitstekend bij het monopoliestelsel der Oost-Indische Compagnie en later bij het Cultuurstelsel. Under beide stelsels was trouwens vastgehouden aan het denkbeeld van den Chalief Omar, dat het bestuur, de recht- spraak en de belastingen der overheerschten zooveel mogelijk met hunne rationale instellingen moeten overeenkomen. Sedert het midden van de vorige eeuw is men echter, eerst langzaam, maar later met eene zekere vaart, begonnen van de denkbeelden van dien, met een groot organiseerend talent begaafden, vorst ook ten deze of te wijken, en heeft men, op eene enkele uitzondering na, alle voor Aziaten geldende instellingen, de eene meer, de andere minder, wettelijk ge- regeld in Westerschen zin, maar bij die regelingen, wanneer slechts eenigszins mogelijk, zorgvuldig vermeden hetzelfde te bepalen, wat voor Westerlingen gold. De uitzondering in bepalen, wat voor Westerlingen gold. De uitzondering in quaestie is het materieele privaatrecht, waarin slechts eenige weinige grepen zijn gedaan, op welk onderwerp ik straks weinige grepen zijn gedaan, op welk onderwerp ik straks terugkom. DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. 395 Dat in streken met Inlandsch zelf bestuur, of zelfs in streken met zoogenaamd rechtstreeksch bestuur, doch waar de be- met zoogenaamd rechtstreeksch bestuur, doch waar de be- volking is gelaten in hetgeen art. 74 van het Indische Regeeringsreglement euphemistisch noernt het „genot" harer nationale rechtspleging, personen van anderen landaard tegen- over de autoriteiten en instellingen der inboorlingen eene zekere exterritorialiteit moeten genieten, spreekt van zelf. Dit is echter niet alleen eene waarheid voor de Westerlingen, maar evengoed voor de Arabieren, de Chineezen of de Inlanders van elders afkomstig. Geldt zulks reeds voor de streken met zelf bestuur of eigen rechtspleging, alwaar eene zekere beschaving is doorgedrongen, a fortiori zal het Belden bij de wilden of half-wilden, welke nog op sommige eilanden worden aangetroffen, en voor de streken, waar, als in Noord- Sumatra, bij de bevolking verzet tegen ons gezag bestaat. De bevolking van al deze streken te zamen kan intusschen hoogstens 1/6 der totale bevolking van Nederlandsch-India bedragen. Bedoelde streken vereischen bijzondere regelingen, en wanneer ik in de volgende bladzijden over eene nieuwe orienteering onzer inboorlingen-politiek spreek, laat ik die streken, om niet te wijdloopig te worden, buiten beschouwing. Mocht dit opstel dan ook bestrijding uitlokken, dan hoop ik, dat die bestrijding niet zal gesehieden met argumenten, ont- leend aan de toestanden, aangetroffen onder Atjehsche roover- benden, menschenetende Batak's, koppensnellende Dajak's, Alfoeren of Papoea's, animistische Toradja's, of zelfs in de binnenlanden van Palembang, op Bali, enz, enz. Het schijnt mij inderdaad ongerijmd hervormingen, welke noodig blijken voor de overgroote meerderheid der bevolking en in de streken, waar de gewichtigste politieke en economische be- langen in het spel zijn, te doen afstuiten op het feit, dat die hervormingen vooralsnog niet kunnen worden ingevoerd in hervormingen vooralsnog niet kunnen worden ingevoerd in sommige uitgestrekte, maar veelal schaars bevolkte en achter- lijke gedeelten van Nederlandsch-Indio. Mij op dit standpunt plaatsende, stel ik voorop, dat Nederland's plicht tegenover Indio vordert, geen ander verschil tusschen de Westerlingen en de Aziaten of tusschen de onder- tusschen de Westerlingen en de Aziaten of tusschen de onder- deelen van laatstgenoemde categorie te behouden, dan hetwelk nit reeele oorzaken voortvloeit. Waar een Mohammedaansch of Heidensch familie- en erfrecht bestaat, en de bevolking 396 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. daaraan gehecht is, mogen op dat recht geene andere in.- breuken worden gemaakt, dan welke gevorderd worden door de openbare orde en door de noodzakelijkheid om de be- langen van derden, die een ander familie- en erfrecht hebben, ongeschonden te laten. Dit geldt ook van den Mohamme- daanschen of Heidenschen eeredienst en wat daarmede hangt, van de specifiek Inlandsche goederen-gemeenschappen en van den bijzonderen rechtstoestand der door Inlanders bezeten gronden, zoolang men een en ander in het belang der bevolking meent te moeten handhaven. Eene rechtspraak, eene Christelijke godsdienstoefening 1) en een lager onderwijs in de landtaal zijn noodzakelijk voor hen, die de Nederlandsche taal niet verstaan; dock ten deze valt het onderscheid niet samen met het onderscheid van landaard. Vele Westerlingen of als zoodanig beschouwde personen verstaan niet of gebrekkig Nederlandsch; vele Inlanders en Vreemde Oosterlingen doers zulks uitstekend, en het getal van dezen neemt bij den dag toe. Hetzelfde is het geval met de taal der kommando's in de legereenheden gebezigd, welke geheel of grootendeels zijn samengesteld uit personen, als ik hier op het oog heb. Zoo zal ook bij de voeding en verpleging in kazernes, hospitalen en. gevangenissen rekening zijn te houden met het physieke onderscheid tusschen de verschillende rassen, maar niet, gelijk tegenwoordig, met de wettelijke categorieen 2). Wil men, op grond van verkregen aanspraken, van politieke overwe- gingen of zelfs van traditie, zekere betrekkingen, als regent, distriktshoofd, hoofd van eene Inlandsche gemeente of van eene vestiging van Vreemde Oosterlingen, enz. voor personen van Aziatischen landaard of van bepaalde geslachten resei- veeren, ik kan zulks beainen; maar dan mogen ook de per- sonen van anderen landaard, die zich in hun ressort bevinden, geene exterritorialiteit tegenover hen behouden. In bet algemeen levert m. i. de ontwikkeling der tegenwoordige hoofden in quaestie voldoenden waarborg op, dat zij zich, vooral tegenover personen van anderen landaard, wel van 1) Vergelijk boven peg. 38S, noot 2. 2) Zoo zie ik geene reden, waarom van Gouvernementswege can een met Westerlingen gelijkgestelden Japanner of Chinees de in Indi6 dare Europeesehe voeding moet worden verstrekt, in stele van de goedkoope rijst, welke Iiij voeding moet worden verstrekt, in stele van de goedkoope rijst, welke Iiij huis gewoon is te eten. D NEVERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. 397 bestuursmaatregelen zullen onthouden, welke een al te Azia- tisch karakter dragen. Bovendien zijn zoodanige maatregelen door hunne instructies uitgesloten, en het is de taak hunner administratieve chefs om te zorgen, dat die instructies ge- handhaafd worden. Overigens meen ik, dat het tijd wordt in Nederlandsch-India het beginsel te aanvaarden, reeds in 1833 door het Engelsche parlement uitgesproken, dat Been Britsch (lees: Nederlandsch) onderdaan op grond van zijn godsdienst, geboorteplaats, afkoinst of kleur onbekwaam is eenige open- bare betrekking te bekleeden, wanneer hij overigens aan de bij werkelijke bepalingen voor zoodanige betrekking gestelde eischen voldoet. In dit laatste voorbehoud ligt tevens opge- sloten, dat de bezoldigingen, verbonden aan betrekkingen, waarvoor alleen zij geschikt zijn, die Nederlandsche instel- lingen van onderwijs hebben bezocht, of die in Indic uit anderen hoofde in den kring der werkelijke Westerlingen verkeeren, wegens de grootere behoeften deter laatsten in een tropisch klimaat, aanmerkelijk ruimer moeten zijn dan de bezoldigingen, verbonden aan betrekkingen, hoe gewichtig op zich zelf, waarbij een en ander niet noodig wordt geacht. Dit is echter wederom eene zaak, welke niet afhankelijk is van het verschil in landaard. IV. Het monopolie-stelsel der Oost-Indische Compagnie en het Cultuurstelsel brachten mede, dat Westersche zoowel als Oostersche vreemdelingen zooveel mogelijk uit Nederlandsch- Indie werden geweerd, en in elk geval buiten de handels- plaatsen liefst alleen werden toegelaten, wanneer hun intellect, nijverheid of kapitaal noodig bleek voor de exploitatie van nijverheid of kapitaal noodig bleek voor de exploitatie van het reusachtige landgoed, hetwelk de Regeering trachtte van haar rechtstreeksch gebied te maken. Het dientengevolge betrekkelijk geringe aantal der niet tot de inheemsche be- volking behoorende personen, en het intellectueele en eco- nomische isolement, waarin de Archipel verkeerde, deed de nadeelen van het dualisme, vooral in de binnenlanden, niet aan den dag komen. Vandaar de ingenomenheid, welke vroeger zoovele, ook buitenlandsche, schrijvers met ons Indisch Regeeringssysteem hebben betuigd. Sedert de openstelling van 398 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. Nederlandsch-Indie, gevoegd bij het felt, dat Oost-A_zie in het wereldverkeer werd opgenomen, is evenwel de toestand anders geworden. Meer en meer treft men in ons recht- streeksch gebied streken aan met eene gemengde bevolking. Daarbij komt, dat door de rassenvermenging de verschillende categorieen van personen sedert lang eene sterke neiging hebben in elkander over te gaan, en dat zelfs een groot aantal personen in den rechtstoestand van Westerlingen ver- keeren, bij wie van Westersch bloed, hoe ook aangelengd, in het geheel geene sprake kan zijn 1). Onder deze omstandig- heden moet het verschil tusschen de leder' der dooreenwo- nende bevolkingsgroepen op den duur verlammend gaan werken op de vervulling der Itegeeringstaak, en wordt, boven en behalve de in het stelsel gelegen en reeds vermelde be- lemmering tegen de bekeering der Aziaten, de bijzondere toestand der Westerlingen en quasi-Westerlingen een met de Christelijke beginselen onvereenigbaar kasten-privilegie. De zaak wordt nog bedenkelijker, sedert, na de gelijkstelling der apanners met Westerlingen in 1899, dezelfde gunst redelijker- wijze niet zal kunnen worden onthouden aan de Aziatische onderdanen van andere regeeringen, die er om vragen 2), en dat aldus iedereen in Nederlandsch-Indie in een geprivilegeerden toestand zal gaan verkeeren behalve de kinderen des lands. Daar dezen bovendien het leeuwendeel van de staatsinkomsten opbrengen, zullen zij grootendeels de hooge kosten betalen, Welke gevorderd zullen worden om de bestaande dure, en in eene kolonie m. voor een goed deel noodeloos omslachtige, organisaties voor Westerlingen nit te breiden in verband met de toename der personen, die werkelijk of fictief tot deze 1) Men denke aan de Japanners, de .tirmeni6rs, de Christen geworden Vreemde Oosterlingen, de Inlanders en Vreemde Oosterlingen bij Staatsblad met Europeanen gelijkgesteld, enz., alien met hunne afstammelingen. Volgens Europeanen gelijkgesteld, enz., alien met hunne afstammelingen. Volgens art. 8 van Ind. Staatsbl. 1872, No. 40, worden alle Oosterlingen, die volgens de traktaten aanspraak hebben op behandeling op den voet der meest be- de traktaten aanspraak hebben op behandeling op den voet der meest be- gunstigde natie, toegelaten als Europeanen. Van de 80000 in 1895 aanwezige zoogenaamde Europeanen, waren slechts 12324 in Europa of Amerika geboren. Vergl. peg. 388 noot 1, en het Koloniaal Verslag van 1907, Bijl. A, IV. 2) Oak voor zooverre zij volgens de bestaande bepalingen daarop geen recht hebben. Vergl. het in de vorige noot aangehaalde wetsvoorschrift. Ik mean, dat al onze handelstraktaten de daar bedoelde meestbegnnstigingsciausule inhouden. DE NED:1,RLANDSCH-INDISCHE 1NBOOltLINC=EN-POLITIEK. 399 categoric behooren. Ik zou zulks, wat mij persoonlijk betreft, in flagranten strijd achten met het beginsel der koloniale politiek van „zedelijke verplichting", reeds in 1878 door de, destijds gelukkig nog niet gesplitste, Antirevolutionaire of Christelijk-ilistorische partij in art. 18 van Naar programma van beginselen op den voorgrond gesteld 1). Naast doze ethische bezwaren tegen de handhaving van het verschil in rechtstoestand tusschen Westerlingen en Aziaten staan nog economische. Deze economische bezwaren zijn zoo tastbaar, dat zelfs de onafhankelijke Aziatische Staten hun nationaal privaat- en strafrecht voor het Westersche laten varen, ten einde eenheid van recht in hun gebied te verkrijgen. Japan is reeds voorgegaan ; Siam is bezig dit voorbeeld te volgen; de J on.c;-Turken hebben de hervorming op hun pro- gramma geplaatst; in China doet zich eerie krachtige stroorning in dien geest gevoelen. Iedereen begrijpt trouwens, welke een ongunstige faktor het is bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten, wanneer bij dooreenwonende bevolkings- groepen eene minderheid exterritorialiteit geniet tegenover de autoriteiten ten aanzien der meerderheid met die taak belast, en hoe handel en nijverheid worden belernrnerd zich te ont- wikkelen tusschen dooreenwonende personen, die aan een verschillend privaatrecht zijn onderworpen 2). De Inlander is, wat dit laatste betreft, in den regel de lijdende partij, niet alleen als zijnde de economisch zwakste, maar vooral wegens de onzekerheid en onvolledigheid van het nationale privaat- recht, hetwelk hem, behoudens geringe uitzonderingen, is gelaten. De Vreemde Oosterlingen zijn in de meeste streken 1) Het bestek van dit opstel laat Diet toe in eene uiteenzetting te treden, hoe de versehilleede voor Westerlingen bestemde organisaties zoodanig zouden kunnen warden vervormd, dat zij zonder buitensporig hoogere kosten voor alle ingezetenen kunnen gelden, en zonder dat daarom de werkelijke behoeften der Westersehe maatschappij onbevredigd zouden blijven, of de Aziaten zouden worden onderworpen aan instellingen, welke voor de groote meerderheid banner nog te ingewikkeld of om andere redenen ongeschikt zijn, 2) Zie de Memorie van Toelichting op het in 1904 ingediende wetsontwerp tot wijziging van art. 75 van het Regeeringsreglement §§ 5 en vv. en laatstelijk Mans : Indiselie anomaliethi, in de Indisehe Gids, ail. Juli '1909, pug. 865 en Mans : Indiselie anomaliethi, in de Indisehe Gids, ail. Juli '1909, pug. 865 en vv. Ik kan eehter het gevoelen van dien schrijver niet deelen, dat de nieuwe artt. 75 en '109 van het Regeeringsreglement tegen unitleatie van recht zouden gekant zijn. Zie ibid. p. 875, 877. 400 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. reeds aan het vermogensrecht der Westerlingen onderworpen, en het wordt meer dan tijd hetzelfde met Inlanders te doen, wit men het groote economische euvel der Inlandsche maat- schappij wegnemen, namelijk het ontbreken van een eenigszins talrijken en welvarenden middenstand. Reeds sedert jaren wend opgemerkt, hoe nagenoeg het geheele privaatrecht van den Inlander feitelijk afhangt van het arbitrium judicis 1), en laatstelijk is een verrassend licht omtrent de gevolgen deter rechtsonzekerheid opgegaan door het onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java en Madoera. Ook de nu en dan gepubliceerde rechterlijke uit- spraken in zaken, naar het nationale Inlandsche vermogens- recht te beoordeelen, zijn niet zelden leerrijk, wegens het felt dat zij in de meest principieele punten sointijds vierkant tegenover elkander staan 2). En wat de onvolledigheid betreft, zij het voldoende er op te wijzen, dat, voor zooverre men het vermogensrecht der Mohammedaansche wet als geldend voor den Inlander kan aannemen, deze wet in hare beginselen nog altijd staat op het standpunt der kiassieke Arabische juristen, die in de Middeleeuwen in Zuid-Westelijk Azie leefden. Hoe merkwaardig dan ook als juridisch verschijnsel, voldoet die wet allerminst aan de eischen van het moderne economische wereldverkeer; terwij1 het op Indischen bodem ontstane ge- woonterecht natuurlijk nog minder aan die eischen kan voldoen, om de eenvoudige reden dat het slechts de uiting kan zijn Zie o.a. Da :Looter : Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratiefrecht van Nederlandsch-Indi6, vierde druk, 's-Gravenhage 1895, p. 455 en vv. In den in 1904 verschenen vijfden druk herhaalt de schrijver p. 455 en vv. In den in 1904 verschenen vijfden druk herhaalt de schrijver deze uitspraak. Zie peg. 478. 2) Zoo Ham de Read van Justitie te Soerabaja bij het vonnis van 3 Judi 1907 can, dat de bepalingen van het Europeesche wisselrecht moesten geacht worden in de adat der Vreemde Oosterlingen te Bandjermesin te zijn overgegaan terwijl hetzelfde college bij vonnis van November 1904 had beslist, dot terwijl hetzelfde college bij vonnis van November 1904 had beslist, dot zulks te Bier plaatse, alleen het geval was met enkele met name genoemde hoofdbeginselen yen dat wisselrecht. Zie Het Recht in Nederlandsch-Indi6, dl. LXXXV, p. 284 en vv. en XCI, p. 270 en vv. Daarentegen besliste de Read van Justitie te Padang dd. 11 December 1890, dat de adat aldaar in het geheel geen handelspapier kept. Zie Indisch Weekblad van het Recht No. '1148. Dit laatste is thans nog de algemeene opvatting, waarvou de Soerabajasche Dit laatste is thans nog de algemeene opvatting, waarvou de Soerabajasche rechter, zonder de motieven te vermelden, is afgeweken. Het voorbeeld staat niet op zich zelf. DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. 401 van hetgeen omgaat bij volken, welke, in hun geheel be- schouwd, tot dusverre eene steliig meer beperkte levensfeer hadden dan de juristen nit den bloeitijd der Arabische be- schaving 1). Nu kan wel de Inlander gebruik makers van alle voor Westerlingen geregelde overeenkomsten, door zich daaraan te onderwerpen, doch voor die onderwerping heeft hij notarieele hulp noodig, en ieder man van taken zal wel begrijpen, dat men in het handelsverkeer Loch onmogelijk vooraf naar een notaris kan gaan, telkens wanneer men zijne handteekening wil plaatsen. In sommige streken bestaan daarbij nog instellingen, welke rechtstreeks een onoverkornelijk be- letsel vormen tegen een gezonden economischen toestand, en waaraan niernand meer gehecht is dan eene minderheid, die daarvan voordeel heeft 2). Aan dit gebrekkige nationale privaat- recht is indirect de omvang te wijten, welke de woeker in Nederlandsch-Indic heeft erlangd, in zooverre het nationale antichretische pandrecht, ook van onroerend good, nagenoeg het eenige middel voor de bevolking is om zakelijke zeker- heid te geven, en dit pandvecht niet slechts uit zijnen aard voor den geldopnemer hoogst onereus, doch tevens voor de zekerheid van het grondbezit bijzonder schadelijk is 3). De pogingen om, door officieele organisatie van het Inlandsche credietwezen, in dezen toestand verbetering te brengen met behoud van het bestaande Inlandsche vermogensrecht be- schouw ik als zeer onvoldoende, met alle waardeering voor de goede bedoelingen, welke daaraan ten grondslag liggen 4). 1) Zoo ziju de Inlandsche rechten op den grond diet vatbaar voor erfdienst- baarheden, opstal, erfpaclit, grondrenten, vruchtgebruik, gebruik en bewoning, hypotheek en acquisitieve verjaring. Aileen op den weinig voorkomenden agrarischen eigendom kan her potheek worden gevestigd. Het nationale Inlandsche recht kent vender 'loch onze koopmansboeken, noch onze vennootschappen van koophandel, noch ons handelspapier, noch onze assurantie, noch onze scheeps- voorrechten, noel" onze bepelingen omtrent monsterrol, chertepartijen, cognosse- menten, bodemerij, averij, scheepsverklaring, enz. enz. Over bet handelspapier menten, bodemerij, averij, scheepsverklaring, enz. enz. Over bet handelspapier vergl. de vorige noot. 2) Zie o.a. Willinck : Het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiers, Leiden 1909, p. 35 en 58. 3) Zie Van Deventer : Overzicht van den economischen toestand der In- landsche bevolking op Java en Madoera, 's-Gravenhage 1904, pug. 228 en vv. 4) De balansen van alle Gouvernementscredietbanken te zamen sloten. op het einde van het boekjaar 1906/1967 met een cijfer van slechts f 2,516,847.061/2, 402 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. Aileen wanneer het economische verkeer door een behoorlijk, voor alien gelijk en in onzen tijd passend, vermogensrecht wordt beheerscht, zoodat ook het particuliere kapitaal door anderen dan woekeraars met voordeel kan worden uitgeleend, zal in Nederlandsch-Indie evenals overal ter wereld de toestand afdoend kunnen verbeteren, ook zonder de tusschenkomst van het Gouvernement. Het groote bezwaar, waarmede sommige door Westerlingen gedreven industrien te kampen hebben, namelijk het contrakteeren met personen, op wie niets te verhalen valt 1), zal door het ontstaan van een industrieelen en landbouwenden middenstand, als men bijv. in Nederland aantreft, eveneens vervallen. V. Bij deze ethische en economische redenen om het dualisme te verlaten komen nog allergewichtigste redenen van politieken acrd. Eene Regeering, voortgekornen nit een overheerschend volksdeel, is nimmer zeker van den steun der overheerschten bij buitenlandsch gevaar, vooral niet wanneer die overheerschten tot eene andere nationaliteit, tot een anderen godsdienst en tot eene andere beschaving behooren. Het voorbeeld van de Christenen en Joden in het Rijk der Chaliefen en in Turkije is ten deze alles afdoende. In den reuzenstrijd, welke vroeg of Iaat om het overwicht in het Verre Oosten schijnt te moeten uitbreken 2), kan Nederland, en kunnen nog des te minder de zoo weinige in den Archipel aanwezige Nederlanders, onmogelijk eene militaire macht ontwikkelen, eenigszins opge- wassen tegen de taak om aldaar de neutraliteit te hand- hetgeeu voor eene bevolking van zoovele millioenen natuurlijk een onbetee- kenend bedrag is, zelfs al voegt men daaraan toe het bedrijfskapitaal der dessa- credietinstellingen op Java op 31 December '1907, tot een gezamenlijk bedrag credietinstellingen op Java op 31 December '1907, tot een gezamenlijk bedrag yam pl.m. 2.000.000 pikols path en f 265,030.271/2. Len getal van '12 Euro- peesche en. '150 Inlandsche ambtenaren is voor dit officieele Inlandsche credietwezen noodig. Zie Verslag van het Inlandsche credietwezen, loopende tot Augustus 1908, Batavia 1908, en vergl. Dingemans: De particuliere suiker- industrie in de Gouvernementslanden op Java, opgenomen in De Indische Gids, ad. Mei '1909, pag. 587 en vv., speciaal p. 608 en vv. 1) Zie laatstelijk over dit onderwerp Dingemans, t. a. p., p. 593 en vv. 2) Zie laatstelijk Putnam Weale : The coming struggle in Eastern Asia, 149nden 1908. DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. 403 haven, wanneer die ernstig mocht worden bedreigd, laat staan om een vijandelijken inval te keeren. Indien echter de bijna 30 millioen inlanders en Vreemde Oosterliligen, die Java en Madoera bewonen, om van de bevolking der Buitenbezittingen met eens te spreken, ernstig wenschen onderdanen van prize koningin te blijven, en voor de tegenwoordige eisclien van den krijgsdienst tijdig geoefend zijn, zal iedere mogendheid zich wel tweemaal bedenken, eer zij een conflict met eene dergelijke macht uitlokt. Eene totaal andere organisatie in bedoelden geest van ons kleine, in den tegenwoordigen tijd alleen tegen een Inlandschen vijand, speciaal in de Buiten- bezittingen, opgewassen Indische leger acht ik dan ook dringend noodig 1). Afgescheiden van dit alley maken echter de geestesstroomingen, in de laatste jaren in Azie aan den dag getreden, het noodzakelijk het dualisme te laten varen, en aldus den scheidsmuur te doen verdwijnen, welke ons oude Regeeringssysteem in den Archipel tusschen Westerlingen en Aziaten heeft opgetrokken. In een belangrijk opstel in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift werd reeds op die geestesstroomingen en op de daardoor noodzakelijk geworden verandering van koers in Nederlandsch-Indie gewezen 2). Sedert zijn echter omtrent die geestesstroomingen zoovele nieuwe feiten bekend geworden, dat ik ter bevestiging en aanvulling van hetgeen de geachte schrijver over de betee- kenis dier geestesstroomingen in het midden bracht, dit onderwerp nader wensch te bespreken. Sedert eenige jaren schijnt nagenoeg de geheele bevolking van Azie, voor zooverre zij eene zekere beschaving heeft, te ontwaken uit de lethargie, waarin zij in de laatste twee eeuwen was gedompeld. Met name de in 1905 geeindigde Russisch-Japansche oorlog schijnt bij haar een einde te hebben gemaakt aan de berusting in het lot, dat haar scheen be- schoren, van geleidelijk in de vormen van kolonien, protecto- raten of invloedssferen onder de heerschappij van Europeesche 1) Ook uit militaire kringen zijn reeds stemmen in denzelfden geest op- gegv.an. Zie laatstelijk Hering: Java's weervermogen tegen een buitenlandschen vijand, in de Indisehe Gids, dl. Juni 1909, pag. 723 en vv., een opstel, dat vijand, in de Indisehe Gids, dl. Juni 1909, pag. 723 en vv., een opstel, dat m. ook uit een politiek oogpunt zeer de aandacht verdient. 2) Zie _ Van Deventer : Insnlinde's toekomst, in dit Tijdschrift, afi.. Juli 1908, p. 69 en vv. 404 DE NED:-,_:RLANDSCH-INDISCHE INBOORIANGEN POLITIEK. of Amerikaansehe Staten te zullen komen. De overwinningen van Japan hebben vooral op de massa der bevolking van Azie zulk een overweldigenden indruk gemaakt, omdat juist Rusland bij die massa van ouds gold als verreweg de machtigste der Europeesche Staten. Het getal der Aziaten, die beter omtrent de machtsverhoudingen in Europa waren ingelicht, was te gering, dan dat hunne meening als eene volksovertuiging zoude zijn te beschouwen. Door de Russische nederlagen nu werd bij het geheele yolk de overtuiging ge- vestigd, dat de Westerlingen niet zoo onwederstaanbaar zijn, als vermoed werd, en sedert is bij de bewoners van Azie, die ik bier op het oog heb, een algemeen streven merkbaar om het voorbeeld van Japan te volgen, met andere woorden, om, zonder op te houden zich zelf te zijn, te breken met de aloude, loch niet meer in onzen tijd passende denkbeelden en instellingen, en aan de Westerlingen te ontleenen, wat zij meenen, dat de kracht van dezen uitmaakt, alles in de hoop voortaan eene gelijkwaardige rol als dezen op het wereld- tooneel te gaan vervulien, zoo niet de hegemonie te herkrijgen, welke in de Middeleeuwen het deel der Aziaten is geweest. Het hier bedoelde ontwaken van Azie heeft voor de Euro- peesche en Amerikaansche Staten, die aldaar belangen hebben, problemen in het leven geroepen, waaraan een tiental jaren geleden nog niet werd gedacht; terwijl vroeger op den voorgrond staande problemen daardoor voor een goed deel hunne betee- kenis verliezen, of althans van minder beteekenis warden. Ik denk daarbij vooral aan het Pan-Islamisme, waarop vele Nederlanders zich nog steeds blind staren, ofschoon het, door de jongste omwenteling in Turkije en door de nieuwere opvatting daarvan bij vele Muzelmannen, een gewijzigd karakter schijnt te gaan aannemen 1), en ofschoon het bovendien in 1) Terwijl het Pan-Islawisme van ouds was een streven naar staatkundige eenheid van idle Muzelmannen onder den vorst of althans een oppervorst van bun godsdienst, beginnen thins stemmen onder hen op te gain, om daarann de beteekenis te geven van een zedelijken broederband tussehen idle aenhan- gers van den Islam en van hunne solidaire verplichting om dien godsdienst door prediking ook in de Christelijke landen te verrbeiden. Zie laatstelijk Shaikh Mushir Hosain. Louden 1908. In hoeverre deze riehting vereenigbaar kan zijn met de meest principieele leerkellingen van den Islam, is natuurlij k eene quaestie, welke alleen voor de conscientie der Muzel- mannen, dock niet voor die der Christenen belang heeft. mannen, dock niet voor die der Christenen belang heeft. His NEDERLANDSCMINDISCHE INBOORLINGEN–POLITIi-,]K: 405 omvang niet te vergelijken is met de nieuwe bewegingen in Azie. Die bewegingen immers worden niet alleen bij de Muzelmannen, maar ook bij de belijders van het Heidendom waargenomen. Zij hebben, bij alle verschil van uiting in de onderscheidene Aziatische landen, toch alien onmiskenbaar een nationalistisch karakter, en zijn als zoodanig niet alleen tegen het overwicht der Westerlingen, maar evengoed tegen tegen het overwicht der Westerlingen, maar evengoed tegen het nivellement van het Pan-Islamisme, als staatkundig ver- schijnsel, gericht. Het bekende programma van den, in. 1882 door de Engelsche troepen geslagen en gevangen geno- men, Egyptischen generaal Arabi-Pasja : „Egypte voor de Egyptenaren", destijds door niemand in Europa ernstig opge- nomen, begint na een kwart eeuw op veel uitgebreider terrein te weerklinken als : „Nzie voor de Aziaten", en Japan is door de kracht der feiten de natuurlijke verdediger geworden van dit beginsel, ook buiten de staatkundige grenzen van dat Rijk. Ook in Nederlandsch-Indic komt onder de Inlanders, zoo- wel als onder de Vreemde Oosterlingen, vooral de Chineezen, een ontwakend Leven aan den dag. Het is evenals elders in Azie een streven om het intelleetueele en economische isole- ment te verbreken, en deel te gaan uitmaken van de alge- meene menschheid ; maar het wijkt in zooverre van dit streven op het vaste land af, dat het geene, tegen het overwicht van het Westen gekante, strekking heeft. Integendeel heeft de beweging in Nederlandsch-Indic juist ten doel den scheids- muur tusschen Westerlingen en Oosterlingen te doen ver- dwijnen, en de laatsten zich bij de Westerlingen, die over hen de heerschappij voeren, d. w. z. bij de Nederlanders, nader te doen aansluiten, zonder daarorn op te houden een afzonderlijk yolk met nationale karaktertrekken en aspiration te zijn. Bij de Inlanders en de andere Aziaten, die het Christendom belijden, heeft ditzelfde streven zich van ouds geopenbaard, en het is stellig niet aan lien te wijten, wan- neer het nog niet in alle streken tot zijn recht is gekomen. Eerst in de laatste jaren echter is een dergelijk streven spontaan bij het Onchristen volksdeei ontstaan, en ofschoon thans nog hoofdzakelijk uitgaande van de meer ontwikkelde kringen, heeft het bij dezen toch reeds zoodanige verhou- dingen aangenomen, dat de geleidelijke opneming van het 406 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN- POLITIEK. geheele yolk in dien opkornenden vloed slechts eene quaestie van tijd schijnt. VI. Tot toelichting van het hier bedoelde, zoo hoogst belang- wekkende streven in Nederlandsch-Indie meen ik in de eerste plaats te mogen wijzen op het feit 1) van de in de laatste jaren in vroeger ongekende mate geLleken neiging, niet alleen bij vorsten en hoofden, maar ook bij den gegoeden Inland- schen en Chineeschen middenstand om aan hunne kinderen eene Europeesche, hetgeen in Indie beteekent eene Neder- landsche, opvoeding te geven, lien aan inrichtingen van hooger onderwijs in Nederland te laten studeeren, wat weer zegt, zelf Nederland te bezoeken. Het verblijf in Nederland maakt blijkbaar op alien een zeer gunstigen indruk, en een hunner schreef ronduit in een hier te lande verschijnend weekblad, dat de Nederlanders in Nederland, waar gelukkig geen dualisme tusschen blanken en bruinen of gelen bestaat, over het algemeen veel aangenamer menscheii zijn dan in Indie, en dat eene nadere kennismaking met hen in hun land slechts kan strekken om hen beter te leeren waardeeren. De alhier studeerende Indiers hebben zelfs eene vereeniging opgericht, met het doel den onderlingen omgang tusschen hen te bevorderen, en andere Indiers aan te moedigen onze hoogere onderwijsinrichtingen te bezoeken. Eenige maanden geleden bekroonde, de Leidsche Universiteit het door een Javaan geschreven antwoord op eene van hare prijsvragen. Het aantal Inlandsche en Chineesche leerliiigen op de hoogere burgerscholen en de Europeesche openbare en bijzondere lagere scholen in Nederlandsch-Indie zelf neemt bovendien met den 1) De hier in het kort vermelde feiten zijn 'neer uitvoerig en met aanhaling der bronnen, waaruit ik die heb verzameld, vermeld in het referaat, door mij der bronnen, waaruit ik die heb verzameld, vermeld in het referaat, door mij gehouden in de openbare vergadering der Nederlandsche Zendingsvereeniging te Rotterdam dd. 20 Mei 1909, getiteld : „De jongste bewegingen under de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen in Nederlandseh-Indie en de beteekenis daarvan voor de Zending", en opgenomen in het Orgaan dier Vereeniging, all. Juni 1909, pag. 113 en vv. Voor nadere bijzonderheden wordt daarnaar verwezen. Aileen van de sedert bekend geworden nieuwe feiten zal ik hier vermelden, aan welke bronnen zij zijn antleend. DE NEDEPWANDSCH-INDISCUE INBOORLIN(EN-POLITIEK. 407 dag toe, en Inlandsche en Chineesche meisjes hebben geen bezwaar tegen het op sommigen dier scholen toegepaste, met hare oude nationals zeden strijdige stelsel van coedu- catie. Daarnaast verrijzen telkens nieuwe particuliere scholen voor Europeesch onderwijs aan Inlanders en Vreemde Ooster- lingen, benevens locale vereenigingen ter bevordering van onderwijs aan de jeugd of van geestesontwikkeling van vol.- wassenen. Het is zelfs de vraag, of de Regeering met de openstelling der Europeesche lagere scholen voor de Aziaten niet te laat is gekomen, en sedert eenige jaren vele Chineezen den blik heeft doen slaan naar China 1). Intusschen schijnen de groote meerderheid der in Nederlandsch-India geboren Chineezen te begrijpen, dat China hun vaderland niet meer is. Afgescheiden echter van het verlangen van Inlanders en Vreemde Oosterlingen naar Europeesch onderwijs neemt de zucht tot het aanleeren van onze taal onder hen steeds grootere verhoudingen aan, met de niet verholen bedoeling die de plaats te doen innemen, welke thans nog het Maleisch inneemt als hulptaal voor het verkeer tusschen Westerlingen en Oosterlingen en voor dat tusschen Oosterlingen van ver- schillend taalgebied onderling. Vele Inlanders willen zelfs verder gaan, en het Nederlandsch in de plaats stellen van hunne eigene volkstaal, althans voor de hoogere intellectueele gedachtenwisseling, en wel op grond van het feit, dat de volkstalen van den indischen Archipel toch eene algeheele transformatie behoev en, willen zij als voertuig kunnen dienen voor hetgeen in onzen tijd de beschaving medebrengt. Het behoeft geen betoog, welke beteekenis deze uit het yolk zelf voortgekomen, wat meer zegt, door vele Westerlingen in Nederlandsch-India lang niet gunstig beoordeelde beweging 2) 1) Ik heb bier het oog op de zoogenaamde Tiong-Hoa-Hoe-Koan-vereenigingen en de door hair opgerichte lagere scholen, waar niet het Nederlandsch, mar het Engelseh de Europeesehe teal is, welke op het leerplan stmt. Deze ver- eenigingen hebben. een Pan-Chineeseh karakter, en vorinen te zamen. in Neder- landsch-Indie een Algerneen Indo-Chineeseh Verbond. Ia Mei 1909 was hear landsch-Indie een Algerneen Indo-Chineeseh Verbond. Ia Mei 1909 was hear aantal reeds tot 50 geklommen. Zie De Nieuwe Courant van 28 Juni 1909, Avondblad, en vergl. De Indische Gids, afl. Juli 1909, p. 955. 2) Nog zeer onlangs heeft de Indisehe Regeering er bij eireulaire aan de hoofden van gewestelijk hestuur op moeten aandringen, dat de Europeesche ambtenaren hat gebruik van onze taal door. Inlandsehe ambtenaren niet zouden tegengaan. Zie de Nieuwe Courant van 26 Mei 1909, Avondblad. De eireulaire tegengaan. Zie de Nieuwe Courant van 26 Mei 1909, Avondblad. De eireulaire 1909 III. 27 408 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. kan erlangen voor de toekomst onder taal en voor de ver- sterking van den band tusschen Nederland en het Verre Oosten, waar aldus misschien eenmaal een Grooter Nederland kan ontstaan. Er is echter meer. De Inlandsche periodieke pers neemt eene vroeger ongekende vlucht. Men ziet Inlanders zich daaraan wijden uit een kring, welke tot voor kart dit beroep als vernederend aanmerkte.' Het verlangen om individueel bij Begeeringsbeschikking met de Westerlingen te worden gelijkgesteld, of zelfs als Nederlander te worden genatura- liseerd, wordt voortdurend door meer Inlanders en Chineezen gekoesterd. Er zijn voorbeelden van Chineezen, die hun verzoek ten deze zagen afgewezen, en zich voor korten tijd naar Formosa begaven, zich daar als Japanners deden natu- raliseeren, en dan in die hoedanigheid als met Westerlingen gelijkgestelden naar Nederlandsch-Indie terugkeerden. Boven- dien brengt nagenoeg elke mail berichten omtrent het onder de Chineezen algemeen aan den dag komende verlangen om in alle zaken voor den rechter der Westerlingen justiciabel te worden 1). Niet minder kenschetsend is de vrouwenbe- weging in Westersche richting. De dochter van een Regent op Java deed haar examen als onderwijzeres om zelf eene Inlandsche meisjesschool te kunnen oprichten. De drie doch- ters van een anderen Regent aldaar verspreidden, in den niet zeer tropischen vorm van een sneeuwbal, eene circulaire ter oprichting eener vereeniging, welke onder het devies: „Java vooruit!" de opheffing beoogt van den toestand der Inlandsche vrouwen. Inlandsche en 'Chineesche dames-tijdschriften zijn opgericht. Inlandsche en Chineesche meisjes doen examens voor vroeger alleen door Westerlingen begeerde betrekkingen, en dochters van Inlandsche vorsten en andere grooten, vroeger bestemd om hare woningen en ommuurde tuinen slechts te verlaten omringd van dienaren, die het publiek op een afstand hielden, ziet men tegenwoordig op vele plaatsen reeds langs de was bij bet schrijven van mijn referaat nog niet bekend, dock is een mark- waardig bewijs, hoe maar al te veel Europeesche ambtenaren doortrokken zijn waardig bewijs, hoe maar al te veel Europeesche ambtenaren doortrokken zijn gebleven van het verouderde begrip, dat hun aanzien wordt bevorderd door gebleven van het verouderde begrip, dat hun aanzien wordt bevorderd door zich tegenover Inlanders slechts van de Inlandsche talen te, bedienen. Zie laatstelijk o.a. De Nieuwe Courant van 0 Juli 190 Oehtendblad. DE NEDER LAN DSCH-INDISCHE 1NBOORLINGEN- POLITIEK. 409 wegen op rijwielen van de schoone tropische natuur genieten. Eindelijk zie ik een merkwaardig be wijs van ontwakend leven in den in Mei 1908 opgerichten bond van Jong-Java- nen, Boedi-Oetomo geheeten, en in het congres, door die vereeniging in October van dat jaar te Djokjakarta gehouden 1). De bond beoogt het bevorderen der intellectueele en economische ontwikkeling der Inlandsche bevolking van Java en Madoera in den ruimsten zin. Op staatkundig gebied beweegt de bond zich niet. De Inlandsche bevolking van Java en Madoera moet volgens den bond zich zelve hervormen, wil zij in onzen tijd onder de volken de plaats innemen, waarop hare getalsterkte haar aanspraak geeft. Onderwijs, crediet- wezen, landbouw, nijverheid, het vormen van een midden- stand, en dergelijke belangen meer, zijn hoofdzakelijk de onderwerpen, waarmede de bond zich bezig houdt. In ver- band daarmede worden gewenscht overbrugging der oude kloof tusschen de aristocratic en het eigenlijke yolk, afschaf- ling van het nationale slaafsche eerbetoon van minderen jegens meerderen en in het algemeen van alle rationale u o. mische ontwikkeling overeenkomstig de tegenwoordige behoef- ten belemmeren, ja zelfs eene hervorming der Inlandsche talen, ten einde die geschikt te maken voor de behoeften van onzen tijd. Zoolang eene dergelijke taalhervorming nog niet heeft plaats gehad, wenscht de bond aanneming der Nederlandsche taal als voertuig der gedachten door hen, die, en voor de behoeften welke, door het gebruik der landtalen niet worden bevredigd. Van het Gouvernement wordt alleen verlangd, dat het de belemmeringen wegneemt, welke tegen het streven van clen bond eventueel mochten blijken te bestaan. Het congres van den bond, alwaar ook Inlandsche vrouwen verschenen, was ontegenzeglijk eene gebeurtenis in de geschiedenis van Java. De organisatie en de uitgesproken redevoeringen, waarvan velen in het Nederlandsch, waren zoo goed als men redelijker wijze kon verwachten. Het programma van den bond werd daar nader uitgewerkt en toegelicht. Nagenoeg eenstemmig werd opgekomen tegen het betoog van een ove- 1) Ik vermeld beide data ter verklaring, wearom van den bond door den beer Van Deventer in zijn bovengeciteerd opstel nog niet kon worden gerept. 410 DE NEDERLANDSCH INDISCHE INBOORLINGENPOLITIEK. rigens bekwaam Inlandsch Kratongeneesheer uit Soerakarta, die waarschuwde tegen het gevaar van Europeaniseering van Java, en de ook in Nederland zoo dikwijls gehoorde stel- lingen verdedigde, dat de Javaan vooral Javaan moet blij Yen, dat hij zijne adat ongeschonden moet bewaren, en dat hij /loch Westersche talen noch Westersche wetenschappen noo- dig heeft, wat meer zegt, daarvoor niet vatbaar is. Van dit laatste was trouwens de persoonlijkheid van den geneesheer in quaestie wel het beste tegenbewijs. Eerie beslist demo- cratische strooming heerschte onder de congres-leden, maar, het zij er bijgevoegd, eene democratische strooming, welke ieder onbevooroordeelde zal moeten toejuichen als eene oppo- sitie tegen kastengeest en achteruitstelling der belangen van de volksklasse. Het steeds toenemende aantal leden en plaatselijke afdeelingen van den bond is het beste bewijs, dat men daarin de uiting heeft to zien van eene in het yolk levende overtuiging, Wanneer ik de bovenvermelde bewegingen naga, vraag ik mij zelven af, of men hier nog person en voor zich heeft, als men tot dusverre speciaal de inheemsche bevolking van Java en Madoera heeft leeren kennen. Onder een yolk, dat opging in allerlei fijne en van ouds overgeleverde onder- scheidingen van rang, etiquette en ceremonieel ; een yolk, welks geestelijk leven grootendeels bestond nit eene hutspot van Mohammedaansche en Heidensche begrippen met het geloof aan spoken en zwarte kunst als hoofdbestanddeel ; een yolk, voor hetwelk zijne vorsten en hoofden eene soort van afgoden waren; een yolk in welks geest het Gouvernement als de groote algemeene verzorger gold, en hetwelk leefde in voortdurende afwachting van pránta s, d. w. z. bevelen van hooger hand ?onder datzelfde Yolk zien wij thans mannen en vrouwen optreden met programma's van algeheele her- vorming hunner maatschappij, met een krachtig verlangen naar degelijke en practische kennis, met begrippen van eigen huip, met den wensch om wereldburgers to worden, en dit alles met eene gematigdheid in den vorm, welke het beste bewijs is van vertrouwen in de voorgestane zaak. Wanneer ik hier nog hijvoeg, dat het niet to loochenen verlangen der Aziaten in Nederlandsch-Indic naar andere toestanden, geheel vrij is van iets, wat aan Pan-Islamisme of aan andere voor ons gezag DE: NE DERLANDSCH-IN DISCAL: INBOORLINGEN-POLITIEK . 411 minder wenschelijke godsdienstige gevoelens kan doen denken, dat in het bijzonder Boedi-Oetomo steeds blijk heeft gegeven van met den meest loyalen geest bezield te zijn 2), dat tot dusverre geen schijn van grond bestaat voor de wel eens door Nederlanders geuite vrees voor een optreden als van een bekenden Inlandschen bond in Britsch-Indic tegen het Engelsche gezag, dan meen ik, dat integendeel de bond der Jong-Javanen een gunstig teeken des tijds oplevert. 1k zie in de nieuwe bewegingen het voorspel van eene toekomstige Indische maatschappij, waarin de belijders der verschillende godsdiensten, zonder hunnu uiteenloopende gevoelens omtrent de Hoogere Dingen weg te doezelen, zich gelijkelijk als burgers van denzelfden Staat zullen beschouwen, als zulks in Nederland het geval is 3). VII. De pogingen tot assimilatie met de Nederlanders, welke van de Aziatische bevolking in Indic uitgaan, schijnen mij bovendien zoo hoopvol voor de toekomst, omdat beide par- tijen slechts door eene aaneensluiting kunnen worden gebaat. Voor andere landen loge het bezit van kolonien voordeelig zijn, voor Nederland is het bijna eene levensquaestie. Het verlies zijner kolonien, en in het bijzonder van die in Oost- Azie, zou Nederland in elk geval nit een economisch en politick oogpunt doen afdalen van de, in verhouding tot zijn bevolkingscijfer, hooge plaats, welke het thans onder de beschaafde nation inneernt 4). Maar omgekeerd hebben de 1) Zelfs de nationale trek near mysticisme en occultisme begint bij de Javanen zich in de richting te bewegen van aansluiting bij de Westerlingen, die de theosophie beoefenen. 2) Bij gelegenheid van de jongste blijde gebeurtenis in ons Vorstenbuis is de bond niet achtergebleven bij de algemeene vreugde, waarvan de inheemsche bevolking overal blijk gel. 3) Vergl. in. denzelfden geest Van Deventer, t. p. peg. 87, 4) Naar eene globale schetting zijn in den Indischen Nrchipel ongeveer 1000 millioen gulden Nederlandsch particulier kapitaal vastgelegd, welke ongeveer 90 millioen gulden winst 's jeers near Nederland doen vloeien ; ter- wijl door Oost-Indische landsdienaren, gepensionneerd of met verlof, en door in Oost-Indie hunne zaken hebbende, maar hier te lande verblijvende perti- enlieren ongeveer 60 millioen 's jeers worden verteerd. Zie Hasselman, in het Verslag der vergadering van het Indisch Genootsehap van 23 Februari 1909, pag. 127. Intellectneele, politieke en endere onstoffelijke voordeelen zijn uit den aard der zaak niet onder cijfers to brengen. 412 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. Aziatische onderdanen onzer Koningin de Nederlanders niet minder noodig. Aan zich zelven overgelaten zouden zij, in hun tegenwoordigen toestand, de gemakkelijke prooi worden van den eenen of anderen grooteii militairen Staat, en bij zoodanige verwisseling van meesters zouden zij niets kunnen doen dan verliezen 1). Het bevolkingscijfer van Nederland waarborgt hen tegen het gevaar van door, in dichte drommen opkomende, immigranten van hier te worden in het nauw gebracht; terwijl aan den anderen kant toch ons land over genoegzaine intellectueele krachten en genoegzaam kapitaal beschikt om den Indischen Archipel tot verdere ontwikkeling te brengen. Ook de politieke invloed van Nederland is in de wereld groot genoeg, om zoo noodig voor zijne Aziatische onderdanen in de bres te kunnen springen, al zij het niet gewapenderhand. Daarbij komt, dat over het algemeen de Nederlanders in hunne aanrakingen met Aziaten vrij zijn van het ruwe, hooghartige en ongeduldige optreden, hetwelk, de goede elementen niet te na gesproken, toch maar al te dik- wijls de Westerlingen van andere natien in hunne kolonien kenmerkt, en waarvan ook de Japanners in Korea en For- mosa niet geheel schijnen vrij te pleiten 2). De eigenaardige soort van zelfoverschatting, waardoor vele Westerlingen wor- den bevangen, wanneer zij zich in een tropisch land bevin- den, en waarvoor ooze Oostelijke naburen den naam van „Tropenkoller" hebben uitgevonden, doet zich bij de Neder- landers in den regel voor in een vorm, welke meer aan de zelfoverschatting van een gemoedelijken schoolmeester tegen- over kinderen doet denken. Hij draagt hun zeer zeker een goed hart toe, maar kan zich niet wel indenken in de mogelijkheid van eenmaal te moeten ophouden hun meerdere te zijn. Dezelfde geest bezielt van ouds het Gouvernement. Toen ik in 1870 mijne Indische loopbaan began, viel het mij reeds op, hoevele Inlandsche hoofden zich bij de Euro- 1) in denzelfden geest Hering, t. a. p. peg. 732. 2) 1k wil hiermede allerminst ales beamen, wet soms nu de Japanners die landen wordt ten leste gelegd, Zie bijv. Ten Kate : De Japanners in Korea, in de Vregen des Tijds, aft. Februari 1909, p. 271 en vv. Wet yen elders bekend is omtrent de offieieele en particuliere aanrakingen der Japanners met andere volken, wettigt het vermoeden, dat het in genoemd opstel met andere volken, wettigt het vermoeden, dat het in genoemd opstel gegeven beeld we] wet eenzijdig en overdreven zal zijn. DE NEDERLANDSCH -INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. 413 peesche ambtenaren trachtten aangenaam te maken door te pas en te onpas van kasihan oranq d. w. z. medelijden met den kleinen man, te spreken. Nu betwijfel ik zeer, of, met het oog op dit alles, de Aziaten in Oost-India de Neder- landers, ondanks hun dualisme, niet van harte zouden terug- wenschen, wanneer zij met andere meesters zouden hebben kennis gemaakt 0. En wanneer, na zeer vele jaren Neder- landsch-Indie op zich zelve zal kunnen staan, zal tevens het thans begonnen assimilatie-proces met de Nederlanders wel zoover gevorderd zijn, dat de Aziatische bevolking zich als een integreerend deel der Nederlandsche beschouwt. Voor verbreking van den band met Nederland zal dus ook in de toekomst geene vrees behoeven te bestaan. Alle andere beschaafde Westersche natien hebben in hunne ko- lonien, voor zoover met ons rechtstreeksch gebied in Nederlandsch - Indie te vergelijken 2), het dualisme al lang laten varen. Het bewijs is daarmede geleverd, dat het stelsel in een Oostersch land geenszins als noodzakelijk kan worden beschouwd, gelijk maar al te dikwijls words beweerd. Het stelsel is dan ook een anachronisme geworden in onzen tijd, nu men overal ter wereld tracht de vroeger geplaatste kunstmatige slag- boomen tusschen de menschen te doen verdwijnen. Het zal alle andere koloniale hervormingen verlammen, gelijk het reeds de door de Wet van 23 Juli 1903 (Staatsblad No. 219) mogelijk gemaakte gewestelijke en plaatselijke bestuurs- autonomie belet tot haar recht te komen. Daargelaten immers, dat bij deze nieuwe instelling de verhouding tusschen de Inlandsche gemeenten en de nieuwe voor alle ingezetenen in het levee geroepen gemeentebesturen, in Wier gebied bedoelde gemeenten liggen, eenvoudig ongeregeld werd gelaten, en daargelaten, dat de begrootingen dier lichamen op zich zelf reeds het bewijs leveren van hunne weinig omvangrijke functie, zoo is bij de regeling van de samenstelling der nieuwe gewestelijke en plaatselijke raden wederom aan de Ook wider de Inlanders zijn er, die erkennen, dat zij Nederland niet kunnen missen. Zie bijv. het Koloniaal Weekblad van 8 April 1909. 21 Op deze beperking vestig ik hier de aandacht. Wear in vreemde kolo- niAn. Inlandscli zelfb6stuur of eigen reehtspleging der bevolking is gehand- heard, dan wel wear de bevolking uit wilden of half-wilden bestaat, geldt heard, dan wel wear de bevolking uit wilden of half-wilden bestaat, geldt natunrlijk hetzelfde als ik hierboven op peg. 395 opmerkte ten vanzien van pl;jksoortige gedeelten van Nederlendsch-India. 414 DE NEDERLANDSCH-INDISCHi INBOORLINGEN-POLITIEK, ware of fictieve Westerlingen, d. w. z. aan eene kleine minder- heid der bevolking, een overwegenden invloed in die colleges gewaarborgd. Evenzoo wil het aanhangige wetsontwerp tot toekenning van meerdere finantieele zelfstandigheid aan Nederlandsch-Indie bedoelde zelfstandigheid slechts geven aan de Koloniale Regeering, waarop de Aziatische bevolking niet den minsten wettelijk geregelden invloed kan uitoefenen. Zoolang nu geen organiek geregelde rechtmatige volksinvloed, ook der Aziaten, op die Regeering mogelijk schijnt, kan ik ook allerminst medegaan met den telkens herhaalden aan- drang om, in het algemeen, het zwaartepunt der Indische wetgeving en van het Indische Regeeringsbeleid over te brengen van 's Gravenhage naar Buitenzorg, en aldus de bemoeienis onzer Staten-Generaal met de Indische aangelegen- heden tot een minimum terug te brengen. Men moge van onze beide Kamers zeggen wat men wil; men moge met grond beweren, dat slechts zeer enkelen barer leden op koloniaal gebied deskundigen zijn, en dat de koloniale debatten wel gebied deskundigen zijn, en dat de koloniale debatten wel Bens van gebrek aan kennis blijk geven; zooveel is in elk geval zeker, dat onze Kamers staan buiten den aan het dualisme inhaerenten strijd van belangen tusschen de ge- privilegieerde minderheid en de overgroote meerderheid der Indische ingezetenen ; terwiji te Buitenzorg de invloed van die minderheid geen tegenwicht heeft. En bij dezen strijd van belangen denk ik geenszins alleen aan materieele belangen, doch niet minder aan den zeer verklaarbaren en soms onbe- wust gekoesterden wensch om het uiterlijke aanzien, het intel- lectueele overwicht en den invloed te behouden, welke sedert eeuwen het deel der Westerlingen in Nederlandsch-Indie zijn geweest, om van klassen-vooroordeel nog te zwijgen. VIII. Ik meen in de vorige bladzijden te hebben aangetoond, in welke nieuwe banen onze Nederlandsch-Indische inboor- lingen-politiek zich m. moet gaan bewegen. Afgescheiden echter van de daar vermelde ethische, economische en politieke bezwaren tegen het bestaande dualisme mag ik niet nalaten te wijzen op het gevaar, dat de op den duur niet te ontgane opneming der Vreeinde Oosterlingen in de bevoorrechte be- DE NEDZAILA.NDSCH-IN DISCHE INBOORIANGEN-POLITIEK. 415 volkingsgroep der Westerlingen, de Inlandsche bevolking zal ontstemmen, wanneer Naar die gunst wordt onthouden. Juist in een tijd, nu hare goede gezindheid jegens Neder- land van bijzondere waarde is, zou het van verreikende gevolgen kunnen zijn, bijaldien hare, met den dag meer blijkende, kunnen zijn, bijaldien hare, met den dag meer blijkende, gevoelens van toenadering tot de Nederlanders voor omge- keerde gevoelens plaats maakten. Er zijn tegenwoordig buiten Nederlandsch-Indic elementen genoeg, die eene dergelijke veranderde gezindheid gaarne zouden exploiteeren. Het voor- beeld van de vele Chineezen, die sedert jaren hebben geklaagd over de, van die voor de Westerlingen afwijkende, bepalingen, waaraan zij zijn onderworpen, en thans steun beginnen te zoeken bij de regeering van het land hunner herkomst, is in dit opzicht eene waarschuwing. Dat die Chineezen werkelijk niet weten wat zij doen, en in China, wegens hunne Indische eigenaardigheden, in voor hen minder aangename conflicten zouden komen met de mandarijnen ; dat hunne ovaties aan de nu en dan in den laatsten tijd in Nederlandsch-Indic verschijnende Chineesche hoofdambtenaren weinig getuigenis geven van wereldwijsheid, dit alles maakt de zaak niet minder ernstig, vooral wanneer men bedenkt, hoe de Indische Chineezen nagenoeg zonder uitzondering van ouds bij uitnemendheid nagenoeg zonder uitzondering van ouds bij uitnemendheid zijn geweest rustige, arbeidzame en getrouwe onderdanen van het Nederlandsche gezag. Wel verre dan ook, dat ik mij kan vereenigen met het gevoelen van hen, die in Nederlandsch-Indic slechts ver- beteringen wenschen in de lijnen onzer traditioneele politick, meen ik dat althans ten aanzien der Nederlandsch-Indische meen ik dat althans ten aanzien der Nederlandsch-Indische inboorlingen-politiek het roer moet worden omgeworpen, en dat, met vermijding van noodelooze schokken, doch met vaste hand, dient te worden aangestuurd op een anderen toestand. Het dualisme van den Chalief Omar heeft zijn tijd gehad, en indien al het goeds, wat de Arabische geschied- schrijvers ons van hem mededeelen, waar is, dan twijfel ik niet, of hij zou tegenwoordig zelf aanraden met zijn stelsel te breken. Be nieuwe koers, welke ten aanzien der inboorlingen- politick moet worden ingeslagen, beschouw ik als de koloniale quaestie van onzen tijd. Zonder iets te willen afdoen van hetgeen ten aanzien van bijzondere onderwerpen reeds door 416 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. de Regeering verbeterd is 1), vergeleken met de toestanden van bijv. een kwart eeuw geleden, zoo bewegen zich toch al die verbeteringen in de oude dualistische lijn, en is daarbij maar al te vaak vergeten, dat de belangen der Inlandsche bevolking niet uitsluitend van economischen, dock tevens, zoo niet in de eerste plaats, van ethischen en politieken aard zijn. Maar ?en hiermede kom ik terug op mijn uitgangspunt zelfs al kan verandering van stelsel door alien, die een open oog hebben voor de nieuwe ver- houdingen en toestanden in Oost-Azie, als noodzakelijk worden beaamd, en al zal omtrent vele maatregelen, door den nieuwen koers gevorderd, geen verschil van inzicht behoeven te bestaan tengevolge van verschil in algemeene staatkundige beginselen, er zullen zeker niet minder maat- regelen noodig zijn om den nieuwen koers tot zijn recht te doen komen, waarbij het wel degelijk verschil zal waken van welke staatkundige beginselen men een aanhanger is 2). De neiging van velen in de laatste jaren om de koloniale belangen in het algemeen als geleden in de zoogenoemde „neutrale zone" aan te merken, kan ik dan ook niet anders dan betreuren, omdat alleen de al te conservatieve elementen in dell laude daardoor het hecht in handen krijgen. Strikt genomen moest ik ten deze het woord : „conservatief", niet eens bezigell. Het woord: „behoudziek", zou allicht j uister zijn. Het ware conservatisme Inners bestaat In een vasthouden aan leidende politieke beginselen met het bewustzijn, dat die blijvende beginselen in concrete vormen moeten worden belichaamd, welke in overeenstemming zijn met de zich steeds wijzigende maatschappelijke behoeften. In Nederland treft men echter order alle staatspartijen tal van personen aan, die, zoodra het Nederlandsch-Indic geldt, niet begrijpen, dat men de bakens moet verzetten naar het getij, ja somtijds zelfs den indruk geven van bang te zijn, dat de warinte in dat land de gewone regelen der logica doet smelten. Bij den strijd over het Cultuurstelsel werd het maar al te dikwijls 1) alder die verbeteringen reken ik vooral de, in de laatste jaren tot stand gekomen, veranderde verhouding tot, en de reorganisatie van vele Inlandsehe gekomen, veranderde verhouding tot, en de reorganisatie van vele Inlandsehe zelfbesturen in de Buitenbezittingen. Dit punt valt echter buiten het ouder- werp van mijn opstel. Zie boven pag. 395. werp van mijn opstel. Zie boven pag. 395. 2) Vergl. in denzeIfden geest Van Deventer, t. a. p., pag. 74. DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINN-POLITIEK. 417 voorgesteld, alsof de Javaan geen grooter genoegen kende dan tegen een goring loon koffieboornen of suikerriet te planter' en in heerendienst voor het Gouvernement te arbeiden. Zijne adat, beweerde men, was daarmede in overeenstemming, en de minste inbreuk op die adat zou hem ontevreden inaken. In een oud ambtelijk stuk van een voorstander van dit stelsel las ik, nog in Nederlandsch-India zijnde, zelfs de opvoedende kracht daarvan geprezen, als strekkende het tot verbetering van het „luie naturel" onzer bruine broeders. Toen in 1901 de wetsvoorstellen werden aanhangig gemaakt tot wijziging der artt. 75 en 109 van het Indische Regeeringsreglement, teneinde geleidelijk te kunnen overgaan tot eene verbetering van den rechtstoestand. der Inlanders in het algemeen, en der Inlandsche Christenen in bet bijzonder, en teneinde het verschil van rechtstoestand tusschen de onderscheidene bevolkingsgroepen, instede van imperatief, facultatief te makers, was het wederom de adat, welke velen als een kostbaar kleinood voor den Aziaat wilden behouden. Zij zagen over het hoofd, dat de rechtstoestand, welken de Regeering wilde wijzigen, grootendeels al lang geen volksrecht sneer is, doch eene soort van kunstmatig in de Gouvernementsbureaux gefabriceerd recht van lager allooi, waaraan een Kamerlid niet oneigenaardig den naam van „ambtenaarsrecht" gaf. Een onzer groote dagbladen, nog wel van de richting welke zich de vrijzinnige noemt, en oudtijds zelfs het orgaan der koloniale hervormingsgezinden bij uitnemendheid, opende herhaaldelijk zijne kolommen voor stukken, waarin tranen werden geplengd op het altaar der adat, en bij het monde- linge debat in de Tweede Kamer over de wetsvoorstellen, hoorde men leden van de meest uiteenloopende richting zoogenaamde adats in bescherining nemen, welke totaal onvereenigbaar zijn met de ineest principieele rechtsopvattingen hunner respectieve partijen 1). 1) Zoo verdedigde een Socialist de klbssen-justitie in den vorm van het ef- koopen eerier verdiende stref; een Vrij-Libereal kwem op voor eene rechtsver- snippering erger den bij ons in de Middeleeuwen en voor het brengen der snippering erger den bij ons in de Middeleeuwen en voor het brengen der wetgeving in henden vin het administratief gezag; een Roomsch-Katholiek wilde een Christen geworden Chinees onderworpen later can het gewone Cbineesche een Christen geworden Chinees onderworpen later can het gewone Cbineesche recht, dat o. a. de pulygamie toestaat, en niemand minder den do loider der Christelijk-Historischen brak eene lens your den halide' is vrouwen en meisjes 418 DE NEDERLANDSCH-INDISCHE INBOORLINGEN-POLITIEK. De lezer heeft in de voorgaande bladzijden kunnen ontwaren, hoe de Aziaten zelven en in het bijzonder de ingezetenen van Nederlandsch-Indic beginnen te begrijpen, dat zij niet door hunne adats en adatjes mogen blijven in hun intel- lectueel en economisch isolement, hoe zij niets liever wenschen dan over to nemen van de Westerlingen, wat dezen beter hebben dan zij, hoe zij aan het wereldverkeer willen gaan deelnemen, in Indic liefst naar de wijzen en gewoonten der Nederlanders, hoe zij in an woord anders willen worden dan zij zijn. In vroeger tijd, toen de toestanden in Oost- Azie nog in de oude lijnen liepen, heb ik zelf aan eerie meer nationale ontwikkeling der Aziatische maatschappij naast de Westersche aldaar gedacht. Nu echter de ver- houdingen in Oost-Azie zich in de laatste jaren zoozeer ge- wijzigd hebben; nu zich bij de Aziaten een blijkbaar welbewust streven openbaart om het langzame proces eener eigen ontwikkeling zooveel mogelijk los van geImporteerde Westersche denkbeelden en begrippen, niet of te wachten, en hoe eerder hoe liever in den kring der Westersche nation te worden opgenornen, moet m. onze inboorlingen-politiek zich overeenkomstig dat streven wijzigen, en moeten de nieuwe tijdsomstandigheden zonder kleingeestig tegenspartelen door Nederland worden aanvaard. Daarmede rekening houdende moet, met zelfvertrouwen, en zonder een van zwakheid ge- tuigend terugverlangen naar hetgeen eenmaal tot het verledene behoort, de eenige weg worden ingeslagen, welke mij voor- komt thans duidelijk te zijn aangewezen om Nederlandsch- Indie te maken tot hetgeen zich als de bestemming van dit land doet kennen. L. W. C. VAN DEN BERG. welken in sommige streken de adat medebrengt under de namen van bruidskoop, kiaderimwelijk enz. Zie Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1906/07, peg. kiaderimwelijk enz. Zie Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1906/07, peg. 41, 19, 56 en 95. Blijkbaar begrepen de geachte afgevaardigden zelf niet 41, 19, 56 en 95. Blijkbaar begrepen de geachte afgevaardigden zelf niet precies, waarvoor zij in de bres sprongen. DE ZOON. I. In de M. zwaarder aangroeiende schemering liep Bert heen en weer, heen en weer. Van de schrijftafel naar den haard, van den haard naar de schrijftafel gin ;en zijn onrustige passers. Zenuwend bleef hij staan, tuurde voor de aldveelste maal op de antieke pendule die met de beide zwaar-vergulde kande- labers de geheele breedte innam van den marmeren schoorsteen- mantel. De goud-omlijste spiegel erachter weerkaatste flauw het kamervak, waariri hij zag zijn eigen bleek, scherp-gelijnd gezicht, to ouwelijk voor zijn negentien jaren, het hoofd ge- gezicht, to ouwelijk voor zijn negentien jaren, het hoofd ge- drongen tusschen de hooge vergroeide schouders. Zijn oogen, die niets in zich opnamen bestaarden weer de nog blank-opglanzende niets in zich opnamen bestaarden weer de nog blank-opglanzende wijzerplaat, waarop de zwarte cijfers al vervaagden. Dan wijzerplaat, waarop de zwarte cijfers al vervaagden. Dan wendde hij zich of met een ruk van nerveus ongeduld en begon opnieuw zijn wandeling. Boven kierde zacht een deur open, wend weer gesloten. Op het portaal hoorde hij gedempt stemgerucht ; de traptreden kraakten . Er kwam iewand naar beneden. Ha, de dokter ! Nu moest hij weten ! In een oogwenk was Bert in de vestibule. Het licht brandde er al. Under de mat-roode hanglamp zag hij den dokter staan die zich moeizaam in den zwaar-bonten pels heesch, dan zwijgend de kraag toeknoopte om den stevigen rick. De jongen 420 DE ZOON. schuchterde terug, nu de arts hem opnam met zijn door- dringende grijze oogen. ?Hoe tang nog ? stootte Bert uit. Zijn stem klonk schor, als van iema,nd die veel achtereen gesproken heeft, Hij kuchte een paar maal, als om jets weg te hoesten. De dokter knoopte zijn jas verder toe, zette de kraag hoop; op. Hij schouderschokte. Weer herhaalde de jongen, nu klemmender. ?Hoe tang nog, vraagt u ? Ik weet 't niet, kan er niets van zeggen. We moeten afwachten ?. Hij nam zijn hoed van de kapstok. Over zijn grout kaal hoofd, waarop de weinige haartjes goudig glansden, blikkerde het licht. Nog even bleef hij talmen. Bert keek in spanning naar hem op. ?Kan er dan niets gedaan worden tegen de pijn, de ben auwdheid ? De ander fronste even de wenkbrauwen, als in ongeduld, dan zei hij : - veel. 't Is een vrij sterke dosis.. Meer geroerd door de donkere jongensoogen, die hem smeekend bleven aanstaren dan hij als dokter mocht laten blijken, onmachtig tot eenige troost, dekte hij zich, opende bruusk de voordeur en stapte in het gereedstaande koetsje. Het portier sloeg achter hem toe en nu knerpte het grint van het tuinpad onder de wielen. Langzaam, om geen gerucht te maken, beklom Bert de breede eiken trap, waarvan de treden toch even kraakten onder zijn stilgaande voeten. Op het portaal, waar een enkele gasvlam flakkerend brandde, doofde de weeke looper zijn stappen. Zijn blikken gleden onvast langs een rank-kristallen vaas, waarin 6pbloeiden trossen witte kas-seringen, door de verpleegster buiten de kamer gezet een weeig-zoete geur van welkende bloemen waarde er om. De gasvlam danste op en neer, als aangeblazen door onzichtbare monden, dwarrelende schaduwen scheerden langs de wanden, Aarzelend bleef hij staan. Uit de ziekenkamer drong hijgend hoestgeluid. Bert luisterde, behoedzaam opende hij de deur DE ZOON. 421 en trad nauw hoorbaar het vertrek binnen, schemerig verlicht door een geel-omkapt lampje. Bij het bed, voorover gebogen, stond de verpleegster, een glas in de hand. Tusschen de kussens, het haar zwart af- stekend tegen blank van linnen dat rondom hard-wit opbolde, lag de zieke, in het smalle gezicht de oogen wijd, glanzend van koorts. Uitgeteerd mager toonde het hoofd tusschen de zware vlechten, de neus scherp naar voren stekend, diepe lijnen erlangs. Als zoo vele maim troffers Bert al deze teekenen van verval, greep hem fel de hopeloosheid ran het zich machteloos voelen tegen dit dagelijks verergeren van de kwaal. De tranen kropten hem in de keel, drongen brandend naar zijn oogen. Door een waas zag hij de zuster zich oprichten en het glas op tafel plaatsen, dan de kussens schudden, ze luchtig op- stapelend. De effen-blauwe japon sloot haar strak om het krachtigjonge lijf, het smettelooze schort, stijf gestreken, ritselde lichtelijk bij haar bewegen. Boven het blank-witte boordje haar stemmig-frisch gezicht, de blonde Karen glad langs de schedel, saamgewrongen in den hals. Goedig nikte ze Bert toe, met rustig hoofdgebaar van ver- pleegster-die-haar-gang-gaat, en zich niet laat afleiden. Dan zette ze zich aan tafel in de vage lichtkring van het lampje, nam het breiwerk op dat voor haar lag en liet rap de naalden gam). Bert bleef weifelen... Een wijle was er nu enkel het klikkend geluid van de stalen pennen, het moeilijk ademen van zijn moeder. ?Bert... zei de zieke. De jongen knielde voor het bed. Hij streelde zwijgend de gloeiende hand, die krachteloos aan het dek plukte. Een aandrang ona zijn gezicht to verbergen in de dekens en nit to snikken al zijn angst en overkropte droefheid welde in hem op. ?'t Mag niet... 't mag dwong hij zich- zelf; hij klemde de tanden op elkaar, zich inspannend de door zwaar hijgen afgebroken woorden van zijn moeder to verstaan: ?Jo zult 't wel stil hebben. zoo alleen... beneden zorgen de meiden goed voor je... en wandel je wel... elken dag... Een hoestbui brak haar zin. 422 DE ZOON. De zuster, haastig opgestaan, steunde de zieke die naar lucht snakte. Hulpeloos stond Bert het aan te zien, de handen in onmacht saamgeknepen. Tot het hoesten bedaarde, het hoofd uitgeput tusschen de kussens zakte. Vragend keek hij naar de zuster, doch die wenkte hem met de oogen maar-liever-heen-te-gaan. Even, als mocht het niet, streelde hij de heete hand, sloop dan weg, de trap af naar de tuinkamer. Hier was het gas nog niet ontstoken, doch rosse uitstraling van het haardvuur overgloeide de vloer met breed lichtvak, waarin 6pkleurden de bonte bloemen van het tapijt langs de zoldering schoot het schijnsel in grillige plekken. Uit de keuken, schel, drong de gillende lachstem van een der meiden. En plots, radeloos, gooide de jongen zich languit op het vloerkleed, duwde het hoofd in de handen en snikte II. De zieke beterde niet. Traag sleepten zich voor Bert de dagen voort. Ze kwamen en gingen in martelend verwachten, de een Da de ander, in lange rij, als de kralen van een boetekrans, die de biddende door de vingers laat glijden : weer een ?en nog weer een, door de vingers laat glijden : weer een ?en nog weer een, alien aan elkaar gelijk. Niets gaf hem rust. 's Morgens zocht hij het maar in de studie, spande zich vergeefs in er het hoofd bij te houden. Hij kOn nergens zijn aandacht toe bepalen, telkens dwaalden zijn ge- dacliten af. De lange duur der ziekte drukte hem, maakte hem tobberig, en gewoon aan het gezelschap van zijn moeder, woog nu zwaar op hem de eenzaamheid. Ach, ze sukkelde al zooveel jaren, lag vaak dagen, weken te bed, ?maar toen kwam hij bij haar en alles leek anders. Ook bleef er het vooruitzicht haar wel weer gauw beneden te zien. Dat voor- uitzicht bestond nu niet meer Het huishouden ging den gewonen gang, met wreede regelmaat, de beide dienstboden bleken er volkomen mee vertrouwd. De zuster hield den ganschen dag, behalve op het uur van haar plichtmatige wandeling, toezicht in de zieken- kamer, en Bert bleef aan zichzelf overgelaten, nu al zoovele maanden. DE ZOON. 423 Dezen zomer had hij veel gedwaald door de dennebosschen en over de uitgestrekte heiden condom het landhuisje. Nu, in het gure Decemberweer, viel er aan uitgaan voor hem als zwakken jongen niet te denken. Uren zat hij nu doelloos voor het groote raam van de tuinkamer en staarde met triestige oogen naar buiten. Winter- leeg lag de tuin, de linden zwart geplekt van vocht strakten hoog de kale takken in troostelooze gelatenheid. Langs de paden piekten schraal de heesters, verwaaid, verschrompeld tot nattig-grauwe takkenbundels, de doode blhren eronder opgehoopt in rotting. En van verre zwartten de dennen-omtrekken tegen de lucht, die meestal dreigend spande, de heide glooiend eronder, al treurnis en verlatenheid. Z66 bleef hij zitten tot 's middags het grint knerpte onder de wielen van het dokterskoctsje, de belgalm de drukkende stilte scheurde. Gespannen wachtte hij, nog aldoor hopend dat de arts eenige beterschap zou bespeuren, zonder den moed te hebben ernaar te vragen; hij wachtte tot het dichttrekken van de voordeur hem deed terugzinken in doffe neerslachtig- heid, de zuster zich gereed maakte voor de wandeling en Bert haar moest vervaugen aan het ziekbed. Ook nu rees hij haastig op, wijl ze hem roepen kwam, volgde haar naar boven. Suffig keek hij toe hoe ze glazen en medicijnfleschjes op tafel schikte, een en ander redderde in de kamer. Zult u de kachel aanhodwen, ?en vooral niet veel spreken . . .? Zeker zuster, zei hij gedachtenloos terug. Terwijl het stugge rokkengeslitsel op de trap verstierf, zette hij zich naast het bed, zijn moeders koortsvingers gloeierig tusschen zijn koele handen. Strak bestaarde hij het ingevallen gelaat dat in de kussens rustte, de oogen gesloten. Hoe veranderde zijn tnoeder z66 in korten tijd, dat zoo gauw vervallen kon het fijne, lieve gezicht! Zijn. mooi moedertje, zijn trots, de eenige voor wie hij groote liefde gevoelde. Zijn vader. . ?ach . . . had hij zoo weinig gekend en van het kleine zusje dat al vroeg stierf, restte hem enkel een vaag beeld. Daar had hij ook nooit naar verlangd. Zijn inoeder. haar had hij lief met al den opvlammenden 1909 III. 28 424 DE ZOON. drang naar genegenheid van zijn onstuimige jongensziel. Vrienden van eigen leeftijd bezat hij niet, zijn zwak, mis- vormd lichaam met de hooge schouders waartusschen zijn hoofd haast wegzonk, deed hem schuw en teruggetrokken zijn. Gansch zijn aanhankelijkheid, zijn behoefte aan liefde en teederheid, 't trok zich saam op zijn moeder. En nu, terwiji hij onbeweeglijk zat, woelde het in hem, moordend, hoe dier- hij onbeweeglijk zat, woelde het in hem, moordend, hoe dier- baar ze hem was, hoe oneindig veel hij van haar hield. baar ze hem was, hoe oneindig veel hij van haar hield. Herinneringen doken op, van wat ze hadden doorleefd in de lange voorbije jaren. Hun vertrek uit de stad, omdat ze er niet op krachten had kunnen komen, en de verwachtingsvolle aankomst in de kleine villa, al het goede dat de ver- sterkende buitenlucht zou brengen ! 0, het eerste zwoele voorjaar ! die wandelingen in de ontluikende natuur ! In het tuintje bloeiden de crocussen, hel-kleurig op het nog vale gras; een Leer groen waasde over de kale takken. Tusschen het lage eikenhakhout, aan weers- de kale takken. Tusschen het lage eikenhakhout, aan weers- kanten een warrig-dichte takkenmuur, kronkelde het rulle zandpad. Zonder einde scheen het, telkens nieuwe wendingen, nieuwe bochten, ?en z66 week, dat je voeten erin weg- zonken. Tot het dennenbosch oprees, somber-zwart, ontel- baar veel knoestige stammen, met in de toppen een altijd- durend windgerucht, stijgend-dalend-weer aanzwellend als het veraf bruisen van golven. veraf bruisen van golven. Menigen morgen hadden ze gezeten op den bemosten berm , droomerig turend naar de luchtplekken hoog door de dennen- kruinen, het wisselend zongespeel tusschen de stammen. Terwijl de uren vergleden als een bloem op het water .. . Nu was dat lang voorbij . Wandelen zouden ze niet meer . . . Een vochtig fibers trok zich voor zijn oogen. Weer keek Een vochtig fibers trok zich voor zijn oogen. Weer keek hij mar zijn moeder. Nog lag ze roerloos, de oogen ge- sloten, het sterk vermagerde gezicht geleek reeds den doods- hoofdvorm. Z66 stil lag ze, dat hij zich eensklaps over haar hoofdvorm. Z66 stil lag ze, dat hij zich eensklaps over haar boog in felle schrik, ingespannen luisterend . Een opreu- boog in felle schrik, ingespannen luisterend . Een opreu- telende ademstoot stelde hem gerust. Na enkele minuten deed de benauwdheid haar ontwaken, hijgend naar adem. krampachtig hoestend kwam ze over- eind. Het zweet parelde op het blanke voorhoofd, een bloedig broes vlekte de droge lippen; clan zakte ze uitgeput in de broes vlekte de droge lippen; clan zakte ze uitgeput in de kussens, het zwakke lichaam na-schokkend. DE ZOON. 425 Yoor Bert was een aanval als deze onhoudbaar. Machteloos moeten aanzien. . . ! 0 ! zijn handen wrongen zich ineen en de tranen drongen hem al sterker naar de oogen. Daar stond op tafel de melk, de bouillon die de zieke op geregelde tijden moest innemen. Waartoe diende het, een dergelijk lijden te rekken, als het leven toch niet te redden viel. Van beter worden immers geen sprake, elken dag een hernieuwde marteling, een noodeloos pijnigen. Waarom . . . ? Waarom . . . ? Bij een hond, een paard, zou men niet aarzelen het uit zijn ellende te helpen, dacht hij verbitterd. Een mensch laat men liggen, van dag tot dag, van week tot week, tot eindelijk Dood, barmhartiger dan de menschen, het doet eindigen ! Zijn starre blik nam onbewust al de dingen op die zijn moeder betroffen. Daar lag ook het doosje poeders, waarvan de zieke er 's avonds een kreeg, om althans 's nachts rust te hebben. Een te groote dosis, en iemand die zoo verzwakt is, wordt niet meer wakker. . . Dit had then de dokter ge- zegd. J a, j e moest voorzichtig wezen ! In vreemde aandoeniiig bezag Bert het smalle doosje. Allerlei gedachten en aanvoelingen doorwoelden hem tegelijk. Zijn wangen gloeiden, een dof gesuis wielde gonzend in zijn ooren. Zachtjes stolid hij op, om zijn moeder niet te wekkeD, nam het doosje in de hand en schoof het open. Angstvallig telde hij de witte, net-gevouwen papiertjes : twee-drie-vijf poeders, genoeg om. . . FIij huiverde. Het binnenkomen van de zuster deed hem met een schrik-schok het doosje neer- zetten; zonder een woord te zeggen, zelfs zonder groet ging hij heen, als beangst voor zich zelf. Heel de avond bleef hij soezerig staren in het haardvuur, luisterend naar den wind, die door de kale boomen gierde ; en 't leek hem of die vlagen wild-warrelden door zijn moeie hoofd en al zijn denken verdoften. Sneeuw was er 's nachts gevalien, de eerste sneeuw van het jaar. 426 DE ZOON. Van uit de tuinkamer zag Bert hoe buiten alom waarde de witte wijdheid van den wintermorgen. Die witheid donsde koel Op aan zijn pijnlijke oogleden; een gevoel van kalmte kwam over hem, terwijl hij door de glazen deur tuurde in den besneeuwden tuin. De kale wingerd, die met zijn stammig warrelnet de waranda omgaf, was gansch wit bepoederd. In blinkend- blanken val hingen de ranken van het hellend zinken dak, omvattend de slanke pijlers, de lange trillende clingers neer dalend tot op den mozaiksteenen vloer. Van de heggen en dalend tot op den mozaiksteenen vloer. Van de heggen en het eikenhakhout had de sneeuw alle ruwheid vereffend, glad gemaakt de knoestige stronken. Een enkel bruin blad piekte boven het witte spreisel uit, ?en in verre verte waasden de dennenkruinen ineen met de sneeuw-zwangere grijsheid van den winterhemel. Bert verroerde zich niet; 't was of dat wintergezicht de levenswarmte in hem verkilde, zijn gedachten sail deed staan, of zijn oogen de Bingen zagen zonder bewustheid. of zijn oogen de Bingen zagen zonder bewustheid. Over den hardbevroren straatweg waarde nog weinig leven. Een kar rommelde aan met dreunend wielgerol, trok met dubbel spoor van ruw-zwarte lijnen door de ongerepte blank- heid. De paarden stapten zwaar en hel rinkelden de bellen van het tuig in de fijne lucht. Dan, ongemerkt haast, ver- ging dat geluid in domp gedruisch, waarboven soms nog uitklankte het belgeklingel, aangevend het paardgestap heel veraf. Hij zag en hoorde het, maar 't leek hem alles on- eigenlijk. Een vogel vloog op nit de linde voor het huis, wiekte weg langs de takken, vlokkig sneeuwgestuif afschurend met zijn wijd gespreide vlerkjes. Bert's oogen volgden het ranke lijfje. dan wendde hij zich of en ging naar zijn moeders kamer. Doezel-grijs zeefde er het licht, waarin het bed Opvlekte, de dubbele vitrages voor de vensters dempten nog den egaal- dubbele vitrages voor de vensters dempten nog den egaal- grauwen schemerschijn van den zonloozen dag. Hij zette zich neer zonder to spreken. De zieke lag onrustig, doodsbenauwd. Met zachte handen verschikte de zuster de kussens, het koele linnen aldoor warm door het heete hoofd, ?verlangend uitziende naar den arts, door het heete hoofd, ?verlangend uitziende naar den arts, afgetobd als ze zich voelde van den doorwaakten nacht. DE ZOON. 427 ?Ms de dokter nu maar niet zoo laat komt zei ze bezorgd tegen Bert. Gisteren kwam hij ook pas in den achtermiddag. ?Zal ik zelf even . . ?Nee, laat maar, weerstreefde zaeht de zieke. Weer hing er de pijnlijke stilte van het wachten, dat zich al wreeder scheen te rekken. Nu hoorden ze wielgeratel. ?Daar heb je het koetsje al, geloof ik ! In haast liep de jongen naar beneden, trok de voordeur open eer nog de bel luidde. De dokter ging hem groetend voorbij en beklom de trap met vast-stillen tred. . In de vestibule bleef Bert heen en weer loopen, krampachtig, in hopelooze verwachting. Dan keerde de dokter terug. ?Er zal voor vannacht een andere verpleegster moeten gezocht worden, de zuster kan het alleen niet meer af. ?Zou ik niet mogen waken . ?? - pakt, dat u overdag moet uitslapen ! Zeker, dokter ! Grif antwoordde Bert, een tinteling van blijheid even lichtend in zijn triestige oogen, klarend de klank van zijn stem. Opgewekt verving hij 's middags de zuster aan het ziek- bed, nu ze haar uur wandelen had. Zijn moeder droom-tuurdo naar buiten langs de opgeslagen gordijnen, in de laatste vreemde klaarte van den korten dag, die al te kwijnen begon. De zon, dalend achter het dennen- bosch met de ruige stammen, doorgloeide de lucht in rossen brand; dat gaf even een warmen glans in de kamer, als de weerschijn van een fel-vlammend vuur. Om het hoofd van de zieke spon zich een rose gloed. . . Bert beschouwde pijnlijk het ingevallen gezicht, en op- nieuw, sterk, voelde hij hoe hij van haar hield, hoe onduldbaar hem de gedachte was haar te moeten verliezen. En nu verloor hij alle zelfbeheersching, zijn hoofd zonk op de armen en hij snikte : ?0 liefste, liefste moedertje, ik kan je niet missen . . . ! De zieke keerde zich naar hem en beschouwde innig haar jongen. Haar blikken gleden langs zijn gebogen hoofd, zijn gedrongen gestalte, en plots, schrijnend, voorvoelde ze het 428 DE ZOON. leed dat hem te wachten stand door zijn overgevoeligheid, zijn behoefte aan steun. 0, dat ze hem alleen moest achter- laten ! Maar gelijk al begreep ze, daaraan niet te mogen toegeven, sterk te moeten zijn om hem . . . Zacht streelden haar vingers zijn donker haar. ?Je moet am mij niet huilen, Bert, nee jongen, dat mag je niet. Als je wist hoe ik uitzie naar het oogenblik dat alles voorbij zal wezen zou je anders zijn, met me wenschen dat 't gauw mag gebeuren . Je weet niet, hoe lang ze daren, de dagen .. hoe ik verlang te kunnen rusten . ?En ik dan . . . ? ?Stil nou, stil . De jongen snikte niet weer. Onbeweeglijk bleef hij zitten, de droge koortshand in de zijne geklemd, en staarde naar den hemel, waaraan de laatste naglimp van de zon zich doofde. De zuster kwam terug om haar plaats weer in te nemen, het frissche gezicht hooger getint door den snerpenden wind. Bert schokte Op, keek haar wat verbijsterd aan. ?Gaat u ook niet eens nit? vroeg ze. 't Is heerlijk wandelweer. En als u vannacht waken wilt. . . - wrijvend. In de vestibule nam hij toch zijn pet, knoopte de jas hoog toe. Eenige malen liep hij den tuin door over de nog onbetreden sneeuw die klontte onder zijn schoenen. Dan ging hij weer naar binnen, zat den ganschen avond kouwelijk in elkaar gedoken in de tuinkamer bij den haard, geheel versufd, zijn hoofd dof en verward. Tegen tienen riep de zuster hem. Al z66 laat ? vroeg hij verbaasd. Gaat u naar bed? Haar betrokken gezicht ziende, de oogen rood omrand, liet hij erop volgen : v zult ook moe zijn! Goed, dat u eens flunk kunt uitslapen. Denkt u erom, mij dadelijk te wekken als er jets bij- zonders is.. . ? ?Zeker, daar kunt u gerust op zijn. Gelijk met haar stapte hij zacht naar boven, wenschte haar DE ZOON. 429 op het portaal goedennacht, en sloop op de teenen de kamer van zijn moeder binnen. De zieke leed weer ondragelijk. Haar arm gekweld hoofd woelde onophoudelijk, tot ze na veel getob eindelijk in on.- rustigen sluimer viel, en nu zat hij naast het bed en wendde de oogen niet van haar. Schrikkerig voelde hij zich in het rondom stille, de geruchten van den dag alle verstomd. Hij trilde bij elk geluid, het van den dag alle verstomd. Hij trilde bij elk geluid, het geritsel van een muffs achter het behang, het tikken van een tak tegen het venster. Traag vergingen de minuten, de wijzers cirkelden rond van uur tot uur ?, . De nacht leek niet te enders. En plotseling, loodzwaar woog het Bert, dat dit z66 wellicht nog lang zou moeten duren. Hoe lang ? hoevele dagen? hoeveel van zulke nachten voor zijn acme moeder ? Het benauwde hem geweldig opeens, of hem een verstikkende hand bij de keel greep. Hij stond op en ging Haar het venster, schoof terzii de zware overgordijnen. Luid wou hij het uitschreeuwen, zijn hoofd bonzen tegen den muur in wilde vertwijfeling. . Maar hij bewoog niet, geen geluid kwam over zijn lippen. Met droge oogen staarde hij naar buiten in het nacht-zwarte, dat nu toch langzaam ver- bleeken ging in valen ochtengloor. IV. Bert, 's morgens zijn plaats aan de verpleegster afstaande, voelde zich te moe, te overspannen om te kunnen slapen. Ongedurig dwaalde hij door huis, liep van de eene kamer naar de andere. Hij ontstelde van zijn eigen beeltenis in de spiegel, zijn bleek gezicht, de oogen blauw-omkringd. Hij moest toch maar naar bed gaan, anders zou hij zeker niet in staat zijn weer een nacht te waken. Op zijn kamer gaapte het raam wijd open, woei de ijzig- kille morgenwind hem tegen. Hij sloot het venster haastig en legde zich gekleed te bed. Doch hij kon de slaap niet vatten. Zijn oogen brandden, een stekende pijn priemde in zijn achterhoofd Telkens verlegde hij zich, woelde rusteloos heen en weer. Hij trachtte niet te denken, zijn gedachten te verduwen, zijn hersens werkeloos te houden. Hardnekkig drongen zich dezelfde verschrikkingen aan hem op : zijn 430 DE LOON. moeder, het gelaat verwrongen, de oogen puilend van benauwdheid. Hoe ze, in een der zeldzame momenten van verademing zijn hand greep en hem aanblikte, wan- hopig, een door pijn opgejaagd dier dat naar uitkomst snakt . De tranen drupten hem fangs de wangen, hij zag ze uitkringelen op het blanke linnen. Heftig snikte hij, zijn lichaam Opschokkend onder het verkreukte dek. ZOO mocht het niet 'anger ! Als dan niemand mededoogen kende, zou hij een eind maken aan dit lijden, zijn moeder de rust deel- achtig laten worden waarnaar ze zoozeer hunkerde. ?! Hij wierp de dekens van zich af, stapte uit bed en wiesch hoofd en handen met het ijskoude water. Een koortsige glans glom in zijn oogen, nu hij het portaal overliep naar de ziekenkamer. Zijn moeder, uitgeput van een hevige hoestbui, vond hij achterover geleund, geheel Op, door de zuster gesteund; ze merkten zijn binnenkomen niet. Sehichtig stond Bert in de half-donkere kamer, waar on- danks het' open venster een bezwangerde lucht hing. Wat moest hij ook weer doen ? 0 ja! hij knikte voor zich weg, sloop onhoorbaar naar de tafel; zijn hand schoof het poederdoosje open, dat stroef klemde. 't Was geheel vol, een niehw dus. .! Hij talmde. ?de zieke hield de oogen gesloten en zag hem niet. Nog bleef hij aarzelen dan sloop hij terug, de trap af naar de tuinkamer. Stram zette hij als een al oude man zich in de groote stoel bij den haard, de kin in de handen. Zijn denken ging moeizaam, of er iets vast zat achter in zijn schedel. Star bleef hij zitten, tot de meid hem roepen kwam voor het koffie-drinken. Toen tot de meid hem roepen kwam voor het koffie-drinken. Toen stond hij suffig op, knipperend met de oogen in de licht- helle eetkamer, waar hij opnieuw in gepeins verzonk, de spijzen op zijn bord niet aanroe rend. 's Nachts, als Bert naast het ziekbed plaats nam, voelde zijn hoofd nog aan of het verstijfd was, zijn denken verlamd. Hij hielp zijn moeder zorgvol bij de herhaalde hoestbuien, maar het roerde hem niet en ging buiten hem om, of niet hemzelf doch een ander daar naast hem het betrof. Dan ineens weer in opzettende angst star-oogde hij naar het DE ZOON. 431 ingevallen gelaat, de gesloten oogen, waar de weifelende lampschijn grillige schadu wen om trok. Beneden in de tuinkamer tikkelde de pendule met hooge, driftige geluidjes, ?en wat later bamde de gangklok, gedempt-dreunend, het urental. Werktuigelijk kiopte Bert met den voet op den vloer bij het tellen van de slagen ..zes. . . zeven . In de naaste kamer ging, onhoorbaar haast, het regelmatig adembeweeg van de zuster. Soms knapte het in de ouder- wetsche linnenkast en het onverwachte gekraak deed hem sidderen. Onder de lichtkring op tafel telde Bert de poeders. Zijn handen beefden niet als hij, de witte papiertjes ontvouwend, ze een voor een leegde in het gereed staande glas. Hij schudde behoedzaam, om het poeder niet over den rand te doen stuiven. Bij kleine beetjes goot hij er water bij: het zacht geklok uit de karaf leek hem nog te veel gerucht. Het ijle laagje doorweekte ras, werd een goor-grijs bezinksel, loste dan geleidelijk geheel op. Langzaam hief de jongen dan het glas omhoog tegen de lampvlam en bewoog het deinend heen en weer, om ook de laatste korrels te doen smelten. De zieke sliep. Haar hoofd lag wat afgegleden van de kussens, de warrige haren beplekten donkey het linnen, nit de half-open mond kwam de stootende adem. Bert, aan het bed, bekeek strak de stifle gestalte, handelend als in droom en ondergaande toch alle angsten van de werkelijkheid. Even so ms doorflitste hem als een plotse lichtstraal in tastbaar duister het kalmeerende weten: 't is maar een droom . .! Doch dan vervaagde zich dit weer in zijn afgetobde hersenen, bleef een vaste gedachte, die drong.. . drOng . dat hij moedig moest wezen, een eind maken aan zijn moeder's lijden. 't Moet, 't kan niet anders ! En evenals in droomen onwezenlijk kan blijven de grootste ver- schrikking en men onbewust handelt, zonder zich rekenschap te geven, z66 was ook Bert ontgaan het hoe en waarOm van zijn daad, volgde hij als onder suggestie een lang vooraf gevormd plan, dat heel vast zat en daar niet meer weg wilde uit zijn moeie hoofd. 432 DE ZOON. Het wakker worden van de zieke bracht hem tot zichzelf. Hij verwonderde zich over zijn zekerheid en hield zich ge- reed. Als gewoonlijk na een rust, zette ook thans de amech- tigheid het hevigst bij zijn moeder op, snakte ze naar lucht. Overeind in bed, de oogen wild, de handen knijpend in de dekens, hoestte ze, hoestte in radelooze benauwdheid. In lange halen scheurde zich uit haar het geluid, even minderend soms, dan uitbarstend weer in heesche hijgingen die het uitgeputte lichaam deden opschokken ; de nachtstille kamer vulde zich geheel met die marteling. Eindelijk bedaarde het hoesten, zakte de zieke achterover in de kussens en herstelde de adem zich, doch z66 zwak, dat hij meende dat bet leven al stokte. Nog was Bert's denken niet klaar-helder, bleef zijn gedachten- gang gestremd. ?'t Zal wel niet meer noodig zijn ! joeg het door hem heen. Gelukkig . ?Water. .. kermde zijn moeder, onhoorbaar haast. Een schok doorschoot hem. Moest hij dit glas geven, of een ander inschenken? Dan had hij het al in de hand en hief het in de lampschijn. Het poeder, opgelost, vertroebelde de vloeistof lichtelijk, haast onbespeurbaar. Eenige oogenblikken bleef hij staan, turend naar het half- gevulde glas, weifelend. De lampvlam flakkerde, massief blokten de meubelen in de schemering. Nachtstilte lag zwaar over alles heen, drong op hem aan, beangstigend. Weer leken de dingen hem onwezenlijk, of hij droomde... of het elders gebeurde... ?Water... zei de zieke, wat luider. Opschrikkend ging Bert naar het bed en hield het glas aan de droge lippen. Hij sloeg zijn arm Om haar, schudde de kussens en deed haar rustig neerliggen. Nu hij wilde weg- gaan, greep de moeder zijn hand met haar koortsheete vingers: - M'n jongen... m'n lieve jongen... Wijd-open waren haar oogen op hem gericht, met de oude stralende goedheid. Dan, vermoeid, sloot zij ze weer. DE ZOON. 433 IRoerloos stolid Bert voor het bed. Het was of in zijn hoofd plotseling versmolt de verstijving van zoovele dagen, of hij weer denken kon. En als een bliksemflits wervelde door hem heen het onzegbaar vreeselijke van wat hij deed, van wat hij had gedaan. Enkele seconden bleef hij ademloos van stomme ontzetting, nu hij besefte. Dan stortte hij op de knieen en drukte het hoofd in de dekens. Hij wilde schreeuwen, ?de zuster roepen. Enkel heesche klanken kwamen over zijn lippen. In woeste verwarring bestormden hem de gedachten, maakten hem als waanzinnig. ?Wat had-ie gedaan 9 hoe had-ie dat kimnnen doen.. Maar hij deed 't toch voor haar, ?om haar to sparen.. Nee, nee 't was niet mogelijk, dat mocht immers niet , Had-ie dan z'n moeder willen dooden, z'n eigen moeder. ..? God -- o God, laat 't niet waar zijn... moeder. ..! moeder. ! In zinnelooze angst stamelde hij haar imam. Ze opende de oogen, ook de mond. De oogen sloten zich weer, ?doch de mond bleef open. Ms in beschuldiging. DOROTHEE BUYS. HET RUSSIESE YOLKSEPOS. Iv. HISTORIESE ELEMENTEN IN HET RUSSIESE EPOS. In de voorafgaande hoofdstukken werd een overzicht ge- geven van de epiese traditie, zoals die in Busland tot nu toe voortleeft : nu zullen wij handelen over de oorsprong van de bylineverhalen. Meer dan bij andere onderwerpen is hier beperking van de stof gewenst: immers verreweg het grootste deel van de literatuur over de bylinen is gewijd aan de oor- sprong hiervan, en de problemen, die zich bij dat onderzoek voordoen, zijn talrijk en heterogeen. Het is evenwel niet moeilik uit deze rijke stof een keus te doen, ja het ligt voor de hand, bij welke kwesties wij moeten stilstaan, bij welke niet. Een vroegere generatie van geleerden ?in de eerste plaats . Een vroegere generatie van geleerden ?in de eerste plaats mag 0. Miller genoemd worden ?zocht de oorsprong van de bylinen zeer ver weg : in de oude Slaviese mythologie. Maar het is met deze hypothese gegaan evenals met dergelike opinies aangaande het epos van andere volken : men is er steeds meer van teruggekomen en onder het jougere geslacht van onderzoekers is er nauweliks een te vinden, die 1109', deze mening is toegedaan. Op 't ogenblik zou het dus weinig mening is toegedaan. Op 't ogenblik zou het dus weinig raison hebben, nog eens uiteen te zetten, hoe men vroeger in „Wladimir-mooi-zonnetje" een zonnegod zag en evenzo in Ilja Moeromets of een andere held, die een monster of een bende rovers verslaat. Of wellicht eenmaal die mythiese ver- klaringshypothese weer meer waardering zal vinden clan nu is moeilik te zeggen; het ziet er evenwel niet naar uit. RUSSIESE VOLKSEP3S, 435 Het Russiese epos bevat veel van die sprookjesachtige elementen en andere stereotiepe motieven, die men in de volkstraditie van allerlei mogelike navies kan aantreffen. In elk afzonderlik geval doet zich de vraag voor: waar heeft het Russiese epos deze motieven vandaan ? Over dergelike kwesties is en wordt nog heel wat geschreven. Nemen wij bijvoorbeeld de hierboven meegedeelde 1) byline over Ilja Moeromets en zijn zoon. Men heeft oosterse verhalen, die de strijd van vader en zoon behandelen, vergeleken, en ook westerse ; sommigen denken aan Perziese invloed, anderen aan Duitse. Nog steeds zijn de geleerden het niet met elkaar eens. 2) Over de byline van Sadko 3) heeft W. Miller een uitvoerige en zeer scherpzinnige studie gepubliceerd, waarin hij de verschillende elementen poogt op te sporen, waaruit dit lied bestaat: hij vindt o.a. Finse en Talmudiese ele- menten. Dergelike kwesties zijn interessant voor wie volkomen in de details van het byline-onderzoek thuis is; maar wanneer het ons te doen is om een overzicht van de oorsprong der byline in 't algemeen, doen wij beter ze te laten rusten, en omdat ze al te speciaal zijn ?ieder afzonderlik lied heeft immers zijn eigen voorgeschiedenis, zijn eigen afkomst ? en omdat de resultaten zelfs van de scherpzinnigste onder- zoeking gewoonlik hoogst onzeker zijn. Een probleem, dat onze voile aandacht verdient, is echter het volgende : wat voor historiese elementen bevat het byline- epos? Ook in Rusland houdt men zich tegenwoordig vooral met dit onderdeel van het oorsprongs-vraagstuk bezig en de onderzoekingen van de laatste jaren hebben belangrijke en positieve resultaten opgeleverd. Ook voor niet-vakmensen is deze kwestie interessanter, doordat het epos in zijn geheel er bij ter sprake komt en niet maar enkele op-zich-zelf-staande liederen. Hierboven wend reeds meegedeeld, dat in de zeventiende ecuw het epos zijn tegenwoordige vorm gekregen heeft. Ons histories overzicht zal zich dus niet tot latere perioden be- hoeven uit te strekken. Om de tijd nauwkeuriger te bepalen onze grens kan zijn het jaar 1613: dan begint de regering 1) Zie blz. 187 vlg. (De Gids van Aug. 1.1.) 2) In de laatste jLren is hierover gepolemiseerd door Markow en W. Miller. 3) Zie blz. 181 vlg. 4) Overzielit der Russiese volkslitentuur. Bylinen, 283-304. 436 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. van de eerste keizer uit het geslacht Romanow, en daarmee breekt voor Rusland een tijd van rust en van gelijkmatige historiese ontwikkeling aan, na de schokkende gebeurtenissen van de voorafgaande periode. Aan de andere zijde gaan wij niet verder terug dan tot ?1000 na Chr., de tijd van Wladimir de Heilige. Het gehele tijdvak van ?1000 tot 1613 laat zich in drie perioden verdelen. De eerste loopt tot de komst van de Mongolen 1220. In het begin van deze periode vormde Rusland een rijk met Kijew als hoofdstad; sedert 1054 be- staat het uit een aantal kleinere staten, bestuurd door vorsten, die voortdurend met elkaar overhoop liggen. Ofschoon reeds die voortdurend met elkaar overhoop liggen. Ofschoon reeds v6Or de komst van de Mongolen de Russiese bevolking zich naar het Noordoosten toe had uitgebreid tot voorbij Moscou, lag het zwaartepunt van het rijk in het Zuiden, vooral in het Zuidwesten. De tweede periode loopt van ?1220 tot + 1500. Zuid- Rusland wordt gedeeltelik bewoond, in zijn geheel echter onvei- lig en voor anderen onbewoonbaar gemaakt door de Mongolen. lig en voor anderen onbewoonbaar gemaakt door de Mongolen. Het zwaartepunt van Rusland heeft zich tengevolge van steeds voortgezette kolonisatie verplaatst naar de „Soezdaljse streek", zo genoemd naar de stad Soezdalj, niet ver van Wladimir, tussen zo genoemd naar de stad Soezdalj, niet ver van Wladimir, tussen Moscou en Nizjnij Nowgorod. Maar van een Russies rijk is Moscou en Nizjnij Nowgorod. Maar van een Russies rijk is nog geen sprake. De derde periode van ?1500-1613 kunnen wij de Mos- couse periode noemen. + 1460 begint de snelle uitbreiding van het Moscouse vorstendom ten koste van de naburige Russiese staatjes. In 1533, als lwan de Verschrikkelike aan de regering komt, is Rusland een rijk met Moscou als hoofd- stad en van of die tijd is het een rijk gebleven. In de eerste periode behoort de vorst tehuis, die het mid- delpunt vormt van zoveel verhalen uit het epos, de „vriende- like" vorst Wladimir. De kolonisten uit het Kijewse Rusland, die geleidelik naar het Noordoosten zijn verhuisd, hebben de herinnering aan die nude vorst van Kijew met zich medege- nomen, en Coen onder allerlei invloeden hun epos de worm aannam, die het nu nog heeft, is deze vorst het centrum van een belangrijke liedercyclus geworden. Wladimir is in de HET RUSS1ESE VOLKSEPOS. 437 bylinen geen met scherpe lijnen getekende persoonlikheid. Zijn voornaamste eigenschappen zijn vriendelikheid en gast- vrijheid, en inderdaad zijn dat deugden, die blijkens de oude kroniek ook de historiese Wladimir bezeten heeft. Welke reminiscensen van de eerste periode bevat het epos nog meer? Slechts een hiervan zal ik uitvoerig bespreken. De meeste andere iinmers, die men heeft menen op te merken, zijn heel hypotheties. Zo heeft men bijvoorbeeld enige bie- zonderheden uit het verhaal van Dobrynja's gevecht met de draak willen verklaren uit een historiese gebeurtenis, waarbij een oom van Wladiinir de Heilige, die ook Dobrynja heette, is betrokken geweest, namelik het afschaffen van de heidense godsdienstplechtigheden te Nowgorod in 988. Hoewel niet zonder scherpzinnigheid allerlei punten van overeenstemming tussen de byline en het historiese feit zijn bijeengebracht, komt men toch niet verder dan een bloot vermoeden. Anders is dat met de liederen aangaande vorst Roman. Geen mens twijfelt er tegenwoordig meer aan, dat deze epiese held niemand anders is dan de Galiciese vorst van die naam, die omstreeks 1200 geleefd heeft. Een van de machtigste deelstaten van het R,usland der twaalfde en dertiende eeuw was het Galiciese rijk, dat zich in de periode van zijn bloei uitstrekte van de Zwarte Zee tot dichtbij de boven-Weichsel. De vorsten van dit rijk onder- hielden voortdurend betrekkingen niet alleen met andere Russiese staten, maar ook met Polen, Hongarije en Byzantium. Het ligt dan ook voor de hand, dat die elementen van het byline-epos, die ook in de West-Europese literatuur voor- komen en daar in de Middeleeuwen van uit het Oosten zijn geImporteerd, in Rusland grotendeels bekend zijn geworden via Byzantium-Galicie vooral ongeveer in de tijd van de vierde kruistocht. In welk een aanzien de machtige Galiciese vorst Jaroslaw Osmomysi (t 1187) bij de andere Russiese vorsten stond, dat blijkt ons uit de lof, hem toegezwaaid door een dichter van zijn tijd, de dichter van het igorlied. 2) Jaroslaw's opvolger was Roman, en de naam en de daden van deze vorst levee nog voort in de bylinen van onze daden. 1) Zie blz. 183 vlg. 2) Zie blz. 203. 438 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. Het is de verdienste van I. Zjdanow, dat te hebben aange- toond. 1) Het artiekel van Zjdanow behoort tot het beste, wat er over het Russiese epos geschreven is, 't is bovendien een van de zeer weinige onderzoekingen, waarin zulke oude historiese elementen in de bylinen positief worden aangetoond : ik zal daarom bij de bespreking van de liederen over Roman de gang van Zjdanow's betoog zeer in 't kort volgen. Uit hetgeen ons bekend is aangaande het leven van vorst Roman Mstislawitsj blijkt, dat deze een typiese persoonlikheid was voor het Rusland van plm. 1200, een dapper, krijgshaftig heerser, wiens leven opging in het bestrijden nu eens van Polowtsy, dan weer van Polen of van verwante R,ussiese vorsten. Tot 1187 was hij alleen vorst van Wolynie en als zodanig kent hem het Igorlied. Na de dood van Jaroslaw Osmomysl wist hij zich ook van de regering over Galicie meester te makers weldra werd hij weer verdreven, maar een tweede poging had blijvend sukses. In 1205 voerde Roman oorlog met twee Poolse prinsen, Lesjko en Konrad, die hij indertiid tegen hun oom had bijgestaan, maar met wie hij later twist had gekregen. Roman trok tegen ze op, maar werd in de strijd gedood. Zijn weduwe moest met haar twee zoontjes, Danilo en Wasiljko, vier en twee jaar oud, Galicie verlaten. Zij zocht haar toevlucht bij de vijand van Roman, de Poolse prins Lesjko. Deze zond Danilo naar Hongarije, Wasiljko bleef een tijdlang in Polen en werd daarna vorst te Brest. Danilo keerde, nog een kind, na euige jaren met een Hongaars Leger naar Galicie terug, waar hij tot vorst werd uitgeroepen. Hij wist zich echter niet staande te houden en eerst veel later, in 1235, is hij voor goed heerser over dit land geworden. De geschiedenis van Roman en zijn zonen is eeuwen lang bekend gebleven bij Russen, Polen en Klein-Russen. In Klein-Rusland bestaat nog een kinderspel, dat zijn oorsprong vindt in het verhaal van de vermeestering van Galicie door de jeugdige Danilo. Leeft de herinnering aan de Galiciese gebeurtenissen van deze tijd nu ook nog voort in de byline? 1) I. Zjdanow. Het Russiese byline-gm. Onderzoekingen en materiaal. St. Petersburg 1895, blz. 425-523. 2) Zie blz. 203. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 439 Er bestaan drie verschillende liederen over „vorst Roman", -- in de byline genoemd Roman Mitrijewitsj, d. i Dimitri- jewitsj. Aileen het belangrijkste deel ik hier mee. De in- houd is aldus: Twee neven van de Litauwse koning Tsjimbal zeggen aan hun oom, dat ze graag naar Rusland, naar Moscou, willen gaan, naar vorst Roman Mitrijewitsj. Tsjimbal raadt hun, liever een tocht te ondernemen naar het „Lewonse" land. Zij. trekken daarheen met een leger en hebben veel sukses. Hierdoor aangemoedigd, ondernemen ze nu een tweede tocht tegen Roman, niettegenstaande de waarschuwingen van hun oom. Roman is niet te huis; daardoor slagen de twee prinsen er gemakkelik in, enige dorpen te verwoesten en de vorstin Nastasja Mitrijewna met haar kind van drie maanden oud gevangen te nemen. Roman verzamelt zijn troepen en kiest er de beste soldaten uit. Hid doet dit, door alien te laten drinken uit de rivier. Wie plat gaan liggen en zo drinken, mogen niet meegaan : zij zouden sneuvelen. Anderen, die nit hun routs drinken, moeten ook thuis blijven : zij zouden gevangen worden genomen. Aileen diegenen, 'die uit hun helm drinken, mogen de vorst vergezellen. Men komt bij 't vijandelik kamp. Dan gaat Roman alleen het kamp binnen, aan zijn makkers bevelende hem te volgen zodra hij drie maul schreeuwt, als een raaf gezeten op een boom. „Als een grijze wolf" loopt de vorst naar de Litauwse tenten, inaakt de paarden en wapenen van de vijanden onbruikbaar, daarna „veranderde hij zich in een slanke blanke wezel, liep \dug de witte tent binnen." Daar zit zijn vrouw met haar kind. Dit herkent zijn vader, ?het is blijkbaar een zeer vroegrijpe heldezoon. Ook de Litauwse prinsen zien de wezel, willen hem doden ; maar hun wapenen zijn gebroken. De wezel verandert zich in een „zwarte raaf", vliegt op een „vochtige eik", krast nit alle macht : en dan komen Russiese soldaten van alle zijden. A an tegenweer volt niet te denken, de prinsen worden gevangen genomen en door Roman naar hun land teruggestuurd. De een laat hij de ogen uit- steken, de ander de benen afsnijden; nu mug de blinde de lainme dragen, tot aan het hof van de Litauwse koning Tsjimbal ! Met grote nauwkeurigheid heeft Zjdanow dit verhaal ont- claan van alles, wat er oorspronkelik niet in hoort : de slot- 1909 III. 29 440 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. episode van de blinde en de lamme is een bij allerlei volken bekend verhaal ; de methode waarop Roman zijn keurbende uitkiest, was reeds aan Gideon bekend; het binnendringen in het vijandelik kamp in de gedaante van een dier, om daar de wapenen onbruikbaar te makers, is een kunst die ook andere helden van de byline verstaan ; evenzo komt het motief van de door vijanden opgelichte vorstelike echtgenote ook elders voor, zelfs in andere bylinen over Roman, die hetzelfde thema op een meer stereotiepe wijze behandelen. Zo kunnen wij vender gaan. Dan blijven er ten slotte enige punters over, waardoor deze byline zich van andere soortgelijke verhalen onderscheidt : 1. Roman voert oorlog, niet, zoals andere helden, met een vreemde krijger of een Tataren-khan of een monster, maar met twee broers, zoons van de Litauwse koning, ?2. Hier wordt niet, zoals gewoonlik, alleen de vorstin, de echtgenote van Roman, gevangen genomen, maar uit- de echtgenote van Roman, gevangen genomen, maar uit- drukkelik wordt ook het kind er bij genoemd. ?Deze twee afwijkingen van het gewone type van epiese verhalen zijn zo frappant, dat men geneigd is, er historiese reminiscensen in te zien. En zeer zeker heeft men daartoe dan het recht, als er een histories persoon is aan te wijzen, wiens levens- geschiedenis in staat is, geheel ongedwongen deze afwijkingen te verklaren. Dat is hier het geval, en zelfs draagt die persoon dezelfde naam als de held van ons lied: Roman Mstislawitsj heeft Inderdaad met twee prinsen oorlog gevoerd ; het waren Polen, maar ieder weet, dat in de periode, waarin Rusland het meest met Polen in aanraking kwam, dit land een was met Litauwen. Inderdaad ook is Romans echtgenoot met haar kinderen ?niet een kind, zoals in het epos ?de gevangene geweest van een Poolse prins, al was het dan ook een vrijwillige gevangenschap, en al was de toedracht van de zaak enigszins anders dan de byline het voorstelt. Dit behoeft ons echter niet te verbazen. Verderop zal ons telkens blijken, hoe snel historiese gebeur- tenissen in het epos bijna tot-onherkenbaar-wordens-toe ver- vormd kunnen worden dat spreekt ook eigenlik van zelf. Veel opmerkeiiker is het, dat de geschiedenis van een vorst van zeven eeuwen geleden in zo'n vorm in het lied is bewaard gebleven, dat wij nog in staat zijn, historiese elementen op te merken. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 441 Uit de tweede periode (plan. 1220-1500) dateren de talrijke verhalen aangaande invallen van Mongoolse Khans, die dan gewoonlik door de Russiese helden worden gedood of ver- dreven. Het is mogelik, dat wij in sommige gevallen nog verder moeten teruggaan dan 1220 en dat we eer aan de voor- gangers van de Mongolen van Dschingisch-khan, aan de Polowtsy, moeten denken, maar in de meeste gevallen is dat niet zo. In deze tweede periode hielden de Mongolen zich vooral in Zuid-Oost-Rusland op, de Noordelike Russiese rijken moesten hun schatting betalen en hadden ook van hun in- vallen to lijden, maar in 'I algemeen lieten de Mongolen ze vrij in hun bewegingen. In Zuid-Rusland echter was het voor een Russiese bevolking zo goed als onmogelik to wonen en dit was grotendeels ontvolkt. Aan de meeste bylinen over Kalin, Batyga en hoe die khans meer mogen heten zullen wei historiese gebeurtenissen van de Noordelike staten ten grondslag liggen, en wanneer het epos Kijew als het toneel van de handeling noemt, komt dat eenvoudig daardoor, dat deze stad nu eenmaal de epiese stad bij uit- nemendheid is. Trouwens, over de bylinen van deze soort valt heel weinig zekers mee to delen. Het lied van Batyga en Wasilij de Dronkaard 1) deed ons reeds zien, hoe weinig dikwels de inhoud met de historiese feiten in overeenstemming is, zelfs al is de naam van de personen bewaard gebleven. Waarschijnlik moeten wij ook in de drie hoofd-helden, Aljosja Popowitsj, Dobrynja Nikititsj en Ilja Moeromets per- sonen uit deze tweede periode zien. We zijn echter op gissingen aangewezen. De namen van Aljosja en Dobrynja komen in Russiese kronieken voor, maar alleen in jonge, die ontstaan zijn enige eeuwen nadat de helden zelf heten geleefd to hebben. Hun optreden wordt in die kronieken in de dertiende eeuw gesteld: zij zouden een werk- zaam aandeel genomen hebben aan de strijd tegen de uit Azie indringende Mongolen. Als deze mededelingen juist zijn, zouden dus Aljosja en Dobrynja in het allereerste deel van de tweede periode geleefd hebben, of in de over- gangstijd van de eerste op de tweede. Na stemmen onge- lukkigerwijze hun daden, zoals de kronieken ze verhalen, 1) Zie biz. 189 vlg. 442 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. absoluut niet overeen met datgene, wat het epos van lien weet mee te delen. Hoe is dat te verklaren P De mogelik- heid bestaat, dat de kronieken de weinig of niet vervalste historiese waarheid bevatten; maar evengoed is het mogelik, dat zij hun stof geput hebben uit volksoverleveringen of uit liederen; deze kunnen dan, wat de inhoud betreft, slechts weinig geleken hebben op de bylinen van nu, maar behoeven daarom nog niet een getrouwe spiegel te zijn geweest van de geschiedenis van een paar ecuwen vroeger. Ook weten we niet, of de lokalisering van Dobrynja te Itjazanj en van Aljosja te Rostow oud is. Is het niet zeer wel mogelik, dat hun namen eerst in de 16de of 17de eeuw met de steden Rjazanj en Rostow in associatie getreden zijn? Maar ook bestaat de mogelik- heid, dat wel hens de heuvels dichtbij Rostow, waaronder volgens een plaatselike traditie de door Alexander Popowitsj gedode vijanden begraven liggen, de naam van een lokale held hebben bewaard en dat inderdaad het Dobrynja-eiland nabij Rjazanj, dat men aan Olearius wees, toen hij in 1636 doze streken bezocht, naar een Rjazatijse Dobrynja heet. limners, het is zeer begrijpelik, dat de helden van een nationaal epos oorspronkelik slechts plaatselike grootheden zijn geweest ?na de onderzoekingen van Mier over Guillaume d'Orange 1) zal menigeen nog eer dan vroeger geneigd zijn, dat aan to nemen ? en waarom zouden wij dan de autoriteit wan- trouwen van epos en volkstraditie samen Evenwel worden wij door datgene wat ons van de derde held, Ilja Moeromets, bekend is, aangespoord tot zeer grote voorziehtigheid. Ik zal er niet over uitweiden, dat de Imam van Ilja Moeromets missehien in Middeleeuwse Duitse en Skandina- viese bronnen is overgeleverd : 't is voldoende, als wij even stilstaan bij de oudste meedelingen aangaande hem op Hussies gebied. In 1574 beklaagt zich een Poolse ambtenaar, Filon Kinita Tsjernobyljskij, die gestationneerd is to Orsja in Wit- Rusiand, nabij de grens van 't toenmalige Moscouse rijk, tegenover zijn superieur, dat men hem to veel aan zijn lot overlaat. De koning moot er maar eens aan denken, zo oordeelt hij : „er komt een tijd, dat men Ilja Moerawlenin en 1) Joseph 136dier. Les L6gendes 4piques. I. Le cycle de Guillaume d'Orangc. Paris, 1908. Paris, 1908. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 443 Solowej Boedimirowitsj nodig heeft ; er komt een tijd, dat men onze diensten nodig heeft." Wij behoeven er niet over te spreken, wie deze Solowej Boediinirowitsj is; twee dingen slechts zijn op 't ogenblik van belang : dat blijkens deze brief Ilja Moeromets in 1574 in Wit-Rusland, d.w.z. in 't aan Polen en Litauwen grenzende duel van Rusland, bekend was, en dat, hij er „Moerawlenin", en niet „Moeromets" d.w.z. „de Moeroiner", heette. De tweede vermelding van de held Ilja treffen wij twintig jaar later pan bij de Duitser Lassota, die in 1594 Kijew bezocht en daar een kapel zag, waarin „Ilja Morowlin, een vermaarde held of bogatyr", begraven lag. Hier hebben wij een tweede bewijs, dat Ilja in de 16de eeuw in West-Rusland bekend was, en dat hij niet van ouds „Moeromets" heette : deze naam komt eerst later voor, eerst in de 17de eeuw heeft men de persoon van Ilja in verband gebracht met de plants Moerom. Of hier wellicht van ouds een andere held vereerd werd, die later de naam van de West-Russiese „bogatyr" lija heeft aangenomen ? De gegevens ontbreken ons om op die vraag een voldoend antwoord te geven. We] bestaan er in Moerom, of liever in het dorp Karatsjarowo diet ver van Moerom, lokale overleveringen aangaande Ilja Moeromets dit kunnen echter wel geimpor- teerde verhalen zijn, eerst later in deze streken gelokaliseerd. Wij weten Bus zo goed als niets aangaande de historiese personen Ilja Moeromets, Aljosja Popowitsj en Dobrynja Nikititsj. Wij mogen vermoeden, dat zij oorspronkelik slechts op een klein gebied bekend zijn geweest : eerst in de Moscouse periode zijn ze de hoofdpersonen geworden van een algemeen Groot-Russies epos; verder mogen wij vermoeden, dat ze in de tweede periode, tussen 1220 en n00, geleefd hebben, Dobrynja en Aljosja wellicht in de streken van Rjazanj en Rostow, Ilja in West-Rusland. i) Verder zullen wij niet lang stilstaan bij de tweede periode: de derde levert veel belangrijker resultaten. Aileen wil ik nog op twee dingen wijzen : 1. de val van Constantinopel in 1) Datrop wijst ook het bylineverhaal van de bevrijding der West-Russiese stad Sebezj door Ilja (zie blz. 185). Inderdaad is eenmaal, in 1536, oiider de Inuren van deze stad, een Pools-Litauws leger totaal verslagen door de Russell. Waarsehijnlik is deze gebeurtenis door de volksoverlevering in ver- band gebraeht met de in die streken algemeen bekencle held llja. 444 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 1153 heeft stof geleverd voor een byline; hierin wordt be- schreven, hoe in Kijew het bericht komt, dat de 42 helden van Konstantin, de vorst van Byzantium, willen optrekken tegen vorst A/Vladimir; dan gaat Ilja Moeromets met de andere Russiese „bogatyri" zelf naar Byzantium en verslaat niet ver van de stad veertig van de vijandelike helden ; twee worden genadiglik gespaard; ?2. al de bylinen van de Nowgorodse cycles ?waartoe o.a. die van Sadko de rijke koopman behoort zijn waarschijnlik ontstaan, toen Nowgorod nog een onafhankelike staat was, dus voor het jaar 1470, toen Iwan III van Moscou het aan zijn gezag onderwierp. Wel kunnen ze natuurlik in de Moscouse periode op grote schaal vervormd zijn. Eerst na 1500, in de Moscouse periode, heeft het epos een dergelike vorm gekregen als het nu nog heeft. Gehele bylinen zijn ontstaan nit historiese zangen over de gebeurte- nissen van die periode, helden van vroegere tijden hebben eigenschappen aangenomen, die alleen de Moscouse Russen van de zestiende en zeventiende eeuw bezeten hebben, his- toriese personen van die eeuwen zijn ingevlochten in de oude verhalen. Voor ik dat in biezonderheden ga aantonen, is het gewenst, dat ik een kort overzicht geef van de geschiedenis van de regering van Iwan de Verschrikkelike, „de wrede tsar Iwan Wasiljewitsj", zoals de byline hem noemt, en van de periode die daarop gevolgd is, tot 1613 toe. Eigenlik zeg ik te veel, als ik een overzicht van de ge- schiedenis beloof; immers het komt niet zozeer op het his- tories belangrijke aan, op de ontwikkeling van de Russiese samenleving, als wel op die gebeurtenissen en die personen, die een sterke indruk moesten waken op de tijdgenoten, die eigenschappen bezaten, geschikt om epics bewerkt te worden. Toen in 1533 Iwan Wasiljewitsj zijn vader in de regering opvolgde, was hij een kind van drie jaar en voorlopig werd de regering waargenomen door een raad van bojaren. Bij plechtige gelegenheden werd de vorst aan zijn yolk getoond en dan werd hem een bijna goddelike eer bewezen. De bojaren uit zijn omgeving hielden zich eerbiedig aan alle formaliteiten, die men tegenover een Moscouse vorst in acht moest nemen, maar die men tegenover een Moscouse vorst in acht moest nemen, maar HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 445 anderzijds ontzagen ze zich niet, telkens het schuwe, verlegen kind op de grofste wijze te krenken. Aan zijn opvoeding besteedden zij weinig zorg; vandaar dat 's keizers ontwikke- ling een zeer onvolledige en eenzijdige geworden is. Men liet hem zoveel hij Wilde lezen uit getijdeboek, psalter en andere kerkelike geschriften, en toen Evan een volwassen jonge man was, bezat hij een verbazingwekkende kennis van theologie; maar zijn jongenslektuur had hem ook andere dingen geleerd: de geschiedenis van Saul en David had hem de vorst doen kennel' ads de Gezalfde Gods en in iedere krenking, de persoon van de vorst aangedaan, had hij zich gewend een rnisdaad tegen God te zien. Nu was de positie van een Moscouse vorst van die dagen een tweeslachtige : enerzijds was hij autokraties beheerser van 't Moscouse rijk, and'erzijds had hij voortdurend rekening te houden met een machtige stand van bojaren, voortgekomen nit de vroeger geheel onafhankelike vorsten van Russiese deelstaten, die zich geleidelik aan het oppergezag van Moscou hadden onder- worpen. Iedere vorst zou voor de inoeilikheid gestaan hebben, hoe deze vreemde verhouding tussen tsar en bojaren te regelen, maar niemand zou zo'n oplossing gevonden hebben als tsar Iwan : hij splitste het rijk in twee gedeelten : het grootste deel zou geregeerd worden door keizer en bojaren, maar hele wijken van Moscou en hele steden en distrikten van Rusland zonderde hij af, om ze persoonlik te besturen, geholpen door de zgn. „opritsjniki", een korporatie van alleen van hem zelf afhan- kelike personen, die tegelijk politiediensten verrichtten en de tsar beschermden tegen zijn belagers : in de praktijk werd het een bende, die het hele land onveilig maakte en de vreed- zame bevolking deed sidderen voor de door God verblinde „wrede keizer". De oprichting van de „opritsjnina" is een van de vele daden van Iwan, die schokkend werkten op de zenuwen van zijn tijdgenoten, sneer dan op de loop van de Russiese ge- schiedenis. Dat Iwan tot zulke daden kwam, laat zich ver- klaren ten eerste uit zijn van nature schuwe en achterdochtige acrd, ten tweede uit de ideen, die hij zich in zijn jeugd, vooral door het bijbel-lezen, had eigen gemaakt, ten derde nit zijn verdere levensomstandigheden. Zijn trouwe vriend, de generaal Koerbskij, is overgelopen naar de vijanden van 446 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. het land, toen hij ongelukkig was geweest in de strijd en vreesde voor de toorn van zijn keizer : daardoor werd deze nog achterdochtiger. Het eerste huwelik van Iwan, met een Russiese bojaredochter, was gelukkig; als de keizerin plotse- ling sterft, schrijft haar echtgenoot dat toe aan hekserij, en tegen de vermeende boosdoeners gnat hij de gruwelikste vervolgingen instellen. Later heeft hij met geen van zijn zes andere vrouwen gelukkig geleefd; sours maakte hij zich van ze of door ze in een klooster te zetten. Vooral de tweede vrouvir, Maria Temgrjoekowna, een Tjerkessiese uit de Caucasus, schijnt grote indruk te hebben gemaakt op het yolk : zij was tijdens haar leven gehaat, later is zij een ver- maarde figuur in het epos geworden. Om ten slotte nog enige gruweldaden van de wrede keizer te vermelden : Een stad van zijn eigen rijk, Nowgorod, laat hij verwoesten, op zo'n manier, dat men 't van de Tataren minder erg gewoon was, omdat hij vermoedde niet eens zeker wist ?dat deze stad verraad pleegde; honderden personen laat hij ter dood veroordelen zonder de zekere bewijzen van hun schuld te hebben; ten slotte vermoordt hij, in een vlaag van drift, met eigen hand zijn eerstgeboren zoon. Het is geen wonder, dat de vijftigjarige regering van de wrede keizer Iwan Wasiljewitsj (1533-1584) haar sporen heeft nagelaten in het volksepos : zo'n storm die over 't land ging moest wel indruk maken op de hele natie, zijn werking uitoefenen niet alleen op de zenuwen van de tijdgenoten, maar ook op de fantasie van de volgende generaties. Ook de Russiese kunst van de 19de eeuw heeft volop stof ontleend aan deze periode : denken wij slechts aan A. Tolstoj's voortreffelike roman „Vorst Serebrjanyj" en aan het meester- stuk van de schilder Repin, voorstellende de wrede keizer, met zijn scherpe gezichtstrekken, gebogen, met een blik van afgrijzen, over het lijk van zijn zoon, in de trillende hand een dolk; bloedspatten overal. Niet minder vreselik echter was de periode van 1584- 1 : het bekendste kunstwerk, dat deze periode tot onder- werp heeft, is Poesjkin's dramatiese legende „Boris Godoenow"; heel talrijk zijn ook de reminiscensen in het epos. De geschie- denis van deze jaren komt hierop neer : Van 1584 tot 1598 regeert de zoon van Iwan de -V erschrikkelike, Fjodor Iwanovvitsj, HT HUSSIESE VOLKSEPOS. 447 een zwakke jonge man, die het bestuur grotendeels overlaat aan de broer van zijn vrouw, Boris Godoenow, een hoveling van Tataarse afkomst, die gehaat is bij de meeste Russiese bojaren. Ook leefde er nog een andere zoon van keizer Iwan, nit diens laatste huwelik, Dimitrij geheten. Deze Dimitrij, nog een kind, werd opgevoed in de stad Oeglitsj; op zekere dag dat hij daar op straat liep te spelen, werd hij gegrepen door gewapende 'flannel' en vermoord. Voor de aanstoker van deze misdaad hielden velen 's keizers zwager Boris, en zo oordelen de meeste historici nog. Wanneer nu in 1598 Fjodor Iwanowitsj sterft, bestaan er geen prinsen sneer nit het oude vorstehuis; er moet een nieuwe keizer gekozen worden, en de keus valt op de man, die al zo lang op een inderdaad energieke en krachtige wijze het bewind had ge- voerd, op Boris Godoenow. De regering van deze keizer (1598-1605) was geen gelukkige tijd voor de Moscouse staat: bijna voortdurend oorlog, daarbij een vreselike hongers- nood (1601-1603). 1VIaar Boris was een voortreffelik vorst; hij zette het werk voort, waarrnee Iwan de Wrede al in de eerste jaren dat hij zelf de regering voerde begonnen was en dat later de levenstaak zou worden van Peter de Grote: Rusland in kontakt te brengen met West-Europa en het toegang te verschaffen tot de Oostzee. Ook voor het inwendig bestuur zorgde Boris op voorbeeldige wijze, de ellende van de hongersnood lenigde hij zoveel hij kon. Waren de oude Russiese vorsten alle even krachtige en humane personen geweest, het zou er nu in Rusland anders uitzien! Heiaas duurde deze regering niet lang. In Polen trad een jonge man op ?wellicht, zoals het volksgeloof meende, een weg- gelopen Russiese kloosterleerling, Grisjka (d. Grigorij) Otrepjew ? die zich uitgeeft voor de in Oeglitsj vermoorde jongste zoon van keizer Iwan, voor Dimitrij Iwanowitsj. Hij weet in Polen en ook in Rusland een grote aanhang te krijgen, huwt met Marina Joerjewna Mnisjek, de dochter vein een aanzienlik Pools edelman, en trekt met een Pools leger op tegen Rusland. De troepen van Boris slagen er in, hem een vernietigende nederlaag toe te brengen, maar na enige tijd komt er een nieuw Pools leger bijeen, waarmee pseudo-Dimitrij weer in Rusland binnentrekt. Dan ?in 1605 ?sterft keizer Boris op een raadselachtige wijze: 448 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. plotseling voelt hij zich na het eten ziek en in enige minuten sterft hij; men heeft natuurlik aan vergiftiging gedacht, en sterft hij; men heeft natuurlik aan vergiftiging gedacht, en men doet dat nog; maar een groot deel van de tijdgenoten zag in dit plotselinge sterven de wraak van God; hies uit bleek wel, dat de man, die tegen Moscou optrok, werkelik Dimitrij Iwanowitsj was: het gelukt de usurpator dan ook gemakkelik toegang binnen Moscou te verkrijgen en zich daar tot keizer te laten kronen. Maar zijn regering duurde niet lang. Nooit was er een vorst in Rusland geweest, die zo anti-nationaal regeerde. De stad Moscou werd weldra overstroomd door Rooms-katholieke priesters en de keizer en zijn Poolse echtgenote ontzagen zich niet, telkens de orthodoxe R,ussiese kerk met minachting te behandelen. Het gevolg R,ussiese kerk met minachting te behandelen. Het gevolg was, dat zowel Yolk als edelen het nieuwe regime gauw moede waren; eer er een jaar verlopen was, kwam er een opstand, die aan pseudo-Dimitrij kroon en Leven kostte. En dan begint die periode (1606-1613), die in de Russiese geschiedenis bekend is als het „smoetnoje wremja," d. w. z. de „tijd van beroering" of „verwarde tijd". Er werd een keizer gekozen uit de bojarestand Wasilij Sjoejskij, maar hij wist zich niet staande te houden; noch aan de Polen noch aan de binnen- landse vijanden was hij in staat het hoofd te bieden. Een andere edelman, van wie men veel heil verwachtte, Michael Skopin Sjoejskij, stierf op eens, geheel onverwacht ; en intussen heerste er in 't land een volslagen wanorde. Centraal bestuur was er niet, telkens kwamen er benden Kozakken van het Zuiden en het Westen, strijdende hetzij voor hun hoofdman 't zij als bondgenoten van Polen. Dit is de periode van de opkomst van het kozakkendom en de kozakken van deze jaren zijn de geslagen vijanden van al wat orde en regel is. Telkens wil een bendehoofdman ?„wort'" d. „dieven" is de naam die men hun vaak gaf zich opwerpen tot heerser van het Moscouse riLik : een van de bekendste is „Ilja'tje", zoals het yolk hem noemde, die wilde doorgaan voor Peter, de zoon van tsar Fjodor Iwanowitsj, ofschoon deze keizer nooit een zoon bezeten had. Een avon- tuurlike rol speelde in deze „tijd van beroering" Marina, of zoals ze met dimin.utiefuitgang heet, Marinka, de Poolse prinses, die een jaar lang keizerin was geweest. Tweemaal heeft zij na de dood van hair man bij andere usurpatoren HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 449 haar toevlucht gezocht; ook heeft zij nog gepoogd, een kind van haar, door het yolk betieteld als „worjonok", d. w. z. „dievejong" te doen erkennen als tsar van Moscou. Deze binnenlandse verwarring maakte het intussen aan de Polen gemakkelik, met hun legers tot Moscou door te dringen. De „tijd van beroering" eindigt dan ten slotte met de bevrijding van Moscou door een leger uit Nizjnij Nowgorod, onder Minin en prins Pozjarskij en met het kiezen van een nieuwe keizer, Michael Fjodorowitsj Roinanow, in 1613. Dat deze „tijd van beroering" rijke stof kon leveren voor volksliederen, spreekt van zelf : dat dat ook het geval is ge- weest, weten we, doordat de Engelse gezantschaps geestelike James in 1619 in Moscou zes liederen heeft laten opschrijven, waaronder enige, die op deze periode betrekking liebben o.a. is er een bij over de dood van Skopin Sjoejskij, een ander is de droevige zang van Ksenija, Godoenowa, de dochter van keizer Boris, die jammert, dat nu die weggelopen kloosterieerling Grisjka Otrepjew op Moscou aantrekt : haar, Ksenija, zal hij gevangen nemen en tot non maken. Inderdaad had men in Moscou Ksenija Godoenowa aaiischouwd, jammerend en wenend over het lot van zichzelf en haar geslacht, evenwel niet, zoals het lied het voorstelt, in 1605, toen pseudo-Ditnitrij zijn intocht hield en zijn regering begon met de weduwe en zoon van keizer Boris te verrnoorden en zijn dochter in een klooster op te sluiten, maar wel een jaar later, toen Wasilij Sjoejskij na de val van de usurpator de lijken van Boris en de zijnen plechtig liet ronddragen door Moscou. Toen reed ?volgens de beschrijving door tijdgenoten ? „daarachter in een dichte slede de ongelukkige Ksenija en jammerde luid over de ondergang van haar huffs, zich be- klagend tegen God en Rusland over de schurk-usurpator. toeschouwers weenden, terugdenkend aan de gelukkige dagen van haar familie." Zien wij nu, wat voor elementen het byline-epos aan de, periode van de „wrede keizer" en de „verwarde tijd" ont- leend heeft. Tsar Iwan Wasiljewitsj is een bekende figuur uit de byline. Verschillende liederen weten ons te verhalen, hoe de wrede keizer Kazanj veroverd heeft ; hoe hij bevel gaf zijn zoon te doden, en hoe deze dan gered wordt door zijn oom Nikita 430 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. Romanowitsj. Ook de dood van Nastasja Romanowna, Iwans eerste vrouw, en de dood van de keizer zelf worden in de bylinen bezongen, ?op een wijze, die sterk afwijkt van de historiese waarheid. Een allerwonderlikste vermenging van geschiedenis en verdichting treffen wij aan in de byline van Kostrjoeki waarin ons de wonderlike gebeurtenissen verhaald worden, die heten te hebben plaats gehad bij gelegenheid van Iwan's huwelik met de gehate Tsjerkessiese vorstin Marja Terngrjoekowna, zijn tweede vrouw. Wij delen de inhoud mee naar de redaktie bij Markow. De wrede keizer Iwan Wasiljewitsj vatte het plan op om te gaan trouwen en zond de held Doenaj Iwanowitsj gewoonlik is Doenaj de bode van vorst Wladimir ?naar „het vervloekte Litauwen" om de koning van dat land, Nebrjoek Nebrjoekowitsj om de hand van zijn dochter Marja Nebrjoekowna te vragen. Nebrjoek zendt zijn dochter, voorzien van een rijke bruidschat, naar Moscou, maar zelf gaat hij niet mee en van de verdere familieleden slechts een, de broeder van de bruid, Kostrjoek Nebrjoekowitsj. Aan het feestmaal zit Kostrjoek somber te kijken, eet weinig, „snijdt het Witte zwaantje niet stuk," zoals de byline het pleegt uit te drukken. De keizer vraagt hem of hij ontevreden is over de bedieiiing of dat er iets anders is dat hem hindert. Dat blijkt echter niet het geval te zijn : alleen zou Kostrjoek graag zijn krachten eens willen metes met die van een Russiese held. Helaas is er slechts een held thuis, genaamd Potanjotsjka 1), een moedig man, maar zwak, kreupel en gebocheld. Hij zal graag de eer van zijn vorst ophouden : „O gij wrede tsar Iwan Wasiljewitsj !" zegt hij, „ik zal niet wijken voor Kostrjoek de eerste maal, ik zal niet wijken voor Kostrjoek de tweede maal, ik zal niet wijken voor Kostrjoek de derde maal. Wees niet bezorgd, mijn roemruchte wrede tsar : voor Potanjoesjka is de dood nog niet weggelegd." Het gevecht begirt. Heftig zijn de aanvallen van Kostrjoek, zodat de keizer, die de strijd bijwoont, bedroefd wordt : „Hij Het zijn onstuimig hoofd neerhangen van de machtige schouders, zijn glanzende ogen richtte hij naar omlaag, naar moedertje-vochtige-aarde, hete tranen rolden hem uit de ogen." lEvenals Potanjoesjka een verkleiningsvorm van Potanjn. In andere redakties komt ook deze vorm voor. redakties komt ook deze vorm voor. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 451 Maar Marja Nebrjoekowna is tevreden en blijde. Dan vraagt de kreupele Potanjoesjka de keizer om zijn zegen : deze spreekt enige bemoedigende woorden en geeft zijn held de read : „Kunt ge hem niet zijn kleurig kleed van 't lichaam scheuren, hem naakt rondjagen door de stad Moscou?" Potanjotsjka vat moed, grijpt Kostrjoek beet, gooit hem in de lucht, hoger dan de bomen en het keizerlik paleis, en gaat daarna aan de weak van zijn vorst gehoor geven, zodat de arme Kostrjoek verlegen en beschaamd zich in de verste schuilhoeken poogt te verstoppen. Zijn medelijdende zuster voorziet hem van een nieuw kostuum en dan keert hij terug naar zijn vaderland en zegt daar, dat hij nooit naar Moscou zal terug keren: het is een prachtige stad, vindt hij, maar de helden zijn er te sterk en te schaamteloos. Hiermee eindigt het lied in de redaktie van de Winterkust, in andere streken is er nog een vervolg bij : volgens een aan de Petsjora opgetekende byline blijkt de keizerin, Marja Temgrjoekowna, een strijdbare vrouw te zijn, die wraak wil "'wine"' op de keizer voor de hoon, haar broeder aangedaan. Gelukkig wordt Evan beschermd door zijn oom. Volgens een andere redaktie, eveneens van de Petsjora, daagt Marja haar echt.genoot uit tot een tweegevecht. De bojaar Beljskoj trekt de wapenrusting van de keizer aan, en slaagt er in zijn tegenstandster te overwinnen. Inderdaad leefde er aan het hof van Ivan Wasiljewitsj een zekere Bogdan Beljskij, een groot vriend van de keizer en een van zijn meest geliefde „opritsjniki." Nog duideliker komt het dooreenlopen van historiese en stereotiep-epiese motieven uit in de byline van Skopin. De hoofdpersoon is de vermaarde Skopin Sjoejskij, plotseling gestorven midden in de „periode van verwarring", maar de "'lather waarop de byline de feiten voorstelt, herinnert sons nicer aan de tijd van Iwan de Wrede, terwij1 in sommige redakties, zoals die van de Petsjora, die wij nu zullen meedelen, het hele verhaal is ingelijfd bij de cyclus van vorst Wladimir van Kijew. De byline begint met het stereotiepe feest aan Wladiinir's hof. {n dit lied wordt dat feest gehouden ter ere van de geboorte van een „lief kind" van de vorst. Er is een peet- vader nodig en de vorst zendt een bode naar „Klein Galicie, 452 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. het zeer rijke Karelie", om Michael Iwanowitsj Skopin te halen. Die bode is niemand minder dan Dobrynja Nikititsj, die hier als een „kruisbroeder" 1) van Skopin wordt voor- gesteld. Als Dobrynja met enige moeite zijn vriend gevonden heeft, weigert Skopin's moeder haar zoon te zegenen, omdat het aan het hof niet veilig is : daar zijn „valse, verraderlike bojaren, dikgebuikte dieven, samenzweerders!" Maar als Skopin dan desnoods ook zonder de moederlike zegen wil vertrekken, krijgt hij die toch : zo gaat het vaker in de byline. Aan het feestmaal bij Wladimir drinkt Skopin meer wijn dan hij verdragen kan en wordt overmoedig : „In veel landen", bluft hij, „is Skopin geweest, veel steden heeft Skopin ge- nomen, Skopin is zelfs voor 40 regimenten niet bang geweest, voor veertig regimenten van 40.000 man. 1k heb tsar Maljoeta gevangen genomen. Maljoeta's dochter heb ik bij de hand gehouden, haar bij de hand gehouden als mijn minnares, Naar ten slotte als dienares aan de vorst gegeven." Skoerlata, de dochter van Maljoeta, wordt boos, ze gaat naar de kelder en haalt een beker met vergif. Skopin drinkt die leeg, ofschoon het .vocht in de beker opbruist, alsof er vuur in was. Onmiddellik doet het gif zijn werking gevoelen Skopin's hoofd hangt neer „als een knoop". Zijn vrienden beuren hem van de stoel, zetten hem op een paard en brengen hem naar huis. Zijn moeder is diep bedroefd. „Bitter weende zij, en zij begroef haar geliefde zoon." Daarna evenwel zadelt zij haar paard en rijdt naar het hof te Kijew om Skoerlata te zoeken. Deze is de vlakte ingereden en daar vindt Skopin's moeder haar slapend in een tent; ze maakt Skoerlata wakker, nodigt haar nit, de tent te verlaten, steekt haar lans met het stompe einde in de grond en nagelt de boosdoenster vast op de lanspunt. „En toen zo eindigt het lied heel gemoedelik stierf Skoerlata, en Mariwjana [Skopin's moeder] rijdt terug vandaar." Urn goed te doen uitkomen, hoezeer het milieu van de handeling, het hof waar Wladimir feest viert en waar Skopin verraden wordt, gelijkt op het hof van de wrede keizer -Ewan Wasiljewitsj, moet ik nog op twee dingen wijzen 1. De vertrouweling van Iwan in het laatste deel van zijn Kruisbroeders zijn helden, die elkaar under het ruilen van een kruis broedersehap gezworen hebben. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 453 leven, tegelijkertijd de hoofdleider van de „opritsjniki", heette Maijoeta Skoeratow : van deze ene persoon heeft de byline er twee gemaakt, een vader Maljoeta en een dochter Skoerlata. In een andere redaktie, eveneens van de Petsjora, is 't juist andersom : daar heet de jonkvrouw Maljoeta Skoerlatjewna. 2. In A. Tolstoj's roman „Vorst Serebrjanyj" komt een dergelik vergiftigingsverhaal voor als in de byline van Skopin : tsar Iwan de Wrede bewijst aan een feestmaal aan een van ziju edelen de eer, hem een beker wijn van zijn eigen tafel te laten brengen : de hoveling drinkt die nit en valt onmiddellik dood neer. Of dergelike dingen werkelik voorkwamen aan 't keizerlike hof, is mij niet bekend : maar ook al mocht Tolstoj deze episode niet aan de geschiedenis ontleend hebben, in ieder geval schreef toch de volksover- levering aan de wrede keizer zulke gruwelen toe. In de byline van Skopin zijn motieven van de cyclus van Wladimir met historiese motieven van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw samengevlochten tot 6en verhaal. In andere liederen hebben de historiese elementen zich niet zo innig geassocieerd met de stereotiep-epiese. Zo komt in een lied over het hu welik van Dobrynja Nikititsj met Nastasja Mitrijewna plotseling een verleider ten tonele, die aan de joilge vrouw voorstelt, liever met hem mee te gaan dan met Dobrynja. Doze verleider heet „Grisjka Rastrizjka de onreine geest." Nu is „Grisjka Rastrizjka", letterlik vertaald „Grisjka de Ontschorene", de naam die het yolk gaf aan Grigorij, de weggelopen kloosterling, die een jaar lang als tsar Dimitrij heeft geregeerd. Blijkbaar had de Olonets-se zanger, die voor 't eerst deze imam in het lied heeft gebracht, behoefte aan een typiese schurke- naam : de eerste die hem in de geest kwam, was de naam van de goddeloze keizer, wiens beeld in de voorstellingen van bet yolk al heel gauw een soort van duivelsgedaante had aangenomnen. Elders komt het woord „sjisj" voor: zo wordt Ilja Moeromets, verkleed als een „kalika perechozjij" (bedelaar-zanger) aid us aangesproken : „hei, kalika-sjisj- perechozjaja ! Van wat voor land zijt ge, van wat horde, van wat voor vader en moedertje?" „Sjisj" was de naam, die in de „tijd van verwarring" aan benders van vrijbuiters 454 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. en ook aan de aanvoerders van die benden werd gegeven. In een in Siberie (gouvernement van Tomsk) opgetekende byline wordt het woord „sjisj" op een heel merkwaardige wijze aangewend. 11.0, Moeromets, die het gewenst schijnt te vinden zijn ware naam te verbergen, noemt zich daar „Joerisj-Marisj-Sjisj-Maretin." Het tweede lid „Marisj" is afgeleid van Marina, de naam van pseudo-Diinitrij's vrouw, het eerste „Joerisj" van haar vaders naam Joerij. 't Is niet onmogelik, dat ook „Maretin" van „Marina" komt. onmogelik, dat ook „Maretin" van „Marina" komt. In deze gevallen zijn het slechts historiese namen, die, 't zij in onveranderde of in gewijzigde vorm, zijn ingelast in zij in onveranderde of in gewijzigde vorm, zijn ingelast in een epies lied. Dikwels is het onmogelik nit te maken, in hoeverre een persoon van de byline behalve de naam van een historiese persoon ook eigenschappen vertoont, die de volkstraditie aan die persoon toeschreef. Er zijn heel wat waarin een Marina of Marinka optreedt, dus een naamgenote van die Marina Mnisjek, die zo'n romantiese rol heeft gespeeld in de geschiedenis. Van haar wist het yolk te verhalen, dat zij na de vermoording van haar echt- genoot, pseudo-Dimitrij, als een lijster was weggevlogen nit Moscou: ook in het epos verstaat Marinka de kunst, zich Moscou: ook in het epos verstaat Marinka de kunst, zich zelf in een lijster te veranderen ; deze trek van de epiese Marinka is waarschijnlik afkomstig uit de verhalen over de historiese. In het epos wordt Marinka voorgesteld als een mooie vrouw, die allerlei helden, volgens een lied van de Witte Zee zelfs Ilja Moeromets, aan zich weet te boeien. Deze eigenschap bezat ook Marina 1VInisjek : denken wij slechts aan haar rol tijdens de „tijd van verwarring", then zij van de ene kroonpretendent naar de andere vluchtte en ieder tot wie zij zich wendde bereid vond, zijn lot aan het hare te benders. Maar Moscou was al vroeger onder de indruk gekomen van haar fascinerende persoonlikheid, toen zij in 1605, nog v6Or haar huwelik met Dimitrij, haar plechtige intocht had gehouden in de hoofdstad, een intocht, die in luister alles overtrof, wat men daar ooit had gezien. In hoeverre echter beantwoordt overigens de epiese Marinka aan het beeld, dat de volkstraditie zich van de historiese vormde ? Verschillende liederen weten te verhalen, hoe Dobrynja Nikititsj bij Marinka's woning komt en haar minnaar met HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 455 een pijlschot doodt. Volgens sommige redakties maakt Dobrynja dan zonder veel moeite ook Marinka zelf van kant, maar volgens andere wordt haar exekutie nog een hele tijd uit- gesteld : zij begint met Dobrynja in een „toer" te veranderen. Bij de behandeling van Ilja Moeromets' strijd met zijn zoon zagen wij al 2), dat in de Witte-Zee-se byline de rnoeder van die zoon Marinka Kajdalowka beet : zij woont in een land van ongelovigen en vordert tol van de schepen van Wladimir. Aan deze Marinka Kajdalowka is een byline gewijd, die alleen aan de kust van de Witte Zee gevonden is, in twee redakties die weinig van elkaar verschillen. Wij volgen de redaktie van de zangster Agrafena Krjoekowa. In Novgorod woonde een vorst, genaamd Gleb Wolodjevvitsj. Deze rustte drie schepen uit en zond die naar de „blauwe, zoute, Arabiese zee." De schepen worden door een storm overvallen en naar het „Tataarse, Arabiese land" gedreven, ?naar de ketterse, naar de vrijbuitster, naar Marinka Kajda- lowka." Marinka laat voor de waren hoge tol betalen, de matrozen zet ze gevangen, de drie scheepskapiteins laat zij vrij in haar stad ?Korsoenj geheten, blijkens de andere redaktie ?rondlopen. Zij klagen ill een brief hun nood aan Gleb Wolodjewitsj. Die brief wordt door vlugge renboden overgebracht; vorst Gleb laat dadelik zijn „goed helderos" optuigen en rijdt naar de stad van de „ketterse, goddeloze" Marinka. Deze is juist bezig haar toilet te makers, als de vreemde ridder aan komt rijden. Zij roept hem toe, dat ze hem schepen met bemanning zal teruggeven, als hij haar ten huwelik neemt. Gleb voelt daar echter weinig roeping toe. Dan geeft zij hem enige raadsels op : kan hij die oplossen, dan zal ze hem alles uitleveren; o.a. het volgende raadsel : „Bij u, vorst, in uw ruime hof, staat een hoge berg, een grote berg : op die berg groeit een boom cypres, en op die boom zit een valk." Gleb begrijpt dadelik, dat de berg zijn paard is ?de variant maakt hem de oplossing nog gemak- keliker door van een „vleesberg" te spreken ! ? de cypres zijn zadel, de valk hij zelf. En met even weinig moeite lost hij de andere raadsels op. Dan geeft Marinka hem zonder verder tegenstribbelen schepen en bemanning terug en nodigt 1) Zie blz. 188 hoot 2. 2) Zie blz. 187 vlg. 1909 III. 30 456 HET HUSSIESE VOLKSEPOS. hem uit tot afscheid een beker wijn te ledigen, die ze hem zelf komt brengen. Gelukkig drinkt Gleb er Diet van : zijn paard stampt met de rechterpoot op de grond en slaat zijn heer de beker uit de hand : „nu brandde moedertje-vochtige- aarde, nu brandden de manen van het paard.'' De vorst begrijpt, dat men hem heeft willen vergiftigen. Zonder tal men slaat hij Marinka het hoofd of en zijn volgelingen houwen al haar onderdanen neer. Blijde keert men daarna terug naar Nowgorod. A. W. Markow heeft de oorsprong van dit verhaal gezocht in de veldtocht, door vorst Gleb van Nowgorod en Wladimir Wsewolodowitsj Monomach in 1077 ondernomen tegen Korsoenj, en W. Miller heeft zich bij deze opinie aangesloten 1). Hij vestigt er echter uitdrukkelik de aandacht op, dat het lied in zijn tegenwoordige vorm veel jonge elementen bevat, en in Marina Kajdalowka ziet hij een reminiscens van de historiese Marina Mnisjek. Inderdaad doet deze „ketterse; goddeloze" gifmengster sterk denken aan die „heidense" tsaritsa, zoals wij haar ook uit oude historieliederen kennen ; maar het is onmogelik tot in biezonderheden na te gaan, welke eigenschappen de epiese Marinka Kajdalowka ontleend heeft aan haar historiese naamgenoot en welke van elders in de byline zijn gekomen. Er is nog iets, dat pleit voor de historiese oorsprong van Marina Kajdalowka. Aileen in de „Witte-Zee-se" redaktie is zij de vrouw bij wie Ilja Moeromets zijn misdadige noon Podsokolnik heeft verwekt. Elders heet deze „baba (d. i. „vrouw") Sernigorka" of „Latygorka." Ook komen nog andere namen op -gorka voor. Hoe die namen te verklaren ? Behalve Marina Mnisjek kept de Russiese geschiedenis nog een keizerin, die zich gehaat heeft gemaakt bij het yolk en wier beeld door de volkstraditie op fantastiese wijze is vervormd. Dat is Maria Temgrjoekowna, de tweede vrouw van Iwan de Wrede, de zuster van „Kostrjoek." Zij kwam uit dat deel van het 1) In zijn voortreffelik geschrift „Echo's van de verwarde tijd in het by- line-epos," S. Petersburg 1906, de belangrijkste publikatie, die over dit onderwerp verschenen is. Reeds in 1893 heeft D. I. Ilowajskij een interessant opstel geschreven (onder de tietel „De bogatyr-kozak Moeromets als opstel geschreven (onder de tietel „De bogatyr-kozak Moeromets als historiese persoon"), waarin de invloed van de „Verwarde tijd" op het epos behandeld wordt. HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 457 Caucasus-gebied, dat Pjatigorje heet, en het yolk noemde haar wel „Pjatigorka," d. i. „de Pjatigorse." Nu kunnen al die namen op -gorka zeer goed vervormingen zijn van dit „Pjatigorka"; wat „Semigorka" betreft, wil ik er op wijzen, dat die naam betekent „de zeven-berg-se," terwijl „Pjatigorka" zeggen wil „de vijf-berg-se." Het merkwaardigste bewijs, welk een invloed de „Verwarde tijd" op het epos heeft uitgeoefend, is de gedaanteverwisseling, die de vermaardste held, Ilja Moeromets, in sommige bylinen heeft o-ndergaan. Ilja Moeromets is volgens het epos een boerezoon uit de ointrek van Moerom, hij is dapper, krachtig, vroom en eerlik : zulke algemene kwalifikaties volstaan om zijn beeld in grote trekken te schetsen. Nu draagt hij vaak het epitheton „oude kozak". waar komt dat vandaan ? de oudste, handschriftelike redakties van bylinen komt het niet voor. 't Kan bezwaarlik ouder zijn dan de „Verwarde tijd" iminers eerst dan laat het kozakkendom zich geld en in de Bussiese maatschappij. Het epitheton is heel vreemd ; immers een Kozak is iemand met losbandige en anarchistiese neigingen, iemand die geen gezag boven zich erkennen wil. Ilja Moeromets evenwel is een vroom en trouw onderdaan van zijn vorst, altijd bereid hem in de nood bij te staan. Er bestaan echter ook bylinen, waar Ilja zich heel anders gedraagt. Eens, zo lezen wij, heeft vorst Wladimir aan Ilja Moeromets geen uitnodiging gezonden voor een feestmaal, de held is boos, hij spant zijn boog en schiet op de kruisen en gouden bollen op de kerken. Deze vallen op de grond : dan roept Ilja het uitvaagsel van de maatschappij bij een, de aarts-kroeglopers van Kijew, en hij nodigt ze uit, samen met hem al deze heilige voorwerpen naar de „herberg van de tsar" te brengen en ze daar in te ruilen tegen ongekende hoeveeiheden wijn. Dat gebeurt. Als nu vorst Wladimir bericht krijgt van het onwettige en godvergeten bedrijf van zijn vriend Ilja, wordt hij bang : zijn enige verlangen is, zo gauw mogelik weer goede vrienden te worden. Niet in alle redakties wordt de twist op dezelfde wijze bijgelegd; volgens een van de varianten stelt Ilja twee eisen : 10. drie dagen lang inoeten in Kijew en Tsjernigow alle herbergen vrij open staan voor het yolk; 2? speciaal voor hem, Ilja Moeromets, moet een feestmaal worden gehouden. Anders, zegt „als 458 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. de vorst niet doet zoals ik het wil, zal hij niet langer dan tot morgen tsar zijn." Wladimir geeft toe, en dan hoont Ilja hem ten slotte nog door aan 't keizerlik feestmaal al zijn kroegmakkers mee te brengen en ze naast zich te doen aan- zitten. Een vreemd verhaal ! Diezelfde Ilja, wiens gebeente volgens de meedeling van Lassota van 1594 in een heilige kapel te Kijew begraven lag en die volgens de oudste bylineredakties zijn heldeloopbaan begon met de vroegmis te Moerom bij te wonen en nog die zelfde dag te Kijew ter kerke te gaan, onmiddellik na zijn aankomst aldaar, diezelfde Ilja pleegt hier de afschuwelikste heiligschennis ! Zijn optreden laat zich 't best vergelijken met dat van de Kozakken in de „Verwarde tijd" ; ook zij plunderden de kerken, en dan gebruikten ze de heiligebeelden en kruisen als stookmateriaal en als be- : talingsmiddel voor drank ! Dergelike liederen over Ilja Moeromets mogen we dan ook niet anders beschouwen dan als een „Echo van de verwarde tijd," evenals het epitheton „de oude kozak," dat ook in liederen van geheel andere inhoud is doorgedrongen. Opvallend zijn ook in deze byline de „herbergen van de tsar". Lit sommige redakties blijkt, dat de „tsar" ?of „vorst" ?inderdaad geldelik nadeel lijdt door het ongehoorde drankverbruik van llja en de zijnen en dat hij persoonlik bij de opbrengst van de herbergen gein- teresseerd is. Dat herinnert aan de tijd van Boris Godoenow, toen het yolk te Moscou de duurte van sterke drank weet aan de keizer zelf. De maatschappelike toestanden van ?1600 reflekteren zich In het epos ook in de verhouding, waarin Ilja Moeromets ? en in mindere mate ook de andere „bogatyri" ?staat tegen- over de bojaren. Want ook deze spelen een rol in de byline. Het epos heeft in 't algemeen weinig met ze op : „dik- buikigen" of „valsaards" of „verraders" worden ze genoemd. Wij horen, hoe zij aan de vorst allerlei kwaad vertellen van Ilia Moeromets en zijn vrienden ; in zijn dronkenschap, zeggen zij, schirnpt Ilja op zijn vorst, bluft, dat hij hem of zal zetten en met zijn vrouw trowvven ; de „bogatyri" zinuen op verraad in piaats van de Tataren te bestrijden, enz. Door al zulke aantijgingen brengen zij er Wladimir toe, zijn dapperste held gevangen te zetten in een diepe kelder. Ja, de bojaren gaan HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 459 nog verder; volgens een byline van de Petsjora plegen ze zelfs landverraad ! Als Ilja is opgesloten en de andere „bogatyri" daarna de stad hebben verlaten, schrijven zij een brief aan de vijand, die dan met een leger optrekt tegen Kijew. Elerinnert dat ailes niet aan de „Verwarde tijd" en wat er aan voorafging? Landverraad was onder de bojaren geen zeldzaamheid. In de tijd van de „Wrede Keizer" liep generaal Koerbskij over naar de Polen; en dat bojaren heimelik heulden met de vijanden van 't land, kwam vooral in de dertig jaren na Iwan's dood ieder ogenblik voor. Ook de vijandschap tussen Ilja Moeromets en de bojaren laat zich gemakkelik verklaren. De bojaren waren in het Rusland van de zestiende en zeventiende eeuw de groot-grondbezitters, en de boeren kwamen allengs in een verhouding van afhankelikheid tot hen te staan. Vaak maakten de bojaren zich aan misbruik van hun inacht schuldig, de boeren voelden zich nog niet als slavers en kwamen met alle kracht voor hun rechten op. Wij lezen 1600 herhaaldelik van boerenopstanden en van het vermoorden van edelen, en in de „Verwarde tijd" leverden weggelopen boeren een niet onbelangrijk kontingent aan de vrijbuitersbenden. Nu is de boerezoon Ilja Moeromets een typiese representant van het Russiese lagere yolk ? hoewel met sterk vergrote afmetingen vroom van gemoed en trouw aan zijn vorst, zich niet thuis voelend in een samenleving met ingewikkelde maatschappelike verhoudingen. 't Is dus licht te begrijpen, dat hij een tegenstander van de bojaren worden kon ; ook zal wel het opkomen van het epiese type „Ilja Moeromets, de oude Kozak" voor een deel verklaard moeten worden uit de toenadering van de ontevreden Russiese boeren tot het Kozakkendom. Ongetwijfeld zal men in de loop van de jaren in het epos nog heel wat meer herinneringen aan de regering van de Wrede keizer en zijn opvolgers en aan de „Verwarde tijd" ontdekken dan men reeds gevonden heeft. Dan zal misschien van sommige bestaande hypothesen ook blijken of ze juist zijn of niet. Zo heeft men het vermoeden uitgesproken, dat in de talrijke „koningszonen", die in de bylinen zo vaak als vijanden van Rusland optreden, de herinnering zou voort- 460 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. Leven aan die ene Poolse „koningszoon", Wladislaw, die in 1611 aanspraak maakte op het Moscouse keizerschap en toen een grate aanhang onder de bojaren had: later, tijdens de regering van de eerste Romanow, wilde hij zijn rechten nog doers gelden en deed hij een inval in Rusland, maar zonder sukses. Evengoed echter is 't mogelik, dat de epiese koningszonen ontleend zijn aan de sprookjes: hier zijn ze, gelijk bekend, geen zeldzame verschijning. Van meer belang is een hypothese aangaande Ilja Moeromets. D. I. Ilowajskij heeft hem in verband gebracht met de kozak, die in de geschiedenis als „pseudo-Peter" bekend is en door 't yolk wel „Ilejka", dat is „Ilja-tje", werd genoemd; ik zal niet spreken over de gronden, die voor en tegen deze hypo- these kunnen worden aangevoerd ; zeer zeker is het een vermoeden, waarmee rekening moet gehouden warden, maar 't is nog verre van bewezen. Mocht eenmaal blijken, dat inderdaad de historiese „Ilja-tje" zo'n belangrijke invloed heeft gehad op het beeld van de epiese Ilja Moeromets, dan zou 1. het type „Ilja Moeromets, de oude kozak" in een geheel nieuw licht verschijnen, 2. de overgang van „Ilja Moerawlenin", zoals hij in 1574 genoemd wordt, in „Ilja de Moeromer" begrijpelik worden; immers pseudo-Peter was in Moerom geboren. Dit is gebleken in 1609, toen hij door de troepen van Wasilij Sjoejskij was verslagen en daarna op de pijnbank werd verhoord. Het was dus sedert die tijd bekend aan ieder, die die verhoren las; maar niets wijst er op, dat „Ilja-tje" 't zij bij zijn tijdgenoten 't zij later onder het yolk is bekend geweest als „Ilja van Moerom'' en dat het yolk is bekend geweest als „Ilja van Moerom'' en dat zou toch het geval moeten zijn, wilde deze naam overgaan op een held van het volksepos. Wij kunnen bij problemen van deze aard nauweliks voor- zichtig genoeg zijn. Er zijn krachtige argumenten nodig, als wij met enige gedecideerdheid een oordeel willen nit- spreken ; anderzijds echter is er bijna niets wat zich niet als hypothese wel verdedigen laat. Hoe snel kan niet een histories feit in de voorstellingen van het yolk een bijna onherkenbare vorm aannemen ? En als er dan sedert zo'n feit driehonderd jaar verlopen zijn, is men licht geneigd, zodra er slechts een klein punt van overeenstemming met een epies lied van nu bestaat, onmiddellik lied en historic HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 461 met elkaar te kombineren. Een merkwaardig staaltje van snelle vervorming is een niet heel fraai epies fragment, dat in het gouvernement van Archangelsk, aan de kust van de Witte Zee en aan de Petsjora, is opgetekend; daarin wordt verhaald, hoe de tsar wordt gesommeerd, in de senaat ? „senor heet het in dit lied ?te komen; hij gaat er heen en vertelt het aan niemand dan aan zijn broeder; dan gaat het verder : „de broer ging in een rijtuig zitten, reed naar de senaat en nam zijn kastoren hoed af en salueerde de wacht : „Bonjour, luitjes, wacht voor de senaat ! Heb jullie niet gezien, luitjes, is er geen officier gepasseerd ?" Zij kijken elkaar aan, zeggen dat er geen gepasseerd is. Een jonge man met zwarte wenkbrauwen knipte met zijn zwarte oogje : „De Keizer is in de senaat gegaan". En Kostja trok zijn sabel en sloeg dc schildwachten het hoofd af, maar die ene nam hij mee. Drie deuren sloeg hij door midden, en stapte toe op de vierde ; en ook de vierde sloeg hij stuk : en daar ligt de keizer op zijn knieen, 1766r hem loopt een kolonel : „Vlug, keizer, onderteken, anders is uw leven niet fang meer". De senatoren staan allen en dreigen de keizer met de dood." Hiermee eindigt het fragment. Zeker ? merkt W. Miller terecht op ?zal „Kostja" in het slot van 't gedicht wel als een echte „bogatyr" met de senatoren hebben afgerekend. Hoe is dit gedicht to verklaren? Men ziet er in ?waarschijnlik wel terecht ?een lied op de regering van Alexander de Tweede. De geruchten aangaande de aanslagen op 's keizers leven en aangaande de ontevre- denheid van de grote heren over de afschaffing van de slavernij in 1861 drongen in steeds zich wijzigende vorm ook tot het hoge noorden door en namen daar ten slotte deze gedaante aan. Wat onveranderd is gebleven, dat is de naam van 's keizers broer. Immers „Kostja" is de gewone Russiese verkorting van Konstantin : gemeend is hier de grootvorst Konstantin Nikolajewitsj. Dit kunstprodukt geeft ons bijna het recht, in allerlei epiese verhalen vervormingen van welk histories feit ook to ver- moeden, maar het maakt ons toch ook huiverig, om aan dergelike vermoedens gauw enige waarde toe to kennel). Gelukkig verandert Diet elke overlevering zo gauw van vorm : dat leven ons historiese liederen ?in sommige stre- 462 HET RUSSIESE VOLKSEPOS. ken niet van bylinen te onderscheiden ?over Peter de Grote en andere momenten uit de geschiedenis der laatste eeuwen ; dat leren ons bylinen als die van vorst Roman, waarin het mogelik is, de historiese basis ?die 700 jaren oud is ?los te maken van de jongere lagen, waartoeette- like geslachten een steentje hebben bijgedragen. Ten slotte geven wij nog een kort overzicht van de voor- geschiedenis der epiese verhalen. Het is niet doenlik, de elementen, die op de tijd vd6r Wladimir de Heilige 1000) teruggaan, in het epos terug te vinden. De periode van Wladimir tot de komst der Mongolen 1220) heeft echter duidelik kenbare sporen achtergelaten. De herinnering aan de persoon van Wladimir en aan andere Zuid-Russiese vorsten, zoals Roman van Galicie, hebben de kolonisten, die Haar het Noordoosten verhuisden, met zich meegenomen. Ook allerlei internationaal materiaal is ?1200 via Galicie uit Byzantium geImporteerd. In de periode van of de komst der Mongolen tot de opkomst van het Moscouse rijk (?1500) bestond Rusland uit een aantal kleinere staten. Of er toen epiese liederen waren, die over het hele Groot-Russiese gebied werden gezongen, weten wij niet. Wel zullen er allerlei plaatselike overleveringen bestaan hebben aangaande verschillende helden ; en waarschijnlik waren Aljosja Popowitsj en Dobrynja Nikititsj oorspronkelik zulke lokale „bogatyri", evenzo Ilja Moeromets; hij behoorde echter in het uiterste Westen tehuis en is in Centraal-Rusland van daar uit geimporteerd. Eerst in de Moscouse periode ont- staat er een algemeen-Groot-Russies epos: dit bevat o.a. de volgende elementen: 1. de verhalen uit de oude tijd, door het voorgeslacht meegebracht uit hun oude woonplaatsen in het Zuiden; 2. een deel van oudere lokale overleveringen: zeker is een groot gedeelte hiervan verloren gegaan; slechts enkele heldefiguren wisten een algemeen-Russiese vermaard- heid te krijgen. Maar ook deze ondergingen allerlei meta- morfosen : de maatschappij waarin zij zich bewegen begint meer en meer te lijken op de Russiese samenleving van ?1600: de bojaren gaan in het lied een dergelike rol spelen als in de tijd van de wrecle keizer en de daarop HET RUSSIESE VOLKSEPOS. 4 63 gevolgde periode ; het Kozakkendom doet ook in het epos zijn invloed gevoelen; ja zelfs splitst zich de meest nationale heldefiguur, Ilja Moeromets, in twee gestalten : die van de vrome en trouwe verdediger van vorst en yolk, en die van de anarchistiese kozak-vrijbuiter. En in 't algemeen zien wij, dat zich met de tweeerlei oude epiese overleveringen een derde element verenigt, dat het gehele byline-epos doordringt en het eerst recht maakt tot een algemeen Groot- Russies epos dit element wordt gevormd door historiese en rnaatschappelike motieven, ontleend aan de regering van de „Wrede keizer Iwan Wasiljewitsj" en de „Verwarde tijd". In het midden van de 17de eeuw had het epos ongeveer zijn tegenwoordige vorm. Er zijn jongere toevoegsels, maar deze hebben zeer weinig invloed gehad op de oudere lager, zeer weinig veranderingen hierin veroorzaakt. Maar al reflek- teert zich ook de ontwikkelingsgeschiedenis der samenleving van de laatste twee-en-halve eeuw bijna niet in de inhoud der bylinen, toch heeft ze in zoverre haar invloed doen gelden op de epiese traditie, dat ze die steeds vender van de ceii- trale delen van het rijk heeft teruggedrongen. En het is to vrezen, dat na een honderd jaar ook in die uiterste uithoe- ken van Rusland, waar men nu nog bylinen zingt, het epos evenals in de zuidelike gouvernementen absoluut zal zijn verdwenen. N. VAN WIJK, UIT NUN RE1SDAGBOEK, P a r ij s, 15 Juni. Nauwelijks had ik den voet uit den trein op den bodem van Parijs gezet, of eene zekere vastheid van thuiszijn stroomde mij naar het hoofd. Niet alleen is dat, omdat ik veel en dikwijls die stad heb doorgewandeld, maar ook omdat iedereen er bekend is. Er komt nog iets meer bij. Iemand v6Or 1870 in Zuid-Limburg geboren, is aan Frankrijk gewend. Want tot dien tijd drukte dat land zijn stempel met kracht op zijne omgeving. Als kinderen zagen wij met eerbied tegen Frankrijk op en hadden voor Pruisen, dat men toen altijd Pruisen, en niet Duitschland, noemde, eene volkomen minachting. Ons enthousiasme, en dit gevoel is het hoogste geluksgevoel van den mensch, kwam meestal in werking, wanneer er over Frankrijk werd gesproken. Ms kinderen sprongen wij op van vreugde in 1870 op het bericht van het gevecht bij Saarbriicken en begonnen te huilen bij dat van de nederlaag bij Weissenburg en bij dat van den dood van den generaal Abel Douai. Aan de Christus- beelden, die langs de wegen van mijn geboortedorp staan, gingen des avonds na afloop van den veldarbeid de menschen bidden voor den zege van Frankrijk. Scharen stonden er en baden luid om beveiligd te blijven voor den Pruis, want van dezen verwachtte niemand iets goeds. Zij stonden daar bij troepen, blootshoofd en gebogen in bittere droefenis, de ouden van dagen en kinderen, die nieuwsgierig en verbaasd hun van dagen en kinderen, die nieuwsgierig en verbaasd hun hoofdjes draaiden en meebaden. Een oude knecht, die al meer dan dertig jaren was in den dienst van mijn vader, kwam op een dier avonden aanloopen bleek en ontdaan en bracht uit Heerlen het verschrikkelijke nieuws, dat de UIT MIJN REISDAGBOEK. 465 Franschen, zooals hij zeide, totaal waren verslagen. Omdat het nog niet stond op papier, in de courant, deed het onzekere van het gerucht een koude rifling over mijn lijf gaan. Wanneer ik mij dit nauwkeurig herinner en den zin der woorden geheel in mijn herinnering opneem, huiver ik nu nog even als then, toen ik nog maar een kleine jongen was. De Napoleonlegende leefde hier in den omtrek van Aken en Maastricht in de harten van de in dien tijd oude menschen. Hier over de wegen waren de legers getrokken, die gingen naar Waterloo en op de kamer zelve, waar ik sliep in mijn ouderlijk huis, had in 1815 een Pruisisch generaal inkwartiering gehad. Op vijftig passers afstand woonde een oudstrijder van Austerlitz. Het was een zwijgende, lange man, die weinig over zijn tochten vertelde en dien men daarom nog meer heldenfeiten toedichtte, dan hij had volbracht. Nooit heeft hij geloofd, dat bij Sedan Frankrijk met zijn keizer zich zoude hebben overgegeven aan de Pruisen. Van hen, die hem dat vertelden (lezen kon hij niet) wilde hij niets meer weten en sprak niet meer met hen. Ik heb nu Parijs teruggezien. Sinds drie jaren was ik er Diet geweest. lk heb veel veranderd gevonden. De automo- biel heeft het aanzien van het stadsverkeer jammerlijk ver- stoord. 1k ben nu eenmaal gewend aan het draven der witte paarden voor de omnibussen, de paarden, die mij waarchuwen, mij waarschuwen met hun rhytmischen slag, wanneer ik de straat moet oversteken, de witte paarden, die ik zoo graag in de verte zie aankomen als een glorie van stadsleven. Het meest mis ik de drie schiminels van de lijn Clichy—Odeon. Zij zijn nu vervangen door de hijgende machine. Zij waren een zoo essentieel Parijsch verschijnsel. Vie kende ze niet ? Zij sloegen een zoo vollen rhytmischen takt op het asphalt van de rue Richelieu. De koetsier zat vorstelijk hoog op den bok en zijn paarden draafden kranig door de poort van het Louvre. Er was wel geen dak tegen den regen op de imperials. Maar zonder dak zag ik de lucht zoo mooi blauw en Parijs, dat beneden mij krioelde, scheen to behooren aan mij. Door het dak dat, nu op de nieuwe autobussen is aan- gebracht, is mijn enthousiasme gedempt en uitgedoofd. De Champs Elys6es en de buurt van de Arc de Triomphe 466 UIT 'AMIN REISDAGBOEK. lijden het meest door het heen en weer tuffen van de machines. Zij snijden door den stroom van voetgangers en wandelaars onverbiddelijk in vliegende vaart en zij doen de stofwolken opstijgen over de boomers en tot de hoogste verdiepingen der huizen. Zelfs wanneer ik niet een avenue of straat behoef over te steken, maar rustig een huizenkant volg, is het plotselinge, nijdige voorbijsnorren mij onaangenaam. De automobiel verstoort de harmonie, het akkoord der straatbeweging, want deze is er tot nog toe niet naar gezet. Dit voertuig is daarin nog niet opgenomen als lid, als har- monische mot. De trottoir is de toevlucht tegen het rijtuig bespannen met paard, maar tegen den auto voldoet hij nog niet. Deze is te vlug het organisme der stad binnengedrongen. Het lichaam der stad zal er zich eerst nog moeten naar regelen. Dat zal langzaam moeten gaan. A116en de generatie, die nu opgroeit, zal er geen hinder van hebben. Zij zal moeten wennen aan de overheerschinu van het mechanisme in het leven. Doch wie weet of dit niet op den duur het leven zal dooden ? Ik heb hooren beweren, dat de mooie jongens, die vroeger in de populaire bats van Parijs de betaalde dansers waren, nu meestal chauffeurs zijn geworden. Ik ben gaan eten in een Bouillon. De vrouw, die mij bediende, zeide, dat zij al achtentwintig jaren in dat zelfde lokaal werkzaam was. Door deze mededeeling scheen het mij, dat ik werkzaam was. Door deze mededeeling scheen het mij, dat ik vaster op mijn stoel zat. De verlichting werd schitterender en de spiegels weerkaatsten voor mijn bewustzijn meer dingen dan ik te voren zag. Het scheen mij ook dat zij door die achtentwintig jaren meer recht tegenover mij kreeg, en dat ik iets meer drinkgeld moest geven, dan ik anders neerge- legd zou hebben op het witte tafellaken. Op eene van de kaden langs de Seine keek ik naar de boeken, die daar lagen, vodden en prullen meestal. Maar ik zag er een boek, dat mij beviel, en dat ik lang had gezocht. Toen ik gewaar werd, wat ik in de handen had en ontdekte, dat ik eene vondst was tegengekomen, zag ik plotseling van UIT MIJN REISDAGBOEK. 467 onderen het oog van den koopman wiens blik in den mijnen boorde. Ik voelde, dat ik door deze verrassing verloren was en den prijs moest betalen, welken hij vroeg. Het was een slimme streek van hem. Hij was een handige, om zoo zijn hoofd op het juiste moment te steken tusschen het boek en het hoofd van den kooper. De praktijk in het vangen van klanten had hem dat waarschijnlijk geleerd. Hij deed mij denken -aan een vogelaar, die op het juiste oogenblik de val doet dicht klappen. Nergens zooals in Parijs, kan men zoo vrij en zoo lang boeken inzien. Doet ge dat in Duitschland, dan verlangt de boekhandelaar, dat ge koopt. In Parijs kan ik nauwkeurig den inhoud van een boek doorloopen zonder dat een bediende mij .de waar komt aanprijzen in meestal onnoozele woorden van litterair of wetenschappelijk oordeel. Voor menig schrijver en geleerde zijn de galerijen van het Odeon een genot. Daar vinzlen zij liggen de nieuwste voortbrengselen van den franschen geest. Er staat daar man aan man te lezen, zwijgend. Daar zoekt de jonge dichter, de oude professor, de onder- wijzeres. Leden van het Institut loopen er te kijken en strijken hun ellebogen aan die van jonge artiesten, wier ingewanden zij hooren rammelen van den honger. Vooral wanneer het regent, is het er vol, want meii is er beschut door het gewelf van het Odeon. Geen behagelijker Parijsch oogenblik is er voor mij, dan wanneer ik des morgens op een zonnigen dag van mijn hotel komend de rue Soufflot afdaal naar het Luxembourg. De breede rue Sourflot met het Pantheon in mijn rug; voor mij- het bosch van het Luxembourg en daarvoor de Witte fontein, hoog springend, als een waterbouquet. Het dalen maakt mij voldaan. Wanneer ik zou moeten klimmen, zoude ik (lit gevoel niet zoozeer hebben. Daarbij komt, dat ik dan nog de dagtaak voor mij heb. Mijn krachten zijn nog intact; ik heb mijn krachten nog als het ware op zak en in reserve en heb er nog niet verspild aan het vele noodelooze, dat ze in den loop van den dag zal opeischen. Want voor iemand, die niet in Parijs woont, is het verblijf daar hard werk ; ieder moment van den dag wordt met geweld toegeworpen aan het andere; gekaatst wordt iedere sensatie naar de andere 468 UIT AWN REISDAGBOEK. heen. In het balspel van het parijsche vreemd.elingenleven is er noch rust, noch duur. Hij, die in Parijs woont, be- schrijft aan zich zelven de baan van zijn dagelijksch leven. Instinctmatig en gedeeltelijk ook bewust trekt hij zijne eigene grenzen, binnen welke hij zich concentreert en van waaruit grenzen, binnen welke hij zich concentreert en van waaruit hij werkt op zijne omgeving. Ik ben Haar Notre Dame gegaan. Ik wilde de stad niet verlaten zonder er geweest to zijn, 1k vind ze nog altijd de mooiste kerk, die ik ken. Chartres is subliemer en ook rijker, maar Notre Dame is volmaakter. Zij is wel niet zoo groot als de Dom van Keulen en zij mist het slanke daarvan, die spitsbogen die als door gebed gevouwen handen ten hemel reiken ; als in eene subtiliteit van vervoering. En toch vind ik Notre Dame nog mooier. Zij is vaster, heeft breederen, meer mannelijken vorm, zij is massiever, zij schijnt solieder, zij staat er als meer voor de eeuwigheid gezet. Op haar schijnt toepasselijk, dat de poorten eeuwigheid gezet. Op haar schijnt toepasselijk, dat de poorten der hel haar nooit zullen overweldigen. Zij lijkt een stok- der hel haar nooit zullen overweldigen. Zij lijkt een stok- oude reus, die niets van zijne kracht heeft verloren, eeu dier patriarchen, die wanneer zij ook honderden jaren oud waren, nog frisch waren en gezond. Verlaten nu weliswaar en eenzaam in deze tijden van wegstervend geloof, maar die als een ziener wacht en hoopt op de tijden, dat zijne ge- welven en wander weer zullen herleven onder de gangen van de wederkeerende kleinkinderen en achterkleinkinderen. Een sombere stoere profeet, maar vol mood en ontzettende kracht. -Wanneer ik, in het transept gezeten, opzie haar het ge- . -Wanneer ik, in het transept gezeten, opzie haar het ge- heimzinnige licht der groote roosvensters, hunne robijnen zie gloeien en hunne topazen en saffieren zie fonkelen, de ronde pijlers van het middenschip in het duister Haar boven schieten Haar de rijke kapiteelen, dan komt er over mij de rust van het bereikte, van het zekere. Notre Dame, dunkt mij, vereenigt in zich het slanke streven der gothiek met het onwrikbare en breede van eenen romaanschen dom. Vandaag, 16 Juni, was ik in eenige zalen van het Louvre. Ik weet toch geen paleis, dat met dit zou kunnen worden vergeleken. Dat van Versailles is iets anders : het is meer een buiten, terwij1 het Louvre een stadshuis is. Maar vat UIT MIJN REISDAQBOEK. 469 is het alte Schloss in Berlijn tegen dit? Wat zijn de paleizen in London? Wat het paleis van den koning van Spanje iu Madrid; wat het Quirinaal? Is er een rijker museum dan dat van het Louvre ? Ik was in den Salon Carre, waar vroeger die schilderijen bij elkander gehangen waren, die men in dien tijd voor de beste hield. Het was eene bloemlezing. Nu zijn de Rembrandten en de Rubensen weg. Men heeft ze in afzonderlijke zalen geplaatst. Zoo heeft men nu daar eene Rembrandt-collectie en eene van Rubens. Ik heb ze nu niet gezien. Het toeval heeft me gebracht voor eene Madonna van Luini, wel het beste wat ik van dien schilder heb ontmoet. Eene zoo groote diepte, eene zoo volmaakte trilling van menschelijke atomen heb ik zelden voor mij gehad op het doek. Toevallig ook ben ik terecht gekomen bij de Chardins. In zijne stillevens is hij voor mij de grootste fransche schilder. Zijne zoogenaamde genre-stukken staan niet ver beneden onzen Vermeer, met wien men hem eenigszins kan vergelijkett. Er is misschien jets minder weelde van kleur, maar zijn penseelsnit, zijn volkoinen zelfbedwang in de spaarzamer spreiding der kleurengamma's toont hem den even grooten meester, 1k ben altijd blij, wanneer ik een Titian tegenkom. Hij is de Italiaansche Rembrandt. 1k zie hem steeds aan onge- veer met hetzelfde gevoel als Rembrandt. Deze is misschien nog lets grooter schilder, maar de psychologie van Titian's figurers is eene hoogere, dan die van onzen artiest, zooals het Italiaansche ras een begaafder is, dan wij zijn. Dit is mij duidelijk geworden bij het opmerken van eene figuur op Titians Maria Hemelvaart in de Academie to Venetie. Mij dunkt, dat het zoo is. Datgene wat ik als zeker heb erkend, schrijf ik hier neer. Ingres kan mij niet bekoren, Hij is knap, maar wat heb ik er aan? Ik zie een paar van zijn stukken. Ik zou niets missen, indien ik ze niet had gezien. Maar die groote schilderij van Courbet, Enterretnent a Ornans : dat zegt mij vrij wat weer. Courbet is Courbet. Ingres is altijd mijnheer Ingres. Datgene wat alleen mij gunstig voor Ingres stemt, is zijne bewondering voor Hoinerus, Welke ging tot het exclusieve. 470 UIT MIJN REISDAGBOEK, Boven alles, immers: boven der natien dichtende scharen, boven tijden en volkeren staat maar een volmaakt dichter en die is de dichter van de Ilias. Gij wilt het, mijnheer Ingres! doch hoe weinigen weten het ! Onder de Tanagrabeeldjes ben ik gaan zoeken naar dat figuurtje van een ouden man, dat mij vroeger had getroffen en ik heb het gauw weergevonden. Het is een meesterstuk van fijne beeldhouwkunst.. Zoo vol expressie van wijsheid, ervaring en lichte ironie. Hij is kaalhoofdig en heeft een langen baard. Zijn hoofd is eenigszins voorover gebogen, als om uit zijne zielshoogte gouden spreuken uit te deelen. Niet ver van daar was er een beeldje uit den voor- griekschen tijd van Griekenland, dat mij nooit was opgevallen, zoodat ik niet weet of het er al lang stond. Doch ik werd zoodat ik niet weet of het er al lang stond. Doch ik werd er door getroffen als door een plotselingen slag. Het stelt voor eene vrouw met de hander in de hoogte. Van haar middel tot aan hare voeten was zij bekleed, de armen waren bloot. In haar gezicht en in het heele figuurtje lag een raadsel, doch tegelijkertijd lets zoo verhevens, dat ik als uitriep in mij zelven: Wat is dat? Zooals het daar was, leek het gezicht niet afgewerkt, misschien ook was het zoo geworden door den ouderdom, doch het geheel gaf eene impressie van grootschheid zooals ik ze bij de Venus van Milo b. v. niet ondervind. Uit den nacht der voortijden schenen die armen omhoog gestoken naar het licht, als door de eeuwen heen, van verren afstand om hulp roepende naar den huidigen dag. Zij scheen verlossing te vragen uit de jammerpoelen van het kwaad. Grootsch in hare kleine of meting leek zij eene profetes, die in een onheilspellend visioen onhoorbare woorden spunk van sinistere maledictie. Den weg haar de Venus van Milo heb ik niet gezocht, maar wel lien naar de Vierge de la Donleur van Germain Pilon. Deze terre cuite van superbe breedte in hare diepe mantelvouwen, met den weemoed in hare gestrekte fijne, lange vingeren is als de versteende expressie der geadelde smart. Zij gelijkt op geene andere mater do]orosa. Zij is eene geheel origineele conceptie. Steeds, wanneer ik het werk van geheel origineele conceptie. Steeds, wanneer ik het werk van dezen beeldhouwer tegenkom, word ik getroffen door zijne bizondere schoonheid. Het lijkt als van gisteren en staat dichter bij ons voelen dan menig stuk uit de eerste helft UIT MIJN REISDAGBOEK. 471 der negentiende eeuw. Op het oogenblik kan men de Vierge de la douleur vinden in een hoek, verscholen achter andere beelden. Zij heeft dus geen eereplaats. Vroeger was ze in de Sainte Chapelle en bij Naar wordt het duidelijk, welk wanbegrip het is, een dergelijk beeld uit zijne omgeving te nemen, waar het leefde en straalde, en het weg te moffelen in den killers urafkelder van een museum. Wanbegrip is het ook dat plaatsen van ontelbare monumenten, standbeelden en busten in de stad. Wat doet Gambetta daar midden in het Louvre ? Wat Musset op dat hoekje van het Theatre Francais? Erger nog is het, wanneer de man het standbeeld niet verdiende. Zoo die jonge man, welke er alleen een kreeg, omdat hij eerie processie niet wilde groeten. Dat is toch waarlijk eerie heldendaad van weinig beteekenis. Waarom moest Broca een groot standbeeld hebben alsof hij een Newton of Darwin ware geweest ? Wat is van Parijs de groote bekoring ? Waarom komt de heele wereld juist hier te zamen? Waarom niet in London of in Berlijn ? In Parijs, meen ik, dat de onverschilligheid voor den voorbijganger het grootste is. Dat geeft meerdere vrijheid voor iedereen. Ten tweede ligt de aantrekking van die stad in de beweging der dingen op straat. De lichamen der menschen bewegen zich vol gratie en het rijtuig bespannen met het paard heeft meer zwierigen galop. Het gaat alles zeer handig en vlug als in een welgeoefende quadrille. 1k heb geen tijd om te verzinken tot ernstige droefenis. En de derde charme van Parijs : hij ligt in zijn geluid. Het oor ademt er, als het ware, een voortdurend zacht geruisch, dat somtijds alleen stijgt tot het zware gebrom van de zee, inaar dat doorgaans de zenuwen afleidt, sterkt en vastbindt tegelijk. Ik heb ook opgemerkt, dat de beweging van het schouder- ophalen, dat als het ware het afschudden van zorgen beteekent, door geene soort menschen meer wordt gedaan, dan door de Parijzenaars. De levensstroom in de straten vloeit er licht en spelend met zijn wentelenden slag en wanneer er door ophooping van rijtuigen het verkeer wordt gestremd en de voetganger niet meer vooruit kan, en moet blijven wachten, ontwikkelt 1909 III. 31 472 UIT MIJN REISDAGBOEK. zich op eens weer het kluwen zoo geleidelijk en elegant, dat gij zonder to morren en tevreden uw weg kunt vervolgen. Iedereen op straat behoudt er zijn kalmte en zelden wordt Iedereen op straat behoudt er zijn kalmte en zelden wordt iemand luidruchtig, het kenmerk der provincie. Niemand ziet om naar hem, die zijn elleboog raakt. leder vervolgt er zijn droom en zijn doel en alleen een felle stoot of een botsing doet den voetganger ontwaken en brengt hem weer botsing doet den voetganger ontwaken en brengt hem weer tot de werkelijkheid terug. Nergens als hier, is het leven zoozeer een droom en alleen in de diepte der ziel is de realiteit lichtend en stork. Daar in die diepte trekt ieder zich terug en is er veilig en blij. zich terug en is er veilig en blij. Ik heb Parijs weergezien : zonder geestdrift wel is waar; doch ik heb er weer leeren leven. FRANS ERENS. ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG, Ontegenzeggelijk is het „eerste Congres voor Zedelijke Opvoeding", gehouden te Londen van 25-29 September 1908, een succes geweest. In tweeörlei opzicht. Voor hen die er in zagen eene conferentie over de ethische strooming in de paedagogiek, als een verjongende adem over de school gegaan in de laatste jaren, gaf dit congres de bijna onverwachte, niet te denken uitkomst, dat inderdaad vele onverwachte, niet te denken uitkomst, dat inderdaad vele verschillende richtingen het volmaakt eens zijn over dit streven, dat men zou kunnen omschrijven als : schoonheid, vreugde, licht brengen inplaats van de sombere kilte die als regel over de school van een vorige generatie hing, en tevens: bet gemoed bewaren voor ondergang door intellec- tueele overlading in de school van onze dagen. „kerkelijken" en „vrijdenkers`', links en rechts, alien hebben in hoofdzaak den hood gevoeld en de redding, die deze ethische strooming den hood gevoeld en de redding, die deze ethische strooming bracht. Maar die stroom bracht meer. Waar de aandacht zoo sterk gericht werd op de opvoeding, kon het moeilijk anders, of de vraag moest rijzen naar de motieven, de gronden waarop ze berust, En naast, of liever achter de practische uitvoering en toe- passing verscheen de vraag naar het waarom. Eenerzijds passing verscheen de vraag naar het waarom. Eenerzijds bleef de kerk en laten wij hieronder verstaan niet eene bizondere kerk, maar in 't algeineen de verzameling van godsdienstige gezindten ?op haar nude standpunt staan, vanzelfsprekend den godsdienst aanwijzende als den grond voor alle moraal; anderzijds is eerie krachtige partij opgi 474 ZEDELUKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. komen, die, geen bevrediging meer gevoelende in eenige bestaande kerkgemeenschap, geen verklaring vindende in den hun van kindsbeen geleerden godsdienst, zich tot het eigen innerlijk leven keerden voor antwoord op de vraag : waar dit level heengaat en waar het vandaan komt? Wat het beduidt? De eersten vragen niet, maar meenen te weten, of althans neinen h priori hun grondslag als vaststaand en onomstoote- lijk aan. De anderen zeggen te ,qevoelen, en daarom 66k te weten. Wel vragen zij, maar zij vragen alleen de oplossing aan zich zelf, aan hun eigen innerlijk bewustzijn, terwijl de eersten het aannemen op gezag, zij het een gezag, dat zij reden hebben te gelooven. Het had jaren en missehien eeu wen kunnen duren ? wanneer niet dit congres de beide meeningen in hunne verschillende schakeeringen eens had naast elkaar gesteld met onmiskenbare duidelijkheid. Men heeft thans wederzijds onmiskenbare duidelijkheid. Men heeft thans wederzijds elkaar aangehoord en zoo al niet verstaan voorloopig, dan Loch vernomen. Dit kan o. i. het tweede hoofdpunt in het succes ge- noemd worden. Maar nu liggen die meeningen aan beide zijden voor ons; iedere partij heeft de argumenten en beschouwingen van hare tegenpartij voor oogen. En wat nu ? Is niet dit succes een Pyrrhus-overwinning? Zou niet een volgend congres een onmogelijkheid of overbodigheid zijn? Hoogstens zou een volgend congres tegelijk het laatste kunnen zijn, indien niet in lien tusschentijd iets van beide zijden zijn, indien niet in lien tusschentijd iets van beide zijden wordt samengesmolten, dat een degelijk verband kan wordt samengesmolten, dat een degelijk verband kan vormen. Onnoodig mag het bijvoorbaat genoemd worden, ndg eens tegenover elkaar te gaan staan en ieder voor zich zijn goed recht te pleiten, onaandoenlijk voor de rechten van zijne wederpartij. Toch moet een volgend congres o. wenschelijk geacht worden, maar het kan alleen ten doel hebben pogingen om elkaar te leeren verstaan, en in de eerste plaats een her- nieuwd ernstig onderzoek naar de vraag die thans door de Union of _Ethical Societies voor het congres per omzendbrief ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. 47 5 gesteld was: „Of er een gemeenschappelijken grond zou zijn aan te wijzen voor zedelijk onderricht". Een overzicht van het op dit Congres gesprokene kan ons dienen om een duidelijk beeld van beide partijen te vormen. Boven alle meeningen uit verheft zich de ter eerste zitting uitgesproken rede van prof. Felix Adler uit New-York, die wel het meest zuiver en duidelijk heeft geformuleerd de vraag, waar het om gaat : „Met verniewde kracht dringt zich de vraag op, waarin de waarde van het menschelijk leven bestaat, aan welken arbeid, mar inhoud en vorm, grooter beteekenis toekomt dan het voorbijgaand leven daaraan zou toekennen. „De beweging voor zedelijke opvoeding komt voornamelijk uit twee bronnen voort : de verandering van maatschappelijk leven en gewoonte, en de paging tot oplossing van het Faust- probleem : den mensch de basis te verschaffen voor zelfachting en den moed zich staande te houden in de onmetelijke ruimte en den zwellenden vloed van het menschelijk leven. Het past ons, hierbij nederig te blijven, omdat wij zoo weinig sociologische en psychologische gegevens hebben, waarop concrete toepassing van zedekundige beginselen behoort te berusten, alsook omdat wij nog zoo heel weinig wezen van de menschelijke natuur en de teedere vraagstukken die daarin zijn besloten, waarbij geheime invloeden gelden, verrassende uitkomsten zich opdoen, de geestesordening allerzijds zoo verschillend is." Het gewicht van zedelijke opvoeding en van het heele wezen van de moraal gevoelt prof. Adler en hij zegt ook dit duidelijk : „Zedelijke opvoeding moet het geheele menschelijk doen omvatten, niet een deel daarvan, maar alles. „Niet een der doeleinden naast die der wetenschap, der kunst, der welvaart, van het genot, maar hoofddoel is de wetenschap der zedekunde. Zij staat of valt met het geloof dat een ding noodiger is dan alle andere ; zij is de top van de pyramide ; zij is het centrale licht in een geestelijk zonnestelsel, waarin al het andere slechts planeten of wachters zijn. Als er een hoogste goed is, dan is het datgene war, 476 ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. wij begeeren om zijns zelfs wil en dat ons niet dienen moet om iets anders te bereiken." 1) Dit herinnert ons aan de taal en denkbeelden der huma- nisten, aan Comenius' ?Unum Necessarium" en aan Lukas X vers 42, het motto van Comenius. Het is weder dezelfde boodschap die steeds gegeven werd door hen die lets van het leven verstonden. Plato zegt ergens : „Alle kennis schaadt meer dan zij nut doet, wanneer de kennis van het beste ontbreekt." Demokritos sprak in denzelfden geest : „Het ontbreken van kennis van het betere is oorzaak van de zonde." Als een der verst gevorderde denkers in deze richting ? de niet-formeel-godsdienstige, zou men ze kunnen noemen ? moet o. i. prof. Felix Adler beschouwd worden, en daarom is het van groot belang, bier te constateeren, hoe hopeloos onmachtig hij blijkt te zijn, waar het er op aankomt, nu eens duidelijk de gronden aan te geven, waarop dan de moraal steunen moet. Hij heeft het, als 't ware visionair, voor zich gehad, blijkens het hiervoren aangehaalde begin zijner rede, maar hij weet het niet te verwezenlijken. Hij protesteert er tegen, dat men 't soms voorstelt alsof er van deze zijde getracht zou worden „een naturalistische zedeleer te brengen inplaats van een bovennatuurlijke, een wereldlijke inplaats van een theologische, een wetenschappelijke inplaats van een godsdienstige". Maar dan laat hij er op volgen : „Naarmate de wereld verandert, moeten natuur en begrip van zedelijkheid worden uitgebreid, een hoofddoel gesteld, een. overheerschend beginsel worden vastgesteld. Van welken aard is dit beginsel en hoe kan het worden vastgesteld, zonder geweld aan te doen aan anderer overtuiging? Het kan niet metaphysisch, niet godsdienstig zijn, want wijsbegeerte en godsdienst beide zijn hopeloos verdeeld. Het kan slechts een secundair beginsel zijn, afgeleid nit speculatieve of uit bio]o- gische of uit Welke bron gij wilt, maar het moet sterk zijn niet door de bron, waaruit het voortkomt, maar door het enkele feit, dat het aan de zedelijke ervaring kan worden 1) „Eerste Int. Congres voor Zedelijke Opvoeding". Inleidiugen bewerkt door de Nederlandsehe afgevaardigden, p. 11-11 Ook de andere citaten van door de Nederlandsehe afgevaardigden, p. 11-11 Ook de andere citaten van het Congres zijn aan dit verslag ontleend. Mart. Nijhoff, Den Haag. 1909 het Congres zijn aan dit verslag ontleend. Mart. Nijhoff, Den Haag. 1909 ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. 477 getoetst. Zedelijk onderwijs te geven, vooruitgang daarin te verkrijgen, is alleen mogelijk aan de hand der ervaring. ." Prof. E. Boutroux, die op denzelfden zittingsdag van het congres sprak, zeide : „Kvvamen in de oudheid stoicisme en epicurisme tot dezelfde levensvoorschriften, ook de zedeleer van christen, vrijdenker, katholiek, protestant en jood is dezelfde. Waarvoor zouden we ons dan moeite geven voor hulp van wijsgeerigen of gods- dienstigen aard ? Daarnaar te zoeken is strijd zonder eind verwekken, terwijl men zeker is van overeenstemming, als men de moraal op zich zelf beschouwt, zonder aanzien van geloof of godsdienstige of wijsgeerige beschouwing." Geestig, fransch, maar onlogisch voegt hij er achter : „Daarmee verliezen we niets, want klaarblijkelijk is de beste rechtvaardiging van laatstgenoemde gelegen in de moraal, waarop zij uitloopen." Dit is de vraag ontwijken, want men komt hierdoor niet te weten of het nu eigenlijk wel mogelijk is „de moraal op zichzelf" te beschouwen, en of men niet juist door eene dergelijke poging gevoerd wordt tot de overtuiging, dat dit „Ding an sieli" heelemaal geen bestaan heeft. Op de vraag, waarop de zedelijke opvoeding dan wel steunt, antwoordt deze spreker : Niet op zuivere empiric, niet op de natuurwetenschap „wij behoeven licht en kracht om de toekomst te zien en daarvan kiezen wij wat ons dienen kan." Spreker kiest dan wat hij „de eenvoudigste oplossing, die van Socrates" noemt : „De zedelijke opvoeding op de school moet uitgaan van algemeen aangenomen denkbeelden." 2) Ten slotte zoekt prof. Boutroux den „oorsprong der zede- kundige denkbeelden in de Rede zelve" en zijne verdere uiteenzetting toont inderdaad, dat hij voor zichzelf verder ziet, en een weg ziet. Wij komen daarop straks terug. In de vijfde zitting van het Congres wordt het punt „godsdienstig en zedelijk onderricht" tot speciaal onderwerp van discussie gemaakt. Hier vinden wij de twee meeningen met duidelijkheid tegenover elkaar gesteld. Laat ons trachten een beeld van deze discussie samen te stellen. i) Op. cit. p. 13-14. 2) op. cit. p. 18. 4 78 ZEDELIJKE OPYOEDING EN HAAR GRONDSLAG. Aan de zijde van het niet-theologisch zedelijk onderricht staan de heeren Muirhead, Russell en Spiller, voormannen van de Moral _Education _League 1) en Buisson en Moulet uit Frankrijk. Aan de andere zijde, aannemende de onmisbaarheid van godsdienstigen grondslag staan mej. Ottley en de heeren Wilson, Smith en Tremp. Prof. Lombroso levert een voor- beeld van een uiterste linkerzijde die beslist te ver gaat om bij het middelen van de factoren in aanmerking te kunnen komen ; eigenlijk zegt hij ook heel weinig en vaart slechts uit tegen dingen die hij niet begrijpt en waarvan hij ook geen oplossing tracht te geven. Prof. J. H. Muirhead's omschrijvingen doen denken aan Pythagoras : ;,Zedeleer onderwijzen is het gedrag voorschrijven dat in harmonie is met de eischen der maatschappij. Godsdienst onderwijzen is hart en geest doordringen van het besef der ware verhouding van het individu tot de gemeenschap die zijn doen en laten moet beheerschen ?te leeren wat ieder te denken heeft aan de inspanning van vroegere geslachten en te doen liefhebben wat dienstig is aan de welvaart van het tegenwoordige en het toekomstige ?de drijfveeren van ons gedrag in bewust verband te brengen met de organische vormen van maatschappij, gezin, gemeente, staat en gemeen- schap der natien. Z66 beschouwd, staat godsdienst tot zedeleer als inhoud tot vorm; zij is niet zede- lijkheid met wijding, maar zede]ijkheid met bewustzijn van haar sociale beteekenis en die bizondere wijding die dit meebrengt." 2) Hoogst merkwaardig zegt hier prof. Muirhead, de moral- education-man juist precies hetzelfde als de prelaat A. Tremp bij diens verdediging van den godsdienstigen grondslag: „D e godsdienst met zijne waarheden is de ziel der z e d el ij k h e i d." Maar de conclusie van den prelaat : ?. . ethiek zonder godsdienstigen grondslag houdt geen stand" 3), is daarom o. een zuiverder gevolgtrekking uit deze prae- misse dan die van prof. Muirhead: „Er moet dus scheiding komen tusschen moreel en godsdienstig onderricht." 1) Zoo is de llama van dezen Bond geworden, inplaats van Moral Instruc- tion League. tion League. 2) Op. cit. p. 93-94. 3) Op. cit. p. 113. ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. 479 Deze komt tot zijne conclusie door intusschen te overwegen, dat eigenlijk sommige opvattingen van den godsdienst eenvoudig zijn, en naar hij blijkbaar meent, onjuist. Het verslag is op dit punt o. niet heel duidelijk; misschien waren sprekers woorden het ook niet, maar men moet er zonder twijfel uit verstaan, dat hij te velde trekt tegen be- krompen, te eenvoudige voorstellingen op godsdienstig ge- bied, die van lager, minder edel allooi zouden zijn dan sommige van-zelf-sprekende motieven in 's menschen ziel. Zoo o. a. dat zonde alleen zonde is „wanneer zij Gods toorn brengt" en dergelijke. Nu moet men toegeven dat sommige uitlatingen, ook van sprekers op dit congres, daartoe aan- leiding geven. Zoo bijv. mej. Ottley en pater Smith. Wanneer rnej. Ottley zegt : „Het hoogste, waardigste, edelste voorwerp, dat 's menschen natuur verlangt, vindt hij in God en in niemand tinders," ?dan ontmoeten wij daarin de voorstelling van den per- soonlijken God, die niet in den mensch, maar daarbuiten schijnt gedacht te worden. Het scheelt niet veel of de leer- stukken van „de immanentie Gods" en „de transcendentie Gods" worden hier in natura tegenover elkaar gesteld. En wanneer dezelfde spreekster zegt : „Hartstochtelijke liefde voor den persoon van Jezus Christus is de inspiratie geweest van myriaden levens, heeft duizenden leed en ontbering, lijden en dood met vreugd doe') dragen ten dienste van anderen" 1) dan heeft zij daarin ontwijfelbaar de waarheid gesproken; de geschiedenis van het christendom stelt haar ten volle in 't gelijk. En zij 'evert daarbij een zeer treffend voorbeeld van de eigenaardigheid, ook door den kanunnik Lyttelton genoemd, dat de menschen er in den regel niet in slagen, zich het ideaal voor te stellen, zonder dit te verpersoonlijken. 2) Maar zij heeft daarmee tevens duidelijk geteekend dit „per- soonlijke in de Gods- en Christus-vereering, dat voor zoovele anderen een onoverkomelijke hinderpaal is, omdat zij de verantwoordelijkheid niet buiten zichzelf maar in zichzelf gevoelen. Op. cit. p. 99. 2) Op. cit. p. 96. 480 ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. Wanneer verder pater S. F. Smith, S. J. zegt : „gij zijt in de hand van God, den Schepper en Hand- haver van de zedelijke orde, die u te eeniger tijd ter verant- woording zal roepen, en u zal beloonen of straffen" 1), ?dan ontvangt die tegenzin nieuw en krachtiger voedsel. Door dezen spreker werd in deze zinsnede wel het aller- duidelijkst uitgesproken de opvatting waartegen nu eigenlijk de „nieuwere paedagogiek" zoo te velde getrokken is en waaraan zij inderdaad haar ontstaan dankt. Het helpt weinig of deze leerling van de Societeit der Jezuiten al verzekert, dat men zich daarvan geen karikatunr moet voorstellen. . . als hij niet eenigermate kan zeggen, hoe men 't zich dan wel moet voorstellen. Zulke opvattingen, waarvan men dus misschien kan aan- nemen dat zij door de andere partij niet begrepen worden, zijn echter voor menschen van deze richting de oorzaak van meeningen als door prof. Muirhead uitgesproken : n.l. dat er „scheiding moet komen tusschen moreel en godsdienstig onderwijs." Aan den anderen kant wordt door pater Smith en de zijnen de innerlijke drang van de moral-education-mannen evenmin begrepen als de leer der Stoicijnen, „doe recht omdat het recht is". Zij hebben dien innerlijken drang naar het Goede niet herkend voor wat die is. . . de openbaring van het Koninkrijk Gods in den mensch, waarvan de Christus in zijne leer gesproken heeft (Lukas XVII : 21). Evenzeer moet echter erkend worden dat aan eerstgenoemde zijde een onjuist begrip kan bestaan van de Godheid en den godsdienst. Zoo blijkt dit o. waar de heer G. Spiller zegt „Bovendien kan de wil der godheid niet de grond der zedelijkheid zijn, want het rechtsgevoel in den mensch oordeelt de eene godheid goed en veroordeelt de andere, stempelt de eene tot Godheid en de andere tot Duivel." 2) Ook daar, waar de heer Buisson spreekt over „de piichten jegens God" als „eene kiesche zaak" ?lets extra's als 't ware, dat in geen direct verband staat tot de rest van ons leven.. Overigens valt ook onder de menschen van het niet- 1) Op. cit. p. 111. 2) !1 p. 112. ZEDELIJKE OPITOEDING EN HAAR GRONDSLAG. 481 theologisch-zede]ijk onderricht verschil in tint op te merken, ? zoo goed als aan de andere zijde. Er zijn er die, als de heer Spiller, vooral nadruk leggen op de verplichtingen van den eenling tegenover den Staat, en er zijn er, als de heeren Buisson en Moulet, die vooral de aandacht gericht hebben op de innerlijke ontwikkeling van den mensch zelf, al zullen zij ook niet ontkennen, dat er maatschappelijke verplichtingen en verhoudingen bestaan, die als 't ware de weerspiegeling zijn van die innerlijke dingen. De opvatting der laatsten gaat o. dieper ; de richting, die voornamelijk haar kracht zoekt in „burgerplichten" en de opvoeding tot deze, moet wel een eenzijdig of te veel uiterlijk aanzicht van de „moderne richting" genoemd worden. Vooral in de Vereenigde Staten dreigt de stroom in die bedding te loopen en daardoor veel in diepte te verliezen. Wel is waar bereikt men daarmee het gemakkelijkst een- stemmigheid onder verschillende partijen, maar die heeft dan ook betrekkelijk weinig te beduiden : over het vervullen der burger- en gemeenschapsplichten is men het inderdaad ? in theorie ook nu wel reeds Bens in de meeste partijen. Hier kan wel nog zeer veel goed werk gedaan worden in praktijk, en daardoor de samenleving ook practisch aanzienlijk in beschavingswaarde winnen, maar dit is uiterlijk werk, niet het eigenlijke werk van de karaktervorming, dat innerlijk is. Eene gewettigde vraag is echter, of niet die innerlijke opbouw van het karakter als de eenige gezonde, natuurlijke weg be- schouwd moet worden om te komen tot de verschijning van die betere maatschappij. Dit wordt o. uitgesproken door prof. J. S. Mackenzie: „lk erken ?zegt hij ?ten voile de nauwe verwantschap tusschen moraliteit en godsdienst; ik ben zelfs bereid, toe te geven, dat zij ten slotte niet van elkaa zijn te onderscheiden. ." ?en door den heer C. Brereton: „De geheele zedelijke opvoeding, indien ze niet zal ont- aarden in eerie verzameling holle voorschriften of in een werktuigelijk systeem van onbegrepen discipline, moet ten grondslag hebben Of een geregeld dogmatisch systeem (hetzij dit ethisch, ethisch-godsdienstig of alleen godsdienstig zij) of tenminste een duidelijk geformuleerd ideaal. . ." 2) 1) Op. cit. p. 127. 2) Op. cit. p. 150. 482 ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. Onwillekeurig zullen in de praktijk der opvoeding de beide aanzichten, het innerlijke en het uiterlijke, gezamenlijk en te gelijkertijd ontwikkeld worden; meestal zal geen vrees behoeven te bestaan dat de intuitieve opvoeder dien eersten factor niet gevoelt. En wij zouden dan ook niet willen gelooven, dat de heer Spiller noch de M. E. League aan eenzijdige uiter- lijkheid mank gaan. Maar het komt ons noodig voor, hier te wijzen op het verband van oorzaak en gevoig tusschen dat innerlijke en het uiterlijke. Dit moet ons ook behoeden voor dwalingen van eene uiterste linkerzijde die eventueel op volgende congressen zou kunnen verschijnen met de leuze „de mensch is, wat hij eet". „Terwij1 allerlei studie de geschiktheid en kennis aankweekt voor bepaalde zaken, legt het zedelijk onderricht zich er op toe, in den mensch zich zelf te ontwikkelen, nl. zijn hart, zijn verstand en geweten. Het heeft tot doel niet weten maar willen; vooral op de lagere school is dit geen wetenschap, maar eene kunst : den vrijen wil naar het goede te doen neigen," 1) zeide de heer Buisson. Dit verwijzen naar den innerlijken mensch, dit uitdrukkelijk noemen van het zwaartepunt, daarbinnen, dat is bij vele der „modernen" In niet mindere mate een bewustzijn van het Koninkrijk Gods in den mensch, dan bij mannen van den uit- gesproken godsdienstigen grondslag als de kanunnik Wilson en de prelaat Tremp. „Elk godsdienstig onderwijs wil dit doel (zedelijk onder- richt), ?zeide de kanunnik Wilson, ?maakt gebruik van deze methode, maar beoogt meer, gaat van een andere opvat- ting der menschelijke natuur uit, en heeft eigen ingeving. Het leert, dat de menschelijke natuur is van geestelijken oorsprong, dien wij God noemen, en als Persoonlijk beschou- wen, en het best noemen als Vader in den Hemel; dat wij alien iets van den geest en den wil van dien Vader en Schepper in ons hebben; dat hieruit ons gevoel van Persoon- lijkheid stamt, ons vermogen ontspruit tot het kennen der natuur- wetten, van haar schoon te genieten, voor dier en mensch wetten, van haar schoon te genieten, voor dier en mensch te gevoelen; dat hierdoor ons geweten wordt verklaard ; dat hiermee de sleutel is gegeven tot verklaring der menschelijke 1) op. cit. p. 105. ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. 483 natuur en al haar uitingen, evenals de zwaartekracht de sleutel is tot verklaring van het zonnestelsel. „Het ziet in elk level' een openbaring Gods en tracht de kiem in de kinderen tot ontwikkeling te brengen; de geest Gods is in het hart van ieder kind .. ." Ook bier denken wij weer aan Comenius, waar die zegt : ?het verlangen naar het goede, in welken vorm het ook in stilte moge opgroeien in 's menschen hart, is altijd een beekje dat ontspringt uit de bron van alle Goed, uit God. Het is altijd goed en leidt tot een goed eind, als wij maar weten, hoe het te gebruiken ." 1) Kanunnik Wilson vervolgt dan: „De theorie van den gods- dienstigen opvoeder sluit die van den zedelijken opvoeder in, maar die van den laatstgenoemden sluit die van den eerste wel degelijk uit, want van God, noch van Christus, noch van geweten is sprake in haar programma's . . ." Dit is niet geheel juist. Spreker ziet de woorden „God" en „Christus" niet gedrukt in die programma's ?maar, ziet hij den geest van het Goede, den geest van God en Christus er niet in? Niet duidelijk genoeg naar zijne meening waar- schijnlijk. De groote moeilijkheid van wederzijdsch verstaan ligt bij menschen wel Bens in de woorden, het etiket, waar- door zij het wezen van de dingen voorbij zien. Konden zij daar doorheen zien, dan zou de kwestie die er onder ligt, zuiverder gesteld kunnen worden. En dan zoude Wilson zoo- wel als Muirhead en Buisson aan de zijde der hunzanisten staan Maar spreker heeft zich zeer juist uitgedrukt, als hij zijne cede besluit met deze woorden : ?geest en godsdienst te miskennen bij de opvoeding ware even onredelijk en misleidend als de theorie van de locomotief te verklaren zonder op den stoom te letten. Weglaten staat gelijk met uitsluiten; uitsluiting leidt tot onthouding van godsdienstige wijding aan de zedelijkheid. Opvoeding is een zaak des geestes." 2) Tot zoover de schets van wederzijdsche meeningen. Er zijn meeningen, zoo verschillend van grondslag, dat een vereenigen of onderling verstaan vooreerst weinig kans 1) Unum Necessarium. 1)uitsche uitgave DiAerichs, Jena 1904. 2) Op. cit. p. 103-104. 484 ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. van slagen schijnt te hebben, maar er zijn ook verschillen die zeer nabij eene oplossing schijnen te zijn. Wij merkten bijvoorbeeld op, hoe volkomen gelijk prof. Muirhead eenerzijds en de prelaat Tremp anderzijds zich uitdrukten. Welk verschil ook ligt er eigenlijk tusschen prof. Adler die overtuigd is dat zedelijke opvoeding „het geheele men- schelijk doen omvatten" moet, en den kanunnik Wilson die zegt dat zedelijke opvoeding „eene zaak des geestes" is? Is dat niet hetzelfde? zou men geneigd zijn te vragen. Kan iets ter wereld, of liever eenige factor in den mensch al zijn doen omvatten, tenzij een zaak des geestes? Is dat niet de voorstelling die wij ons van 's menschen geest makers : de bron waaruit at ons doen en handelen voortkomt ? Wanneer de vrijdenker J. Russell zegt : „Onze lens is behoedt uw hart, zooveel in u is, want van daaruit gaan de uitgangen des levens," ?1) spreekt hij dan niet over die bron binnen in ons? Spreekt hij dan in werkelijkheid niet over. . godsdienst? De schoonste opvatting van „leeken"-zijde vinden wij in de cede van den heer A. Moulet nit Frankrijk : „Het zedelijk leeken-onderwijs bestaat niet voor zich, maar ten dienste dier godsdiensten, die het onderstelt en steunt. Het is als de ziel der belijdenis, ontdaan van de verschillende godsdienstvormen; het is niet deze of gene godsdienst, maar (vraagt hij) is het niet, zooals Schiller zegt, de godsdienst, die in het omhulsel der godsdiensten gewikkeld is ?" 2) En verder : „Door de scheppers van het zedelijk leeken-onderwijs worden de godsdienstige gewoonten niet slechts als historisch feit, maar als zielkundige, eeuwige, onveranderlijke waarheden beschouwd. Zij spreken uit, dat de spiritualistische idee, als onontbeerlijke grondslag van bizondere en openbare deugden, noodzakelijk is voor den mensch en zoo moreel als maat- schappelijk van de hoogste uitnemendheid". 3) Maar ook prof. E. Boutroux heeft over dit punt eene duidelijke verklaring afgelegd: 1) Op cit. p. 107. 2) Op cit. p. 109. 3) Op cit. p. '109, ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. 485 „Het is met de zedelijke denkbeelden als met de taal, beide hebben hun regelen en vormen, maar zij bestaan niet door zich zelf, ze zijn de uitdrukking van het zedelijk leven van het individu en van de gemeenschap.. c" enz. „De taal, zegt A. Comte, wordt gemaakt door het verstand, maar ingegeven door het hart. Als men nu de vormen der taal onderwijst, ontkent men dan het bestaan der levende bron, waaruit zij voortkomt, waarin zij zich voortdurend verfrischt? En als de Rede zelf eene levende kracht is, waarin alle krachten allerzijds uit het hart, den wil, het verstand, de ziel zich vereenigen, hoe kan dan een beroep op de Rede gelijk staan met het afschepen van godsdienst, wijsbegeerte, de spontane en min of meer geheimzinnige opwellingen van de ziel van het individu, van den geest der gemeenschap ? Rede veronderstelt leven, en ontkent het niet; het level.] laaft zich aan de voortreffelijke bronnen, waarvan godsdienst en wijsbegeerte ons den aard willen verklaren en het bezit verzekeren." 1) Yermoedelijk gaat de Beer Moulet, in optimisme, wat ver, waar hij zoo in 't algemeen spreekt. M en neemt inderdaad nog niet algemeen de spiritualistische idee als grondslag aan. Maar men moest het doen en. .. men zal het blijkbaar zeer spoedig doen. Verscheidene sprekers gaven er de onloocheu- bare bewijzen van. Men kan het niet meer omzeilen : men heeft intultief mar de bron van de moraal gezocht en die gevonden, al moge men nog niet algemeen de waarde en echtheid van de vondst beseffen en mogen sommigen, als de laatst aangehaalde spreker, nog niet in 't reine zijn met het juiste en consequente gebruik van woorden ads: hart, gemoed, leven, rede, geest, wil. ?. Trachten wij thans samen te vatten : De pogingen om een systeem van zedelijk onderricht samen te stellen, „vrij van godsdienstige en metaphysische grond- slagen" zooals de oinzendbrief van de Union of _Ethical Societies het uitdrukte ?moeten in volstraten zin als mis- lukt beschouwd worden. De voornaamste sprekers aan de zijde van het „leeken-onderwijs", de „niet-theologische zedelijke 1) Op cit. P. 19. 486 ZEDELLIKE OPV0EDING EN HAAR GRONDSLAG. opvoeding", hebben duidelijk heengewezen naar die innerlijke bron, waaruit de zedeleer voort moet komen, dat innerlijke in 's menschen wezen, dat dan toch zeker niet als een stoffelijk aantoonbare bron beschouwd zal moeten worden, maar klaar- blijkelijk als iets dat meer is dan de stoffelijke, lichamelijke mensch en dat daarom door oudere wijsgeeren het meta-physische genoemd werd, het element waarin het wezen der godsdiensten zijn oorsprong vindt: de Geest. Zoodat zedelijke opvoeding inderdaad een zaak des geestes is. Een tweede vraag is dan, of de vormen der zedelijk- heid kunnen geleeraard en geleerd worden, zooals de taal bijvoorbeeld. Pit is ongetwijfeld mogelijk. 1) En zelfs kan het wenschelijk en noodzakelijk genoemd worden. Maar als gemeengoed voor een gemeenschap, waarin de eene individu hooger staat in ontwikkeling dan de andere, kan deze vormelijke zedelijkheid nooit een hooger peil bereiken, en mag o. ook nooit tot een hooger peil worden opgedreven, dan de minimum-eischen die aan en in de bedoelde gemeenschap gesteld kunnen worden. Dit is het condensatie-product van de algemeene beschaving dier gemeenschap. Fen soort politie-zorg, bestaande uit de vrijwillige samen- werking van alle leden der gemeenschap, beveilige dit ge- meengoed van staat, stad, school en huisgezin. Dit denkbeeld is de grondslag van de instelling van self-government op vele amerikaansche en engelsche scholen. Buiten twijfel is deze vorm van samenwerking in elke gemeenschap, klein en groot, in hooge mate opvoedend en in staat om de beste eigenschappen van den mensch uit te lokken en tot ontwikkeling te brengen. Misschien zeggen wij niet te veel, wanneer wij dit den vorm van samenleving der naaste toekomst noemen. Maar het is een vorm. Wel komt het er op aan, of wij onder dezen of genen vorm leven, in dit lichaam, in deze maatschappij of in eene andere. De vorm is een van de twee zijden van het vraag- stuk ?als van elk vraagstuk. Maar nooit zal ontkend 1) Vgl. ook een Leaflet, uitgegeven door de 2W. E. League, „Can virtue be tvzght?" be tvzght?" ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. 487 kunnen worden dat het leven, dat de inhoud is, primair, de vorm waarin het zich kleedt, secundair is. Wanneer wij aan ooze jongeren in maatschappij, school of huisgezin vormen voorschrijven als algemeen aangenomen en (-16,6rom te eerbiedigen, dan moeten deze vormen ook inderdaad de uitdrukking zijn van het algemeen bewustzijn : zij moeten voor de groote massa waarheid zijn en als „goed" gevoeld worden. Dat gevoel echter is eene hoedanigheid van het innerlijke, het individueele bewustzijn, uitdrukking van het leven, dat primair is. Men kan Been vorm van samenleving in stand houden die niet inderdaad de rijpe vrucht is van het gemeenschaFpelijk denken, en evenmin er een bewaren die bij het gemeen- schappelijke denken ten achter is. De vorm der samenleving is het gevolg van de karakters, want het karakter is de bron van ons denken en voelen ?karakter in den zin van maat van geestelijke ontwikkeling. Wil men nu onder „opvoeding" verstaan het onderrichten der vormen ?dan is zeer zeker een gemeenschappelijk bezit van zedelijke opvoeding bestaanbaar. In werkelijkheid bestaat dit al. Maar men bedoelt : zou dit niet eenigszins uitgebreid en gesystematiseerd kunnen worden? IVlisschien is dat mogelijk. Maar terecht gevoelen sommige voor- mannen van de beweging als prof. Adler-- een schroom voor al te snellen wasdom van deze beweging. Want de vormen waar- aan wij ons onderwerpen, moeten nit ons innerlijk bewustzijn voortgekomen zijn, langzaam groeiend, en eindelijk aan de oppervlakte verschijnend als onafwijsbare werkelijkheid in ons gedrag en uiterlijke verschijning. Slechts eene orde, die berust op het algemeen bewustzijn, kan door het algemeen samenwerken in stand gehouden -worden ; alleen in zulk een orde van zaken kan eene natuurlijke vrede heerschen. Indien eenige menschen verder gevorderd zijn dan de meerderheid, dan zullen zij zich moeten onderwerpen aan de vormen van die maatschappij, die feitelijk bij hun individueel bewustzijn ten achteren zijn; nooit kunnen zij van de meerderheid de vormen eischen, die slechts voor de weinigen tot levende waar- heid geworden zijn en door de massa nog niet begrepen worden. De arbeid van die weinigen ten opzichte van hunne 1909 III. 32 488 ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. medemenschen kan alleen bestaan in hulp bij de ontwikkeling van de karakters, door gedachte, woord en voorbeeld. Het algemeen bewustzijn moet dus als de natuurlijke maatstaf voor een systematisch zedelijk onderricht beschouwd worden. Maar naast opvoeding, in den boven-bedoelden zin, dient dan te staan „karaktervorming" , ontwikkeling van den inner- lijken mensch, den geest, waarvan verstand, gevoel en handeling de openbaringen zijn. de openbaringen zijn. De opvoeding leert het kind en den mensch zich te schikken in de bestaande, aangenomen vormen, voor welke het gemid- delde kind van die wereld den erfelijken aanleg heeft mee- gebracht, naar men mag aannemen. Karaktervorming leert in de eerste plaats, deze bestaande vormen van beschaving als levende waarheid bewust worden ; maar het karakter moet mar kunnen. Het moet groeien en de zedeleer van de toekomst opbouwen. Stilstand is niet mogelijk ?er moet vooruitgang zijn, ver- hooging van zedelijk bewustzijn en dus van de zedelijke waarde eener toekomstige maatschappij. Een algemeen aangenomen program van zedelijke opvoeding is daarom het produce, het reside van de woelende stroomen van menschelijk denken en voelen. Men zou het kunnen noemen de grootste gemeene deeler van het zedelijk bewust- zijn der verschillende groepen en partijen. En een gemeen- schappelijke uiterlijke vorm van practisch zedelijk onderricht is dus niet alleen aan te wijzen, maar o. van-zelf-sprekend. is dus niet alleen aan te wijzen, maar o. van-zelf-sprekend. De vraag naar den grondslag, de bron, die thans naar wij meenen als prima& erkend zal moeten worden, blijft daar achter liggen. Het is de vraag : „waarin de waarde van het menschelijk leven bestaat", zooals prof. Adler zeide; eigenlijk de vraag : wat dit leven is, vanwaar wij komen, en waar wij heen gaan wat dit leven is, vanwaar wij komen, en waar wij heen gaan (Johannes VIII, 14). Wij. moeten, zeide de heer F. Buisson, „het kind leeren begrijpen ,en voelen, dat de allereerste hulde, aan de godde- lijkheid verschuldigd, bestaat in gehoorzaainheid aan de wetten Gods, zooals geweten en rede hem die openbaren. 1) Gods, zooals geweten en rede hem die openbaren. 1) 1) Op. cit. p. 106. ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. 489 Hierop heeft mevrouw Besant in eene rede onlangs te Louden 1) geantwoord : ?dit is eene stelling die overal aangenomen zal worden in den tegenwoordigen tijd, en toch hangt hare waarde of gebrek aan waarde of van de twee : „geweten" en „rede". Indien het geweten niet verlicht is, zal het slechts zeer weinig nuttigen dienst kunnen bewijzen " enz. „De inqui- siteur handelde in overeenstemming met zijn geweten, wanneer hij een ketter op de pijnbank legde of hem naar den brand- stapel zond. Laud volgde de inspraak van zijn geweten, toen hij de puriteinen, die zich niet voor hem wilden buigen, vervolgde, pijnigde en verminkte. Het geweten heeft de grootste misdaden bedreven tegen volkeren en tegen enkel- lingen het geweten moet verlicht zijn, eer het betrouwbaar is. Zoo is het ook met het verstand : indien het verlicht, beschaafd en geoefend is, dan kan dat verstand inderdaad worden gevolgd op het pad van het licht ; maar indien het niet is geoefend volgens de wetten van de logica en het juiste denken, kan het verstand z66 onredelijk zijn, dat het zijn naam niet waard is. Het is niet voldoende, den menschen te zeggen, dat zij hun geweten en verstand moeten volgen, tenzij gij ook dat verstand oefent en dat geweten verlicht." Terecht. Men komt niet uit dit vraagstuk door eenvoudig te rekenen op de stem van het geweten en op de rede van de personen, zonder die te hulp te komen door geestelijke leeringen en door er telkens weder een bewust beroep op te doen in verband met die leeringen. Men komt er niet door een stelsel van zedelijke vormen zonder meer te onderwijzen „op utilitarische gronden", door een stelsel van „verlichte zelfzucht" zooals mevr. Besant het noemt." Maar dat bedoelen de ware ethicisten ook niet, zij, die een beroep doen op het hart. Evenmin bij hen als bij hunne tegenstanders zijn het overwegingen van materieelen aard, utilitarische gronden. Beide gevoelen, dat het goe de, het „Koninkrijk Gods" in den mensch, de bron is van het levee en van de moraal. De een wil echter het woord „godsdienst" niet hooren, de 1) LI St.4Z,M3S Hall, '16 Mei 1909. Vertaald uit The Christian Common- wealth van Rev. Campbell in Theosophia. Juli 1909, p. '164. 490 ZEDELIJKE OPVUEDING EN HAAR GRONDSLAG. ander wil Been godsdienst erkennen, die niet precies stempel en naarn draagt, zooals hy zich dat heeft aangewend te denken. Sommigen aan theologische zijde gaan verder en verlangen als e6nig waarmerk van godsdienst deze uiterlijke herkenningsteekenen, den inhoud vergetende klaarblijkelijk. De eenzijdigheid van beide moet langzamerhand duidelijk worden in deze ceuw. In alle eeuwen heeft de mensch het dienen van het Goede, het hoogere leven, godsdienst genoemd. Waarom dat woord thans afschaffen ? Omdat sommigen daarvan andere opvattigen hebben dan anderen? Wanneer eene groep menschen beweert, all6en den godsdienst te bezitten, moeten alle anderen dan zonder verweer dit woord en dit begrip van hen afstaan ? Is dit niet een willoos en onredelijk buigen voor eene suggestie ? Laat ons Loch, waar zoovele groote Leeraren der mensch- heid, stichters van „godsdiensten", gewezen hebben op de „leer des harten", op „het Koninkrijk Gods dat in u is", op „den Vader in het verborgene", niet lichtvaardig, onacht- zaam of hoogmoedig een begrip als godsdienst ter zijde stellen. Langzamerhand moet klaar worden, dat noodwendig dit allerdiepste innerlijke bij den eenen mensch op eene andere wijze spreekt en krachtiger of zwakker dan bij den anderen, dat daaruit verscheiden meeningen over God en godsdienst moeten ontstaan, en dat, in groote omtrekken saamgevat, verschillende rassen, verschillende „godsdiensten" hebben gekregen, al naar gelang hunne eigenschappen van verstand en gemoed hen in staat stelden, de meest innerlijke godde- lijkheid te verstaan en tot uiting te brengen. Zou de spreker, die Schiller aanhaalde op dit congres, niet het naast bij de waarheid geweest zijn ? Waar wij spreken over „godsdienst", laat ons daar met Schiller bedoelen : de godsdienst, die in het gewaad der ver- schillende godsdienst-vormen gekleed is, de algemeene god- delijke wijsheid en liefde, die de kern is van alle diensten van God. Het is klaarblijkelijk over dezen godsdienst, dat mevrou w Besant spreekt, waar zij in hare bovenaangehaalde redevoering, voortgaande over zedelijke opvoeding, zelfopoffering enz., zegt : „Dit wordt slechts geleerd door godsdienst en door de „Dit wordt slechts geleerd door godsdienst en door de ZEDELIJKE OPVOEDING EN HAAR GRONDSLAG. 491 eeuwige onsterfelijkheid voor 's menschen geest ; zonder deze kan geen zedelijkheid blijven bestaan." ?Openhartig voegt zij er bij : ?. en gij zult een noodlottige fout begaan, indien gib wegens de voorbijgaande dwaasheden van dienaren van den godsdienst, dezen zelf van zijne plaats in de opvoeding wilt verdrijven, waarvan hij juist de kracht en de inspiratie maakt !" ??Wat gij noodig hebt, is inderdaad eene nie u were en godsdienstige synthese . ." Men leze het woord „nieuwere" hier niet in absoluten, maar in betrekkelijken zin : nieuw voor onzen tijd. Wel, het Londensche congres schijnt mevrouw Besant aanleiding en recht gegeven te hebben, zoo te spreken. Aan die „godsdienstige synthese", de eeuwige synthese van den innerlijken godsdienst, toonde, op dit congres, onze geheele samenleving behoefte te hebben. Ze heeft er om gevraagd, er naar gezocht, en ze heeft haar licht van nit de verte op dit emigres kunnen zien schijnen. De gemeenschappelijke grondslag bestaat. Maar die ligt zeer diep, en 't vereischt niet alleen goeden wil, maar helder, onbevooroordeeld denken in elk opzicht, lien te vinden. A. E. THIERENS. JOURNALISTEW WEEK IN BLIJVENDEN VOR', In zijn tijd van krachtigste drukte, toen zijn werken stattg vechten was, niet tegen gedaan kwaads, als met J' accuse, maar v66r ten deele verkregen goeds: v64r de democratie, de republiek, de wetenschap, de vrije-gedachte, heeft Zola, in een vecht-brochure, waarvan het schrijven een mee-doen geweest is, het verlangen geuit naar een Touter beschouwen : „O, het leven als toeschouwer te leven, in een hoek als niets-dan-beschouwer, het is de droom" 'Vat is deze droom, deze zielebehoefte ? Is zij de zwakte van een, die de daad ducht, of de hoogheid van hem, wiens ziel slechts de ziel der dingen te schatten vermag? is zij gebrek aan doortastendheid, te-kort aan altruistische doen- kracht, een stelselmatig zich vadsigheid veroorloven; of mag dit op-zien tegen de handeling uitgelegd als een hooger-zien, als het verwerpen van de dikke schil uit schoone begeerte naar enkel kern? Gemeenlijk dragen goede-eigenschappen heure death mee, als een rozentak de doornen. Maar wie zich zwakte heeft te verwijten, omdat de praktijk des leven hem dikwijls on- bereid aantreft, kan zich meermalen de schrijning van het zelf- mishagen verzachten door het opmerken van allerhand weinig mishagen verzachten door het opmerken van allerhand weinig hooge neigingen, welke een deel der drijfkracht blijken bij anderer opgewekte flinkheid. En wie, na een kloek brachten bergtocht, een eenzame zittend verzonken vinden in de aanschouwing van een vergezicht onder scheidende zon, mogen deemoedig zich eerlijk vragen, of het hun rappe be- JOURNALISTENWERK IN BLUVENDEN VORM. 493 wegelijkheid ooit wezenlijk gelukken zou, zich op te lossen in het uit zielekracht komend geduld eener onverdeelde aan- dacht. De heer A. Moresco schijnt zoo een stilzitter te willen zijn in de rustelooze bent der dagbladschrijvers 1). Een Justus van Effen voor dezen, misschien, o, Jac. van Looy ! „houdingloozen", maar zeker rusteloozen, de kracht tot geduld ontberenden tijd. Tot geduld en tot bezinning. Een tijd, die waarschijnlijk eenmaal prachtig zal heeten, om het vele, dat hij naliet. Maar die de rust uit het leven wegnam. De heer Moresco, nu, laat zich niet nemen : ?hij is een journalist, die den tijd heeft! Als ik, schrijvende in de vacantie, 's menschen levens- bezigheid nogmaals mag vergelijken bij het maken van wandel- en klimtochten in een bergstreek, dan hoort de heer Moresco allerminst tot de hotelgasten, op wie voor het ge- zelschap te rekenen valt. Hij blijft doof voor de stompen op kamerdeuren, wanneer de midzomerzon zal opgaan; bij de overnachters in een griezelig hooge hut heeft hij zich evenmin aangesloten; zelfs blijft hij vrij van den arglistigen ijdel- heidswensch om de herberg halfweg den top te bereiken, waar prentbriefkaarten worden afgestempeld met den naam van den berg. Hij doolt op den middag om het verlaten dorp heen en 's avonds kan hij zeer lang toeven bij een kleinen waterval. Stukjes, als hij er gaarne schrijft, zijn, na Van Effen hier veel geleverd. Meest door predikanten ?gelukkig niet altijd in preektoon, toch wel in predikaiitentoon. De zijne is die van een leek. Niet steeds van een, die veel heeft te zeggen, maar wel van een mensch met een eenvoudigen, eigenen, dus frisschen leeke-kijk- en zeg-trant. In lijnrechte tegenspraak met het testimonium van betee- kenisvolheid, door mij straks aan onzen tijd gegeven, is de meening over dezen, welke, op 's heeren Moresco's gezag, een Kongolees uit het jaar 3015 uitspreekt. Waardoor lijkt dit opstel gewrongen ? Doordat de gedachte van den opzet te weinig is benut en uitgewerkt : de Europeesche reclame van 1) Journalistieke Manoeuvres met clen Zedeaspiegel door A. Moreseo. ? Rotterdam, W. L. Sc, J. Brusse. 494 JOURNALISTENWERK IN BLUVENDEN VORM. 1900 geenszins blijkt gezien met Kongoleesche oogen van 3015. Ziedaar, van wat ik den leeketoon noemde, het bezwaar. Bescheidenheid weerhoudt den schrijver van het hoogmoedig gemoraliseer, dat den weg wijst : dat nieuwe wegen wijst. Hoe zou hij ons eenig toekomst-beeld schetsen, waar hij nooit meer dan een tijdgenoot onder tijdgenooten, een leek onder leeken begeert te zijn ? Maar.. wat neemt hij dan het woord, zoo hij niets te „leeren" heeft Dat stukjes, als hij er gaarne schrijft, sedert Van Effen veel zijn geschreven ; dat hij dit Diet genoeg heeft bedacht, lijkt mij de grief tegen den dikken bundel. „Zoo ging het gesprek nog eenigen tijd door, dikken bundel. „Zoo ging het gesprek nog eenigen tijd door, maar tot een oplossing van het vraagstuk kwamen wij niet" ?aldus besluit een in dialoogvorm gesteld artikel over „Vivisectie". Hoe gevaarlijk is die slotzin ! Een oplossing van het vivisectie-vraagstuk, geen sterveling vergt haar van den kouter : het ware een dddd van een man-van-beschouwing ! Maar meer dan een doelloos gesprek, dat een willekeurigen tijd is voortgezet, verlangen we wel. Meer dan een, wille- keurig lange, onder-woorden-brenging van ons alien bekende voor's en tegen's. Iets, dat den indruk laat van wat nieuws ; dat een stemming geeft van frischheid ; dat, pittig en puntig, Diet herinnert aan een eigenlijk reeds te lang durend onder- houd, maar integendeel aan een te spoedig eindigend tot- ons-spreken, door iemand, die ons dingen zegt, welke wij erkennen, alle wel te hebben geweten, maar wonderlijkerwijs niet te hebben bedacht. Te drommel, wie een Spiegel voor- houdt, al toont hij ons zeer zeker Diets nieuws, dOet jets zien, dat wij eerst niet zagen ! Zekere heer Harlem heeft in den Haagschen Kunstkring over en van Verlaine gelezen en Moresco levert een nabe- trachting. Bij de waardebepaling van deze beschouwing moet billijkerwijs rekening gehouden met de onbenullig-zelf- genoegzame vasthoudendheid van menschen als die hoog- leeraar, van wien de heer Moresco vertelt, die indertijd zijn studenten moet hebben afgeraden naar den „tuchthuisboef" Verlaine te gaan luisteren. De conferencier had den dichter gekenschetst als een genialen outcast, een grooten door-het-leven-gebrokene. „Het gehoor kreeg door de schets van den heer Harlem en de voorgelezen verzen een vrij goed denkbeeld van het zwervers- JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. 495 leven van den eenzamen dichter. Toch zou ik wel gewenscht hebben ?schrijft de heer Moresco dat de spreker meer den nadruk had gelegd op de beteekenis, welke dit onrustige, „zondige" leven heeft gehad op den dichterarbeid van Verlaine. Want de bandeloosheid en de ongeregeldheid van zijn bestaan waren geen slechte eigensehappen, die men op den koop toe had te nemen bij het geniale van zijn kunst; maar de levenswijze van Verlaine was om zoo te zeggen de bronader, waaruit zijn poezie ontsprong." Al hadden wij dit laatste, met dien „bronader" er in, liever niet zoo gezegd gewenscht, de opmerking is juist en van pas. Doch zij keert zich tegen den schrijver van sommige opstellen in dezen bundel. Want zij beteekent, dat, wie ruim wil zien, op een hoogte zich moet plaatsen, waar het vrije uitzicht is, dat dikwijls moed vordert van den beschouwer, vooral van hem, die tevens anderen zien laat. De spectatoriale beschouwingen van den heer Moresco zouden winnen, indien zij altijd z u i v e r de zeden s p i e g e 1- d e n, en indien hij bondiger wist te zijn, desnoods van een kernigheid, die soms abrupt leek. De schilder H. J. Haverman heeft onlangs zijne vrienden verbaasd. Voor het Oordeel over onze dagbladpers, waarvan ik de vorige maand heb gerept, is ook zijne 'peening gevraagd. En zie, de bekwame kunstenaar, die onder anderen in De Gids herhaaldelijk getoond heeft met zijn begrip van de waarde der kunst anderen te willen helper!, heeft thans niet alleen die recensente-taak iets zeer onaangenaams gescholden, maar tevens aan alle veehoeders de kroon des levees ontrukt. Slechts indien men hem stelde vOOr het alternatief: veehoeder 6f recensent, zou hij van die twee kwaden het eerste ver- kiezen ! Had hij gesproken van varkenshoeder, de heugenis van Lucas XV zou zich hebben opgedrongen en gewis ware dan erkend, dat deze doortastende, naarstige schilder met de aristocratische zorgeloosheid van een Verloren Zoon niets gemeen heeft. Doch hij gewaagde van ander ge- dierte, en groot genoeg is zijn Bijbel-kennis, dat hij niet vergeten kon zijn, wat plaats in de Schrift de Herder inneemt, zoowel de Goede in de parabel als de praktische in het geschiedverhaal. Hebben niet ons aller vader Abram en 496 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. diens neef Lot afscheid van elkander genomen, enkel om hunne veehoederij ? Beloonde niet Farao Abram met vee, nadat hij, door den man misleid, diens vrouw als diens zuster het hof gemaakt had? Ook de Grieksche oudheid is immers vol van de grootheid en de heldhaftigheid des veehoeders en den welbezonnen schilder kan de wijsgeerige aard van een geduldigen, eenzamen herder onmogelijk antipathiek zijn. Zoo beschouwd, krijgt het alternatief, tegen de bedoeling in, iets vleiends voor de kunstrecensenten, dat de stakkerds in. verdienen. Want waarlijk, hun verdere loon is gering ! En, niet-waar, zij zijn er nu eenmaal. De wereld zou zonder hen kunnen bestaan, evenals het mogelijk ware, dat er een samenleving was zonder kunstkoopers, zonder vierjaarlijkschen, zonder medailles en zonder kunstenaars-ijdelheid. Doch in den kosmos zijn zij geschapen, juist als, eertijds, beulen en narren, en, gelijk dezen, doers zij hun plicht, zonder glorie ermee te oogsten, werkend ?66k met hun wreed- en hun dwaasheid ?in het belang van anderer roem. Het publiek wil dien roem vernemen. Van nabij bekeken, zien de grootsten dezer aarde er precies nit als andere menschen, doch een heraut roept : de Koniiig komt ! en alien buigen en, durft iemand opzien, zijn oogen aanschouwen nu waarlijk een vorst. Mijn scherpzinnige vriend weet dit evengoed als ik en zijn grillig woord, aan een luim te wijten, of wellicht als luimig bedoeld, dient mij dan ook, om onder de hoede van zijn gezag te betoogen, dat een boek, als door Alb. Plasschaert geschreven een nuttig boek zou kunnen zijn : een wel- kom nummer in de uitgaven der Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Het beantwoordt aan den eisch, door Haverman in zijn boutade gesteld : er is luim in, vernuft en geest ; het is allerminst vervelend. Waaraan moet dan toegeschreven, dat de directeur der Wereldbibliotheek zich met het opnemen van dit werk beslist heeft vergist ? De platen, als proeven van der schilders arbeid, zijn meerendeels goede reproducties; de portretten gelijken. Doch de criticus . . . mist zelf- 1) Plasschaert, "Ude Reumsche gollandsche Schilderkunst. ?Wereld- bibliotheek. JOURNALISTENWERK IN BUJ VENDEN VORM. 497 kritiek. Hij laakt meermalen Bemis van tucht en orde, maar de vaste grondslag ontbreekt oak hem. Houdt men rekening met de bedoeling der uitgaaf, dan blijken aard en wezen van deze hooghartige en grillige, nooit objectieve oordeelvellingen, welke elkauider meermalen tegenspreken, volslagen ongeschikt. Want het waarlijk-belangwekkende in deze kritische kenschetsen hoort thuis in een tijdschrift voor kunstenaars, niet in een bundel karakteristieken van tijdgenooten, voor het groote publiek bestemd. De on- miskenbare begaafdheid van den heer Plasschaert, tuchteloos en wispelturig gelijk zijn gebruik van de taal, stelt hem in staat, het inzicht van kunstenaars en gevormde kunstbeminnaars prikkelend to verlevendigen; voor de abonnees der Wereld- bibliotheek is hij een vaak onbegrijpelijk en een gevaarlijk leider J. DE MEESTER. ZONERNACHT, In dit seizoen scheemren de wijde nachten tiren gedurend, en schittrende schat tiren gedurend, en schittrende schat Van sterren vol heft boven stille stad Zijn gave glans en hemelhooge prachten. Tusschen de sterren vaart de matte maan En bleekt den blauwen hemel doomig wit. Ons huis blijft open waar ik droomend zit En staar en zie de schemering vergaan. En staar en zie de schemering vergaan. Ik kan niet zeggen, wat ik scheemrend zie, Wat mij duet beven in den bleeken nacht Wat mij duet beven in den bleeken nacht Met teer verlangen, dat ik daags niet ken. Maar in de maten van mijn melodie Als schemering verglijdende z66 zacht, Voelt Gij daarin, dat ik gelukkig ben? JACOB ISRAKL DE HAAN. CHRISTIAN SCIENCE. (TER VERBETERING EN TER A1NVULLING.) Toen onlangs de omstandigheden mij noopten nader kennis te waken met „Christian Science", wendde ik mij tot een man van naam en gezag te Boston, met verzoek om de noodige gegevens ter aanvulling van die, waarover ik reeds beschikte. Hij antwoordde mij, dat het eenige middel om van het verschijnsel op de hoogte mij, dat het eenige middel om van het verschijnsel op de hoogte te komen was de reeks artikelen in „Mc. Clure's Magazine", die hij mij tevens toezond. Met gebruikmaking o.a. daarvan schreef ik het opstel, dat De Gids van Juni te lezen gaf. Dit laatste bezorgde mij een schrij yen van een „Christian Science Publication Committee" mij een schrij yen van een „Christian Science Publication Committee" hier te lande, waarin ik opmerkzaam gemaakt werd op eenige hier te lande, waarin ik opmerkzaam gemaakt werd op eenige onjuistheden in mijn artikel, en verder op het mij toen reeds bekend geworden levensbeeld van Mrs. Eddy uit de pen van Sibyl Wilbur, medewerkster van het tijdschrift „Human Life". Men hoopte, dat ik mij door een en ander gedrongen zou voelen eenige „Aanteekeningen" op mijn werk te leveren en riep bij voorbaat daarvoor de gastvrijheid van de Gids-redactie in. Nu ik over deze laatste beschik, kan ik kwalijk anders dan aan het vereerend ver- zoek gehoor geven. Wat het genoemde bock betreft, de lezers van De Gids kennel' reeds den titel uit een reclame-biljetje, dat het Juli-nummer in zich borg. Zij lazen daarin, ?behalve, dat het drie dollars kost, een prijs die door den Nederlandschen boekhandel met omstreeks een gulden per dollar pleegt te worden verhoogd ? dat het bevat een volledig antwoord op de stukken over Mrs. Eddy 500 CHRISTIAN SCIENCE. in „The Mc. Clure Magazine", en dat de auteur „geen Christian Scientist was, toen zij dit werk schreef." Van mij is niet te wachten, dat ik met de lezers van De Gids geheel de parallelie der beide levensbeelden zal doorloopen. Hoezeer ook geneigd het „audi et alteram partem" toe te passers, zou ik mij aan de onder- neming niet willen wagen, en de Itedactie zou er hare lezers tegen lll bescherming nemen. Een enkel woord evenwel ter kenschetsing van het bedoelde werk vinde hier de er aan toekomende plaats. „Een volledig antwoord op de stukken in Mc. Clure's Magazine" zal het boek van Sibyl Wilbur zijn. Maar dan toch volgens onuit- gesproken bedoeling. Men zou eer denken aan dood-zwijgen. De naam van de te weerleggen artikelen wordt in het gansche werk niet genoemd. Slechts even die van het Tijdschrift, waarin zij voorkomen, in een nauw merkbaar verband (p. 224). Verder is in de voorrede sprake van „malicious minded critics" en van de „ephemeral press" (p. XV, XVI). Niettemin is de parallelie volkomen, in zooverre het raam der levensbijzonderheden in beide schilderingen hetzelfde is. Tot verrijking van kennis leidt de jongere arbeid na de oudere weinig of niet. Het versebil zit hoofdzakelijk in de verklaring en de waardeering van de verschijnselen. De schrijfster van het nieuwste levensbeeld .was, beet het, geen Christian Scientist, toen zij het ontwierp. Maar dan toch zeker bijzonder voorbeschikt om het te worden. Het maakt een eigenaardigen indruk, wanneer men, na zich door Georgine Milline te hebben laten voorlichten, met de pennevrucht van Sibyl Wilbur in aanraking komt. Het is of men na de Synop- van Sibyl Wilbur in aanraking komt. Het is of men na de Synop- tische evangelien het Vierde evangelie leest, of na den Socrates van Xenophon lien van Plato. Ik heb mijzelven afgevraagd of bevooroordeeldheid door voorafgaande lectuur van de, laat mij zeggen : realistische levensbeschrijving oorzaak was, dat het ver- stand en het onbevangen genot van de idealistische mij ontbrak, en of bij omgekeerde volgorde van kennismaking het resultaat het tegenovergestelde zou zijn geweest. Maar ik meende die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Ik doe hulde aan het schrij vers- talent van Sibyl Wilbur, maar haar eerbiedige, haast zeide ik : pieuse, behandeling van de stof heeft bij mij den indruk niet kunnen wegnemen, dat de dramatis personae, die in het bonte tooneelstuk worden opgevoerd, blijkens hun theorieen en praktijken CHRISTIAN SCIENCE. 501 laat mij er bijvoegen : blijkens de portretten, die Mc. Clure's Magazine van hen te zien geeft ?voor geen gering deel tot de minderwaardigen behooren. Ja, het contrast tusschen het gouden licht, waarmee de acteurs overstraald worden, en de stumperigheid, waarmede zij &eh bezighouden met theologische en geneeskundige problemen, van welker diepte en omvang zij geen flauwe notie hebben, blijft voor mijn gevoel van hoog comische werking. Men vergunne mij de vertaling van een enkele bladzijde. Het is bekend, dat „Christian Science" niet half zooveel weken behoeft, als de geleerden ten onzent jaren, zoo niet eeu wen, om op het gebied van godgeleerdheid en geneeskunde al het weten- schappelijke licht te ontsteken, dat voor de menschheid noodig is. Nu luistere men naar de volgende ontboezeming over den door Mrs. Eddy geopenden cursus : „Het is onmogelijk van deze eerste aan de wetenschap des Geestes gewijde klassen een tafereel te ontwerpen, dat bij machte is een beroep te doen op een gevoel voor het schoone. De studenten, die bijeengebracht werden, waren werklieden. Hunne handen waren gebruind door het leder en de gereedschappen van den dagelijk- schen arbeid. Geestelijk en stoffelijk waren hunne enge levees bekrompen. Hunne gedachten waren vaak in geen enkel opzicht meer verheven, dan hunne lichamen schoon. Zij konden niet bij dag tot Mrs. Eddy komen, want hunne dagen waren vol zwoegens. Dientengevolge kwamen deze eerste klassen des avonds bijeen, en het was in de hitte van Juli en Augustus. In de armelijk ge- meubileerde bovenkamer brandde een lamp, die het hare tot de hitte bijdroeg en tooverachtige schaduwen wierp over de aange- zichten, rondorn een lage vurenhouten tafel geschaard. Insecten gonsden tegen de vensters, en van het publiek mans den weg drong het gedruisch van de onbekommerden en vrijen, die van de winkels naar het park stroomden, de kalmte van het vertrek binnen. Intusschen was die kalmte doorweven met het stemgeluid van een leerares, bij welker woorden de harten dezer werklieden binnen in hen brandden. „Een licht als nooit land of zee bescheen" was ontstoken, om te stralen daar in dat nederig boven-vertrek. „Ik zeide dat dit tafereel niet schoon was. Niettemin doet het een beroep op het diepste en hoogste orgaan voor schoonheid, het zintuig waardoor het hart indrukken ontvangt. Mary Baker 502 CHRISTIAN SCIENCE. legcle in die zomeravonden veertig jaren geleden den vinger op de centrale beweegkracht des levens, en het antwoord was een geestelijke trilling, die het bewustzijn doorgolfde tot aan den buitensten rand van 's werelds horizont; niet onmiddellijk, maar trapsgewijze, onafgebroken, tijdens het verloopen der jaren. En dat oogenblik van onuitsprekelij ce teederheid, uitgelokt in het nederig bovenvertrek, schijnt bestemd om aan te zwellen tot een aeoon, waarin de tijd zich oplost in de eeuwigheid. Immers in een dergelijk oogenblik werd besef van goddelijk bewustzijn meegedeeld. God is geen aannemer des persoons, naar de heilige Petrus ontdekte. Hij had den verachten Nazarener dat bewustzijn zien mededeelen aan de visscherlieden langs Galilea's kusten. Zoo zag de schoen- maker van zijn groezelig bankje, zijn kwalijk riekende lijm en leders, het gesnor en gekletter van zijn machinerieen, de omheining van zijn beperktheid wegsmelten, en deed hij ervaring op van het binnenstroomen der Werkelijkheid, ter plaatse waar de lelien der Annunciatie ontspruiten" (p. 198 f.). „Ex ungue leonem". Uit een druppel proeft men de zee. De aarde, die daar in Amerika door den hemel heet gekust te zijn (p. 338), ziet er, met onbevangen blik bezien, ietwat onoogelijk uit. Het baat niet of men al, gelijk Sibyl Wilbur doet, in quaestieuse Het baat niet of men al, gelijk Sibyl Wilbur doet, in quaestieuse gevallen steeds de meest gunstige verklaring zoekt. Intellectueele en moreele bekrompenheid kijken allerwege door de kieren. De schijnbaar verheven wereld, waarin zij ons binnenleidt, blijkt er een te zijn van klein gedoe. Ook wat de schrijfster als nieuwe bijzonderheden aan de door Georgine Milline geleverde toevoegt is niet bij machte mijn totaal- indruk te wijzigen. Met belangstelling las ik iets over Mary's verhoudink tot de slavernij, tot een blinde huisgerioote, tot de voorlaatste plaats harer inwoning. „De door Sibyl Wilbur genoemde feiten en gebeurtenissen zijn authentiek en persoonlijk onderzocht," lazen wij in het reclame-billet. Pit schijnt bedoeld als een tegen- hanger tegen den rijkdom van betrouwbare documenten, waarmede haar voorgangster hare beweringen staaft. Al moet zij daarvoor onderdoen, er is geen reden om aan haar betrouwbaarheid te twijfelen. Op het punt van wonderbare genezingen evenwel zullen wij zeker voorbehoud in acht moeten nemen. De naieveteit, waar- mede zij die ten beste geeft, is waarlijk al te groot. Noch CHRISTIAN SCIENCE. 503 over het een, Hoch over het ander weid ik hier uit. Slechts ontleen ik aan het besproken boek nog een belangwekkende mededeeling, die ik daarin lees tegen het einde (p. 353 ff.). Bij den steeds klimmenden leeftijd van Mrs. Eddy was twijfel gerezen, en in de bladen tot uitdrukking gekomen, of werkelijk zij zelve, en niet een haar vervangende grijze dame, in haar rijtuig de dagelijksche toeren deed. Men had het mogelijk geacht, dat zij geestelijk en lichamelijk machteloos was en geexploiteerd werd door een haar omringende groep geestverwanten. De zaak moest onderzocht worden. In October 1906 togen vertegenwoordigers der pers op reis. Allerlei schriftelijke verkiaringen werden hun voorgelegd : dat Mrs. Eddy in persoonlijke betrekking stond tot haar bankiers, dat zij zelve dagelijks uit rijden ging, dat zij bezoe- ken ontving, en dergelijken. Niettemin drongen de interviewers op een persoonlijke ontmoeting aan. Die werd hun gegund. Dinsdag 30 October werden zij ten getale van vijftien toegelaten, juist op het oogenblik dat de dagelijksche rijtoer zon beginnen. Bankier en advocaat en verschillende andere autoriteiten waren tegenwoordig. Men was in gespaiinen verwachting. „Toen Mrs. Eddy haar eigen trap afkwam en een oogenblik aan den ingang stond, zich plaatsende voor het oog der cynische en sceptische wereld, eener wereld die weigert to gelooven in belangelooze deugd, greep zij zich een oogenblik aan de portiere vast, en een uitdruk- king van gekwelde bevatting ?pained comprehension ?gleed langzaam over haar gelaat, een plek van carmozijn gloeide op hare wangen, en hare oogen flikkerden een blik van verwijt over de vergadering". Een der aanwezigen trad als woordvoerder op. Mrs. Eddy boog. Op de eerste vraag : „Verkeert gij in volmaakte lichamelijke gezondheid 9" antwoordde zij helder en beslist : „Dat doe ik". Toen als tweede vraag gesteld was : „Hebt gij nog een anderen geneesmeester dan God ?" liet Mrs. Eddy haar greep aan de portiere los, deed een stap vooruit, en terwiji zij beide handen uitstrekte met zwaaiend open gebaar, verklaarde zij plechtig en met heerlijken nadruk, zoodat haar stem alien die het hoorden doortrilde : „In waarheid, dien heb ik niet ; Zijn eeuwige armen omringen en schragen mij, en dat is genoeg!" Toen verliet Mrs. Eddy met een tweede bulging de vergaderden en weerde met een handbeweging alle verder vragen af. Na haar vertrek per rijtuig 1909 III. 33 504 CHRISTIAK SCIENCE. mochten de interviewers naar hartelust terrein verkennen in hare wooing. Het is nog maar kort geledeu, dat gerucht van soortgelijken twijfel aan de levenskracht der nu achtentachtigjarige uit Amerika overkwam en opdook in onze bladen. Zekere geheimzinnigheid schijnt voortdurend het verblijf op Chesnut Hill te omringen. Mrs. Eddy zelve schreef : „Al wat ik van de wereld vraag is tijd, tijd om mij te vereenzelvigen ?to assimilate ?met God. Indian het mogelijk ware zou ik geheel de wereld op het hart willen dragen, maar ik kan slechts mijn vrienden smeeken of te zien van mijne persoon en hunne oogen te vestigen op de waar- heid". De tijd, dien zij verlangt, wordt haar overvloedig gegun d. Physiologisch zoowel als psychologisch grenst het bestaan van Mrs. Eddy aan het wonder. Dit een en ander naar aanleiding van Sibyl Wilbur's boek. En nu nog iets tot herstel van de onjuistheden, waarop ik betrapt ben. George Washington Glover, Mary's eersten man, heb ik een . George Washington Glover, Mary's eersten man, heb ik een „metselaar" genoemd. Nu wordt mij geschreven, dat hij kolonel was en vrijmetselaar. Dit laatste was mij bekend. In mijn broil had ik daarenboven gevonden, dat hij met Mary's broer „the bricklayer trade" leerde. Sibyl Wilbur verzekert mij nu, dat hij „contractor and builder" was. Hoe deze verschillende opgaven te rijmen, laat ik gaarne aan den lezer over te beslissen. De zaak is gelukkig niet van bijster veel belang. De indeeling van „Science and Health" ter vergemakkelijking van lectuur of stichtelijk gebruik blijkt niet eene in verzen te zijn, maar te bestaan in nummering der regels bij drietallen. Ook deze maar te bestaan in nummering der regels bij drietallen. Ook deze verbetering kan den lezer betrekkelijk koud laten. Betreffende de van-onwaarde-verklaring van oudere drukken van „Science and Health" wordt mij bericht, dat daar geen sprake van kan zijn, aangezien niet alleen de verschillen doorgaans zeer nietig zijn, maar daarenboven de aangifte der „lesson sermons" in de „Quarterly" gedurende de laatste jaren zoo is ingericht, dat zij op de verschillende uitgaven past. Dat Christian Scientisten geen „Santa Claus" mogen vieren, schijnt bier te laude niet bekend te wezen of niet te gelden. In mijn bron staat te lezen : „Mrs. Eddy abolished Santa Claus by procla- mation in 1904. She brooks no petty rivals." CHRISTIAN SCIENCE. 505 Niet zich zelve zal Mrs. Eddy hebben aangemerkt als de vrouw nit het Openbaringsboek, maar daarin het symbool gezien hebben van „the spiritual idea of God". Uit zekere bladzijde in „Science and Health" zal dit blijken. Ook hiertoe doe ik gaarne het stil- zwijgen, ofschoon de exegese van de prophetes over 't geheel meer fantastisch dan consequent is en ruimte voor allerlei variaties overlaat. Ook het zelfgevoel, dat aanhoudende apotheose door het publiek onwillekeurig in haar kweekte, sluit zekere egocentrische verklaringen geenszins onvoorwaardelijk buiten. In de Mother-Church eindelijk zullen niet de namen van Mrs. Eddy en van Jezus Christus naast elkander staan, maar teksten uit beider gewijde schriften. Misschien dan beide met onderteekeningen ? Wat overigens de „Christian Science Publication Committee" opmerkt aangaande Mrs. Eddy's verhouding tot Quimby en het Mesmerisme, is in weinige woorden niet te bespreken. Zij moge aan haar billijke eischen van onpartijdigheid voldaan achten, indien ik belangstellenden aanmaan om naast den arbeid van Georgine Melline ook dien van Sibyl Wilbur niet te verwaarloozen. Zij zullen daardoor in het bezit geraken van het meest volledige Pro en Contra op elk punt, dat zich denken laat. Maar tegen bedwelming door stijl blijve men zorgvuldig op zijn hoede. H. U. MEYBOOM. ONS EIGEN 1100IE LAND. Ons eigen land. Tusschen Amsterdam en Arnhem, door Jan Feith. Uit- gegeven door den A. N. W. B., Touristenbond voor Nederland. 2e druk, gegeven door den A. N. W. B., Touristenbond voor Nederland. 2e druk, Maart 1909. Maart 1909. Praatjes bij plaatjes ! Ja, maar praatjes en plaatjes van zoodanig gehalte, dat ook na het vroord van waardeering, in De Lids gehalte, dat ook na het vroord van waardeering, in De Lids van '1908 gesproken bij het verschijnen van den eersten druk, nu zoo kort na den eersten, een tweede druk noodig blijkt, zij hier nog wel Bens genoemd mogen worden. Terecht dan ook heet het bestuur van den A. N. W. B. in „Een woord vooraf" dit prachtwerk „een monument, niet alleen van den Bond, maar tevens van ons eigen mooie vaderland". „Telkens wisselt het van kleur ?zoo schrijft Jan Feith in zijne inleiding. Dan is het zoo slap en verscholen, dat het groezelig groen van het roezige water van tint schier niet scheelt van die van de grauw-groene weiden. Een wit veerhuisje op den hoogen dijk lijkt een vuile vlek; die roode pannen van het dorpje kleuren flets ; het stompe stadstorentje is van oud ijzer, och zci?oud en verweerd en vervallen, dat het wel goon bui meer zal doorstaan. Meteen wordt daar omhoog een wolklaag slechts terzij geschoven. En tegelijk is het nu in-eens omlaag een drieste overdaad van kleur geworden. Van de daken spat het rood als scharlaken blood. Het geworden. Van de daken spat het rood als scharlaken blood. Het wit van de pleistermuren blikkert fel. In de kleine ruitjes boort zich de zonnestraal en met lange vlammende lansen splinteren de gebroken punten naar alle kanten. De geestige daknokjes scha- teren van licht en de stadstoren spitst zijn silhouetje tegen de wegdrijvende grijze bui daarachter". „Dit eigen land is een wonderland ! ?hoot het wat voider. Want onwezenlijker dan dit wezenlijke bestaat er wel niets ter wereld. Hangt er een wade van zilverweefsel over ons land? Is het goudpoeder, diamantstof? Is het een fljne sluier van waterspetjes, ONS EBEN MOOIE LAND. 507 te klein om afzonderlijk te fonkelen, maar, te zamen geweven, voldoende om met een wazig, schemerig omhulsel alles te omsluieren ? „Hoe wijken dan de kleuren, hoe vervagen de schaduwen, hoe breken de zonnestralen van gond, hoe verschemert dan heel dit hollandsche land tot iets onwezenlijks, tot het is als een land van stillen droom en weelderige verbeelding ? „En dit is zijn veilig zegel, weet ge, zijn grootste schat, zijn waarde. „Want elk van zijn rivieren en plassen, elk van zijn weiden en heiden, elk van zijn steden en dorpen, elk van zijn bosschen en moerassen bezit zoo volstrekt dat eigen. „Is het niet het eigen land? „Ons eigen land !" Ook de plaatjes ?van amateur-fotografen ?zijn mooi. Natuurlijk niet z66 mooi als onze toovertuin Om dat wazige en tevens scherpe van Nederland in zwart en wit weer te geven, is de starre lens van den camera niet voldoende, ?daarvoor moet men Rembrandts oog en Rembrandts etsnaald bezitten. Maar toch, die plaatjes doen genieten, of juister : her-genieten. Wat is ons eigen land toch mooi ! Die woorden ontsnappen onwillekeurig telkens als men een bladzijde omslaat van dit album. En nu neemt de „Gids" het woord; de „Lids" die natuurlijk zelf nooit enthousiast is, maar terwijl hij anderen rondleidt, altijd een oog heeft voor „business". En deze vraagt ; waarom zulk een werk alleen in het Nederlandsch uitgegeven ? Waarom ook niet buitenlanders er van doen genieten ? Natuurlijk niet enkel uit menschenliefde ! Ook pecuniae causa, ten bate van het vreemdelingenverkeer. Maar eigenlijk 't meest om het beste wat die vreemdelingenvloed ons kan brengen : de belangstelling in ons land ; belangstelling die over kan gaan in sympathie, en beter dan ons kleine leger en nog kleiner vloot ons land tegen booze lusten zal beschermen. Doch dan is het niet voldoende zulk een werk te vertalen, maar is het ook aan te vullen. Genoeg, zeker genoeg is dit album voor ons, Nederlanders, bij wie reeds een enkele of beelding van ons dierbaar vaderland een heele reeks van gewaarwordingen oproept. Maar een vreemdeling moet ons land uit vele oogpunteu bezien, voor hij het naar waarde kan schatten. 508 ONS EIGEN MOOIE LAND. Nu ligt voor mij een statig groot-octaaf, en dit brengt mij op een denkbeeld. Het geeft een uitvoerige beschrijving van een land, welks inwonertal ongeveer even groot is als het onze : Zweden. Van rijkswege is die beschrijving opgesteld ; oorspronkelijk bestemd om te worden verspreid ter gelegenheid van de jongste Parijsche wereldtentoonstelling, doch z66 in den smaak gevallen en steeds gevraagd, dat zij opnieuw is uitgegeven. En warme vaderlanders ?in dat koude Noorden gloeit het patriotisme ?voegden bij de dertig duizend kronen, welke de Kamers beschikbaar stelden, er een en twintig duizend ten einde het werk rijk te ver- luchten en naast de duitsche, fransche en engelsche uitgaven ook eene in de landstaal mogelijk te maken. Het is een waar standaardwerk ! In meer dan duizend blad- zijden geeft het een beeld van ligging en gesteldheid, van land- bouw, nijverheid en handel, van de staatsinstellingen, van het geldelijk beheer, het onderwijs en de ietterkunde ; in een woord : het is een ideaal Baedeker, een Baedeker van het geestes- en van het is een ideaal Baedeker, een Baedeker van het geestes- en van het stoffelijk leven der Zweden. Ja maar ?zullen mij toegrommen, die al angstig naar hun beurs voelen ?zoo iets is goed voor landen, die eigenlijk buiten bet verkeer liggen, maar Wacht even : er ligt nog een ander boek voor mij. Niet min- der statig, niet minder lijvig en niet minder fraai verlucht : „La Belgique ; institutions, industrie, commerce", ter gelegenheid van de Luiksche wereldtentoonstelling in '1905, uitgegeven door den Minister van Nij verheid en Arbeid Francotte, een staatsman die zoo veel deed om zijn land beter bekend te maken en aan wien wij ook in '1907 de zoo krachtige Belgische medewerking aan de Ambachtstentoonstelling te Amsterdam te danken hadden. Waarom zouden wij na deze dubbele vingerwijzing achterblijven ? Wij zijn reeds te veel ten achter : wij hebben een eenige gelegen- heid verzuimd om Nederland in alle hoeken der wereld bekend te maken ! Ik bedoel het Haagsche vredescongres. Ja, ik weet wel , er zijn diners gegeven en toasten geslagen en zeer hooge rekeningen te betalen geweest, maar diplomatische mag;en, hoofden en beurzen zijn voor dergelijke „blase ". Die afgevaardigden hebben zich dan ook koninklijk verveeld in het vorstelijk 's-Gravenhage, dat ons een Dorado is, omdat wij er meer voor voelen en meer van weten dan zoo'n vreemdeling. Zij hebben zich zelfs z66 verveeld ONS ETC EN MOOSE LAND. 500 en slaken het niet order stoelen of banken ?dat zij ver- klaarden een oorlog een mindere calamiteit te vinden dan een derde vredescongres in Den Haag ! In plaats van tot een vogelverschrikker, hadden wij dat congres tot een lokvink kunnen maken, indien wij de vreemde afgevaardigden hadden doen kennen niet onze fransche menu's, maar ons eigen hollandsch land. Er is storm geloopen op de eenige in 't fransch uitgegeven beschrijving van Nederland. Dat werk was in weinig tijds uitverkocht, niettegenstaande het in alle opzichten „taai" was en verve van fraai. Want men doet de tegenwoordige diplomaten onrecht aan, door ze als modepoppen aan te zien, etende, drinkende, flirtende en barstende van de geheimen, die ze niet weten ?zooals ergens Joseph le Maistre zegt. Integendeel, ze werken even hard als ieder ander, en Diets frischt hen zoo op als een nieuwen kijk op een nieuw land. En voor bijna al die diplomaten was Neder- land een onontgonnen bodem, en er ware zeker Been beter middel geweest om de verveling te verdrijven, dan hun ons land te doen kennen, en niet enkel ons land, maar ook en vooral : onze instellingen. Dat alles is schitterend verzuirnd, en moeten wij nu de eenige gelegenheid voorbij laten gaan, welke in staat stelt dit verzuim, ten deele althans, in te halen 9 Ik bedoel de Belgische wereld- tentoonstelling, welke het volgend jaar te Brussel zal gehouden worden. Brussel is de beste plants, en die tentoonstelling is de beste gelegenheid om kennis omtrent ons land te verspreiden. En een boek als de Zweedsche regeering over Zweden, de Belgische over Belgie gaf, is voor de Nederlandsche regeering zeer zeker bereikbaar. Aan zulk een bron van gegevens zullen niet enkel de vreemdelingen zich laven, doch v66ral ?en daarom is 't mij nog het meest te doen ?onze Belgische broeders. Een kennismaking met ons land op deze wij ze zoude om met de woorden van het Wielrijdersbondsbestuur te spreken ?zeer zeker talloos velen prik- kelen tot een kruistocht op onzen bodem. En dat is in de eerste plaats noodig, zal het ooit komen tot werkelijke waardeering en daardoor tot werkelijke verbroedering. Want het mooie Nederland en het mooie Belgie vullen elkander aan, zoowel de menschen als de natuur, maar er zijn nog te weinigen, die dat weten. R. T. N. EEN BEKROOND GESCHRIFT OVER BELASTINGEN OP HET MOND. Jules lngenbleek. Impots directs et indirects sur le Revenu (La con- tribution personnelle en .Belgique, L'Einkommensteuer eu Prusse, .L'Income- Tax en Angleterre). Ouvrage couronne par l'Academic Royale de Belgique. Tax en Angleterre). Ouvrage couronne par l'Academic Royale de Belgique. Als het nog bewijs behoefde dat Belgie en Nederland veel te veel van elkaar vervreemd zijn, zou het boek van den heer Ingenbleek tot dit bewijs een sprekende bijdrage leveren. Dit boek, dat een wetenschappelijk werk wil zijn, begint met een uitvoerige bespreking van de belgische personeele belasting. Deze belasting nu wordt in Belgie geheven krachtens een Neder- landsche wet, de wet op de personeele belasting van 28 Juni 1822; sedert de afscheiding van Nederland, kwamen er in die wet slechts wijzigingen van ondergeschikte beteekenis. De schrijver is een warm voorstander van de personeele belasting, welke hij opvat als een indirecte inkomstenbelasting, maar hij klaagt er, zeker niet ten onrechte, over dat de grondslag van de personeele belasting, gelijk deze in Belgie geheven wordt, verouderd is. Men heeft aan de wettelijke voorschriften niet de hand kunnen houden. Zijne conclusie omtrent de belasting naar de huurwaarde, zooals Belgie deze in de practijk kent, is dan ook niet rooskleurig. „De personeele belasting naar de huurwaarde is geen belasting op de huren, maar een soort van abonnements-heffing, gegrond op phan- tastische appreciaties. Daar de administratie geen vaste regels heeft en met te weinig macht gewapend is, moet zij op den gis handelen" (bl. 100). Wat natuurlijker voor een schrijver die aan de personeele be- lasting zoo goed gezind is, maar die tot zulk eene conclusie moet komen omtrent hetgeen er in zijn land in de practijk van is EEN BI-4:KROOND GESCI-IRIFT OVER BELASTINGEN. 511 geworden ; ?wat natuurlijker dan dat hij zou hebben nagegaan, wat er in Nederland zelf uit diezelfde wet op de personeele be- lasting, welke in Belgie nog in werking is, allengs is gegroeid ? Voor een man met aanleg voor wetenschappelijk onderzoek lag dit onderzoek voor de hand. Toch zal men het te vergeefs in het werk van den heer Ingenbleek zoeken. Bij het jaar 1830 heeft de schrijver met Nederland afgerekend ; wat er bier te lande met de personeele belasting na dien tijd is voorgevallen, heeft hij zelfs niet aangeroerd. Dit verzuim ontsiert niet alleen zijn boek ; het brengt de waarde daarvan tot een minimum terug. Had de schrijver de lot- gevallen van de personeele belasting hier te lande nagegaan, hij zou het derde gedeelte van zijn boek over „de hervorming van de indirecte inkomstenbelasting in Belgie" anders en beter geschreven hebben. Indien de vervreemding van ons land en Belgie ?niettegen- staande de zeer te waardeeren toenaderingspogingen van de laatste jaren ?niet zoo algemeen was, zou het onverklaarbaar zijn niet alleen dat een boek, grootendeels loopende over een in oorsprong Nederlandsche belasting, het onderzoek van de latere geschiedenis dezer belasting in Nederland zelf geheel vergat, maar meer nog dat een boek met zulk een cardinale vergissing door de Koninklijke Academie in Belgie kon worden bekroond en door het Institut Sol vay kon worden uitgegeven. Beigische lezers moeten niet meenen dat dit oordeel ingegeven wordt door chauvinisme of door gekrenkte vaderlandsliefde. leder die de geschiedenis van onze personeele belasting kent en die leest wat de heer Ingenbleek over de hervorming van het Belgische „personeel" in het midden brengt, nwet er door getroffen worden hoe anders en hoeveel beter deze over de zaak zou geschreven hebben, als hij niet over bet hoofd had gezien, wat hem als het ware vlak voor den neus lag. Laat een Belgisch economist, Wiens studieneiging in deze richtirig ligt, het maar eens probeeren. Als hij een vergelijkend onderzoek levert van de Belgische en de Nederlandsche personeele belasting zal hij met de helft van den arbeid dien de heer Ingenbleek aan zijn werk besteedde, een verhandeling kunnen geven die niet alleen nit een algemeen wetenschappelijk oogpunt veel belangrijker, maar welke tevens voor de Belgen zelf, met het oog op practische her- vormingspogingen, van veel meer beteekenis is. 5 12 EEN BEKROOND GESCHRIFT OVER Het boek van den heer Ingenbleek is echter niet alleen wegens dit verzuim geen wezenlijk wetenschappelijk werk. Het heeft voor een wetenschappelijk werk een nog veel ernstiger gebrek. Het is een in een wetenschappelijk kleed gestoken strijdschrift voor de personeele en teg en de inkomstenbelasting. Daardoor is het als strijdschrift veel te lang en te langdradig, als wetenschappelijk geschrift in een woord beneden peil geworden. Buiten Belgie kan en zal het niemands belangstelling wekken ; en in Belgie zal het waarschijnlijk spoedig vergeten zijn. Ook de tegenstelling tusschen personeele en inkomstenbelasting, waarop het heele boek van den heer Ingenbleek is gebouwd, deugt niet. Alleen dan zou deze tegenstelling juist zijn, indien personeele en inkomstenbelasting elkander uitsloten en men hier had te doen met een „entweder-oder". Men behoeft geen beoefenaar van de wetenschap der financien te wezen, om te weten dat het hiermede heel anders gesteld is en dat personeele en inkomstenbelasting niet alleen in theorie zeer wel gecombineerd worden kunnen, maar practisch in verschillende landen gecombineerd worden, ?zij het ook niet overal onder dezelfde namen. De schrijver verviel in de font deter tegenstelling door het „personeel" op te vatten als een „impOt indirect sur le revenu", waardoor het in zijn opvatting als tegenvoeter kwam te staan tegenover den „impOt direct sur le revenu". Maar daarmede werd de opvatting van den schrijver de tegenvoeter van de werkelijkheid, zooals vrijwel alle landen die een inkomstenbelasting hebben deze te aanschouwen geeft. Doorredeneerende, van ziju onjuist uitgangspunt nit, weegt schrijver nu de personeele belasting tegenover de inkomstenbelasting of om tot de reeds terstond te bevroeden conclusie te komen dat de inkomstenbelasting voor de personeele belasting heeft te wijken Zijn bestrijding van de inkomstenbelasting loopt langs de volgende lijnen : de inkomstenbelasting is krachtens haar aard im- populair, arbitrair en inquisitoriaal. De impopulariteit wordt slechts ter loops vermeld ; de schrijver begrijpt blijkbaar zelf, dat dit argument te zwak is. Wie een belasting invoeren wil, die populair is bij alle te zwak is. Wie een belasting invoeren wil, die populair is bij alle Iciassen der bevolking, moet er een uitvinden die niemand treft. Meer werk maakt schrijver dan ook van de beide andere argu- menten. Hierbij werd door hem heel wat litteratuur verwerkt, BELASTINGEN OP HET INKOMEN. 513 maar toch weinig nieuws te voorschijn gebracht. Veel van hetgeen schrijver aanvoert bestaat in citaten van een halve eeuw geleden of van nog ouderen datum. Zijn bezwaren tegen de inkomstenbe- lasting demonstreert hij aan de Pruisische „Einkommensteuer" eener- en aan de Engelsche „Income-Tax" anderzijds. In Pruisen staat het met de willekeur nog al vrij goed. Maar ? zegt schrijver ?dat komt omdat daar bet inquisitoriale karakter van de inkomstenbelasting des te sterker naar voren komt. De Pruisen zijn nu eenmaal gewend zich te laten „massregeln" ; dit geschiedt hier door de ambtenaren van den fiscus, die hen dwin- gen hun financieelen toestand zonder een hemd aan het lijf ?laat staan een beschuttende pelsjas te vertoonen. Dat kan in Pruisen, maar dat kan niet in een vrijheidlievend land als Belgic. In Engeland, welks spreekwoordelijk e vrijheidsliefde ook door schrijver met glace-handschoenen wordt behandeld, loopt het met de inquisitie zoo'n vaart niet. Maar daar is de heffing, voor zoover het niet betreft inkomsten die openlijk te controleeren zijn, dan ook zoo willekeurig mogelijk. Daarbij komt dat de groote menigte in de engelsche inkomstenbelasting niet betaalt. Deze begint voor het meerendeel der inkomens eerst bij '150 of I '1800. In hetgeen schrijver tegen de Engelsche Income-Tax opmerkt ligt veel waars, en het blijft waar, al is het niet nieuw. Die be- lasting is geen eigenlijke inkomstenbelasting ; zij drukt zeer ongelijk en haar heffing laat veel te wenschen over. Het is dan ook niet toevallig dat op het vasteland van Europa, hoew el men daar anders niet bang is staatsrechtelijke instellingen van Engeland te leenen, het voorbeeld van de Engelsche Income-Tax geen navolging vindt. De vastelands-inkomstenbelastingen zijn van hetzelfde type dat zich hier te lande in verschillende steden uit de hoofdelijke omslagen heeft ontwikkeld. Zij the ?zooals de heer Ingenbleek doet ?zich afsloven om duidelijk te maken, dat men bij een inkomstenbelasting niet achter de geheele waarheid komt, dat daarbij ontduiking mogelijk blijit, ook 14 de strengste contr6le, en dat strenge maatregelen onver- mijdelijk zijn om ontduiking zooveel mogelijk te beletten, loopen een open deur in. De door den beer Ingenbleek ten tooneele gevoerde optimisten die meenen, dat men maar een rechtvaardige belasting behoeft in te voeren, om de belastingplichtigen uit eigen 514 EEN BEKROOND GESCHRIFT OVER beweging naar den ontvanger te doen vliegen, kan hij gerust in een museum van antiquiteiten opbergen. Dat er bij een inkomstenbelasting geknoeid wordt en dat de wet middelen aan de hand doen moet om dat geknoei, voor zoover het maar eenigszins mogelijk is, tegen te gaan, hetwijfelt tegen- woordig geen enkel verstandig voorstander van de inkomsten- belasting meer. Maar de bewering dat een inkomstenbelasting eigenlijk alleen passend is voor een Staat als Pruisen met een oppermachtig lever van ambtenaren, is voor een boek dat weten- schappelijk wezen wil, toch wat al te kras. In Zwitserland bestaat de inkomstenbelasting met strenge contrile- maatregelen in verschillende kantons hier te lande is de inkomsten- belasting van de gemeenten uit practisch bekend geworden. Wij kennen daardoor haar deugden en haar gebreken, maar dit heeft niet weggenomen, dat de principieele strijd tegen eene algemeene rijksinkomstenbelasting vrij wel uitgestreden is. Het denkbeeld dat wij in ons belastingstelsel een rijksinkomstenbelasting hebben op te nemen, is haast gemeengoed geworden. En zou de heer Ingenbleek nu in ernst meenen dat men in Belgie zooveel vrijheidslievender is dan in Zwitserland of hier? Zeker, de inkomstenbelasting is geen foutlooze belasting, maar wie naar zulk een belasting zoekt, zal in dit ondermaansche zijn galling niet vinden. Toen de heer Ingenbleek eenmaal de onjuiste tegenstelling tusschen de inkomstenbelasting en de personeele belasting maakte, had hij het criterium voor een keuze anders moeten stellen. De personeele belasting, als verteringsbelasting naar uiterlijke kenmerken, heeft op de inkomstenbelasting zonder twijfel uiterlijke kenmerken, heeft op de inkomstenbelasting zonder twijfel voor, dat haar toepassing gemakkelijker is overeen te brengen met de in de belastingwet neergelegde grondslagen. Bij de inkomsten- belasting is de afstand tusschen het doel der wet en hetgeen er in de uitvoering van terecht komt, grooter. De vraag is nu : wat verdient de voorkeur, eene minder gebrekkige toepassing van een belasting naar minder juiste grondslagen of een minder volkomen toepassing van een belasting die in haar grondslagen beter en rechtvaardiger is ? En dan moet, niet allien voor een land als Pruisen, de inkomstenbelasting het van het personeel winnen. Maar, zooals reeds werd opgemerkt, de heele tegenstelling is BELASTINGEN OP HET INKOMEN. 515 onjuist. Deze beide belastingen sluiten elkaar niet uit, maar behooren elkander aan te vullen. Vandaar dat, afgezien van zijn doorloopend eenzijdige en meerendeels uit de oude doos gehaalde critiek op de inkomstenbelasting, het gedeelte van het boek van den heer Ingenbleek over de hervorming van de personeele belasting belangwekkend had kunnen zijn. Waarom het dit Loch niet is, gaf ik reeds aan. Ik meen dan ook met een korte mededeeling van den inboud van dit gedeelte van het boek te kunnen volstaan. In hoofdzaak tracht de schrijver aan te toonen dat er een in het algemeen vrij- wel constante verhouding is tusschen inkomen en woninghuur. Progressie bij de belasting naar de (werkelijke) huurwaarde is dan ook niet noodig. Voor zoover de rijken meer behooren te betalen, komt dit terecht bij de grondslagen meubilair, huurwaarden en dienstboden. Aileen tegenover het groot bedrag aan accijnsen en invoerrechten is er eenige reden tot het heffen van een kleinen oeslag op de belasting naar de grondslagen huurwaarde en meubilair voor de duurdere woningen. Als ik hier nog bij voeg, dat schrijver eenige degressie wil voor de kleine huren en eenige rekening wil houden met de grootte van het gezin, dat hij de patentbelasting wenscht of te schaffen en het personeel tevens wil dienst laten doen als een soort bedrijfs- belasting en dat hij bij dit een en ander de mirobolante stelling verkondigt : „La contribution personnelle n'est-pas, en fait, un impOt personnel, mail Bien un imp/A reel" (blz. 400), dan kan ieder die er belang in s telt zich eenig denkbeeld vormen van de wetenschappelijke en de practische waarde van dit boek. Het grootendeels beschrij vend eerste gedeelte over de geschiedenis der personeele belasting tot 1830 ?verreweg bet beste gedeelte van het boek ?is ook voor Nederlandsche lezers met historische neigingen wel de moeite waard. Mlles bijeengenomen staat het product niet in verhouding tot de moeite die er aan besteed werd. Gemeten aan den daaraan ten koste gelegden arbeidstijd is hier geen meerwaarde te voorschijn. gekomen. TREUB. BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE, Neue Gedichte von Rainer Maria Rilke. Leipzig, Insel- Verlag. 1907. Slechts nu en dan vernemen wij in ons land het een en ander omtrent hedendaagsche Duitsche romanschrijvers en dichters. Augusta de Wit geeft elke veertien dagen in de Nieuwe Roller- damsche Courant haar oordeel over „Nieuwe Duitsche boeken". Albert Verwey deed ons kennis maken met den dichter Stefan George. Hier en daar werd soms in een tijdschrift of een dagblad op een man of vrouw van beteekenis in de Duitsche letterkunde ? o.a. op Ricarda Huch, Heinrich Mann, Ernest Zahn ?de aan- dacht gevestigd. Maar dit zijn alle op zich zelf staande beschouwingen en aan- teekeningen. Van een overzicht van de Duitsche litteratuur van den dag, of zelfs maar van een gedeelte dier litteratuur, kan geen sprake zijn. Het wijde veld is niet te overzien. Wij staan er te dicht op. Enkel op een afstand van tijd, aan het eind van een afgesloten tijdperk, kan de geschiedschrijver eener letterkunde, kan de kroniek- en critiekschrijver een algemeenen indruk ontvangen de kroniek- en critiekschrijver een algemeenen indruk ontvangen en weergeven in een korter of langer betoog. Zoo zou nu wellicht de plaats kunnen worden aangewezen, welke aan den onlangs gestorven dichter Detlev von Liliencron toekomt, den in 1844 geborene, die destijds in de Duitsche poezie van na 1870 een nieuwen, frisschen toon deed hooren, persoonlijke kunst gal in zijn Adjutantenritte (1884) en in zijn andere sedert ver- schenen gedichten. Indien ik, ook zelfs zonder mij aan zulk een BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. 517 aanwijzing te wagen, thans niet over dien dichter uitweid, dan is het, omdat hij reeds in 1890 door den Letterkundige-Kroniekschrijver van Coen aan de Gids-lezers werd voorgesteld. Hetgeen des- tijds, verklaard met aanhalingen uit von Liliencron's gedichten, geschreven werd over den realistisch-lyrischen dichter, den zanger van de Holsteinsche heide, den dichterlijken vrouwenvereerder, in wien vaak iets aan Alfred de Musset herinnert, schijnt mij, al schreef von Liliencron sedert nog vele andere gedichten, als karakteriseering van zijn veelzijdig, gezond, echt persoonlijk en per- soonlijk echt talent ook nu nog voldoende. Het zij mij dus vergund, den belangstellende daarnaar te verwijzen Hoe de dichter, voor wien ik hier belangstelling vraag, geclassi- ficeerd behoort te worden, tot welke groep hij gerekend wordt of zich zelf rekent, of hij tot een school behoort of wellicht geroepen is zelf een school te vormen, ik weet het waarlijk niet. Maar dat Rainer Maria Rilke een dichter is van zeer bijzondere begaafdheid, hoop ik den lezer duidelijk te maken. Van zijn leven weet ik alleen, dat hij den Ven December 1875 te Praag geboren werd en tot voor eenige jaren te Parijs woonde, waar hij een tijd lang Rodin als secretaris gediend heeft. Hans Benzmann, in de inleiding tot een bloemlezing van moderne Duitsche lyriek, noemt Rilke een door en door oorspronkelijk, met phantasie begaafd, echt lyrisch dichter, van wien het enkel te betreuren valt, dat hij zich vaak in het bizarre, gekunstelde verliest, zoodat het te vreezen is, dat hij steeds een „Unfertiger" en een „Suchender" blijven zal. lEen zoekende is Rilke, mag men den Oostenrijkschen dichter Stefan Zweig gelooven 1), langen tijd ge- weest. In zijn eersten bundel waren het teere, kleurrijke stemmingen, korte melodieuze strofen, als vlinders zoo bout, en vergankelijk als deze. Daarna werd door Rilke grooter zorg besteed aan het enkele woord en aan het ongewone, dooreengestrengelde, vaak herhaalde rijm, waarin hij een ongeloofelijke virtuositeit bereikte. En steeds meer strekte hij zijn dichten uit tot aan en over het aangrenzend gebied. „Betont and klingend lurch den Reim fluteten die Gedichte langsam fiber in Musik." Het werden gedichten, zegt Zweig, „die Das littenrische Echo. 15 Dec. 1908. 5 1 8 BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. gehOrt werden wollen wie ein Lied and nicht durchforscht auf ihren Sinn." Zoo zoekend en zijn vers tot steeds volmaakter vorm ontwikkelend, is Rilke gekomen tot hetgeen velen thans in zijn dichtwerk be- w onderen. Van Rilke's vroegere gedichten zijn mij alleen die enkele bekend, welke in Benzmann's bloemlezing voorkomen. Maar wanneer ik hem beoordeel naar den bundel Areue Gedichte ?en een kunste- naar heeft het recht beoordeeld te worden naar het 't laatst door hem gepubliceerde werk ?dan kan ik hem zeker niet „unfertig" noemen, en „suchend" alleen in dien zin waarin dit van elk ernstig, naar hooger strevend kunstenaar gezegd kan worden. Dat, wat wij bier aantreffen, is het werk van een fijnvoelend, teer besnaard kunstenaar, door alles waarmee hij in het leven van zijn zinnen en van zijn geest in aanraking komt gemakkelijk getroffen, zinnen en van zijn geest in aanraking komt gemakkelijk getroffen, maar die toch het enkele beeld, de enkele sensatie zoo lang waar- neemt, tot hij den omtrek ervan, de beweging, de ziel, geheel in zich heeft opgenomen, om het treffendst moment, de meest karakteristieke heeft opgenomen, om het treffendst moment, de meest karakteristieke uitdrukking van sensatie en beeld in plastischen versvorm te kunnen weergeven. In Parijs wonend, heeft hij er den mallemolen in het Jardin du Luxembourg, de Morgue, in het Jardin des Plantes de wilde dieren, niet eens maar herhaaldelijk en lang achtereen, waar- genomen, en daarvan vinden wij in deze verzen de beelden duidelijk omlijnd en scherp naar voren springend terug. Twaalf regels ?en de Panter met zijn vermoeiden blik staat voor ons, loopt voor ons in zijn kooi op en neer met zijn slappen, dansenden gang : Sein Buick ist vom Voriibergehn der Stabe so mild geworden, dass er nichts mehr halt. Ihm ist, als ob es tausend Stabe gabe and hinter tausend Staben keine Welt. Der weiche Gang geschmeidig starker Schritte, der rich im allerkleinsten Kreise dreht, ist wie ein Tanz von Kraft um eine Mitte, in der betaubt ein grosser Wille steht. BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. 519 Nur manchmal schiebt der Vorhang der Pupille sich lautlos auf ? Dann geht ein Bild hinein, geht lurch der Glieder angespannte Stille ? und hOrt im Herzen auf zu sein. De „Karusell" draait voor hem rond met zijn booze, roode leeuwen, zijn bonte paarden, en zijn hert, dat er precies uitziet als in het bosch, met dit onderscheid dat het hier gezadeld is. En zooals hij telkens weer het zonderlinge die; den witten olifant, terug ziet, zoo keert het ook hier als een refrein telkens weer : Und dann und wane ein weisser Elefant. . . . Und das geht hin und eilt sich, dass es endet und kreist und dreht sich nur und hat kein Ziel. Ein Rot, ein G-riin, ein Grau vorbeigesendet, ein kleines kaum begonnenes Profil. Und manchesmal ein Lacheln, hergewendet, an dieses atemlose blinde Spiel. Dat de zeven-en-twintig regels van het gedicht niet meer dan negen verschillende eindrijmen hebben, zoodat dezelfde rijmklank telkens terugkeert, lijkt 114 teekenend voor het eentonig gedraai van den mallemolen met zijn telkens weer voorbijzwevende berijders en beredenen. Even sprekend als deze beweging is die van de „Spanische Tanzerin". Haar dans is als een vlam, die zich langzaam uitbreidt, haar allengs geheel omvangt, en die zij ten slotte, triomfeerend, met een lachenden groet tot het publiek, met haar kleine stevige voetjes uittrapt. Dat vangt zoo aan : Wie in der Hand ein Schwefelziindholz, weiss eh es zur Flamme kommt, nach alien Seiten ziickende Zungen streckt ?: beginnt im Kreis naher Beschauer hastig, hell und heiss ihr runder Tanz sich zuckend auszubreiten. Und plOtzlich ist er Flamme ganz und gar. En kent ge precieser en tegelijk roerender teekening dan deze van de jonge blindwordende vrouw („Die Erblindende")? Dat zij jong is, staat er niet, de dichter doet hier en elders niets om een droevig geval nog treffender to maken ?maar men z i et het : 1909 III. 34 520 BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. Sie sass so wie die anderen beim Tee. Mir war zuerst, als ob sie ihre Tasse ein wenig anders als die andern fasse. Sie 15,chelte einmal. Es tat fast web. Und als man schliesslich sich erhob und sprach und langsam und wie es der Zufall brachte durch viele Zimmer ging (man sprach und lachte), da sah ich sie. Sie ging den andern nach, verhalten, so wie eine, weiche gleich wird singen miissen und vor vielen Lenten auf ihren hellen Augen die sich freuten war Licht von aussen wie auf einem Teich. Sie folgte langsam und sie brauchte land als ware etwas noch nicht iiberstiegen und doch : als ob, nach einem Uebergang, sie nicht mehr gehen wiirde, sondern fliegen. Het oude Vlaanderen, dat zooveel dichters en kunstena ars be- koorde, heeft ook Mike aangetrokken. Zoo de „doode stad" Veurne (Fumes) met zijn verrukkelijk klein marktplein, dat men, zoo niet uit eigen aanschouwing, uit de beschrijvingen en af beel- dingen kent. Le petit bonhonzme de Dieu van Camille Lemonnier dingen kent. Le petit bonhonzme de Dieu van Camille Lemonnier speelt er. zegt zinrijk van bet enge marktplein van Veurne, dat het met zijn geschiedenis „von Wut und Aufruhr" is „vom Gewesnen ausgeweitet auf alien Seiten Hintergrund". En dan teekent hij de bekoorlijke kleine huisjes met hun geveltoppen en achter hen de hooge torens van de omringende gebouwen : In die Giebel steigend wollen die kleine Hauser alles sehn, die Tiirme vor einander scheu verschweigend die immer masslos hinter ihnen stehn. De „Quaff du Rosaire" en het Begijnhof te Brugge, de Maria- processie te Gent zijn motieven van drie andere gedichten. De Brugge'sche straten teekent hij : BUITENLANDSCHE LETTERKUN DE. 521 Die Gassen haben einen sachten Gang (wie manchmal Menschen gehen im Genesen nachdenkend : was ist friiher bier gewesen?) und die an Pliitze kommen warten lang auf eine andre, die met einem Schritt iiber das abendklare Wasser tritt. . En van den Begijnhof, waar de Begijntjes uit de kerk komende over de bestrate strook naar hun huisjes keeren, die Jungen ruhig, ungewiss die Alten, und eine Greisin, weilend, hinterher ? van dezen hof zegt Rilke : Dort bleibt, unter dem schwankenden Dekor des Sommertags, das Graue alter Winter : als stiinde regungslos ein sanftgesinnter langmutig lange Wartender dahinter und eine weinend Wartende davor. Ik schrijf ten slotte nog een gedicht over : Todes-Erfahrung. Wir -wissen nichts von diesem Hingehn, das nicht mit uns teilt. Wir haben keinen Grund Bewunderung und Liebe oder Hass dem Tod zu zeigen, den ein Maskenmund tragischer Klage wunderlich entstellt. Noch ist die Welt voll Rollen, die wir spielen. Solang wir sorgen, ob wir auch gefielen, Spielt auch der Tod, obwohl er nicht gef5,11t. Doch als du gingst, da brach in diese Biihne ein Streifen Wirklichkeit durch jenen Spalt, durch den du hingingst : Griin wirklicher Grime, wirklicher Sonnenschein, wirklicher Wald. Wir spielen weiter. Bang und schwer Erlerntes hersagend und Geb5,rden dann und wann aufhebend; aber dein von uns entferntes, aus unserm Stuck entriiektes Dasein kann 522 BUITENLANDSCHE LETTERKUND E. uns manchmal iiberkommen, wie ein Wissen von jener Wirklichkeit sich niedersenkend, so dass wir eine Weile hingerissen das Leben spielen, nicht an Beifall denkend. Kon men de hier aangehaalde verzen door den dichter zelven hooren voordragen, dan zou dat een dubbel genot zijn, want volgens Dr. Felix Braun in Weenen, die het in Die Gegenwart vermeldt, is Rilke's voorlezen van zijn eigen gedichten lets geheel bijzonders. Zoolang dit genot ons ontzegd is 1), neme men zelf het boek ter hand, leze rustig ?met evenveel zorg waarnemend als waarmee de dichter het deed die ze schreef ?ook nog „Der Schwan", „Die Kathedrale", „Morgue", „Der Auszug des ver- lornen Sohnes" en zooveel ander moois, en verheuge zich J. N. VAN HALL. 1) Missehien zouden de heeren, die, niet altijd met even gelukkigen uitslag, buitenlaudsche beroemdbeden uitnoodigden om in ons land voordrachten to buitenlaudsche beroemdbeden uitnoodigden om in ons land voordrachten to houden, met een optreden van Rainer Maria Rilke succes hebben. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. DR. GRODDECK OVER DE VROUW. - Dr. Georg Groddeck, zenuwarts, bestuurder van een sanatorium te Baden-Baden, meent te weten wat een vrouw in de schepping beteekent en wat zij waard is. Hij heeft een vijftal voordrachten gehouden, waarvan de laatste onder den titel „Die Frau" in het weekblad Die Zu- kunft van 4 0 Juli j.l. is opgenomen. In de slotregels van Faust : Das Ewig-Weibliche zieht uns hinan" leest Dr. Groddeck : „De vrouw draagt de verantwoordelijkheid voor de toekomst", en dan laat hij er al spoedig op volgen, hoe, Haar zijne overtuiging, in tegenstelling met de sterke, zelf bewuste en handelende persoonlijkheid van den man, de vrouw nooit eene en handelende persoonlijkheid van den man, de vrouw nooit eene persoonlijkheid is. De inhoud van het vrouwelijk leven is de liefde, de moraal van de vrouw een gevoelsmoraal ; de inhoud van het mannelijk leven is het handelen, de moraal van den man is een verstandsmoraal. De vrouw wordt, zoodra zij zich aan den man geeft, een deel van hem. Daarom is de trouw van de vrouw een natuurwet, waarbij geen quaestie is van moraal ; het is een physiologische dwang. Bij den man echter is de trouw een vrije daad van zijn wil ; zijn trouw is een zedelijke handeling, een ge- tuigenis van zijn zelfbeheersching. En nu zou men wellicht meenen dat, volp:ens deze opvatting van den Badener arts, de krachtigste, hoogst staande man zich zelf het best kan beheerschen en dus het trouwst zal zijn. Maar dan heeft men het mis. Volgens Dr. Groddeck staat het z66 : hoe onbeduidender de man is, hoe be- krompener in zijn denken, hoe eerder hij trouw is ; zulk een man kost dat dan ook geen moeite ... dus ook geen zelfbeheersching, 524 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. zou ik zeggen. Hoe grooter echter de persoonlijkheid van den man is, hoe hooger zijn geest streeft, hoe moeielijker het hem valt trouw te zijn, want, zegt Dr. Groddeck : „wie er denn mehr von sich verlangt so verlangt er auch mehr von seinem Weibe." Al het groote en schoone in het menschenleven is het werk van den man, van de persoonlijkheid van den man. En dat zal altijd zoo blijven, want alleen een mensch die persoonlijkheid heeft, kan scheppend werken, ?en de vrouw heeft geen persoonlijkheid. Zij blijft dilettant in het scheppen : zij is tot andere dingen geroepen. De vrouw koestert den wensch niet, iets tot stand te brengen : gelukkig te zijn en gelukkig te maken, zijn de eenige drijfveeren van haar handelen. Hoe hoog een vrouw ook staan moge, wat zij ook moge bereiken, zij ziet de dingen altijd uit het gezichtspunt van haar geluk. Zoo ziet zij, van den aanvang af, de dingen valsch of aithans eenzijdig. De natuur wil de werkzaamheid, het handelend optreden van de vrouw niet ; zij heeft aan de vrouwenbeweging grenzen genet. Hierin alleen ligt, volgens Dr. Groddeck, de ernst van de vrouwenquaestie : hoe de vrouw „die Zukunft gestaltet", hoe zij haar taak als moeder vervult ; niet in het vrouwenkiesrecht, of de vrijheid om te studeeren, of om de vrije beschikking te erlangen over haar vermogen. De vrouw heeft verantwoordelijkheid voor de toekomst ; zij heeft geen recht, zij heeft enkel een plicht. De vrouw is slechts „eine voriibergehende Erscheinung" ; haar waarde kent men aan haar vruchten : de kinderen. Het gewichtigste in het leven van de vrouw is, volgens Grod- deck, het huwelijk. Maar ook daarover heeft de zenuwarts zijn eigene en eigenaardige denkbeelden. Een vrouw, die geluk als het doel van het huwelijk beschouwt, een jong meisje, dat meent uit liefde te trouwen, zijn beiden, in zijne oogen, eenvoudig belachelijk. De liefde van een jonge vrouw bestaat eenvoudig niet. De liefde De liefde van een jonge vrouw bestaat eenvoudig niet. De liefde van de vrouw begint eerst met het huwelijk : eerst als zij eigendom van den man geworden is, kan zij liefhebben. „Lieben kann man nur was man besitzt." In verband daarmede staat ook de plicht van de vrouw om, met alle mogelijke middelen, te trachten een man te krijgen. Zij met met klare, niet door verliefdheid ver- blinde oogen omzien naar den heer en meester, die haar tot mensch maken kan. Er kunnen redenen zijn, waarom een meisje onge- AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 525 trouwd blijft dat wil dus, in de redeneering van Dr. Groddeck, zeggen : waarom zij, ondanks al hare pogingen, er niet in slaagt een man te vangen ? maar wie ongetrouwd blijft met het oog op haar geluk, die moet het zelf maar weten. Dan verdient zij ook niet, voor de toekomst te zorgen („der Zukunft zu walten"). Eindelijk komt Dr Groddeck ook nog op tegen „die Grundtrieb weiblichen Wesens": alle hulpeloozen te helpen, zwakken te steunen, te werken in de richting van onzen tijd, die al het zwakke en slechte (ziekelijken, gebrekkigen, drankzuchtigen, epileptics) tracht in het leven te houden. Dit ook toont dat de vrouw haar plicht niet kent, die bestaat in de opvoeding van kinderen. Op deze harde, vaak cvnische manier ?het is natuurlijk maar een zees klein uittreksel wat ik hier geef : ik moest veel later. glippen ?ontwikkelt de zenuwarts zijn denkbeelden over de vrouw. Hoeveel waars daaronder moge voorkomen, het eenzijdige en grove van deze beschouwing zal zeker niet alleen de vrouwen, maar ook menigen man ergeren. Dat er in de maatschappij, zooals Dr. Groddeck zich die zou wenschen, geen plants meer zou wezen voor dat waarin juist de vrouw van onze dagen zooveel uitstekends heeft tot stand gebracht : de verpleging van zieken en hulpbe- hoevenden, is zeker van een arts te verwonderen. Of heeft hij, als zenuwarts, alleen op zenuwzieke vrouwen geexperimenteerd en zijn al de kerngezonde vrouwen, die, in haar staat van ongehuwden, der maatschappij zulke groote diensten bewijzen, hem onbekend gebleven? En waar blijft, in zijn wereld, de vrouw-kunstenares, die door haar work als schrijfster, als tooneelkunstenares, als toonkunstenares, als beeldende kunstenares, tot veredeling en ver- mooiing van het leven zooveel bijdraagt? Zijn die alien quantites n6gligeables, non-valeurs, „voriibergehende Erseheinungen", die, haar bestemming gemist hebbend, een mislukt leven leiden? Heeft Dr. Groddeck misschien met opzet overdreven en zijn waarschuwende stem zoo luid doen klinken, opdat er althans iets van zou blijven hangen bij zijn hoorders en zijn lezers? Of, eindelijk, heeft hij in de eerste plants voor zijn patienten geschreven en gesproken, en hoort dit harde woord bij de kuur ? v. H. 526 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN, DE ACTEUR MET DEN RUG NAAR HET PUBLIEK. - Men heeft indertijd Antoine en de acteurs uit zijn school hard gevallen over hun zoogenaamd natuurlijk spel, hetwelk onder meer, daarin be- stond, dat zij op het tooneel spraken als of zij thuis onder elkander waren, niet luider, en zich niet ontzagen, het publiek den rug toe waren, niet luider, en zich niet ontzagen, het publiek den rug toe te keeren en met het gezicht naar het achterdoek te spreken, met het gevolg dat men hen dikwijls niet verstond. Dat werd toen uitgekreten voor een ongehoorde nieuwigheid. Men wist niet dat ook dit, als zooveel anders, „schon dagewesen" was en dat lang voor Antoine, zooveel in Frankrijk als in Duitschland, het „na- tuurlijk spel" zich reeds op die wijze geuit had. In het door Goethe van 1798 tot 1800 te Tubingen bij Cotta uitgegeven periodieke geschrift Propylden komt, in het 1 e stuk van het 3e en laatste deel, zonder naam van den schrijver, een merkwaardig stuk voor : Ueber die gegenumirtige franzOsische tragische Biihne, gedagteekend „Paris im August 1799". Het is van niemand Biihne, gedagteekend „Paris im August 1799". Het is van niemand minder dan Wilhelm von Humboldt en werd uit brieven van dien geleerde door Goethe voor zijn tijdschrift persklaar gemaakt. Het bevat uiterst belangrijke beschouwingen over de Fransche tooneel- speelkunst van die dagen in vergelij king met de Duitsche. Von Humboldt heeft groote bewondering voor Talma, dien hij, gedurende zijn tweejarig verblijf in Parijs, van 1797 tot 1799, gelegenheid had in een aantal van zijn meest beroemde rollen te zien. Van Talma's in een aantal van zijn meest beroemde rollen te zien. Van Talma's wijze van spelen zegt hij o.a.: „Er nimmt sich mehr Freiheiten als es die franzOsische Bahne sonst erlaubt. Er spricht wirklich mit den Personen des Stacks, nicht wie es hier [in Frankreich] noch meistenteils geschieht, mit den Zuschauern. Er thut, wenn es Gelegenheit giebt, einige Schritte gegen den Hintergrund des Theaters und zeigt den Zuschauern den Riicken" En hoor nu wat, een jaar later, in 1800, Goethe zelf vertelt van het gezelschap van de gebroeders Seconda, dat hij in Leipzig zag spelen. „Bei dem Leipzig er Theater volliger Mangel an Kunst und Anstand, der Naturalism und ein loses, unaberdachtes Betragen im Ganzen wie im Einzeln. Eine Wiener Dame sagt sehr treffend, sie thaten doch auch nicht im geringsten, als wenn Zuschauer gegenwartig waren. So ist es auch mit dem Sprechen, es ist auch nicht eine Spur zu sehen von Absicht, verstanden zu werden ; was eben der ZuhOrer nicht hOrt, das hOrt er nicht, des Rficken- AANTEEKEN1NGEN EN OPMERKINGEN. 527 wendens, nach dem Grunde Sprechens ist kein Rude . ." Eenige jaren later, in 1807, zou de door Goethe geschoolde troep uit Weimar het den Leipzigers anders leeren. Eduard Devrient, in het 3e deel van zijn „Geschichte der deutschen Schauspielkunst", zegt dat de Weimarsche school hier in Leipzig voor het eerst een formeelen strijd aanbond tegen een naturalisme, waaraan het publiek zich geheel gewend had. v. H. EEN BLAADJE VAN HEINE EN VAN DR. BYVANCK. - A lire : vindt men soms in Fransche tijdschriften, gevolgd door een opgaaf van opstellen in andere tijdschriften of in dagbladen, die de aan- dacht niet mogen ontgaan. lire zoude ik ook willen zeggen van een klein opstel van Dr. Byvanck, dat in No. 7 van het slechts in beperkten kring gelezen maandschrift van het bock- wezen, De Boekzaal, staat en allicht niet onder veler oogen komt ; a lire en om de belangrijkheid van het stuk zelf en omdat men, sedert hij de redactie van De Gids verliet, zoo zelden meer iets van Dr. Byvanck „te lezen" krijgt. Het is een simpel blaadje papier, een handschrift van Heine met zijn eigene correcties, een bladzijde uit zijn Florentinische Ndchte, die ?hoe, wordt ons niet gemeld ?in de Koninklijke Bibliotheek is verzeild geraakt. Naar aanleiding van dit blaadje vertelt ons de Bibliothecaris het een en ander van Heine's Florentinische Ndchte, die men in zekeren zin een vervolg van de Reisebilder noemen kan, van wat erin verhaald wordt, van de stemming waarin Heine verkeerde toen hij ze schreef, van de prinses Belgiojoso, de „vreemde schoon- heid" met de groote oogen en het doodsbleeke gezicht, door Heine zoo bewonderd. Wat een ?k vond daareven dit papiertje" een zoo veel belezen man als Dr. Byvanck al niet in de pen weet te geven, leze men zelf in De Boekzaal, en wanneer men dan daarna nog eens opslaat wat de schrijver, nu juist twintig jaar geleden, over Heine te bock stelde (in zijn Počzie en Leven in del 9e eeuw, Haarlem 1889), dan zal men wel niet zijn schadeloos gesteld voor hetgeen hij ons sedert zoo geruimen tijd onthield, maar als een kleine vergoeding zal men het kunneu aanvaarden. v. H. HUZIKAAL OVERZICHT. Het Muziekieven in Nederland in de tweede helft der 18de eeuw in verband met Mozart's verblijf aldaar, door D. F. Scheurleer, 's-Gravenhage, Martians Nijhoff, 1909. Martians Nijhoff, 1909. Vijf en twintig jaar geleden heeft de schrijver van het hierboven vermelde belangrijke boek de literatuur onzer muziekgeschiedenis reeds verrijkt met een werk, dat onder den titel „Mozart's verblijf in Nederland en het Muziekieven aldaar in de tweede heeft der 18de eeuw" verscheen en toen den vereerders van den grooten meester zeer welkom was, daar de van hem bestaande levensbe- schrijvingen van zijn verblijf hier te lande weinig vermelden. Maar in genoemd tijdsverloop is de belangstelling voor oude muziek in het algemeen en voor Mozart's kunst in het bijzonder blijkbaar vooruit gegaan, en heeft tevens een geschiedkundig onder- zoek tal van nieuwe wetenswaardigheden aan het licht gebtacht en dit gaf den schrijver aanleiding te overwegen, of een nieuwe bewerking der uitgave gewettigd was. „Den doorslag bij die over- wegingen ?zegt hij ?gaf het onverwachte aanbod van mijn vriend Prof. Dr. Max Seiffert te Berlijn om mij van Leopold Mozart's reisbrieven, waarvan tot heden slechts brokstukken bekend waren, volledige afschriften te verschaffen. Toen was alle twijfel opgeheven en werd tot een nieuwe bewerking besloten, welke tegelijk aanleiding zou geven tot het reproduceeren van talrijke vrijwel onbekende portretten, prenten, oude titelbladen enz., op de geschiedenis van het Nederlandsche Muziekieven in de 2e heeft der 18de eeuw betrekking hebbende." Weldra bleek het intusschen wenschelijk om verschillende onder- MUZIKAAL OVERZICHT. 529 deelen uitvoeriger te behandelen ?vooral om daardoor meer uitvoerig te kunnen mededeelen, wanneer en hoe Mozart's groote opera's in ons land het eerst zijn opgevoerd en bekend geworden. Ook bleek het noodig, uitvoeriger te schetsen, hoe het begin is geweest van ons tegenwoordig concert- en operawezen. Door deze toevoegingen is niet alleen het nieuwe werk om yang- rijker geworden maar *ook het gedeelte, dat niet rechtstreeks be- trekking heeft op Mozart's verblijf, naar verhouding zooveel sterker aangegroeid dati het overige, dat een wijziging in den titel onver- mijdelijk scheen. Reeds hierin toch moest worden aangegeven, dat de lezer thans meer over „het Muziekleven in Nederland" dan over „Mozart's verblijf aldaar" zal aantreffen. Toch beslaat ook het laatstgenoemde gedeelte een zeer groote ruimte in het boek. Meestat aan de hand van daarin volledig of extractsgewijze medegedeelde brieven van Leopold Mozart aan zijn vriend (en tevens huisheer), den koopman Lorentz Hagenauer, te Salzburg, kunnen wij hem volgen op de reis, die hij in Juni van het jaar 1763 met zijn gezin, bestaande uit zijn vrouw en zijne twee kinderen (Marianne en Wolfgang), naar de uiterste landen van West-Europa ging ondernemen. Wij kunnen er het een en ander lezen van hun tocht, van Salzburg uit, over Miinchen, Augsburg, Ludwigsburg, Schwetzingen, Heidelberg en Mainz naar Frankfort, waar door hen een concert werd gegeven, dat door den toen veertienjarigen Goethe werd bijgewoond, die zeven en zestig jaar later aan zijn secretaris Eckermann verklaarde, dat hij zich het ventje (de zevenjarige Wolfgang namelijk) in seiner Frisur and Degen nog zeer goed herinnerde. Vermoedelijk was de knaap toen uitgedost in de kleeding en met den degen, zooals hij is afgebeeld op een in Salzburg aanwezig olieverf-portret, dat, in kleurdruk gereproduceerd, in het bock van den heer Scheurleer tegenover den titel geplaatst is. Van Frankfort ging de reis over Coblentz en Keulen naar Aken en vervolgens door Belgic naar Parijs, waar het gezin den 4den December aankwam. Over hun verblijf in Frankrijk's hoofdstad wordt dan in korte trekken verhaald al datgene wat reeds min of meer nit de levensbeschrijvingen van Wolfgang bekend is : hoe namelijk de kinderen, en vooral de knaap, aan het Hof te Ver- sailles vertroeteld werden en hun de levencligste toejuichingen ten 530 MUZIKAAL OVERZICHT. deel vielen ; hoe de encyclopedist Grimm aan de Mozarts hulp verleende ; dat Wolfgang er vier sonaten voor klavier en viool compo- neerde, waarvan hij er twee opdroeg aan Madame Victoire de France neerde, waarvan hij er twee opdroeg aan Madame Victoire de France (tweede dochter des Konings) en twee aan de gravin de Tess6, hofdame van de Dauphine; en nog meer andere wetenswaardige dingen. Na een verblijf van vier maanden verlieten de Mozarts Parijs en begaven zij zich over Calais en Dover naar Londen. Zij lieten zich aan het Hof van Koning George III hooren en ontvingen daar, evenals op de druk bezochte en goed betaalde concerten, die zij in Louden gaven, veel bewijzen van waardeering. Ongelukkigerwijze werd de toestand spoedig anders. Vader Leopold werd ziek en zag zich genoodzaakt, met zijn gezin naar Chelsea te gaan, waar zeven weken verliepen, voordat hij zich hersteld kon achten. De kleine Wolfgang maakte zich de tijdelijke rust ten nutte door het componeeren van zijn eerste symphonieen en het scheppen van een nieuwen kunstvorm (een klaviersonate voor vier handen). Toen de familie in Londen terugkeerde, was daar veel voor hen veranderd. De ziekte des Konings en gewichtige gebeurtenissen op staatkundig gebied (het begin der geschillen met de Amerikaansche kolonien) hielden de gemoederen in spanning en leidden de aan- dacht van de beroemde kinderen af. Toch was de jonge Wolfgang nog niet geheel in vergetelheid geraakt. Het bleek daaruit, dat toen Leopold met zijne kinderen een bezoek bracht aan het Britsche Museum, vanwege die instelling werd te kennen gegeven, dat zij er prijs op zou stellen een handschrift van den knaap ter her- innering aan diens bezoek ten geschenke te mogen ontvangen. Wolfgang gaf daartoe een vierstemmig koor : „God is our refuge and strength, a very present help in trouble". Overigens echter was, gelijk gezegd is, het ondervondene in de laatste weken niet van dien aard om het verblijf in Engeland's hoofdstad te verlengen. Leopold Mozart zou nu, overeenkomstig zijn aanvankelijk plan, over Dover ?Calais—Parijs direct naar huis teruggekeerd zijn, indien niet de Hollandsche gezant te Londen (J. W. graaf van Welderen) hem bij herhaling en uit naam van prinses Caroline van Nassau Weilburg, zuster van den toen nog minderjarigen stadhouder Willem V, verzocht had, naar Den Haag MUZIKAAL OVERZICHT. 531 te komen. Naar Holland te gaan was hij volstrekt niet van plan geweest ; dit land trok hem blijkbaar weinig aan. In een brief van 28 Mei 1765 aan Hagenauer schrijft hij althans : „Nach Holland gehen wir nicht ; das kann ich unsere hochverehrte Frau Hage- nauerin (die hem geschreven had) versichern. Ich bin zwar ver- sichert im Haag z. E. 2 bis 300 Dukaten geschwind ein zu nehmen, doch weiss ich auch, dass die Kosten ganz ausserordentlich sind ; das Volk, und iiberhaupts die Hollander, sind ein bischen grob. Und iiberhaupts zu sagen, sollte man aller Orten im Winter seyn um seine Pfeiffen recht zu schneiden ; und das ist glatterdings unmoglich." -- Ten slotte scheen Leopold echter toch in te zien, dat hij de vereerende uitnoodiging niet kon afslaan, en zoo ginp.,, hij dan, met de zijnen in Calais aangekomen, niet naar Parijs doch naar Rijssel, om vandaar door Belgie naar Holland te gaan. In laatst- genoemde stad moesten zij zich, wegens ongesteldheid zoowel van hem als van zijn zoontje, vier weken ophouden, en daarna begaven zij zich over Gent, Antwerpen en Moerdijk naar Rotterdam. Hier vertoefden zij een hal ven dag en vertrokken toen per trekschuit naar Den Haag, waar men den 1 lden September 1765 aankwam. Vader Mozart maakte ook reisaanteekeningen, die hij zich voor- nam later te gebruiken om een geschiedenis van zijn zoon te schrijven. DA: plan heeft hij wel niet volvoerd, loch de gegevens zijn toch voor een deel bewaard gebleven en daaruit is het een en ander te putten, ook met betrekking tot het verbiijf in Holland. Het Mozarteum te Salzburg bezit 6 bladzijden dezer reisaanteekeningen, waarvan in het boek van den heer Scheurleer fac-simile's zijn op- genomen. Maar van veel grooter gewicht zijn de reeds vermelde brieven aan Hagenauer, waarvan tot nu toe alleen de brokstukken, door Von Nissen in zijn levensbeschrijving van Wolfgang Amadeus Mozart medegedeeld, zijn bekend geworden, doch waarvan thans de volledige handschriften voor den dag zijn gekomen. Deze bronnen zijn, volgens den schrijver van het hier besproken boek, zoo uitvoerig, dat zij in staat stellen een vrij duidelijk beeld te geven van hetgeen de reizigers in Nederland zagen en onder- vonden. Leopold Mozart logeerde te 's-Gravenhage met vrouw en kin- deren in La vile de Paris, waarvan hij in zijne aanteekeningen 532 MUZIKAAL OVERZICHT. zegt „une tres mauvaise auberge". Het hoofddoel zijner reis was in Holland hetzelfde als in de andere landen, waar hij geweest was, namelijk : bezoeken ten Hove. Het is begrijpelijk, want hij was er aan gewoon, dat in zijn vaderland op muzikaal gebied veel meer initiatief uitging van de vorsten dan van particulieren, en naar dezen maatstaf beoordeelde hij waarschijnlijk ook het muziekleven in het overige Europa. Vandaar dan ook, dat de eerste namen, die men in zijne reisaanteekeningen aantreft, personen aanduiden, die tot het Hof behoorden of met wie hij aan het Hof aanduiden, die tot het Hof behoorden of met wie hij aan het Hof kennis maakte. Dit was ook ten aanzien van 's Gravenhage het geval. Na zijn opmerking over het slechte logement komen op zijne Haagsche aanteekeningen in de eerste plaats voor : Le prince d'Orange, Le prince de Nassau Weilhurg, Le prince de Nassau Sarbriick, en dan volgen allerlei personages van verschillenden rang en stand, omtrent wie de heer Scheurleer enkele ophelderingen geeft. wie de heer Scheurleer enkele ophelderingen geeft. In de eerste acht dagen was het Mozart-gezin, blijkens een brief aan Hagenauer, tweemaal bij de prinses Caroline van Nassau Weilburg en eenmaal bij den prins van Oranje, die hen met zijn equipage liet of halen en naar huis terug brengen, hetgeen in lien tijd Been alledaagsche onderscheiding was. Trouwens, de Mozarts werden aan het Hof van den Stadhouder zeer minzaam ontvangen. „Hoe de stoffelijke belooning is geweest, ?zegt de heer S2heurleer -- is uit de hofrekeningen niet op te maken, daar er alleen groote posten uitgetrokken zijn voor diverse douceurs, galanterieen en menus plaisirs, waarvan de specificatie verloren is gegaan. Tot uit Leopold's laatste brieven is het echter duidelijk te zien, dat hij zeer voldaan was over de betoonde gul- duidelijk te zien, dat hij zeer voldaan was over de betoonde gul- heid en hartelijkheid." Opmerkelijk is het, ?zegt de schrijver verder, ?dat in de aanteekeningen de naam van den Hertog van Brunswijk—Wolfen- buttel, den voogd van Willem V, ontbreekt, hoewel uit een brief van 19 September blijkt, dat hij ook bezocht zou worden. Maar het is wel niet denkbaar, dat de reizigers verzuimd zouden hebben, hun opwachting te maken bij een personage zoo voornaam als de Dikke Hertog. Zoo had dus Mozart aan het Hof met het puik der Hagenaars kennis gemaakt en dit kon hem niet anders dan ten goede komen MUZIKAAL OVERZICHT. 533 bij de openbare concerten, die hij nu op eigen risico wilde onder- nemen. Men zou kunnen zeggen, dat hij die protectie eigenlijk weinig of niet noodig had, want de kinderen, en vooral Wolfgang, hadden in andere landen reeds zooveel ,van zich doen spreken, dat zij ook hier niet geheel onbekend waren. Den 27sten September 1765 lazen de Hagenaars in hun courant een advertentie van den volgenden inhoud : „Met permissie zal de heer Mozart, Muziek-Meester van den Prins Bisschop van Saltzburg, de eer hebben, op Maendag 30 September 1765 in de zael van den Ouden Doelen in 's Hage een groot Concert te geeven, in het welke zijn zoon, oud maer 8 Jaeren en 8 Maenden, be- neevens zijn Dogter, oud 1 4 Jaeren, Concerten op het Clavecimbael zullen executeeren." Daarbij werd tevens gezegd, dat „alle de ouvertures zullen zijn van de Compositie van dien jonge Componist, die nooyt zijn weerga gevonden hebbende, de goedkeuring van de Hoven van Weenen, Versailles en London heeft weggedragen." Zulke breedsprakige en opgeschroefde concert-aankondigin gen waren in dien tijd niets ongewoons, en het is daarom begrijpelijk, dat papa Mozart er zich in zijn eigen belang ook maar van bediende. Hij was trouwens zeer sterk in het fabriceeren van aanlokkende aankondigingen, wat ook blijkt uit die, waartoe hij te Londen zijn toevlucht nam, toen het noodig was, de aandacht van het publiek te trekken. Twat er op dit concert, waarbij het orkest was samengesteld nit Haagsche meesters (onder wie ook eenige leden der Hofkapel), zou worden uitgevoerd, vermeldt de advertentie niet. De heer Scheurleer veronderstelt, dat met „ouvertures" zullen bedoeld zijn de symphonieen, die de jonge Wolfgang in Engeland gecompo- neerd had. De namen symphonie en ouverture werden in dien tijd vaak verwisseld. Tusschen deze uitvoering en een tweede door Mozart en zijne kinderen in den Haag gegeven, verliep geruime tijd. Oorzaak daarvan waren de hoogst ernstige ziekten, waardoor Marianne en Wolfgan; na elkander werden aangetast en waarvan Leopold in zijne brieven van 5 November en '12 December aan Hagenauer zeer uitvoerige beschrijvingen geeft. Eerst tegen het einde van Januari '1766 waren de kinderen zoover hersteld, dat er weder aan hun optreden kon gedacht worden. En zoo word dan het 534 MUZIKAAL OVERZICHT. tweede concert bepaald op den 22sten dier maand. Een paar dagen na die uitvoering vertrokken de Mozarts naar Amsterdam. Vele bijzonderheden omtrent hun verblijf in die stad (hoogst- waarschijnlijk zijn zij er tusschen den 25sten en den 28sten Januari aangekomen) zijn niet bekend geworden. Leopold's brie ven be- aangekomen) zijn niet bekend geworden. Leopold's brie ven be- vatten dienaangaande weinig, en bovendien heeft hij sedert den aangehaalden brief van 12 December minder geregeld aan Hage- nauer geschreven. In een schrijven van 16 Mei 1766 uit Parijs verontschuldigt hij zich zelfs wegens zijn langdurig stilzwijgen. Het is dus niet onmogelijk, dat er tusschen 12 December en 16 Mei geen brief is verzonden. Zoo bestaat dus het eenige, wat ons kan inlichten omtrent het verblijf der Mozarts in Amsterdam, in een paar advertentien van concerten, door hen gegeven, en het fac-simile eener bladzijde met aanteekeningen van vader Leopold. Zij bevat een aanduiding, dat de familie haar intrek genomen had in het logement Le lion d' or in de Warmoesstraat, en overigens namen en nog eens namen, waaronder die van zangers en instrumentaal-virtuozen, die eigen concerten gaven of op die van anderen optraden, omtrent al welke personen de heer Scheurleer, voor zoover mogelijk, eenige ophel- deringen geeft. Beroemdheden zijn er echter niet onder. Het eerste der voornoemde concerten werd gegeven in de zaal boven de Manege op het einde der Leidschegracht. Wat er gevoerd werd, weten wij bier evenmin als bij de concerten in den Haag. In de in het Fransch gestelde aankondiging wordt weder alleen gezegd, dat de „ouvertures" composities van den jongen Mozart zullen zijn; een tweede advertentie voegde er bij : „Ils joueront (namelijk broeder en zuster) sur un clavecin a quatre mains" ?wat natuurlijk beteekende, dat zij a quatre mains op mains" ?wat natuurlijk beteekende, dat zij a quatre mains op het klavier zoud en spelen. Nadat Leopold Mozart met zijne kinderen den 26sten Februari een tweede concert had gegven, en wel in dezelfde zaal, gingen zij weder naar den Haag, want den 8sten Maart zou de Prins meerderjarig en bij die gelegenheid als Stadhouder gehuldigd worden. De Mozarts wilden daarbij niet ontbreken ; te meer wijl aan den kleinen Wolfgang was toegestaan, eenige muziekstukken voor die feesten te schrijven. Het hoofdstuk, dat de schrijver van het hier besproken bock MUZIKAAL OVERZICHT. 535 ,aan die feesten wijdt, is zeer belangwekkend, ook wegens de af- beeldingen die daarbij gevoegd zijn, maar bevat niets over de rol, {lie de jonge Mozart daarbij gespeeld heeft. En dit is begrijpelijk, want hiervan is tot dusver niets bekend geworden. Men weet, ?v at Wolfgang gecomponeerd heeft voor die feesten, maar niet of en wanneer het is uitgevoerd. Bijkans drie jaren waren verloopen, sedert Mozart met zijn gezin Salzburg verliet, en het werd dus tijd, dat hij eens aan de terug- reis ging denken. Verpoozing werd noodig, want het voortdurende reizen en trekken en de telkens afwisselende levenswijze dreigden nadeelig op de kinderen te zullen werken. Daarbij kwam o.a. nog, dat er uit Salzburg brieven kwamen, waarin steeds dringender op de terugkomst werd aangedrongen, daar de Aartsbisschop, in wiens dienst Leopold Mozart stond, ontevreden werd over het lange wegblij yen. Toch vertoefden zij nog vijf weken in den Haag, gedurende welken tijd de kinderen nog eenige malen aan het Hof speelden. De reizigers vertrokken in de eerste helft van April uit de Hofstad_ en gingen over Amsterdam (waar den 'l Eden April nog een concert werd gegeven), Utrecht, Rotterdam, Antwerpen en Brussel naar Parijs, waar Leopold aan Hagenauer den brief van 16 Mei '1766 schreef, die, behalve over deze reis, ook over de feesten te 's-G-ravenhage handelt. Mozart zegt daarin ook, dat hij aan zijn vriend een exemplaar zal zenden van zijn in het Hollandsch vertaalde Handleiding voor het Vioolspel, en wel in hetzelfde ongemeen fraaie formaat, waarin dit werk door den boekdrukker te Haarlem (bedoeld wordt de beroemde drukker-uitgever Johannes Enschede) aan .den stadhouder prins Willem V ter gelegenheid van diens meerderjarigverklaring was aangeboden. H ij voegt er aan toe, dat de uitgever ook hem persoonlijk en „mit einer ehrfurchtsvollen Miene" zulk een fraai exemplaar kwam overhandigen en daarbij vergezeld was van den organist der Groote kerk te Haarlem, die den knaap Wolfgang uitnoodigde, op het beroemde orgel te komen spelen („Welches auch den Morgen darauf von '10 bis '11 Uhr geschahe" voegt hij er bij). Het is niet met zekerheid te zeggen, wanneer het bezoek aan Haarlem heeft plaats gehad. De heer Scheurleer vermoedt, op 1909 M. 35 536 MUZIKAAL OVERZICHT. daarbij aangegeven gronden, dat het van den Haag uit en half Maart is geschied. Uit de door Nottebohm medegedeelde herin- neringen van Mozart's dochter zou men echter kunnen afleiden, dat zij Haarlem eerst op hun terugreis, dus half April, hebben bezocht. Van een orgelbespeling of concert van Wolfgang te Haarlem vermeldt de Haarlemsche courant uit die dagen niets. Men zou wel wenschen, dat Leopold Mozart zich eenigszins had uitgelaten over den toestand der muziekbeoefening pier t& lande in den tijd toen hij er vertoefde, doch uit zijne aanteeke ningen en brieven blijkt hiervan niets. Wat de aanteekeningen betreft, vinden wij daarin, behal ve een paar aanduidingen omtrent de logementen, waar hij met zijn gezin intrek nam, en zeer enkele aanstippingen van bezienswaardigheden en voorvallen, die hem in den Haag bijzonder getroffen schijnen te hebben (hij noemt o. a. „Der Hof des Prinzen van Oranien, Der Voorhout, Der Busch, Schevelingen, die Festivitet der Instal- lation des Prinzen and die erstaunliche Illumination"), niets anders dan een dorre opsomming van namen van aanzienlijke personen, dan een dorre opsomming van namen van aanzienlijke personen, rijke kunst-beschermende familien in den Haag en Amsterdam, professoren en doctoren enz. Ook van enkele Hollandsche toon- kunstenaars stipt hij de namen aan, zonder eenigen anderen com- mentaar dan dat hij twee hunner „Capitale Esel" noemt, en van wie wij zonder de ophelderingen, die de heer S. omtrent hen geeft, niet zouden weten, dat zij bestaan hebben. En wat er in de brieven voorkomt, zijn meestal reisavonturen, indrukken, die Leopold Mozart van de door hem bezochte steden heeft ontvangen, uitingen van tevredenheid over de ontvangst aan het Hof, maar ook klachten over het dure leven in Holland en over het feit, dat hij meer geschenken voor hem en de kinderen krijgt dan geld ; kortom allerlei dingen, die hem en zijn gezin persoonlijk aangingen. Over den aard van de muziek, die .hier gezongen en gespeeld werd, en in het algemeen over de muzikale toestanden, zegt hij niets. Vader Mozart geeft gewoonlijk den indruk, meer een practisch man te zijn geweest clan iemand, die zich met bespiegelingen bezig houdt ; wii men dus van het muziekleven in Nederland ten tijde van zijn verblijf aldaar of in de geheele tweede helft der- lvIUZIKAAL OVERZICHT. 537 achttiende eeuw lets weten, dan heeft men andere bronnen noodig. Den schrijver van het hier besproken boek hebben zij in die mate ten dienste gestaan, dat hij ons veel belangrijks kon mede- deelen. De beoefening der Muziek was in ons land destijds zoo min niet; stellig niet zoo min als de Engelsche muziekgeleerde Charles Burney, die er in 1772 kwam, ons in zijn boek The Present State of Music in Germany, the Netherlands and United Provinces wil doen gelooven, waar hij zegt dat in dit land weinig andere muziek werd aangemoedigd dan „the jinging of bells and ducats" (d. i. klokkenspel en geldgerinkel). Maar de tijd, door Mozart en de zijnen in Holland doorgebracht (van September '1765 tot en met April 1766), was wellicht minder gunstig voor een beoordeeling van den toestand. Op dat oogenblik hokte de vooruitgang eenigs- zins; niet lang daarna echter, met het laatste vierde der eeuw, brak het tijdperk eener grootere ontwikkeling van het muziekleven ten onzent aan. Toen de Mozarts in den Haag kwamen, bestond daar een Fransch tooneel in de Casuariestraat, onder leiding van een vrouw, Mme Baptiste Anselme. Zij had in 1760 van den stedelijken magistraat daartoe privilegie verkregen en bleef tot 1767 aan het hoofd dezer onderneming. Vroeger waren er zelfs twee Fransche tooneeltroepen een in de genoemde straat en een in het Voorhout, die elkander geduchte concurrentie aandeden en zelfs aanleiding given, dat de Haagsche tooneelvrienden zich in twee partijen splitsten : de Voorhoutianen en de Casuaristen. Op den duur was echter die concurrentie niet vol te houden ; daarvoor was den Haag te klein. Het gevolg was dan ook, dat een der troepen het veld moest ruimen. Dit geschiedde in 1732, en het theater in de Casuariestraat bleef meester van het terrein. In dit theater, en ook in dat van het Voorhout, is van alles vertoond : treurspelen van Corneille, Racine, Voltaire, Destouche, blijspelen van Moliere, Opera, en vooral stukken, die tot het Fransche lyrische blijspel behoordem Gedurende tal van jaren werd op deze tooneelen als het ware een beeld gegeven van de voortdurende ontwikkeling van dit blijspel, van de eenvoudige comedic-vaudeville van een Favart of tot de opera-comique van een Philidor, Monsigny en Gretry. 538 MUZ1KAAL OVERZICHT. Zoo bleef door dit repertoire het Haagsche publiek op de hoogte van den tijd. En men was er vlug bij ook. Gewoonlijk werden de werken van het genre „opera comique" reeds 2 of 3 jaren, nadat zij te Parijs voor het eerst waren opgevoerd, in den Haag, vertoond. Dit was o. a. het geval met Les Troqueurs van d'Au- vergne, welk stuk, in 4753 ontstaan, reeds in '1758 hier te lande bekend was. Die verschillende soorten van tooneelstukken bleven niet altijd afgezonderd van elkander ; vaak kreeg men op een en denzelfden avond, behalve een tooneelspel, (soms reeds opgevuld met zang- stukken) nog een „opera-comique" en een ballet te zien en te hooren, en dat balletten in een stuk werden ingelascht, was ook niets zeldzaams. Den 7den Mei 1762 bijv., toen de opera-bouffe Ninette a la tour van Favart werd vertoond, kwamen daarin niet minder dan Brie balletten voor: een „ballet noble", genaamd les Ohasseurs, een ballet „demi-caractere", genaamd le Vieillard raj euni en een „ballet-grotesque" met den titel le Tailleur. En voor zulk een mengelmoes kon men meestal maar over een troepje tooneelkunstenaars beschikken, die in alles moesten mede- werken. Verwonderen moet ons dit niet, als wij bedenken, dat er in die tijden onder de tooneelisten nog Been bepaalde vak- kunstenaars waren en dat zij nu eens als tooneelspeler, dan weder als zanger en zelfs als danser moesten optreden, -- de beroemde zangeressen en de mannelijke sopranen wellicht alleen uitgezonderd. Dit wat de dramatisch-muzikale kunst in den Haag betreft. Er dient nog bijgevoegd te worden, dat daar, behalve deze Fransche opera's, ook Italiaansche werden opgevoerd. In de couranten vindt men ze gewoonlijk in Mei aangekondigd, dus omstreeks den tijd van de Haagsche kermis. In 1.760 en '61 bijv. in de Casuarie- straat onder leiding van zekeren d'Amicy, die herhaaldelijk van den Prins (die ook de Fransche opera zeer steunde) een toelage ontving. Ook kondigden in Mei 1760 Les enfants du sieur Ire-cleric eenige voorstellingen aan yap opera's en balletten sur l TIze'dlre de l' Opera Italien an bout du Wagenstraat (waarschijnlijk was dit een kermistent) en blijkt het verder, dat er ook troepen Vlaamsche operisten kwamen, o. a. een onder den directeur Neyts. Over de waarde dezer voorstellingen, waarvoor de Hagenaars een groote voorliefde schijnen gekoebterd te hebben, is het, jammer MUZIKAAL OVERZICHT. 539 genoeg, niet mogelijk iets positiefs te zeggen ; daartoe ontbreken te veel gegevens. Zou men willen afgaan op het oordeel der meeste reizigers, die den Haag bezochten, dan kan men, volgens den schrijver van het hier behandelde boek, zich daaromtrent slechts een weinig gunstig oordeel vormen. Maar, gelijk gezegd is, het Haagsche publiek vond veel vermaak in die voorstellingen, en bekend is het ook, dat ten tijde van Willem V het Hof er veel belang in stelde en ze dikwerf bezocht. Zijn dus de bronnen voor de kennis van de geschiedenis der Haagsche Opera nit lien tijd arm, nog schaarscher schijnen de berichten aangaande het Concertwezen in de Hofstad te zijn. Toonen de reizigers en plaatsbeschrijvers weinig belangstelling voor de Schouwburgen, over de Concerten zwijgen zij geheel en al, en bijkans de eenige hulpbron om er iets van te weten te komen, zijn de dag- bladen. En bedenkt men daarbij, hoe gebrekkig de toenmalige wijze van adverteeren was, dan kan men op Been rijken oogst rekenen. In de jaren 1760--'70, het tijdvak waarin het bezoek der Mozarts aan den Haag valt, waren aldaar de voornaamste plaatsen, waar openbare concerten gegeven werden, de Opera in de Casuariestraat en de zaal van den Ouden Doelen. Maar de eerste concerten, waarvan de schrijver In staat is een, zij het ook slechts oppervlakkig, overzieht te geven, zijn die, welke in de jaren '1749?51 des zomers in _Mew!, Vaud:. Hall plaats hidden ?een inrichting die zich beyond op de pick, waar thans de Koninklijke Bazar in de Zeestraat staat. Het was een bran van groot vermaak, want niet alleen kon men er muziek hooren maar ook genieten van bals, vuurwerken en aantrekkelijkheden als Pantomime, Maskerdans, Zwaardendans, Mastklimmen enz, Het hoofd der onderneming, een zekere Siebers' of Sieber, had zich te verheugen in den steun van niemand minder dan den Stadhouder (Willem IV), die herhaaldelijk de muziekuit- voeringen in den tuin kwam bijwonen en wiens dood (22 October 1751) waarschijnlijk de oorzaak is geweest, dat de onderneming niet verder kon blijven bestaan. Van de aankondigingen zijner muziekuitvoeringen en andere openbare vermakelijkheden maakte deze Siebers veel werk, en wij zien daaruit, dat hij het zijn bezoekers zooveel mogelijk naar den zin trachtte te maker'. 540 MUZIKAAL OVERZICHT. Zoo annonceert hij bij v. voor 26 Augustus 1751 „een magnificq concert, waer van de nieuwe Musicq, door den vermaerden Zollnitz gecomponeerd, de diverse Hartstogten van Liefde, Haestigheyd en andere, die in de Historie van Ulijsses en Circe voorkornen, zal uytdrukken, als meede een superbe Vuurwerk, insgelijks op de bovengenoemde Historie betrekking hebbende". Een andermaal tracteert hij de liefhebbers op een „extra ordinaris Vocael- en Instrumentael-Concert", waarbij „het begin gefixeerd is Vocael- en Instrumentael-Concert", waarbij „het begin gefixeerd is ten 11 uuren voor de middag, om de koele Avond-lugt te vermyden". En dan komt nog de grootste attractie : „Bij tussenpozinge der Musicq zullen de respective Heeren en Dames gediverteerd worden met het spectakel van te zien klimmen op een met Oly en Zeep besmeerden Mast, ter hoogte van 60 voeten, naer een prijs van vijf Ducaten en een Tractement, voor den geene die eenen krans van deszelfs Top zal kunnen afhaelen". Wat nu de muzieknummers betreft, die op de programma's van sinjeur Siebers voorkwamen, zoo zijn de aankondigingen, die daarvan voorhanden zijn, meestal in algemeene termen vervat. Men leest voorhanden zijn, meestal in algemeene termen vervat. Men leest van een „Solo aen de Fiool", een „Bascantate nieuw gecomponeerd door eon voornaem heer", ? nieuwe symphonieen geaccompagneerd met Pauken en Trompetten" enz. Een enkele maal wordt een nit te voeren werk Hader omschreven, zooals o. a. „Overture met de Marsch en keurlyke Minuet uyt Mr. Hendels Oratorie van Saul, welke van alle kenners der Musicq voor een der beste van alle sync werken gehouden". Het laatste concert van dezen impresario werd den 18dell September 1751 gegeven. Veertien jaren later, toen de Mozarts in den Haag 1751 gegeven. Veertien jaren later, toen de Mozarts in den Haag kwamen, was het concertwezen daar ter stede reeds in een beteren toestand. Gelijk hierboven reeds vermeld is, waren toen de voor- naamste plaatsen voor openbare concerten de zaal der Opera in de Casuariestraat en die van den Ouden Doelen. Laatstgenoemde werd het meest gebruikt en was ook de aanzienlijkste. Van minder allooi waren de muziekuitvoeringen, die in de zaal der Schuttersdoelen op den hock van Tournooiveld en Morten Vijverberg werden ge- geven. Hier traden virtuozen van minderen rang op en waren de toegangsprijzen ook lager. In den Haag waren twee categorieen van openbare concerten : vooreerst zoogenaamde Inschrijvingsconcerten, waarvan men in de MUZIKAAL OVERZICHT. 541 dagbladen sporen ontdekt, doch die niet geregeld aangekondigd werden ; en voorts de concerten door de doortrekkende kunstenaars zelf op touw gezet. Zij stelden zich daartoe in verbinding met hunne Haagsche kunstbroeders en vormden zoo een orkest. Soros werd er uitdrukkelijk in de advertentien vermeld, dat zich ook Haeyse meesters zouden doen hooren, en daartoe werd dan vaak de hulp ingeroepen van Graf of G-raaf, den directeur van de Stad- houderlijke kapel. De hies optredende kunstenaars waren meerendeels trekvogels. Duitsche, Italiaansche en Fransche virtuozen kwamen op hunne reizen van en naar Engeland gewoonlijk naar Rotterdam, den Haag en Amsterdam, om te trachten zoodoende hunne reiskosten te ver- dienen, en, volgens enkele mededeelingen daaromtrent, moeten zulke pogingen dikwerf tot groote voldoening dezer kunstenaars zijn uitgevallen. Wat zeker wel de reden zal geweest zijn, dat in de jaren 1760-1770 verscheidene der toenmalige beroemdste virtuozen ons land bezochten. In Amsterdam werd er in het openbaar nog veel meer muziek gemaakt dan in Den Haag, hetgeen wegens de veal sterkere bevol- king ook zeer goed mogelijk was. Ten minste het aantal concert- lokalen was er tijdens Leopold Mozart's verblijf veel aanzienlijker dan in de Hofstad. Wij zagen reeds, dat Mozart's kinder en zich lieten hooren in de zaal boven de Manege. Hier was toen de voornaamste concert- zaal der Amstelstad. Volgens Wagenaar werden daar des winters ten minste eens of tweemaal per week concerten gegeven, en uit advertentien blijkt, dat de voornaamste virtuozen er optraden, hetgeen ook hat geval was in de Oude Doelen (Doelenstraat), Welk lokaal niet minder in aanzien was dan het eerstgenoemde. Men had ook lokalen van minderen rang, en die waren talrijker. Tusschen dezen kon men evenwel ook weer onderscheid maken. De Keizerskroon in de Kalverstraat bijv., de Middelste Liesveldsche Bijbel in de Warmoesstraat, het logement de Zon op den Nieuwendijk en Nieuw Maltha in de Nes, waar entree gegeven werd, waren nog tamelijk deftige lokalen, maar de Zon in de Taksteeg, het Wapen van Einbden op den Nieuwendijk, de Beurs van Rotterdam op de Groot?Vischmarkt, het Gekroonde Boogduitsche Schaap op de Joden Groenmarkt waren meer of minder van het genre onzer cafe-chantants, 542 MUZIKAAL OVERZICHT. ten minste in sommige aankondigingen stond te lezen, dat er gem entree-geld zou gevorderd worden en dat de eenige voorwaarde tot bijwoning der muziekuitvoeringen was : „Men verteert een Flesch". Het gehalte der programma's van laatstgenoemde inrichtingen is moeilijk te gebruiken als maatstaf van het aanzien, waarin zij stonden. Veel van hetgeen in die programma's vermeld wordt, geeft er geen hoogen dunk van, zooals bij v. de mededeeling : „Sr. Aron zal zig met zijn confrater op de Waldhoorn laten hooren",. of wel: „Juffrouw de Haan zal een solo op de Waldhoorn staan te excuteeren." Maar er moet bijgevoegd worden, dat fraaiigheden van dien card eveneens in grootere en deftigere lokalen ten ge- hoore gebracht werden. Het blijkt, dat men in die dagen, zoowel in den Haag als in Amsterdam, heel andere dingen op een concert gedoogde dan thans ; het publiek stelde geheel andere eischen. Het is dan ook geen wonder, dat de aankondigingen van concertuitvoeringen dikwijls de wonderlijkste dingen bevatten. Curiositeiten als van Sieur Rossignol „die zig zal laeten hooren met zijn verwonderlijke exercitien met de Keel bestaande in eene volmaekte nabootsing van alle zingende Vogelen, onder het accom- pagnement van andere instrumenten", of wel van den heer Esser, die „op de Violin zingen en met de Mond Fluyten zal" schenen ook het toenmalige deftige publiek in verrukking te brengen. De kunstenaars, wier namen in de jaren 1760-1766 in Amster- dam in de concert-aankondigingen vermeld worden, zijn grooten- deels dezelfde, die in den Haag optraden. De meeste hunner behoorden tot de categoric der trekvogels, die, gelijk reeds bij het concertleven in de Hofstad is opgemerkt, op hunne reizen van en naar Engeland in de Hofstad is opgemerkt, op hunne reizen van en naar Engeland gewoonlijk ook ons land bezochten. Onder die namen zijn evenwel ook enkele van toonkunstenaars, die zich metterwoon in Amsterdam gevestigd hadden. 0. a. de zangeres Mellini (of Melini), een Italiaansche van geboorte, die bij het publiek zeer gezien was en. van '1755 tot na 1772 zeer dikwijls in concerten optrad. Verder Jean Gabriel Meder, die op de Pijpenmarkt woonde en vele con- certen bij inteekening gaf, waarin ook eenige zijner composities werden uitgevoerd, en Karl Michael Ritter von Esser, beroemd vioolvirtuoos van dien tijd en dezelfde heer, die, gelijk daarevem gezegd is, „op de viool kon zingen en daarbij met den mond fluiten". Ware Leopold Mozart enkele jaren vroeger in ons land MUZIKAAL OVERZICHT. 543 genomen, dan had hij er nog drie mannen gevonden, die een Europeesche vermaardheid bezaten, namelijk Leonard Frischmuth (organist aan de Nieuwe Zijds Kapel, gestorven 1764), Konrad Friedrich Hurlebusch (organist, klavierspeler en componist, gest. December 1764) en de beroemde vioolvirtuoos Pietro Antonio Locatelli, die zich na zijne talrijke kunstreizen in Amsterdam ge- vestigd had en zich daar bezig hield met componeeren, les geven en een handel in snaren. In een woning aan de Prinsegracht bij de Leidsche Kruisstraat is hij er in bet begin van '1764 gestorven. Bij de komst der Mozarts in Amsterdam speelde de Muziek daar nog altijd Naar voornaamste rol bij het Tooneel, en het is zeer interessant, aan de hand van de uitvoerige en belangrijke inlich- tingen, die de heer Scheurleer ons in zijn boek (2e Deel) daarom- trent geeft, eens na te gaan, op welke wijze zij die rol van het begin tot het elude der achttiende eeuw heeft vervuld, zoowel in den officieelen Stads-schouwburg als bij al de particuliere schouwburgen binnen of buiten de stadswallen. Op Concertgebied echter heeft de Muziek eerst in het laatste vierde der genoemde eeuw een hooge vlucht genomen. Naast de concerten van de inheemsche kunstenaars en de rondreizende vir- tuozen ontstonden van lieverlede de Genoolschappen, die aan de beoefening der toonkunst een Meer degelijke richting gaven. Tot deze ontwikkeling hebben vooral de afdeeling „Muziek" der in 1777 opgerichte maatschappij Felix Merilis en het negentien jaren later gestichte gezelschap Erudilio Musica (dat o. a. het eerst bier te lande oratorium-uitvoeringen op groote schaal gaf) zeer veel bijgedragen. HENRI VIOTTA. NEDERLA.ND BIJ HET MUDSONFEEST. 1) Behalve door de Halve Maen, wordt Nederland bij het Hudson- feest door een wetenschappelijken arbeid van een onzer eerste historici vertegenwoordigd. Tegelijk vertoont zich daarmede een nieuw historisch publicatie-instituut voor het eerst aan het Neder- landsch publiek. „De Linschoten-Vereeniging heeft ten doel de uitgave, in het .00rspronkelijke, van zeldzame of onuitgegeven Nederlandsche zee- en landreizen." Aldus de statuten, die tegenover den titel dezer eerste uitgave staan afgedrukt. Een Nederlandsche navolging dus der Hakluyt-Society. Er is file reden voor ; de oude Nederlandsche reisverhalen worden ,onvindbaar. En dat er ook nog ongedrukte zijn, waard om be- kend to worden, bewijst dadelijk de eerste uitgave. Het journaal eener Nederlandsche IJszeevaart na Barentsz. Mr. Muller komt hier op een terrein terug, waarop hij zich al vroeg meester heeft getoond. De inleiding maakt den indruk, dat hij het met genoegen weer heeft betreden. Men weet dat de Noordoostelijke doorvaart eerst gezocht is in de richting naar de Karazee en vervolgens, door Willem Barentsz., benoorden Nova-Zembla om. Maar alien volgden, 'mar ouden trant, de kustlijn. De teleurstelling, die het volgen der kustlijn in deze beide 1) Werke"' uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging. ?I. De Reis van Jan Cornelisz. May naar de IJszee en de Arnerikaansche kust, uitgegeven door Mr. S. Muller Fz. ?'s-Gravenhage, Nijhoff. Mr. S. Muller Fz. ?'s-Gravenhage, Nijhoff. NEDERLAND BIJ HET HUDSONFEEST. 545 richtingen had opgeleverd, ontnam voor eenige jaren zelfs aan de toenmalige Hollanders den moed. Op een na : Plancius. De ervaring, dat Barentsz. en Rijp op Nova-Zembla geen, op het noordelijker gelegen Spitsbergen wel plantengroei hadden aangetroffen, bevestigde hem in de reeds vroeger door hem voorgestane meening, dat noordelijker niet altijd kouder beduidde, en dat men, hield men van de kust of waar het ijs zich aan bechtte, een open zee zou vinden. Had de dood hem voor Gibraltar niet weggerukt, Barentsz' tochtgenoot Jacob van Heemskerck zou, volgens belofte aan Plancius, de passage nogmaals beproefd hebben. In Heemskerck's sterfjaar ondernam Hudson de reis in Engelschen dienst, en zijn resultaten schenen Plancius' stelling te bevestigen. Men haalde hem toen naar Nederland. Maar de beroemd geworden reis op De Halve Maen was, voor wie gehoopt hadden den noord- oostelijken doortocht te vinden, een groote teleurstelling. Reeds voor Nova-Zembla bereikt was weigerde het scheepsvolk, „waarvan eenige die in Oost-Indien geweest waren de koude kwalijk verduren konden", in die richting verder te gaan. Van den nood eene deugd makende, besloot Hudson, die van de Amerikaansche meren gehoord had, een westelijke doorvaart ter hoogte van Nova Francia te zoeken. Het was op zoek van deze doorvaart, dat hij de rivier opvoer die zijn naam zou dragen, en, schrijft hij, „soo schooners landt sach als men met voeten betreden mach ; ....het schoonste land om te bouwen, als ick oyt mijn leveu met voeten betrat." 1) Nog gaf Plancius zijn oude denkbeeld niet op, en nogmaals zouden Nederlanders beproeven het uit te voeren. In het laatst van 1610 berichtten Ernst van de Wal en Pieters Aertsz. de Jonge aan de admiraliteit van Amsterdam, „dat zij hope hadden bij 1) Mededeeling van de Laet, die Hudson's (thans verloren) journaal in handen had. ?De heer Wouter Nijhoff bezorgde ter gelegenheid van het Hudsonfeest een zees welkomen herdruk van Murphy's Hudson in Holland, en vermeerderde dien met eene bibliographie der Nederlandsehe werken waarin gegevens over Hudson voorkomen, benevens met een afdruk der gezamenlijke plaatsen uit de archieven der O., 1. Compagnie en nit Meteren, Hessel Gerritsz. etc., waarin van Hudson sprake is. ?De plaatsen nit de Laet aldaar, hi. 135-36. 546 NEDERLAND BIJ HET HUDSONFEEST. noorden te passeeren, presenterende daartoe ten dienste van den laude hunnen dienst." De ontwerpers werden als commiezen aan boord van twee jachten geplaatst, de Vos en de Craen, waarover de schippers Jan Cornelisz. May en Symon Willemsz. Cat het bevel zouden voeren. Mochten zij niet slagen in het vinden van den noordoostelijken doortocht, dan werd hun vrijgelaten te over- winteren op het gedeelte der Amerikaarische kust, dat door Hudson in 1609 was bezocht (en waarop diens berichten zeer de aandacht hadden gevestigd), om in een tweede jaar de poging, om bij noord- oosten door te breken, nogmaals te herhalen. Het journaal dezer reis, door May gehouden, was, hoewel in De Jonge's Opkoinst reeds gesignaleerd, jaren lang in het Rijks- archief ongebruikt blijven liggen. Mr. Muller heeft er alle resolution en brieven van de admiraliteit en Staten-Generaal, die op de en brieven van de admiraliteit en Staten-Generaal, die op de voorbereiding der reis betrekking hebben, aan toegevoegd. Zij zijn, doordat meermalen Plancius' mondelinge adviezen er in worden aangehaald, van groot belang voor het gansche onderwerp dezer noordelijke reizen ; ?te meer is dit het geval, wijl, door het verloren gain der meeste daarop betrekking hebbende stukken, omtrent den opzet van Hudson's reis van 1609 zooveel in het onzekere moet blijven. De reis was ongelukkig. In drie verschillende richtingen is de doortocht beproefd, ten laatste op het spoor van Barentsz., maar overal stuitte men op het ijs. De leer van Plancius werd niet bewaarheid ; de zee bleek niet ijsvrij en de kust niet altijd met ijs bezet. Den 19den Augustus 1614 besloot men, het op te geven bezet. Den 19den Augustus 1614 besloot men, het op te geven en de kust van Nova Francia op te zoeken. Men heeft the ge- heele kust, zuidelijk tot Kaap Cod, uitvoerig verkend, naar de opdracht was, met het oog op de mogelijkheid van het vestigen van handelsbetrekkingen. De Craen is daar gebleven en met pel- terijen in 4612 naar het vaderland teruggekeerd ; de Vos zocht in dat jaar nogmaals in allerhande richtingen tusschen Nova Zembla en Spitsbergen den doortocht, zonder dien te vinden. Den 3den October 4612 was ook dit schip in het vaderland terug. Wetenschappelijke resultaten had de reis niet, dan de zekerheid die men meebracht, dat eenige eilanden in de IJszee, die men op de kaarten geteekend vond, in werkelijkheid niet bestonden. Plancius behield zijn geloof. Een neef van Jan Cornelisz. May, NEDERLAND BIJ HET HUDSONFEEST. 547 Jan Jacobsz. May, die de reis van 4611?12 als onderstuurman had medegemaa,kt, is in 4614 nogmaals uitgezonden om den web door de „open poolzee" naar het legendaire Cathay te vinden. Hij heeft toen het eiland ontdekt dat nog altijd zijn naam draagt en is doorgedrongen tot op 83'; ?een hoogere breedte, dan door een zijner voorgangers was bereikt. Maar de reis van de Vos en de Oven heeft andere resultaten gehad dan het nogmaals beproeven van een hopelooze zaak : het vinden van een bruikbaren zeeweg, benoorden om, naar Indie. Haar verkenning der Amerikaansche kust bevestigde Hudson's rapport dat de door hem bezochte streek bij uitstek geschikt was tot het nemen van handels- en kolonisatieproeven. Reeds in 1613 ging hetzelfde schip de Vos, aan particuliere reeders verkocht, opnieuw naar die kust uit, ditmaal met flesschen en glazen, houw- degens en norenbergerij. Het schip ontmoette er reeds vier Neder- landsche concurrenten ; een jaar later was de Compagnie van Nieuw-Nederland opgericht. Het was een goed werk van Mr. Muller, op een onbekend ge- bleven schakel in het verband tusschen onze poolreizen en de stichting eener Nederlandsche kolonie aan de oevers der Hudson- rivier in dit herinneringsjaar de aandacht te vestigen. Geen ge- legenheidsgeschrift, verschijnt zijn werk echter juist te rechter tijd H. T. COLENBRANDER. BUITENLANDSCH OVERZICIIT. Kreta, Spanje, Zweden en allerlei. 24 Augustus. Kreta : de „beschermende" mogendheden haalden de Grieksche. vlag neer en beschermden daarmede Griekenland. Op Kreta zeif maakt het o zoo weinig verschil. Zij zouden, toch niet aangevallen zijn de Turksche vloot heeft geen beteekenis genoeg om iets te ondernemen tegen den zin der mogendheden. Maar voor Griekenland scheelde het alles. Het Jong-Turksche bewind, zoo zegevierend pas tegenover den binnenlandschen vijand, hunkert, na Bosnie en Bulgarije, naafi~ „prestige" ook tegenover het buitenland. Het wilde en zou eindelijk eens voor Turkije een succes noteeren. Het Kreta-vraagstuk hood zich aan, of liever, het onverstand der beschermende mogend- heden hood het aan. Zij hadden, voor de Turksche omwenteling,. de Kretensers beloofd in Juli '1909 hun troepen terug te trekken, met de nauwelijks verzwegen bedoeling dat het eiland dan zijn aansluiting bij Griekenland zou mogen verklaren. Toen Aehrenthal en vorst Ferdinand evenwel uit den hoek schoten, meenden de Kretensers niet te mogen achterblijven, en overdrukten vol moeds hunne postzegels met het woord „Hellas". Dat Turkije protesteerde, werd aanvankelijk als de onschuldigste zaak ter wereld beschouwd : het had al zooveel moeten verzwelgen, dat dit brokje er gerust bij kon. Maar een protest der Jong-Turken beteekende toch nog iets meer, dan een van Abdoel Hamid. En zoo begonnen BUITENLANDSCH OVERZICHT. 549 de mogendheden, kart voor de fatale termijn aanbrak, zich af te vragen of zij, als zij den vrede wilden bewaren in het Oosten,. zich wel konden terugtrekken. Zij overlegden de zaak, en kwamen tot het besluit, hun eerste belofte te houden mar de letter maar niet naar den geest. De troepen zouden aftrekken, maar oorlogs- schepen de taak van handhaving der nominale opperheerschappij van Turkije overnemen. Wat er van die opperheerschappij was overgebleven, beperkte zich sinds jaren tot 66n Turksche viag, op het fort van Kanea . . . . In het overleg der mogendheden blijkt echter iets te hebben gehaperd : zij waren niet op tijd klaar. Verslapping van aandacht in den zomertijd ? drukten van Cowes en Cherbourg ? geheime oneenigheid waarvan niet aan het licht is gekomen? Hoe het zij, de Kretensers werden een oogenblik aan zichzelf overgelaten. Zij maakten er van gebruik, om de Grieksche viag (behalve alom op het eiland gelijk sinds langen tijd), ook van dien eenen stok te laten waaien. Turkije sloeg alarm en zou het op een oorlog hebben laten aankomen om dat gene stukje doek. Het vertegenwoordigt zooveel ! Het spreekt de woorden wier eer- biediging alleen Turkije in Europa nog redden kan : niet verder ! Hun geschiedenis van langer dan een eeuw is er eene van ver- nederingen en verliezen geweest. Het bestaan, ja meer, het bestaansrecht van Turkije hangt af van de mogelijkheid, dit beloop te stuiten. Alleen door zich sterk en wijs te toonen, maar nimmer- meer zonder zich sterk to toonen, kunnen de Turken nog van eenig nut zijn op het Balken-schiereiland. Als zij niet toonen in hun eigen toekomst te gelooven, zal niemand anders het doers. Het nationaliteiten- beginsel heeft tot bevredigende regeling der zaken aan en om den Bosporus geen vermogen hoegenaamd. Als andere kracht, hoe het ga, daar een rol zal hebben mede te spelen, is er geen reden waarom het niet de kracht van een ter plaatse sterk vertegen- woordigd en tot heerschen geschikt ras zou zijn. Mits die kracht kracht blijve, en zich toonen kan. Heeft Turkije, terwijl het- slecht geregeerd werd, Kreta metter- daad verloren ; ?eene regeering die zich hooger eischen stelt wil niet dat daarom ook in naam de heerschappij verloren zal gaan. De positie van het Turksche gezag OD de andere eilanden 550 BUITENIANDSCH UVERZICHT. met gemengd Grieksch-Turksche of gemengd Christelijk-Mahome- daansche bevolking is er mede gemoeid. Maar Turkije kon Kreta niet aanvallen zonder de kans te loopen onmiddellijk te worden teruggewezen door een groote overmacht van sehepen der mogendheden. Het kon echter Griekenland aan- sprakelijk stellen dat het in 4897 reeds geslagen had, zelfs onder het zwakke bewind van Abdoel Hamid, en toen het Turksche leger nog zooveel minder waard was dan thans. Griekenland stond in de positie van iemand die een voordeel toelonkt dat hij niet met eigen handen nemen durft, maar dat hem in den schoot kan vallen als hij geduldig genoeg wacht. Forceeren kon het ter wereld niets : zijn vloot beteekent nog minder dan de Turksche. En sedert bij den vrede van 4897 de passen die mar Thessalia voeren in Turksche handen zijn overgegaan, heeft het eerst bij den toegang tot het eigenlijke Hellas (de Ther- mopylae) een verdedigingspositie van eenig gewicht. Het moet dus voortaan elken oorlog tegen een in getal zooveel sterkeren vijand als de Turken zijn, beginnen met een van zijn rijkste provincian op te offeren. TJit de korpsen van Saloniki, Adrianopel en Konstantinopel offeren. TJit de korpsen van Saloniki, Adrianopel en Konstantinopel alleen, dus zonder een bataillon uit A.zi?te doen overkomen, kunnen de Turken een leger van 150.000 man en meer vormen, waartegen de Grieken op zijn best 60.000 man kunnen overstellen. De zaak leek eenige dagen heel gevaariijk. Naar de roemruch- tigste voorbeelden uit het verleden ?en tusschen hoevele heeft een leerzaam discipel niet de keus Nerd met de Grieksche regeering twist gezocht. Griekenland kon beginnen en begon natuurlijk met een onnoozel gezicht te zetten maar hoe lank zou het dit tegenover een tegenstander die uitdagen wil, hebben kunnen volhouden ? Als de regeering niets op haar kerfstok had ?en was zij er zoo zeker van? ?waren er altijd wel ingezetenen die zich in Macedonia of op Kreta in de philhelleensche lijn te buiten gegaan waren, en eene voldoening kan licht gevraagd worden in zulke termen, dat toestaan nog gevaarlijker wordt dan weigeren. Was al dit misbaar werkelijk aan Griekenland's adres? Ms anderen het zich niet aangetrokken hadden, zou het zeker Griekenland zijn thuis gebracht. Maar de anderen trokken het zich natuurlijk aan. Ook de mogendheden hebben eene verworven machtspositie in de Balkanwereld op te houden, en deze gedoogt BUITENLANDSCH OVERZICHT. 551 miet, dat er in dien hoek oorlog gevoerd worde tegen hun wil. Zoo slap en achteloos als zij eenige weken geleden waren, zoo actief werden zij nu. Op eens waren de schepen voor Kanea, de matrozen geland, en de blauw-witte vlaggestok (een vlag woei er niet meer aan) gekapt. Alles wat Turkije oorspronkelijk verlangd had, is gebeurd ; en het laat Griekenland met den schrik vrij. Wij zullen echter voorzeker niet voor de laatste maal van Kreta hebben gehoord. Men weet dat de door de „beschermencie mogend- heden" voor eenige jaren aan Turkije opgelegde regeling den koning van Griekenland het recht toekende, het hoofd der „autonome" burgerlijke regeering op Kreta te benoemen en hem aan de Porte voor te dragen ter erkenning. Toen de Kretensers in October vorig jaar den koning van Griekenland trouw zwoeren, was deze Grieksche hooge commissaris, Zaimis, bij toeval of opzet afwezig en heeft zich sedert niet meer op het eiland vertoond. Het Kretensisch „uitvoerend comite", dat de vrijwillige aansluiting bij Griekenland aan de mogendheden mededeelde, kreeg toen van dezen ten antwoord, „qu'elles regardaient cette question comme dependant de l'assentiment des puissances qui ont contracts des obligations envers la Turquie ; . . . . qu'elles ne seraient pas eloig- flees cependant d'envisager avec bienveillance la discussion de cette question avec la Turquie, si l'ordre est maintenu dans et si d'autre part la securite de la population musulmane est assuree" (nota's van 15 en 28 October 1908). Niemand kan beweren dat tot dusver de orde op het eiland gestoord of de 30,000 Mahome- danen door de '290,000 Christenen lastig gevallen zijn ; de troepen der mogendheden zijn trouwens nog maar een paar weken weg. De voorwaarden waarop de „welwillendheid" is toegezegd, zijn dus niet geschonden ; maar de discussie met Turkije heeft plants gehad, en is er mede geeindigd dat de Porte, tegenover welke de mogend- heden niet ontkennen eene verplichting op zich te hebben genomen, hen van die verplichting niet wil ontslaan. Dus wordt de ver- eeniging met Griekenland niet erkend en moet de opgeworpen regeering, die sedert October 1908 het eiland bestuurd heeft naar de Grieksche wetten en alsof zij van Griekenland gemachtigd was, voor een andere plants maken, of althans zich van een nieuwen rechtstitel laten voorzien. Of echter na het gebeurde de Porte te bewegen zal zijn nogmaals een hoogen commissaris aan te nemen 1909 III. 36 552 BUITENLANDSCH OVERZICHT uit de handen van den koning van Griekenland, staat te bezien. De mogendheden zullen weer lets antlers moeten verzinnen. In hoeveel kanselarijen zal de verzuchting geslaakt worden van de Venetianen van ouds : „Candia maledetta" . „Val mes morir per la libertat que ser mort pels moros !" (betel~ voor de vrijheid te sneuvelen dan tegen de Mooren). Met deze woorden joegen, naar bericht van een oorgetuige, de moeders van Barcelona, in hun harde catalonische gewestspraak, hun zoons de barricaden op, in de jammerdagen die Europa herinnerd hebben aan al het ongeluk, de disharmonie en hartstocht in het zoo weinig bekende Spaansche wezen, dat den indruk maakt, zichzelve niet te kennen. En de vrouwen van San Sebastian wierpen de zilver- stukjes, waarmede koning Alfons zich van haar of Wilde maken, in zijn rijtuig terug . . . . Het was, na de nederlaag voor Melilla, als in vroeger jaren na die op Cuba : lieden die zelf in koffiehuizen blijven oreeren, zenden het yolk naar slagvelden om te sterven voor belangen die het niet erkent. Toen een dreigend gemor ; thans, op eenmaal, een schrikkelijke daad. Een kloof schijnt te gapen tusschen industrieel, modern Catalonia daad. Een kloof schijnt te gapen tusschen industrieel, modern Catalonia en oud, achterlijk Spanje. Maar Barcelona heeft ook een stuk Spanje en oud, achterlijk Spanje. Maar Barcelona heeft ook een stuk Spanje binnen zijn muren. Het heeft er zich op geworpen in een woeste uit- barsting van haat. Het oproepen der dienstplichtigen naar Marokko kan niet meer dan de druppel geweest zijn die een boordevollen emmer deed overloopen. „Ms men toch sterven moet, dan voor de vrijheid !" En waarin zoeken zij die vrijheid clan ? waardoor gevoelen zij zich in haar gekrenkt ? Wat verklaart die verdelgingswoede tegen de geestelijkheid, in het ultra-katholieke Spanje ? Hoe de macht, waartegen het yolk zich zoo plotseling en zoo, geweldig keerde, zich aan hun oogen had voorgedaan ? Slaat men de wetgeving na, die op dit punt van 1858 dateert, dan blijkt dat krachtens overeenkomst met het Vaticaan in Spanje slechts drie kloosterorden mogen bestaan. En nu de werkelijkheid. In Barcelona zijn er twee-en-tachtig vertegenwoordigd die er 285 gebouwen bezitten en 1243 inrichtingen van allerlei aard besturen. Behalve op het onderwijs hebben zij zich ook steeds meer op de nijverheid toegelegd, en den betaalden huisarbeid der vrouw uit de volksklasse nagenoeg onmogelijk gemaakt. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 553 Het is meer dan een volksoploop, meer dan straatrumoer wat Barcelona heeft plaats gehad. Er was plan in het geweld en strenge tucht. Een-en-zestig kloosters werden in de asch gelegd, maar geplunderd werd er niet. Althans niet voor de militaire repressie begon, en alle banden van orde inderdaad voor een oogenblik waren geslaakt. Ongelukkig yolk, waar het in de hoofden opkomen kon, „de vrijheid" te moeten dienen door zulke daden. L'ordre regne ?a Barcelone. En het aantal anarchisten in den dop is vermoedelijk weer met eenige duizenden vermeerderd. Wat moet men van Zweden denken? Is de algemeene werk- staking er een symptoom van werkelijke volksellende? Of veeleer een gevolg van grooten economischen vooruitgang waarin de arbeidersklasse zich haasten wil behoorlijk te deelen ? De Zweedsche bourgeoisie maakt den indruk het er uitstekend van te nemen, haast meer dan er of kan. Wat vliet er een champagne in het land ! Het weeldegemiddelde in een Stockholmsch restaurant is heel wat hooger dan te Kopenhagen of Amsterdam. Het dun bevolkte land, met zijn overvloed van bout en erts, wordt gerek end tot die, welke in Europa de rijkste natuurlijke hulpbronnen bezitten. De ontwikkeling van enkele streken in Noord-Zweden ging in de laatste jaren met schier Amerikaansche snelheid. Men leeft er ruim, denkt en doet er gaarne groot. De arbeidersstand verlangt zijn aandeel in de vermeerderde volkswelvaart. Hij heeft zich aanhoudend sterker georganiseerd. De werkgevers antwoordden met niet minder strenge organisatie. En nu is het gekomen tot een krachtproef, merkwaardig lang, ge- duldig en bedaard volgehouden, maar waarvan het einde toch niet twijfelachtig meer is, sedert het spoorwegpersoneel geweigerd heeft, mee te staken. In ieder geval zal deze „algemeene" staking vier of vijfmaal zoo lang hebben geduurd als de proeven in Italie en Frankrijk. Het aanpassingsvermogen der maatschappij aan den door zulk een staking in het levee geroepen toestand is merkwaardig. Staking van typographer ! zeker ; maar alle bladen blijven verschijnen, zij het in wat kleiner formaat Staking van trampersoneel ! maar er blijken altijd nog krachten genoeg te vinden voor een ietwat be- 5 5 4 BUITENLANDSCH OVERZICHT. perkten dienst. Als de stakers niet overgaan tot openbaar geweld (waarvan de Zweden zich verwonderlijk algemeen hebben weten to onthouden), merkt het groote publiek nauwelijks dat er jets gaande is. De regeering heeft even groote matiging getoond als de stakers. Zij hoopte to kunnen bemiddelen en de koning ging hierbij aanstonds voor. Maar de hoofden bleken wel zeer hard, aan beide zijden. Het eenmaal verworpen aanbod is niet herhaald de regeering wacht thans de aanvragen der partijen af. Zij neemt evenwel omvangrijke maatregelen tot het beschermen van arbeids- willigen, die men v erwacht dat eerstdaags uit de rijen der stakers zelven op zullen dagen. Het centrale bestuur der vakvereenigingen zelven op zullen dagen. Het centrale bestuur der vakvereenigingen vergaderde de laatste dagen on ophoudelijk, maar het verhandele wordt strong geheim gehouden. Optimistisch kan echter de stemming onmogelijk moor zijn ; ,daartoe zijn er reeds to veel teekenen van aanstaande nederlaag. Een plicht heeft het politieke Zweden zeker : zijn belastingstelsel to herzien, dat door de overmaat van indirecte belastingen den to herzien, dat door de overmaat van indirecte belastingen den kleinen man zonder eenigen twijfel boven behooren drukt. Als doze hervorming uitblijft zal de sociaal-democratische partij zeker in krachten toenemen. Op het oogenblik is zij in Zweden nog vrij in krachten toenemen. Op het oogenblik is zij in Zweden nog vrij zwak, en de pogingen, aanstonds in het work gesteld, om de beweging voor haar eigen doeleinden af to leiden, is in het geheel niet gelukt. De oproeping tot dienstweigering, van de socialistische agitatoren tot de soldaten uitgegaan, is bijna zonder weerklank agitatoren tot de soldaten uitgegaan, is bijna zonder weerklank gebleven. Tot nog toe maakt de regeering zich blijkbaar omtrent de gehoorzaamheid van haar leper niet ongerust. Tlit het „allerlei" van doze maand vallen de steeds weer opdui- kende geruchten to vermelden, als zou to Cowes het Dardanellen- vraagstuk besproken zijn in voor R,usland welwillenden zin. Het toelaten van schepen der derde „entente"-mogendheid in de Middel- landsche Zee zou Engelands antwoord zijn op Oostenrijks besluit om Dreadnought's to bouwen. De geruchten komen echter van Duitschen en Oostenrijkschen kant, en klinken nog niet volkomen geloofwaardig. Het zou eon erfstuk der Engelsche staatkunde zijn, slat met zulk eon besluit word opgegeven. Is de „entente" zoo vast en de vrees voor de triplice z66 stork BUITENLANDSCH OVERZICHT. 555 Het verdient evenwel aandacht, dat tegelijk het bezoek van den Tsaar aan den Sultan wordt aangekondigd. Geen bewijs voor de waarheid van het gerucht, is het met de mogelijkheid der waarheid echter geenszins in strijd. Eduard Bernstein zal op den aanstaanden partijdag te Leipzig een harden dobber hebben. Als de geschiedenis van Biilow's val lets geleerd heeft, is het wel dit, dat spil waarom de Duitsche politiek zal gaan draaien de kiesrechthervorming in Pruisen is. De partijen die het meeste belang daarbij hebben, zijn de liberalen en de socialisten. Bernstein heeft nu de zonde begaan van te laten doorschemeren, dat dit in aanmerking zou behooren te worden genomen bij de bepaling der door de sociaal-democraten ten opzichte van de links-liberalen te volgen taktiek. Hij is er, op eene vergadering te Berlijn, voorloopig reeds voor afgestraft en loopt nu de kans van een banvloek van het Leip- ziger concilie. „Wir brauchen die Einigkeit im Kampf, aber auch die Ellbogen- freiheit in den eigenen Reihen . Es ist gesagt worden, die Partei habe grosse Aufgaben. Dann hat sie auch einen grossen Teil geistiger Freiheit zu gewahrleisten " Overtuig er uw groot-inquisiteurs maar eens van ! De overleggingen inzake imperiale defensie te Londen hebben er toe geleid, dat, met toestemming van Engeland, Canada en Australia eigen vloten zullen gaan bouwen, instede van tot de kosten eener rijksvloot bij te dragen. Wij krijgen dus, in Nederlandsch-India, alweder een nieuwe maritieme macht in de buurt. Tot naricht. C. BIBLIOGEAPHIE. L. SIMONS. Over boeken, schrifvers, lezers. Een lezing. Uit- gaaf der Maatschappij van Goede en Goedkoope Lectuur. De heer L. Simons, de sehrandere stichter van de Wereld- Bibliotheek, rust niet op de lauweren, die hij met zijn uitgaaf behaalde. Niet alleen dat hij voortgaat, zijn geabonneerden zoo- veel belangrijke, leerrijke, onderhoudende boeken thuis te sturen, dat er haast geen bijhouden aan is, hij meent niet te kunnen volstaan met op deze wijze het aantal lezers van zijn Bibliotheek vast te houden en te trachten er nieuwe bij te winnen. Voor- drachten heeft hij zijn geabonneerden aangeboden, tooneelvoor- stellingen, om de belangstel]ing toch maar telkens opnieuw te wekken en gaande te houden. Er is een practische voortvarenheid in dezen man, die het „dui trop embrasse" enz., dat men hem waarschuwend zou willen toeroepen, op de lippen doet besterven. Nu weer is er een nieuwe reclame voor zijn voortreffelijke schepping van hem uitgegaan in den vorm van deze lezing, welke hij voor zijn geabonneerden gehouden heeft, daarna in het maand- blad „De Ploeg" ?ook al weer een gangmaker voor de Bibliotheek heeft doer afdrukken en die hij thans afzonderlijk uitgeeft. Men zou zoo zeggen : eerbied, zorg, liefde voor het boek prediken, gelijk hier gedaan wordt voor de lezers van de Wereld-Bibliotheek, is uilen naar Athene, water naar de zee dragen, preeken voor bekeerden. Maar wanneer men dit goed gedacht en vlot geschreven stuk leest, zal men ontwaren, dat de heer Simons hier nog jets anders doet dan bekende waarheden verkondigen en meer dan belangrijke bijzonderheden mededeelen over de Bibliotheek en over de beginselen, waardoor hij zich 14 de keus der boeken laat leiden. In dit Over boeken, schrijvers, lezers geeft hij zeer belangrijke be- schouwingen zoowel over de verhouding ?de tegenstelling dik- wijls tusschen den mensch en den kunstenaar, als over de ver- houding van den kunstenaar tot zijn publiek, zijne verantwoorde- lijkheid, beschouwingen die, bij de zonderlinge denkbeelden, welke daaromtrent bij velen heerschen, de voile aandacht verdienen. v. H. tom.:.;. ...-~:. . ...-~:. I A.; 7 /- DE GIBS. Iv. DE GIBS. DRIE EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. ZETEN EN TWINTIGSTE JAARGANG. 1 9 0 9. ONDEH REDACTIE VAN H. T. COLENBRANDEll, C. 'HI. VAN DEVENTER, J. N. VAN HALL, A. A. W. HURRECIIT, E. .1. DE MEESTER, L. P. A. MOLENGRAAFF EN H. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. VIERDE PEEL. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1909. BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ, V/H. ROELOFFZEN-HUBNER EN VAN SANTEN. MIST IN II 011 D VAN HET VIERDE DEEL. Bladz BLOM (Prof. D. VAN), De economist Christiaan Cornelissen. Christian Cornaissen, Theorie du satire et du travail salarid 269 BOXMAN-WINKLER (Mevr. K. C.), Twee beelden van kolonie- leven...... 20 BOUTENS (Dr. P. C.), Gedichten 443, COLENBRANDER (Dr. H. T.), Holland—Amerika lijn. Mrs. Schuyler van Rensselaer, History of the city of New- York in the Seventeenth century, 2 vols 412, DEVENTER (Mr. C. Tn. VAN), Verandering 20'! EYCK (P. N. VAN), Worstelingen.... '179 FOKKER (Mr. E.), De gehuwde vrouw en moeder als ambtenaar 285, GRAVE (Prof. J. J. SALVERDA DE), zie op SALVERDA. HAAN (Prof. F. DE), Shakespeare? William Stone Booth, Some acrostic signatures of Francis Bacon 31 HALL (Mr. J. N. VAN), Jacob van Lennep herdacht. Jhr. Dr. M. F. van :Lennep, Het level' van Mr. Jacob van tennep, 2 dl n. 529 , Drainatisch overzicht. Hollandsche Schouwburg. De Hagespelers : Shakespeare, Macbeth. Vertaling van Jac. van Looy ; Oscar Wilde, De belangrijk- heid van Ernst. Vertaling van (hr. van Baien Jr. ---- Debuten bij „Het Tooneel" 150 „La puce Bien faite" en de „lievelingstiLeorien" van IFrancisque Sarcey 350 Het Tooneel : Shakespeare, De vroolijke vrouwtjes van Windsor; Bernard Shaw, De huizen van den weduwnaar. Rotterdamsch tooneagezelschap : Marcellus Emants, Geuren 535, HOLST (A. ROLAND), Verzen 306 HUBRECHT (Prof. A. A. W.), Een vluchtig bezoek aan de vlie.- vlakte to Reims.. . . . 96 , Darwin en de afstamming van den mensch. (Charles Darwin. Ter herinnering aan. 24 No- vember 1859. II.) 395 KALFF (Prof. G.), Zweden en Nederland 530 KEULS (Mr. H. W. J.), Gedichten 303 Bladz LAPIDOTH-SWARTH (HELENE), Sonnetten 53 MEESTER (Jon. DE), Journalistenwerk in blijvenden vorm. IV 258 OORDT (ADRIAAN VAN), Een liefde in Limburg 427 PEKELHARING ( Prof. C. A.), Wettelijke regeling der vivisectie. Het rapport der commissie in zake vivisectie aan H. Ex. de Ministers van Binnenl. Zaken en van Landbouw, Nijver- heid en Handel 328 PIJZEL (Dr. E. D.), P. L. Tak, Herdrukken nit „De Kroniek". P. L. Tak, Herdrukken uit „De Kroniek" 135 REDDINGIUS (JOANNES), Cynthio 251 ROLAND HOLST (A.), zie op HOLST. SALVERDA DE GRAVE (Prof. J. J.), Over renaissance en humanisme. T. en W. Siiderhjelm, De Italiaansche Renaissance. Uit het Zweedsch door D. Logeman-Van der Willigen SCHARTEN (CAREL), De letterkundige beteekenis van Albrecht 336 Rodenbach. Albrecht Rodenbach, Gedichten 497 SCHELTEMA (Mr. M. W.), Indie, zestig jaar geleden. 474 SCHENDEL (ARTHUR VAN), Blidmonde VALKHOFF (P, ), Taalideeen 446 VETH (Dr. JAN), Tentoonstelling van oude schilderijen in Grafton Galleries to Londen 341 VIOTTA (Mr. HENRI), Muzikaal overzicht. Tooneel en muziek. ?Ludwig Spohr herdacht, VRIES (Prof. HUGO DE), Darwin's bezoek aan de Galapagos- 361 eilanden. (Charles Darwin. Ter herinnering aan 24 No- vember 1859. I.) 386 ViiRTHEIM (Dr. J.), Herinneringen aan Hellas. II en Slot. 63, 212 Aanteekeningen en opmerkingen. Krachtvertoon. ?Kunst aan het yolk ? 160 De Macbeth van Georgette Leblanc en de Macbeth van Mau- rice Maeterlinck. ?Een woord van. Goethe verkeerd ge- citeerd 356 Parlementaire kroniek 541 Buitenlandsch overzicht. Milliarden-nota. ?The poor man's budget .. 466 Ferrer. ?Racconigi 377 Briand. ?De Lords. ?Belgie 551 Bibliographie. K. ten Bruggencate, De eindexamens onzer hoogere burger- scholen. Dr. Joh. Dyserinck, P. N. Muller. ?Maurits Sabbe, Een Mei van vroomheid. -- Jeanne Reyneke van Stuwe, De arme vrouw. ?Georg Griinenwald Kzn., Van het wondere arnbt. ?J. Kamp, Proeve van Inleiding tot de Nederlandsche letterkunde. I. ?Henri Deherain, Le Bladz, Lap de Bonne Esperance au X V lie siecie 170 J. W. Gerhard, Over scholen en onderwijs in Nederland en Duitschland. Lettres et documents pour servir it l'his- toire de Joachim Mont, publi6s par S. A. le Prince Murat Gonvernement de Paris, 1881-1885. 381 Frederik van Eeden, De idealisten oC het beloofde land. ? M. J. Koenen, Verklarend Handwoordenboek der Neder- landsche taal, 8ste druk. Spef'nhoiT's Liedjes. 559 BLINIONDE. I. Ravenna. Een kind der Barbaren werd door de krijgslieden als buit gebracht, en de veldheer schonk haar zijn dochter tot een genoot. In lommer en zonlicht, blozend van de zomerwarmte, speelden zij dien eersten ochtend, en vermoeid in het middag- uur rustten zij in elkanders amen, zonder spreken, want de eene kende de taal der andere niet; maar zij vonden geen slam), zij zagen elkander aan, dikwerf glimlachend, en kusten elkander wanneer de vreugde hunner jonkheid te groot voor zwijgen werd. Salviene, had het donkere meisje met haar vinger op haar Borst lachend gezegd, en den nasm der andere, Blidmonde, had zij lachend gehoord en nagezegd. Dan, one den teedersten ernst van haar wezen te uiten, had zij naar het beeld met de roode vonden aan den muur gewezen en den naam van den Heiland genoemd, en het kind der Bar- baren had haar oogen neclergeslagen. Maar de eerste droefheid hunner vriendschap werd met kussen verdreven, en toen het gerucht van slaven en krijgslieden stil was geworden en daarbuiten waar de middagzon straalde alleen het gemurmel van het bronwater in den vijver hoorbaar was, sluimerden zij in, wang aan Wang. Dien zelfden dag leerden zij elkander met woorden verstaan, hoog weerklonken hun stemmen in de marmeren zaal. Basilius de veldheer, een grijs man met goud en sieraad getooid, stond erbij in ernstige tevredenheid, het blonde kind ondervragend. Haar vader droeg een zwaard gelijk hij zelf, maar langer, maar grooter, maar schooner, beduidde de glans harer oogen ; 1909 . 1 2 BLIDMONDE. haar vader was groot en geweldig, wezen haar armen omhoog geheven. Basilius knikte, hij kende de kracht van den vijand. En weder vroeg hij haar omtrent den anderen gevangene En weder vroeg hij haar omtrent den anderen gevangene dien het krijgsvolk had medegevoerd, hij wenkte en een dienaar leidde hem binnen, een forschen knaap ruig van haren, met ronde oogen, die mompelde in zijn taal en de geluiden van dieren nabootste. Blidmonde sprak op meewarigen toon. Doch de veldheer begreep haar Diet. En rustend in zijn zetel, terwijl hij zich koelde met zijn waaier, zag hij toe hoe zijn dochter het kind der vreemden zoet klinkende namen leerde, ernstig of luid van vroolijkheid, hoe zij hand aan hand dartelden over de kleurige steentjes hoe zij hand aan hand dartelden over de kleurige steentjes of in dichte omarming soms fluisterend de hoofden te zamen bogen. En hij glimlachte en mijmerde over het gebod van liefde tot den evenmensch. Toen het duister werd en een kleine bel begon te luiden kleedde Salviene haar vriendin in een gewaad met goad door weven en voerde haar mede naar buiten. Door lampdragers voorgegaan traden zij met Basilius door de rustige straat naar de kerk waar de bel eentonig klonk. Het was donker daarbinnen, zeer kleine lichtjes schitterden van verre en ge- daanten bewogen. Het was daar stil. Blidmonde stond koud daanten bewogen. Het was daar stil. Blidmonde stond koud en eenzaam. En als zij condom zich, onverwachts, vele stem- men van menschen nederig prevelen hoorde, huiverde zij. Zij was alleen onder dit vreemde, donkere yolk. Een man, onzichtbaar, begon te klagen, zwak en smeekencl, een andere ant woordde droevig met gebroken stem ; en de eerste ving weer weenend aan, en de andere antwoordde als een hulpe- looze in nood. En onder dien beurtzang van smarten boog zij haar hoofd in een onbekende vrees, zij was een kind ver van wie haar beschermden. Zij wendde haar gelaat naar den uitgang, daar stonden gestalten in het duister gebogen. Toen zuchtte zij. Maar plots gloeiden haar wangen van blijdschap, een hand, een lieve hand van wie naast haar geknield lag had zachtkens de hare genomen. En knielend kuste zij die hand en drukte haar vast aan haar borst. Salviene bad voort met een hand biddend opgeheven, met vochtige oogen. Voor zij zich dien nacht te ruste leiden stond Blidmonde voor het beeld met het bleeke hoofd aan den muur en staarde het vragend aan. Groot was die eerste slag geweest van haar BLIDAIONDE. 3 gevangenschap, ver van wie haar dierbaar waren, vader en moeder en al de lieve stemmen van mannen en vrouwen in het kamp, een dag van zonlicht eel ruimte. En toen zij op het bed lagers in de stilte zagen zij in elkanders oogen de zekerheid die nit de diepten komt, dat een oogenblik van dien grooten lichten dag voor beiden een eeuwigheid zou zijn. Erg rustig gingen zij in den slaap. Het was een gelukkige zomer voor de meisjes, van nieuw ontdekte vreugden en vertrouwelijkheden en gelijke gedachten. Nochtans verzwegen beiden een vaag geheim : de eene noemde nimmer de vrienden der andere, de vijanden haars yolks, en Blidmonde sloot vast hare lippen wanneer zij den naam van den Heiland hoorde. lederen dag sprak de priester, in liefde- rijke drift ten hemel wijzend, over het heil, en vroeg en ver- maande, en zag dat zij verstond, en herhaalde zijn smachtende maande, en zag dat zij verstond, en herhaalde zijn smachtende vragen waar geen antwoord op volgde. En den dag daarna, als hij ze in de gaarde niet void zocht hij ze in de zaal waar zij het vrouwenwerk deden, en vertelde weder het verhaal van zij het vrouwenwerk deden, en vertelde weder het verhaal van het kruis dat hij teeder in zijn arm droeg, blozend en met ontroerde stem. Dan, terwijl Witte, de dwaze knaap, verwon- derd toezag, knielde hij neder met het kruis voor haar opge- heven en smeekte de heidin. Zij zweeg, recht voor haar naaldwerk gezeten. Salviene droogde haar tranen en durfde niet spreken, zij gevoelde den teederen inhoud van het zwij- gen. Wanneer de priester terneergeslagen was heengegaan, kwam Witte met zijn zinlooze oogen ander het beeld en mompelde er tegen. Blidmonde werkte voort. Maar eens toen de veldheer, die haar lief had, haar aan- gezicht streelend zijn wensch uitsprak dat zij een bloem welke hij haar hood zou leggen aan de voeten- des Verlossers, stand hij haar hood zou leggen aan de voeten- des Verlossers, stand zij rustig op, voor hem, en werd grooter dan zij seheen. zij rustig op, voor hem, en werd grooter dan zij seheen. Met een bias, klaar schoon moeilijk in de vreemde taal, zeide zij dat haar vader den dooden god niet diende, dat zij later, zij dat haar vader den dooden god niet diende, dat zij later, later daar wilde gaan waar haar vader ging. Toen verborg later daar wilde gaan waar haar vader ging. Toen verborg zij haar gelaat. Witte bromde iets dat van medelij klonk. En de veldheer streelde haar weder, opziende naar de gesloten oogen aan het kruis, en glimlachte goedertieren daar hij de oogen aan het kruis, en glimlachte goedertieren daar hij de zaligheid voor kinderen wist te bestaan. Wel kwam voortaan de priester nog iederen ochtend, maar om te bidden, niet om het verstand van een sterveling te overtuigen. BLIDMONDE. De meisjes kenden elkanders lie fiste gewoonten reeds als twee zusters then in het heetst van den zomer de veldheer zijn jongen zoon Florian uit het zuiden ontbood om de wapenen te leeren. Zij wachtten de bende aan den weg buiten den stadsmuur, onder de boomen, de dwaas, die de ganzen nadeed, hen volgende. De ruiters verschenen met hun glin- stering van koper en staal, de knaap vooraan naast zijn wapenmeester. Eensklaps traden twee jonkvrouwen aan den wegkant en hieven hun armen en wierpen bloemen. Florian, zijn zuster herkennend, juichte en sprong af, maar groette schuchter, verwonderd de andere te zien met het gulden haar. Haar oogen echter zagen klaar en vroolijk in de zijne en daarom lachte hij. Dan begon zijn zuster te vragen, te ver- tellen, te schertsen, terwijl Blidmonde, naast hen gaande, hem besehouwde, hoe hij luisterde en sprak met zijn hoofd zijwaarts gebogen op den tengeren hals. Een vol behagen gevoelde zij zoo met een Jong geluid in haar ooren in de warmte der zon te gaan onder den hoogen Memel. Toen waren het luidruchtige dagen in het paleis. Twee meisjesstemmen zongen zuiver en hoog in de eene zaal, een knaap in de andere zong 'Tiede op onbeheerschten toon, de papegaaien krijschten hun zot geraas en Witte kakelde gelijk men des morgens in den hoenderhof hoort. Krijgslieden van de wacht, behoedzaam binnengeslopen om die uitbundigheid naderbij te beluisteren, keerden lachend weer aan de poort en riepen goedsmoeds den voorbijgangers toe die naar de oorzaak van zoo luide blijdschap vroegen. Menigmaal zat Basilius te midden der kinderen, en wanneer hij in het zorgeloos gerucht zich zijn verre jeugd herinnerde, verhaalde hij van Bien schoonen tijd, van oude spelen met verhaalde hij van Bien schoonen tijd, van oude spelen met broeders en zusters, van menschen die met meer waren, tot zijn stem van dieper verrukking klonk en hij den kinderen, in vroomheid luisterend, van de wonderen sprak die na dit leven komen. En ook Blidmonde begreep hem. En als hij heen was gegaan zaten zij drieen nog lang te zamen, elkander vertellend van wonderen die zij zich verbeeldden, van vreemde gezichten die zij in hun droomen zagen, en sloegen geen acht op den dwaas die op den vloer lag te luisteren. Toen de zomer verbloeide keerden de laatste huurbenden 13TADMONDE. 5 nit het noorden weerom. Be vijanden waren teruggetrokken, het rijk was veilig tot nabij de grenzen. Na de feesten ge- bood de veldheer zijn dochter met haar genoot naar zijn lust- verblijf aan het meer Benacus te reizen om voor de ruwheid verblijf aan het meer Benacus te reizen om voor de ruwheid des winters behoed te zijn. II. Rhelisch Gebergle. Vroeg in het najaar viel de sneeuw in het dal waar Aide- brand het yolk had gevoerd, en gelijk in de donkerste ellende van vorige winters droeg menige moeder weer haar dood van vorige winters droeg menige moeder weer haar dood kind voor zijn oogen, klagend en vloekend het gebrek aan voedsel, aan woontent en kleedij, en menig woest man uit de schare rondom hief zijn vuist voor den vorst, toornend over de schande des yolks, over de zwakheid van hem die voormaals de grootste in den strijd was. Aldebrand zweeg, maar wie hem met genegenheid dienden zagen moord in zijn blik en diepe gedachten, zwakheid niet. Ook in den raad zweeg hij, luisterend naar vv at de mannen zeiden, en staarde naar de snelle drift der wolken. Slechts wanneer, na veel moeizame overweging of het noord zou zijn, of oost of west dat zij trekken moesten, een het yolk tot bijval overreedde dat het oost moest wezen, een beter land dan Rome, en zonder dralen tot de winternood kwarn, ver- hief hij eensklaps groot zijn stem boven het onstuimig geroep en sprak zoo dat iedereen zweeg : zuidwaarts, zuidwaarts en sprak zoo dat iedereen zweeg : zuidwaarts, zuidwaarts zouden zij gaan waar broeders ongewroken in de aarde lagen. En bij de herinnering stonden de honderden op in den raad met machtige gebaren, roepend dat dit de waarheid was. Een, een winter nog moest er geleden worden, om zwaarden te smeden en helmen en schilden ; immers bezaten zij Been goede wapenen, ook voor den tocht naar het oostersche rijk niet. En alien herhaalden dat dit de waarheid was. Voortaan werd in den raad over den komenden tijd zelden gesproken, maar wie naar de gedingen van twistende lieden luisterden, hoorden in de verte, in den ruischenden regen of in den stillen winterdag, het mokeren en bludsen en vijlen en sissen van gloeiend staal. Be vuren in de kampen waar de kinderen zich warmden, dienden den man in zijn smeed- werk meer dan de vrouw om het maal te bereiden. 6 BLIDMONDE. De sneenw lag over het gansche dal, de dagen waren kort. En bij het vuur, wanneer een vrouw, onder de dieren- yacht haar kindeke dichter drukkend aan de bloote Borst, op gedempten toon vertelde van een kranke waar zij geweest was, hieven de makkers even hun hoofden van hun werk en luisterden. Dan zeide een oud man, dat de goden met zware hand sloegen en niemand spaarden, had niet Alde- brand het laatste zijner kinderen daarginds verloren ? En een der jongeren vloekte uit diepe keel en schimpte de goden, maar de wijzeren gingen voort met hun arbeid. De tent van Aldebrand stond in het midden des dais waar de oudsten woonden. Daar zat hij in den schemer met zijn groot zwaard naast zich en Adalwine zijn vrouw tegenover hem, zwijgend in haar bezigheid. Zij was een bleeke vrouw, verzwakt door het Teed dat het diepste dringt. Haar zonen, haar dochteren waren dood, en bij iedere heviger droef heid had de troost van haar man haar in runner liefde verheven, en zij had haar plichten gedaan. Maar van den dag dat de laatste, Blidmonde de jongste verdween had hij gezwegen, koud en hard, en wanneer zij een kalm en voorzichtig wooed sprak, veriangend dat haar weedom in zijn gemoed zou ge- hoord worden, zag hij haar aan zooals hij anderen aanzag die het kind herdachten. In den nacht, op het leger naast hem, greep zij wel zijn hand, doch die bleef roerloos, zonder wederdruk. Hij klaagde niet, hij zuchtte niet, zijn stem klonk zwaar en helder. Slechts aan zijn zwaard, blank en vlijmend zwaar en helder. Slechts aan zijn zwaard, blank en vlijmend geslepen van kling tot punt, scheen hij te denken, hij fluis- terde er tegen wanneer hij het veegde en noemde hat Alde- brand, zijn eigen naam. Maar Adalwine wist dat er een beeld in zijn somberheid leefde, dat ook zij niet aanschouwen mocht. Nochtans, in haar duistere eenzaamheid oud en hope- loos, zuchtte ook zij niet of klaagde. In den midwinter, toen al het vee was geslacht en er weinig wild in de bergen werd gevonden, toen de kinderen aanhoudend schreiden en er al paarden werden gedood, rezen in den raad weer enkelen en vroegen hun makkers niet te beiden tot de sneeuw was gesmolten, doch eer aanstonds strijdend te sterven of den overvloed der oostersche landen te winnen. Toen stond Willeric op, de eenarmige held die naast den vorst streed, en zwoer trouw aan Aldebrand : naar BLIDMONDE. 7 Rome zouden zij gaan met Aldebrand om diens laatste kind te zoeken van stad tot stad en de moordenaars van zwakken te dooden. Geen man had ooit uitgesproken, dat in de keuze tusschen twee even rijke gewesten voor zuid was besloten ter liefde van Aldebrand zoowel als ter vergelding van bloed. Nu zwegen zij, nu gevoelde een ieder dat zij door Aldebrand aangevoerd sleclits in bet zuiden gewis zouden zegevieren. Sedert sprak men over het kind dat met Witte den dwaas eenmaal in de heuvelen was gegaan en niet teruggekeerd. En op een dag, besneeuwd en vermoeid, verscheen een jong man in de kampen, Ruthbert dien men gesneefd waande. Zonder rusten, lachend, liep hij recht naar de tent van Aide- brand en riep Haar binnen : Zij leeft ! Toen klonk er zacht verheugd geluid van maimen en vrouwen rondom. En de vorst trad buiten, met zijn zwaard in beide harden opgeheven, en beefde. Maar Adalwine bleef in de schemerige tent, en zat en luisterde. Ruthbert verhaalde hoe hij zonder wapen gezworven had om haar die hij beminde te zoeken en hoe hij haar gezien had, in het huis van den veldheer aan het groote meer dat aan den voet der bergen ligt, school', blank, zangerig gelijk een vogel in het woud. Veilig was zij onder kinderen en dienaren, en schooner dan voorheen. Toen hij gedaan had stolid Aldebrand met gesloten oogen in de sneeuw die rondom hem warrelde. Dan sprak hij kalm en diep : De veldheer zal leveii ! en vroeg Ruthbert andermaal, doch langzaam, duidelijk te verhalen. te verhalen. De imam van Blidmonde werd luid geroepen door al de kampen, het verhaal ging van mond tot mond, herhaald zooals de voorsten het van Ruthbert hoorden. Yreugde klonk het eerst in het gejubel der kinderen ; vlugge knapen en meisjes liepen jolend heen, in dartele drukte sleepten zij takkenbossen door de sneeuw en bouwden een hoogen stapel. En als de vlammen knetterden en de geurige rook van brandend dennenhout spreidde, kwamen de ouderen kijken hoe zij zongen en dansten in den kring. En zij zongen mee. Het was het eerste feest dien winter. De jagers verschenen ijlings uit de bergen, met evers en bokken over hun schou- ders, toen voelden alien de behoeften om een dag als van ouds te vieren, en krachtige armen keerden het zwaar gebraad 8 BLIDMONDE. aan het spit onder luidruchtig gezang. Slechts de vorst stond zwijgend, Adalwine was alleen in de tent. In den avond zaten mannen en vrouwen verzadigd en tevreden om het vuur, elkander oude verhalen vertellend, terwij1 de kinderen, in de warmte gekoesterd, slaperig luisterden, en de vuurschijn in de schittering der traag dalende vlokken deed inenigeen denken schittering der traag dalende vlokken deed inenigeen denken aan een schoon weleer. Maar aan het eind der verhalen wer- den droeve woorden over den dagelijkschen nood beantwoord, rustig en gewis, met woorden van vertrouwen op den komen- den tijd. En zoo stil word het ten leste, dat de honden naderbij dorsten sluipen om naar beenderen to snuffelen. Dien nacht voelde Aldebrand de wang zijner vrouw nat en koud aan de zijne. Hij nam haar aan zijn borst. Zoo lagen zij bij elkander, wakend tot den grauwen dageraad, zij spraken niet. Maar het eerste woord toen zij buiten kwamen om naar niet. Maar het eerste woord toen zij buiten kwamen om naar den hemel to zien, klonk van zijne lippen : Blidmonde. Toen kuste zij zijn hand, dankbaar dien naam van hem to hooren. Lang en geestdriftig sprak de vorst in den raad over de krijgstoerusting, over den weg dien zij weldra gaan zouden, over de steden die verwoest zouden worden. De nieuwe wapenen, getoond en gekeurd, wekten nieuwe mannenkracht en verlangen naar daden op de weekelingen die voor een doode knielden. Het was in die stormende dagen die de lente voorafgaan, toen ongeduld en nooddruft de gemoederen ver- warden, of de zwaarden in speelsche woestheid van zelve bewogen, jonge krijgers verwondden hun makkers, de raad word roerig van hartstocht en twist. En de vrouwen, wrevelig door het onduldbaar geklaag der kleinen, keven met hun mannen, en des nachts was er krijten in menige tent. Aldebrand zag men vaak met den jonkman en zijn een- armigen vriend ver weg waar de sneeuw blanker op de hellingen lag, hun gebaren waren naar het zuiden gericht. En met de zware wolken en de onweders van het voorjaar kwamen nieuwe duizenden van denzelfden scam uit het noorden. Er was groot geraas van verwanten, vrienden die elkander wedervonden, van oude vijanden die vloekten van vreugde elkander weer oog in ooe, to zien. De eerste dag eener nieuwe maan was de eerste van windstilte, de warmere zon deed de stemmen der menschen milder klinken. De vorst trad in het midden van den BLIDMONDE. 9 mannenkring met de punt van zijn zwaard omhoog. En de eenige vrouw die daar was verhief haar stem, hoog en zwak.: De rnaan voor geluk, gaat voor zij vol is ! Zij was de oudste van het yolk, wier woorden de oudste mannen geloofden. van het yolk, wier woorden de oudste mannen geloofden. 'Ten riep Aldebrand dat de tijd was gekomen. En alien staken hun zwaarden omhoog in het zonlicht order machtig gejuich voor strijd en geluk, in de Lenten rondom werd het gejuich hooger, blijder, langer herhaald. IRuthbert en Willeric de hoofdman vertrokken dienzelfden dag. Bij de eerste stortingen der sneeuw van de bergen trok het yolk zingend Tangs den stroom, vol nieuw bruisend water, mede naar het zuiden, de morgenwind verdreef den rook mede naar het zuiden, de morgenwind verdreef den rook waar de karnpen hadden gestaan. III. Transpadana. 1)e gloolingen aan het meer werden licht van den nieuwen bloei der affodellen. In blijde dagen en rustige nachten hadden de meisjes dit voorjaar gewacht, de eerie denkend wat de andere gevoelde van de eerste heimelijkheden waar- mede het vrouwenleven begint. Er van gesproken hadden zij niet. Salviene glimlachte nauw merkbaar wanneer zij den bilk harer vriendin tot zachter starer zag worden bij het hooren van een naam, en dikwerf op hun tochten fangs het water liet zij haar een pooze alleen, achterblijvende met Witte en haar slavin. En als Blidmonde bij haar terugkwam Witte en haar slavin. En als Blidmonde bij haar terugkwam hadden beiden een eender gevoel. Zij zaten soms zwijgend bij de boomen waar het nieuwe groen werd gezien, verlangend jets uit te spreken. In dien tijd verdween Witte. Men vond hem nergens. Blidmonde kende den aard van haar stamgenooten die vroeg in het voorjaar, wanneer de begeerte de hoofden verhit, wat hun het dierbaarst is verlaten voor een grooter, onbekend geluk. Zij dacht aan haar vader, hoe hij met groot geluid de manner aanvoerde, hoe hij haar aanzag met eenvoudige oogen; zij zag haar moeder die altoos ernstig naast haar ging op de tochten. En vaak stond zij droevig naar den klaren hemel te kijken, of naar de witte toppen der bergen in de verte. 10 BLIDMONDE. Maar toen kwam het bericht dat zij weldra naar de stad zouden keeren om met den veldheer en zijn zoon verder to reizen. Verlangen en blijdschap werden luid in lachen en tang. De clienaren hoorden het in huts en lachten mee, maar de huur.lingen die het buiten hoorden, in tuin of veld, schudden het hoofcl en spraken over de ruwheid der bar- baarsche harten, want zij wisten dat er geen liederen to zingers waren wanneer de veldheer naar Rome terugtrok, de heidenen vielen gewis weer in machtiger menigte in het land. En terwijl de toebereidselen werden gemaakt dwaalden de meisjes waar de velden het weligst bloeiden, in de eenzaam- heid onbewust zoekend naar een oogenblik van inniger samenzijn vd6r de sluiers van een anderen leeftijd vielen. De zon straalde warm over de aarde, dicht bij elkander gaande zochten zij de heuvelen waar de lachte schaduw der olijven was. Daar lagen zij en spraken in voorzichtige woorden. En eensklaps schrokken zij, haastig naderde een man door En eensklaps schrokken zij, haastig naderde een man door het geboomte. Zij zaten bevend hand aan hand. Toen slaakte Blidmonde een kreetje van verbaasde vreugde, en de andere medevoerende liep zij hem snel tegemoet, den lieven makker van vroeger, Ruthbert als landman gekleed. Zij stond voor hem en zag tot hem op, de oude ontroeringen harer kindsheid ontwaakten in haar borst, zij kon niet spreken, en de minnaar lachte stil terug uit de liefste vreugde van en de minnaar lachte stil terug uit de liefste vreugde van zijn levee. De zachte zon schitterde in het loof. Maar als hij haar beduidde dat zij zich reppen moesten en zij aarzelde en ten leste met tranen zeide dat zij thans nog niet naar haar vader terug kon keeren, verging do blijdschap van zijn gelaat. En na het zwijgen klonk de stem van den krijgsman. Hij nam haar op in zijn linkerarm, met de andere hand leidde hij Salviene mee. Die ging ge- willig, want in de onderdrukte snikjes harer zuster hoorde zij wat zij kort to voren bijna hadden uitgesproken. In een woud, tusschen hooge groene steenen, bleven zij staan. Toen hoorden zij het geluid van -Witte, en verder gaande ontwaarden zij hem liggend in de kruiden met Willeric, drie paarden stonden nevens hen. Zwijgend reden de meisjes achter elkander door het koele bosch, dalend en stijgend, de mannen hielden de teugels. In den middag kwamen zij aan den voet van een berg. BLIDMONDE. 11 Daar rustten zij. Toen, biddend voor haar brood, gevoelde Salviene hare eenzaamheid bij de vreemden. Blidmonde sprak niet. En tot lang na de zon reden zij voort, moeielijk in de duisternis over de gesteenten des bergs, achter elkander. Het eenig geluid somwijlen was de stem van Witte. Under een eenig geluid somwijlen was de stem van Witte. Under een steile rots die de helft van den hemel en de starren verborg, spreidden de mannen een leg er voor de meisjes en zij lagen spreidden de mannen een leg er voor de meisjes en zij lagen dicht bij elkaar. Zij sliepen van vermoeienis, maar dra ontwaakte er een, verwonderd over de frischheid van den -nada en den hemel daarboven; dan zag zij de gedaante van den man die de wacht hield en herinnerde zich iets en weende. En als zij na een pooze weder ontwaakte voelde zij een lichten vinger die het vocht van haar wangen streek en hoorde zij den naam van den Heiland zacht, zeer zacht ge- fluisterd. In den dageraad, bij hun rookend vuur, sprak Ruthbert. Hij deed Blidmonde een korte vraag. Zij bloosde en ant- woordde niet. Toen deed hij haar weder een vraag, Salviene verstond alleen den naam van haar god. Blidmonde ant- woordde kort, verontwaardigd. In Salviene, ofschoon zij de woorden niet verstaan had, viel de zuivere droefheid der liefde, en met een glimlach naar den bloeienden hemel maakte zij een kruis over haar Borst. zij een kruis over haar Borst. Zij reden den ganschen slag door het gebergte, door het ontluikend gewas, en den volgende, en bereikten aan het Bind van den derde de vlakte en de kampen aan den stroom. Een verbaasde menigte ging hen juichend voor langs de tenten. Aldebrand die de kreten hoorde trad buiten en knipte zijn oogen. Toen hij zijn dochter zag viel menig man in het gedrang ter aarde, en aan de flank van het paard staande hield hij haar geheele lichaam dicht voor zijn geiaat. Hij riep Adalwine. Gelijk een bronzen klok klonk geiaat. Hij riep Adalwine. Gelijk een bronzen klok klonk zijn stem, en de hemel weergalmde van bet geluid der mannen. T3ij de rivier later, alleen met haar en zijn vrouw, vroeg hij haar wat zij het liefst begeerde. Zij staande naar het snelle water en het schemerig dal waarheen het stroomde. Dan, op zachten Loon en soms zwijgend wij1 zij zich niet herinnerde of jets waarlijk gebeurd was, vertelde zij van haar leven in het school.' paleis van den veldheer. Het was 12 BLIDMONDE. een kort verhaal van zorgeloosheid. Doch haar vader had een klank verstaan, een wijsje zooals de vogels slechts in het voorjaar zingen, hij herinnerde zich gehoord to hebben dat wie eenmaal het zuiden gezien heeft immer daarheen blijft verlangen. En hij Ham haar op en zwoer dat hij haar het zuiden zou geven. Blidmonde zweeg, huiverend. En ook haar moeder zweeg en zag rand naar de naderende duisternis. Laat in de stilte leidde hij zijn dochter naar de tent die voor de meisjes bereid was en zag daar Salviene die wachtte. De vorst stand voor haar in zware ademhaling. En hij De vorst stand voor haar in zware ademhaling. En hij zeide dat hij haar naar haar vader terug zou zenden. Ten hij heen was stonden zij beiden roerloos in den koelen avond, verdwaald in gemijmerde vragen, zij volgden beiden een star die verschoot en zagen de andere starren stil in den hemel. De wind ging zacht, de een of de andere zuchtte. Plots grepen zij elkander vast en snikten. Den volgenden dag, in het geraas van strijdlustige mannen, van hinnikende paarden en loeieiide runderen, reden zij in den wagen naast Ada'wine, daarheen waar de zon was en de lente tierde in jonge bloemen en jang geluk. Blidmonde fluisterde woorden van dankbaarheid voor de zorgen harer moeder, in haar ziel was duisternis van tranen. Salviene staarde voor zich. En groot kionk de stem van den vorst wanneer hij voorbij reed. IV. De zeekust. Het is een wild land tusschen Ravenna en de zee. Daar zijn moerassen waar de schuwste vogels nestelen, lieden uit de stad die ze zoeken verdwalen in het pluimriet en keeren niet weder. Slechts aan de kust staan boornen, zeedennen en een enkele cypres bij de rotsen. Daar was de plek waar Salviene beloofd had dat zij elkander zouden wederzien wanneer de maan in haar eerste gedaante komt. Het krijgsvolk van Basilius, verrast door de ontzaglijke harden, lag ingesloten; mijlen ver in de vlakte random legerden de Barbaren. Aldebrand had den veldheer zijn dochter teruggezonden met een geschenk, en wachtte nu BIADMONDE. 13 Basilius zelf om hem de schatten des rijks te brengen. Binnen de muren wachtten de menschen radeloos, ieder voor zich peinzend hoe hij zijn leven kon redden. De huur- lingen verlieten hun posten, wetend dat strijd niet baatte tegen zulk een overmacht van woestelingen, groot en ge- weldig, die met een hand den tegenstander velden ; de burgers zochten heimelijke plaatsen waar zij zich met hun kostbaar- heden verborgen, de amen, de vrouwen en hun kinderen bleven dag en nacht in de kerken, vragend naar bericht, luisterend in hun gebeden of zij het krijgsgeraas hoorden. Toen kwamen boden van den vorst der Barbaren, honderde strijders met hun image zwaarden. De voorste, Willeric de anarmige, riep aan de poort om den veldheer. En toen Basilius te midden van zijn geharnaste lijfwacht verscheen, vernam hij, dat de vorst der Barbaren vrijheid en leven zwoer voor alle schepselen die er waren in de stad, indien an hem zijne dochter Blidmonde terug gaf, dood aan alien, groot en klein, indien hij haar niet binnen een etmaal weder- vond. En Willerie vernam ten antwoord, dat de veldheer vrijheid voor niemand kon zweren, noch leven of dood, maar dat hij bidden zou voor hem die Salviene en Florian zijn kinderen bij hun vader terugbracht. In den ochtendschemer van den dag dat de maan in haar eerste gedaante inoest koinen waren Blidmonde alleen, doch ongeweten gevolgd door Witte den dwaas, uit het kamp, en Salviene met haar jongeren broeder uit de stad naar het moerasland gegaan om de pick te zoeken waar zij elkander zouden wederzien. De schuwe vogels wiekten schreeuwend en piepend van hun eieren op en vlogen in kringen rond, terwijl de kinderen voorzichtig door het riet den droogsten grond zochten, en ook verder in den hemel zwierden onrustige vogels rond. en ook verder in den hemel zwierden onrustige vogels rond. Aan den zoom der plassen riep een hooge meisjesstem -nit het wilgenhout, een andere roep klonk verder in het land, en ook in het zonnige riet was geluid. Blidmonde kwam met kloppende borst aan de kust der zee, licht en groot, zij sloot haar oogen en horde het wind- geruisch door de kruinen der dennen. Toen zag zij ze be- neden, Salviene op een steep met haar voeten in het water, en den ander luisterend en landwaarts ziende, de zon bescheen 14 BLIDMONDE. zijn opgeheven gelaat. En zij riep twee namen, en twee blijde kreten galmden plots in den wind, in het geboomte schreeuwde een vreemde vogel. Zij zaten hand in hand, Blidmonde in het midden, dicht aan het water dat wassend en deinend over de steentjes spoelde, zij spraken van wat er gebeurd was, van wat er gebeuren zij spraken van wat er gebeurd was, van wat er gebeuren zou wanneer de menschen streden. Florian had gehoord dat Been enkel in de stad het leven kon houden. En wijl hun oogen de vlucht der witte zwaluwen volgden van den hemel naar de lichte kabbelende zee en onverwachts omhoog weer naar de zon, peinsdeu zij, elkander songs vragend, over eigen lot. De knaap zeide vastberaden dat zij te zamen zouden blijven. Wonderlijke plannen verhaalde hij hun hoe zij drieen ver weg zouden gaan naar een schoon land van geluk en paleizen. Blidmonde verlangde niet antlers dan zoo met haar hand in de zijne te zitten en zijn stem te hooren; Salviene voelde dezelfde rust als wanneer zij bad, zij wist niet of zij verheugd of droevig was, het geruisch der wateren, de koele wind fangs haar aangezicht, een zwierende vogel was al wat in haar gedachten ging. Toen het water steeg kloi.nmen zij hooger en zetten zich bij de boomen. Daar aten zij hun brood. En van den zee- wind, de warmte, de vreugde vertnoeid sloten zij hun oogen, en rustten. De duisternis waarde over de zee en de kleine maan werd reeds licht toen Salviene zich stillekens hief. Zij zag Blid- monde in haar broeders amen slapen, tranen welders in haar oogen, zij stond op en liep behoedzaam heen om te bidden en hen niet te storm De meeuwen, de sterntjes, de zwaluwen waren stil, de eerste oehoe schreeuwde en de eerste glimvlieg dwaalde, de zilte zeewind voer over het land. In den zoelen nacht werden daden van begeerte en bloed gedaan, heimelijk en zonder geluid, de jonge slapers hoor- den niet. Die twee ontwaakten en kusten elkander. Toen zwierven zij in de nieuwe vreugden en zochten het verste, het schoonste in de lichtende schemering hunner zielen. Zij zagen elkander oog in oog, zij luisterden naar den kiank hunner gefluisterde namen, om beurte genoemd als een zuchtende roep, zij voelden BLIDMONDE. de eeuwigheid in de warmte van hunnen adem, hun wangen waren nat van tranen. En zij hielden elkander omklemd en zagen op naar het maantje, en keerden tot elkanders lippen weder. En hij betastte verbaasd hare handers zonder gewicht en zij voelde wonderlijk de grootheid van zijn borst aan haar wang, en zij zagen elkander weer aan en lachten. Klaar was de hemel en ruim de nachtelijke wereld, en zij kusten elkander. Toen hoorden zij hoe stil het was in de wereld, zij luisterden en bewogen niet. En de nacht weerklonk van het geluid van een vreemden vogel. Zij zagen Salviene niet. Daar, achter het geboomte, in de duisternis, daar was iets. De knaap sprong op en riep den naam zijner zuster, zwak was zijn stem, zij huiverden van de eenzaamheid van den nacht. Weder riep hij, luider, vaster. Uit de verte klonk een zangerig geluid, het kraaien van een haan dat zacht verstierf. Toen riep Blidmonde lang en helder verscheidene malen. Nog even scheen het haantje te willen kraaien, maar het bleef stil. Zij gingen in (le duisternis der boomen, roepend om beurte, de doornen wondden hun voeten en harden. Zij vonden haar nergens, zij zagen niets dan de gedaanten van boomen en de maan schuin daarover, zij hoorden niets dan hun eigen adem. De een bier, de ander daar, of hand in hand te zamen zochten zij tot ver in het rietland. En toen eindelijk daar de eerste vogelzang vloeide keerden zij terug naar de zee, roepend en luisterend. De hemel verbleekte, aan de kiln gloorde licht over het water. Onder de dennen zagen zij haar op den grond, niet ver Onder de dennen zagen zij haar op den grond, niet ver van de plek waar zij gelegen hadden. Toen zij over haar nederbogen opende zij verbaasd haar oogen. Er was bloed aan haar pals en over haar kleed. Salviene antwoordde niet, maar stond op en zag rond. En door hen beiden gesteund ging zij naar een boomstam waar de jonge Ruthbert lag, dood in het gestolde bloed. Zij knielde met haar broeder, Blidmonde zag naar het stralen van den dageraad. Dan rees Salviene en vroeg met lief geluid naar Witte, maar de anderen staarden haar aan. En zij vertelde dat de dwaas haar gored had toen Ruthbert haar sloeg, zij had zijn stem herkend, als hanegekraai, als van een vreemden vogel klonk het geluid. Toen had zij worstelen gehoord, hevig, stil, 16 BLIDMONDE. en daarna, voor zij bezwijmde, nog eenmaal het kraaien. Blidmonde en Florian zochten hem den ganschen ochtend, terwijl hun zuster van pijnen vermoeid sluimerde en wachtte bij de ruischende zee. En Coen zij haar in den middag zwak en krank wedervonden en geen voedsel voor haar hadden, zeide Blidmonde dat zij haar naar de stad zou brengen. Zij was het die het zeide, de broeder en de zuster zwegen nu zij zich onverwachts bevonden voor den afgrond van het lot. Zij stonden naast elkaar en zagen naar het zonlicht over de zee waar de Witte vogels zwierden, en gingen langzaam heen. Het was een moeilijke tocht door de moerassen, zij droegen Salviene om beurte en moesten dikwerf Soms meenden zij een stem in het riet te hooren, dan riepen zij : Witte, Witte ! zoo luid zij konden, en zagen boven zich een zilver- reiger met tragen wiekslag stijgen. In den avond, vermoeid, sprakeloos, bereikten zij de stad. Geen enkel krijgsman was er, geen poortwacht zag hen het paleis binnen gaan. Daar sliep iedereen. Blidmonde zat gebogen over hetzelfde bed waar zij den eersten dag had gelegen een jaar te voren, in de zaal waar het kruisbeeld staat. En in de stilte kwam Florian bij haar zitten en fluisterde. Zijn dienaar had hem verteld hoe een slaaf, een der velen die overal Blidmonde zochten om leven en rijkdom te winnen, dien dag in het moerasland den dwaas had gevonden, wit en eenzaam, zooals een getroffen vogel die uit de lucht valt on sterft waar de jager hem niet ziet. Op zijn Borst hield hij een kruis van twee riethalmen gemaakt. Salviene lag met gesloten oogen uren lang. De twee naast elkander, wier harten nauwelijks waren geboren in de zon van een nieuwe wereld, zochten reeds wijsheid tot troost. Dien nacht kwamen de Barbaren. Y. Ravenna. Noodgeschrei van vluchtende vrouwen klonk van alien kant in de duisternis, de wind bracht den reuk van brand. Zij traden aan het venster en zagen den hemel rood in een kring rondom de stad. Blidmonde wist dat zelfs het kleinste kind niet gespaard wordt waar haar yolk het feestelijk oorlogs BLIDMONDE. 17 vuur brandt. Wapens kletterden aan de poort beneden, er waren zachte schuchtere stemmen van pas ontwaakte menschen. Florian maakte de hand los die hem hield en ging. De meisjes luisterden naar de geruchten van het naderend mannengeweld cn het onbegrijpelijke dat gebeuren moest. Maar zij zaten rustig, ademend in gelijke maat, de eene kende den wil der andere, en zij spraken soms enkele woordjes en herinnerden zich zonder te spreken hetzelfde. De kreten in den nacht werden menigvuldiger, smeekend weegeroep en gillende wanhoop. De veldheer trad in de zaal, gevolgd door zijn Z00n en een toortsdrager. Hij stond in gedachten, oud en vermoeid. Dan kuste hij Blidmonde en zijn dochter, langzaam hoofd- schuddend en mompelend dat slechts enkele, enkele uren vroeger duizenden gespaard zouden zijn. Het jammeren daar buiten was niet te stillen, bloed vloeide reeds. Hij schudde zijn hoofd en prevelde in zichzelf. En langzaam, Salviene dragend, gingen zij naar de kapel die in de gaarde stond. Een lampje brandde tusschen den priester en zijn Heer. Allen knielden daar, loch Blidmonde bleef slaan. En zij biechtten, de veldheer het eerst, fluisterend en snikkend, zijn kinderen herhalend wat de priester zeide. en snikkend, zijn kinderen herhalend wat de priester zeide. Blidmonde hoorde hoe stil het werd toen de geknielden in gewijde aandacht zonken. En plots verscheen als een lieve ontdekking in haar verbeelding een kruis van twee riet- halmen gemaakt dat in den zonneschijn lag op een arm- zaligen makker. Zij dacht aan haar varier en moeder in het strijdgewoel, en beminde hen niet. Voor zich zag zij het hoofd van den liefste in het toortslicht gebogen, en zij voelde zich eenzaam. Niemand dacht aan haar. Slechts het gelaat aan het kruis waar het lampje voor brandde zag haar aan. Zij kwamen weer buiten onder het loof der platanen. Fel d.rong het moordgeschreeuw door de lucht, en boven de verwarring van hulpgeroep en klein geschrei in het paarden- getrappel en het slaan van zwaarden op beukelaars stegen groote kreten die plots verstomden. En de lucht was rood van vuur, zwart van walm. In de zaal legden zij Salviene weer op haar bed. Zij hoorden het geraas der krijgslieden die strijdend weken aan de poort beneden. De veldheer en zijn zoon gingen uit. 1909 IV. 2 18 BLIDMON DE. Langen tijd lag Salviene roerloos van zwakheid in haar zusters armen. Zij wachtten en spraken niet. De ochtend schemerde, de hitte van brand woei in rookvlagen door het raam. Ten leste, in het gedruisch van vloekende manners en brekend houtwerk, hoorden zij dat het oogenblik naderde Zij zuchtten, glimlachten en zagen in elkanders oogen. Blid- monde hief haar armen op van vreugde, zij voelde in haar hart de wijding die zij daareven in de stilte der anderen ge- hoord had. Toen werd de zaal vol van jammetende, krijtende slaven en slavinnen in wilde vlucht, de groote gebaarde mannen kwamen in de deur met hun woeste schreeuwende vrouwen die de fakkels hielden, de zwaarden vielen, de vloer en de muren werden nat en rood. Salviene zag haar vader gewond, sprong op met uitgestrekte armen en viel. Florian zag haar vallen en viel. En de slaven schreeuwden en vluchtten. Willeric hield den veldheer en beval den mannen hem to binden. Toen zag hij rond en ontwaarde Blidmonde over een dooden knaap gebogen. Met een kreet trad hij nader, maar snel rees zij en vluchtte de zaal uit. Zij liep de kapel binnen waar de priester nog geknield lag en sprak enkele woorden tot hem. Hij stond op en volgde haar. De hemel blonk wazig over de gaarde, de morgenwind woei de rookwolkjes over de boomers. Zij kwamen aan den vijver waar de granaatboomen bloeiden en de bron murmelde, stil en koel. Daar deed zij haar kleed of en liep in het water tot haar haren rondom haar aangezicht dreven, en luisterde tot haar haren rondom haar aangezicht dreven, en luisterde Haar het gebed van den priester die op den oever knielde. En toen hij haar gedoopt had in den heiligen naam, steeg zij weer uit het water, kuste zijn hand en kleedde zich. Huppelend en blijde keerde zij terug naar het paleis, de droppelen en blijde keerde zij terug naar het paleis, de droppelen wringend uit haar haar, zij hoorde de vogeltjes en den dage- raad overal. En in de zaal waar haar geliefden lageii vouwde zij haar handen voor het beeld dat zij kende van den aanvang harer vreugde, en bad voor het eerst van haar leven om de beloofde zaligheid. Haar hoofd was licht en hoog als de witte wolkjes die de wind niet voortdrijft. Toen zij een stem hoorde stond zij op, verbaasd dat de tijd zoo lang was voortgegaan. Aldebrand trad binnen, zijn zwaard was rood, en achter BLIDMONDE. 19 hem kwam de veldheer door Barbaren omringd. Hij zag zijn dochter en zweeg, hij zag zich zelf daar staan. En terwijl zij elkander aanstaarden bemerkte hij dat zij langzaam begon te lachen, zijn hart sloeg zwaar, zijn borst werd heet. Plots zag hij haar hand met een wapen recht op haar borst. En Aide- brand brulde en sloeg zijn groot zwaard hoog door de zaal. De mannen weken ter zijde en bogen hun hoofden. Met kleine snikjes lag hij over haar op den vloer en voelde haar bloed aan zijn lippen en haar natte Karen aan zijn wang. De stem van den ouden veldheer klonk in luid gebed, ook de snikj es verstomden. Toen rees de vorst, een geweldig mensch, en aarzelde. En hij hief zijn zwaard om het beeld te slaan. Maar hij bedacht dat zij het had liefgehad, hij sloeg zijn zwaard stuk op den vloer, zij het had liefgehad, hij sloeg zijn zwaard stuk op den vloer, en nam haar lijfje op en legde het neer onder de gewonde voeten. En den broeder en de zuster legde hij ter rechter en ter linker van haar. Dan sprak hij De veldheer zal Leven ! Schoon klonk zijn stem, zooals een eikentak van den boom breekt. De mannen verlieten de zaal en ook Basilius ging, den Reiland lovend. En Aldebrand knielde bij zijn dochter en zag op naar de gesloten oogen aan het kruis, hij staarde ze vragend aan zooals zij eens had gestaard. En Coen hij den priester naast zich hoorde rees hij en volgde hem. ARTHUR VAN SCHENDEL. TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN, I. Het zal omtrent 1850 geweest zijn dat Nathaniel Hawthorne als kader voor een zijner zwaarmoedige vertellingen de kleine socialistische nederzetting Brookfarm koos, die hij door een persoonlijk er in meeleven van enkele maanden meer dan oppervlakkig had leeren kennen. Zij werd door hem tot Blithedale_ omgedoopt, en hij gaf Bien nieuwen beloftevollen naam tevens als titel aan zijn verhaal : The Blithedale romance. 0 verigens legt Hawthorne er in een voorrede sterken nadruk op, dat hij aan Brookfarm alleen een diepen, niet-alledaag- schen achtergrond had ontleend voor de menschen die hij daar laat leven en bewegen, en dat historische getrouwheid veeleer door hem werd vermeden dan beoogd. Met de uiterlijke lotgevallen en de werkelijke bewoners van de stichting Brookfarm in de opeenvolgende fases van haar zevenjarig bestaan van 1840 tot 1847 heeft zijn boek dan ook niets to maken. Maar een schaduwbeeld van vergaan leven, van menschelijk voelen en streven en doen, zooals het na jaren uit de bezonken herinnering van een zeer bizonderen mensch omhoogrees, is een andere en minstens even zuivere verschijning van de eigenlijke wezenheid als het voor ieder zichtbaar gebeuren zelf. Meer dan een halve eeuw later deed een jong hollandsch schrijver, Nico van Suchtelen, een roman het licht zien, Quia absurdum getiteld, waarvan de in hoofdzaak innerlijke gebeur- tenissen eveneens voor een groot deel hun ontwikkeling vinden binnen zulk een beperkte groep van ontevredenen met TWEE BEET, DEN VAN KOLONIELEVEN. 21 elke bestaande samenleving, bezig zich een nieuwen en beteren levensvorna te scheppen. De bewoners van Harmonie, zooals deze hun klein landgoed noemden, dat naar ons verteld wordt ergens in de buurt van een der Zwitsersche meren gelegen was, en waarop zij een communistisch getinte gemeenschap stichtten, hebben met elkaar en met die van Blithedale veel negatiefs vooral gemeen. Aan positiever willen deelen de edelsten in beide kringen vagelijk het verlangen, om op de grondsiagen van eenvoud en hard-werken zuiverder verhou_ dingen tusschen mensch en mensah te vormen. Het zal wel niet gewaagd of onbescheiden zijn, voor vase aan te nemen dat, zoo goed als Hawthorne een tijdlang medebewoner was van de kolonie Brookfarm, ook de peer van Suchtelen, toen hij zijn beeld van Harmonie ontwierp, een korter of langer poos achter zich had van persoonlijk verblijf in een dergelijke kleine gemeenschap, niet op Zwit- serschen, maar op Hollandschen bodem gegroeid. Ook hij kon dus over eigen ondervinding en opmerking als ruw materiaal tot zijn werk beschikken. En met evenveel recht als bij Hawthorne rnag men van zijn boek gelooven, zij het ook zonder verklarende voorrede of expresse verzekering van den schrijver, ?dat de oorspronkelijke uiterlijke waarneming er werd losgemaakt van elk levend model en opgeheven in een klaarder sfeer, boven vooroordeel of partijdigheid. Van een invloed, hoe gering ook, door den lateren verteller ondergaan van zijn voorlooper, kan Been sprake zijn. Zelfs zou men, steunend op een inhaerente waarschijnlijkheid, er jets om durven verwedden, dat de van vorm verouderde en half-vergeten amerikaansche roman den zeer modernen hol- landschen auteur nooit onder de oogen kwam. In elk geval, Quia absurdum is even echt van ervaring en gevoel als the Blithedale romance, en staat daarnaast in volmaakt vrije oor- spronkelijkheid. Ja het wekt bijna verbazing hoe twee boeken, bij veel merkwaardige overeenkomst van gegevens in meer dan een opzicht, verder zoo hemelsbreed uit elkaar weken door opzet en uitwerking. Zelden vond eenzelfde tijdsver- schijning bij twee van dieper weken zoo sterk verschillende geesten haar weerkaatsing en uitbeelding. Des te boeiender wordt daardoor de verlokking lijnen te gaan trekken tusschen de punten van gelijkenis, die ondanks 22 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. zoo menig verschil als vanzelf ontstonden en die dus wel uit den levenden aard van het onderwerp gegroeid schijnen. In beide verhalen levert de kolonie met haar bewoners niet veel meer dan een breede omlijsting voor het verloop van tragische liefdesgeschiedenissen, daarbuiten reeds begonnen en goeddeels daarbuiten ook later naar hun gewelddadige oplossing geleid. Juist dit onopzettelijke is meer dan lets antlers ten goede gekomen aan de onbevangenheid, de betrouwbaarheid in gekomen aan de onbevangenheid, de betrouwbaarheid in breederen zin, van de schildering der kleine gemeenschap zelve. Ook is het geen lang tijdperk nit het bestaan van de twee kolonies, dat om die vertellingen heen voor den lezer gaat opleven. Duurzame volharding was op beide onder- nemingen ongeveer even ver te zoeken. Nog geen vol jaar had de hoofdpersoon uit Quia absurdum op Harmonie gewoond, Coen hij er een afscheidsvuurtje stookte van oude brieven en papieren, en voor goed heenging. En de vroegste pioniers van Blithedale gelijken trekvogels, daar neergestreken in den laatsten sneeuwstorm van April, en weggevlogen van dat zomernest nog eer September in het land kwam. Maar de vluchtige inkijkjes, door de schrijvers geopend, zijn Loch lang genoeg, en diepgaand genoeg ook, om een levend beeld te laten aanschouwen van elk dier kleine samenlevingen en van enkelen onder haar leden. Wij zien het koortsig be- wegen van de geheime stroomingen in hun wezen, die naast andere meer openlijk erkende, hen dit nienwe leven binnen- voerden; van hun zwakheden en hun lijclen blijft niet veel verborgen. En het inwendig samenstel van de gemeenschap zelve wordt in beide gevallen voldoende belicht, om menigen treffenden familietrek scherp te doen uitkomen onder de ver- schillende stempels waarmee tijd en plaats het oppervlak merken, en de wezenlijker scheiding tusschen den eenen mensch en den anderen. Op het eerste gezicht schijnen de verschillen wel overwegend, al bestaat er in grove omtrekken nog een zekere gelijkenis tusschen de inkleeding die voor beide boeken werd gekozen. Zij is in hoofdzaak deze, dat een jong dichter die als tijdelijke toevlucht voor zijn droomen van een volley en waardiger menschwording de nieuw-gestichte gemeenschap opzoekt, over menschen en toestanden die hem daar omringen zijn opmer- kingen en verbeeldingen te boek stelt. Het spreekt vanzelf, TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. 23 dat zulk een relaas rijk doorweven werd met eigen ziels- ervaringen, verweg het rijkst in Quia absurdum. Maar de wijze van mededeeling alleen reeds bracht tusschen deze twee verhalen een doorgaand uiterlijk onderscheid teweeg, waar de lezer doorheen moet leeren kijken, wil hij de verbindingslijnen niet uit het oog verliezen. Quia absurdum geeft in een dagboek en in brieven van tweeerlei hand, heet van den rooster, het doorleefde en doorvoelde van elken dag. Vie Blithedale romance werd tot een aaneengeschakelde, rustig nabeschouwende vertelling over een stuk leven, waar de verhaler zelf, naar zijn zeggen, tien of twaalf jaren geleden middenin stond. Het eene toont de roodgloeiend naar buiten ziedende lava, het andere een muntstuk, ingebed in dien machtigen stroom en voor goed omkorst door zijn zwarte versteening. De kracht bleef dezelfde, al verschijnt zij in een anderen vorm. De toon van Blifleeclale is koeler en effener, kleurloozer zoo men wil. De hartstocht spreekt er meer ge- dempt, al drijft hij tot even roekelooze daden. Evenwel, alle leven lijkt stiller, dat zoo lang geleden al tot zwijgen kwam. En ook de bitterste dood wint een verzachting, wanneer het gras al zooveel jaren weliger groende op een plekje boven het graf van een ongelukkige. Van litteraire waardeeringen in het openbaar hebben buiten- staanders zich liefst te onthouden, en deze beschouwingen willen zich dan ook geenszins daaraan wagen. Maar niemand kan een mensch verbieden persoonlijk meer te voelen voor het rustige en voorname in Hawthorne's werk, voor den wijs- geerigen geest ook waarvan het doorademd is, terwijl het geheel van Quia absurdum, daarnaast gezien, hem dan bout en verbrokkeld verschijnt naar den vorm, en hij den geest die naar zulke wisselende uitingen greep, onvast moet vinden. Een dergelijke stille voorliefde behoeft daarom nog geen beletsel te zijn voor het eerlijk nasporen en tegen elkaar wegen van wat er overeenkomstigs mag zijn aan te toonen in die eigenaardige teekening, die bij elk dezer schrijvers maar een klein deel van hun werk vulde, en toch zeker niet het minst blijvend-belangrijke daaruit werd : het beeld van kolonieleven, door beiden zonder opzet en als onwillekeurig geschapen. 24 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. II. In Quia absurdum wordt door een der briefschrijvers bij den aanvang een optelling gegeven van de eerste kolonisten te Harmonie. Weinig moeite zou het kosten om voor elk van de voornaamste daaronder te Blithedale, zooal geen dubbel- ganger, dan toch een broeder of zuster naar den geest aan te wijzen. Daar zijn om te beginners de twee vertellers zelf, Odo en Daar zijn om te beginners de twee vertellers zelf, Odo en Miles Coverdale. De laatste vlocht zijn eigen ervaringen en mijmeringen te Blithedale samen met de lotgevallen van sommigen zijner metgezellen in die onderneming tot een romantisch, hier en daar wat wazig en geheimzinnig verhaal. Odo's brieven en zijn te Harmonie bijgehouden dagboek vullen meer dan twee derden van Quia absurdum, terwij1 ook de brieven van een vriend, die zijn verhaal toelichten en voltooien, veelal over hem, en vaak zijdelings over het leven in de kolonie handelen. De natuur van deze twee jonge manners, aan wie wij een stukje kroniek van het leven te Harmonie en te Blithedale danken, vertoont meer dan een trek van verwantschap. In de eerste plaats zijn zij allebei dichters, en hun eerzucht heeft ook reeds de vreugde gekend van waardeering en roem. Beiden schrijven sonnetten, en beiden hadden, aleer zij de kolonie tot verblijf kozen, een kleine grocp van vereerders, niet het minst onder het vrouwelijk geslacht. In Quia absurdum maakt Minka, de vrouw voor wie Odo's liefde van het begin tot het eind hopeloos blijft, niettemin een wintersche wandeling naar Harmonie expres om hem te verblijden met een door haar uitgeknipte gunstige recensie over zijn sonnetten. En wanneer Coverdale voor het eerst Zenobia ontmoet, die in dat vroegste stadium van haar verblijf te Blithedale zich gaarne kennen doet als een beminnelijke, iet of wat behaag- zieke vrouw van de wereld, luidt haar begroeting : „Ik heb al lang verlangd kennis met u te maken, en u te danken voor uw heerlijke verzen, er zijn er bij die ik van buiten heb geleerd, of liever ze slopen mijn geheugen binnen zonder dat mijn wil of voorkeur daar jets mee te maken had." En de aldus bewierookte heeft dan nog niet den tijd gehad zodzeer te verboeren, of hij antwoordt haar met een even kunstig in elkaar gewonden complimentje. TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. Beide dichters lijden en gaan in zekeren zin te gronde aan een ongelukkige liefde, elk op zijn wijze. Bij Odo kregen we door dat leed fraaie en gevoelige, alleen een beetje gerekte variatien op het bekende thema van Obermann : it y a une distance bien grande du vide de mon cceur a l'amour qu'il a tant desire ; mail it y a l'infini entre ce que je suis et ce' que j'ai besoin d'ętre. Coverdale, schuwer en meer terugge- trokken van aard, biecht het geheim van zijn liefde voor Priscilla eerst in den allerlaatsten regel van het bock, met drie woorden. Trouwens, hij wend over het geheel veel minder dan Odo het middelpunt van zijn eigen geschiedverhaal. Indien Odo's hartstocht al vuriger schijnt en hem heviger tot daden dringt, er is tevens jets ijls en onbestendigs in, en Coverdale's gevoel, te oordeelen naar de macht waarmee het zijn heele gevoel, te oordeelen naar de macht waarmee het zijn heele leven ondermijnt, reikte minstens even diep. In een punt treffen ten slotte hun natuur en hun noodlot weer samen om ons te vervullen met gelijke deernis voor beiden : de vrouwen, naar wie hun liefde uitging, behoorden tot die welhaast uitstervende soort, die zich door wilszwakheid in een man bij instinct voelen afgestooten, wat zij ook overigens in dien man mogul bewonderen en zusterlijk liefhebben. Beide verhalers toonen voorts na-verwante nerveuze prik- kelbaarheden, en bijwijlen, wanneer jets bun afkeer wakker maakt of botst tegen hun verfijnden smaak, eenzelfde stalen hardheid van oordeel. Wel is waar liet een van hen een veel bewogener en moeilijker verleden achter zich in de gewone samenleving dan de ander. Over ()do's dompige, verbitterde jeugdjaren, over al de ellende van zijn lang doorleden eenzaamheid en verstooten-voelen, zijn slecht-verteerde lectuur en ongerijpte philosophic, zijn wanhoopsbuien en zijn vele mislukte pogingen om een vast aanhechtingspunt te vinden met het leven, werden we door een paar van zijn brieven uitvoerig ingelicht. De kindertijd en de jeugd van Miles Coverdale daarentegen vielen in hun geheel buiten de grenzen van Hawthorne's bock. Aangaande zijn eerste mannenjaren vernemen wij, kort en onbestemd, hoe hij ze doorbracht temidden eener omgeving van rustige weelde, in een alleen door het schrijven van een dunnen bundel gedichten getemperd nietsdoen. En zulk een, slechte voorbereiding vond hij daarin voor het leven van 26 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. noesten arbeid en soberer kost te Blithedale, dat hij er begint met een ernstige ziekte bij wijze van acclimatiseering. Geen enkele aanduiding doet vermoeden dat het leven hem van te voren ooit hard behandelde. Aldus elk door een totaal andere reeks van wereldsche rvaringen gevormd, raken niettemin deze twee elkaar soms plotseling weer op verrassende wijze tot in hun grilligste genegenheden. Omtrent Odo schrijft een zijner vrienden, zonder schijn of schaduw van ironie : „Het was zoo behagelijk, zei hij, om wanneer je wakker werd koffie te krijgen op je bed en onder 't aankleeden al uit te kunnen zien over roerlooze, omnevelde boomtoppen. En altijd te eten van mooi porcelein, uit zilveren kannen te worden ingeschonken, te worden bediend door beleefde en bescheiden dienstboden, te wandelen met rijk-gekleede dames tn zelf verlakte schoenen te dragen." Behalve nu het uitzicht over de roerlooze omnevelde boom- toppen, dat geenszins tot de essentie van eenig weeldeleven behoort, want elke boerenarbeider in een bergland heeft het bij stil weer omniet, ?en dat er dan ook wat wonderlijk bijbungelt, ?schijnt hier wel het sufste burgermansideaal van een rijkeluis-leven bereikt, ooit in een hol brein uitgebroeid. Maar Miles Coverdale is geen haar beter, wanneer hij . Maar Miles Coverdale is geen haar beter, wanneer hij ,gewichtig verklaart wel in tp zien hoe de opgewektheid, waarmee hij en zijn kameraden allerlei kleine ontberingen aragen, haar stevigsten wortel heeft in het bewustzijn dat ze zich die wereldsche offers uit eigen vrijen wil hebben opge- legd, en er desverkiezend ook ten alien tijde een eind aan kunnen maker : „Al verkozen wij voor dezen avond onze thee te drinken nit aardewerk en in gezelschap van aardwerkers, het stolid maar aan onszelf om morgen weer beschilderd porcelein to gebruiken en zilveren vorken te hanteeren." Welke zonderlinge sympathie is het, waardoor bij die twee jonge mannen, beide dichterlijk van aanleg en edelmoedig van hart, met de daad bewijzend zelfs dat zij arbeid en een- voud als het beste deel beschou wen, toch in een heimelijk hoekje van hun verbeelding zilveren en porceleinen eetgerei als embleem eener hoogere beschaving bleef blinker ! Heel diep wortelt het gevoel der verbroedering bij deze TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. 27 overbeschaafde medeleden der jonge broederschap dan ook zeker niet, en zij doen gelukkig ook niet hun best om zichzelf en anderen daaromtrent met mooie woorden te misleiden. Miles Coverdale heft wel een hooggestemden juichtoon aan over zijn bevrijding uit de wreede en valsche beginselen die de oude maatschappij regeeren, maar een paar bladzijden verder klaagt hij zichzelf aan, dat als hij ooit een flunk pak slaag verdiende wegens heimelijke zelfverheffing om gewaande voor- rechten, het in die dagen was toen hij naast schoenlappers en veldarbeiders als hues gelijke op dezelfde houten bank ging zitten. Even eerlijk erkent Odo : „Wij hebben klassen, standen, al trachten wij dit door wat joviale vriendelijkheid aan den eenen, en wat grooter vrijmoedigheid aan den anderen kant te ontkennen. ?Wij zijn niet gelijk." Toch is met dit alles nog niet de geheele waarheid over hen beide gezegd, nit dit matte zelfverwijt spreekt niet hun laatste en beste woord. Het vizioen dat Miles Coverdale eenmaal vaag en heerlijk voor zich zag opdoemen, van een toekomstigen samengang der menschheid langs hooger en opener wegen, behoort voorgoed tot zijn kostbaarste zielsherinneringen. Over welke zonde of dwaasheid van zijn leven hij later ooit be- rouw mocht voelen, nooit komt er twijfel in hem op aan die eene diepgeweten waarheid, dat het de betere mensch in hem was die eens met edelmoedige aandrift geloofde mee te kunnen werken tot verwezenlijking van dien droom van een beter leven voor alien. Ook Odo heeft, hoe kort ook, een tijd gekend waarin hij verklaarde : „ik voel dat ik mij een nieuw leven geschapen heb; er is jets grootKh te doen, voor mij en voor ons alien hier te Harmonie. En ik ben vol hoop het eens te zullen bereiken." Maar hun wil moge al goed genoeg zijn en het innerlijkst van hun voelen zuiver, er dwarrelt daarover nog zooveel ver- stuivende begeerte en planloos begrip, zij hebben vooral nog zoo bijster zwaar aan zichzelf te dragen, dat de een zoowel als de ander voor den groei eener nieuwe menschengemeen- schap maar een zwak stutsel geven kan. Intusschen, Miles Coverdale en Odo zijn niet de eenige mannen in hun wordend wereldje, zij zijn er zelfs in geen enkel opzicht de sterkst-willenden en machtigsten. Men doet hun geen onrecht door hen te kenmerken als de intellectueele 28 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. en gevoelige bijloopers, meer vervuld van onzeker schoon- heidsverlangen en onrustigen wrevel om wanverhoudingen die tegen hun eigen gevoelsleven schrijnen, dan van waar- achtige geestdrift voor eenige bepaalde hervormingsidee. Niet bij hen is dan ook de kern en de kracht der kolonie te zoeken. Neen, de eigenlijke drijvers en leiders zijn te Harmonie Olthoff, de geloovige en bijwijlen bezielde boete- prediker, de profeet, te Blithedale de sombere, wilskrachtige, fanatieke Hollingsworth. Als men voor het eerst met hen kennis maakt, meent men een zeer opvallend onderscheid te vinden tusschen striven en doel van deze twee hervormers. Olthoff poogt blij- moedig en te goeder trouw met zijne medewerkers waarlijk in het communisme van Harmonie iets van zijn diepste denk- beelden te belichamen, ja bij vleugjes is hij zelfs reeds gelukkig in den waan, den groei van zijn werk met oogen te zien en met handen te tasten. De heimelijke wensch van Hollingsworth daarentegen was het van den beginne Blithedale met zijn bevolking van geletterden en hoog-be- schaafden, samengekomen onder de leuze van gelijk werk voor alien, om te scheppen tot een toevluchtsoord voor mis- dadigers, een louterings-school voor het uitschot der maat- schappij in den ergsten zin. Maar is deze tegenstelling wel zoo scherp als zij lijkt? Snijdt zij wel in het wezen van beider willen en bedoelen? Waar zij wel in het wezen van beider willen en bedoelen? Waar gelijke rechten voor alien worden gevraagd, mag het niet onlogisch heeten te beginnen met de toekenning daarvan aan hen die, naar een uit onzuivere toestanden voortgevloeid oordeel, de nederigste en zwakste aanspraken kunnen doen gelden. En bovenal, wanneer een sterker, gezonder levens- staat voor de geheele menschheid het hooge ideaal is, kan het zeker geen kwaad alvast te arbeiden aan de genezing der meest zichtbuar zieke plekken van dat groote lichaam. Het is geen ongerijmde voorstelling dat zooals twee wateren, die zich langs de helling van een bergwand elk een eigen pad baanden, in de vlakte zich vereenigen om dan samen stiller en dieper voort te stroomen, ook de hervormings- plannen van Olthoff en Hollingsworth maar een beetje verder gevorderd behoefden te zijn, om in rustiger ontwik- keling hun eenheid van oorsprong en richting te vinden. TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. 29 De groote vraag is maar of er veel leans bestaat dat de idee, die hen aanvankelijk beheerscht, ook maar door een van hen tot een begin van verwezenlijking zal worden gebracht. In elk geval aanvaarden beiden hun taak als idealisten, vertrouwend door alles heen op de macht van een beter beginsel diep in den mensch. Olthoff's vast geloof in eigen kracht, en vaster nog in de latente vermogens ten goede van de menschelijke natuur, schijnt tegen elke proef bestand. Het nietigste bewijs van goeden wil in zijn omgeving maakt hem blij als een kind, zooals er heelemaal in zijn vroegsten en besten tijd iets kinderlijks over hem ligt, en geen teleur- stelling doet zijn moed lang verflauwen. Hollingsworth, met zijn bijna kluchtige verbittering tegen het stelsel van Fourier, acht het meer dan iets anders verderfelijk daarin, dat het de menschelijke zelfzucht wil aanwenden als beweegkracht om tot zuiverder toestanden te geraken. Wat hij wenscht, en bereikbaar waant, is de uitroeiing van het kwade bij den wortel, het misdadige willen in de kiem verwoest, de op- heffing der diepst gevallenen door de macht van hun eigen hoogere insticten, ?een wedergeboorte der menschheid van binnenuit. Als een grijnzend spookbeeld in het schoone leven, dat zou kunnen zijn, staat voor hem de zonde. Een mystiek begeeren drijft hem, zijn sterke schouders te schuiven onder de zware zondeschuld der menschheid, al moest hijzelf in de worsteling bezwijken. Maar hij vreest niet daarvoor, evenals de over moedige psalmdichter zegt hij in zijn hart : ik zal niet wankelen in eeunigheid.. Niet overal blijkt, dat Olthoff den druk van het zonde- besef voelt als iets zoo geweldigs. Maar wanneer hij staat bij het lijk van den rampzaligen Albertus, die op Harmonie zichzelf met een pistoolschot doodde, dan vindt ook hij geen andere woorden dan deze : „O Heere mijn God, vergeef ons onze zonde! Heere mijn God; de zonde, de zonde !" „Vergeef ons. Heere mijn God!..." Want deze twee leiders zijn tevens de dragers van het religieuse voelen in beide kolonies, de bange zelfkweller Albertus niet meegerekend. Hollingsworth ?en hij is waarschijnlijk te Blithedale de eenige ?begint zijn arbeids- 30 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. dag met een gebed. Hij doet dit zonder ophef en in een- zaamhei-d, ?alleen de dunne scheidingswand tusschen hun slaapkamers draagt schuld dat Coverdale er de ongeweten getuige van werd. Maar openlijk. en plechtig wijdt dew van nature ostentatiever aangelegde Olthoff een dankgebed aan Odo's redding uit een dreigend levensgevaar. En de overtuiging die hem daartoe dringt, heeft zooveel macht door haar echtheid, dat geen enkele van de minder vrome en haar echtheid, dat geen enkele van de minder vrome en lang niet alien even fijngevoelige vrienden een woord van spot waagt. Zonder aarzelen stemt hij een andermaal voor de opneming in de broederschap van een nieuwen candidaat, sterk in het geloof dat deze door Gods directen wil tot hen werd gedreven. En hoewel de meeste andere leden zich met verstandelijke redeneeringen daartegen kanten, hij weet zijn. wil door te zetten ook. wil door te zetten ook. Er straalt van beide manner een kracht uit, die door de andere kolonisten niet alleen stilzwijgend wordt ondergaan, maar ook weerstrevend erkend. Over Olthoff schrijft Odo,. die zich Loch bij lange na geen blind bewonderaar van hem toont, aldus: „Olthoff is een man met zonder twijfel sterk karakter en groote energie. Hij leeft als een askeet en werkt het hardst van ons alien." En wat Hollingsworth betreft, al kost het Miles Coverdale in den beginne, wanneer hij op zijn ziekbed alleen de zachtste zijde van diens aard hij op zijn ziekbed alleen de zachtste zijde van diens aard heeft leeren kennen, wel moeite om geloof te slaan aan zijn verzekering dat zijn „meest sprekende karaktertrek een on- buigbare starheid van wil is," ?die twijfel duurt niet lang. Een ervaring van weinige maanden volstaat om hem te laten inzien, hoe snijdend j uist deze uitspraak van zelf- kennis was. kennis was. Toch werd in beider wezen al deze kracht van willen en werken gedoemd om op den duur onvruchtbaar to blijven en zichzelf te verteren. Daar is geen vastheid in haar wortel, en door een inwendigen woekergroei wordt zij lang- zaam maar reddeloos ondergraven. In de eerste plaats mist zij bij den een zoowel als bij den ander elken breidel der rede. Zeer opmerkelijk is het, hoe dit vitale gebrek in het geestelijk wezen der voormannen door hun medearbeiders, zij het eenmaal hebben uitgevonden, op even wreedaardig ruwe wijze, haast met eendere woorden, wordt blootgelegd. TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. 31 De slotsom van Odo's beschouwingen over Olthoff in een zijner brieven luidt : „er is in hem jets griezeiigs, jets van een krankzinnige." En Coverdale heeft nog geen vier weken met Hollingsworth onder een dak saamgewoond, of hij barst los in den uitval : „Naar mijn innigste overtuiging was Hollingsworth in deze periode van zijn levee hard op weg om gek te worden." Hierdoor behoefde evenwel hun sterkte nog niet gebroken te worden. Integendeel, voor de vervulling van het levens- plan, dat deze mane en zich vormden, was een greintje zachte waanzin allicht niet te veel. Het zuivere gezond verstand heeft nog maar zelden nit zichzelf een groote gedachte ver- wezenlijkt. Het is dan ook een giftiger groei, een kiem van heimelijke onwaarheid in beide hervormers zelf, die stil voort- woekerend het eerlijk verband tusschen hun wezen en de wereld vernielt, tot zij terugvallen uit den droom eener al- omspannende gemeenschap binnen de beperking van hun eigen individualiteit. Maar daar is geen krasser contrast denkbaar dan tusschen de onderscheiden wijze waarop. Olthoff laat geleidelijk, zonder schokken of pijn, de idee van vrije verbroedering voor alien los, om kinderachtige blijdschap en voldoening te genieten aan het opblazen van zijn eigen individueele beteekenis. Naar buiten zichtbaar wordt dit ontaardingsproces een enkele maal, zooals wanneer hij een armzaligen geestelijken diefstal pleegt aan de nagelaten papieren van Albertus, in de hoop daarmee het voetstukje, dat hij bezig is zich te bouwen, wat op te hoogen. Mits hij zichzelf voor een profeet mag blijven houden, en er twee of drie geloovigen om hem heen geknield liggen om dien waan te helpen bewaren, mag de wereld in het rond verder draaien en vergaan zonder dat het hem deert. De ondergang van Hollingsworth is sympathieker, zooals de volheid van zijn kracht booger opsloeg. Hem grijpt de omkeer in zijn zieleleven plotseling en met ontwrichtend geweld bij den zelfmoord van Zenobia, Wier liefde hij had willen gebruikeu in dienst van zijn plannen en die hij had weggestooten toen zij hem daarvoor niet langer van nut kon zijn. Meer en meer was hij de blind bezetene door een idee geworden, zichzelf niet meer voelend en anderen niet meer tellend. Terwille van de gedroomde verheffing der mensch- 32 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. heid vertrapt hij meedoogenloos de levende menschen naast zich, om ten slotte, door de idee die hem ontvliedt neer- gesmakt op de harde aarde, te ervaren dat hijzelf niet meer is dan een enkeling, en dat de enkele mensch verbrijzeld worden kan door het bewustzijn schuld te hebben aan lijden en dood van een enkel ander mensch. ? Wat valt er veel te zeggen van de mannen nit de eigen- lijke arbeidersklasse, die met hun bedaarder ondervinding en hun pootiger aanpakken de anderen bij het werk zullen voorgaan en leeren ? Zij lijken toevallig in de kolonies verzeild, zonder noodzaak, evengoed konden zij ergens anders thuishooren, en er met evengoed konden zij ergens anders thuishooren, en er met hun handers hun brood verdienen. Te Harmonic zijn het de eenigszins aan lager wal geraakte Boer Tobler met zijn zwaar gezin, de brave timmerrnan-klarinettist Johannes Voss en de boerenknecht Klaas, te Blithedale de bazige Silas Foster met zijn breed-gerugde huisvrouw. Tobler en Voss werden oor- spronkelijk door Olthoff als bekeerlingen opgepikt, terwijl Foster te Blithedale kwam als aangesteld leermeester in het landbouwvak, en er zijn kennis en arbeidskracht betaald krijgt. Practisch draait een groot stuk van het dagelijksch bedrijf op beide hofsteden om deze niet-intellectueelen, maar .aan de denkbeeldenwereld, die den heelen toestand in het leven riep, hebben zij geen deel. Zij verwerven dat ook later niet. Uit allerlei kleinigheden blijkt hoe van het begin tot het eind meer van samenwoning dan van echte samenleving sprake is tusschen de proselieten uit hooger en lager stand. De wrijvingen en botsingen, die zoo op de eene als op de andere onderneming niet uitblijven tusschen die twee elementen, toonen in oorzaak en verloop wonderveel gelijkenis. Eenerlei voorbijgaande ergernissen worden wel eens bij de meer verfijnde dischgenooten gewekt door den lompen eetlust en de onbehou wen manieren van sommigen onder hun eenvoudiger btoeders. Op dien Buren stormavond wanneer de eerste kolonisten te Blithedale samentreffen, komt er een moment dat alley ontroerde aandacht zich richt naar de onverwachte verschij- ning, uit de sneeuwjacht buiten, van de zelve als een sneeuw- vlok zoo bleeke en doorschijnende Priscilla. Een van hen echter, Silas Foster, de stevige bedrijfsbaas, laat zich door T WEE BE ELDEN VAN KOLONTELEVEN. 33 belangstelling nosh nieuwsgierigheid afleiden van gewichtiger zaken. Ointrent hem vermeldt Miles Coverdale : „De stugge Silas Foster was al dien tijd bezig gebleven aan de tafel waar ons avondeten klaarstond, zijn eigen thee inschenkend en die naar binnen zwelgend met net zooveel gevoel voor den fijnen geur er van alsof het aftreksel van kattekruid was geweest, gesopte brokken geroosterd brood naar zijn mond brengend op het lemmet van zijn mes, waarbij de helft over het tafellaken droop, om dan weer met hetzelfde handzame instrument de eene plak na de andere van de ham te snijden, de gruwelijkste ongerechtig- heden uithalend met het boterschaaltje en zich over het geheel gedragend niet als een beschaafd christenmensch, maar als een min soort kannibaal." Evenzoo is op Harmonic Klaas, de voormalige bouwknecht, gewoon om geweldig te schrokken en van den schralen middagpot het beste naar zich toe te halm Op een dag nu, dat hij weer haast al het spek op zijn bord had ge- streken, doen zijn hongerige en verongelijkte makkers een hardhandige poging om hem die onmanierlijke gulzigheid af te leeren, en vallen met vereende krachten op hem aan. Daarvan lezen wij: „Hij schudde Albertus van zich af en begon met beide armen om het bord heen geslagen te schransen. „Nou jongens" zei Odo; en wij sprongen op; Max en ik hielden Klaas vast, Lora, Remi, Odo en Frieda pikten, ieder om de beurt de stukjes spek weg. Klaas vloekte, brulde, lachte, 't hielp hem niets ; toen wij hem weer loslieten waren er nog slechts een paar zwoertjes voor hem over." Stellig is dit laatste tafereeltje veel levender en feller van gebaren dan Coverdale's kalm-sarcastisch relaas. Maar de ongestoord voortsmullende Silas werd toch in al zijn stille onsmakelijkheid even zichtbaar voor ons gezet als de ge- plaagde, met armen en beenen zich verwerende Klaas. En ontdaan van alle bekleedsel heeft het geraamte der onder- linge verhoudingen merkwaardig veel van elkaar, terwijl wel niemand er aan twijfelen zal of het gemeenschapsgevoel der boeren-broeders mag veilig gelijk nul worden gesteld. Dat op Blithedale de tafel weelderiger voorzien schijnt dan op Harmonic, is maar toevallig. Zenobia had gevraagd 1909 IV. 3 34 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. dien eersten avond gastvrouw te mogen zijn, eer men voor- goed de soberheid van het zelfgekozen arbeidersbestaan aan- vaardde. Later word t, zoowel in het eerie als in het andere groote gezin de gewone huiskost kool met spek. De belangrijkste vrouwenfiguren uit Quia ab8urchtm, Minka en Martha, kunnen geen punten ter vergelijking bieden, daar zij te geener tijd deel uitmaakten van de zusterschap op Harmonic. Misschien mag daarin almee de reden worden gezocht, dat zij zoo vaag van omlijning bleven en iets schimmigs hielden. Zij kregen niet veel meer persoonlijk- heid mee dan het blanke perkament, beurtelings door ver- schillende mannen verlucht met de opvlammingen hunner extatische gevoelens van aanbidding. De geenszins aanbiddelijke bijfiguur uit hetzelfde boek Lora, daarentegen die, bij afwisseling ploeterend of luierend, schel- dend of treurend, leeft en op haar manier liefheeft binnen de greiizen der kolonie, werd een levende, ademende vrouw. Geen ander menschenbeeld uit Quia absurdum komt voor het terugzien van den lezer op in zoo vaste, bijna tastbare gestalte als dat van Lora, zooals zij „in haar grijze trui, een boat ijsmutsje over de ooren en een neuswarmertje van Max tusschen de tanden," in een vlaag van koortsigen arbeidslust de wortels van een boom staat los te graven, en hijgend met beslijkte handen het zweet langs haar verhit gezicht wrijft. En om tegenover haar te stellen vindt men in The Blitheclale romance, even vol en warm levend, Zenobia, die een tijdlang den geheelen kleinen kring te Blithedale bezielde en regeerde, en die aan het eind daar weer terugkeert om er de tragische ontknooping te vinden van haar eigen lot. Ook van haar blijft een geziene herinnering : hoe zij de groote, door het houtvuur sehemerig beschenen keuken van het gemeenschapshuis binnentreedt om er als eerstgekomene de anderen te begroeten, met iets koninklijks in houding en gebaar, zooals past bij den naam dien zij zich koos. Een mooie en sterke jonge vrouw, mis- sehien iets al te forsch in den gewilden eenvoud van haar katoenen japonnetje, waarboven zedig een zij den halsdoek was geplooid, niet zoo zedig evenwel of tussehen kleedje TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. 35 en doek lokte even de glinstering van een blanken schouder, terwijl In haar stemmig gladgestreken kapsel als grillige weelde een zeldzame kasbloem praalt. Het zou zeker dwaasheid zijn, deze twee vrouwen zonder meer tot zusters te willen verklaren. En toch, de levens- krachtige, heerschzuchtige Zenobia en de afgezakte, stuur- looze Lora volgden een in menig opzicht gelijken gang om tot de kolonie te komen. Voor haar allebei was het leven in de groote rnaatschappij ondragelijk geworden door een duister avontuur van hart en zinnen, waaruit zij daar te vergeefs n oTtracht hadden zich los te worstelen. Maar be- halve de vrijmaking van een benauwend verleden, zoeken en vinden beide in deze nieuwe omgeving ook een wezenlijker bevrediging voor haar gemoedsleven, een nieuwe liefde. Dat Lora in de troebelheid van haar gevoelens vermoddert, Zenobia door den wilden stroom van de hare wordt meegesleurd en verpletterd, daarmee gehoorzamen zij slechts aan de ge- heime wetten van haar eigen wezen. Van meer belang is het, dat de innerlijke drijfveeren waardoor deze twee jonge vrouwen tot leden van de jonge gemeenschap werden, van ongeveer eenderen aard blijken te zijn. En alleropmerkelijkst, dat in deze motieven ook niet het geringste plaatsje over- schiet voor heilige onvoldaanheid met zichzelf, of voor de brandende begeerte jets ten offer te brengen aan den groei der menschheid. Indien zij al verlangen een wereld te ver- beteren, het is op zijn wijdst het enge wereldje waarvan zij voedsel vragen voor haar eigen geluk. En de algemeene menschenmin lost zich bij haar zonder eenig bezinksel op in de begeerte naar de liefde van een man. Van de vrouwen uit de volksklasse ?de kijfzieke vrouw Tobler en de vuile Frieda te Harmonic, de in haar slaap nog sokken-breiende vrouw Foster met haar twee stevige helpsters te Blithedale mag gerust worden aangenomen dat, voor zoover ze niet eenvoudig met haar mannen mee- kwamen, zij het leven in de kolonie kozen zonder hooger overtuiging dan dat ze het daar voor het oogenblik beter hebben dan daarbuiten. Wat Priscilla betreft, men kan moeielijk zeggen dat zij, door eigen gevoelens of verlangens geleid, zich bij de nieuw- gevormde samenleving te Blithedale aansloot. Onbekend aan 36 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. alien en door niemand verwacht, komt zij den eersten avond met Hollingsworth mede, en leeft er een korte poos als een kind te mid den van de anderen, het kleine vreemde meisje met haar puriteinschen naam, haar wit gezichtje en haar schuwe vogeltjesgebaren. Zij zoekt er in Zenobia een zuster om lief te hebben, en zoo zij in plaats daarvan Hollingsworth lief te hebben, en zoo zij in plaats daarvan Hollingsworth als geliefde vindt, is het wezenlijk haarsondanks. Zoo weinig plan of begeerte roert zich in haar, dat toen Miles Coverdale, na haar vertrek uit de kolonie, haar eenmaal vroeg of zij na haar vertrek uit de kolonie, haar eenmaal vroeg of zij vrijwillig was heengegaan, hij het aandoenliik antwoord kreeg : „Ik word heen en weer geblazen als een blad, Ik heb „Ik word heen en weer geblazen als een blad, Ik heb nooit een vrijen wil." Arm aan good, aan geest en aan gaven, vraagt zij niets voor zichzelf, en zou alleen graag anderen jets geven nit de volheid van haar eenzaam kinderhart. Meestal zijn haar giften zoo nutteloos als de geborduurde nachtmuts waarmee zij Coverdale verrast en doet glimlachen na zijn ziekte, of zoo onwelkom als de aanhankelijke genegenheid waarmee zij Zenobia vervolgt en menigmaal verveelt. Al verwondert en bedroeft haar dit even, zij blijft daarom niet minder de alles-offerende, naar haar diepsten aard. Maar nooit gehoor- zaamt zij hiermee aan een bewusten drang om mee te ar beiden aan een betere toekomst voor het menschdom. Het staat te vreezen dat niet van het vrouwelijk element in beide kolonies versterking of heil te verwachten was voor den levenden groei van hun geliefkoosde denkbeelden en beginselen. IV. Bij zoo veelzijdige overeenkomst van geaardheid als er tusschen Miles Coverdale en Odo viel te ontdekken, en daarnaast zooveel gelijkheid van omgeving, schijnt het dubbel bevreemdend, hoe juist gedurende hun kolonistenleven het met hun geestelijken groei totaal verschillend gaat. Al den tijd toch van zijn verblijf te Harmonic blijft Odo dichten niet alleen, hij schrijft er zelfs een treurspel en zijn geest is gretig bezig ook op allerlei ander gebied, terwij1 daaren- is gretig bezig ook op allerlei ander gebied, terwij1 daaren- tegen Coverdale's talent te Blithedale langzamerhand tot een treurigen staat van stagnatie vervalt. Ten deele beklaagt TWEE 13EELDI']N VAN KOLONIELEVEK. 37 hij zelf zich hierover, tell dcele hooren wij het bij monde van zijn vrienden. Zelf vermeldt hij terloops: „Coverdale heeft het verzenmaken er nu aan-gegeven," zei Hollingsworth, die nooit ook maar een zweem van waardee- ring voor mijn gedichten overhad. „Ste' je hem eens voor, een sonnet neerpennend met zoo'n knuist." En de vleiende troost, waarmee Zenobia hem wil opbeuren, is dat als de hersenen van een gewonen hoer bij een Savoie- kool vergeleken mogen worden, de zijne binnen het jaar meer van een bloemkool zullen weghebben, in aanmerking ge- n.omen hun oorspronkelijk fijner grondstof. Het zou te overhaast en niet heelemaal rechtvaardig zijn, hieruit zoomaar te willen afleiden dat Odo sterker en oorspron- kelijker dichternatuur bezat. Wellicht mag daar jets van aan wezen. Zonder twijfel is Odo hartstochtelijker en nalever, zijn ontroering rimpelt heviger het oppervlak en deelt zich opener inee. Zijn innig en levend anvoelen met de natuur doet hem in zijn dagboek hier en daar bladzijden neerschrijven, door Coverdale's eentoniger gehouden verhaal zelden geeven- aard, misschien alleen wanneer hij bevend en fluisterend vertelt van het schemerige maanlandschap en de schaduwen over dien donkeren tragen stroom, waar Zenobia haar dood zocht. Maar toegegeven al dat Odo waarachtiger dichter was, Coverdale bleef de klaarder denker van de twee. Hij is een scherper en rustiger ontleder van vreemd zieleleven, en nooit staat hij zichzelf daarbij hinderlijk in het licht. Het wijsgeerig voelen, dat Odo zich keer op keer vruchteloos tracht te suggereeren met behulp van een handvol groote namen uit het verledene, doorvloeit koel en sterk Coverdale's innerlijkst wezen. Er moet dus nog wel een oorzaak van buiten mee- werken tot zijn geestelijken stilstand te Blithedale. En die oorzaak ligt voor het grijpen : er wordt eenvoudig op Blithedale driemaal zoo hard gewerkt als op Harmonie. Oogenschijnlijk gaat het op die twee ondernemingen tamelijk eender toe. Volgens het getuigenis van beide boeken worden er bij tijden boomstronken en aardappelen gerooid met een ijver om respect voor te krijgen. Zoo er al op de eene hoeve meer boschcultuur wordt bedreven, en men op de andere bij voorkeur veldvruchten teelt, dit onderscheid zal 38 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. wel nauwer met de gesteldheid van den bodem dan met den geestes-staat der werkers verband houden. Maar Mader op den keper bekeken, blijken de arbeidsver- houdingen op beide plaatsen toch heel anders ingericht. Aangaande Harmonie heet het: „— de arbeid was „vrij" en dientengevolge was ieders arbeidstijd in hoofdzaak door „lust" bepaald." ?Waar nu de meesten van die arbeiders zooveel innerlijke onvrijheid en onlust van ziel met zich mee te dragen kregen in hun nieuw bestaan, kan het wel niet anders of het werk moet er spasmodisch en het resultaat mager geworden zijn. Daarentegen hood die ongedwongen regeling er een groot voordeel aan de enkele gelukkigen zooals Odo, die niet in de leegheid van hun eigen wezen onderdoken, maar de gewonnen tijdruirnte konden vullen met wat ze uit zichzelf bezaten. De pioniers van Blithedale vonden goed, zichzelf aan straffer banden vast te leggen. Het boerenwerk wordt door hen, zoolang het spel duurt, stevig en systematisch ter hand genomen. Nog voor den ochtendschemer toetert Silas Foster met zijn schorren koehoorn, onverbiddelijk als de bazuin van het jongste gericht, alien het bed nit tot de large, zware dagtaak die elk is aangewezen. En dit gebeurt niet 6enmaal, maar bij het aanbreken van iederen heeten zomerschen ar- beidsdag op nieuw. Wel valt daartusschen of en toe de ontspanning van vrije maaltijden onder de schaduw der hooge boomen of van feestelijke avonden met tooneelspel en levende beelden. Ook bericht Coverdale een enkele maal, even goed als Odo en haast met dezelfde woorden, dat bij „een dag vrijaf" genomen heeft, en voegt er zelfs bij dat hij zonder zulke enkele dagen van vrij en eenzaam voor zichzelf Leven gauw geestelijk geheel verdorren zou als uitgedroogd mos. Maar toch, aan het eind van menigen avond van afmatting en loom-voldaan rusten voelen de vrijwillige zwoegers te Blithedale veel meer dan te Harmonic hun geest verzwaard en verdoft. Niet zonder een bitterer toon in zijn spot klaagt Coverdale, hoe terwij1 hij gehoopt had de klonters aarde die Coverdale, hoe terwij1 hij gehoopt had de klonters aarde die zijn spade opwierp te vergeestelijken, zijn gedachten integen- deel al meer van aardkluiten weg kregen. deel al meer van aardkluiten weg kregen. In billijkheid tegenover Harmonic mag bier nog wel even herinnerd worden dat het experiment van de lief hebber- TWEE BEELDEN VAN KOLONTELEVEN. arbeiders op Blithedale ?voor zoover men in dit verhaal kennis met hen maakt ?precies vijf zomermaanden duurde, terwijl de Harmonisten minstens een winter in hun kolonie doormaakten. Ook schijnt het wel alsof te Blithedale de omstandigheden zelf de heilige regelmaat met sterker belang eischten. Daar zijn oin te beginnen alvast negen koeien die op tijd gemolken dienen te -worden, willen er geen ongelukken gebeuren, en minstens een half dozijn mest- varkens, die het marktgeld niet waard zouden zijn zonder behoorlijke verzorging. De veestapel op Harmonic heet te bestaan uit Brie koeien en eenige varkens, benevens paarden en hoenders, maar er is aan al deze dieren iets raadselachtigs en onwezenlijks. Van rundvee en varkens hoort men nooit jets naders, over de paarden terloops alleen dit, dat de kolonist, die er zorg voor wou dragen, op een dag kalmweg met ander werk bezig blijft, tot hij bij een schertsende waar- schuwing van Odo er eensklaps op of holt met den schreeuw: dezis nog toe, de paarden!" De kippen doen nog of en toe van hun kwijnend leven blijken door het leggen van enkele eieren, waar dan de kolonisten om kibbelen. Maar ze behooren daarmee nog niet bij het levend beeld der kolonie, en als op een triesten morgen Lora, die zich met het voeren belastte, haar taak vergat, lezen wij wel: „de beesten liepen in groote agitatie met kakelende halzen rond en vlogen tegen 't rasterwerk op van honger ? maar ze wekken geen warmer meevoelen dan houten beestjes nit een kinderark, die - enkel in een kinderfantasie vOer noodig hebben en best een weekje zonder kunnen. Hoe griezelig, angstwekkend levend liggen in tegenstelling daarmee de vette varkens op Blithedale voor onze verbeelding. Op den avond van zijn aankomst beklaagt Coverdale zich wel dat hij, te nauwernood een zwijnige menschenrnaatschappij ontvlucht, alweer met andere varkens te verkeeren krijgt. Maar onnaspeurlijk groeit uit het zorgen van vele dagen een geheirne teederheid in hem voor deze welgedane, weltevredene, door geen pijn van overbewust levee gekwelde medeschepselen. En eer hij de kolonie voor goed verlaat, is zijn laatste af- scheidsgang Haar het hok waar zij ?nu nog maar met hun vieren vreedzaam en verzadigd hun kort bestaan doorsoezen. Tot over den buik ingegraven in stroo en slijk, log en kortademig, 4 0 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. misvormd van uitpuilend vet, de spleten van hun kleine rossige oogjes haast wegschuilend order de spek-laag, hebben ze nog maar even lust en kracht tot een traag geknor bij de nadering van een mensch, om dadelijk daarna weer te verzinken in den doffen, zaligen doezel van hun zinnevol- daanheid. Inderdaad, het afgrijzen waarmee de dichter de goedge- meende uitnoodiging afwijst van den bra ;ten Silas om dien winter nog eens mee te komen smullen van eon zijhammetje, vindt voor de helft weerklank bij den lezer. „O wreedaardige Silas", roept hij uit, „wat een afschuwelijk idee. Wij anderen allemaal, mannen, vrouwen en vee,nit- gezonderd alleen die vier varkens, worden genegerd door een of ander verdriet; zij alleen zijn gelukkig, en hun wil je den hals afsnijden om ze op to eten! Beter zou het algemeen welzijn er bij varen als zij ons opaten, —en zure, bittere brokken zouden zij aan ons hebben." De verbluffende minachting voor ale menschenleven in zijn naaste omgeving, waaraan Coverdale hier vrijen teugel viert, vloeit niet voort uit een losse vlaag van wrevel. In- tegendeel, een zekere lust tot vernietigend oordeelen, niet uitsluitend over zichzelf, maar met een breeden en onpartij- digen zwaai over al hun mede-proefnemers, behoort weer tot de kenmerkende neigingen die Odo en hij samen gemeen hebben. Het vertrouwen in eigen kracht en goed recht, dat toch de lief boom is van alle moedig handelen, heeft bij hen allebei meer weg van een gekrookt riet. Aan het eind zijner dagboek-mijmeringen over de gelouterde en sterke cultuur, gedragen door een blijde en vrije kameraadschap van mensch tot mensch, die een verre toekomst eenmaal brengen moge, vraagt Odo zich of : „Maar zijn wij hier te Harmonic pionieren van die toekomst? de wegbereiders van het schoone harmo nische leven ?" en zijn antwoord klinkt zeer beslist : „Neen Wij met ons ridikuul en hopeloos geploeter op een landgoed dat ternauwernood voor een boer met twee zoons en een knecht voldoende zou kunnen opbrengen, wij zullen ook niet het voorbeeld geven aan sterkere geesten na ons." Niet veel zachtzinniger of hoopvoller zijn de bespiegelingen, waaraan Miles Coverdale toegeeft als hij zit in een hoogen pijnboom, die hem een uitkijk biedt over een groot stuk TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. 41 van Blithedale. Tusschen halfvermolmde takken, verstevigd en bijeengehouden door een weligen groei van wilden wingerd, heeft hij daar een soort nest ontdekt, en tot zijn eigen per- soonlijk dornein gekozen om zich bijwijlen van de rest der broederschap of te zonderen. Yanuit dien verheven schuil- hoek ziet hij diep beneden zich eenige broeders druk bezig met turfsteken tegen den aanstaanden winter, terwijl Hollings- worth met knorrige uitroepen een span ossen voor een zware wagenvracht steenen aandrijft. Dit alles lijkt hem niet beter dan een schijuvertoon van ernstigen arbeid, en bij zichzelf peinst hij : „Cans bizonder systeem van wereldverbetering, dat ik vanuit mijn observatorium met oogen kon overschouweii, zag er zoo lachwekkend uit, dat het onmogelijk was er niet om te schateren. „Maar de grap is wat zwaar op de hand, dacht ik. Als ik wijs was, liep ik zoo hard ik kon uit den rommel, en lachte dan mijn kameraden uit omdat zij er in bleven." Wel gooit hij later de schuld van die schampere ontboe- zeming op den invloed der cynische geestes-sfeer van een vreemdeling, die bij een kort gesprek even te voren de zijne raakte, maar zij treft toch door een pijnlijk hartgrondigen klank van echtheid. Maar ondanks alles, trots zooveel zelfbespotting en wankele mismoedigheid, komen er voor beiden ook wel oogenblikken vau onbevlekte vreugde om hun arbeid. Over Odo vooral slaat sours die vreugde hoog op in sterke golven van ver- rukking, tot hij zijn heele wezen opgeheven en verheerlijkt voelt door het werk van zijn handen. De fragmenten, waar hij woorden zoekt voor dat warm uit hemzelf wellend en toch zoo weinig persoonlijk geluksgevoel, behooren zeker mee tot de merkwaardigste en zuiverste uitiugen van zijn zieleleven : „Wanneer de zon schijnt slaat de warmte trillend op uit de roode aardkluiten onder mij en het zweet druipt mij bij 't werken langs 't neergebogen gelaat; de zware mest glimt en dampt en de lauwe lucht is vol van krachtigen geur; mijn greep schittert en bij het uitspreiden der klodders over het veld blinken hun sliertende spatten rondom mij heen. Wanneer het regent en de grond is te week en te zwaar om te spatten, hoe heerlijk is dan het hakken ander de hooge 42 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. sparren, Wier zwiepende pluimen ruischen bij elken slag. Wanneer het stormt geeft 't werk binnenshuis een des te grooter voldoelliug." Of later bij het boomenhakken : „Soros hakken wij alien gelijktijdig en dreunt een daverende rythmiek van snelle slagen 0111 mij heen, opwindend, begees- rythmiek van snelle slagen 0111 mij heen, opwindend, begees- terend haast. Zoodra de boom wankelt rust ik opnieuw. 1k terend haast. Zoodra de boom wankelt rust ik opnieuw. 1k leun op mijn smak en kijk rond; mijn handen trillen, mijn armen trillen, al mijn spieren voel ik trekken en schudden en gloeien ; warme vloedgolven van kracht komen bij scheuten door mijn lichaam schokken; o vreugde, o wellust van den door mijn lichaam schokken; o vreugde, o wellust van den arbeid!' Het zal niemand verwonderen dat bij Coverdale zulke diep- gedragen gevoelens van machtige, lichtende blijdschap uit het werk geboren, niet alleen veel zeldzamer oplaaien, maar ook werk geboren, niet alleen veel zeldzamer oplaaien, maar ook minder overweldigend schijnen. En hij ondergaat ze met ik weet niet wat voor terughouding, met een bijna stugge aar- zeling, als wantrouwend. Helaas, wanneer de arbeid duurzaam inspannend en weinig afwisselend is, slaat hij boeien om den mensch naar lichaam en ziel, en guilt hem weinig ruimte of mensch naar lichaam en ziel, en guilt hem weinig ruimte of rust om zichzelf in zijn verband met de wereld te beschouwen. Coverdale heeft de vergeestelijking van den handenarbeid, Coverdale heeft de vergeestelijking van den handenarbeid, waarvan hij eenmaal droomde, dan ook voorlang stil wegge- legd bij andere doodgeboren theorieen. Niettemin gebeurt het ook hem een enkele maal, dat eensklaps, wanneer hij opkijkt ook hem een enkele maal, dat eensklaps, wanneer hij opkijkt van zijn gebukt zwoegen, het zichtbare stuk lucht en aarde om hem heen in een vreemde, volley pracht verheerlijkt staat „alsof de natuur onverhoeds overvallen en verrast was, en geen tijd meer had om haar waarachtig aangezicht te verwisselen tegen het masker, waarachter zij zich zoo ge- heimzinnig voor stervelingen verschuilt." heimzinnig voor stervelingen verschuilt." Coverdale's schuchtere getuigenis moge ingetogener zijn. dan Odo's jubelende geestvervoering, zij is in wezen niet minder Odo's jubelende geestvervoering, zij is in wezen niet minder sterk en echt. En er ligt een diepe troost iu, te bedenken sterk en echt. En er ligt een diepe troost iu, te bedenken dat die vernieuwing van bet aanschijn van hemel en aarde hem tegenblonk niet na de felle spier-inspanning van enkele uren, maar na het gestadig en geduldig doorzwoegen van vele dagen. Want zoo graag zou men willen gelooven dat alle stille, stoere werkers op deze aarde, elk op zijn wijze, somtijds vluchtig een glimp van dat waarachtig aangezicht somtijds vluchtig een glimp van dat waarachtig aangezicht TWEE BEELDEN VAN EOLONIELEVEN. 43 der natuur hebben aanschouwd, en dat aldus niet alle geeste- lijke winst aan den kant van het geestelijk werk alleen is. V. Het gevoel van ziele-beschutting en geestelijke veiligheid waarin voor zwakke naturen een der machtigste verlokkingen moet zijn gelegen van het level' binnen zulk een vrije, afge- sloten gemeenschap, zoolang zij het nog niet bij crvaring kennen, zal wel voornamelijk hierop berusten dat het verband met de buitenwereld daar zoozeer verslapt is. Verslapt, maar nooit geheel verbroken. Behalve door de individucele betrek- kingen, die elk der leden voor zich nog onwillekeurig behield tot zijn vroeger leven, en die voor de anderen van weinig belang zijn, blijft er ook tusschen zulk een jonge kolonie als geheel en de groote maatschappij, waarvan zij zich afscheidde, op tweeerlei wijze gestadige voeling bestaan. Eenerzijds zijn er altijd genoeg belangstellenden of nieuws- gierigen van buitenaf, die graag wanneer het hun vergund wordt een vluchtig kijkje komen nemen binnen dozen zoo ver van hun deftig alledaagsch gedoe afwijkenden levensvorm. In het lijnrecht tegenoverliggende kamp bevinden zich de menschen, die nit zichzelf zoomin om de denkbeelden en idealen der nieuwe samenleving als om het praktisch door haar bereikte zich veel zouden bekommeren, maar die door hun toevallig in de buurt wonen daar ongezocht dikwijls sneer van merken dan hun lief is. Bezoekers dus en buren. De bezoekers bestaren en bewonderen werk- en leefwijze op de kolonie door een vleiend vergrootglas. Zij zwemmen er rond in een zachtbewogen zee van melkwit idealisme. Maar de bewoners zelf doen aan dat zoete tijdverdrijf niet mee. Zij staan aan den kant en kijken er Haar met een soort grimmige vroolijkheid en een wrang leedvermaak tegen zichzelf. Wanneer een journalist, die Harmonic bezoekt, zijn indruk- ken daarvan te luchten hangt in een geestdriftig krantenartikel over „het edel pogen der kolonisten, hun rein ideaal van broederliefde enz." om ten slotte te verzekeren dat hij „na dit bezoek weer vertrouwen in de hoogere doeleinden der mensch- heid gekregen had," ?dan wordt zijn geschrijf op de kolonie 44 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. met vreugd verwelkomd. Allicht op eenigszins andere wijze dan hij zich waarschijnlijk had voorgesteld. Odo leest het aan de vereenigde broeders en zusters hardop voor, en hij teekent daarbij aan : „Het artikel had een groot lachsucces. Wij waren vroolijk en spotten sneer dan ooit met Harmonie en zijn pioniers." En de gewoonlijk stemmiger Blithedalers drijven al even " En de gewoonlijk stemmiger Blithedalers drijven al even vinnig den spot met hun eigen ontgoocheld-voelen en met de onnooze goedgeloofsheid van hun gaan.de en komende gasten. Coverdale beweert over die laatsten : „Zij geloofden van ons dat wij den dagelijkschen veldarbeid wisten te door- dringen van een vromen, dichterlijken zin, zoodat zelfs onze koestallen en varkenshokken liefelijk geurden als een bloem- hof." En dan verzucht hij : „Het was nog al belachelijk, ja door en door mal, voor mij tenminste, wiens geestdrift on- merkbaar mee verclampt was met het meet van menigen dag zwoegens, te zien wat een gloriekrans hun verbeelding om ons leven en werken spon." Te Blithedale schept men er voorts een enkele maal plezier in, zoo'n argeloozen enthousiast mee op het veld aan het spitten of wieden te zetten, tot zijn boordje en zijn geestdrift er samen bij in zwijm vallen. En te Harmonie onthaalt Odo er samen bij in zwijm vallen. En te Harmonie onthaalt Odo zijn eersten gast uit de stad op een kunstmatig gefabriekte atmosfeer van gore mufheid. Op beide plaatsen is de stem- ming tegen die door dik en dun hoogdravende bewonderaars gemengd uit ergernis, verholen behaagzucht en open plaag- lust. En eerlijk gezegd, verdienen zij de ergernis rondom, met hun holle ophemeling van het mooie leven en het hooge doel, en hun achterbaksche nieuwsgierigheid. Intusschen, het tegenwicht van een al te indringerige be- wondering is voor de kolonisten niet ver te zoeken. Daartoe hebben zij maar aan te kloppen bij hun naaste buren, die hen wel zullen dienen van een heel wat nuchterder -en in zijn soort al even scheef oordeel. Want zonder onvriendelijke overdrijving kan men gerust zeggen dat zoowel Blithedalers. als Harmonisten met de omwonende boeren in scherp ge- spannen vijandig-voelen leven. Kennelijk vinden deze brave landbouwers van beroep het dilettantengewurm op de nieuwe nederzettingen een onuitstaanbaar zot gedoe, en in 4en geval nog jets ergers. De Amerikaansche farmers laten het bij een onschuldig TWEE BEELDEN VAN KOLONIELENEN. 45 belachelijk-makers van hun waanwijze mededingers. Zij strooien het verzinsel pond, dat deze baanbrekers voor een intensiever grondcultuur gewoon zijn maar met eene hand te melken, daar de andere dienst moet doen mil den zwaaienden staart in bedwang te houden van de ongelukkige hoe, die ze bezig zijn te kwellen. Of wel, dat zij met groote zorg een veld vol klissen kweekten, in den waan kool te verbouwen. Ten slotte gaat er een gerucht orn, ads zouden de kolonisten bij hun eerste poging tot hooien de zeis zoo onbedreven en tevens met zoo'n roekeloozen ijver hebben gehanteerd, dat ze elkaar wederkeerig van de been maaiden, tot er bij alien de dood op volgde, ?even gewenschte als radicale uitroeiing van een onnut ras. De minder welwillende bedoeling wordt hier zoozeer afge- stompt door het fantastisch onmogelijke der voorstelling, dat alleen een bizonder zwartgallig Blithedaler zich daardoor in ernst kon laten ontstemmen. De beschuldigingen, under de boeren van de streek in omloop tegen de stichters van Harmonic, toonen een heel wat boosaardiger gezindheid dan doze milde en niet onver- makelijke ironic. Van welk een somber en overprikkeld wan- trouwen getuigen zij, ?Odo's dagboek gewaagt van een opgehitste stemming onder de bevolking tegen de kolonisten in de volgende tennen : „Er wordt nu verteld, dat wij in den kelder van het gemeenschapshuis vrouwen gevangen houden; dat wij Zaterdags- avonds aan den duivel offered en dat het spookt op de berken- wei achter mijn hut. Ik moet Elsi met een tooverdrank ge- lokt hebben. En een boer heeft Rudolf zelf verklaard, dat zijn koeien behekst zijn sedert er een koloniebeest op zijn hof geweest was. En zijn dekstier was vlak daarna gestorven, zoo maar." De bron voor de twee laatste sprookjes zal wel te zoeken zijn in de slordige mania waarop de Harmonisten met hun vee omsprongen, ?voor een rechtgeaarden boer is ieder die zijn beesten niet op tijd voert, zonder genade een schepsel uit den booze. Maar het diepere venijn van deze praatjes schuilt in hun aanklacht tegen de reinheid van zeden op de kolonie. En van dit punt uit wordt de ergernis, die or in raast en raaskalt, verklaarbaar, en misschien wel half te ver- 46 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. ontschuldigen. Want in waarheid, de verhoudingeii tusschen de geslachten op Harmonie zijn van een slapheid en slibbe- righeid, waarnaast de hevigste excessen van hartstocht, door hun element van kracht en frischheid, deugd kunnen schijnen. Een paar korte aanhalingen kunnen hieromtrent meer zeggen dan veel ontleding of commentaar. Lora vertelt op een avond aan Odo de geschiedenis van haar liefde voor een anderen, kortgeleden gestorven man, en eindigt haar ongevraagde biecht aldus: „— soles ben ik zoo radeloos bang dat ik niet alleen kan zijn en dan blijft Max maar 's nachts bij me." Het heimelijk worsen van Elsi in Odo's hut ?waar de buurtpraat terloops op zinspeelde vergrauwde op zichzelf reeds tot een nog al vale idylle, omdat de lezer weet dat Odo een andere vrouw lief had, en van Elsi alleen een senti- menteele bladvulling verlangde. Maar voor het meisje zelf was dat ook al weer zoo heel erg niet, want Odo's beste vriend die een mislukte poging deed om Elsi in haar ver liefde bevlieging, waarvan hij terecht diets dan weee narigheid voorziet, tegen te houden, verhaalt daarvan met gemoedelijken voorziet, tegen te houden, verhaalt daarvan met gemoedelijken ernst: „Ik streelde en kuste haar, zij liet het gewillig toe,. gaf mij zelfs nu en dan mijn lief kozingen terug. „Dat is niet voor jou hoor," zei ze eens, „ik denk maar dat je Odo bent." Waarlijk, het communistisch sentiment, dat overal elders het krabben aan 't vernis niet velen kan, lijkt alleen op dit stuk wel diep-in echt. Wat de gevoelens zelf betreft, die onder den naam van liefde of verliefdheid doorgaan : een beetje bangheid om alleen te zijn in de wildernis van het leven, wat zwakke zinnenprikkeling, bovenal een sterke drang om tegen een gewillig luisteraar heel veel over zichzelf to praten, iets levenskrachtigers valt er met den besten wil niet uit te hales. Nu kan men makke]ijk beweren dat hier een troepje zwak kelingen bijeen was, in wie alle gaafheid en klaarheid van voelen allengs verbrokkelde en vergroezelde. Maar dit is een frase, waardoor minstens de helft van het geval handig in de schaduw wordt gelaten. Want aan den eenen kant zijn er toch onder hen, die los van de kolonie-omgeving tot zuiverder en sterker voelen in staat bleken. En daarentegen loopen er maar al te veel van zulke zwakzieligen los in de TWEE B::ELDEN VAN EOLONIELEVEN. 17 gewone maatschappij, zonder dat ze daar hun eigen levee of dat van anderen noemenswaard in de war sturen. Het verschijnsel dat hun te nauwernood levensvatbare gevoelentjes te Harmonie plotseling zoo hinderlijk uit hun kracht gingen groeien, hangt ten innigste samen met de eigenaardige levens- en verkeers-vormen in die kolonie. En in dit verband schijnt het bizonder belangwekkend, dat er te Blithedale iets heel gelijksoortigs valt na te speuren. Als men er maar rekening mee wil houden, dat we daar het nog in menig opzicht puriteinsch getiiite Nieuw-Engeland. van halverwege de negentiende eeuw voor ons hebben, instede van het hedendaagsch Zwitserland dat onvervaard gastvrij zijn grenzen openzet voor sectes met de wonderbaarlijkste be- grippen over kleedij en moraal. Uiteraard leefde onder de bewoners van Blithedale in strakker vormen nog het erfdeel van een strenger geest voort. Ook in zichzelf beslotener moest het er toegaan, ?de op nieuws beluste buitenstaander vond er niet zoo gauw een ruitje om naar binnen te gluren. Te bedenken heeft men nog daarbij, dat het nu eenmaal in den aard van Coverdale ligt om vaak bespiegelingen voor feiten in de plaats te schuiven. Met dat al weet ook hij ons mee te deelen, dat de voet waarop de kolonisten te Blithedale met elkaar omgingen „heel anders was dan in een conventioneele samenleving, en vooral vrijheid scheen te laten aan de bewoners van beiderlei sere om op elkaar te verlieven, zonder zich te storen aan wat elders gepast of voorzichtig heeten zou." En hij laat daarop volgen : „de teedere harts- tocht heerschte dan ook hevig onder ons, in lichter of boos- aardiger vorm, maar meesta/ wee voorbijgaand met den staat van zaken waarcloor hij was nitgebroken." Miles Coverdale boekte hier in een keurige, bijna preutsche formule vrijwel dezelfde waarneming, die in Quia absurdum door een paar levende voorbeelden zoo onbarmhartig schel werd toegelicht. Trouwens, niet aan het meer of min „onge- oorloofde" van de losse verbintenissen op beide kolonies ligt het vooze van hun wezen, maar aan hun flauwheid, hun vluchtigheid, hun innerlijke ongevoeldheid. En dan blijkt wel dat op Blithedale dezelfde zwakke, onbestendige, onwe- zenlijke gevoelens in bloei schoten als op Harmonie, ? alleen maar wordt er bij gezegd dat zij zoo werden door den 48 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. bodem waarin zij stonden geplant en de lucht waaruit zij voedsel haalden. Het kan haast niet anders, of er moet bij dit dubbele verschijnsel een soort ongezonde wisselwerking hebben plaats gevonden tusschen de ontzenuwende levensvoorwaarden in de kolonies en den aard van Naar bewoners. Zonder twijfel was het oorspronkelijk reeds de onrust eener van binnen woelende tuchteloosheid, die aan vele van deze vluchtelingen uit de vaste vormen der samenleving almee een sterkea scoot gaf om zich los te scheuren van als onverdraaglijk insnoerend ge- voelde banden en wetten. Maar de losheid van alle uiterlijk gebonden-zijn, die kenmerkend werd voor het door hen ge- kozen kolonieleven, liet daarna toch eerst tot zulk een over- weligen wasdom komen, wat anders wellicht voor het grootste deel in de kiem verdord was. En zeer waarschijnlijk is dit geweest tot bittere schade voor wat er aan hoogere en onzelf- zuchtige verbeeldingen toch in vele van deze arme zoekers leefde, Coen zij hun intree deden in de jonge gemeenschap, met vage geloften en vol onhestemde verwachting. VI. Anne zoekers, zoo mogen zij wel genoemd worden, want wat zij ook vinden, hetzij te Blithedale of te Harmonie, zeker geen verwezenlijking van eenig verheven of edelmoedig droornbeeld, geen nieuwe kracht, geen geluk, en zelfs geen vrede. Er wordt in elk van deze kleine samenlevingen veel ge- leden, ontstellend en verzoenend veel. Zoo leeg van uitzicht werd het leven er voor enkelen, of zoo drukkend in zijn engen dagelijkschen dwang, dat ook deze laatste toevlucht hen gaat benauwen, en zij nergens bevrijding en rust meer durven zoeken dan bij den dood. In The Blithedale romance komt een zelfmoord voor, in Quia absurdum zijn het er zelfs twee. Odo evenwel beging die zware daad eerst een tijdlang nadat hij Harmonic verlaten had, en de zichtbare oorzaken die er toe Harmonic verlaten had, en de zichtbare oorzaken die er toe meewerkten lagen bijna alle in zijn leven daarbuiten. Ter vergelijking mogen dus alleen dienen de zelfmoord van Albertus te Harmonic en die van Zenobia te Blithedale. TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEYEN, 49 Oogenschijnlijk is bier al heel weinig gelijkenis te ontdekken. Het verschil tusschen beide wanhoopsdaden raakt tot aan hun diepste wortels, en valt niet weg te redeneeren. Zenobia is de veel sterkere natuur, de vrij-staande die hooghartig haar eigen weg kiest en volgt. Het verraad van Hollingsworth kan zij niet dragen, omdat zij hem lief heeft en omdat haar leven met al de verwarring die zijzelf en anderen daarin brachten, haar waardeloos lijkt zonder hem. Maar haar om- geving wist zij haast altijd te beheerschen en schijnbaar laat het praten van de menschen haar koel. Toch kwamen er ook bij haar onzuivere bij-motieven in het spel, waaraan het eigenaardig verwrongen leven te Blithedale niet heelemaal vreemd is, en waarover Coverdale zonder deernis een scherp licht zal doen schijnen. Van Albertus daarentegen kan men welhaast meenen dat hij door een zachter en wijzer omgeving tot een gewoon, bewust talentloos en tamelijk gelukkig mensch had kunnen worden gevormd, en te Harmonic met onverschillige hardheid in den dood gedrongen wend. En een stap verder doend Haar het algemeene : dat er in de lucht van een dergelijke besloten gemeenschap een element gaat leven, waardoor zij aan eenmaal ontkiemde zelfmoord-gedachten de zwoele groei- zaamheid van een trekkas biedt. Een angstig-ijdele en pijnlijk weeke gevoeligheid voor vreemd oordeel woekert er als onkruid. En Been koele wind van buiten strijkt daar ooit opluchtend en zuiverend door- heen. In die zware atmosfeer van veel te eng opeenleven zonder oprechte genegenheid en zonder waarlijk eengeworden belangen, wordt een ziekelijk vertijnde speurzin voor het verborgen wezen en voelen van al de anderen uitgebroeid. Men kan er bij manier van spreken niet hartelijk niezen, of al de broeders en zusters gaan vol ijver aan den zoek naar een geheime psychische verklaring voor die ongewone luid- ruchtigheid. En ware die gretige belangstelling nog maar wel- willend. Meestal is zij volstrekt het tegendeel. Wee hun die zoo teer zijn aangelegd, dat zij behoefte voelen aan de vriendschap of op zijn minst aan de goedgezindheid van hun omgeving; het zal er hun, als Albertus, treurig vergaan. Zelfs Odo en Coverdale, die toch tot de besten en warm- hartigsten mogen worden gerekend, maken op de algemeene 1909 IV. 4 50 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. nieuwsgierigheid en gevoelloosheid geen uitzondering. Coverdale kwelt wekenlang zijn hersenen suf met de vraag of Zenobia, kwelt wekenlang zijn hersenen suf met de vraag of Zenobia, die zoover de wereld weet nooit een huwelijk ganging, nu eigenlijk vrouw of meisje is. En als hij, enkel door haar aan te staren, achter haar geheim had kunnen komen, zou het volgens zijn eigen bekentenis niet lang veilig voor hem zijn gebleven. Odo toont, om in de heimelijke verdrietj es van den armen Albertus te wroeten en te prikken, iets van den lust waarmee een getrapte straatjongen een meikever uit elkaar plukt, ?de onovertroffen wreedheid van den zwakk e die een schijntje van eigen kracht zoekt in het martelen van het nog zwakkere. En de dood zelf, die zoo vaak met zijn plotseling onge- naakbaar duister het voelen van de nog levenden verteedert en hun stem stiller maakt, verliest in dit wereldje, waar elk voor zich hem minder ducht, iets van zijn effenende wijding. Hoe weinig Albertus en Zenobia ook van wezen en ge- voelens met elkaar deelen, en hoe heel anders de wegen mochten zijn waarlangs zij tot hun laatste levensdaad ge- dreven werden, ?tusschen de wijze, waarop die daad in beide gevallen inwerkt op de achtergeblevenen, ontstaat een vreemde, sombere overeenkomst. Allereerst door de zonderlinge zekerheid, waarmee beider dood wordt verwacht. Op den avond als Albertus zich heeft doodgeschoten hangt er boven den kring der verzamelde kolonisten te Harmonie een dreigend, onverklaard voorvoelen, dat er met hem iets vreeselijks moet zijn gebeurd. Een poos te voren nog vroolijk en luidruchtig bijeen, sluipt onmerkbaar over hen alien een stilte en een groeiende onrust, tot zij Albertus gaan zoeken en hem dood op zijn kamer vinden. En Coverdale, na zijn laatste gesprek met Zenobia tegen den avond vermoeid en lusteloos in slaap gevallen op een hoop dorre bladeren, schrikt enkele uren later sidderend wakker uit een verwarden droom, waarvan geen beeld hem bijbleef, maar wel het bange wezen, dat Zenobia door niemand meer levend zal worden gezien. Hij aarzelt dan ook zoomin om Hollingsworth en Silas te gaan opkloppen als deze om hem te volgen bij zijn nachtelijken tocht haar te zoeken. In een wrakke, half-lekke boot laten de drie mannen zich TWEE BEELI)EN VAN KOLONIELEVEN. 51 afdrijven op de trage strooming der rivier tot waar deze een bijna stilstaanden poel vormt, om beurten het zwarte water peilend met lange hooireken en een ouden puthaak, tot eindelijk Hollingsworth den scherpen haak door Zenobia's Borst slaat en zij haar lijk ophalen, verstard in een gruwzame en groteske doodsverstijving. Dat voorgevoelens en droomen bij deze tragische gebeurte- nissen zoowel te Blithedale als te Harmonic zoo sterk mee- spreken, treft niet als iets willekeurigs, als een toevallig eendere greep van beide schrijvers. Veeleer verschijnen zij als natuurlijk en noodwendig opgekomen uit veel wat voorafging. De innerlijke vrijheid werd in den dwang van het nauw- saamgedrongen leven op beide plaatsen zoo weinig geeerbiedigd, het ruw inbreken in de gevoels-sfeer, waarbinnen elk mensch zijn zelf afzondert, was er iets zoo gewoons, dat het haast niet vreemd schijnt wanneer er van hen, wier ziel en lichaam zichzelf vernielden in het felste oproer, juist toen een onzicht- bare nagolving van hun angsten en smarten oversloeg op het voelen van de anderen. Een laatste uiting van naar een richting uitgegroeid ge- voelsleven in beide kolonies, wonderlijker dan eenige vorige, troosteloozer en afschrikkender ook, valt nog aan te wijzen. Het is de kille kritiek, die het spontane eerste woord zegt, dat de levenden er overhebben voor de dooden. „Komediant", smaalt Odo, als hij in het kale, verslonsde kamertje van Albertus naast het ijzeren bed staat, waar deze afgejakkerde zoeker naar een beetje zachtheid eindelijk rust vond, met een kogel door het hart. VOOr hij zijn pistool richtte, had de ongelukkige den bijbeltekst boven zijn bed tegen den muur gekeerd, en op tafel ligt netjes geschift en gerangschikt zijn kleine dichterlijke nalatenschap. Odo's woord is brutaal, en doet ons door zijn naakte hardheid verschrikt terugkrimpen. Maar houd dit naakte woord even in gedachten, ?en luister dan naar het geritsel der verzachtende parafrase, waarmee Miles Coverdale zijn grafrede op Zenobia omplooit : „Een reflectie komt in mij op, die belachelijk zal schijnen, daaraan twijfel ik niet, als ik haar hier neerschrijf, maar die geboekt moet worden ter wille van haar loutere waarheid. Indien Zenobia, de vrouw zijnde die zij nu eenmaal was, al 52 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. deze leelijke bijkomstigheden van den dood had kunnen voorzien, ?hoe slecht hij haar zou kleeden, het afzichtelijk voorkomen, dat zij door hem zou krijgen, en bovenal de voorkomen, dat zij door hem zou krijgen, en bovenal de pogingen van den ouden Silas Foster om daaraan jets te verhelpen, ?zij zou zoo min de vreeselijke daad begaan hebben als zij zich in het publiek zou hebben vertoond met een slecht-passende japon ! Zenobia, heb ik dikwijls gedacht, was niet volmaakt eenvoudig in haar sterven. Zij had op was niet volmaakt eenvoudig in haar sterven. Zij had op schilderijen, vermoed ik, verdronken menschen afgebeeld ge- zien in lenige, bevallige houdingen." „Niet volmaakt eenvoudig. ." ligt niet in die drie woorden een verklaring voor Odo's harteloos vonnis Wie Haar den dood grijpt, gedreven door een gevoel zoo sterk dat het zijn heele wezen vervult, houdt geen ruimte over voor de bedenking, hoe zijn daad zal worden opgenomen door hen die later haar gevolgen aanschouwen. Het eigen- machtig heengaan van een mensch die, om welke reden dan ook, meent niet langer zoo te kunnen voortbestaan, die dus ten voile heeft afgerekend met bet Leven eer hij er uittrad, draagt in zijn volkomen overgave een verzoening. De zelf- moord „op effect" is een gewelddadig ontwrichten der ver- houding van den mensch tot level' en dood, omdat hij de kleine onrusten en kwellingen van bet aardsche bestaan nog tracht over te dragen in het stille onbekende daarbuiten. En alleen de half hartigen, bij het vrijwillig verlaten van een wereld die hun schijnbaar niets begeerlijks meer heeft te bieden, scheeloogen nog in hun laatste oogenblikken naar het oordeel van die wereld. Doch de tragiek van zulk een sterven verflauwt daardoor niet, zij wordt eer des te schrijnender, ?en dubbel, war achter het persoonlijk lijden het algemeen menschelijke van het kwaad gevoeld wordt. Miles Coverdale was zich daarvan wel bewust, met zijn vraag : „Want is de wereld niet gekomen tot een ontzettend verdraaiden staat, wanneer wij na een zekere mate van bekendheid met haar, zelfs niet meer in ongerepten eenvoud des harten onszelf den dood kunnen geven?" En ook Odo, teruggekeerd van Albertus' begrafenis, schreeuwt het uit in zijn zelfverachting : „we zijn allemaal zoo, in den grond zijn we allemaal net zoo . . ." allemaal zoo, in den grond zijn we allemaal net zoo . . ." Niet volmaakt eenvoudig. . het was de vloek en het TWEE BEELDEN VAN K.OLONIELEVEN. 53 verderf van al deze menschen dat zij nooit of nimmer, geen van alien, in voelen, praten of handelen volmaakt eenvoudig konden zijn. En Hollingsworth, de eenige onder hen, die tenminste tot een onverinengd sterk willen in staat scheen, viel te pletter bij het breken van zijn onware over-mensche- lijkheid, die hem niet 'anger vermocht te dragon. Wat al hun streven met lamheid sloeg, en het zoo menig- maal ook in hun eigen oogen een jammerlijke dwaasheid deed schijnen, was gedeeldheid van wil, halfheid van voelen, onwaarheid van wezen. De verbroedering waarnaar zij ver- langend uitzagen ?maar zonder liefde en zonder vol ver- trouwen in elkaar en in zichzelf kwain Diet, en ontaardde ten laatste tot een leugenachtigen klank. Het werk waaraan zij zich wilden wijden ?en waarin zij toch weer niet recht geloofden kon onder hun handers niet groeien, het kon niet eenmaal in 'even blijven. Wie deze twee verhalen aandachtig volgde, met aandacht, meer nog dan voor de lotgevallen der enkelen, voor de poging tot een saamleven van menschen in eerlijker arbeid en warmer gemeenschap, die zij weerspiegelen, maakte schrede voor schrede wegen van mislukking en ondergang mee. Eigenlijk toonden zij niet veel meer dan een troostelooze reeks van zwakheden en dwalingen, noodlottig uitloopend in leugen, verval en dood. Verwezenlijkt werd er in beide pogingen niets, ontbonden en vernield heel veel. Wel wordt ons in Quia absurdum verteld, dat twee jaren na Odo's heengaan Harmonic een ordelijke, welvarende nederzetting was geworden, bewoond door een paar honderd gezinnen. Maar wie de vroegste aanvancren van die kolonie even herdenkt, voelt wel dat hier dan alleen de naam be- houden kan gebleven zijn en de oorspronkelijke gedachte geheel werd losgelaten, al heet het dat enkele van de pionieren in die nieuwe bevolking werden opgenomen. Blithedale was, toen Coverdale er zijn laatste bezoek bracht, in eigendom vervallen aan een armbestuur, dat er een naar- geestige werkverschaffing voor ouden van dagen aan den gang hield. De eerste bewoners van beide kolonies zijn voor het meerendeel dood of in de wereld verspreid. Zij die in de groote maatschappij terugkeerden, leven daar voort, zieker van onlust en twijfel, machteloozer tot daden dan toen zij haar verlieten. 54 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. Odo eindigde met een problematischen, maar nog al waar- schijnlijken zelfmoord in het hooggebergte. Miles Coverdale, de altijd meer gematigde, heeft tier jaren later niets vasters bereikt dan een soort vreugdeloos evenwicht tusschen lust en bereikt dan een soort vreugdeloos evenwicht tusschen lust en weerzin in het leven, wanneer hij mijmert: „Ik verlang volstrekt niet naar den flood. En toch, bestond er in heel dezen chaos van menschelijke worsteling eenige zaak, waard dat een denkend mensch er voor stierf, en die door mijn sterven zou worden gebaat, dan geloof ik ?op voorwaarde evenwel dat er niet onredelijk veel moeite of inspanning voor gevergd werd ?dat ik den moed zou hebben, mijn leven vrijwillig te offeren. Indien bij voorbeeld Kossuth het kampperk voor de rechten der Hongaren Wilde Kossuth het kampperk voor de rechten der Hongaren Wilde overbrengen naar een plek, gelegen op een gemakkelijken rit afstands van mijn woning, en als hij dan een zachten zonnigen morgen na het ontbijt uitzocht voor het treffen, dan zou Miles Coverdale met vreugde zijn man zijn voor een dapperen stormloop op de bajonetten. Tot iets meer zou ik weinig lust voelen mij te verbinden." Of Olthoff zijn profetenrol bleef spelen te Harmonic of elders, wordt niet vermeid. Wellicht was het een met oordeel en practischen zin uitgezochte kring van zijn volgelingen, die daar een nieuwen voorspoed aanbracht op stoffelijker grondslagen. Het doet er ook heel weinig toe, als strijder voor een zuiverder begrip van gemeenschap viel hij voorlang innerlijk af. Hollingsworth, de sterke, ijzerharde, eigenge- rechtige, die de zonde-massa der wereld op zich voelde aan- dringen als een last, dien hij alleen machtig was om to torsen, sleept zich voort als een gebroken man, een leveed wrak, door wroeging geestelijk verlamd. Priscilla leeft naast hem, zijn steun en zijn beschutting tegen de buitenwereld, wier aanraking hij niet larger kan verdragen. Want staande gebleven in de algemeene ontreddering, onaangetast door twijfel en verslapping, is alleen. Priscilla, de willooze, de arme van geest die niets kan dan zichzelf de willooze, de arme van geest die niets kan dan zichzelf vergeten en zichzelf weggeven. Bij haar eerste komen te Blithedale het bleeke, als door een nachtvorst verschraalde kind under vreemde groote menschen, terwij1 haar niet in vorinen te vangen bekoring wonderlijk weifelt tusschen het ziekelijke en het mooie, is zij aan het eind de eenige, in wie TWEE BF:EIDEN VAN KOLONIELEVEN. 55 een sterkte groeide voor anderen en voor haarzelf. Niet alleen is het op haar zwakheid dat Hollingsworth leunt, als zijn eigen kracht van willen en voibrengen hem heeft begeven, ?maar uit dien maalstroom van dooreengevloeide gevoelens en onzuivere, onbevredigbare begeerten, waarin de schijnbaar sterkeren op een of andere manier te gronde gingen, werd haar het kostelijk bezit toegeworpen waarnaar al de anderen te vergeefs grepen : uit haar stille oogen, als Miles Coverdale haar voor de laatste maal aan de zijde van Hollingsworth ziet, licht een glans van omfloersd geluk. Harmonic biedt voor Priscilla's wezen geen enkele figuur ter vergelijking, tenzij iemand die mocht willen zoeken in den onnoozelen Johannes Voss, die onder de oprichters der armelijke kolonie was, en na haar onverklaarde metamorphose tot een bloeiend dorp er „alles laat zien met de bescheiden voldaanheid van een braaf man die tevreden is over wat hij bereikt heeft.' VII. Maar voor al het overige, hoe menig verwant verschijnsel viel er na te gaan in beide schaduwbeelden van kolonie- leven, in het bizonder wat een sterke onderlinge gelijkenis werd cr zichtbaar tusschen verschillende van de menschen, die deze twee van de groote maatschappij afgescheiden groepen samenstelden. En van verre gezien, welk een gelijk-opgaand gebeuren schijnt het : hoe die bewoners daarbinnen inwerken op elkaar, hoe zij er onmerkbaar zichzelf vervormen, hoe de kring verslapt van innerlijken samenhang en vertraagt van beweging, tot eindelijk alles weer uiteendrijft. Aan beide vertellers is bet gelukt om over de rommelige verwoesting waardoor zij ons meevoerden heen, in de diepe lucht, iets te doen ontwaren van de waarachtigheid van het vizioen, eenmaal door enkelen onder deze droomers gezien. En niemand zal twijfelen aan den oprecbten wil, waarmee de besten van hen meewerkten aan het grootsche plan om een menschenwoning te gaan bouwen naar de lijnen eener verre luchtspiegeling. Maar zij versmaadden het bij dat wondere ondernemen, fundeeringen te leggen in de sterke, levende aarde, hoewel hun handen en hun bouwstoffen aardsch bleven. 56 TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. Vrijheid was hun eerste leus, losmaking uit de klem van tot leugen verstarde levensverhoudingen, en zij bedachten niet dat waar drie menschen bijeenzijn zij elkaar banden aan- leggen, die dikwijls scherper in het vleesch snijden dan ooit eenig algemeen verband kan doen. Hun edelmoedigst verlangen was, een deel van menschen- onrecht en menschenlijden op te heffen, een al te straffen en oneerlijken druk van arbeid of te lawmen van de schouders van velen, en in broederlijker samendragen lien arbeid weer door alien als een zegen te doen voelen. Voor de bereiking van dit Joel willen de enkelen graag dapper en welgemoed veel zwaarder lasten torsen dan het lot hun oplei, ?zoo- lang hun lust duurt en geen slepende teleurstelling hun veerkracht verlamde. Achter de hooge belofte van grooter geluk voor alien lokte ook, en niet in de laatste plaats, het begeeren naar uit dat beter leven opbloeiend persoonlijk geluk. En hoeveel ijdelheid en onmacht hulde zich in weidsche woorden en sloop mee naar binnen, en vroeg schuilplaats en voedsel van de wordende gemeensehap, zonder zelf iets levends aan te brengen. Hoe smartelijk werd het geheime lijden voelbaar van deze kleine, slechts in schijn vrij-levende organismen, losgescheurd van het sterkere leven daarbuiten, en toch niet heelemaal van het sterkere leven daarbuiten, en toch niet heelemaal afgesneden, maar overal nog met wonde vezelen daaraan hangend. Hoezeer verschijnt het als een starre noodwendigheid dat zij, kwijnend bij gebrek aan gezonde voeding van buitenaf, van binnen in hun dompige afgeslotenheid verarmend en verwilderend van groei, wel moesten wegschrornpelen en afvallen. Blithedale was niet de eerste poging van enkelen om met elkaar een levende kern te maken van vrijer, warmer en waarachtiger gemeenschap tusschen menschen, en van daaruit de wereld te hervormen, Harmonie zal niet de laatste zijn. Maar wellicht zijn zij de twee eenige, waarvan een stukje innerlijke wordingsgeschiedenis op zoo onbevangen en tevens zoo bizondere wijze openging. En wonderlijk ontroerend wordt de gedachte, dat ook zulke kleine, plaatselijke bewegingen in het voelen der menschheid wel geschieden zullen volgens vaste wetten, ? dat misschien hij die ze in genoegzaam aantal kon overzien, TWEE BEELDEN VAN KOLONIELEVEN. 57 eenmaal zou bevinden dat door alles heen, bij zooveel ver- schil van tijd en land en moeder-maatschappij als maar denk- baar is, eenzelfde droombeeld van vrijheid, sterker leven en voller geluk voor alien, telkens en telkens weer, tot zijn gebrekkige en kortstondige verwezenlijking een soortgelijke kern van eendergeaarde menschen, met verwante deugdeu, fouten en dwaasheden, bijeentrekt, een poos lang vasthoudt, jets van hun beste kracht opteert, en ze bij het uiteenspatten weer loslaat, terwijl de groote samenleving onbekommerd, en schijnbaar ongedeerd, verder rolt. K. C. BOXMAN-WINKLER. SONNET TEN, BELLEN-BLAZEN. Als een arm kind, dat, in een donkre slop, Den blijden blauwen zomerdag vertreurt, Naar 't spleetje hemel tusschen daken beurt Zijn hoofdje, zwaar van pijn en koortsgeklop, Waar ziek verlang een zeurig liedje in neurt, Waar ziek verlang een zeurig liedje in neurt, Tot stifle tranen vloeien, drop na drop, Tot stifle tranen vloeien, drop na drop, Zich troosten laat met schuimend bellensop, Dat moeders waschkuip zevenvervig kleurt : llij blaast de wangen bol en laat dan vrij De mooie zeepbel drijven in de lucht; ? Zoo vind ik troost in even broos genucht En rijmebellen blaas ik, kinderblij, Waar teeder wemelt, rond een levenszucht, Het droomenschoon van droeve mijmerij. SONNETTEN. 59 II. HERFST. Had milde Mei Been meelij met mijn klachten -- Die langverbeide, wen de sneeuw nog viel ? Zal zoele Zomer nu mijn leed verzachten, Met roze-aromen zalven zoet mijn ziel? Neen, Zomer hoont mij met ziju bloemenprachten, Belovend ál, voor mij toch winterschriel. Nu wil ik stil op heldren Herfst maar wachten. Ik zie hem wenke' op 't wentlend zonnewiel. De handen koel vol blauwbedauwde trossen En purpren wijnloof in het gouden haar, Betreedt hij zingend blij den bladerrossen Bezonden grond en heel de lucht wordt klaar. ? Kom, heil'ge Herfst, mij van mijn leed verlossen En vlij mij neder op uw looverbaar. 60 SONNETTEN. GEEL BLAD. De heeml is weenensmoe en de aarde is week Van droeven regen, die in rouw verbond Haar met den hemel, wijl die konde zond Dat, onder wolken, de oude 'Lon bezweek. Doch zie ik plots een plekje zonneblond, Nog klein en kwijnend, zieklijk teederbleek, Ik snel al blij doch wat mij zongoud leek Is maar een blad gevalle' op zwarten grand. 0 stervend herfstblad, zoo de Zon getrouw Dat gij moet welken midde' in zomertijd, Aleer weer blinkt, in reingeregend blauw, De jonge Zon herreze' in heerlijkheid ! 0 liefdeblad, dat zacht, in lanerouw, Als leste lath, uw vlekje zongeel vlijt SONNETTEN. 61 IV. SLAPELOOS. 1k zal niet slapen in mijn graf. ?Met open Oogen zal 'k turen in de duisternis En wild verlangen door een morgenfrisch, Vol voogle' en meidoorn, lentebosch to loopen En roerloos treuren om het wreed gemis Van liedjes-neure' en op den hemel hopes. Ach ! hoe van tranen droef mijn wangen dropen, Wist niet, op aard, wat ware wanhoop is. Doch meest van dl zal martlen mij het luistren Naar d'6enen stag in 't leven mij zoo dier, Naar 'k lig verlamd, in doods almacht'ge kluistren, 0 lief! mijn lief! al leidde uw liefde u hier, 0 lief! mijn lief! al leidde uw liefde u hier, Al hoorde ik zoet u liefdewoorden fluistren En voelde ik vallen leelje en violier. 62 SONNETTEN. v. GELIJK EEN REIZIGER . Gelijk een reiziger, die rusten wil, Aan d'eigen haard, doch nog niet slapen kan, Lang blijft verhalen ?als in tooverban Zit elk geboeid, verwonderd, aemloos-stil; In roemer groen, uit blinkend-tinnen kan, Vloeit geel de wijn en purper kleurt een gril Van 't vlammend vuur zijn kleed en vreemd geril Doorvaart de vrouw, bij 't luistren naar den man; Zoo rest mij, lief, na levens lange reis, Te zeggen veel, aleer ik ruste in God. Laat mij verhalen, zacht, in avondgrijs, En luister, lief, vol liefde en zonder spot. Ging 'k zwijgend slapen, 'k vond geen reine peis, Doch onder de aarde droomde ik van mijn lot. Doch onder de aarde droomde ik van mijn lot. SONNETTEN. 63 VI. MOEDE LIEFDE. 1k leefde als een, wie riep ?„Gedenk te sterven Wel elken dag het dreigend Leven toe. 1k dee' mijn taak gedwee, doch bleek en moe En zonder hoop, den hemel te beerven. En altijd voelde ik en de geeselrOe Van Leven en den vleugelwind van Dood, verderven Leek doel van levensleed, een graf verwerven, Het eenig loon voor it mij wat ik doe. Toen kwam mijn Liefde en zalfde met haar zegen Mijn droeve ziel en zalig weenend vlood 1k in haar armen, in haar kussenregen, De heerschappij van Leven en van Dood. ?Doch moet te zwaar mijn doem uw schoudren wegen, Laat los me, o Liefde ! uw lijden waar te groot. Laat los me, o Liefde ! uw lijden waar te groot. SONNETTEN. VII. AVONDROOD. Heb al te lang geleefd in bleek ontberen, Voor brood van liefde kreeg ik steen van haat. Mijn droeve mond kan nu geen lath meer leeren, 0 lief ! mijn lief! uw liefde kwam te laat. Poch wil van mij de grauwe schimmen weren, Die schreiend grijpen naar mijn grijs gewaad. Zoo gij mij helpt toch, kan geen schim mij deren. De schimmen vlieden voor den dageraad. De schimmen vlieden voor den dageraad. Zij weven rond me een sfeer van zoele zuchten, Zij weenen zacht en smeeke' om medelij, Doch komt de zon, zoo moeten zij wel vluchten. De dag is heen, de nacht is zeer nabij En 't bleeke rood, dat schemert door de luchten, 0 lief! mijn lief! is avondrood voor mij. 0 lief! mijn lief! is avondrood voor mij. SONNET PEN. 65 VIII. 0 ZIE MIJN HAREN . zie mijn haren, hoe ze, al ijl, vergrijzen! 0 zie mijn lippen, hoe ze, al bleek, verstroeven, Mijn voorhoofd, diep doorvoord van lijdensgroeven, Mijn voorhoofd, diep doorvoord van lijdensgroeven, Mijn oogen, star van dooden zien verrijzen ! Mijn oogen, star van dooden zien verrijzen ! Neen, 't zal uw oogen 61 te zeer bedroeven, Neen, 't zal uw lippen 61 te bang doen ijzen, Uw ooge' en lippen, die de schoonheid prijzen, Die liev-er lath dan zilt van tranen proeven. Sla voor 't gelaat me uw sluier van ontfermen En zie mijn ziel van teedre liefde beven. Eer God kreeg meelij moest van lijde' ik kermen En lag verwoest de tempel van mijn leven. Tegen mijn wanhoop blijf mij trouw beschermen En neem mijn lied ?'t is al wat ik kan geven. 1909 IV. 5 66 SONNETTEN. Ix. MIJN BLEEKE DAG. Verleerde al Lang mijn bleeken Dag te vragen „O bleeke Dag! wat bergt gij in uw kleed? Een schoone vreugde? ?een groot verheven leed? Zal 'k jubelzingen? ?zal ik weeeklagen?" 1k laat hem zwijgend binnen, wijl ik weet Hoe leeg zijn aschgrauw kleed is en hoe tragen Zijn schreden, loom van 't zelfde zelf te dragen. Hij maakt de lucht te kil voor lach of kreet. Hij maakt de lucht te kil voor lach of kreet. Zijn oogen staren, hol en grijs, en dwingen Mijn blik hem aan te schouwen, uur aan uur. Hij roept en groept mijn droeve erinneringen En teekent beelden op den kamermuur. Hij vraagt waarom en hoont me als ik wil zingen En wijst me een graf, waar 'k zien wil heeml-azuur SONNETTEN. 67 K. GEWONDE BOOM. 'k Weet niet waarom ik moet dien boom gedenken, Dien jongen boom, die in mijn tuintje stond, Wien nooit de Mei zijn kroon van bloei kwam schenken, Wien nooit het Najaar purpren vruchten zond. Ik zie hem droef met bloeiloos groen mij wenken. Zijn ruigen stam doorgroefde een diepe wond. Ik weet niet wie zoo wreed dien boom won krenken. Stil vloot zijn bloed, in zonlicht blonk het blond. 1k droeg, als hij, in Mei, Been bloei van weelde, 1k droeg, in 't najaar, Levens vruchten niet. Alleen een kleine grijze vogel kweelde Voor mij zijn roerend lief-eentonig lied, Terwijl de wond, mijn wond, die nimmer heelde Mijn hartbloed schreide en toch mij leven liet. HELENE LAPIDOTH-SWARTH. HERINNERINGEN AAN HELLAS. V. Het was in de eerste jaren der dertiende eeuw dat Godfried van Villehardouin, neef van den gelijknamigen Maarschalk van Champagne, den leider in den Latijnschen Kruistocht,nit- gelokt door de wondere daden zijner landslieden in het Oosten, zich naar Byzantium spoedde om in hun room en voorspoed te deelen. Eenzelfde zucht naar avonturen, die drie eeuwen later ' gelukzoekers naar Mexico en Peru dreef, joeg thans de Fransche edelen oostwaarts. De nagelaten Chroniken sporen den lezer telkens tot vergelijking aan; ook hier speelt in het vrijbuitersleven roof en onderlinge naijver, zij het onder minder gruwelen, een eerste rol; ook hier blijkt de veroveraar niet de betere en fijner beschaafde te zijn en valt den overwonnene yank onze sympathie toe. Yank, niet immer. Landsverraad, die groote factor in de geschiedenis van Hellas, onwil tot samenwerking, de schaduwzijde der helleensche individualiteit, temperen bedenkelijk het mede- gevoel. Door schipbreuk op de kust van Messenie geworpen ontving Villehardouin eene uitnoodiging van een verraderlijk magnaat in deze bewoordingen: „Sire, li Franc ont conquis Constantinoble, et fait empereor; se to te volvies a moi acompaingnier je te porteroie mult bone foi et conquerriens asset de ceste terre". 1) Hiermede begon de verovering van het desmaals gansch vergeten land van Pelops, of gelijk men het noemde, van isle de Grece. Reeds in 1210 voert Ville- hardouin den titel „princeps Achaye et totius imperil Romanie senescallus"; eene waarheid is, dat het Byzantijnsche Sparta 1) Gregorovius p. 307. N. 1. HERINNERINGEN HELLAS: 69 niet voor hem was bezweken en eerst in dit en de volgende jaren achtereenvolgens de burchten van Corinthe, Argos en Nauplia hem in handen vielen ?met de kerkschatten. Of de aartsbisschop van Patras hem daarom excommuniceerde, liet hem koud : de palls dekte hem den rug. Tot het gebied der veroverde steden behoorden bet oude Tiryns, Mycenae en de vermaarde Argivische tempel van Hera, alle nog veilig door de garde gedekt en weinig zal de Fransche edelman, toen hij onder Mycenae's leeuwenpoort doorreed, door historische herinneringen zijn gekweld. Vele eeuwen later heeft eene andere „expaition de Moree" op het altaar der Archaeologie de zoenoffers voor hare Frankische voorzaten gebracht. Ten minste willen brengen, en zoo er in den driesten ridder een goed deel van den humor school, die Edmond About's pen heeft bestuurd, dan moet zijne schim spottend hebben geluisterd naar de brave officiers, die op het zien der heraldieke leeuwen boven den poortingang hier van middeleeuwsch bouwwerk spraken. Zou hij de bergen even kaal en doorgloeid hebben gevonden als wij op dien Meidag? Of oak hier niet menschlijke onvoorzichtigheid, de honger der bokken en het harsaftappen eene treurige woudarmoede hebben teweeggebracht, die op een schralen bodem van het Helleensche bergland zoo snel te vreezen was? Hoe moet een' ridder nit Champagne vaak een verlangen naar den weligen vaderlandschen grond nit het hart zijn opgeweld ! Langs de schilderachtige Saronische golf, waar eene blauwe zee in wit schuim breekt tegen den voet der rotsen, over welke de trein in matige vaart als een slang zich kronkelt ; langs het vervallen tegen de rotsen opklauterend Megara ; door het Corinthisch bergland en de voor Grieksche ver- houdingen vruchtbare vlakte van Nemea -- de plaats cultiveert een goede druivensoort ?nadert men het kleine baanstation Phychtia : een houten kast onder welks luifel enkele boeren van de schaduw genieten, die te midden van al dien witten zonnegloed een zwarte vlek schijnt. Een rechte weg, die later kronkelend bergopwaarts gaat, voert naar My cenae. Het eerst treffen n aan den horizont van den rechten weg drie majestueus naast elkander geplante bergen als eene belofte op iets indrukwekkends, zoo ge tusschen de landerijen door met een blik rechts op glooiend bergland den 'cocht buiten 7 0 HERINNERINGEN AAN HELLAS. de schaduw hebt gewaagd. Welk eene hitte ! Doch dan werpt op eenmaal een herberg la note comique in den ernst, die verwachting en materieele strijd op de stil geworden gezichten der maar flunk doorstappende makkers hebben ge- teekend. Het is het opschrift „La belle Helene de Menelas", dat u hier lachende doet opzien. Eene verwelkte vrouw, doch met een regelmatig gesneden gelaat dat van vroegere schoonheid de laatste restanten heeft bewaard, treedt in het kader van de deur. Et Menelas? vraagt ge. Doch reeds heeft een visioen van koel Sarizawater u naar binnen ge- dreven, waar de held als een gekromde pantoffelganger met pantalon op twee knoopen niet zoo kan sjokken, of hij lijkt u met zijn fluks ontkurkte flesch liefelijk als Ganymedes. En nu wedijvert het paar in gedienstigheid; waarlijk Helena ontwikkelt eene minzaamheid, die zij reeds aan den reizenden Telemachus zoo moederlijk besteedde; met haren oogopslag brengt zij alles aan den man. „Na den afmattenden tocht", zoo begint er een die zijn geweten tegenover den geijkten, dorst en hitte trotseerenden, touristenijver niet vrij voelt, „is het beter door niets gekweld bij de burcht te komen". 0, het beter door niets gekweld bij de burcht te komen". 0, die wanhopige slavernij, dat zich alien richten naar een schema, die valsche schaamte bij het zijn van zich zelf! De bagage blijft thans achter en met een aanloopje springt men weder in den gloeienden oven. Een rotsig pad den heuvel op brengt u ras binnen het territorium der vroegere stad; links tegen den weg ontdekt ge op eenmaal den door een hek afgesloten dromos (gang) naar het z. g. schathuis van Atreus. Hier blijft Goddank de ervaring u bespaard, dat het vroeger herhaaldelijk beschouwen van afbeeldingen afbreuk doet aan de frischheid van uwen eersten, beslissendeu, indruk der werkelijkheid. Zoo min als eenige afbeelding een hinderpaal kan zijn voor de ondanks duizend prenten ont- roerende verbazing, waarmede men de Acropolis te Athene betreedt, evenmin kan u de betoovering ontgaan van dezen bouw. Ginds en hier ontwelt het u : „zoo had ik het mij nog ilia gedacht". Tusschen de zware in regelmatige lagen van langwerpig vierkante reuzenblokken opgetrokken muren ligt een breede weg, die eindigt bij een hooge massale poort. Er boven is in de deksteenen een driehoek uitgespaard: z66 is de druk op den gigantischen steen, welke onmiddeliijk op HERINNERINGEN AAN HELLAS. 71 de poster rust, verlicht. Veilig treedt ge binnen in dien ronden pollen kegel, welks wand rondoni nit steeds m64r naar binnen buigende steenen cirkels bestaat, totdat een enkele deksteen het gewelf kan sluiten. Welk eene ruiinte, welk eene rust! Hoe banaal woelig is 'mast deze reuzentombe, waarin de eeuwen schijnen ter ruste te gaan, welke andere grafstede ook, die de herinnering voor u brengt. Geen zerk die hier zerk verdringt; geen in opschrift of gave naklinkende menschenstemmen; geen geluid sluipt door de zware muren : niets dan absolute rust in nooit z66 genoten eenzaamheid. Het koele gesteente heeft ook de trillende warmte doen inslapen. Hier bestaat geen tijd meer. Geen epos kan machtiger een heerscher uitbeelden, dan hij het wordt door dit graf. Dat de oorspronkelijke rozetten- ornamenteering verdwenen is, verdiept eerder onzen indruk. Wij zijn, waar het aankomt op de intieme aandoeningen, er zoo slecht niet aan toe, dat van vele monumenten de oor- spronkelijke opschik is verdwenen. Als ik denk aan de kleurige universiteit te Athene, dank ik rondweg gezegd het lot, dat ons de kleuren en flikkeringen van het Parthenon heeft bespaard. De bonte reconstructies ?men denke slechts aan die van den tempel op Aegina stemmen tot tevreden- heid met de ruinen, die veel schooner door de natuur ge- polychromeerd hare zuilenreeksen vrij laten mar -voren treden tegeu dien heerlijken aehtergrond, den helleenschen hemel. Een week of wat to voren hadden wij gestaan in een ander koepelgraf; dat van den welsprekenden grijzen vorst der Pyliers, Nestor. Minder indrukwekkend, niet zoozeer om het kleine verschil der afmetingen, als omdat de bevolking vijf en twintigjarigen arbeid er vlijtig het meerendeel der steenblokken had uitgesleept. Een toeval slechts een verkeerd ingeslagen weg ?had een deskundige derwaarts gevoerd om deze plundering to weren. Ook hier diezelfde reuelmatige bouw van vlakke steenen als tegels ingesneden in een wand van week gesteente; kleinere steenen tusschen de groote gevoegd om de gelijke lagen to behouden. Een gat midden in den bodem wees de plants, waar eels een stok stond geplant opdat het koord onder het bouwen den cirkelvorm zou blijven controleeren. Ook hier een ingang van zware blokken en de duidelijke aanwijzingen van een 72 HERINNERINGEN AAN HELLAS. naar boven zich „verjongende" deuropening. Rechts beyond zich nog in den koepel het langwerpige graf waarin en waaronaheen goudblad en barnsteenparels ?van Oostzee of Libanon elpenbeen, goudrozetten en gouden dierafbeel- dingen, scherven van prachtvazen met rijke versiering van zeedieren van hooge cultuur getuigden. Een wonderwerk van kunst was de mij vriendelijk te Athene getoonde ge- restaureerde Pylos-vaas. Doch hoe anders hier de omgeving. Langs de op den heuveltop liggende restanten der burchtmuren gleed van hier de blik over het lager gelegen gebied, een golvend land door een vaak tweehonderd meter breede duinreeks en een helder wit strand gescheiden van de mooie blauwe zee. Een dorp, Kakowatos, op den voorduin aan de landzijde ; rechts in de verte Nehrungvorming met lagunen niet antiek ? links het zwarte en zware Messenische gebergte en tusschen deze reuzen en ons heuvelland twee beken doorsnijdend eene bloeiende vlakte, neerdalend uit het Triphylisch bergland in den rug. Op het strand waarboven witte huisjes uitstaken, kon men zich het yolk van Nestor denken, stieren offerend voor het Poseidonfeest. Nog bestaat de aloude rijweg, die vanhier in twee dagen naar Sparta voert. Lokte niet alles nit tot stoffeering van het door Telemachus' refs zoo be- kende terrein ? Gelijk men in den koepelbouw te Mycenae met de dooden geniet van buiten de spheer van menschen te zijn, zoo keert men hier eerst tot de menschen van wel- eer terug en de jonge stationschef van het nabijgelegen Samikon, die mij in zijn jeugdig gezin noodigde om van de gebruikelijke Paaschfeestversna,peringen mode te proeven, die voor zijn Bast van an uur het beste niet genoeg achtte, vulde door zijne antieke gastvrijheid de illusie aan daarboven gewekt. gewekt. Weer anders het tafreel van het nabij het oude Acharnae (Menidhi) gelegen koepelgraf. Na een goed half uur sporens bereikt men van nit Athene het door Aristophanes vermaarde dorp, thans zonder kolen- branders ; hoogerop in den Parnes zijn zij neergestreken. Op het marktplein, waar een rij van winkeltjes en armoedige kaffeneia een nieuw gebouwde kerk door boomen beschaduwd omringen, hood zich een jongen als gids aan. En nu ging [IERINNERINGEN AAN HELLAS. 73 het dwars door de velden een kwart uur lang, tot men plotse- ling voor een door een lagen steenmuur afgebakend rechthoekig terrein staat met poortopening en waterloozing. Daarbinnen voert een zeer goed onderhouden dromos (gang) u het aardrijk een zware deksteen rust op de poortwanden, daarboven vier platte steepen met tusschenruimten ter verdeeling van den druk ; binnenin weer die verrassende net afgewerkte koepelvorm en daar de deksteen in den top ontbreekt, stroomt rijkelijk licht naar binnen, dat een duidelijk zichtbaar graf be- straalt. Ook bier ontbreekt het kleine donkere bijvertrek, dat te Mycenae aan den koepel sluit. Doch zie daarbuiten de omgeving : een bergland afwissselend ill tinten naar gelang van de steensoorten en de beplanting. De donkere Parnes bijkans zwart in contrast met den Pentelikon die van mar- mergroeven wit flikkert op den rug; blauwgrijs de Ilymettos tegenover de staalblauwe bergen van Megara. Ver, heel ver den weg af, langs den Kephissos met een romantisch groen, daalt de blik naar de Acropolis door wit marmeren speelgoed ge- kroond. Hier trokken tens de zwarte zonen uit het gebergte langs om, wijkend voor den Spartaan, hunne knokige vuisten aan Athene ten dienste to stellen. Nog meent ge in het ovale profiel dier vrouwen, met hair donkere, rustige, vastberaden oogen, die op karretjes huiswaarts keeren, het oude ras te herkennen. Uwe gedachte daalt af naar de dagen van den Peloponnesischen krijg; dit koepelgraf, hoe belangwekkend ook, past niet in die entourage. Wijselijk hield de aarde het eeuw aan eeuw toegedekt. Wat doet dit vorstengraf op de kampplaats van Atheensche en Spartaansche burgerij? De jongen staat ons aan to gluren, terwiji ik met mijn Finschen reisgenoot op den steenrand gezeten het beeld van het land scherp tracht op te nemen. Eindelijk wordt het hem to lang; heeft hij niet reeds op den tocht hierheen bij herhaling naar zijn gidsloon gevischt ? „Anglikos?" vraagt hij op eenmaal. Glimlachend schudden wij van neen en ant- woorden „Germanikoi". Het gezicht betrekt. Ik vraag hem, hoeveel hij hebben wil voor zijn dienst, meer uit nieuws- gierigheid dan om af to wijken van den vaster stelregel in het Zuiden, zelf een redelijken prijs to bepalen en daarvan niet af to gain. „Tien drachmen" (f 5) klinkt bedaard het antwoord ; „hij is arm, wij wel geen Anglikoi, dock zeker 74 HERINNERINGEN AAN HELLAS. rijk, derhalve, ." De onverstoorbare kalmte van den Fin- lander haalt twee drachmen te voorschijn. Een oogenblik nog liggen de papierenvodjes in eene aarzelende hand, dan knijpt zij dicht en met een lachend efcharistd (dank u) gaat de jeugdige Ulixes fluitend huiswaarts. De eerstvolgende Anglikos zal er voor moeten boeten. In den steenring, welke de koningsgraven van Mycenae oingeeft, stolid een oude gids, eens medewerker van „kurios Schliemann", in een klaar grieksch vol boekentermen den lof te verkondigen van den ontdekker. •Wij blikten neer op de Haar grootte en diepte verschillende Grabschachte in de westelijke ringhelft met de zorgvuldig herstelde tusschen- muren. Thans sclioot Helios zijne stralen als gesmolten goud neer, doch onbewogen sprak de „verkrekelde" verder : de dagen met Schliemann waren de dagen zijner jeugd, de dagen zijner emoties en die van ook zijn roem. Er was heroiseerend talent in den oude ; als sneeuwvlokken zoo dicht en stil vielen zijne woorden. Toen ging het tegen den bergwand op naar de burcht; een steil zigzagpad leidt naar de hoofdzakelijk alleen in bodemaanleg nog herkenbare voorhal, voorzaal en mannen- zaal; een altaar, sporen van beschildering, steunen de ver- beelding. Te Tiryns is het overzicht klaarder. Dan een breede trap naar den burchttop, waar een onvergetelijk schouw- spel verrast: over Nemea en Stymphalos reikt het vergezicht tot de Corinthische golf en de door sneeuwgedekte Cylene- toppen, oinvaaint Argos en Nauplia en wordt zuidwaarts eerst gestuit door het Parnongebergte. Overal de door geen wouden verdekte zuivere omlijningen van het hoogland ; alles urootsch cell machtig heerscher wardic, die straks afdaalt 5 9 " om met een vloot van leer dan duizend zeilen Troje te gaan belegeren. De verhoudingen flier gezien van den heuveltop af zijn te machtig voor uwe pogingen Sophocles' Electra te localiseeren; ge zoudt aan den rand van het terras onder u den koningszoon Orestes willen denken, Wien de grijze paedagogus het Argivische land beschrijft. Poch het „aloude Argos" ligt niet z66 nabij, dat ge den dichter gelooft, die be- weert u Apollo's heiligdom op het marktplein duidelijk le kunnen wijzen, terwiji de beroeinde Heratempel in waarheid achter een rotspartij schuil gaat. Laat dus af van die poging, HERINNERINGEN AAN HELLAS. 7 5 welke op eene ongepaste critiek van den dichter uitloopt. Ja, de wachter op het dak van Agamemnon's paleis mocht hier liggen uitziende naar het vlammensignaal, clat van berg tot berg voortloopend Troja's ondergang meldt. Evenwel, Aeschy- lus koos Mycenae niet tot scene van het grootsch tooneel ? hetgeen ge wellicht thans betreurt. Hier, niet in Argos, is eene adaequate natuur voor het ontzettend drama. Bewijs genoeg, dat geen der drie tragici topographische werkelijk- heid najoeg, wat ook meer van modernen zin zou getuigen. Diehl's bewering: semble biers, a voir l'exacte precision avec laquelle Sophocle cl6crit le paysage et la citadelle de Mycenes, que le poete ait voulu (sic !) visiter luimeme le theatre des tragiques aventures qu'il portait sur la scene" is van wonderlijke dictie. De dichters werkten met overgele- verde gegevens omtrent de localiteit ; wij hebben hier een soortgelijk geval als met Homerus' kennis van de Egging der Tonische eilanden. In het algemeen gezegd verdraagt de antieke poezie geen topografisclie contrOle. Onder histori- schen invloed verlegt zij het tooneel herwaarts of derwaarts en maakt van de haar bekende of half-bekende geografische bijzonderheden gebruik am een locale Alm. aan de gebeurte- nis te goven. Verlangt men meer dan wordt de Muze, die zonder Baedeker reist, weerspannig. Historisch laat het zich misschien verklaren dat de dichters Stesichorus, Simonides, Pindarus den moord op Agamemnon lieten voltrekken te Amyclae in Lacedaemon ; Sophocles keerde terug tot de voorstelling van Homerus naar wiens woord Agamemnon te Mycenae woonde. Zou men nu ter plaatse staande geneigd zijn aan te nemen, dat "mast Homerus' autoriteit het impo- sante van Mycenae's ligging den laatstgenoemden dramaticus heeft bewogen, dan client er te worden bijgevoegd, dat dit imponeerende niet door eigen waarneming in 's dichters geest heeft postgevat; of mocht dit wel het geval zijn, dat de dichter het indrukwekkencie nog willende verhoogen door nog eenige beroemde punter' op de schilderij te brengen, zich ontslagen achtte van alle verplichting tegenover de geografische nauwkeurigheid. Ook hierin bleven de lateren Homerus getrouw. Aan de hand van het epos dan ook bet eilandenrijk van Odysseus, of de situatie van Troje, in details ter plaatse to gain contrOleeren met de bedoeling door enkele „weten- 76 HEIANNERINGEN AAN HELLAS. sehappelijke" goocheltoeren den dichter eene bekentenis of te dwingen is strictgenomen zich zelf een brevet paupertatis ingenii uitreiken. Slechts 66n is er tegenover wiens geniale naieveteit in dit opzicht dit oordeel aanstonds door oils wordt teruggenomen; niet alleen omdat Dorpfelds eerlijke arbeid- teruggenomen; niet alleen omdat Dorpfelds eerlijke arbeid- zaamheid en bezielend feu sacre hem genoegzaam beschermt tegen een oordeel, dat niet naar vorm en inhoud van de meeste courtoisie getuigt, doch ook omdat zijn sympathieke naieveteit in menig opzicht vruchtdragend is. Zij het ook niet steeds in den door hem zelf gewenschten zin. „Veler menschen woonplaatsen en zin leerde hij kennen", zingt de oude dichter van een bereisd man, nadruk leggende op de vermeerdering en van aanschouwingsbeelden en van inzicht in het menschlijk streven. Nog heden kan eene rein naar Hellas hetzelfde motto voeren, wijl het u met z66vele verschillende nationaliteiten daar vertegenwoordigd te zamen brengt, dat men te Athene alle talen eerder goed kan leeren dan Grieksch. Dat eerie reisherinnering derhalve evenals het epos, aanschouwing en ervaring dooreenmengt, dat plaatsen en personen, meer dan elders, in innigen samenhang bij den reiziger blijven voortleven is hiervan een noodwendig gevolg. De Buntscheckigkeit in, de mededeeling, hoezeer ook tegen de stijlvoorschriften indruischende, is de trouwe -nederslag der realiteit. Herodotus' verteltrant is een product van een realiteit. Herodotus' verteltrant is een product van een dolend levee. VI. Er heerscht op de kade van Nauplia, waar het bij vallenden avond een va et vient geeft van gekleed publiek langs het rustige breede water, iets gemoedelijks van eene kleine Euro- peesche badplaats. Een weinig goede wil en de Bergen aan de overzijde links en rechts naar u toekomend geven de illusie van een keten die een meer, een Zwitsersch meer, in- sluit. Het kan er dan ook vol zijn, 7,66 vol dat de bezochte hotels aan de kade u moeten opbergen in hunne filialen op het Constitutieplein, waar de kalmte van een hollandschen Brink verhoogd wordt door de in onverstoorbare zekerheid domineerende vestingmuren en door het huiselijke van een paar officieren, die midden op de markt op keukenstoelen hun EIERINNERINGEN AAN HELLAS. 77 cigarette rooken. Over het geboomte heen steken de kanteelen zuiver of tegen een zachten hemel. Na Athene en Patras is dit provinciale hoofdstadje de meest comfortabele verblijf- plaats. Is dit de plaats waar de Grieksche vrijheid haren eersten president vermoordde, waar de revolutiegolven zoo krachtig gingen, dat koning Otho sinds dien zijn smakeloos, somber paleis voor goed vaarwel moest zeggen Een volksopstand te Napels laat zich begrijpen ; hier moeilijk. Men komt hier om van een goed nachtverblijf zeker de excursies te ondernemen mar Tiryns, Argos en Epidaurus. „Yergeet de Palamidi niet" heeft men u te Athene nage- roepen. Weinig verwacht ge, dat achter den klassieken naam van Palamedes Nauplios' zoon een middeleeuwsche barbaarsch- heid schuil gaat. Terwij1 ge nog niet wetende wat u wacht op de kade voor het New Hotel de gasten in strandkleedij observeert, huist er 875 treden boven uw hoofd binnen de zware Nenetiaansche muren der Palamidi-vesting eene samen- leving, die OM de teekenstift van Steinlen roept. Toen wij op de Astrapi de rondom gesloten haven van Ithaka als door toovermacht waren binnengeglipt, lag daar midden in het water eene inrichting, die aanvankelijk voor eene bad- en zwemgelegenheid werd gehouden, te meer daar boven op de houten daken menschen met doeken en arm- bewegingen luidkeels ons praaiden en van de zijde der be- manning behoorlijk werden beantwoord. Een geboeide kerel, die er door militairen wend beengeleid, bracht ons op de ware gedachte : bier lag een staatsgevangenis en zij, die ons zoo juichend begroetten, waren de boeven. Toen wij te Athene op zekeren morgen door nieuwsgierig- heid gedreven eene poort binnen gingen, waar twee soldaten zooeven eene vrouw met gevulde korf hadden laten voorbij- gaan, stonden wij op eenmaal voor een eenig gebouw. De boven- verdieping Loch bleek voorzien van eene zich over heel de lengte uitstrekkende getraliede apenkooi; neergehurkt in gezellig onderhoud met elkaar zaten daar een twintigtal kerels, die mij aanstonds al wijzende tot voorwerp runner beschouwingen maakten. Onder de kooi boven den poort- ingang stond de uitnoodiging aan alle machtigen der garde gericht orn vooral de rechtvaardigheid te betrachten en met 78 HERINNEHINGEN AAN HELLAS. even groote letters de aanmaning, ook aan de niet-potentates, zacht te oordeelen, daar men toch zelf heden niet weet, waar men morgen kan aanlanden. Een opschrift, dat van groote karakterkennis der edele grieksche natie get uigt. Rechts beneden aan het plein stond achter een ijzeren hek in rustig gesprek met het pas binnengetreden vrouwtje een jonge man. Ook hij nam ons kalm zonder eenige verlegen- heid op en nam een vlammetje aan voor de cigarette, die hij zooeven had gerold. Te Patras, waar wij het voorrecht genoten door den wel- willenden consul te worden rondgeleid, bezochten wij onder meer de beroemde citadel, waar in 1821 de vrijheidskrijg begon. Mans is er eene gevangenis van gemaakt. Daar wij door den blik op de golf en op het bergland van Aetolie vastgehouden lang langs de muren hadden gedwaald, moest ons eene jonge gezonde deers, die haar opgesloten vader ging bezoeken, het juiste pad wijzen, dat naar een traliehek voerde, waarachter een troepje gevangenen met uitgestoken arm om een paar lepta vroegen. Heengaande vroegen wij naar den kortsten weg, waarop de oppasser om alle dwalen onmo- gelijk te maken een der kerels even los liet en als wegwijzer mede gaf. Na zeer beleefd ons te hebben geholpen ging hij met een fooi op een drafje terug om de nog resteerende jaren uit te zitten. Pit alles was nog maar niets vergeleken met de toestanden binnen de Palamidi. Steil rijst de vesting aan de waterzijde omhoog. Bij de negenhonderd steenen treden klautert ge achtereen, nu en dan rustend op een klein plateau vanwaar het uitzicht over stad en zee steeds grootscher, doch ook steeds duizelingwekkender wordt. Daarboven nadert ge onder overdekte galerijen doorgaande de zware poort, waar u uiterst beleefd door officieren toegang wordt gegeven. Meer nog, zij roepen een oude, die als Bids zal medegaan. Hij is ?aanstonds begint toch zijnerzijds de kennismaking zes en twintig jaren daar opgesloten „wijl hij in Thessalia streed voor het geloof". Een prachtkop voor de illustratie van de macedonische Een prachtkop voor de illustratie van de macedonische guerilla. Ter bezwering van zijne goede bedoelingen, ook destijds, heft hij armen en oogen ten hemel. Over een ITERINNERINGEN AAN HELLAS. 79 voorportaal, niet overdekt, doch zeer slecht geplaveid koint ge tot een muur waarin kleine luikjes: door de openingen onderhouden zich wachthebbende militairen met nog voor u onzichtbare wezens. Ge ziet hoe er brieven verschijnen en mar binnen gaan. zijwaarts een steenen trap op, die langs den wand van het hoofdgebouw in open lucht aange- bracht naar een hooger tegen den berg aan gelegen plateau voert. Reeds halverwege de trap zijt ge boven den even genoemden muur met de luikjes uitgekomen en ziet nu neer in een langwerpigen hof binnen lien muur. Rustiger nog_ is het kijken van het plateau af. Op een rondom gesloten erf bewegen zich in alle onge- dwongenheid tweehonderd en vijftig manlijke gevangenen van elken leeftijd. Geheel vrij in hun doen, tot geen soort van arbeid genoopt, beoefenen zij voor het meerendeel het lanterfanten in de incest aangename vormen. Er zijn er die rondboemelen, die in groepjes redeneeren, die in hun eentje de krant lezen, een pijp rooken of op een naar buiten ge- haalde matras achterover in de lucht te staren. Want rondom zijn huisjes aangebracht elk voor vijf en twintig man ; som- mige woningen liggen eene stage hooger en de bewoners hebben hun beddegoed op het dak van den benedenbuur uitgespreid en liggen gemakkelijk tegen de lichte helling. Welk eene varieteit in gelaatstrekken, welk eene verscheiden- heid in het dragen van zijn lot. Want stil is het niet in dit Zigeunerkamp. Uit de ongewasschen bende, die met eigen hand voor reinheid en herstel van kleederen zorgen moet, doch het ook hiermede „zuidelijk" opneemt, gaat voort- durend het rumoer op van een marktdag. Ook ontbreekt niet geheel het vrijwillig bedrijf. Er zijn er toch die uit hout, ivoor, koralen, handig snuisterijen snijden. Ziet daar gaan lange stokken omhoog, waarop houten bakjes die de koopwaar bevatten. Zij reiken tot de treden van de trap waar ge staat en zijn met een „welcome gentlemen" beschreven. vangt de handel aan, waarbij de oude gids vaak tolk- dienst verricht. Bod en tegenbod gaat omlaag, omhoog; nieuwe bakjes, concurreerende, verschijnen. Het geld klinkt op het hout geworpen en beleefd volgt een efcharisto ! Midden op het plein staat te midden der gevangenen een officier in lachend gesprek; de gids wisselt kwinkslagen met de soldaten, 80 HERINNERINGEN AA.,; HELLAS. die op de trap uw inkoop komen bekijken; deze weder roepen den kooplieden beneden toe, uitlokkend tot snel wisselend wederwoord. Geen gene bij dit alles bezoeker en bezochte bespieden elkander met vrijen oogopslag, sleclits een enkele daar beneden reageert op dit tentoongesteld zijn met een gebaar van onwil of minachting. Het meerendeel zit hier wegens moord ?het Ines vliegt bij warme zon zoo snel uit den gordel ? voor vele jaren zijn hier onder dezen warmers hemel een paar honderd manners —en velen nog ,zoo jong ?met hunne krachtige lichamen en sterke neigingen tot een werkeloos samenleven vereenigd. Men vraagt maar liever niet verder. Zulk eene inrichting is een graadmeter voor de moreele hoogte, waarop in den grond der zaak dit Grieksche yolk nog staat. De stuitende onzindelijkheid buiten de grootere centra, de onsoliditeit in prijzen zelfs bij grootere verkeersmiddelen, de onontwikkeld- heid der vrouwen ook in de betere grieksche kringen, zijn mede bewijzen van nog onoverwonnen middeleeuwsche toe- standen: het afgeven op de Turken is dan ook reeds in het oog van een voorbijgaand bezoeker ten eenen male misplaatst ; de energie tot verbetering niet veel grooter. Hoe lang heeft het geduurd voordat Athene eene behoorlijke lang heeft het geduurd voordat Athene eene behoorlijke postverbinding met „Europa" had ? Gebrek aan geestesgaven speelt hierin geen rol: laten beter bevoegden beslissen, dock het kwam ons voor, dat bij v. in adaptatievermogen voor vreemde tales de Griek boven den Westerling, zeker boven den Duitscher staat. Een weg boven om den hof heen voert naar de eigenlijke gevangenissen „onder dak", waar een deel van den straftijd wordt uitgezeten. Een dozer forte') „de Miltiades" bevat de recalcitrante gasten en de ter dood veroordeelden. De beul, een begenadigde, woont op een klip aan den voet der vesting. Reeds wilden wij Tangs de landzijde naar Nauplia terug- keeren, Coen in de poort een onderofficier ons snel achterop kwam : de heeren officiers lieten ons verzoeken, of wij niet een paar ter dood veroordeelden -wilden gaan zien, interes- sante specimina. Met bevreemding werd de onder dank uit- gebrachte weigering aangehoord. Thans ging het afwaarts over het omlaagslingerend berg- pad. Wel dwongen de puntige keien tot voortdurende attentie, HERINNERINGEN AAN HELLAS. 81 doch dan maar telkens stilgestaan om bij dit uitzicht niet te worden gehinderd. Daar lag de beroemde vlakte van den Inachos, diep beneden, in de snel wisselende tinten van den vallenden dag. De lage heuvel van Tiryns met het v6Or- geplante donkere in de lucht piekende boschje kon als orien- tatiepunt dienen; vandaar leidde de witte landweg naar de Larissa van Argos ten Westen, vandaar ook, doch in rechte lijn, klom het oog op tot het Myceensche bergland, massaal, als eerie barriere. Oostwaarts het Arachneion in de dorre hoogvlakte, die mar Epidaurus voert. Onmiddellijk beneden de uitloopers der stad en een stuk van de golf : een rim.- pellooze effen spiegel, roodglanzerid, violet, ten slotte don- kerblauw, toen het wegduikend zonlicht zijne kleuren er in had uitgewasschen. Achter en hovel' ons tegen een hemel zoo stil en blauw als slechts bet zuiden kept, de Palamidi met zijne scherp afgeteekende -witte muren en kanteelen. Een enkel geluid, een militair met een beladen muilezel, was spoedig verdwenen ; nu de avondstemming. Hoe rein geleek dit alles, zoo men slechts de schande daarboven kon vergeten. Waarom deze bezoedeling van het heden als een vlek geworpen op de sagenpoezie, die van zoovele beroemde punten te gelijk uit de vlakte van Argos oprijst ? Doch peen, die vlek valt op de natuur, niet op de zelf van ,rdweldaden zwangere sagenwereld. Sinds Inachos' stroom de eens droge vlakte waterrijk had gemaakt, had onvermoeid de menschenhand hier gezondigd. Of sprak niet de Myceen- sche burcht van moord en verleiding in wisselende reeks ; Tiryns niet van schuldige zinnelijkheid en leugen, Argos niet van een bloedigen bruiloftsnacht ; lokte niet de stamvader van Nauplia door valsche lichten de schepen in het verderf ? Waarlijk de ethische atmosfeer, die in zulke mythen neder- sloeg was verre van rein, al zijn de feiten geen historic of slechts ten deele. Was het toeval, dat uit dit van euvel zwaar gaande milieu door een drang tot compensatie de twee heroen voortkwamen, die strijdend voor het betere de reini- ging der kleine wereld om hen ondernamen : Perseus en Herakles ? Ongetwijfeld wie zou er anders over kunnen denken liggen in een mythische heroenfiguur de deugden, ondeugden, ook wel de idealen van het yolk, waaronder de schepping plaats greep, gekristalliseerd voor ons en is zij te 1909 IV. 6 82 HERINNERINGEN AAN HELLAS. beschouwen als de exponent van de volksziel. Moge ook al,, gelijk voork omt, natuurstrijd met verbazing geobserveerd de kiem voor het wezen hebben gelegd, snel wordt de abstractie in menschengedaante gehuld behangen met die eigenschap pen, welke het luisterend publiek in den held als de hunne of de door hen begeerde, noodwendig geachte, zal herkennen. Aanvankelijk heeft dan de strijd door den heros met vijan- dige machten gevoerd geen ethische beteekenis, doch er komt een tijd dat eene fijnere opvatting zich zoekt geldend te maker en de ethische zijde wordt dan vaak zelfs de meest geliefde. en de ethische zijde wordt dan vaak zelfs de meest geliefde. Dat dit en met Herakles in meerdere en met Perseus in mindere mate heeft plaats gehad, is bekend aan hem wien de Grieksche tragedie geen gesloten boek is. En al zij nu Herakles als Dorisch stamheld met deze ruwe comperes van de bergen neergedaald, zijne „Ausbildung" kreeg hij in de streek naar welke hij voortaan Tirynthius heros zou heeten zijne twaalf wonderwerken concentreeren zich om de burcht van Tiryns, vandaar uitgaande naar alle vier hemelstreken. De hoogere beteekenis aan deze moeitevolle daden toege- schreven kan op Argivischen bodem worden verklaard. Er ligt, zou men haast zeggen, in deze figurers eene reactie te lezen tegen den gruwzamen geese, waarvan de oude lands- historic was geimpregneerd. VII. Ook Tiryns is eene overwinning door den arbeid van DOrpfeld in allen eenvoud behaald. Zoo ooit dan heeft hier zijne vakkennis aanspraak op erkentelijkheid, daar zij nog een ander voordeel bereikte, t. w. Schliemann's succes verdedigen tegen hen, die misbruik makende van de ietwat naieve wijze, waarop de enthousiaste aanbidder van Homerus zijne gelukkige resultaten wereldkundig maakte, deze resul taten als „onwetenschappelijke hallucinaties" trachtten te- blameeren. Dank zij 's mans strengen arbeid, onwrikbaar vasthou- den aan een zelf gesteld doel en een uitermate practisch en klaar architectenoog ligt de Tirynthische burcht in hoofd- zaak geheel overzichtelijk voor u. Otis ten minste over-- zichtelijker dan die van Mycenae. Deze bouw der Lycische HERINNERINGEN AAN HELLAS. 83 Cyclopen, ?naar de legende al dan niet met een kern van waarheid verhaalde heeft eene technische ervaring ver- eischt, die reuzenblokken van duizenden kilogrammen niet slechts wist te verplaatsen, doch hen te vereenigen tot die spitsge- welfde casematten, welke ook ons aan grootsche werken ge- wend geslacht met ontzag vervullen. De krijgskunde dier dagen speelde hier met hare beste kaarten door den eventueel binnendringenden vijand te noodzaken zijn weg ?en wel ongedekt ?te nemen door nauwe doorgangen langs zeer stevige torens en hooge muren. De van oosterschen zin getui- gende strenge scheiding in de inrichting van het paleis tusschen mannen- en vrouwenafdeeling; de simpele inrichting van het mannenvertrek geschraagd door vier zuilen om een altaar; de laura, of smalle gang, die achter en rechts van het mannen- vertrek omgaat en eene verbinding zoowel met de vrouwen- afdeeling en eene reeks kleinere bewaarplaatsen als met de buitenwereld tot stand brengt; de zijwaarts van de vestibule aangebrachte badinrichting met afvoerbuizen voor het water; dit alles is wel grootscher van inrichting dan de door het epos beschreven woningen ons voor oogen brengen, doch de essentieele bestanddeelen, die voor de verklaring van het epos noodwendig zijn, warden ons hier in nog duidelijke lijnen geboden. Ook de wandbeschildering ter plaatse nog zicht- baar, nadat jammer genoeg ?hoewel noodwendig ?zooveel wat in loco meer effect zou hebben elders in veiligheid is gebracht, ook die kyanosomlijsting treft onmiddellijk wie niet het minst ter wille van de homerische zangen naar Tiryns toog. Hier vooral, waar de hoofdlijnen zoo goed ge- spaard bleven, verlangt men meer en droomt van eene toe- passing van Evans procede te Cnossos. Andere tijden, andere methoden. Met genot doorwandelt men thans op Creta kamers en gangers van Minos' paleis, waar het Engelsch vernuft met voorzichtige hand, indien de mogelijk- heid bestond, den ouden toestand in de eigen kleuren heeft herschapen. Met hoofdschudden volgen velen dit proced6. Doch wie durft ontkennen, dat zoo slechts kundige mannen dit werk ondernemen de resultaten eener excavatie eene hoogere waarde erlangen.? Is reeds nu niet de arbeid in dien zin aan den Erechtheustempel op de Atheensche Acropolis ondernomen eene blijde verrassing geworden? Moet zelfs 84 HERINNERINGEN AAN HELLAS. een niet-archaeoloog niet indien, dat van het deerlijk ge- havende Parthenon nog zooveel meer te maken ware, indien slechts zoo talrijke ter plaatse neerliggende zuilentrommels wederom hunne oorspronkelijke bestemming herkregen. Eene verbetering, die ongetwijfeld door Hellas' finantieele berooid- heid en wellicht ook door chauvinisme nog in het ver- heid en wellicht ook door chauvinisme nog in het ver- schiet ligt. Of de tegenzin van menig oudheidkundige bij het hooren van restauratiepogingen niet op overdreven „con- servatisme" berust? Bij den Erechtheustempel, waar eenmaal Athene's beroemde heilige olijf boom stolid, hadden de arbeiders een onschuldig genot zou men zeggen ?een olijfboompje s een onschuldig genot zou men zeggen ?een olijfboompje geplant. Om het effect van het verhaal waar te nemen deelden wij dit aan een ver van Athene werkzamen bouw- meester mede, doch ontstelden eenigszins over de in de meest krachtige termen der Duitsche taal ?en dit wil bij enkelen dier Germaansche Philhellenen wat zeggen ? geuite verwensching „dat het blodsinnige ding spoedig mocht verdorren." „Pereant qui ante nos nostra dixerunt" denkt wel eons de beschrijver zijner herinneringen gedachtig aan de stapels literatuur, die Hellas' bodem reeds in zoo menigvuldigen vorm hebben beschreven. Hoeveel schoons is er echter reeds over Tiryns' burcht gezegd zij, die eenvoudige steenmassa ligt op zulk een keurig hoekje, dat er jets van roinantiek om de herinnering hangen blijft. Nog gedenken wij de oogen- blikken, waarop wij langs de trappen van het midden-terras afgedaald aandachtig, onder het geboomte gezeten, zulke beschrijvingen toetsten aan de werkelijkheid. Een twintigtal vrouwen werkten met schoppen in den harden rijweg over- goten door zonnebrand, terwijl de mannen op stokken geleund onder een gemoedelijk babbelen in de schaduw toekeken. Ook hierin was het Oostersch karakter bewaard. Breed golfde de aan tabak- en krentencultuur rijke Argivische vlakte ; de Inachos lag verscholen, drooggeblakerd als in de dagen toen Poseidons vloek hem trof, maar Argos zelf lag binnen het gezichtsveld, nog vol beloften op dien afstand. wij waren met z'n beiden en hebben toen geleund tegen de stammen stil kijkend en droomend van oude tijden el- kander een uur lang vergeten. Doch zoo jets laat zich toch niet beschrijven. HERINNERINGEN A AN HELLAS. 85 VIII. De acquae van Rome vertellen historie, die van Hellas religie. Hier zijn het eenmaal vermaarde wellen, wier wateren bezieling konden brengen in profetische of dichtergave, wier naam door de bezielden het eigendom is geworden van heel de beschaafde wereld, doch wier restanten tegenwoordig opvallen door nietigheid. Is er uiterlijk iets in staat om den beschouwer te treffen, hetzij hij de Corinthische bronnen, de bron der „schoone reidansen" te Eleusis, de tot niets ver- vallen Kallirrhoe te Athene opzoekt? Men moet de door studie gewekte wijding met zich brengen, daar de kunst niet of luttel de verbeelding schraagt. Konden hier waarlijk in deze enge ruimte de vrouwen reidansen instellen en de godin bezingen, vraagt men zich te Eleusis staande voor die kwadraatvormige verdieping in den bodein, waarbinnen een door ronde steenen gedekte putopening ligt ? Is dit de „schoonvloeiende bron" vraagt men te Athene op de plek aan den Ilissus, waar heden tusschen de steenen een dun straaltje neersijpelt in een goor plasje ? Kon dit gat in den rotswand van den Pnyxheuvel nu waarlijk een bronnenhuis zijn voor de „negenmondige wel"? In spanning gaat men naar de Kastalia te Delphi, waar de pelgrims voor het betreden van het heiligdom zich eens laafden en reinig den ! Een machtige kloof, breed begonnen doch al stijgende steeds enger wordend tot zij een recht gehouwen spleet gelijkt die de Phaedriadenrotsen heeft vaneen gescheurd, ziedaar in dit hoog ernstig, imponeerend, Delphisch landschap, een steeds weer lokkend punt. Steeds weer langs den slingerenden witten weg, die links tegen de rotsen rust en rechts neerziet in het dal van den Pleistos, welks diepe ligging door de wazige nevelen een bang geheim wordt, steeds weer komen bij de bocht van het Museum langs het heilig tempeldomein nieuwe bezoekers opdagen. Men wandelt tot de kloof ; soms iets verder den weg op, die mar den voor Oedipus noodlottigen tweesprong leidt, doch dan terug voorbij de chani waar de wagens halt houden en de voerlui onder den boom tegenover het houten huisje rhaki drinken : het is er een schaduwrijk plekje boven de ruinen van het antieke gymnasium gelegen ; de blik glijdt daar zoo gemakkelijk over de breedte van het 86 HERINNERINGEN AAN HELLAS. niet goed zichtbare dal naar de bergen van de overzijde; in reusachtige vormen, boomloos, tot op den rotsgrond ge- schoren, wijzen zij, ondanks het in elkander schuiven der grootsche lijnen, den weg naar Boeotie. Doch terug keert men naar de kloof, :die een eindweegs beklimbaar, spoedig door eene stapeling van glibberige blokken den toegang dagend toont en verspert. Maar te naderen is de bron, zelfs met eenige huip voor meer bejaarden bereikbaar. Hier geen waterarmoede. Integendeel, van achter de laatste poovere restanten van een bronnenhuis vloeit rijkelijk water in een voor den scheidingswand gelegen ondiep bekken, om vandaar zelf zijn weg zoekend in kleine loopjes neer te vloeien tot bij den waterbak aan den ingang der kloof. Daar drinken van het bezielend water lang en geluidloos de vrachtezels. „Met snelle voeten den besneeuwden Parnassus door- schrijdend kwam hij aan het goddelijk water van de Acheloische Kastalia." Zoo zong eens de keurige Panyasis van den held Herakles. Thans met langzamen tred van ilea opgeklommen komen de muildieren met hunne berijders of hun last langs denzelfden Parnassus naar den steenen bak en slurpen het gewijde vocht. „Gij, Phoebus, die Delos beheerscht en Par- nassos' bron Kastalia mint", ruischt nog Pindarus' tier; „Gij Kastalische Nymphen, die Parnassos' top bewoont", zingt Theocritus in uw oor. Stemt het niet tot ironic ? „Qui rore puro Castalim lavit trines solutos", reciteert iemand naast u en ge Wendt u of om niet norsch te worden tegen den schooier, die onder onverstaanbare kwinkslagen tegen den ezeldrijver u reeds eenige malen een vies glas heeft voorgehouden : „Kastalias flea') voor twee lepta". De godheid woont hier evenwel nog altijd. Heel vroeg den morgen, wanneer noch zonnegloed noch nevels de klare aperceptie deren, komt er van de sneeuwwitte stilte van den Parnassus eene vredige bezinning over u, die in de eerste plaats voortvloeit uit de stille gewaarwording, dat ge hier staat tegen- over eenen nog nergens z66 aangetroffen eenvoud en reinheid. over eenen nog nergens z66 aangetroffen eenvoud en reinheid. Alle mysticisme is dan aan dit tafereel vreemd. Elders is het berglandschap in den morgen een lust voor de oogen, naast verkwikking treedt de schoonheidsaandoening. Hier spreekt het bergland onmiddellijk tot den geest. De Parnassus is op dezen tijd het onbereikbaar gestoelte van den strengen, onwrik- HERINNERINGEN AAN HELLAS. 87 baren logos. Met verbazing vraagt ge u af, waar plaats is voor Dionysischen zinnenzwijmel, voor ecstatische verrukking. De tijd echter voor den bacchantischen thiasos is de nacht; ,de sterrennacht, voegt het koor in Sophocles' Antigone er -aan toe. Onze ervaring voegt hier zwijgen en mag slechts aanduidend wijzen op gansch andere aandoeningen dan die van den morgen, wanneer men in het avonduur bij plotseling gevallen duisternis het dal ter rechter als een wolkenzee, ,ode koppen van Rhodini en Phlembukos als mysterieuse dae- monenoorden sneer gevoelt dan ziet. Schuilt dus nog iets bovenmenschelijks in het landschap als geheel, uit het gedetailleerde terrein heeft het voor ons niet rneer geklonken. Noch uit de „Schlucht", 'loch uit de Kastalia, moch uit het opgegraven tempeldomein. Hier verdringen elkaar nog de menschen van het verleden. Langs den heiligen straat- weg gaande, die breed geplaveid slingerend opgaat naar den Apollotempel, is men in de eerste plaats bezig met de thans zoo deerlijk beroofde en verminkte votiefstukken rechts en links, die of zij stoa, altaar, thesauros, drievoet mogen heeten van een combat de royalit6 jegens de godheid spreken, waarin naast pieteit nog eene bed enkelijke ruimte gelaten is voor menschelijke ijdelheid en naijver. Zetten niet degenen, die in eigenlijken zin een steen bijdroegen voor den thesaurus der Thebanen hun naam op het cadeau? Verrneldden niet ,de drievoeten door Hiero en Gelo gewijd het bedrag der kosten ? Waren er geen menschlijke motieven mede in het spel toen de inscripties der Phocensen werden gedelgd ? Historic repeteert men hier en glimlacht over een zoo groot gemis aan eenheidsgevoel, dat de politieke tegenwerking, de kantonnale kibbelarijen bier op gewijden bodem in marmer werden vereeuwigd. Een Marathon-gedenkteeken, wie zou het bier niet waardeeren, al was in den strijd met Perzie de politiek van Delphi zelf hoogst bedenkelijk. Doch Lysanders prachtig wijgeschenk ter viering van de vernietiging van Athene's macht ; de beeldengroep door de vereenigde Arkadiers .gegeven om een zegepraal op Sparta te herdenken, de mar- mergroep der Zeven tegen Thcbe als souvenir aan Thebe's vernedering door Argos en Athene ?konden deze kunstwerken wel door ieder vrome aanschouwd worden zonder het sneller Aoopend zuidelijk bloed te warm te maken voor algeheele 88 HERINNERINGEN AAN HELLAS. abstractie van de materieele wereld ? Evenwel, de man uit het Noorden moet voorzichtig zijn met het meten van zuide- lijke religie naar medegebrachten maatstaf. Een lust is het hiervoor nog eens te Mogen verwijzen naar de juiste uitingen van Renan in het nagelaten werkje „Patrice", waar hij van den Italiaan teekent „la religion exterieure et sensuelle mail pleine du sentiment de la forme et du vif instinct de la beaute realisee. Quelle folie, quand on a un beau soleil au dessus de sa tete et une terre qui vous nourrit sans travail de se fatiguer pour la gloire, pour la patrie, pour l'honneur, de se fatiguer pour la gloire, pour la patrie, pour l'honneur, pour la raison ! Que leur faut-il de plus? Et puis, qui peut en pensant ajouter une coudee a sa taille ?" Welnu, behoudens eene nog grootere passie voor het uitdrukken der ideeele gestalten in concreten vorm eene neiging die niet aanstonds de schoonheidsvormen heeft gegrepen, doch eenmaal door talenten geleid docieler bleek dan elders ?behoudens dan dien artistieken zin, die van tempels en tempelhoven musea maakt, stond de oude Helleen anders tegenover het level' en tegenover de onmiddellijke uiting van dit gevoel in uren van wijding dan de Italiaan. Niets treft meer dan de in woorden en handelingen uitgesproken koopmansverhou- ding tusschen goden en menschen. Men mag nog niet zoover zijn voortgeschreden om het „do ut des" tot motto te voeren in den kerkstandaard, men koopt der goden gunst of bezweert der goden naijver door, als Polycrates eens deed, het schoonste en liefste te offeren. En gelijk de tyran van Samos met bloedend en liefste te offeren. En gelijk de tyran van Samos met bloedend hart afscheid nam van den in zee te werpen lievelingsring, hart afscheid nam van den in zee te werpen lievelingsring, zullen vaak ook de kostbare gaven aan de godheid door kleine gemeenten gebracht ?gaven waarin men nu nog den royalen gever met verbazing gedenkt ?ten koste van veel opoffering zijn aangeschaft. Een levee nu vol materieelen strijd al. reeds dadelijk met den schraleren bodem, dan met concurreerende stammen, moest ook in zijne gaven zich afspiegelen : geen schoonheid in aandoening geboren, doch schoonheid in strengheid gevormd, vertoonen de beste tempel- gaven. Het voortdurend betrekken van onzichtbare machten in een kamp, waarbij zoo vaak de glorie eenige inzet was, wijl de stoffelijke voordeelen slechts vergoeding konden heeten van geleden schade, sprak zich wederom in de daiikbaar van geleden schade, sprak zich wederom in de daiikbaar gebrachte votiefstukken uit. Zou de god, die de zege hielp HERINNERINGEN AAN HELLAS. 89. bevechten, in de eerste plaats zich islet verheugen in een marmer, dat de zege vereeuwigde? Waar dan ook de priester- schap haar domein openstelde voor elken Griek, daar moest wel wat het meest het Grieksche leven heeft gedreven, gestaald en gebroken, de onderlinge strijd, zich het sterkst uiten. Zoo werd de heilige weg van Delphi eene Siegesallee. De wandelaar bracht er zijne zelfde gevoelens van sympathie antipathie mede, die hem in het gewone leven bezielden ; hij groeide in de aanschouwing van de monumenten die van den roem der zijnen spraken; de beschouwing van de wijdings- stukken van zijn tijdelijken overwinnaar prikkelde tot hoogere expansie zijn chauvinisme en aan den tempel gekomen bad hij tot den god, die gisteren hem hielp, vergat hij den god, die eergisteren hem hielp verslaan. Hier vooral paste het den koopman geen rancune te doen bliiken; thans gold het in concurrentie met den mededinger, die naast hem bad, zich hulp te verzekeren door een vriendelijk gelaat en milde hand. De Atheensche adellijke familie, die voor Apollo den neerge- branden tempel schooner herbouwde dan waartoe het bestek haar dwong, wist maar al te goed dat men als koopman op zijn tijd royaal moot zijn. Ook tegenover de goden dient men het crediet der firma zoo hoog mogelijk te houden. Zoowel te Olympia als te Delphi heeft de bankier Syngros er voor gezorgd, dat de vondsten in een passend museum ter plaatse kunnen worden opgesteld. Te Delphi komt de Fransche, uitermate practische gedachte om naast het gevonden voorwerp eene gipsreconstructie van het geheel te plaatsen den bezoeker volkomen te gemoet; wat voor voordeelen dit biedt, kan men het best opmaken aan den prachtigen silphionstengel waartegen de tot een groep vereenigde drie zwevende vrouwenfiguren in slanke lijnen opranken; ook aan de imitatie van het westelijk front van het schathuis der enidiers. Wel geeft een soortgelijke kapel van de Atheners op het terrein zelf voldoenden kijk op den uit- en inwendigen bouw, doch men geniet in eene reconstructie ook nog eens van de fijnere detailleering, in dit geval tevens van de ietwat naieve pogingen eener kunst, die voor ruimteverdeeling en persoons- groepeering bij fries- en gevelbeelden nog naar de betere normen zoekt. Dat hier b.v. in den gevel bedenkelijk groote lacunes tusschen de centrale groep en de hoeken uitkomen, 90 HERINNERINGEN AAN HELLAS. zal alleen een blinde kunnen ontgaan, doch hinderlijker komt nog voor, dat in de versiering van het toch als een geheel geziene v6Orfries tegen eene keurige modelleering der -afzonderlijke figurers nadeelig afsteekt de kinderlijke groepee- ring: negen zittende goden en een vijftal strijdende mannen rechts en links door vier rossen geflankeerd, alles op eene rij. Heeft Olympia zijn Hermes, Delphi stelt daartegenover zijn bronzen wagenmenner, twee monumenten, die hunne superioriteit boven de gegeven afbeeldingen en beschrijvingen bewijzen door eene onmiddellijke frissche werking. „To make up his mind" tegenover deze stukken, wie trachtte het niet P De poging evenwel om in een eigen formule den persoonlijken indruk neer te leggen is eene beschamende> Eene tegenstelling te noemen valt gemakkelijker. Den Hermeskop kenmerkt die zoete vermenging van manlijke en vrouwlijke uitdrukking, die in de antieke godensculptuur niet ongewoon, in de tegenwoordige reeele kunst eene enkele maal terugkeert. De kop van den wagenmenner daarentegen is, evenals die in hetzelfde museum te bewonderen hellenistische mannenkop, van merkwaardige viriliteit. Z66 ziet men er nog in het huidige Hellas. Vermoedelijk heeft de gespierde jongen met de besliste oogen in zijn gebruind gezicht, die in de haven van Caned op de kust van Creta als loustros „Stiefelputz" noemen zich zijne collega's te Athene aan boord sprong en met een leuk mengelmoesje van Grieksch, Engelsch en gebarentaal aanstonds eene conversatie aanknoopte (opdat ik toch vooral niet met ongepoetste schoenen dien nacht zou dansen langs- de beruchte kust !), -waarschijnlijk heeft hij niet begrepen, waarom hij met gekruiste beenen voor mij op het dek gezeten de eene cigarette na de andere te rooken kreeg. kon men genoeg dien levenden „wagenmennerskop" nogmaals en nogmaals in gedachte met dat ietwat starre hoofd te Delphi vergelijken Het zijn waarlijk niet de minst genotvolle momenten der reis, als men in het werkelijke leven de typen en tooneeltjes der oudheid terugvindt. „Het oude Hellas in het nieuwe" is ongeveer de titel van een paar boeken, die voornamelijk in folklore de herinneringen aan het antieke hebben gevonden. In de werkelijkheid zijn die herinneringen veelvuldiger aan- wezig; zij duiken plotseling op als men er oog voor heeft HERINNERINGEN AAN HELLAS. 91 en er niet naar zoekt. Dan woont men te Napeis in Santa Lucia een Aristofaneisch straattooneeltje bij, ontmoet op Corfu eene Nausicaa „slank als een palmboom", treft te Delphi een regenprocessie ter plaatse waar eens soortgelijke processies togen om hagelslag te bezweren, ja vindt zelfs homerische reminiscenties in het doen van den herder te Olympia, die in het vrije veld een bok aan het spit reeg en „met kunst- vaardigheid braadde". Mijn hartstem volgend als een kind de moeder Ben ik, Apollo, tot uw haagbosch afgedaald Dat kransen biedt bij 't welig offerfeest, Waar dikwijls Delphi's maagden Leto's zoon Bezingend' in de schaftw van 's aardrijks middensteen Den grond van vluggen voetsiag klinken doen. Zoo, mar inlioud ten minste, luidt het slot van een pas gevonden Delphischen lofzang van Pindarus, een der meest gevoelige liederen van eene lyriek, die wel het allerminst aan sentimentaliteit zich te buiten gaat. In de voorafgaande verzen zegt de spreker, hoe hij reeds bij „Castalia's water, dat door bronzen mond naar buiten vloeit, den reidans hoorde, waar geen man in wordt geduld." Thans klatert het water niet meer door bronzen leeuwenbekken in marmeren bassins. In de diepe stilte bij de kloof wordt geen storend geluid van eenig koor meer vernomen. Geen boschjes meer op het tempeldomein, waar de zon de arme overblijfselen van vroegere marmerpracht blakert, waar het juist die ontzettende soberheid der natuur is, welke aan het landschap den stempel van het koele, teruggetrokkene, in eigen denken verzonkene majestueuse geeft. Zelfs de stralende papavers, hoe bekoor- lijk ook tegen het witte gesteente, gelijken wel eenigszins op de kindertjes uit het sprookje, die zich waagden in het huis van den reus en nu stilgedrongen staan om den voet van den zetel, waarin de outzaglijke sluimert. Waar eens de steenen omphalos stond, de halfeivormig met netwerk be- houwen zuil, die even ver van Oost als van West verwijderd hectic; waar eens in de voorhal de zeven wijze spreuken in gouden letteren het oog der feestvieronde meisjes mochten treffen, ligt nu een machtig marmerveld met blokken bezaaid, in het midden opgelicht, gebarsten door eene vulcanische 92 HERINNERINGEN AAN HELLAS. kracht, die eens te Delphi den vijand heeft geleerd, dat de godheid waakte. Thans heeft de god het eigen domein in een ontzagwekkenden vorm aangetast. Verstoord is de stile poezie van Pindarus' zang. Maar steeds nog spreekt er te Delphi iets tot u, onmiddellijk, gebiedend, als een die hoog boven het doen der menschjes woont. Tracht ge even wel dit alles het leven van eenmaal weer to geven, dan komt de machteloosheid als een vloedgolf over u. IJdele poging, die poging het verledene te doen herleven. De hand van den graver begint voor u zelfs te worden de hand van den grafschenner. Kunnen wij door het inzamelen van de brokjes van zijn kleed, door het grijpen van enkele zijner gedachten, die hij in steenschrift nederschreef, door het opsporen van zijn huisraad, een poover brie a brae, kunnen wij door al die wetenschap den heerscher, die sluimert in onverbroken rust, terugroepen tot de prachtige energie zijner levenskrachten? Wie durft ja-zeggen ? En men gaat van Delphi heen, in Wie durft ja-zeggen ? En men gaat van Delphi heen, in eerbiedig zwijgen, wijl men een grooten doode achterlaat. Ix. Het was op Zaterdagavond van den 10en Mei, dat voor het raam van een sigarenwinkel op het Omoiiiaplein op een bulletin te leven stond, hoe er den volgenden Zondag eene „Thalassia Ekdrome eis Monasterion-Poron" zou plaats hebben ; een uitstapje over zee naar het historisch vermaarde Kalauriar en wel vanwege den Omilos „Philike Armonia", eene ver- eeniging die vriendschappelijke eensgezindheid scheen hoog houden. De prijs was zeer matig gesteld op vier drachmen per hoofd, een retour Athene-Piraeus en de kosten voor het aan boord en aan wal roeien ?eene telkens terugkeerende reisbelasting in het Oosten incluis. Deelnemers behoorden te zeven uren 's morgens aan de haven in den Piraeus te zijn, wijl de expres door de vereeniging afgehuurde stoomboot te half acht punctueel ?zou vertrekken. Als bijzondere genietingen stonden vermeld een landelijk pic-nic in het boschrijke Monasterion met wandeling vandaar naar Poros. Te zeven uur 's avonds zou de stoomboot huiswaarts keeren, zoodat ieder te tien uren op zijn gemak te Athene over de heerlijkheden zou kunnen nadenken. HERINNERINGEN AAN HELLAS. 93 Wijl een ander plan voor den Zondag onuitvoerbaar was gebleken en de gelegenheid om met directe verbinding het mooie eiland op de kust van Argolis te bereiken bijzonder aanlokte, namen wij met ons beiden een biljet. De derde man een te Athene wonend Duitscher ?bedacht plotseling, dat hij Poros al meer had bezocht. 's Morgens half zeven vertrok de tweede volgeladen extra- trein naar den Piraeus. De leden der eensgezinde vereeniging bleken te varieeren in leeftijd, in geslacht, in zwierigheid van Zondagskleedij, doch bet bijzonder daarin eens te zijn, dat alien in korven, zakken, papieren paketten, aanzienlijke hoeveelheden mondvoorraad medesleepten. Daar waren opge- ruimde jongelui de kantoorkruk ontloopen, nog opgeruimder juffertjes, bloemen van het „violenomkranste" Athene, er waren gelukkige moeders met kinderen voor, achter, naast en aan zich, mede waren er de beweeglijke vaders, mannen naar Pericles' woord in den „staanden" leeftijd. De voile betee- kenis van op een „plezierboot" nit te gaan werd ons klaar; een oogenblik zagen wij elkander bedenkelijk kijkende aan om er aanstonds op te laten volgen, dat het bestudeeren van het sinds Homerus' dagen befaamde „naar harmonic en gematigdheid strevende" Grieksche volkskarakter ook wat waard was. En vo9rt ging de tram-trein. Mijn toegangs- bewijs droeg numero 228; op een paar honderd medege- nieters vigil er zeker te rekenen. Men bezoekt den Piraeus om der wille der historic, om de havens, om den muurbouw, om de Munichia; de moderne stad vereenigt een triviaal europeesch karakter met de restanten van een oostersch verleden. Vergeleken met de gezellige, reine en Loch zoo bont geschakeerde kade van Smyrna, over- dag een verzamelplaats van allerlei typen, allerlei zaken, 's avonds een rustplaats door alien gezocht, is de breede doch stoffige, doorblakerde Miaulisstraat langs de Porto Leone in den Piraeus met die rij van houten voorhallen, waaruit niet juist de specerijengeur u tegenwalmt, een oord waar men van den Turkschen dichter moet hebben geleerd „im Schlimmen selbst das Gute finden, das ist die Kunst auf Erden". Dit „Gute" nu is de Leeuwenhaven zelf, eenmaal de door hallen, bazars, beurzen omgeven Bekerhaven, een _ruim bassin, dat op tal van schepen velerlei landaard draagt. 94 HERINNERINGEN AAN HELLAS. Van boord of gezien toont zelfs de weinig aantrekkelijka stad een Diet onaardigen aanblik ; het water echter met het druk geroei der barken is van verrassende frissche levendig- heid. Niet het minst was dit dien helderen zonnigen morgen, toen in opgewekt geroep een leger van roeibooten om het eerst het zwaar gepavoiseerde stoomschip trachtte te bereiken.. Is dit een antiek overblijfsel in Hellas, die zucht tot wedstrijd bij mensch en dier ? De muilezels misgunnen elkander den bij mensch en dier ? De muilezels misgunnen elkander den voorrang en een jolleman, die lusteloos voortroeit wiji hij de dubbele vracht niet kon berekenen, gaat zich wanhopig- inspan-nen als een tweede hem langszij komt. Bij de aankomst eener zeeboot, als de levensstrijd erbij komt, geeft die luidschreeuwende, druk gesticuleerende, veelkleurige roeiers- agoon een immer weder spannend moment. De klok sloeg negen, toen de als met mieren bedekte grieksche steamer eindelijk in beweging kwam. Waarop het wachten was geweest wist niemand. Een vasthouden aan de gewoonte der vaderen nooit op tijd te gaan of te komen. In Italie haalt men steeds den trein ; in Hellas geldt het antwoord, dat een oud man in Itea mij gaf op de vraag, waarom de boot z66 laat was : „omdat het een Grieksche boot is". Als vergoeding daarvoor "nag de passagier derde klasse nemen en eerste reizen alleen de vreemdeling neemt eerste of tweede en gaat om nog een zitplaats te krijgen derde zitten. Als tweede vergoeding krijgt de Griek, die handig is, zijn biljet ver onder den prijs, terwijl de schade verhaald wordt op den niet gewaarschuwden Europeaan. Een braven Duitscher liet men voor een biljet van negen drachmen er vijf en twintig betalen. Toen hij heenging, riep de kas- houder hem terug en vorderde nog tien lepta als rijksbe- lasting. Aan boord van het pleiziervaartuig werd er voor gezorgd, dat op de meest onverwachte oogenblikken een flinke roetregen op de blouses en boordjes neerdaalde, wat echter de stemming in het minst niet bedierf; integendeel, eene serie liederen rolde weldra naar de kust van het „beroemde" Salamis; een koelkruik met wijn began op antieke wijze van hand tot hand te gaan ; als eene vrouwenstem de hooge noten Diet meer haalde, werd de amphoor gehaald. Toen eerst bleek, dat de „philike armonia" van den omilos geen ijdele klank was. Ondanks de waakzaamheid der feestcommissie waren er toch HERINNERINGEN AAN 1-1F,LLAS. 95 den Piraeus twee, drie ventende jongens iii geslaagd aan boord te komen, die nu onverschillig voor protest uit hun schuil- hoeken gekropen den openbaren handel in zoetigheden begonnen. Er werd veel geintrigeerd om van het aantal stoelen, dat an op twaalf koppen aanwezig was, er een van den gelukkigen „bezitter" los te krijgen, wat dan tot de uitbundigste dankbetuigingen aanleiding gaf. De stoelen echter, die men met vriendelijke bewoordingen den vreemden had aangeboden, werden, als wij wilden opstaan, onder excuses geweigerd en eerst na aanhouden onzerzijds „voor korten tijd geleend". Op het bovendek hadden zich de meer notabele leden teruggetrokken ; hier klonk bijwijlen als men in de nabijheid kwam eene Fransche conversatie; hier ook werden beschou- wingen gehoord over de voorbijglijdende eilanden en kwam bij het opdoemen van de ruine van den Aphaeatempel op Aegina, van het hooge, donkere, vulkanische schiereiland Methana, de bereidvaardigheid om den gast van het land in te lichten krachtig in beweging. Lang niet altijd ondien- stig. Het bezwarende voor de orientatie op zee bestaat naast de grootere doorzichtigheid van de lucht, die de afstanden voor het oog stork vermindert, naast het feit, dat bij elke wending van het schip de lijnen der eilanden op nieuwe wijze met eikander samenvallen, vooral hierin, dat men altijd door veel meer boven de zee uitstekende ruggen omringd is, dan men volgens het beeld der toch zoo vaak bestudeerde kaarten had verwacht. Getroffen had ons dit reeds op eene Inselfahrt om Ithaka, nu, hoewel in mindere mate, deed men dezelfde ervaring op. Niet zoodra was de boot heendraaiende om het eiland Poros in het rustige water gekomen, dat een glooienden rots- oever met rijke bosschages bespoelt, en had men het witte Monasterion (klooster) in het oog gekregen, hetwelk van de landingsplaats door een slingerweg gescheiden aardig uit het omringende groen te voorschijn treedt, of de natuurbeschouwing begon voor een dringen en duwen om toch maar de eerste te zijn plaats te maken, dat onmiddellijk hollandsche herinne- ringen bij mij wakker riep, doch mijn Oostenrijkschen reismak- ker in niet geringe verbazing bracht. Om dan ook in isolement kracht en genot te gaan zoeken, huurden wij een zeilboot, .96 HERINNERINGEN AA.N HELLAS. verlieten de als ratten langs de valreep afdalende reisgenooten en gleden dra over de binnenzee van Poros ?water van het zuiverste lichtblauw, hetwelk, waar het tegen de kiel klotst, voor de tinter van de Caprische grot niet onderdoet ?tot voor het zuiver wit gepoetste stadje. De onderste huizen omzoomen mannetje naast mannetje, royaal doende met veel balconnetjes en zonneschermen, de kade; de ho- venste zijn pyramidevormig tegen de rotsen opgebouwd. Een .enkele boot lag te slapen op het water; twee oorlogssche- pen, waarvan een den slag bij Navarino heet te hebben mee- gemaakt, gaven door hun ouderwetschen vorm iets deftigs aan het tooneel. Langs de kade tal van roeibooten, zonder beweging. Een enkel huisgezin kwam bij onze nadering op het balcon; beneden bleef alles verlaten, behoudens een paar heeren, die juist zich neerzetten voor het eenvoudige estiatorion. Hier dus was de plek, waar het pas van Turkije vrijgevochten Griekenland mar antieke wijze aanstonds tot verdeeldheid en anarchisme vervallen zichzelf een doodelijken stoot toe- bracht. Toen immers de arbeid der Londensche Conferentie door de Julirevolutie plotseling werd vermoord, had de eerste president Kapodistrias gemeend met krachtige maatregelen took hier de teugelloosheid te moeten tegengaan. Het gevolg was een opstand op het eiland Hydra, waar men een voor- loopig bestuur instelde onder fransche bescherming. Daar maakte zich den 30en Juli 1831 de admiraal Miaulis meester van de afgetakelde vloot in de haven van Poros : sein tot den burgerkrijg. Kapodistrias riep den russischen admiraal Riccord te hulp en in de eerste dagen van Augustus ontbrandde de zeestrijd, totdat Miaulis bevreesd, dat de Russel) de grieksche vloot zouden bemachtigen, haar den 13den Augustus geheel vloot zouden bemachtigen, haar den 13den Augustus geheel aan de vlammen prijs gaf. In October reeds viel Kapodistrias te Nauplia vermoord en de hoofdkade van den Piraeus draagt den naam van den verbannen admiraal Miaulis. Er is een pijnlijk contrast tusschen de historie en de kal me poezie van dit schoone eiland. Tusschen het eiland en de met citroenen bewassen kust van Argolis ?waar eens het uit de Phedre alien welbe- kende Troezen lag ?dringt een vulcanische landtong. Hierop, oudtijds gelijk thans, is de eigenlijke stad Poros HERINNERINGEN AAN HELLAS. 97 gelegen. Op den weg, die naar het niet vulcanische hoofdeiland leidt, stonden de vrouwen der grootendeels Alba- neesche bevolking in een schilderachtige, ietwat Zigeuner- achtige, kleedij voor de armoedige woningen en wisselden een onverstaanbaar gesprek met onzen gids, een reuzengestalte in fustanella, wien men zijne zeventig jaren niet aanzag, gelijk hii daar kaarsrecht op den bezwaarvollen tocht voor- ging. Langs ongebaande paden, kronkelend opwaarts, in eerie steeds stijgende zonnewarmte ging het of op den ouden Poseidontempel. De kijkjes, die plotseling over het houtgewas heen in de dieper en dieper liggende havenkom zich openden, benevens de vuurroodbloeiende granaatboomen en eene enkele kristallen bron, beloonden reeds ruimschoots de inspanning, totdat het hooggelegen tempelterras de ge- vatte verwachtingen nog overtrof. Het was niet slechts de door een zwaren b rechthoekic,en fundamentmuur nog aanue- wezen tempelbasis, waardoor wij werden getroffen, rnaar ook de romaneske omgeving van velerlei in het wild gedijende, wonderlijk door de winden geknotte boomen; ook de glooiende, bewassen, donkere heuvel op den achtergrond en boven alles nit de in grijsblauw waas weggetrokken bergkammen van het vastland. En dan het wederom met deze omgeving zoo schril contrasteerende drama hier eens in dezen tempel afgespeeld ! Nadat in den slag bij Chaeronea de onafhankelijkheid van Hellas gevallen was onder het Macedonisch zwaard, vluchtten vele hoofden van den door oratorischen gloed niet meer te ontvlammen vrijheidskamp naar den tempel van Aeacus op Aegina, Demosthenes echter naar het beroemder heiligdom van Poseidon op Poros, dat eens door dezen god was ingeruild tegen toen hij zelf nog daar, Apollo op Poros heerschte. Als heiligdom van een zevenstemmigen statenbond had de tempel op Poros of Kalauria indertijd een groote rol ge- speeld en na zijn achteruitgang het asylrecht behouden, dat zelfs de Macedonische overheerscher niet dorst schenden. Want toen de voormalige acteur Archias aldaar met troepen verscheen, trachtte hij slechts door overreding zich van den ongelukkigen vluchteling meester te maken, die onder een snerpend woord van minachting door gif zijn leven vrijwillig beeindigde. Nog kan men zich voorstellen, hoe de zoo enthousiaste, maar nu daarom te nicer ontgoochelde redenaar 1909 IV. 7 98 HERINNERINGEN AAN HELLAS. vaak van uit het tempelgebouw den heuvel heeft beklommen, waar het domein van den hier vereerden zeegod breed nit ligt voor het oog van den beschouwer. Heel de Saronische zeeboezem strekt zich diep beneden u uit, links begrensd door het felstijgend gesteente van Methana, voor u de vage lijnen van A.egina en daar rechts langs kan bij helder weder het turend oog Athene ontdekken. Waar ontplooit zich de maritime beteekenis van oud-Hellas schooner dan van dit punt ; waar mocha een zeegod, die zoovele zonen met heldennamen de naburige eilanden zag bewonen, liever zijn altaar hebben dan op Poros? Dock waar ook moest de droefenis zwaarder wegen in het hart van den verjaagden Athener dan juist hier, waar heel het terrein sprak van de eenmaal trotsche macht van het Attische Rijk en de golven liederen zongen van fiere vloten, die eens togen van uit de ommuurde havens daar ver aan den gezichtseinder? Het ware verleidelijk den heuvel om te loopen om aan deze gedachten te verbinden, wat de aanblik leert van de plaats, waar in grooten brand de zeemacht van het latere Griekenland ten onder ging. Verleidelijk ware het ook te delven in den mythenschat en op deze plek den sluier te lichten, die de aloude gestalten omhult 1); want historie woont hier overal en waar de geschiedboeken nog ontbreken, daar zeggen het de sagen. Doch onze gids geeft het teeken tot opbreken en als hij ons dan vertelt van zijne anderhalf dozijn kinderen, flinke kerels, en wij opzien naar zijn nog wuivende lokken, zijn krachtig gebit waartusschen de sigaret geklemd ligt, dan gevoelen wij, dat de geschiedenis van dit eiland nog niet is afgeloopen. „Vanwaar die stoerheid," vragen wij hem, „op dezen leeftijd?" Lachend ziet hij ons even aan en strekt dan met krachtig gebaar zijn arm uit over het eiland, zijn geboortegrond. Geen medisch betoog is overtuigender ; en wij koopen bessen van de jongens en meisjes, die ons tege- moet komen; minder om de bessen, dan om eens goed te kunnen zien in die gezonde oogen. Beneden aan de kale komen bij troepjes de pleizierreizigers van Monasterion opdagen; de medegebrachte hoornblazers roepen thans le tout Poros naar buiten. Weldra is de breede 1) Den vakgenoot verwijs ik near bladzijden in mijn boek „de .Aiecis origine". HERINNERINGEN AAN HELLAS. 99 ruimte voor het estiatorion door eerie vermoeide en over- spannen menigte ingenomen ; de waard aan zooveel aanvragen niet gewend eindigt met alleen water te brengen. Ook onze stoomboot is hier komen ankeren. Stil overwegen wij de wenschelijk- en mogelijkheid om den nacht hier te blijven. Een jonge Duitscher, als ingenieur hier werkzaam aan de inrichting voor electrisch bedrijf, hoort ons aan en zegt dan met lichte ironic in de stem : „kunnen de heeren op drie aaneengeschoven stoelen slapen ?" Nog vol van de blank- heid der huizen, die ons 's morgens tegenstraalde waag ik de vraag „maar Poros is toch een gezochte badplaats. Zouden dan ook hier de slaapplaatsen. ?" „Geachte Heer", antwoordt hij, „wie hier komt logeeren, laat ruim een maand van te voren het huis reinigen. En dan nog !" Heerlijk land dat Hellas ?zoo de nachten er niet waren. Weder sloeg de klok negen en nog lag de stoomboot in de haven; de huizen waren nog zichtbaar, doch door lamp- verlichting. Wij zaten op een opgerolden kabel het werken der napret gade te slaan. Aan de ingetogenheid van den antieken Griek te gelooven was ons Binds wij Aristophanes voor het eerst lazen en niet met gesloten oogen aan de vazen der zesde eeuw voorbij gingen niet meer mogelijk. Menander heeft daarin geen verandering gebracht. Sinds dien nooit te vergeten avond van den elfden Mei gelooven wij ook niet meer aan de soberheid van den modernen Griek, tenzij men wilde beweren, dat dit nachtelijk feest een jaar van ingetogen- heid moest goed maken. Nog zien wij dien Papposileen op het dek gezeten in zijn hemdsmouwen krachtig de kruik hanteeren onder den schal zijner Anacreontea, prachtig verlieht door een stompje kaars, dat hij voor zich had geplant. In de kajuit speelden andere scenes af, waarvan de aardigste en onschuldigste die der kleuters, alien opgeborgen in 6ene gelmproviseerde bedstede. En ofschoon dit kleine goed ondanks de dansende paren, die boven hun hoofden met de hielen Melpomene huldigden, eindelijk was ingesluimerd, barstte het in koor uit, Coen te half een de boot voor den Piraeus ankerde en in den donkeren nacht de ontscheping in de barken begon. Hoe kwam dit alles nog behouden aan wal? Met een kind op den arm onder de fransche dankbetuigingen der geagiteerde moeder landden ook wij eindelijk. Nu nog 100 HERINNERINGEN AAN HELLAS. een woelige treinrit ?en te twee uren 's 'malts eindigde de dag, die om half zes begonnen was. Een pelgrimstocht de dag, die om half zes begonnen was. Een pelgrimstocht naar Demosthenes' sterfplaats! (Slol volgt.) J. VURTHEIM. EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLIEGVLAKTE TE REINS, De laatste week van Augustus 1909 heeft aan de Fransche natie, zoo licht bewegelijk en zoo rijkbegaafd, de gelegenheid gegeven een triomf te vieren, die over de geheele wereld belangstelling gewekt heeft en waaromtrent de berichten eenige urea later te Tokyo, te Sidney en te San Francisco met crreti,heid geleden werden. b b Het was de triomf van de jongstgeborene onder de zoo talrijke „sports", die, evenals het iets oudere automobiel- wezen, door den ondernemingsgeest en de snelle bevattelijkheid van de Fransche industrie daar te lande veel sneller dan elders is opgebloeid, de sport der „aviatie". Nog is het nauwelijks tiers jaren geleden dat de afstands- proefrit voor automobielen van Parijs naar Amsterdam en terug ondernomen werd en dat door deze velen ouzer land- genooten voor het eerst met dit nieuwe vervoermiddel mochten kennis maken, en thans reeds is de taxi-auto in Parijs, de motorcab in Londen een onmisbaar element ge- worden in het straatverkeer. Welhaast schijnen ons de auto- mobielen „vieux jeu", terwijl de namen Zeppelin cn Wright in weinige maanden wereldvermaardheid erlangden, dank zij de welgelukte pogingen van deze en van andere pioniers om der menschheid een weg te banes ?sit venia verbo ?in de middenstof, waar tot heden alleen vogels, vleermuizen en insecten vrij rondvlogen. De „dirigeable", fransche afkorting voor het „lenkbare Laftschiff", voor de bestuurbare luchtballon, is de laatste, 102 EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLIEGVLAKTE TE REIMS. zich snelverbeterende vinding, die voortkwam uit de Mont- golfieres van het einde der achttiende eeuw. Zij is niet bestaanbaar zonder eene belangrijke hoeveelheid waterstof- of lichtgas, dat de geheele toestel lichter clan de lucht maakt lichtgas, dat de geheele toestel lichter clan de lucht maakt en haar zoodoende opheft in de atmosfeer. Door diverse stuur- en stuw-inrichtingen wordt zij dan gedwongen aan 's menschen wil te gehoorzamen, voor zoover al te hevige luchtstroomingen en andere atmosferische verschijnselen dit veroorloven. Voor de constructie der bestuurbare lucht- ballons heeft graaf Zeppelin zich duurzamen roem verworven: hoe kort is het niet geleden dat het courantenbericht ons alien verstomd deed opzien, dat boven het meer van Constanz een luchtschip bewegingen uitvoerde en dat passa- giers uit een roeibootje op het weer daarin werden opge- nomen en anderen met dat bootje weder naar den oever werden gebracht. En thans liggen de tochten der verschil- lende Zeppelins naar Straatsburg, Mainz en Stuttgart, naar Frankfort en Keulen, naar Bayreuth en Berlijn reeds weder achter ons. Op de Reimser vliegvlakte waren de „dirigeables" even- zeer vertegenwoordigd en wel door den „Colonel Renard" en den „Zodiac". Maar toch was de indruk, dien zij daar maakten, meer die van een „repoussoir"; van een toestel waardoor de rappe beweeglijkheid van de „aeroplanes", zwaarder dan de lucht, doch leniger van vorm en vlugger van beweging dan de „dirigeables", des te sterker uitkwam. Men zij er vooral op bedacht, dat de aeroplanes niet in de categorie behooren waarvan de Montgolfieres het uitgangs- punt aangeven. Maar dat wij hier te doers hebben met werkelijke „vliegwerktuigen", die een zeker gewicht hebben (te zamen met dat van den bestunrder en den motor meest tusschen 500 en 1000 K.G.), hetwelk zonder behulp van gas in de atmosfeer opgeheven en daar naar willekeur voortgestuwd en in allerlei richtingen bewogen wordt. De Fransche taal onderscheidt reeds ?'a6rostatique" van „l'avia- tion", en vat onder de eersten de toestellen lichter dan de tion", en vat onder de eersten de toestellen lichter dan de lucht samen. De onverwachte vorderingen, die het probleem der „aviatie" in zoo weinige jaren gemaakt heeft, moet aan verschillende oor- zaken worden toegeschreven. Vooreerst aan den Snell en opbloei zaken worden toegeschreven. Vooreerst aan den Snell en opbloei EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLIEGVLAKTE TE REIMS. 103 van het automobielwezen, waardoor ?met name in Frankrijk talrijke maatschappijen ontstonden, die met den aanmaak van deze vermoermiddelen goede zaken maakten en die er steeds op bedacht waren door de vervaardiging van nieuwe motoren een toenemend aantal paardekrachten in een steeds kleiner wordende ruimte te kunnen voortbrengen. Daarnevens moest het gewicht dier motoren tot het geringst mogelijke worden teruggebracht en de snelheid de grootst bereikbare zijn 1). Naarmate de snelheid der auto's vermeerdert, worden de gevaren waaraan de reizigers blootstaan uiteraard grooter en waar bochten in de wegen, boomen en voetgangers blijvende hinderpalen voor fanatische automobilisten opleveren is het begrijpelijk dat parallel aan den opbloei van deze industrie de aandacht zich steeds meer richtte op de vraag of niet moge- lijkerwijze de veiligste heirbaan te vinden zou zijn in die middenstof waar ?ook bij de grootste snelheid geen van de zooeven bedoelde botsingen te vreezen zouden zijn. Maar ook geheel onafhankelijk van de automobieisport heeft de vliegkunst steeds bekoring voor den menschelijken geest bezeten. Ten bewijze de oud Grieksche legende van Icarus wiens vlerken met zorg bewerkt waren en hem hoog in de lucht gevoerd hebben, totdat de grootere warmte die in de hoogere luchtlagen de zonnestralen geacht werden te bezitten, de was smolt waarmede de vleugels aan het lichaam bevestigd waren en de jongeling, in zee teruggesmakt, een geweldadigen dood vond. In de middeleeuwen waren het niet alleen gevleugelde engelen maar ook op bezemstelen voortijlende heksen en in het Oosten de op tapijten gedragene toovenaars en djinn's aan wie de voortbeweging door de atmosfeer vergund was. En in de laatste eeuwen heeft de luchtballon krachtig bijgedragen om toch weder aan de mogelijke verwezenlijking van den vrij rondvliegenden mensch te gaan denken. Ook dit vraagstuk is in de stille studeerkamers langdurig en herhaaldelijk overwogęn, al heeft het zijn snelle oplossing eerst gevonden, toen het langs empirischen weg en van ver- schillende zijden tegelijkertijd in bewerking genomen werd. Juist honderd jaren geleden was het een Engelsch geleerde, 1) Reeds bestean automobielen die 175 Km. in het uur hebben afgeleg 104 EEN VLUCf]TIG BEZ0Eli AAN DE VL1EGVLAKTE TE REIMS. Sir George Cayley, die een ontwerp voor eene vliegmachine uitdacht en dat ontwerp in N i c h o l s o n's J o u r n a I in het licht gaf. De hedendaagsche „vliegers" 1) maken er met aandoe- ning gewag van, dat dit plan honderd jaren onuitgevoerd gebleven is, terwij1 het, zooals het daar ligt, toch reeds spreekt van den ietwat schuinen stand der vleugels, van de schroef, van den ontploffingsmotor, van de berekening van het zwaarte- punt, ja zelfs van de middelen tot automatische herstelling van het evenwicht. Kortom, hadden Cayley de geldmiddelen ten dienste gestaan tot uitvoering van het denkbeeld en de motoren, Wier opkoinst wij aan het automobielwezen danken, dan ware de vliegmachine reeds voor honderd jaren vcrwezenlijkt. In de daartusschen lig- gende eeuw kunnen nog talrijke namen genoemd worden van mannen, die echter evenmin in de praktijk bevredigende uit- komsten verkregen hebben, jazelfs enkele malen hun durf met hun leven moesten betalen (0. Lilienthal). Eerst in 1890 en '96 werden door den Franschen constructeur A.der de twee eerste aeroplanen (door hem avions genoemd) vervaardigd, die in het kamp te Satory, ten overstaan van gemachtigden van het Fransche ministerie van oorlog, door eigen middelen de aardoppervlakte verlaten en zich een afstand van 300 M. door de lucht voortbewogen hebben, maar voor welke toen door het ministerie Been nieuwe subsidien beschikbaar gesteld werden. Van toen af zijn het particuliere proefnemingen geweest die den verderen weg gebaand hebben. De naam van den rijken jongen Braziliaan Santos Dumont, die te Parijs domi- cilie gekozen had, is telkens door de dagbladen genoemd wanneer het aan zijn doorzettingsvermogen gelukt was zijn vliegmachine weder over grooteren afstand te verplaatsen. In November 1906 gelukte het hem 220 Meters af te leggen en zijn triomf werd algemeen bewonderd toen hij 1 October 1901 met een bestuurbaren ballon een slinger rondom den Eiffeltoren volbracht en daarna op zijn uitgangspunt terug- keerde. Terwijl Santos Dumont deze proefnemingen in Frank- 1) Deze term verdient mij as inziens gangbaarheid in de Hollandsehe teal, ook al wordt dearmede de papieren „vlieger" synonym. DA men in 't Franseh al wordt dearmede de papieren „vlieger" synonym. DA men in 't Franseh zich niet van „voleur" maar van ,,eviateur" bedient is begrijpelijk aviator, aeroplanist of flying man zijn de termen die in Engeland nog om den voor- rang dingen VLUCHTI,j BEZO AAN DY, VLIEGYLARTE 'FE REIMS. 105 rijk verrichtte en enkele anderen (kapitein Ferber) aldaar de theorie bestudeerden waren de gebroeders Wright, handelaars iii rijwielen te Dayton (Ohio) in de Vereenigde Staten, sedert 1900 bezig met vliegexperimenten. Met ijzeren volharding 1900 bezig met vliegexperimenten. Met ijzeren volharding bestudeerden zij het probleem en verschaften zich vooreerst groote vaardigheid in het glijden door de lucht op breed uitgespannen en tevens lichte vlakken, die ten getale van twee evenwijdig hovel' elkaar zijn uitgespannen en oorspron- kelijk door hun landsman Chanute waren uitgedacht. Daaraan voegden zij een stuurinrichting toe, die niet achter, maar v6Or wordt aangebracht en op- en neergaande beweging ver- wordt aangebracht en op- en neergaande beweging ver- oorlooft en eindelijk ook een roer voor bewegingen links en rechts. Ten slotte kwamen zij tot het aanbrengen van twee lichte schroeven met groote schroefbladen; die door een petroleummotor in beweging gebracht worden en die den ge- heelen toestel door de lucht voortbewegen. Op 17 December 1903 voegden zij daarmede de eerste werkelijk mechanische vluchten uit. Al de boven bedoelde proeven der gebroeders Wright vonden in de grootst mogelijke geheimzinnigheid plaats, daar zij den rechtmatigen wensch koesterden de finan- tieele vruchten te plukken, die ?zoo hun toestellen bruik- baar bleken ?door de patenteering daarvan binnen hun bereik zouden komen. Trouwens, zelf onbemiddeld, was het met groote moeite dat zij zich de sommen verschaften die bij de constructie der voor hun proeven vereischte toestellen noodig waren en voor hun proeven vereischte toestellen noodig waren en moesten zij steeds omzien Haar de mogelijkheid om het daaraan ten koste gelegde terug te verdienen. Hoezeer intusschen ten koste gelegde terug te verdienen. Hoezeer intusschen ook de gebroeders Wright voorgelicht zijn geworden door de theorie, zooals deze in de Vereenigde Staten door den bekenden physicus Langley, secretaris van de Smithsonian Institution, ontwikkeld, en in de zoogen. ,wetten van Langley" neergelegd was, blijkt uit het volgende uittreksel uit een neergelegd was, blijkt uit het volgende uittreksel uit een hunner brieven (zie Turgan, Histoire de l'Aviation) : „De mededeeling dat een der beroemdste geleerden aan de moge- lijkheid geloofde dat de mensch zou kunnen vliegen, was een der oorzaken die ons deden besluiten voorloopige proefne- mingen te verrichten, die aan ons werk moesten voorafgaan. Hij (Langley) heeft ons de titels der werken opgegeven, die ons van den aanvang of gezonde denkbeelden verschaften en 106 EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLIEGVLAKTE TE REIMS. het was alsof op het beslissend oogenblik ons een helpende hand werd toegestoken, waarvoor wij altijd dankbaar zullen blijven." werd toegestoken, waarvoor wij altijd dankbaar zullen blijven." Tusschen December 1903 en Augustus 1909, in den korten Tusschen December 1903 en Augustus 1909, in den korten tijd van ruim vijf jaren dus, doorloopt de ontwikkeling der vliegmachines met duizelingwekkende vaart een baan die ons voert van het geheimzinnige proefveld in Ohio naar de vliegvlakte te Reims, waar niet minder dan 28 kampioenen van verschillende nationaliteit en voorzien van een twaalftal modellen van vliegmachines elkander de prijzen komen be- twisten, uitgeloofd voor de heerschappij in de atmosfeer in al haar onderdeelen. Prijzen die over hooge bedragen loopen (totaal ongeveer 200,000 francs) en die zoowel de te ver- krijgen snelheid, de te bereiken hoogte, de mogelijkheid tot medevoeren van passagiers, de lengte-duur van de vlucht en het maximum der aan een stuk afgelegde kilometers be- treffen. Die snelle ontwikkeling is ook daardoor gediend geworden, dat op het vaste land, met name in Frank- rijk, tal van ondernemencle mannen tegelijkertijd met soort- gelijke proefnemingen bezig waren. En dat Wilbur Wright, eenmaal in Amerika gevlogen hebbende, alras met zijn toe- stellen naar Europa overkwam en in 1908 zijn bekende proefvlucht te Hunaudieres en in het tramp d'Avours tot stand bracht. De Fransche industrie heeft allerminst blindelings de A merikaansche ontdekkers in hunne voetstappen gevolgd. Integendeel is het denkbeeld van het enkele vliegvlak (de monoplan) op Fransch gebied het eerst tot uitvoering gekomen, terwijl de Wright machines met dubbel vliegvlak(de biplan), zooals reeds boven opgemerkt werd, aan hunne proeven in Amerika het ontstaan danker; maar in Frankrijk ook door Voisin vervaardigd worden. Santos Dumont heeft in 1907 zoowel met het eene als met het andere systeem geexperimenteerd en bewoog zich in 1907 145 M., in 1909 2000 M. door de lucht, in beide gevallen met een monoplan ; terwij1 hij in 1907 200 M. met een biplan aflegde. Delagrange, Bleriot en Farman hebben in 1907 en 1908 met beiderlei instrumenten tal van vluchten verricht, die langzamerhand van meters tot kilometers zich uitstrekten en die in afgelegden weg en in duur van onafgebroken verblijf EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLIEGVLAKTF TE REIMS. 107 in de lucht met Wright in nauwe concurrentie kwamen. Zoo vloog in 1908 Bleriot reeds 14 K.M. in 11 minuten, Farman 27 K.M. in 17 minuten, Delagrange 24 K.M. in 29 minuten, Wilbur Wright 123 K.M. in 2 uur, 18 minuten en 33 seconden. De laatste bleef dus in zijn verrichtingen de anderen voor. Fransche vliegers hebben echter met een slag de belangstelling naar hunne zijde doen overhellen, toes Bleriot op 26 Juli 1909 het Kanaal overvloog en Hubert Latham (ook Franschinan, hoewel van iEngelsche afkomst) bij een dubbele poging daartoe, beide malen een eervolle schipbreuk iced. Deze laatste heldenfeiten, gepaard met den prikkel dien Zeppelin's luchtschip op den nationalen trots uitoefende, hebben zeker belangrijk bijgedragen tot het succes van de groote zeker belangrijk bijgedragen tot het succes van de groote wedstrijden op de vliegvlakte te Reims, waar Farman 180 K.M. in 3 uur aflegde, waar Latham een hoogte van weer dan 150 M. bereikte, waar Curtiss en Bleriot elkaar de snel- heidsprijs betwistten en een vlugheid van welhaast 80 K.M. per uur wisten te bereiken. Wij hebben tot nu toe alleen besproken het voorwaarts glijden van de aeroplanes in de lucht en het verineerderen van de snelheid door motoren en schroeven. Deze twee hoofdpunten zijn gemakkelijker te vatten dan wat nu volgen .gaat : 1 0. het verkrijgen van de aanvangssnelheid, die het vliegwerktuig van den vasten bodem optilt en het in de lucht verheft, 2o. het verrichten van zwenkingen en wendingen in de lucht, 30. het te boven komen van de bezwaren die regen en wind met zich brengen. De toestellen der gebroeders Wright kunnen niet op een willekeurig punt van de vliegvlakte den bodem verlaten. Zij moeten eene aanvangssnelheid verkrijgen doordien zij fangs een vlakke, zacht hellende glijbaan door een vallend gewicht worden voortgetrokken. Het gewicht is z66 berekend dat, zoodra het den grond bereikt heeft, de vliegtoestel voldoende vaart gekregen heeft om door zijn eigen beide schroeven verder in de lucht te worden voortgeschoven. Het vO6r aangebrachte hoogte-stuurtoestel bewerkt dan de langzame stijging en nu kan de verdere vlucht duren zoolang de voorraad medegenomen brandstof strekt, d. w. z. zoolang de explosie-motor de schroefbladen in beweging houdt. Bedoeld 108 EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLIEGVLAKTE TE REIMS. gewicht is niet onvermijdelijk noodig, daar de aanvankelijke voortbeweging van het werktuig langs het hellencl vlak ook Fig. 1. Fig. 1 en 2. Schema van den biplan Farman-Voisin, van terzijde en van boven gezien. A A. De evenwijdige vliegvlakken. B B. Loodrecht daartusschen geplaatste A A. De evenwijdige vliegvlakken. B B. Loodrecht daartusschen geplaatste vlakken, die automatisch zijdelingsche overhelling tegenwerken. D D. Een de stabiliteit bevorderend compartiment, waarbinnen het roer, G, voor wendingen near links of rechts. H. De voortbewegingsschroei. M. De motor. P. Het hoogtestuur voor wending naar boven of near beneden. De vlieger zit voor den motor en heett de schroef des a c h ter zich. door een tweetal helpers kan worden bewerkstelligd. Maar daar de hellende rail, waarover de toestel voorwaarts geschoven wordt, onmisbaar is, kan de toestel niet van de plaats waar EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLTEGVLAKTE TE REIMS, 109 hij neerkoint weer opnieuw opstijgen, maar moet eerst naar het uitgangspunt en naar de hellende rail worden teruggebracht. De door Voisin vervaardigde biplan vliegmachines (systeem Wright) komen aan dit bezwaar tegemoet doordien men ze, Fig. 3. en I. Schema van den monoplan Blériot van terzijde en van boven gezien. A A. Het vliegvlak links en rechts van den vlieger, die in de ruimte daar- tusschen, v l a k a c h t e r den motor M en de schroef H gezeten is. C. As rondom welke zijdelingsche vlakken 13 B ter herstelling van den horizontalen stand kunnen welke zijdelingsche vlakken 13 B ter herstelling van den horizontalen stand kunnen bewogen woraen. P. Hoogtestuur, in fig. als verbreeding zichtbaar. G. Roer. bewogen woraen. P. Hoogtestuur, in fig. als verbreeding zichtbaar. G. Roer. evenals dit met de Fransche monoplan het geval is, voorzien heeft van lichte wielen met gummibanden (zie fig. 1). Wordt de schroef in werking genet (die in fig. 1 en 2 enkel is, terwijl de oorspronkelijke Wright machine er twee bezit die in hetzelfde niveau zijn aangebracht) dan beweegt de geheele toestel zich gaandeweg sneller voorwaarts over den vlakken 110 EEN VLUCIITIG BEZOEK AAN DE VLIEGVLAKTE TE RETMS. bodem en zoodra voldoende snelheid verkregen is om het op zijn beide vliegvlakken (A en A fig. 1) te doen voortglijd en in de atmosfeer, verheft het zich met wielen en al in de lucht en wordt nu eveneens door de voortgezette schroef- werking verder voortbewogen, en door het hoogte-stuur in hoogere luchtlagen verplaatst. De monoplan vliegmachine, die in fig. 3 in medio verticale doorsnede wordt voorgesteld, verheft zich op dezelfde wijze van den bodem; kan dus ook na hare nederdaling van dit nederdalingspunt weder opstijgen en wordt in Naar vlucht gedragen niet door twee evenwijdige vlakken zooals de Wright- en Farmanmachines, maar door een e n k e 1, meestal ietwat gebogen vlak (fig. 3 en 4, A) dat zich links en rechts van den achter den motor AI gezeten vlieger uitstrekt. In de toekomst zullen alleen zoodanige machines gangbaar zijn die op iedere willekeurige plek met eigen middelen kunnen opstijgen. Alleen zal daarvoor een vrije open vlakte noodig zijn en van het gebruik van vliegwerktuigen in steden of straten zal orn die reden voorloopig nog geen sprake kunnen wezen. zal orn die reden voorloopig nog geen sprake kunnen wezen. Wat nu de hierboven sub 2 bedoelde zwenkingen en wendingen betreft, men bedenke dat de e e r s t e p o g i n- uen d a a r t o e in November 1906 door Santos Dumont en in December 1907 door Bleriot verricht werden; dat in laatstgenoemde maand Farman een halven cirkel aflegde en dat in October 1908 Bleriot er in slaagde met zijn monoplan van Toury naar Artenay te vliegen en daarna weder op zijn uitgangspunt te Toury terug te keeren. De wendingen in de lucht die voor de bestuurbare ballons betrekkelijk weinig bezwaren opleveren en door Santos Dumont met zoodanig toestel reeds in October 1901 om den Eiffel- toren peen verricht werden, hebben voor de vliegwerktuigen, die zwaarder dan de lucht zijn, eigenaardige moeilijkheden en zijn met deze toestellen dan ook eerst later verwezenlijkt. Het moest voor den vlieger, die daar door de lucht glijdt en al zijn moed noodig heeft om het veege lijf aan het verblijf in de lichte middenstof te wagen een minder aange- name gewaarwording zijn te bemerken, dat bij iedere poging om den rechten weg te verlaten en naar links of naar rechts of te zwenken zijn toestel belangrijk naar eene zijde over- helde. En toch kon van beheersching van het vliegwerktuig EEN VLUCHTIG BEZO:H:K AAN Dim VLIEGVLAKTE TE REIMS. 111 geen sprake zijn zoolang men het niet kon dwingen geheel den weg te volgen lien de vlieger verlangde af te leggen en die hem in staat zou stellen naar zijn uitgangspunt terug te keeren. Op de vliegvlakte te Reims was dan ook een voorgeschreven „piste", zooals op de renbanen voor paarden de af te leggen weg genoemd wordt. Die „piste" of vlieg- baan had den vorm van een langwerpig vierkant, waarvan Fig. 5. Schets van het vliegwerktuig der gebroeders -Wright, in den stand waarbij door „gauchissement" de horizontale stand weder bereikt .wordt. A C. de opgetrokken. B D de benedenwaarts getrokken hoekpun ten. Het hoogte-stuur is -v(?,',)r den vlieger aangebracht; de beide schroeven (pier niet zichtbaar) en het roer bevinden zich achter hem. roer bevinden zich achter hem. twee zijden ieder 14 K.M., de twee anderen 34 K.M. maten, zoodat de geheele baan 10 K.M. fang was. Op de vier hoeken bevonden zich houten obelisken (pylones) buiten om welke heen de vlieger zijn toestel 00?moest doen omzwaaien, hetgeen door sommige toestellen met grouter vlugheid dan door anderen volbracht werd. Hier op deze omzwaai-plaatsen kwamen de verschillende inrichtingen tot hun recht, waarmede de vlieg- werktuigen voorzien zijn en die ten doel hebben het boven- bedoelde eenzijdige overhellen te verminderen of te ver- hinderen. 't Was enkele malen een treffend gezicht er tege- lijk een vijftal vrij dicht bijeen in de lucht te zien, elkaar nazettende en voorbijstrevende ; sours plotseling dalende en dan weder onverwachts stijgende als werkelijke vogels. Fig. 5 geeft ten ruwste de inrichting aan waardoor de gebroeders Wright de moeilijkheid der zwenkingen overwinnen, en die in Frankrijk : „le gauchissement des ailes" genoemd wordt. Het vliegwerktuig is voorgesteld met hoogtestuurtoestel (dat altijd naar voren gericht is) van ons af, het roer naar ons toege- 112 EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE -NTLIGITLAKTE TE REIMS. keerd. Fen inrichting, bier slechts door enkele lijnen aan- gegeven, stelt den vlieger in staat de hoekpunten A en C omhoog te heffen en tegelijkertijd de hoekpunten Ben D te doen dalen. Het gevolg is begrijpelijkerwijze dat de atmos- ferische lucht, waardoor de toestel heenglijdt, de linkervieugels ueerdrukt en de rechtervleugels opduwt waardoor de helling die het werktuig ingevolge de zwenking krijgen zou vol- doende wordt verminderd. Het behoeft geen betoog hoeveel koel- bloedigheid en tegenwoordigheid van geest er bij den vlieger noodig is om tegelijkertijd op het werken van den motor en op het toestroomen van de vloeibare brandstof acht te geven, en de handgrepen te verrichten, waardoor niet alleen deze evenwichtsherstelling verkregen wordt, maar ook die welke de beide stuurtoestellen beheerschen. Het breken van de dunne stangen waardoor het hoogtestuur in de goede positie gebracht wordt, heeft zeer onlangs het ongeluk tengevolge gehad dat aan ?den koenen vlieger Lefevbre, die op Groot Persyn bij den Haag zijn oefenings- en voorbereidingsvluchten hield, het leven kostte. De niet meer beheerschte stuur- vlakken stelden zich 900 verkeerd : de toestel vloog over den kop en met een snelheid die nog vermeerderd werd door de werking der schroef ging het vliegwerktuig loodrecht naar beneden 1). Op andere wijze wordt door toestellen van Voisin, die door Farman te Reims bestuurd worden, het zijdelings evenwicht hersteld en wel langs automatischen weg. Dit wordt ver- kregen door de beide evenwijdige vliegvlakken van fig. 5 onderling door verticale vlakken, evenwijdig aan de voort- bewegingsrichting, te verbinden. De toestellen zijn dan „cloisonnes" (zie fig. 2). Bij den monoplan Bleriot geeft fig. 4 ons nog een ander middel te zien waardoor overhelling hersteld wordt. De beide vlakken B B kunnen door den vlieger om een as C be- wogen en verschillend gesteld worden, zooals in fig. 3 van op zijde gezien zichtbaar is. Somtijds zijn deze correctievlakken niet links en rechts van de groote vliegvlakken A, maar daar achter aangebracht. 1) Bij de monoplans schijnt dit gevaar, naar be,weerd_ wordt, belangrijk minder. Zij zonden bij ecn ongewilde dating automatisch eerder als parachute werkzaam zijn. werkzaam zijn. LEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLIEC+VLAKTE TE REIMS. 113 De bezwaren die regen en wind aan den vlieger in den weg leggen zijn uiteraard van zeer wisselende beteekenis : te Reims was het Paulhan, die beter dan iemand zich in ruk- winden clurfde te wagen en ook dan zijn toestel bleef be- heerschen. Het is hier de ervaring die aan het woord moet komen en deze strekt zich bij Been der levende vliegers nog over vele jaren Toch zijn de hier bedoelde bezwaren van dien aard dat zij uog voor onafzienbaren tijd een directe mededinging op grooten schaal van het transport-wezcn te lucht met dat te land en te water buitensluiten. Van eene bespreking van bouw en inrichting der motoren met hun wisselend aantal paardenkrachten, die in de vlieg- werktuigen gebruikt worden, wensch ik of te zien. Hunne constructie en de verbetering daarvan beheerscht voor een goed deel de toekomst van het vliegwezen. Ook wordt reeds gespeurd naar de mogelijkheid om in plaats van de ontplofbare „essence de petrole" andere ontplofbare stollen te vinden van grooter compactheid, van relatief geringer gewicht en van nog krachtiger werking. De resultaten van het Reimser tournooi overziende, ver- gete men echter niet dat Paul Painleve, lid van de akademie van wetenschappen, die meer dan een vlucht zelf medemaakte, tot de volgende uitspraak is gekomen : „Van alle menschelijke uitvindingen is er geene die z66 geweldige bezwaren scheen te zullen moeten overwinnen; maar er is er ook geene die zich desniettemin met z66 ongeloofelijke snelheid ontwikkeld heeft." Maar tegelijkertijd wijst Painleve er op ?nu het concours te Reims belangrijke bijdragen geleverd heeft tot eene globale vergelijking van de verschillende typen van vliegwerktuigen hoe gewenscht het zou zijn om thans door n au wkeur ige metingen en vergelijkende detailproeven het vrijwel blindelings tasten, dat Loch al wonderers verricht heeft, te vervangen. Besparing van tijd en geld zou ongetwijfeld het gevolg zijn van redelijk gecoordi- neerde pogingen om de betrouwbare gegevens in een groot geheel samen te brengen, hetgeen de zuivere empirie niet vermau b' Waar wij de vliegwerktuigen zelve iets nader beschouwd 1909 IV. 8 114 EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLIEGVLAKTE TE REIMS, hebben, nog een woord over de vliegers. Dat de namen van Bleriot en Latham een zoo groote populariteit genieten is ongetwijfeld grootendeels daaraan toe te schrijven, dat ieder begrijpt wat een durf er noodig is om door de lucht heen het kanaal over te steken ; wat een koelbloedigheid om, nadat de vliegmachine in het water terecht kwam, een sigaret op te steken, wachtende op den te hulp snellenden torpedojager. En men mag hier niet schouderophalend over onverant- woordelijke waaghalzerij meesmuilen, zooals dit tusschen Maas en Dollart wel eens te dikwijls gewoonte is. Zonder deze pioniers zou de vliegsport doodbloeden en de latere door haar voorbereide heerschappij over de atmosfeer uitblijven. Verplaatsen wij ons een dertigtal jaren terug, toen de eerste generatie van fietsers niet alleen tegen honden te strij den had, maar bijna allerwege door de landbevolking gehoond en door maar bijna allerwege door de landbevolking gehoond en door het straatpubliek als gevaarbrengende indringers bejegend werd. Ell weder een vijftiental jaren later, toen de automobiel als wegbedervende, stankverspreidende en levensgevaarlijke nieuwigheid gedoodverwd werd. Velen harer adepten hebben onvoorzichtigheid met het leven geboet, anderen zijn het slachtoffer geworden van onvermijdelijke botsingen door onbe- rekenbare defecten in de machines veroorzaakt. Toch zijn beiderlei vervoermiddelen thans een onmisbaar onderdeel van de samenleving geworden. In soortgelijke stemming moeten wij heden ten dage het vliegwezen onder de oogen zien en door sympathieke tegemoetkoming snelle vorderingen er van in de hand werken. Enkele persoonlijke herinneringen uit de drie dagen in Reims doorgebracht mogen nog nader in het licht stellen hoe het organiseerend comae het uitstekend verstaan heeft om bij alle bezoekers van de IReimser vliegvlakte slechts aangename indrukken achter te laten. Reeds de immensiteit van het afgezette en geheel omrasterde terrein maakte het aan een onbegrensd aantal bezoekers mogelijk de evoluties in de lucht te aanschouwen. De eigenlijke vliegbaan lag vijf kilometers buiten Reims en de talrijke uit de stad daarheen leidende wegen waren gedeeltelijk voor rij- en voertuigen, gedeeltelijk voor voetgangers, voor fietsers en voor automo- bielen bestemd. Ieders veiligheid was alzoo met zorgzame EEN BEZOEK. AAN DE VLIEGVLAKTE TE REIMS. 115 voorzienigheid gewaarborgd en tevens aan al deze regelingen volledige publiciteit gegeven. Buitendien ging de groote meerderheid der bezoekers per extra trein van Reims naar B6theny, het dorp het dichtst nabij de vliegvlakte. Voor deze reizigers was een afzonderlijk hulpstation ingericht. Nan uit den trein had men een overzicht over de verschil- lende zoo even genoemde wegen, waarlangs voetgangers en voertuigen bij duizenden in eene richting zich voortbewogen, 's namiddags gaande, 's avonds, omstreeks zeven uur, terug- keerende. Nabij de tribunes was ruimschoots gelegenheid tot tijdelijk verblijf van al deze vervoermiddelen. En wan- neer 's avonds de terugtocht van de duizenden automobielen aanving, die snuivende en starende met hun wit gloeiende acetyleenzoeklichten achter elkaar aanholden en elkaar trachten voorbij te snellen, waren zij bij politiemaatregel verplicht een omweg van 17 kilometer via Courcy te nemen, opdat paarden omweg van 17 kilometer via Courcy te nemen, opdat paarden en rijtuigen van dezen heksensabbat der automobilisten geen hinder zouden onclervinden. Op een avond ben ik door een misverstand van den koetsier met een vrij nerveus paard te midden van dezen wilden rit geweest en heb, nog meer dan door het aanschouwen van de menigte op het veld, een imposanten indruk gekregen van het groot aantal toeschouwers, waar het vervoer van slechts e en klein gedeelte een niet eindigende dubbele reeks van in dolle vaart voorbij suizende tuftufs vereischte. De vrees dat tijdens de vliegweek de prijzen voor logies, voeding, enz. te Reims buiten alle verhouding gestegen zouden zijn bleek geheel ongegrond. Te half twee 's nachts uit Belgie aangekomen, zonder vooraf geschreven te hebben, bezorgde een handige koetsier ons onverwijld uitstekend onderkomen. Er heerschte te Reims een opgewekte feeststemming, die door de programma's en handleidingen ten dienste der be- zoekers allerminst gedempt werd. Een voorbeeld uit velen: „Het eenige element dat zich nog aan de heerschappij van den mensch onttrok, de lucht, is nu overwonnen. De mechanische vogel die de mensch gaat bestijgen neemt zijn vlucht. De bevrijding begint : de mensch wordt niet langer door de zwaarte van zijn lichaam op aarde vastgehouden; zijn genialiteit heeft de over winning behaald. . Deze ont- dekking gaat alles wijzigen, alles vervormen en de heden- 116 EEN VLUCHTIG BEZOEK AAN DE VLIEGVLAKTE TE REIMS. daagsche denkers voelen dit diep. Terwijl de mensch zich omhoog heft vergeet hij veel kleinzieligs; hij ziet scherper en meer. Ruim vierhonderd jaar geleden werd door de boek- en meer. Ruim vierhonderd jaar geleden werd door de boek- drukkunst eene diepgaande wijziging gebracht in onze weder- zijdsche gedachtenwisseling. Aan die vinding danken wij de renaissance en tal van gewichtige omwentelingen. Wat zal de heerschappij der lucht ons brengen?" Zooveel is zeker dat de Reimser vliegweek een datum in de cultuur-geschiedenis beteekent. Maar waar de verbeteringen zoo snel gekomen zijn, daar schijnt het raadzaam met voor- zoo snel gekomen zijn, daar schijnt het raadzaam met voor- spellingen spaarzaam te wezen en liever het opschrift te ge- denken dat een huis op de Rotterdamsche Wijnhaven versiert : denken dat een huis op de Rotterdamsche Wijnhaven versiert : Oordeelt niet voor 't tijd is, Dus weet of wacht. A. A. W. HUBRECHT. HOLLAND-AMERIKA MN. 1) I. Er is er eene die tegenwoordig heel druk bevaren wordt, doch haar wezenlijk uitgangspunt heeft niet in Holland, maar in Ulster. Het was Edmund Spenser, de dichter van de „Faery Queene", die het eerst het plan ter sprake gebracht heeft, Ierland geheel van Katholieken te zuiveren en met Protestanten te bevolken. Elizabeth is er niet aan toe gekomen, maar onder Jacobus 1 is het plan gedeeltelijk uitgevoerd. Tot straf voor een opstand werd het noordelijke gedeelte van het eiland aan de Iersche inboorlingen ontnomen en met Presbyterianen uit Scbotland en de noordelijke graafschappen van Engeland, maar voornamelijk uit Schotland, nieuw bevolkt. De nederzetting geraakte spoedig tot buitengemeenen bloei. In 1641 telde deze Protestantsche bevolking reeds 260.000 zielen, in het begin der achttiende eeuw meer dan een millioen. Het graafschap Ulster, vroeger het meest verwaar- loosde gedeelte van het geheele eiland, was thans het wel- varendste. Behalve de landbouw begon er de textielnijverheid te bloeien en die van Engeland, waar de loonen hooger waren, een gevaarlijke mededinging aan to doen. Engeland vernietigde daarop de welvaart van zijn eigen pionieren door maatregelen van een zoo kras protectionisme dat de geheele 1) History of the City of New-York in the seventeenth century, by Mrs. Schuyler van Rensselaer. ?2 v ols. -- New York, Macmillan, 1909. 118 HOLLAND-AMERIKA LIJN. textielnijverheid in Terland met den ondergang werd bedreigd. Tegelijk werd, door de Test Act van 1704, aan de streng Calvinistische bevolking van Ulster het Anglikaansche juk opgelegd. Non-conformisten zouden geen ambt meer mogen bekleeden, geen school mogen houden; huwelijken door hunne geestelijken gesloten, werden onwettig verklaard. Het gevolg was een emigratie op reusachtige schaal naar de kolonien in Noord-Amerika, verreweg de talrijkste die v66r de negentiende eeuw heeft plaats gehad. Tusschen 1718 en 1770 ging meer dan de helft der „Ulstermen" over den Oceaan; zij vormden meer dan een zesde der bevolking van de dertien kolonien op het oogenblik der onafhankelijkheids- verklaring. Van de vijf-en-vijftig onderteekenaars van dat gewichtig document stelden zij er veertien. Hun maat- schappelijke invloed was te grooter, daar zij niet binnen- kwamen als arme slokkers, maar als lieden van zeker fortuin en van zeer hooge verstandelijke ontwikkeling. Zij bleven ook niet tot gene kolonie beperkt, maar kleurden met hun eigenaardig element de bevolking van nagenoeg alle ; het minst die van Nieuw-Engeland, dat zijn sterk sprekenden, aan het karakter zelf der Iersche Presbyterianen in veel opzichten verwanten trek reeds had, maar vooral die van Pennsylvania en al wat ten zuiden daarvan ligt. Het was aan de sterke instrooming van Ulstermen te danken dat Pennsylvania op het oogenblik der onafhankelijkheidsver- klaring in bevolkingssterkte de derde in de rij was, onmid- dellijk na Virginie en Massachusetts. Van het westelijk deel van Pennsylvania nit trokken zij ook zuidwaarts en vormden weldra de meerderheid der bevolking van West-Virginie en van de Carolina's. In later tijd zijn zij de Alleghanies overgetrokken en hebben Kentucky en Tennessee gesticht. Deze „Scotch-Irish" of „Ulstermen", wel te onderscheiden natuurlijk van de katholieke Ieren die in zoo grooten getale zouden binnenkomen in de negentiende eeuw, zijn de laatste groote zelfstandige bevolkingsgroep geweest die vOOr den onaf- hankelijkheidsoorlog heeft medegewerkt tot de vorming eener hankelijkheidsoorlog heeft medegewerkt tot de vorming eener Amerikaansche natie. Niettegenstaande zij zoo betrekkelijk laat inkwamen, hebben zij Loch op die vorming een gewichtigen invloed gehad door hun getal, ontwikkeling en wijde ver- spreiding. Zij zijn wel „de Puriteinen van het Zuiden" HOLLAND-AMERIKA LUX. 119 genoemd, en tot zekere hoogte terecht. Toch hebben zij met de nazaten der stichters van New Plymouth en Boston veel punten van versehil. Streng geloovige Calvinisten, waren zij evenwel in Ulster, onder den druk van het Angli- canisme, tot overtuigde voorstanders der scheiding van kerk en staat geworden, een ideaal dat aan de opmerkelijke maar zeer exclusieve beschaving van het homogeen-puriteinsche Nieuw-Engeland uitteraard vreemd was. Een ander versehil is dat der nationaliteit. De pelgrims van de _Mayflower en wie na hen kwamen waren Engelschen; zij zijn na verloop van tijd wel tegen den Engelschen koning opgestaan, maar niet tegen hun Engelsche of komst en de eer van het Engelsche bloed. De Ulstermen daarentegen haatten Engeland en al wat Engelsch was met een doodelijken haat, die in hun nakomelingen nog niet is afgestorven. Het was een dier nakomelingen, de jurist Douglas Campbell, die in 1892 een even heftig als omvangrijk geschrift in de wereld zond, om te betoogen dat Nederland, niet Engeland, de ware moeder is van de groote Amerikaansche natie; zoo al weinig naar den bloede, dan tenminste nagenoeg geheel naar den geest. Monstert men echter de lijvige imprecation tegen Engeland en zijne beschaving, en de niet minder wijdloopige lofprijzingen van oud-Nederland en zijne geschiedenis uit, dan blijven van de twee dikke deelen slechts een uiterst be- scheiden aantal bladzijden voor de eigenlijke bewijsvoering over. Ik wil beproeven deze bewijsvoering in een kort bestek weer te geven. Men zie, zegt de auteur, naar het tegen- woordig Engeland en naar het tegenwoordig Amerika. De hoeksteen van de geheele Amerikaansche staatsinrichting is het beginsel uitgedrukt in de _Declaration of Independence: „alle inenschen zijn gelijk geschapen." Vindt men dit beginsel in Engeland terug ? In geenen deele. „No one could persuade the Queen of Great Britain and Empress of India that any of her subjects is by birth her equal. Coming down the list to the pettiest baronet, the same feeling exists . . . ." Klimt men van de grondstellingen op tot de daarop ge- bouwde structuur, dan bevindt men het onderscheid niet minder groot. De Unie en al haar samenstellende Staten hebben geschreven constitution, die de grenzen bepalen der uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht, en aan deze 120 HOLLAND AMERIKA LIJN. laatste de taak opdragen, er voor to waken dat de beide andere de perken van het bij de staatsregeling haar toege- kend gezag niet overschrijden. Deze constitution zijn gewaar- borgd tegen eigenmachtige verandering door een der staats- organen afzonderlijk. Wat ziet men in Engeland? „Its so-called Constitution is a thing of tradition, sentiment, theory, abstraction, anything except organic, supreme, settled law. What is constitutional to-day, to-morrow may become law. What is constitutional to-day, to-morrow may become unconstitutional by the mere fiat of the British Parlia- ment . . . . The courts construe the laws, but can neither protect one department of the government against another, nor the individual against the tyranny of the majority". In den maatschappelijken bouw is het verschil niet min- der in het oog loopend. In Engeland behoort de helft van den bodem aan honderd vijftig personen; in Schotland aan vijf en zeventig, in lerland aan vijf en dertig; in het geheele Vereenigd Koninkrijk wordt vier vijfde van _den bodem Vereenigd Koninkrijk wordt vier vijfde van _den bodem bezeten door niet meer dan zevenduizend individuen. Door het eerstgeboorterecht en de belemmering van vrije over- dracht van land tusschen levenden wordt deze toestand kunst- matig in wezen gehouden. Hoe geheel anders in Amerika! Daar wees de census van 1880 aan dat van de meer dan vier millioen farms slechts 25.000 meer dan duizend acres groot waren, en dat drie vierde van het geheele getal ge- bruikt werd door de eigenaars zelf, en het overblijvende vierde deel meest op aandeelen. Het algemeene volksonderwijs? In Amerika bloeit het als in geen ander land ; in Engeland bleef tot voor korten tijd het onderwijs uitsluitend een zaak van de kerk of van private onderneming. Kan Amerika zijn schoolwezen dan van Enge- land hebben gekregen ? Hoe zou het? Indien een der kolo- then aanvankelijk aan oud-Engeland herinnerde, dan toch zeker Virginie, bevolkt door episcopalen van het gewone slag. En Virginie, bevolkt door episcopalen van het gewone slag. En wat schrijft de gouverneur, Sir William Berkeley, in 1671 naar huis? „I thank God there are no free schools or prin- ting, and I hope we shall not have them these hundred years. Learning has brought heresy and disobedience into the world, and printing has divulged them. God keep us from both !" Niet deze lieden hebben de liberale yolks- opvoeding naar Amerika overgeplant. _ROLLAND-AMERIKA LIJN. 121 Flaatselijk zelf bestuur ? „Ask the average Englishman to explain how .local affairs are managed in England, and he will look at you with wonder. He can perhaps tell you something about his own parish, or something very vague about his own county, but beyond that he knows nothing. Some matters are regulated by the clergyman and his vestry, others by the poor wardens; the sheriffs and county officials are appointed by the Crown, which means the Cabinet; but of local self-government by the people themselves almost nothing exists except in the cities and larger towns". In Amerika zijn, atom, boven elkander geplaatst het zelf- besturende township, de zelfbesturende county, de zelfbestu- rende Staat, een inrichting, volkomen doorzichtig en in directen zin populair, daar in iedere instantie de macht uit de ingezetenen zelve voortkomt. Gelijkheid der gezinten voor de wet? In Engeland dateert de emancipatie der unitariers van 1813, die der katholieken van 1829, die der joden van 1858, en tot 1871 bleef de test in zwang aan de universiteiten van Oxford en Cam- bridge. Amerika ging Engeland een eeuw en 'anger voor. Vorm der verkiezingen? In Engeland bleven zij bij monde geschieden tot 1872, terwijl de verkiezing bij stembriefjes al sinds onheugelijke tijden in Amerika in gebruik was. Wie die na deze voorbeelden nog vol zou willen houden, dat Engeland het moederland is der Amerikaansche Unie ? Integendeel is in veel opzichten het moderne Engeland de leerlinge en navolgster van Amerika. Amerika is gemaakt door Holland, voor een gedeelte onmiddellijk (in Nieuw-Nederland), voor een grooter gedeelte middellijk, door de puriteinen die twaalf jaar in Holland had- den doorgebracht voor zij Nieuw-Engeland stichtten. In het begin der zeventiende eeuw was Holland, niet Engeland, de hoofdmacht van het puritanisme in Europa, en voor zoover Engeland puriteinsch was, had het aan de voeten van Hol- land gezeten. In Holland moet de oorsprong worden gezocht der Amerikaansche instellingen en bijzonderheden. De Unie van Utrecht is de prototype der bondgenootschappelijke con- stitutie van Amerika, de plaatselijke autonomie in Holland bet voorbeeld van het zelfbestuur in township en county, de Hollandsche vrijheid en verdraagzaamheid de moeder der 122 HOLLAND-AMERIKA. :MIN. Amerikaansche. „To trace the origin of these institutions is to tell the story of Puritanism in the Netherlands; to show how they came to America is to tell the story of the English Puritan". Daarmede is de titel en opzet van het boek gege- yen : „The Puritan in Holland, England and America; an introduction to American History". De nadruk vale op Holland, het begin, en op Amerika, bet heerlijk einde van alles; de Engelsche Puritein heeft de eer gehad de schakel to zijn geweest tusschen deze twee. Zoo het boek van Douglas Campbell, in 1892. Het is in Engeland hooghartig genegeerd, en in Amerika lang door beter vervangen. Ondertuss_chen kunnen dwalingen nog zeer goed nawerken, ook nadat zij voor den verstandige zegevie- rend weerlegd zijn. Wij in Holland genieten tegenwoordig Campbell in allerlei afleidingen. Geen die hem lustiger aftapt dan de ten onzent welbekende heer Elliot Griffis, reiziger dan de ten onzent welbekende heer Elliot Griffis, reiziger in gedenksteenen. Er bestaat zelfs een boekje van hem, The Influence of the Netherlands in the Making of the English Commonwealth and the American Republic, dat de dagteekening van 26 October 1891 draagt, en Diets is dan een haastig samengeflanst excerpt uit Campbell's handschrift, in de wereld gestuurd nog voor diens bock verschijnen kon. in de wereld gestuurd nog voor diens bock verschijnen kon. Een paar jaar later is dit excerpt door den heer Griffis aan- gelengd tot een Brave little Holland, and what she taught us. gelengd tot een Brave little Holland, and what she taught us. Wie echter het historische vraagstuk bestudeeren wil, houde Wie echter het historische vraagstuk bestudeeren wil, houde zich aan Campbell en late Griffis ongelezen ; hij zal zich een gevoel van weeheid besparen, dat hem anders bekruipen zal gevoel van weeheid besparen, dat hem anders bekruipen zal bij de lectuur van wat deze uit eigen brein toegevoegd heeft : „In the campaigns which marked the year 1574, William of Orange lost two brothers, Adolph the hero of Heiliger Lee, and Henry . . . In criticism and oriental scho- larship, Kuenen, Tiele, Kern, and de Googe, are among larship, Kuenen, Tiele, Kern, and de Googe, are among names that were not born to die . . . At the World's Fair, Nederland was represented in various costumes and products, Delft ware, a windmill, and a brilliant array of paintings which show that this people of solid character still love art and beauty as well as comfort and repose . . . " and beauty as well as comfort and repose . . . " Wat zijn wij snoeperig klein, dat wij zulke liefde wekken en verdragen ! HOLLAND - AMERIKA LIJN. 123 II. Eer men het van een ander hoort (wat, als het zoo door- gaat als tot dusver, niet uit kan blijven), lijkt het mij gepast hier onder ons eens te zeggen, dat de beweringen van Douglas Campbell onhoudbaar zijn en wij ons in de oogen van het bezadigde Amerikaansche publiek belachelijk maken, met ons elke hulde, die ons naar aaiileiding van die beweringen ge- bracht wordt, maar te later aanleunen. De overdrijvingen van Campbell zijn in het oog loopend, In de eerste plaats maakt hij een volstrekt willekeurig gebruik van het woord „puritein", dat in de geschiedenis een zeer bepaalde beteekenis heeft die maar niet van boven of kan worden gewijzigd. Het puritanisme als historisch verschijnsel werd tot dusver in Engeland geplaatst. Meent men dus te mogen verzekeren dat Engeland het aan Holland ontleend heeft, dan zal men moeten bewijzen dat de eigenaardigheden van het Engelsche puritanisme geiijk ieder ze uit de geschiedenis kent, vroeger en krasser in Holland zich hebben voorgedaan. Dit bewijs is niet te leveren orndat de zaak eenvoudig niet waar is. De Hollandsche maatschappij van het begin der zeventiende eeuw was volstrekt niet puriteinsch ; zij was amper calvinistisch, en calvinistisch van de nationaal-TIlollandsche, „rekkelijke" nuance. Ritsert wist het wel, Coen hij een van de hem door Geertruyd aangeprezen meisjes aanstonds afsloeg, als soo Puriteyns Al waerse om die ghesintheydt uyt Enghelant gheweecken. Toen later verschijnselen, aan het Engelsche puritanisme verve ant, zich in Holland voordeden, werden die algemeen als een afwijking, als een uitzondering op den regel, beschouwd en beschreven. Dat de Nederlanders tijdens Alva de Engelschen in veel opzichten vooruit waren, dat de kolonies van Nederlandsche vluchtelingen te Londen en Norwich grooten invloed hebben gehad zoowel op de ontwikkeling der Engelsche nijverheid als op de verbreiding van godsdienstige denkbeelden die zich met het Anglicanisme niet verdroegen, wordt door niemand 124 HOLLAND-AMERIKA LIJN. ontkend. Maar de wijze, waarop een deel van het Engelsche yolk die denkbeelden tot iets eigens, van het continentale calvinisme onderscheidens verwerkte, behoort wel degelijk aan Engeland zelve. De „Pilgrim Fathers" van 1620, ja, hadden twaalf jaar als vluchtelingen in Holland doorgebracht. Dat zij er zich tehuis zouden hebben gevoeld als in de bakermat van het puritanisme, blijkt uit niets; hunne gretigheid om het land te verlaten bewijst eer het tegendeel. En nu zouden zij, door een ongehoopt geluk eindelijk in de gelegenheid gesteld zichzelf te kunnen zijn en eigen staat te kunnen bouwen op maagdelijken bodem, zich er toe bepaald hebben, de instellingen te copieeren van een land waar zij zich voortdurend als vreemdelingen hadden gevoeld en dat zij zich gehaast hadden to verlaten zoodra hun hiertoe de eerste gunstige gelegenheid was geboden ? Dit zou zielkundig een raadsel zijn. Maar wat behoeven wij tot zulke vragen ooze toevlucht te nemen ? De instellingen van New Plymouth zijn tot in de geringste bijzonderheden bekend. Men leze ze na in Osgood's voortreffelijke geschiedenis van de ontwikkeling der bestuursinstellingen in de Ameri- kaansche kolonien gedurende de zeventiende eeuw; 1) men zal er geen spoor van navolging van wat de pelgrims te Amsterdam of Leiden voor oogen hadden gehad, bij aantreffen. Het heele getal pelgrims dat zich te Delfshaven inscheepte was 102 groot, manners, vrouwen en kinderen. Nagenoeg de helft stierven gedurende de reis of vlak na de aankomst. Dit is de eenige immigratie in Nieuw-Engeland die uit Holland plaats had ; al de rest van de duizenden die weldra volgden kwarnen nit Engeland onmiddellijk ; en voor het meerendeel versterkten zij niet de bevolking van New Plymouth, maar stichtten kolonien op eigen hand, die aanvankelijk van de oudste geheel afgescheiden bleven en van deze geen in- vloed ondergingen. Toch ziet men die latere kolonien zich instellingen geven Welke op die van New Plymouth als twee droppelen waters gelijken, en zich langs volkomen de- zelfde lijnen verder ontwikkelen. De verklaring is, dat de onderscheiden kolonisten, onverschillig of zij zich in Delfs- haven of in Engeland hadden ingescheept, dezelfde herinne- 1) Herbert L. Osgood (professor of history in Columbia University), The American Colonies in the Seventeenth Century, 2 vols. ?New York, '1904. American Colonies in the Seventeenth Century, 2 vols. ?New York, '1904. HOLLAND-AMERIKA LIJN. 125 ringen medebrachten, hetzelfde godsdienstig-staatkundige pro- gramma hadden, en dit trachtten uit te voeren onder gelijke uiterlijke omstandigheden. Hiermede ontzinkt de grond aan Douglas Campbell's betoog. Het verblijf der kleine partij uitgewekenen in Holland is niet meer dan een incident geweest. De stroom oiitsprong aan Engelsche gegevens en niet aan Hollandsche. Nieuw-Engeland is Engelands dochter en van niemand anders. In de bijzonderheden van zijn constructie is Douglas Campbell niet minder ongelukkig dan in den hoofdopzet. Zoo zoekt hij den oorsprong van den Amerikaanschen written ballot in Emden, „eene stad die Coen haast gerekend kon worden tot Holland te behooren" en in de jaren der ver- volging een toevlucht van het Calvinisme. Door een toevallige omstandigheid waren hem veel bijzonderheden bekend ge- worden omtrent de wijze waarop te Emden in 1595 de ver- kiezing van den magistraat geregeld was. Had hij wat verder gezocht, het zou hem niet onbekend zijn gebleven dat de stemming bij briefjes (of, wat voor zijne redeneering, waarin geheime tegenover mondelinge stemming gesteld wordt, het- zelfde is, bij boonen) in de steden van Noordduitschland, Nederland en Engeland niets bijzonders was, eerder rege11). Hij vergelijkt onvergelijkbare grootheden : de stemming voor plaatselijke bestuursorganen in Emden en Amerika, en de afvaardiging van leden naar het Engelsche lagerhuis! De Unie van Utrecht wordt, ter wille van zijn betoog, verheven tot „a written constitution pure and simple", con- stitutie wel te verstaan in den zin waarin hij dit begrip in tegenstelling tot die van Engeland noodig heeft, en die dus de hooger aangehaalde voordeelen der „organic, supreme settled law" boven, „tradition and sentiment" moet vertoonen ! Komt het beginsel: „alle inenschen zijn gelijk geschapen" uit de Nederlandsche staatsinstellingen van omstreeks 1600 voort? Is de verdeeling van het grondbezit in Amerika naar die van het oude Nederland nagevolgd, of bepaald door ontwikkelingsvoorwaarden aan Amerika zelve eigen? Is ver- plicht schoolonderwijs niet een natuurlijk postulaat in elke Zie dit ook voor Engeland aangetoond door Charles Gross in Americaw Historical Review III, 456. 126 HOLLAND-AMERIKA LIJN. Calvinistische gemeenschap, waar ieder leek den Bijbel moet kunnen verstaan? Zijn de townships van Nieuw-Engeland iets anders dan de noodzakelijke uitkomst van omstandigheden als waaronder toen een groep gelijkgezinden aan een maag- delijke kust werd ontscheept met voile vrijheid tot zelfbestuur? Waar zouden zij, al hadden zij gewild, the Crown, the squire Waar zouden zij, al hadden zij gewild, the Crown, the squire en the clergyman vandaan hebben moeten halen? Deze vragen te stellen, is ze te beantwoorden. Kostelijk is ook de Hol- landsche verdraagzaamheid, die door de Engelsche Puriteinen naar A tnerika moet overgeplant zijn; ?door de Engelsche Puriteinen, die in hun Massachusetts de Kwakers, zoo zij ze machtig werden, meedoogenloos hebben opgehangen ! Het boek van Douglas Campbell bestrijdt eene terecht afgekeurde bekrompenheid, die in de Amerikaansche geschie- denis slechts een verlengstuk der Engelsche Wilde zien, door er een even monsterachtig misverstand tegenover te stellen. Intusschen, ?zoo heeft de vooruitgang meestal plaats. Zij gaat zelden langs de rechte lijn. Het boek heeft in Amerika den scoot gegeven tot nieuw onderzoek. Het werk van Osgood, dat de Amerikaansche historische studien de hoogste eer aandoet, noemde ik reeds; maar het is een boek voor geleerden. Hollanders, die over hun eigen aandeel in de vorming der Amerikaansche natie iets willen lezen dat niet, als het geschrijf van den heer Griffis en andere Campbell- decadenten, gelijkelijk hun oordeel, smaak en bescheidenheid beleedigt, kunnen hunne gading vinden in een prettig ge- schreven boek van John Fiske, The Dutch and Quaker Colonies in America 1). Het is, naar mijn gevoelen, eerder nog te vriendelijk voor ons dan het omgekeerde ; maar de schrijver brengt voor zijn ons niet ongunstig oordeel gronden bij die althans ieder bezadigde een zeer ernstige overweging waard zal achten. III Tot de geboorte der Amerikaansche natie heeft half Europa medegewerkt, maar Engeland heeft er het grootste deel aan gehad. 1) London, Macmillan, 1899 (twee kleine deeltjes). HOLLAND-AlNIERIKA LIJN. 127 Al dadelijk numeriek. Toen Nieuw-Nederland van naam verwisselde had het eene bevolking van 10.000 zielen (waar- onder een aanzienlijke minderheid van Engelschen), terwij1 in Nieuw-Engeland, Virginie en Maryland tezamen reeds eene homogeen-Engelsche bevolking van 100.000 zielen werd aangetroffen. Maar ook in anderen zin. In de Engelsche kolonien het eerst en het sprekendst hebben zich de eigenaardigheden ontwikkeld die typisch zijn geworden in de staatkundige en maatschappelijke organisatie van het Amerikaansche yolk. Het gevoelen van Douglas Campbell was ten eenen male vreemd aan de ingezetenen van Nieuw-Amsterdam zelf, toen zij in 1649 een deputatie zonden aan de Staten-Generaal, met verzoek in het genot te worden gesteld van dezelfde burgerrechten die hunne buren in Nieuw-Engeland bezaten, „waar men niet weet van patroons of heeren of prinsen", drukken zij zich uit, „maar alleen van het yolk". Nieuw-Engeland werd gesticht door lieden die overkwamen om een eigen ideaal van godsdienstig-staatkundig gemeen- sohapsleven te verwezenlijken, Nieuw-Nederland was een post van Amsterdamsche pelterijhandelaars. Het landbouwbedrijf kwam aanstonds in Nieuw-Engeland tot grooten bloei, als natuurlijk middel tot levensonderhoud van kolonisten op een afgelegen, verschen bodem; in Nieuw-Nederland bleef het kwijnen, niet omdat de grond er iets minder vruchtbaar was, maar omdat er geen landbouwers in noemenswaard getal uit Nederland overkwamen. De West-Indische Compagnie was het niet om belangen van kolonisten in Amerika, maar van aandeelhouders in patria te doen; zij verlangde cargasoenen van bever- en ottervellen, en landbouwproducten niet sneer, dan voor de behoeften van haar eigen kleine handelsneder- zetting en van haar aanloopende schepen noodig was. Toen het bleek, dat zelfs het kleine getal boeren dat voor het leveren dezer beperkte hoeveelheid producten had kunnen zorg dragen, niet uit eigen beweging emigreerde, beproefde zij het met het patroonstelsel. Maar van alle patroonschappen kwam er slechts een tot zekeren bloei : dat van Kiliaen van Rensselaer. Onmiddellijk begon nu bij de Compagnie de argwaan tegen de eigen schepping : een zelfstandige burger- maatschappij in Nieuw-Nederland zou haar monopolie in 128 HOLLAND-AMERIKA LIJN. gevaar brengen. De Hollanders individueel waren zeker in dien tijd de minderen der Engelschen niet, maar door de voorwaarden zelf hunner aanwezigheid in Amerika stonden zij, als natiebouwers, bij de Engelsche buren mijlen ver achter. Zij zouden alleen een toekomst hebben gehad als zij het juk der Compagnie of hadden kunnen werpen en voort- aan hun leven en bedrijf hadden kunnen inrichten naar eigen belangen alleen. Maar om dit te bereiken waren zij veel te weinig in getal; de spoedig meer dan half bankroete Com- pagnie was toch nog altijd sterk genoeg een fort en een garnizoen te onderhouden, en zij was het eenige middel van gemeenschap met de rest van de wereld ; de long, waardoor de kolonie ademde. Zoolang de Compagnie het oor hield van de regeering in patria was er aan geen verzet te denken. Zoo is Nieuw-Nederland zoolang het bestond een wonderlijk, anemisch middending gebleven tusschen een bezitting, waar- voor de bewindhebbers te Amsterdam bet aanzagen, en een volkplanting, die den helderziendsten in het land zelf wel voor oogen heeft gezweefd, maar die alleen tot wasdom had kunnen kornen bij een eenigszins talrijke vrije immigratie uit Nederland. Om die te zien slagen was het noodig dat Nederland ze niet tegenhield. De regeering was niet vol- komen blind voor de gebreken van het bestuur der Com- pagnie : de aan dat lichaam opgelegde verleening van stedelijk zelfbestuur aan NieuwAmsterdam, gevolg van de remonstrantien zelfbestuur aan NieuwAmsterdam, gevolg van de remonstrantien van 1649, is er het bewijs van. Maar tot een overweging van het wenschelijke van tegenhouden, of bevorderen van vrije immigratie is het eigenlijk nooit toegekomen, -wijl er geen volksdrang van eenige beteekenis, om met het doel van blij- vende vestiging eene verre kust op te zoeken, in Neder- land ontstond 'loch ontstaan kon. Waarom zijn anderen in massa naar Amerika gegaan? Omdat zij zich in het eigen land bezwaard voelden in de conscientie, als de Puriteinen van Massachusetts, de Katholieken van Maryland, de Hol- landsche afgescheidenen van 1840; omdat zij van huffs en hof verdreven waren, als de Hugenooten; omdat zij al hun have verloren hadden, als de Paltsers na de verwoestingen van Louvois; uit weerzin tegen benadeeling en onrecht, als de Ulstermen ; omdat zij beter bestaansvoorwaarden zochten, als de Duitsche immigranten der achttiende, de Iersche, HOLLAND- AMERIKA LIJN. 129 Duitsche, Poolsche der negentiende eeuw. Welke van deze beweegredenen kon in het Holland van 1620 tot 1660 werken? De enkele tiers- of twintigtallen kolonisten, die de Amster- damsche patroons uitzonden, konden zij veelal niet eons uit Touter Hollanders samenstellen, maar namen er in 't wild loopende vreemdelingen bij. Was Kiliaen van Rensselaer niet door geheel particuliere omstandigheden in de gelegen- heid geweest flunk wat -Veluwsche bouwknechts voor zijn kolonie te pressen, zij zou vermoedelijk even snel als de andere to niet zijn geloopen. Volkplantingen ontstaan niet zonder spontane medewerking van het yolk. Het onze ging in de zeventiende eeuw naar wijd en zijd op handelswinst uit, maar het had geen aanleiding die winst elders dan in het gezegend vaderland te willen verteren. Is dan wellicht het heele verhaal van Nederland's invloed op de geboorte der Amerikaansche natie eene fabel? Voor- zeker niet; het verhaal heeft zijn goeden grond. Hoe onvol- dragon ook, heeft de Nederlandsche kolonie toch in de geschiedenis van Amerika een rol van buitengewone beteekenis gespeeld. Het is niet waar, dat Amerika de dochter van Nederland is; maar New York is de dochter van Amsterdam. IV. Het is opmerkelijk, dat op het oogenblik van beider verovering, het land Nieuw-Nederland van zijn Nederlandsch karakter reeds vrijwat moor ingeboet had dan de stad Nieuw- Amsterdam. Op het gebied, dat de West-Indische Compagnie eenmaal voor zich gereserveerd had, waren van onderscheiden kant de Engelschen reeds ingedrongen. Niet bij gewapende expedities, maar voet voor voet, in de natuurlijke uitbreiding van hun landbouwbedrijf. Het was begonnen aan de oevers van de Connecticut, waar eenmaal een Hollandsch fortje de pretensie had gehad de geheele omgeving to beheerschen. Het fortje was alleen blijven staan, maar rondom hadden de Engelschen hunne farms uitgelegd. Op het „Lange Eiland" ging het evenzoo. Plaatsen, oorsponkelijk door de Hollanders benoemd, waren sinds jaren door Engelschen bevolkt: Flushing, 1909 IV. 9 130 HOLLAND-AMERIKA LIJN. Hempstead (Heemstede). Maar Nieuw-Amsterdam was nog vrij intact. Wel verkeerden er menschen van allerhande Europeesche nationaliteit, maar op de manier waarop zij dat deden in oud-Amsterdam ; het Hollandsche karakter werd er niet door aangetast. Nieuw-Amsterdam lag op het uit een oogpunt van econo- mische en politieke aardrijkskunde meest begunstigde plekje van de geheele Amerikaansche kust. Ter plaatse waar deze van richting verandert en zich oost- waarts gaat strekken naar kaap Cod, om dan eerst weer noordoostwaarts naar Nieuw-Bruuswijk to loopen, mondt de trotsche Hudson-rivier uit, die den opvarende diep landwaarts in brengt tot aan de grenzen van het toen door de Franschen bezette stroomgebied van de Sint-Laurens, of hem, langs haar bijrivieren, tot dicht aan de oevers van het Ontario-meer voert. Met dit waaiervormig zich ultbreidende achterland van Nieuw- Met dit waaiervormig zich ultbreidende achterland van Nieuw- Amsterdam vergeleken, is Nieuw-Engeland niet meer dan een ondiepe kuststrook. Het loopt aanstonds dood tegen de voortzetting derzelfde bergketen, waar de Hudson-vallei door- heen splijt. Voor den handel met het binnenland lag Nieuw- Amsterdam dus oneindig beter, dan Welke stad van Nieuw- Engeland ook. Het was een uitgezocht centraal punt voor den uitvoer van pelterijen, en als zoodanig dan ook door de Compagnie gekozen. Op de grens tegen het Fransche gebied waren krachtige Indianenstammen gevestigd, die met de Franschen in voortdurenden oorlog leefden, dus belang hadd en bij de vriendschap van een ander blank yolk, en bevervellen in overvloed leverden in ruil voor vuurwapenen. Zij vormden tegen een overval door de Franschen, die anders van Montreal naar de Hudson-vallei een zeer korten en door geen natuur- lijke hinderpalen versperden toegangsweg zouden gehad heb- ben, een sterke levende borstweer. Verder lag Nieuw-Amster- dam midden tusschen Nieuw-Engeland en Virginie in, beide Engelsche kolonien maar van zeer onderscheiden natuurlijke geaardheid en dus onderscheiden productie, waartusschen zich noodzakelijk een ruilverkeer ontwikkelen moest dat, even noodzakelijk, door Nieuw-Amsterdam moest worden bemiddeld. De vaart naar beide zijden was gemakkelijk, en de haven had in het Lange Eiland en Stateneiland een voortreffelijke natuurlijke bescherming. Daar kwam bij dat de Nederlandsche HOLLAND-AMERIKA LIJN. 131 West-Indische Compagnie verreweg de geregeldste en in tonnenmaat ruimste scheepsgelegenheid naar Europa open- stelde voor geheel de oostkust van Noord-Amerika. In weer- wil van Cromwell's Acte van Navigatie had dan ook een goed gedeelte van den nit- en invoer van Virginie, maar vooral van Nieuw-Engeland, over Nieuw-Amsterdam plaats. Het geheel van de drie kolonien vormde reeds toen krach- tens innerlijke noodzakelijkheid zoozeer een door economische banden te zamen gebonden geheel, dat de eerste Engelsche zeeoorlog in Amerika kalmweg werd genegeerd. Geen Euro- peesche eskaders brachten dien daarheen over, en de kolonien onderling vielen elkander niet aan en staakten geen oogenblik hun gewone verkeer. De aanval van 1664 was de daad der regeering in Engeland. Niet dat de Engelschen in Amerika de Hollanders niet als indringers beschouwden, maar zij zou- den zich tevreden hebben gesteld hen in de groote provincie die zij niet bevolken konden geleidelijk te overvleugelen; een proces dat, altijd wat het platteland betreft, in de laatste jaren voor 1664 in vollen en snellen gang was. De economische rol die Nieuw-Amsterdam krachtens zijn ligging kon en moest spelen, bepaalde bezigheid en karakter der bevolking. Aan het scheepsverkeer naar Europa liet de Compagnie haar natuurlijk geen deel, maar de kustvaart naar naburige havens zag zij gaarne in haar handen. Zoo was Nieuw-Amsterdam een stad van reedertjes en scheepsagen- ten, van matrozen en matrozenherbergen ; van koersfluctuatie en jacht op handelsnieuws; ?dit alles natuurlijk op kleine schaal en nog weinig gespecialiseerd, maar voor den aard der belangen en gewoonten die er zich ontwikkelden was het toch beslissend. Marktplaatsje voor de Hollandsche en Engelsche boeren van het Lange Eiland was het natuurlijk ook, ja de „bouwerijen" begonnen onmiddellijk achter den stadswal, en een goed deel der Nieuw-Amsterdammers waren inderdaad nog landbouwers, of landbouwers en iets anders tegelijk, maar toch had de heele plaats al een andere physionomie dan die van een Nieuw-Engelsche town. Het was toen al de meest wereldsche, meest universeele stad van heel Noord-Amerika, en is het sedert zonder ophouden gebleven. 132 HOLLAND-AMERIKA LIJN. En de plaats, door de natuur voorbestemd om een zoo ge- wichtige rol in de geschiedenis van het werelddeel te spelen, werd bevolkt door menschen, voor die rol hij uitstek ge- schikt. Ware het onder de mogelijke dingen geweest, de oorspronkelijke vestiging van een handelskantoor door eene zeer krachtige instrooming van Hollanders te doen volgen, het mag gevraagd worden, of Nieuw-Nederland, met zijn zooveel gunstiger ligging, niet in de gelegenheid zou zijn geweest de Engelsche kolonien de leiding van het geheel der Amerikaansche lotgevallen te betwisten. Maar zooals de zaken nu eenmaal geloopen waren, is het, N ieuw- Nederland een verloren denkbeeld zijnde, voor den invloed van Nieuw-Amsterclam een groot voordeel geweest, dat het New York werd. Het is in zijn wezenlijk karakter door die naamsverandering niet aangetast; en het Hollandsche element, dat, eenmaal in een sterke economische positie in de stad gevestigd, er vanzelf bleef bovendrijven, heeft, nu het alle denkbeeld van Amerika te beheersehen moest opgeven, onberekenbaar nut gedaan door Amerika te dienen. Even ver van het steile puritanisme van Nieuw-Engeland als van den feodalen trek in het karakter van Virginie verwijderd, is het middelaar geworden ook in hoogeren zin dan boven reeds werd aangegeven. Het is minder drijfkracht dan regulateur. De leuzen geeft het gemeenlijk niet aan, maar de zijde waarbij New York zich voegt, heeft nog heden ten dage bijna zeker gewonnen. De zeventiende-eeuwsche Hollanders waren voortreffelijke Europeeers ; hun New-Yorksche naneven zijn niet minder goede Amerikanen. „In the cosmopolitanism which showed itself so early in New Amsterdam and has ever since been fully maintained, there was added to American national life the variety, the flexibility, the generous breadth of view, the spirit of compromise and conciliation needful to save the spirit of compromise and conciliation needful to save the nation from rigid provincialism. Among the circumstances which prepared the way for a rich and varied American nation, the preliminary settlement of the geographical centre by Dutchmen was certainly one of the most fortunate." Dit is het slotwoord van Fiske; een woord, dat, in onder- scheiding van zooveel andere die ons in de ooren tuiten, eer en geweten ons veroorlooven te aanvaarden. HOLLAND-AMERIKA LIJN. 133 v. De geschiedenis van Nieuw-Amsterdam verdient, in den gedachtengang dien wij trachtten uit te stippelen, de be- langstelling niet van de Knickerbockers alleen, maar van alle Amerikanen. Zij is aanvankelijk vooral als plaatselijke curiositeit opge- vat en in Washington Irving's burleske als zoodanig onster- felijk gemaakt. Hoe veel meer weet men er thans van, en hoe anders vermag men ze te zien! Een eereplicht is de vermelding van het kloeke werk van Mrs. Schuyler- van Rensselaer, dat zooeven van de pers komt en welks titel ik op de eerste bladzijde van dit opstel afschreef. Zelfs na Brodhead en O'Callaghan is er nog heel wat aan het licht gebracht dat voor de geschiedenis van Nieuw- Amsterdam waarde heeft ; ik noem de aantrekkelijke reeks detailstudien, in 1897?99 uitgegeven door de dames Goodwin, Royce, Ruth Putnam en anderen, onder den titel Historic New York; ?de Rensselaer-Bowier Papers, onlangs bij de Gidsiezers ingeleid door mijn mederedacteur Nolthenius. Een volledige bibliographie van 550 hummers, waaronder er mij (voor zoover mijne kennis strekt) geen enkel is voor- gekomen, waarvan de opneming behoeft te doen meesmui- len, vindt men achterin het tweede deel van Mrs. Schuyler van Rensselaer's werk. Maar bovendien, men tracht thans de geschiedenis van Nieuw-Amsterdam in haar verband voor te stellen met de Europeesche geschiedenis die er aan voorafgegaan, met de Amerikaansche die er op gevolgd is. Douglas Camp- bell heeft voor die verwijding van horizont ontegenzeggelijk zijn verdienste gehad, al is er nagenoeg geen enkele van zijn beweringen meer die overeind blijft staan. De periode, dat ernstige schrijvers beginnen met hunne positie tegenover zijn boek aan to geven, is eigenlijk al voorbij en mag reeds voorbij zijn. Fiske doet het nog, Mrs. Schuyler van Rensse- laer niet meer. In schrijfkunst is zij ver Fiske's mindere, maar diens vlot geschreven schets maakt ook geen aanspraak op den naam eener „Geschiedenis." Het boek onzer schrijfster doet dit wel, en na het vele detailwerk in haar bibliographie vermeld was er voor het nieuw ontwerp eener samenvattende 134 HOLLAND-AMERIKA LIJN. voorstelling alle reden. De opvolgster van Brodhead en O'Callaghan schenkt ons een zeer nauwkeurig, betrouwbaar en volledig werk, voor studieoogmerken allerwelkomst, maar waarvan de lezing geen letterkundig genot kan geven. Die de quintessens wil in een genietbaren vorm, blijft bij Fiske terecht. terecht. De schrijfster is geen Hollandsche van afkomst : haar geboortenaam is Mariana Griswold en wijst naar Nieuw- Engeland, vanwaar haar grootouders naar New York zijn gekomen. Door haar huwelijk eerst draagt zij den familie- naam van den roemruchtigen Kiliaen. In haar inleiding wordt, in minder directe bewoordingen dan bij Fiske, maar in voor in minder directe bewoordingen dan bij Fiske, maar in voor den nadenkenden lezer even treffende, de reden voelbaar gemaakt waarom de geschiedenis van Nieuw-Amsterdam zooveel aantrekkingskracht heeft voor iemand, die zich beschouwd wil hebben als Amerikaansche zonder meer : „It is possible to write adequately of early New England or Virginia saying very little of New Netherland. It is not possible to write of New Netherland without saying a great deal about New England and something about the southern colonies." Ook dit aanvaarden wij, en het is eeretitel genoeg. Door onze stichting van Nieuw-Amsterdam is ons eene plaats in het hart der Amerikaansche geschiedenis voor altijd verzekerd. H. T. COLENBRANDER. P. L. T A K. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK. P. L. Tak. Herdrukken uit de Kroniek, verzameld door J. W. Albarda en H. E. van Gelder. Met een inleiding van F. M. Wibaut en een Bibliographic. Rotterdam, tritg. Mij. H. A. Wakker & Co. Rotterdam, tritg. Mij. H. A. Wakker & Co. Het was in het laatst van 1882, in de „donkere dagen" tusschen Kerstmis en Nieuwjaar, dat ik Tak voor de e erste maal ontmoette. De man, die ons bijeenbracht, was de heer J. de Koo. Aangemoedigd door het succes van zijn blad „De Amster- dammer, Weekblad voor Nederland", dat hij met Justus van Maurik redigeerde, maar waarvan hij steeds de feitelijke leider is geweest, was De Koo erin geslaagd kapitaal bijeen te brengen voor de oprichting van een groot dagblad, en op 1 Januari 1883 verscheen De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland als avond- en ochtendblad. De Koo had zijne mederedacteuren grootendeels aange- worven uit den kring der, toen meest nog jonge mannen, die reeds geruimen tijd voor zijn weekblad bijdragen hadden geleverd. Zoo had P. L. Tak, die sedert 1877 als redacteur voor het buitenland was verbonden aan de Middelburgsche Courant, uit zijn woonplaats en geboortestad voor „Het Weekblad" Middelburgsche brieven geschreven, en waren daarin ook van mijn hand artikelen opgenomen, meest van populair-weten- schappelijken aard. Tak en ik ontvingen beiden in het najaar van 1882 eene uitnoodiging om ons aan het nieuwe Dagblad vast te verbonden, en wel voor de rubriek Buitenland. Aan- 136 P. L. TAK. HERDRUKKEN LIT DE KRONIEK. vankelijk was het plan. geweest, Tak met de leiding dier af- deeling te belasten en mij eene tweede plaats aan te wijzen ; bij de definitieve regeling werden de rollen omgekeerd. De reden voor deze omwisseling kan hier onbesproken blijven; men zal echter begrijpen, dat de zoo opeens tot „chef van het buitenland'' gepromoveerde leeraar bij het Middelbaar Onderwijs niet geheel gerust was over zijne verhouding tot den medewerker, die op een dagblad-praktijk van zes jaren kon wijzen. Zeker zou die verhouding tot velerlei moeilijk- heden aanleiding hebben kunnen geven, wanneer Tak niet van den beginne of de meest correcte en vriendschappelijke houding tegenover mij had aangenomen. stel er prijs op, dit hier te vermelden, niet slechts omdat ik van Tak voor de praktijk der journalistiek, waarin hij doorkneed was, zeer veel geleerd heb, maar ook omdat deze omstandigheid een helder licht werpt op zijn beminnelijk en eerlijk karakter. Ruim anderhalf jaar hebben wij daar, in het oude gebouw aan de Spuistraat, naast elkaar zitten werken, in een vertrekje zoo klein, dat er voor den derden redacteur van 't buitenland, zoo klein, dat er voor den derden redacteur van 't buitenland, Mr. van Loghem, geen plaats meer overschoot, zoodat deze Mr. van Loghem, geen plaats meer overschoot, zoodat deze zijn Fransche post moest bewerken in een nog kleiner hokje, op een der zetterij-zolders afgeschoten. Het rumoer van de onder ons draaiende rotatiepersen was soles zoo groot, dat de bezoeker, voor wien wij moesten opstaan om hem tot den eenigen „praatstoel" bij het venster door te laten, onwille- keurig tot luide stemverheffing de toevlucht nam. Dat be- hoefden wij, die aan het rumoer gewend waren, niet te doen. En wij hebben er heel wat afgepraat! Onze hoofdredacteur het ons voor de behandeling onzer rubriek de meest mogelijke vrijheid. Toch had vaak overleg plaats. We waren, zooals de heele courant in die dagen, „linksch-liberaal", en als het blad weer een stap verder ging, zooals bijvoorbeeld ton het voor algemeen kiesrecht optrad, zooals bijvoorbeeld ton het voor algemeen kiesrecht optrad, opende gewoonlijk het „buitenland" het vuur met een kannonade van artikelen over den toestand der quaestie in andere landen. Daarbij bewees Tak's soliede belezenheid groote diensten. Van socialisme was then bij Tak nog geen sprake. Hij „bewerkte" de Duitsche post en vertaalde, meestal met in- P. L. TAK. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK. 137 stemming, de brieven, die Eugen Richter als correspondent aan ons blad zond. Wel was toen reeds zijn oordeel over het socialistisch streven heel wat waardeerender dan dat van den leider der Duitsch-Vrijzinnigen, maar het stond nog onder de leuze : „die wahre Liberalitcit ist Anerkennung". Onze samenwerking, die ik mij met groote erkentelijkheid herinner, hield op toen Tak zijn betrekking als redacteur voor het buitenland verwisselde met die van chef der afdeeling binnenland. En then hij in 1890 zijn afscheid nam van De ilinsterdarnmer gingen onze wegen steeds meer uiteen en verloren wij elkaar langzamerhand uit het oog. Mijn betrek- kingen tot de dagbladpers hielden in 1895 op, en tegelijk elke deelneming aan de actieve politiek, de gang naar de stembus uitgezonderd. Tak daarentegen ging na lange aarzeling over naar het socialistisch kamp en bleef tot zijn dood „in de voile beweging". De Redactie van De Gas noodigde mij uit de Herdrukken mit de Kroniek in haar tijdschrift aan te kondigen. Zij deed dit onder vriendelijke herinnering van mijne vroegere mede- werking aan De Gids, met verwijzing naar mijne samenwerking met Tak in vroeger jaren, en met de opmerking : „Gij staat buiten de partijen". Voor die drie argumenten ben ik bezweken, ?doch eerst nadat ik de herdrukken met de belangwekkende inleiding van den heer F. M. Wibaut aandachtig had doorgelezen. Want dit boek bevat zooveel goeds, dat het niet anders dan een dankbare taak kan zijn, daarop ook hen opmerkzaam te makers, die niet tot de politieke geloofsgenooten van den schrijver behooren. Tak's artikelen in De Kroniek loopen van 1 Januari 1895 tot weinige dagen voor zijn dood in den zomer van 1907, en geven een interessant beeld, niet slechts van zijn zeer bijzonder talent als journalist, maar ook van zijn politieken ontwikkelingsgang. En die gang was voor velen van zijn vrienden soms onnaspeurlijk, vaak verrassend. In zijn laatste levensjaren, toen hij geheel opging in zijn veelomvattenden arbeid als een der leiders van de sociaal-democratische partij 138 P. L. TAK. HERDRUKKEN (AT DE KRONIEK. heeft hij een vriend, die hem waarschuwde niet te veel van zijn krachten te vergen, geantwoord : „Ik ben begonnen met te rusten en heb de rust lang volgehouden, daarom word ik nu van het werken niet moe." 't Is maar wat men onder rusten en werken verstaat! Talc is zijn leven lang een werker geweest, zelfs dan, als zij, die hem minder intiem kenden, meenden, dat hij „aan het boemelen was." Maar hij wilde werken op zijn manier. De taak, die hem opgedragen was of die hij vrijwillig op zich had genomen, vervulde hij met groote nauwgezetheid. Maar daarnaast was hij gesteld op zijn „loisir", ?een term, die in zijn geval niet de minste verwantschap had met ledig- heid. Het was hem een genot te werken aan de verrijking van zijn eigen geest, een genot ook anderen den weg te wijzen. En vaak zette hij zich neder ter zijde van dien weg, waarop hij, als hij gewild had, reeds voor lange jaren een leider en voorganger had kunnen zijn. Dan liet hij uit zijn hoekje zijn critisch oog gaan over de wandelaars met lang- zamen tred en die met snellen gang, en spaarde geen hunner zijn opmerkingen. En als het dan later bleek, dat hij zelf in de voorste gelederen was gekomen, en hem uit de achter- hoede werd toegeroepen : „Ge zijt toch indertijd ook met ons samengegaan!" dan gaf hij zijne toelichting van de motieven, die hem verder hadden gedreven. Interessant is in dit opzicht wat hij schrijft over zijn optreden als secretaris der Liberale Unie. In Mei 1885 was ik een democratisch-liberaal en werd benoemd tot secretaris der Unie. Voorafgegaan was een brief van mij aan den voorzitter, prof. G. A. van Hamel, waarin het volgende voorkomt : „Het zou echter, bij de sterk uiteenloopende opvattingen van de qualificatie „liberaal" mogelijk zijn, dat de besluiten der Unie of van het Comite zoozeer in strijd waren met mijn eigen meening, van het Comite zoozeer in strijd waren met mijn eigen meening, dat ik na conscientieuze uitvoering van eens genomen besluiten, het mij gegeven vertrouwen weder in Uwe handen zou moeten stellen. mij gegeven vertrouwen weder in Uwe handen zou moeten stellen. „Wel ligt bet in den aard der zaak dat dit mijn recht te alien tijde zou zijn, rnaar ik acht het niet overbodig dit uitdrukkelijk te verklaren." Nadat het bestuur van deze reserve had kennis genomen, werd ik benoemd, en het is mij een plezier thans mij nog eens te herinneren hoe bijzonder aangenaam voor mij de houding was van P. L. TAK. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK. 13t de bestuursleden, en wel in de eerste plaats van den president, jegens den secretaris. De Unie bereidde adviezen voor, o.a. over onderwijs en kies- recht. Toen dit laatste, dat den arbeider zoo goed als geheel uitsloot, was verschenen, heb ik in de laatste helft van September '1885, omdat ik mijn vrees bewaarheid zag, met een gemotiveerden brief mijn ontslag ingediend. Het bestuur wees mij erop, dat de adviezen nog maar ontwerp waren, en dat zij eerst zouden Belden voor de Unie, als de algemeene vergadering ze had aangenomen . Dit was geheel waar, en ik bleef tot na die vergadering. In December 1885 had de bedoelde vergadering plaats, en in de volgende maand nam Tak zijn ontslag met een schrijven , waarin hij zijn eigen standpunt ten opzichte van het kies- rechtvraagstuk op de volgende wijze toelichtte : Ik ben van oordeel : dat onmiddellijke invoering van algemeen stemrecht wensche- liik is . 2? dat indien thans slechts eene geringere uitbreiding der kies- rechtbevoegdheid mocht bereikbaar zijn, in geen geval de G-rondwet eenige bepaling mag inhouden, die verdere uitbreiding beperkt ; 3? dat de billijkheid den liberalen gebiedt ruime concession te doen op het gebied van den schoolstrijd : 4? dat ?indien al niet de billijkheid dit gebood ?een offer in dit opzicht ruimschoots zou worden vergoed door het ontsluiten der mogelijkheid om tot Grondwetsherziening en daardoor tot uit- breiding der kiesbevoegdheid te geraken ; 5? dat, indien niet alle klassen der bevolking tot de stembus worden geroepen, elke poging tot hervorming van het belasting- stelsel en tot het invoeren eener wettelijke regeling van de vo or- waarden van den arbeid op de vicieuze samenstelling der yolk s- vertegenwoordiging zal afstuiten. Deze overtuiging maakt het mij onmogelijk voor de Liberale Unie te werken. Vijf jaren later, toen Tak in De Kroniek vertelde, h oe hij aan „het Liberale Unie-moeras" was ontkomen, liet hij op die mededeeling volgen : Die acht maanden in de Unie hebben mij voorgoed vervreemd van de liberale partij. Het bestuur was uitstekend samengesteld, en er werd met grooten ernst gewerkt. Toch stond men er voor de vraagstukken eenigermate verlegen. De goede wil om tot regene- ratie der partij te komen stuitte of op het wezen der partij zelf. 140 P. L. 'PAK. HEI1DRUKKEN UIT DE KRONIEK. Later heeft men er bier en daar een lap op gespijkerd, maar men ziet flu toch hoe de partij tegenover het kiesrecht staat, en hoe ook de afgescheidenen hun schepen niet wenschen te verbranden. ook de afgescheidenen hun schepen niet wenschen te verbranden. De juiste reden heb ik eerst later begrepen, nadat ik in 4889 begonnen was ernstig kennis te nemen van socialisme en sociaal- democratie. Intusschen had ik in het voorjaar van 4888 van haste meege daan aan den kamp in Burgerplicht en de oprichting der radicale partij. Maar haar mooie tijd duurde niet zoo heel lang, en voort- gezette studie van het socialisme maakte al geen beter radicaal gezette studie van het socialisme maakte al geen beter radicaal van mij, zoodat ik in November 1891 het lidmaatschap heb opge- zegd, omdat ik, zooals ik aan het bestuur der kiesvereeniging „Amsterdam" schreef, „in hoofdzaak niet meer letter en geest van Uw program kan beamen". Toen duurde het tot Mei 1899 eer mij aansloot bij de S. D. A. P. In de eerste jaren onthield ik mij, omdat ik nog niet ge- noegzame vastheid voor mijzelven had om de klasse te verlaten waaruit ik kwam. Later nog een poos, omdat ik mij vastgewerkt had in de opvatting dat al te veel „heeren" in de partij haar niet zouden versterken. En, laat ik ook dit erbij voegen, ik vond in het partijloos bestaan een bekoring, die misschien niet geheel in het partijloos bestaan een bekoring, die misschien niet geheel vrij was van gemakzucht, maar toch ook niet los van opgedane vrij was van gemakzucht, maar toch ook niet los van opgedane ervaring, zoowel in het liberaal als in het radicaal verband. Zulk een positie echter moet zich voor iemand die sprekende en schrijvende in het openbaar optreedt, noodwendig oplossen in eene beslissing. Er was natuurlijk maar eene mogelijkheid, en deze kwam in het voorjaar van '1899. kwam in het voorjaar van '1899. Ruimer concession op het gebied van den schoolstrijd achtte Tak in 1885 noodig. En in 1902, toen zijn stem in de sociaal-democratische partij reeds gezaghebbend was ge- worden, schreef hij : Ruime, niet geheele subsidieering der bijzondere school is dus de vraag, die aan het congres is voorgelegd. Politieke overwegingen of kansberekeningen hebben bij dit onder- werp maar weinig invloed op mijn oordeel. Onze partij zal regel- werp maar weinig invloed op mijn oordeel. Onze partij zal regel- matig in kracht winnen, en het ministerie van deze dagen zal ons daarbij een handje helpen. Of het tempo iets langzamer of vlugger is, of er een enkel district gewonnen of verloren wordt, het komt is, of er een enkel district gewonnen of verloren wordt, het komt mij voor van niet overwegend belang te zijn. Voor de partijen, die mij voor van niet overwegend belang te zijn. Voor de partijen, die om de regeering vechten is iedere stem van beteekenis, voor ons om de regeering vechten is iedere stem van beteekenis, voor ons is het hebben van drie of vier wel toegeruste vertegenwoordigers voorloopig genoeg. Zijn er meer, des te beter, maar noodig is het P. L. TAK. HERDHUKKEN UIT KRONIEI-:. 141 niet, zooals in de jaren 1897-490i voldoende is gebleken. De toenmalige leden hebben hard_ gewerkt, maar zij bleken er ten voile tegen bestand. Ook zij a de wijsgeerige beschouwingen aan dit dispuut eeniger- mate verspild. 1k aanvaard ten voile de realistische beschouwing der historie als richtsnoer voor mien werken. Zij is voor mij de meest aannemelijke hypothese, en wat ik in de latere jaren heb meenen te begrijpen van het verleden en het heden, wat ik ver- wacht voor de toekomst, heb ik aan haar te danken. Maar ik erken daarnaast dat men tot het voeren van den klassenstrijd, dat onze taak en onze plicht is, ook langs andere wegen komen kan. 1k gevoel geen enkele aanvechting om onze neo-Kantianen buiten de kerk te zetten, en vergeet geenszins dat de kracht van de partij ligt in de massa, die den economischen drang tot strij den niet door eigen geestesarbeid heeft kunnen omzetten in een wijs- geerig stelsel. Het heeft ook met dat philosofeeren wel een beetje den tijd. We kunnen, zonder kans van vergissing, niet elke concrete vraag omtrent het meest doelmatige handelen van eene politiek-econe- mische partij toetsen aan de heele wereldgeschiedenis, en we kunnen ons aan de overweging van actueele omstandigheden in actueelen zin gerust overgeven, als wij maar weten, dat ons denken vast beheerscht wordt door den klassenstrijd die het wezenlijke is. Wat wij economisch, wijsgeerig weten stelt dien strijd in het kiare licht van het begrijpen, maar in ons handelen hebben wij te doen met het felt en met dit alleen. Wat doelmatig is in den klassen- strijd komt niet met onze leer in botsing, en ware dit zoo, wij zouden opnieuw de leer gaan onderzoeken. -Vrij onbelemmerd sta ik dus voor de vraag. En ik moet de subsidies verdedigen. Het lijkt mij een slechte tactiek om op andere partijen een dwang uit te oefenen waartegen wijzelven, onder gelijksoortige om- standigheden ons met klem zouden verzetten. Werd straks eene confessioneele staatsschool ingevoerd, wij zouden voor neutrale bijzondere scholen met kracht subsidies van den Staat vragen. En zeide men tegen ons, gelijk velen onzer nu geen cent willen geven voor reactionnaire invloeden op de lagere school : gij krijgt geen subsidie omdat een school zonder godsdienst verwilderend, revolutionair of wat ook is, dan zouden wij een leven maken als een oordeel. En terecht. Zullen wij nu doen wat wij in anderen op principieele gronden zouden bestrijden? Het zou een duurzame kanker in de partij zijn. Er is geschreven dat wij een partij van dwang zijn, omdat wij bindende voorschriften in de arbeidswetgeving wenschen te zien opgenomen. Het is niet 142 P. L. TAK. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK. waar. Ons partijbelang is in hooge mate betrokken bij een ver- betering in den toestand der arbeiders in geestelijk en stoffelijk leven om hen rijp te maken voor de bewustwording van hun leven om hen rijp te maken voor de bewustwording van hun economische positie, die hen in onze gelederen brengt. Wij stellen niet dwang tegenover vrijheid, maar orde tegenover anarchie. Wij niet dwang tegenover vrijheid, maar orde tegenover anarchie. Wij zijn de partij van de orde, van de proletarische orde, die van hoogeren rang is dan wat nu als orde geldt. Het was een onge- lukkig woord wat daar geschreven werd, en wij moeten het van ons stooten. De verheffing van het geestelijk leven der arbeiders eischt, onder weer, een zoo goed mogelijk onderwijs. En dit eischt, onder weer, een zoo goed mogelijk onderwijs. En dit wordt door de subsidieering bevorderd. En ten slotte, in hetzelfde artikel : Liever dan geen of zeer gebrekkig onderwijs wil ik behoorlijk lager onderwijs, al is het confessioneel. Trouwens de school is niet de eenige invloed die op het kind werkt, er is nog een gezin, en een dominee, en beiden zullen, als men hun de school ontneemt, en een dominee, en beiden zullen, als men hun de school ontneemt, tot sterkere krachtsontwikkeling worden geprikkeld. tot sterkere krachtsontwikkeling worden geprikkeld. Wat vertrouwen, mijne vrienden ; onze weg is die van overre- ding, van verheldering van inzicht. Wat wij op straffe van schade aan te richten voor tal van kinderen en zeker voor onze partij, aan te richten voor tal van kinderen en zeker voor onze partij, moeten toegeven, zullen wij inhalen door verdubbelden ijver in de propaganda bij de volwassenen. En het zal een deel van onze kracht zijn, als wij ronduit zeggen niet de partij van dwang te willen wezen. We zeggen van de godsdienst der menschen te willen afblijven, en moeten dit woord door de daad doen volgen. De godsdienstige reactie is in dit land nog niet op hare voile hoogte ; en onze partij wint met den dag aan invloed. Al wat er tusschen staat wordt allengs geringer van kracht. De twee groote machten zullen tegenover elkaar staan. Aan den eenen kant het kapitalisme onder de symbolen van de godsdienst met het vroeger liberaal kapitalisme gewillig in zijn dienst. Aan den anderen kant de sociaaldemocratie. Bij hen den arbeiders steenen anderen kant de sociaaldemocratie. Bij hen den arbeiders steenen voor brood. Bij ons de wakkere onophoudelijke strijd voor hun heden en hun toekomst. In Mei 1896 schreef Tak voor De Kroniek, bij eene plaat van „Rusticus" (M. A. Bauer) een artikel over de kroning van den Czar. Fen rustig erg ernstig artikel, waarin het gronddenkbeeld van Bauer's plaat wordt samengevat in de woorden : „Helaas, achter de schitteringen van dit Mos- kousche prachtvertoon ligt al de ellende van een verwaar- loosd volk, dat men nu nog met slagen regeert." Bit artikel P. L. TAK. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK. 143 werd, mede in De Kroniek, beantwoord door Dr. A. Diepen- brock met een aanval op „de leer van bet verouderd mate- rialisme, dat zich thans in den sociologischen mantel hult." Dr. Diepenbrock schreef: Al ware het dan nog duizendmaal ijdeler en tienduizendmaal nutteloozer, toch wil ik zeggen dat ik de vergoding van wat men nu yolk noemt, en de materialistische miskenning van het geestelijke, van wiens luister wij nog slechts zeldzaam van verre een enkele flauwe afglans vermogen te scheppen in de enkele manifestation van levensmagnificentie die de dalende zon van Konings- en Keizerschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde, ?toch wil ik zeggen dat ik de miskenning der goudgeworden Idee, als ook van de groote mystieke emotie der volksbewondering haat en verfoei en daarmede de leer waaruit zij voort is gekomen. En ten slotte : Thans echter moet ik (en wederom) betreuren in uw stuk de materialistische denkbeelden en volksvergoding met een lichtelijk idyllisch accent tot verlokking voor vele vage gemoedvolle maar krachtlooze dwepers gemengd te zien. En al zou u de toekomst gelijk geven wat ik niet geloof, want de wereld kan niet ge- wend zijn in de grauwe verveling te verschirnmelen, die haar wacht aan het einde van den langen door de nivelleeringsbeginselen van dit tijdperk in de toekomst geprojecteerden weg ?maar al zou u de toekomst gelijk geven ?wij ?want zeker weet ik dat ik spreek niet voor mijzelven alleen ?wij, uwe tegenstanders, wij weinigen die met liefde belijden de schoonheid, de gruwbare schoonheid van het noch door sociologie noch door welke weten- schap ook te ontraadselen levensmysterie ?wij enkelen zullen elkander verstaan en versterken, en wetende tot welken strijd wij ons Borden, indachtig zijn aan den wapenspreuk ') dien ik niet zonder vertrouwen hierboven geschreven heb. Kaln en bezadigd, maar beslist beantwoordt Tak dien aanval. Mijn waarde vriend, zegt hij, gij vergist U als gij beweert, dat aan het socialisme noodzakelijk een materialis- tische wereldbeschouwing moet ten grondslag liggen. Geens- zins is het doel van het socialisme de materie ten troop te heffen, integendeel, het wil haar does dalen tot de dienenee. 1) Want wandelende in het vleesch, voeren wij den strijd niet naar het vleesch. II Corinth. X : 3. 144 P. L. TAK. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK. rol, die de hare is . . . Het socialisme wil de eenvoudige dingen van stoffelijke zorgen regelen, zoodat niemand daarom knecht of heer zij, en eene vrijmaking der menschen worde bereikt, die hun het klim men tot een hooger peil mogelijk maakt. kweekt de materie trots, eigenbaat en misdaad; deze macht moet haar worden ontnomen. scheidt zij de menschen in vijandige groepen; dit kwaad mag zij niet blijven stichten . . . Gij verfoeit de „vergoding van wat men nu yolk noemt", een vergoding waarvan ik mij niet be- wust ben. Gij ziet den luister van het geestelijke afglanzen uit „de enkele manifestation van levensmagnificentie die de dalende zon van Konings- en Keizersschap als afscheidsgroet zendt aan de steeds glansloozer wordende aarde." Dit is zeer klankrijk. Het komt er maar op aan wat men als glans ziet. De „goudgeworden Idee", zooals ze met T1 leeft, is de personificatie van uw eigen denken. Het is de heerlijkheid der oude tijden, zooals gij ze ziet, doch niet duidelijk maakt voor anderen. Er is echter in den tegenwoordigen tijd veel ellende die onnoodig is, veel dat ons rechtsgevoel hindert, en er is een toekomst die beter kan zijn. Mocht gij deze willen bedekken onder de ijle beelden uwer verledensfantazieen dan komen wij in 't geweer. We hebben hier met realiteiten te maken, waarvan afhangt of millioe- nen niet alleen brood, maar ook de ontwikkeling, verstandelijk en zedelijk, kunnen erlangen, waardoor zij betere en gelukkigere samenlevingsmenschen kunnen worden. Vrij aan U en anderen om in zelfcontemplatie die realiteiten te ontvlieden, maar dat is individueel werk en negatie van het samenleven, van de wederzijdsche hulpvaardigheid en van de liefde. Want een vruchtbaarder liefde zoeken wij dan die voor de Idee die boven de deernis gaat. Ook uit ons denken en voelen is een Idee ontstaan, als ik voor een enkele maal eens in dien trant mag spreken. Ook zij is voor ons goud geworden. Allard Pierson heeft haar geschetst in deze woorden : „Men vraagt weder naar een evangelie voor de onterfden. Er openen zich weder armen voor de kleinen en de menschen van klein verstand. Er is weder een opmerken, een niet wegredeneeren van vermoeiden en belasten, en een stem die opkomt voor de zwakken en beroofden een stem die het onnatuurlijk durft noemen, akelig onnatuurlijk, dat een lid kan lijden, zonder dat andere leden van het lichaam pijn gevoelen". P. L. TAK. HERDRUKKEN LIT DE KRONIEK. 145 Ik heb dit antwoord kort en sober gemaakt. Uw vage aan- duidingen schijnen nu niet meer te vragen. En dan, gij verwijt mij het „licht idyllisch accent", dat sommigen van den weg kan brengen. Wel goed dat gij bereft, dat de vorm een invloed mag hebben, die aan den inhoud niet toekomt. Maar bij alle beperking is er toch eene vraag, die ik IT nog moet doen en wel omtrent Uwe laatste alinea : Meent gij in ernst, dat wat gij de „nivel- leeringsbeginselen" noemt, als zij verwezenlijkt werden, den mensche- lij ken geest zouden verlammen? Ik heb het in den loop der jaren in menige kraut gelezen, maar nooit kunnen gelooven. Trouwens deze geheele alinea is mij pikduister. Zij is een wanhopen aan den mensch, alsof het beste in hem niet tegen een stootje zou kunnen. En bevat zij, als onder dat „nivelleeren" voor een eenigs- zins beteekenend deel de socialistische voortbrenging wordt verstaan, niet een echt rnaterialistische conclusie omtrent den invloed der materieele omstandigheden op de natuur van den mensch? Is Tak nu hier reeds in het socialistisch kamp overgegaan? Neen, zegt de heer Wibaut, die het kan weten : Hier geeft hij van de idee van het Socialisme een mooie korte samen- vatting. Maar van belijding of aanvaarding blijft de samen- vatting vreemd. Eerst na 1899 heeft hij zich voorgoed afgekeerd van hen die eens zijn geestverwanten waren. Van De Koo schrijft hij, na hem een pluimpje te hebben gegeven over de wijze, waarop hij de temperformule (van den Vrijzinnig-Democra- tischen Bond) tusschen zijn critische vingers genomen en tot pulver gewreven heeft : En de heer de Koo haakt naar hypermoreele burgerlijke leids- lieden voor een krachtige en militante beweging, die werkelijk niet weten zou waar ze met de welwillende menschen blijven moest, omdat zij voor mede-arbeiders aan haar doel alleen plants heeft in hare gelederen, niet erbuiten. Het is een kenteeken van dezen tijd van economischen overgang, dat hij in de hoofden van zoo knappe en welwillende menschen niets kan brengen dan verbijstering. Zij staan in het oude huis en hooren het kraken ; de een timmert zenuwachtig stutten op de zwakste plekken, de ander roept de Buren te hulp, weeklagende over de boosheid der tijden. De in bewustheid en kracht groeiende arbeidersbeweging trekt voorbij met een vriendelijken groet en niet zonder deernis, maar zij kan zich bij deze dingen niet ophouden. 1909 IV. 10 146 P. L. TAK. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK. En Mr. Treub, die naar aanleiding van eene polemiek tusschen Het Volk (waarvan Tak later hoofdredacteur werd) en het Sociaal iVeekblacl over „Klassenstrijd" en „A.rbeiders- partij" hem verweten had, dat hij de slechte eigenschappen van de beroepsagitatoren ging overnemen; die geschreven had, dat het zoogenaamde wetenschappelijk socialisme alleen agitatorische beteekenis heeft en die verder beweerde : „Het Marxistische stelsel heeft zijn waarde gehad en wegens den stoot dien het gegeven heeft aan de beoefening der weten- schap van de maatschappij en wegens de uitdrukking die het gaf aan de nog onbestemde gevoelens van de revolutionair gezinde arbeiders in het eerste tijdperk hunner organisatie", voegt hij toe : Marx staat nog altijd stevig tusschen zijn volgelingen en critici, waarvan maar enkelen hooger dan zijn knieen reiken, en ondanks al de critiek, die voorloopig meer knagen dan verslinden is, organiseert zich rustig en zeker het proletariaat Onder het teeken van den klassenstrijd, dien het kent, ondergaat en voert nit zuivere noodwendigheid. Men zal het van dien strijd niet lospraten, noch van het sociaal optimisme dat in de klasse heeft postgevat en Naar sterkt. De bewijzen dat de klassenstrijd door het kapitalisme wordt gevoerd, zijn zoo dagelijksch en zoo grijpbaar, dat organisatie in het andere kamp niet kan uitblijven. Alle preeken van den socialen vrede worden dag aan dag door de feiten weersproken. Het groote argument van de verhooging der loonen in de laatste 50 of 60 jaren wordt beantwoord met de opmerking dat de verworpelingen der maatschappij in de krotten der groote steden, in zwavelmijnen, spiegelfabrieken enz. zeker absoluut, en waarschijnlijk ook relatief talrijker zijn dan toen. De groote voorwaarde voor de vorming van de sociaal democratische partij, de erkenning van den klassen- strijd en eene bewust naar het collectivisme strevende politiek, zijn door de critiek niet noenaenswaard aangetast. * Tak's werk aan De Kroniek heeft veel gevergd van zijn krachten, vooreerst omdat hij, bij al wat hij schreef, zich zeif hooge eischen stelde, maar ook omdat de kring der medewerkers allengs kleiner werd. „Dit weekblad" ?zoo schreef Frans Coenen in 1905 1) „zou een tending hebben 1) Dit artikel werd eerst gepubliceerd is het can Tak, na, diens dood, door De Kroniek gewijde Herdenkingsnuthmer. P. L. TAK. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK. 147 onder de landgenooten, politiek en litterair wellicht de taak opnemen en voortzetten die de Nieuwe Gids juist zoo smade- lijk had gelaten. Voortzetten, maar in den geest en het begrip, gelijk die zich in ruim twintig jaar gewijzigd hadden, met minder geestdriftige betuiging van het naturalisme in de litteratuur en van het impressionisme in de schilderkunst, en over het geheel in minder individualistischen geest. Wat de politiek betrof, in dien eersten tijd schier uitsluitend door P. L. Tak vertegenwoordigd, zij trok, nu het Itadicalisme omstreeks '80 zoo levend, grootendeels was uitgebloeid, in de krachtige strooming des tijds allengs naar het Socialisme toe." De Kroniek baron, „met edelmoedige voornemens en sterke plannen". Maar van de ?wereldhervormende plannen der kleine bent" kwam niet veel terecht. De Kroniek was in 1905, volgens den heer Coenen, „niet meer, maar ook niet minder dan een beeld van wat den tijd beroert." Het werk werd langzamer hand grootendeels aan Tak overgelaten. „Waar anderen, met toms vleugen van genialiteit niets vermochten en moedeloos of verveeld hun post verlieten, hield hij immer rustig stand aan den ingang van het huis lie Kroniek, dat is ten slotte P. L. Tak zelf geworden." In vroeger jaren, herinnerde de heer Wibaut in .zijn reeds aangehaalde behoorde Tak niet tot de menschen, die sterke behoefte hebben aan uiting. „Hij kon wel met groote zorgvuldigheid en breede veelzijdigheid over de dingen van zijn tijd preciese meeningen vormen.. . en ze voor zich houden." Die zorgvuldigheid en veelzijdigheid, zoolang be- tracht en aangekweekt, stelden hem in staat in De Kroniek een lange reeks van artikelen te geven over algemeene politiek, politieke partijen, sociale politiek, sociale vraagstukken en economische verschijnselen, koloniale politiek, rechtzaken, onderwijs, kunst, journalistiek, vrouwenbeweging, arbeiders- beweging, en tal van andere onderwerpen van actueel belang, ?artikelen, welke de heer J. de Meester in De Gicls zees terecht heeft gequalificeerd als „journalistenwerk in blijvenden vorm". Deze productiviteit verdient des te meer bewondering, omdat Tak, enkele jaren nadat hij de leiding van De Kroniek op zich had genomen, geheel, en nu voor goed, was gegrepen door het raderwerk der actieve politiek. Achtereenvolgens werd hij lid van den Amsterdamschen Gemeenteraad, van de 148 P. L. TAK. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK. Provinciale Staten van Noord-Holland, van de Tweede Kamer, steeds als vertegenwoordiger van de sociaal-democratische partij, van welker bestuur hij in 1903 lid en in 1904 voor- zitter werd. In al de bovengenoemde regeeringscolleges toonde hij zich een ijverig werker, en zijn degelijke adviezen, steeds in beschaafden vorm gegeven, werden ook door tegenstanders gewaardeerd. Van 1903 tot 1906 was hij bovendien hoofd- redacteur van het partij-orgaan .Het Volk. Zelfs voor een man van zijne rustige werkkracht dat rustige was voor een goed deel het geheim van zijn kracht ? was zulk een taak zeer zwaar, en waarschijnlijk heeft de trouwe vervulling daarvan zijn einde verhaast. Maar op de frischheid van zijn artikelen in I)e Kroniek heeft zij geen schadelijken invloed gehad. En de scherpte van den strijd, dien Tak ook in De Kroniek voerde, heeft geen afbreuk ge- daan aan zijn humor en aan zijn gevoeligheid. Die beide eigenschappen doen Tak's artikelen in De .Kroniek niet slechts tot het hoofd, maar ook tot het hart spreken. Heine, die er verstand van had, gaf den humor : „die lachende Thrane im Wappen". Ook Tak's humor zou op dit blazoen aanspraak kunnen makers, mits de traan het symbool zij van het mede- gevoel, niet van ziekelijke sentimentaliteit of zelfbeja,mmering. Ik zou de ruimte, mij voor deze aankondiging toegestaan, verre overschrijden, indien ik naast de aanhalingen, die naar het mij voorkwam voor Tak's ontwikkelingsgang inlichtend en verklarend waren, nog andere stelde, die mogelijk voor hen, die zich van de politiek op een afstand houden, veel aantrekkelijker zouden zijn. Niettegenstaande deze noodzakelijke zelfbeperking durf ik hopen, dat het bovengezegde tot nadere kennismaking met de besproken uitgave moge brengen. Men zal het zich niet beklagen ! Een laatste aanhaling ontleen ik nog aan de inleiding van den heer Wibaut. Aan de veelsoortige vrienden van Tak, het in Taks mond eng beperkende woord hier in ruimeren zin genomen, biedt deze bundel een op prijs to stellen herinnering. Aan hen die Tak lazen om zijn stijl, om zijn geest, om de algemeenheid van zijn beschouwingen, zoowel als voor hen die hem genoten om de forschheid van zijn zoowel als voor hen die hem genoten om de forschheid van zijn woord, de bezonkenheid der gedaehte, alsook voor hen die hem lief hadden om de mooie teerheid van zijn sentiment, die in hem P. L. 'PAK. HERDRUKKEN UT DE KRONTEK. 149 eerden den eerlijken, gevoeligen, volledigen mensch. Voor zijn partijgenooten heeft het bundeltje de bizoudere bekoring, in de stukken nit eenzelfde weekblad, gehouden in eenzelfden geest, ge- boekstaafd te zien de groote kracht die de enkele aansluiting bij de Partij, het gevoel er nu een mee te zijn, aan Tak heeft gegeven. Want wie nauwkeurig leest, vindt een sterke stijging in overtuigende zeggingskraeht na 1899. Zouden niet velen, die niet tot de partijgenooten behooren, met een kleine wijziging der woorden van Agrippa tot Paulus, zeggen: „Gij beweegt mij bijna, sociaal-democraat te worden" ? Zeker is het, chat de sociaal-democratie hier tot ons spreekt bij monde van een harer meest sympathieke vertegenwoordigers. Dr. E. D. PIJZEL. DRANAT1SCIT OVERZICHT, Hollandsche Schouwburg. De Hagespelers : Macbeth van Shakespeare, vertaling van Jac. van Looy. ?De belangrijkheid van Ernst, een triviale comedie in drie bedrij ven v oor ernstige lieden, door Oscar Wilde. Vertaling van Chr. van Balers Jr. van Chr. van Balers Jr. Debuten bij „Het Tooneel" . Ons tooneel staat bij Shakespeare diep in de schuld. Wat mij van de vertooningen van Shakespeare's stukken op de Nederlandsche schouwburgen van de negentiende eeuw bekend is, bewijst hoe lang het geduurd heeft eer men in ons land, dat toch met Engeland ten alien tijde in betrekkingen van allerlei aard heeft gestaan, en waar, in de 17de eeuw, Engelsche tooneelspelers Shakespeare's stukken waren komen vertoonen, die stukken in een vertaling uit het oorspronkelijke op het tooneel bracht. Het lijkt wel of men niet genoeg Engelsch verstond om Shakespeare in 't oorspronkelijke te lezen, laat staan hem te vertalen. Dat in de tweede helft van de achttiende eeuw Lessing in zijn „Hamburgisehe Dramaturgie" telkens en telkens weer op de hooge waarde van Shakespeare gewezen had; dat in datzelfde tijdperk in Duitschland de tooneelbestuurders, met name F. L. Schroder te Hamburg, Shakespeare op het tooneel hadden gebracht in geschikte tooneel- bewerkingen, schijnt aan de Hollanders van de eerste helft der negentiende eeuw onbekend te zijn gebleven. Hun blik was enkel op Frankrijk gericht. Zij hadden gehoord van zekeren Paths en van diens adapt aties van stukken als Hamlet, Othello, King Lear, Macbeth, waarin de groote Fransche tooneelspeler Talma triomfen behaalde, en nu hadden zij niets beters weten te doen dan dat werk van Ducis te vertalen. DRAMA rrscH OVERZICRT. 151 Zoo verschenen er noem hier de stukken, die in de Bibliotheek van Letterkunde te Leiden te vinden zijn ?in 1779 een vertaling van Iliwlet naar het Fransch van Ducis, door M. G. de Cambon, geb. Van der Werken, in '1786 een vertaling van hetzelfde stuk door A. J. Zubli ; dezelfde mevrouw de Cambon vertaalde in 1786 King Lear naar Ducis ; in 4800 vertaalde Mr. P. Boddaert Macbeth naar Ducis en in 4802 verscheen een vertaling van Othello door P. J. Uylenbroek, „Duels vrij gevolgd" ; het laatste was dus een adaptatie van een adaptatie. De tooneelbesturen schijnen de verhanselingen van Ducis gretig te hebben aanvaard. Niet alleen in de eerste jaren van de negen- tiende eeuw, naar nog in 4845 werd Shakespeare hier op die wijze vertoond. Ook hier volgde men Frankrijk, waar het schouw- burgpubliek den grooten Engelschen tooneeldichter niet anders te zien kreeg dan in den arbeid van Ducis. Wel had een criticus van gezag, Geoffroy van het Journal des Wats, tusschen 1800 en '1814 zich herhaaldelijk ongunstig nit- gelaten over hetgeen Ducis had onderstaan. „Duels a gate Shake- speare", schreef hij : „J'aime mieux Shakespeare tout nu que Shakespeare habille et garotte par M. Ducis. . . . Il faut laisser Shakespeare son allure fiere et libre, M. Ducis dans ses faibles croquis l'a plut6t etrangle que perfectionne." Van Talma zegt Geoffroy : „Talma rend, d'une maniere frappante, tout ce qui est naturel et vrai ; mais it s'empetre dans les monologues et le rem- plissage de Ducis." En het was Been Shakespeare-vereerder, die zoo schreef. G-eoffroy heeft veel bezwaren tegen den Engelschen dichter : zijn Macbeth noemt hij : „ce monument de la barbarie anglaise". Maar wat hij in Ducis afkeurde was dat deze aan Shakespeare's stukken ontnomen had wat juist hun eigenaardig karakter uitmaakte : „II lui a Ote sa physionomie . Sous pre- texte de corriger, de chatier Shakespeare et de le ranger au devoir, it a fait de ce farouche habitant des forks et des montagnes un petit citadin bien gauche, bien empese, bien froid" 1). Niettegenstaande Geoffroy's critiek werd nog tot in 1844 in het Theatre francais „ce risible Othello de Ducis", zooals Theophile 1) Charles Marc des Granges. Geoffroy et la critique dramatique sous le Consulat et I'Empire. Paris, Hachette et Cie. '1897. p. 328, 329. 152 DRAMATISCH UVERZICHT. Gautier het noemt, vertoond, hoewel Alfred de Vigny toen reeds een voortreffelijke vertaling van deze tragedie geschreven had. Eerst na 4845 hadden de Engelsche tooneelspelers, onder wie Macready en Helen Faucit, die in Parijs een reeks van voor- stellingen gaven, veler oogen geopend voor het echte saloon van Shakespeare. In ons land speelde men nog in April 1845 den Macbeth van Ducis, met Peters in de titeliol en mevrouw Van 011efen als Fredegonde, zooals Lady Macbeth bij Ducis heet. Vroeger hadden Snoek, mevrouw Wattier-Ziesenis, juffrouw Grevelink in hetzelfde stuk zich onderscheiden. Van die voorstellingen vond ik verslagen in De Tooneelkijker van 1848 en in De Spektator van 1845. De ongenoemde schrijver, die de voorstelling van 18'18 beoordeelde, weet wel de ont- wikkeling van Macbeth's karakter, zooals dit ook bij Shakespeare voorkomt, en andere schoonheden van den oorspronkelijken Macbeth te waardeeren, maar „de wanstaltige moordtooneelen" van het stuk waren hem een ergernis ; hij had gehoopt dat Ducis die zou hebben „verzacht" en „een stuk zoude voortgebragt hebben, waarin de „verzacht" en „een stuk zoude voortgebragt hebben, waarin de kunstregelen in acht genomen waren". Naar zijn oordeel, bezit „het stuk meerdere en grootere gebreken dan het oorspronkelijke, mist stuk meerdere en grootere gebreken dan het oorspronkelijke, mist al deszelfs schoonheden en nimmer behoorden zoodanige bloedtoo- neelen bij eenige beschaafde natie te worden opgevoerd dezelve waren alleen geschikt om aan Robespierre en Marrat [sic] tot uitspanning te strekken". De Spektator, het tijdschrift dat Alber- dingk Thijm, ook onder zijn schuilnaam Pauwels Foreestier, dingk Thijm, ook onder zijn schuilnaam Pauwels Foreestier, onder zijn trouwste medewerkers telde, was over Shakespeare's _Macbeth niet veel beter te spreken. De beoordeeling van de voor- stelling van 10 April 1845 vangt aldus aan : „Waarlijk, 't was stelling van 10 April 1845 vangt aldus aan : „Waarlijk, 't was niet de Macbeth ?een Treurspel, wegens zijn volslagen gebrek aan alles wat eenig tegenwicht kan stellen aan de afgrijselijkste boosheden, die u van 't begin tot het eind de haren te berge doen boosheden, die u van 't begin tot het eind de haren te berge doen rijzen, de scherpe veroordeeling ten voile waardig, welke de rijzen, de scherpe veroordeeling ten voile waardig, welke de Tooneelkijker in der tijd daarover uitsprak, ?'t was de Macbeth, niet, die ons in den avond van den 1 Oen April ten schouwburg niet, die ons in den avond van den 1 Oen April ten schouwburg lokte" . . . 't Was den verslaggever te doen om mevrouw Van 011efen als Fredegonde (Lady Macbeth) te zien, voor wier spel in deze rol hij enkel bewondering heeft. HIS AMATISCH OVERZICHT. 153 Sedert kregen wij in ons land goede Shakespeare-vertalingen ? geen adaptaties waarvan die van Burgersdijk het eerst de aan- dacht van de tooneelbesturen trokken. Het was bij gelegenheid van het Nederlandsch taal- en letter- kundig Congres, in 1887 te Amsterdam gehouden, dat Macbeth in de vertaling van Burgersdijk het eerst vertoond werd. Hoeveel deze voorstelling ook te wenschen liet uit het oogpunt van de regie, Louis Bouwmeester gaf ons in de hartstochtelijkste gedeelten van zijn rol een zeer aannemelijke vertolking van Macbeth en mevrouw Frenkel-Bouwmeester wist door hare groote intelligentie van de rol van Lady Macbeth iets aangrijpends te maken, dat nergens tegen den goeden toon zondigde, noch stoorde door een valsch effect-bejag. Wie thans zich waagt aan een vertooning van Macbeth, en zich met de veeleischende titelrol belast, heeft illustre voorbeelden in groote buitenlandsche tooneelspelers, omtrent wier spel, zoo hij ze zelf al niet zag :spelen, tal van geschriften hem kunnen inlichten. Raadpleegt men die, dan moet men wel den indruk ontvangen dat de groote tooneelspelers zich aan de Macbethrol niet gewaagd hebben dan na ernstige studie, en dat voortgezette studie hen telkens weer dieper in de rol heeft doen door- dringen. In de merkwaardige gedenkschriften van den zeer bekwamen Engelschen tooneelspeler Macready 1) lezen wij bij de eerste ver- tooning, in Juni 1820: „My first essay in Macbeth, on the study of which I had bestowed my best pains, was very favourably received", en uit de daarbij door den uitgever aangehaalde tooneel- verslagen van die dagen blijkt dat inderdaad de Macbeth van. Macready een ernstig, goed doordacht stuk werk was. Maar een- entwintig jaar later, den 26en April 4841, na een voorstelling te Plymouth, schrijft Macready in zijn dagboek : „Acted Macbeth in my very best manner . . . I have improved Macbeth. The general tone of the character was lofty, manly, or indeed as it should be, heroic, that of one living to command. The whole breed of 1) Macready's Reminiscences and selections from his diaries and letters. Edited by Sir Frederick Pollock. 2 vol. London: Macmillan and Co. 1875. 154 DRAMATISCH OVERZICHT. the character was constantly in sight ; the grief, the care, the doubt was not that of a weak person, but of a strong mind and of a strong man. The manner of executing the command to the wishes, and the effect upon myself of their vanishing was justly hit off, I marked the cause. The energy was more slackened ? the great secret. A novel effect 1 thought good, of restlessness and an uneasy effort tot appear unembarassed before Banquo, previous to the murder. The banquet was improved in its forced hilarity of tone . . ." Van den grooten Italiaanschen tooneelspeler Rossi vertelt Angelo de Gubernatis, in de voorrede voor Rossi's studien over Shakespeare en het moderne theater 1), dat hij in zijn eerste op vatting Macbeth voorstelde als door het noodlot tot de misdaad gedreven. Van het proces dat zich in zijn binnenste ontwikkelde, van het groeieu van den misdadiger in hem, zag men niets : het scheen wel of de heksen de hOofdpersonen in de tragedie waren, als wier offer Macbeth te gronde gaat. Later, zoo lezen wij bij de Gubernatis, gaf Rossi een anderen Macbeth te zien die, wanneer hij tot het hoogste eere-ambt is geklommen, geen ander meer boven zich duldt, en in wien de misdaad allengs tot rijpheid komt. Bij de voorstellingen van Maebelk door Rossi te Berlijn gegeven, werd mede in hem be- wonderd de wijze, waarop hij de gewetenswroeging van Macbeth wist uit te beelden, waardoor de kracht van den eens zoo held- haftigen man steeds meer wordt ondermijnd, totdat hij, na een laatste poging om MaCduff te overmannen, in elkander zakt. De vertolking van zulk een kunstwerk, dat door Goethe voor „Shakespeare's beste Theaterstiick" gehouden en door Schiller in een brief aan Iffland „eines der volkommensten von Shakes- peare" genoemd werd, moet dan ook voor een ernstig kunstenaar veel aanlokkelijks hebben. Met welke scherpe omtrekken heeft Shakespeare de figuur van Macbeth geteekend, hoe zeker heeft hij hem in het kader van de hand eling geplaatst, en met hoeveel fijne toetsen heeft hij het karakter '1) Studien iiber Shakespeare und das moderne Theater von Ernesto Rossi. Aus dem Italienischen iibersetzt von Hans 1VIerian. Leipzig. 1885. DRAMATISCH OVERZICHT. 155 van zijn held begrijpelijk en, tot op zekere hoogte, sympathiek, in den zin van meelij-wekkend, weten te maker Macbeth is de tragedie der Eerzucht, die, tot haar uiterste grens opgevoerd, misdadig wordt. Mies werkt mede om den van huis uit zacht gestemden man, wiens aard, volgens zijn vrouw, „is too full o'the milk of human kindness", en wiens eerzucht, volgens haar, de noodige slechtheid mist, te prikkelen, te drijven in de riehting die op moord uitloopt. Dat alles moge zeer snel in het werk gaan, het verloop is door Shakespeare duidelijk aangegeven. En al wordt Macbeth ook gedwongen, den weg der misdaad tot het Bind toe af te loo- pen, door de gewetenswroeging die hem foltert, en die hem nog op het laatst doet weigeren oin met Macduff te vechten, (my soul is too much charg'd, with blood of thine already), laat Shakespeare hem tot het einde toe dat menschelijk karakter behouden, waardoor hij, ondanks al de gruwelen waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt, onze belangsteliing blijft wekken. Wie den Macbeth zou voorstellen Of als een vulgairen moor- denaar, Sf als een door het noodlot geteekende, die door een hoogere macht gedwongen, als een slaafsch werktuig niets anders te doen heeft dan te slaehten wat hij op zijn weg ontmoet, zou een valsch beeld geven van den held van Shakespeare's aangrij- pende tragedie. Het is de tack van den vertolker aan het menschelijke in Macbeth steeds vast te houden en dit naar voren te doen treden, waar het kan. En wanneer ik nu denk aan hetgeen de heer Eduard Verkade ons heeft to zien gegeven, toen hij het waagde met een voorstelling van Macbeth het Hagespelersseizoen to openen, dan herinner ik mij allereerst hoe, uiterlijk en innerlijk, van het begin tot het Bind, elk-e druppel „human kindness", alle menschelijkheid er aan ont- brak. De roode ruige pruik, de droeve grijns, het schooieraehtige in houding en beweging ontnamen bovendien aan dozen krijgsman van den aanvang af het karakter „of one living to command', zooals Macready het had begrepen. De Macbeth, zooals Yerkade dien to zien geeft, ondergaat enkel zijn lot, bukt voor de machten die hem bestormen, maar nooit richt hij zich op tot strijd of ver- zet, al spreken ook de woorden die Shakespeare, in alleenspraken 1 5 6 DRAMATISCH OVERZICHT. en in gesprekken met zijn vrouw, hem in den mond legt, van zulk een strijd met zijn beter ik. Het is zeer mogelijk, dat deze misvatting hen, die de tragedie niet kenden, niet heeft getroffen, om de eenvoudige reden, dat men dat wat Macbeth zeide niet of slechts gedeeltelijk konde ver- staan. Want de heer Verkade, die nog altijd niet op het tooneel heeft leeren loopen zijn schommelgang, als van een die een schuit trekt, is zoo leelijk mogelijk ?weet ook niet z66 te spreken, dat men duidelijk verstaat wat hij zegt, veel minder nog z66 to dat men duidelijk verstaat wat hij zegt, veel minder nog z66 to articuleeren en te phraseeren dat de taal van den dramatischen dichter tot haar recht komt.' Het meeste gaat onder in een ver- warde woordenmassa, waarvan alleen zij den zin kunnen begrijpen, die het stuk good in het hoofd hebben. Verzwijgen mag ik niet, dat de hoer Van Looy, over de nauwkeurigheid van wiens verta- ling anderen mogen oordeelen ?de tooneelen met de heksen heb- ben mij door den Loon en de zeer gelukkige woordvondsten getrof- fen ? het den spelers niet gemakkelijk heeft gemaakt. Zinnen als „Uw koninklijke vader vermoord is", zijn niet aangenaam om te zeggen, en ?r hij" en „dat 'r 'n" als een lettergreep uit to spreken, vereischt heel wat mondverdraaiingen. Zondert men de heksen uit, clan valt er van de spelers buiten Macbeth weinig to zeggen. Mevrouw de Vries-van Berkel moge den lof verdienen van goon poging to hebben gedaan om boven haar kunnen to reiken, dat dit kunnen ontoereikend was voor een rol als Lady Macbeth bleek hieruit, dat er van deze demonische Lady niets demonisch uitging en het tooneel van de slaapwandeling volkomen mislukte. Aileen de heksen gaven bij deze voorstelling iets bijzonders, lets eigens. Met weinig middelen word door het samenspel van deze drie (Pine Bolder, Helene Desmond en Else van Duyn) de rechte stemming bereikt. Haar sluipen en zich slingeren om de knot- wilgen was waarlijk huiveringwekkend. Weinig middelen waren er ook ten koste gelegd aan het decor en de mise en scene. Over de tooneelschikking der Shakespeare'sche stukken op het moderne tooneel zijn de geleerden het nog altijd niet eons. De leider der Hagespelers heeft, gelijk vroeger bij de Hamlet-vertooning, ook nu weer bij Macbeth getracht, het milieu ? hier de heide, de binnenplaats van een slot, een middeleeuwsche DRAMATISCH OVERZICHT. 157 zaal, een spelonk aan te geven door een behang van effen grauw, steenrood, oranje of blauw doek, met voor nadere aan- wijzing van hetgeen het had voor te stellen niet anders dan een of twee pilaren en een paar stoelen. Bij een vertooning, die niet door voortreffelijk spel de aandacht geboeid houdt, is zulk een eenvoud gevaarlijk. In doze schamele ruimten kan men zich moeilijk verplaatst denken in een kasteelzaal of op een kasteelplein, en zelfs datgene wat door moest gaan voor den spelonk, waar de heksen onder Hecate's leiding haar onsmakelijk mengsel brouwen, hoe weinig comfortable men zich zooiets ook mode denken, kon aan de bescheidenste eischen welke men aan een dergelijk verblijf stellen mag, bezwaarlijk voldoen. En dan de verlichting. Ook bier weer een nieuwigheid geen voetlicht, maar enkel licht van boven ; met het gevolg dat, wan- neer de spelers recht voor zich uitzagen of eenigszins gebogen stonden, men hunne oogen, althans de uitdrukking hunner oogen, niet kon onderscheiden. Tweede gevolg van dit onvoldoende licht was, dat de costumes, waarvan men nu en dan de gelukkige kleurenkeus kon bewonderen, niet tot haar recht kwamen. Deze geheele Macbeth-voorstelling was die van de tragedie der eerzueht ... van den heer Eduard Verkade, die maar niet schijnt te kunnen begrijpen, dat hij van de tooneeispeelkunst nog alley te leeren heeft. Zeker zal hij het best doen met zich te voorzien van een bekwaam regisseur, aan wien de eigenlijke leiding van binnen het bereik der krachten van het gezelschap vallende ver- tooningen kan worden toevertrouwd, terwiji hij zelf als speler voorloopig op den achtergrond blijvend, met zijn aange- boren smaak voor kleurencombinatie, aan de aankleeding der stukken zijn zorg zou kunnen wijden. Al heeft ons tooneel in den loop der tijden Shakespeare te kort gedaan, een vreemdeling die in deze maanden Amsterdam bezoekt en de schouwburgaffiches raadpleegt, zou kunnen denken dat de Nederlandsche schouwburgen leven van de vertaling van Engelsche stukken. De Hagespelers hebben na de Macbeth-vertooning Jones, Shaw en Wilde vertoond ; Royaards heeft pen herhaling gegeven van 1 5 8 D RAMAT ISM 0 VERZICHT. Shaw's Illevroniv Warren's bedrijf en kondigt De vroolijke vrouxtjes van Windsor aan ; „Het Nederlandsch Tooneel" heeft, na met eenige onbeteekenende Engelsche stukken het seizoen geopend te hebben, Othello en De getemde leeks weer voor den dag gehaald. Een der Engelsche stukken, door de Hagespelers voor het eerst vertoond, is een kluchtspel van Oscar Wilde : De belangrijkheid van Ernst. Het is een stuk, dat van vergissingen, fopperijen en daaruit ontstane zotte conflicten, ik durf niet zeggen : aan elkaar hangt, want samenhang is er weinig in; een stuk, waarin Wilde : in een gemakkelijken dialoog, geest van allerlei gehalte, fijn en grof, ten beste geeft en aan zijn zin voor de onmogelijkste paradoxen, para- doxen van de goedkoopste soort en paradoxen vol pittige en diepe levenswijsheid, den vollen loop laat. Men heeft 1) de vertooning van dit stuk een artistieke revanche genoemd, na de gewaagde Macbeth-vertooning. Artistiek was ze in zooverre als de aankleeding, decor en costumes, van den artistieken smaak van den heer Verkade getuigde. Maar ik stel mij den toon, de stemming, het tempo, waarin dit stuk gespeeld moet worden antlers voor dan de opvatting is van de Hagespelers, die op dit geestige blijspelletje een geheelen avond zoek brengen. Zeker, Engelsche humor eischt een andere voordracht dan Fran sche geest. Fransche geestigheden willen gelanceerd worden ; paradoxen en grappen van de soort als in Wilde's klucht voorkomen, mogen langs den neus weg, met zekere leuke onverschilligheid gezegd worden, mits het leuke er niet in worde gemist. De heer Verkade nu, die ?of hoorde dit bij zijn opvatting ?den geheelen avond den indruk maakte van aan spit in den rug te lijden, zei de dingen meer d66r zijn neus dan langs zijn neus weg en moist slechts in enkele momenten aan het leuke, dat door een oogopslag, een gelaatstrilling, een gebaar achter het droge, quasi-onverschillige moet doorschijnen, recht te doen. Beter was in dit opzicht zijn moet doorschijnen, recht te doen. Beter was in dit opzicht zijn partner Paul de Groot. Een afzonderlijk woordje voor mevrouw de Vries-van Berkel als miss Prism, de verliefde goevernante, die hier werkelijk een „artistieke revanche" behaalde op haar mislukte Lady Macbeth. In hare tooneeltjes met den dominee toonde zij een komisch talent, dat 1) Handelsblad van :19 September. DRA1NIATISCH OVERZICHT. 159 haar voor de rollen van „komische Alte" van groote waarde maakt. Juffrouw Plato lispelt en spreekt daardoor onduidelijk ; juffrouw Desmond heeft het dilettantisme nog niet overwonnen en wordt daardoor licht vervelend ; en Pine Belder hoort in deze omgeving niet thuis. De herhaling van Illevrouw Warren's bedrij gaf gelegenheid tot kennismaking met enkele nieuwe leden van Royaards' gezelschap, dat door deze aanwinsten inderdaad versterkt blijkt te zijn. Mej. Caroline van Dommelen heeft routine, weet zich gemakkelijk te bewegen en maakt een aangenamen indruk. Hoe een rol als die van Vivie Warens gespeeld moet worden, weet zij. Of er achter de goede tooneelspeelster ook nog een kunstenares schuilt met diep en teer gevoel, die een rol niet alleen weet te spelen maar ook te levee, durf ik na haar eerste optreden in deze omgeving nog niet te zeggen. Wat zij over de opvatting van de rol van Vivie in het Handelsblad van 24 September schreef toont dat zij althans een tooneelspeelster is, die nadenkt over hetgeen zij speelt. Wat er van den heer Chrispijn Jr. worden zal .? Zijn groote natuurlijke aanleg, waardoor hij nu de moeielijke dingen reeds z66 doet als kosten zij hem geen moeite, kan hem zoowel tot een zegen als tot een vloek zijn. Maar in den tegenwoordigen tijd is, een jonge rol door een jongen man jong gespeeld te zien, op ons tooneel iets zoo zeldzaams, dat men het debuut van den heer Chrispijn mag begroeten als een belofte, waarvan men hopen mag dat zij vervuld zal worden. Nu de heer Royaards zijn gezelschap met nieuwe krachten ver- sterkt heeft (ook van den heer Brandenburg zal partij te trekken zijn), zal hij goed doen met de zwakke elementen, die zich onder zijn troep bevinden, op den achtergrond te laten. Onder die zwakke elementen reken ik den heer Van 011efen, die, welk een beroemden tooneelnaam hij ook dragen moge, door gemis aan alles wat een tooneelspeler niet missen kan : een behoorlijke en buigzame stem, een goed of althans sprekend uiterlijk en temperament, alle rollen bederft die hem worden opgedragen. Van de rol van Jhr. Croffts, dien Royaards een vorig jaar zoo voortreffelijk typeerde, bracht hij niets terecht. J. N. VAN HALL. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN, KRACHTSVERTOON. - De sultan van Marokko heeft zich tele- grafisch op den Koran beroepen, Coen hem, namens de voogdij nit Europa, een verwijt was overgebracht, wegens het afhakken van een hand aan elk der laatste volgelingen van den rogi. Deze beantwoording per kabel is, bij de met geloofsvertrouwen bevolen wreedheid, het nieuwe. Zij legt gemeenzaamheid in de boodschap. De sultan houdt zich aan eigen zeden, doch toont zich evenmin achterlijk, als de nit deftigheid in een voorvaderlijk slot wonende adellijke, die in de meters-dikke 'Buren een komplete elektrische leiding liet leggen. Hield Z.M. de literatuur bij, hij zou zich, in stede van achterlijk, een voorbeeld kunnen achten der geestesvorming in Europa. Den een voorbeeld kunnen achten der geestesvorming in Europa. Den rogi toont hij : ik ben de sterkste ?en wat wil men hier anders clan kracht? „Wij verheerlijken den oorlog ?eenige gezondmaking van de wereld ? den krijgslust, de vaderlandsliefde, 't vernielingswerk der anarchisten, de schoone gedachten die dooden en de min- achting van de vrouw." Dus verklaart een „Manifest", een letterkundig manifest, dat van een richting, een nieuwe school : Manifesto del Futurismo. Ook bij deze boodschap heeft de telegraaf gewerkt. Ook aan haar is de schielijke overbrenging wellicht het meest kurieuze. Of juister dit, dat de geseinde boodschap overal blijkt aangenomen. De ruwe' gedachte tot een nieuwe letterkunde, dit „manifesto di violenza travolgente e incendiaria", in elf artikelen des geloofs bijeengevat door een onbekenden Italiaan, die een dichter moet AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 161 zijn, is niet slechts, als een primeur, gretig geplaatst door de Figaro, doch daarna in de pers van Europa behandeld : in de Temps en de De/bats, Daily Telegraph en Sun, Kanische en Frank- furter Zeitung. Loti, Claretie, Juliette Adam en verscheidene and eren hebben hun meening erover gezegd : geenszins altijd een gunstige meening, doch de reclame vordert die niet. Nu heeft „de vader van het Futurisme" al deze reclame her- haald in een keurige en kleurige aflevering van het door hem bestuurde, te MiJaan verschijnende tijdschrift Poesia. De heer Marinetti schijnt een nog jeugdig man. Hij kent blijkbaar Fransch en vertoeft veel te Parijs, waar hij tot tooneelreferent der Intran- sigeant is benoemd, na een avond vol onzinnig ruiner, toen ffuvre een „stuk" van hem vertoond heeft, Le Roi Bombance. Zal de literatuurgeschiedenis deze bijzonderheid boeken, als de ruzie toen liernani vertoond is? Wie durft, tegenover een be- langstelling als in deze Poesia-aflevering is saamgeperst, antwoorden met een zeker neen ? Op het negende artikel, dat ik straks voor u vertaald heb, volgt in het Manifest een tiende, dat begint : „Wij willen de musea vernielen en de bibliotheken" Deze wraakkreet is on- getwijfeld zuiver Italiaansch ; een schreeuw om kunst van den eigen tijd, uit het land, dat dienst doet als kerkhof der kunst. Doch de verdere katechismus van het Futurisme kan worden aanvaard in geheel Europa en is een begrijpelijke geestesopenbaring uit onzen tijd van voetbal en rijwiel. Er bestaat een Nederlandsch dagblad, dat „kunst en sport" in een rubriek zet. Dit Manifest is van sport en kunst. De bleeke Hamletjes worden van den tlichtersberg laat het een helling, de voet van den berg zijn verdrongen door vrijwel naakte, maar gebruinde jongens, die hun biceps toonen en lawaai maken. „Wij willen de liefde voor het gevaar zingen, de behoefte aan geestkracht en stoutmoedigheid." „Wij verklaren, dat de pracht der wereld is vermeerderd met een nieuwe schoonheid, die van de vlugheid. Een brullende auto- mobiel, die schijnt voort te rennen op schroot, is schooner dan de Victoire de San/10111race" (het beroemde Louvre-fragment). Dit ge- noegen in kracht en beweging, bij een lust om luid te schreeuwen, uit zich met een drang tot wreedheid, waarvan het rumoerig vertoon althans ten deele reclame zijn moet. De reclame der 1909 IV. 11 162 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. ergernis, waarmee men de aandacht der menigte trekt. Doch niet uitsluitend is het pose. Het Futurisme vereert het instinct, het is een vorm der anarchie, het prijst de vrije ontwikkeling van het individu. Daar het alle moraal verwerpt en alien eerbied voor 't voorgeslacht, zal de sultan van Marokko, die zijn wreedheid uit godsdienst vermag to verklaren, hoogstwaarschijnlijk de leer ver- werpen. Doch indien het, aanstonds in verscheidene Europeesche talen overgezette, werk van den Italiaan ook voor hem begrijpelijk wordt, zal hij, hoorend van de „schoone gedachten die dooden", zich herinneren dat de yogi nog leeft. 15/9. J. D. M. KUNST AAN HET VoLK ? 1) ?De artistieke doktoren zijn het er niet over eens. Hippocrate dit oui et Galieri dit non. Hippocrates—Coenen pleit met overtuiging voor een bevestigende beantwoording van de vraag, die, volgens hem, eigenlijk geen vraag meer is. Hij meent, dat het besef reeds is doorgedrongen, dat men niet enkel belang heeft bij een goed onderwezen, maar even- zeer bij een kunst- en schoonheids-gevoeligen arbeidersstand. En de kunst, welke men den arbeiders en alien die men feitelijk met hen gelijk kan stellen, waartoe behooren alle soorten van lagere beambten, brengen wil, dringt men hun niet ongevraagd op men wil ze hun geven, omdat men in de groote steden bij hen, tegelijk met hun politieke ontwikkeling, een drang naar kunstgenot ontwaard heeft, „een heftige belangstelling voor en begeerte naar al dat vreemde, aantrekkelijk-onbegrijpelijke, dat hun tevoren geheel onver- schillig was geweest". Geeft men hun geen kunst, dan verschaffen zij zich die op hun manier, „voor eigen rekening", in de goed- koope theaters, op de mindere rangen van de duurdere en in de specialiteiten-theaters. 1) Pro en Contra betreffende vraagstukken van algemeen belang, „Kunst aan het Volk". P ro Mr. Frans Coenen. Cont ra Cornelis Veth. Baarn, Hollandia- het Volk". P ro Mr. Frans Coenen. Cont ra Cornelis Veth. Baarn, Hollandia- Drnkkerij 1909. Drnkkerij 1909. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 163 Op welke wijze, naar welke methode men het yolk tot de kunst zal brengen, daarop weet de schrijver nog geen beslist antwoord te geven. Hij acht het een moeielijke taak en bepaalt zich dan ook tot het geven van enkele aanwijzingen. „Laat men beginnen", zegt hij, „de schilderijen te toonen, de muziek uit te voeren, de boeken ter lezing te geven ! Opdat zij allereerst weten, wat een schilderij voor een ding is, hoe een orkest speelt, wat er in een boek staat . . . . " ?t Bloot weten, 't vertroutvd-raken moet voorafgaan, zal ooit het hoogere mogelijk worden. Dan komt de tweede phase : het bekoord worden door de voorstellingen". Schoonheidsont- roering, eigenlijk kunstgenot zal op die wijze nog niet zoo spoedig bereikt worden, maar bij hoevelen uit hoogere klassen van de maat- schappij laat die zich niet vaak lang wachten. De belangstelling wekken voor het schoone, het yolk gemeenzaam maken met het schoone, daarbij trachtend zoo algemeen en eenvoudig mogelijk te blijven, meer kan men voorshands niet doen. Maar toch mag men dien arbeid niet nalaten. Die al ruimer en waarachtiger voldoening aan de zucht naar het schoone beteekent toch de verheffing van den yekeelen mensch en is alzoo een daad van de schoonste menschen- liefd.e. Men voelt het, het zijn meest nobele aspiraties, nog onverwezen- lijkte wenschen, aan welke de heer Coenen hier uiting geeft, aanwijzingen van wat zou kunnen en zou moeten gebeuren. Le moindre grain de mil nit de door hem opgedane ervaring, een waarschuwing voor hetgeen men moet vermijden, practische wenken omtrent hetgeen niet nagelaten mag worden, had de zaak, welke hij voorstaat, waarschijnlijk vender gebracht. Galienus—Veth slaat een geheel anderen toon aan dan zijn collega Coenen ; luchtiger, strijdlustiger, minder rustig betoogend, breeder van sprake, herhalend wat hij reeds duidelijk gezegd heeft en ook nu en dan van zijn chapiter afrakend. Naar Coenen bekent dat hij den juisten, den besten weg nog niet weet aan te geven, waarlangs de kunst tot bet yolk moet komen, spreekt de heer Cornelis Veth positief. Wat er in de richting van kunst aan het yolk tot nog toe gedaan werd is, volgens den beer Veth, vergeefsche arbeid geweest ; dat alles gnat aan het yolk voorbij. Het yolk hongert niet naar kunst, maar naar ontspanning, „Met 164 AANTEEKENINGEN EN OP, ERKINCIZEN. „kunst" bereikt men het eigenlijke „yolk", de massa, niet, evenmin als de burgerij als geheel. Slechts enkele beg aafden, die men eerst, met oneindige zorg, toewijding en takt in staat moet stellen „kunst" te verstaan." Wil men in de toekomst jets op dit gebied bereiken dan moet men, volgens Corn. Veth, met de kinderen beginnen, trachten „hen vatbaar te maken voor genietingen van onschuldigen en schoonen aard." Om zijn betoog, dat het niet mogelijk is in deze bij het Yolk lets uit te richten omdat het niet naar kunst verlangt en er niet vatbaar voor is, sterker te maken, merkt de schrijver op, dat het even als met het „yolk" gesteld is met den middenstand, den zakenman. Wat dus eigenlijk hierop neerkomt, dat men in geen enkelen stand bij Yolwassenen op kunstontwikkeling heeft te rekenen. Of zouden alleen de zoogenaamde hoogere standen eene uitzondering maken en zouden door hen een kunsttentoonstelling, een uitvoering van degelijke muziek, een voortreffelijke tooneelvoorstelling, een literair kunstwerk zooveel eerder en beter gewaardeerd worden? kunstwerk zooveel eerder en beter gewaardeerd worden? Men behoeft het oor slechts te luisteren te leggen bij muziek- en tooneeluitvoeringen, op tentoonstellingen van beeldende kunst om te weten hoe het daarmee gesteld is. De bewering van den heer Corn. Veth, dat het vermogen om kunst te genieten een persoonlijke gave is, een talent, zoo goed als het vermogen om kunst voort te brengen, kan men gereedelijk toegeven. Daaruit volgt, dat er van een intens waardeeren en dus van een genieten van kunst door de groote massa, van de hoogste tot de laagste standen, geen sprake kan zijn. Maar daaruit volgt niet, dat men die gave, dat talent niet evengoed zou aantreffen onder den arbeidersstand, onder dat wat men onder „het yolk" verstaat, als onder de andere standen. De ervaring spreekt hier duidelijk. Evenals vele van de grootste kunstenaars, uitvoerende zoowel als scheppende, uit den nederigsten stand stammen, evenzoo vindt men in die lag ere standen tal van mannen en vrouwen, van nature begaafd met het vermogen om kunst te genieten. Zulk een gave kan worden aangekweekt en ontwikkeld ; en at is de tank van hen die zieh voornemen kunst te brengen onder het yolk. Die taak zal hier in den regel gemakkelijker zijn dan waar men met den burgerstand te doers heeft, om de eenvoudige reden dat AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 165 hier nog zoo weinig bedorven is en men aiij deze niet-wetenden in den regel veel tegemoetkoming vindt, tel wij1 men bij den half beschaafde met halve kennis te doen heeft, met een vernis van zoogenaamde kunstkennis, met een bedorven smaak, en een bet- weterij, waartegen te strijden vaak een onbegonnen werk is. Wil de heer Veth de kunstontwikkeling laten beginnen bij het kind, als toegankelijker voor sommige indrukken dan een volwassene, in dit opzicht is het yolk als het kind, en wie het werk goed weet aan te vatten, zal bij een deel, het deel dat aanleg en aan- geboren smaak heeft die slechts op ontwikkeling wachten, verrassende resultaten bereiken. Daarom behoeft men niet, zooals de heer Veth wil, de vol- wassenen met rust te laten, evenmin als men zich tot hunne geestelijke voogden behoeft ova te werpen. Niemand dringe zich op, maur ook niemand, onder hen die bevoegd zijn om den weg te wijzen, onttrekke zich waar naar lien weg gevraagd wordt. v. H. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Milliarden-nota. ?„The poor man's budget." 24 September. Wij doen het nog met millioenen af. Maar ona ons peen . .... LTit een internationale leger- en vloot-revue : Totaal der defensie-uitgaven van Duitschland, Engeland, Rusland, de Vereenigde Staten, Frankrijk, Oostenrijk, Italie, Japan, op de begrootingen voor bet enkele jaar 1909: bijna zeven milliarden Mark. Duitschland aan de spits, met 1.35 milliard; dan Engeland en dan R,usland, beide boven het milliard, dan de Staten en dan Frankrijk, beide aan het milliard bijna toe. Kosten van ea ,slagschip, in de Duitsche vlootwet '1906 nog op 361/2 millioen Mark begroot, thans reeds voor de nieuw gevoteerde Dreadnoughts in Itali?op 44, in Oostenrijk op 473/4, in Frankrijk op 56 millioen Mark berekend. op 56 millioen Mark berekend. Tonneninhoud der op stapel gezette oorlogsschepen : voor slag- schepen in Duitschland in 4898 gemiddeld 11.150, in 1908 22.000 ; voor gepantserde kruisers 8900 tegen 47.000, voor kleine kruisers 2660 tegen 4350, voor torpedobooten 430 tegen 680. In Engeland is men voor slagschepen de 22.000 tonnen al weer een goed eind to boven, in Frankrijk gaat men dit navolgen. Stijging der uitgaven voor het leger in Duitschland in de laatste vijf jaren : 212 millioen Mark. Dito voor de vloot : 189 millioen vijf jaren : 212 millioen Mark. Dito voor de vloot : 189 millioen Mark. In de daaraan voorafgaande vijf jaren was er voor het leger een kleine daling ; voor de vloot eene stijging van 63 millioen Mark. Bij de andere groote mogendheden overeenkomstige ver- BUITENLANDSCH OVERZICHT. 167 schijnselen. De sprongen naar boven worden grooter met ieder jaar. De draagkracht der natien, hoezeer dan ook evenzeer toenemend, houdt met stijgingen als deze toch geen gelijken tred. Alle groote mogendheden geraken, meer of minder duidelijk, reeds in geldelijke moeilijkheden. Anne Sijmen moet betalen. Maar men begint aan de uiterste grens te komen van wat men hem opleggen kan. Wil men nog meer, dan moet men het halen van waar het is. Billow wilde in Duitschland een uiterst bescheiden stap in deze richting doen, en is er over gestruikeld, in een land van algemeen stemrecht, Asquith zet een reuzenstap in dezelfde richting, en heeft kans zijn zin door te zetten, in een land zonder algemeen stemrecht. De panacee blijkt niet proefhoudend ! V6Or de slag wend aangegaan, is Asquith in het Lagerhuis nog eens over de noodzakelijkheid, om tot uitbreiding van het vlootprogram over te gaan, gelnterpelleerd. Was er met Duitschland omtrent wederzijdsche beperking der bouwplannen dan geen overleg mogelijk? Was dit geen zaak voor het initiatief der Britsche regeering ? En Asquith : „wij hebben het initiatief genomen". De bekende geschiedenis, in deze kroniek reeds meer dan eens vermeld. Duitschland heeft geantwoord dat zijn vlootprogram zijn reden van bestaan vindt in zichzelf en niet afhankelijk is van den aanbouw bij andere mogendheden. Waarop Engeland gerepli- ceerd heeft dat zijn vlootprogram enkel nog afhankelijk was van dat van andere mogendheden. Het natuurlijk standpunt uan den sterkere die in ieder geval de sterkere wil blijven, gelijk dat van Duitschland niet bevreemden kan in eene macht die meent er nog te moeten komen. Als de Duitsche regeering soms nog van meening veranderen mocht, zeide Asquith verder, zou Engeland de kennisgeuing daar- van met grooten bij v al begroeten. Ook dit gezegde bevreemdt niet. Het kaatsspel kan nog tot in het vervelende toe worden voortgezet. Ten minste, als de belastingbetalers er geen einde aan maken. De Britsche regeering heeft begrepen dat het geraden was, „the poor man" te ontzien. Zij komt nu met „the poor man's budget", de belastingvoorstellen naar het hart van den arme. In het Lager- 168 BUITENLANDSCH OVERZICHT. huis gaan zij er door. Zullen de Lords, tegen eene traditie van eeuwen in, de begrooting durven verwerpen ? Doen zij het, dan heeft men ontbinding en verkiezingen onder de leus : -Volk tegen Pairs. Eene proef waarop het Hoogerhuis het nimmer heeft durven laten aankomen. Het pairschap wordt door het yolk niet gehaat of bespot; het hoort tot Engelands nationale sieraden. Maar die stemming van ietwat weeke welwillendheid is wezenlijk bepaald door de onder- vinding, dat de Pairs, die zoo mooi doen als decoratie, immers ook niet veel meer dan decoratie zijn. Maken zij echter ernst met hunne machtsvolkomenheid en stellen zich met een zelfstandigen wil tegen den wil van het yolk, dan zal die stemming gemakkelijk omslaan. De Pairs kunnen hun praerogatief alleen behouden wanneer zij er enkel gebruik van maken in gevallen waarin er voldoende aanwijzing bestaat tot twijfel of een door het Lagerhuis uitgebracht votum inderdaad de massa behaagt. Met hun fijnen politieken zin hebben zij het steeds weten te vermijden een strijd te doen ontbranden, die hun eigen voorrechten tot inzet hebben zou. Bij zulk eene campagne kunnen zij immers niets winnen dat zij niet reeds bezitten, maar integendeel kunnen zij veel of alles verliezen, en wat eenmaal verloren is krijgen zij nimmer terug. Maar het betalen van de hooge extra-rekening voor sociale maat- regelen en vlootcredieten voornamelijk uit hun eigen beurs en die van hunne vrienden is een hard gelag. De politiek van Asquith's tegenpartij in het Lagerhuis is nu aangewezen. Zij moet het uiterste doen, om de verkiezingen, zoo zij komen moeten, te doen plaats hebben onder een andere leus dan die van Pairs tegen Natie. Balfour heeft, in zijn rede te Birmingham, het onmogelijke beproefd om er de leus van Vrij- handel of Protectie voor in de plaats te schuiven. Rosebery kon dat niet doen ; hij kon wel bang maken voor het spook van het socialisme, maar het Engelsche yolk gelooft weinig in dat spook ; het intransigente socialisme is er nagenoeg machteloos, het transi- gent& daarentegen doordeesemt er reeds lang alle partijen. Gemakke- gent& daarentegen doordeesemt er reeds lang alle partijen. Gemakke- lijker dan tegen het socialisme (want terug te komen op het ver- lijker dan tegen het socialisme (want terug te komen op het ver- leenen van het ouderdomspensioen durft niemand aan), is er partij te maken tegen den Vrijhandel. Ook dit heeft zijn groote gevaren, want er zijn altijd nog vrijhandelaars onder de conservatieven zelve BUTTENLANDSCH OVERZICHT. 169 maar als men (le Lords voor de gevolgen eener verwerping wil zoeken te vrijwaren, is er geen andere keus dan het voor te stellen, dat zulk een veto geen andere beteekenis kan hebben, dan dat zij tot het inzicht gekomen zijn dat geen hervorming der financičn meer iets deugen kan, die niet den overgang tot de Protectie insluit. Over de vraag, of hij dan het tarief tot sluitpost der begrooting wenscht te maken, is Balfour heengegleden. Het is niet duidelijk geworden voor welken graad van protectie hij het eigenlijk opneemt hijzelf en zijn partij hebben daarin sinds jaren zooveel weifeling getoond, dat eenige vastheid in het program thans wel vereischt ware geweest om te kunnen doen gelooven aan het succes der beweging. Engeland leeft weer eens volop in de politiek. De toehoorders bij de groote redevoeringen van Rosebery, Asquith, Balfour, werden geteld bij duizenden en nogmaals duizenden. Het is hache- lijk zich aan eene voorspelling te wagen, maar mij dunkt dat Asquith er beter voor staat, en de Lords zich tweemaal zullen bedenken eer zij de begrooting verwerpen. Te elfder ure bracht de regeering in de Commons, uit eigen beweging, een kleine verzaehting aan, die tot de strekking zelf van het budget niets afdoet, maar waarachter de Lords zich desnoods zullen kunnen verschuilen, als het hart hun in de schoenen zinkt en zij het on- aangenaam mochten vinden zich in hun voile zwakheid te laten zien. Dan zal, wat de overgeleverde positie van het Hoogerhuis betreft, alles zoo blijven als het was Is de Engelsche aristocratie werkelijk nog een in politieken zin. strijdbare kaste? Men aarzelt, ja te zeggen . Rubriek damessport : Asquith, zijn groote rede houdende, moest door een onderaard- sche gang naar het podium, om aan de vijfhonderd suffragettes te ontkomen, die op dienst waren rond de vier ingangen van het gebouw. De dames klauterden vervolgens op het dak van een na- burig hues dat het glazen dak der groote zaal bestreek, en waren op het punt projectielen neer te doen hagelen, toen de op alles verdachte politic ze met waterstralen verdreef. Verwacht : de oprichting eener suffragettesluchtscheepvaartbrigade. C. BIBLIOGRAPIIIE. De eindexamens outer Hoogere Burgerscholen. Een woord aan ouders, opvoeders en wetgevers, door K. TEN BRUGGENCATE. Groningen, J. B. Wolters. 4909. „Het officieel verslag over het in 1909 in Ned.-Indic gehouden examen voor toelating tot de Kon. Mil. Akademie in Nederland vermeldt, hoe achttien examinatoren veertien dagen lang, plus twee voorafgaande bijeenkomsten, bezig zijn geweest met hun taak. Aantal candidaten een !" ?Zoo las ik voor eenige weken in een onzer dagbladen. Of de heer Ten Bruggencate, indien hij het feit gekend had toen hij zijn vlugschrift opstelde, het vermeld zou hebben P Misschien niet. Hoe teekenend het ook weken mope zou hebben P Misschien niet. Hoe teekenend het ook weken mope voor onze Nederlandsche en overzeesche examenziekte, de schrijver van „Het eindexamen onzer hoogere burgerscholen" had stof te over en kon voor de illustratie van zijn beweringen en voorstellen de vermelding van een dergelijk voorval, hoe sprekend ook, missen. De afschaffing der eindexamens, aan onze hoogere burgerscholen in de eerste plaats, en dan ook aan onze gymnastia, ziedaar wat in dit geschrift van den Inspecteur van bet M. 0. voor de provincien Noord-Brabant, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Overijsel en Limburg Noord-Brabant, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Overijsel en Limburg bepleit wordt met tal van argumenten en warme overtuiging. De stelling die hij verdedigt, is dat die twaalfdaagsche eindexamens der hoogere burgerscholieren zijn : 4o. noodeloos ; 2o. dikwijls wreed ; 3o. belemmerend ; 4o. geldverslindend ; 5o. africhting be- vorderend ; 6o. tijdvermorsend ; 7o. zenuwspannend. Het eindexamen, zoo betoogt de heer Ten Bruggencate, is ge- baseerd op het beginsel van wantrouwen in den onderwijzer, waar- door een scherpe contrOle op de resultaten van zijn onderwijs noodig wordt geacht. Dat wantrouwen treft niet het eerst den leeraar bij wordt geacht. Dat wantrouwen treft niet het eerst den leeraar bij het middelbaar onderwijs, het treft reeds den onderwijzer bij het lager onderwijs. Het maakt toelatingsexamens noodig aan hoogere burgerscholen en gymnasia, waar de wetten en reglementen meenen Been genoegen te mogen nem.en met een verklaring van den onder- wijzer die het kind jaren achtereen onder zijn oop.:en had en vol- komen weet wat het weegt, maar waar men liefst, zoo niet uitslui- tend dan toch in de eerste plaats, afnat op het oordeel van hem die BIBLIOGRAPHIE. 171 den knaap en het meisje slechts enkele uren heeft kunnen onder- vragen. Dat de ongelukkigen clan dikwijls in zenuwachtigen toe- stand verkeeren en daardoor de parate kennis die men van hen vordert, niet steeds terstond voor den dag weten te brengen, wordt meestal over het hoofd gezien. Ditzelfde stelsel ligt aan het eindexamen ten grondsiag en hoe nadeelig (lit werkt op het onderwijs, toont de schrijver aan. Parate kennis, de kennis van een zeker aantal feiten, die zoo goed gekend en zoo goed in hun onderling verband begrepen worden dat men ze elk oogenblik gebruiken kan, is noodig voor een ieder die voor een wetenschappelijken werkkring wordt opgeleid. Maar die kennis moet er een zijn welke met inzicht wordt aangeleerd. „Een parate kennis", zegt de schrijver, „die niet wordt aangeleerd om verband te leggen, en niet door dat verband in hoofdzaak wordt onthouden, is als een leger van ongeoefende soldaten, die elk op eigen houtje, zonder verband met de rest, vechten, en dus spoedig ten prooi worden aan den vijand (hier „de vergetelheid"), zonder iets ter verdediging der zaak te hebben gedaan". En zulk een verkeerde kennis is bet nu juist, die door het eindexamen wordt bevorderd. „Zoo na Kerstmis" ?aldus beschrijft de heer Ten Bruggencate den gewonen gang van zaken ?„begint het al zachtjes aan in de vijfde kiasse : repeteeren ; waar men het geheele terrein nog niet heeft afgewerkt het thans vluchtig doorsnellen ; denken aan dit en om dat, enz. enz., want ?„de ekaminator kon hier of daar wel eens naar vragen, denkt er dus om, jongens, dat je dit of dat nog eens goed nakijkt" ". haal hier alleen aan wat dienen kan om de strekking van des schrijvers betoog te doen uitkomen. Voor de bijzonderheden van dat betoog, voor hetgeen de heer Ten Bruggencate in de plants wil stellen van het, enkel voor een zeer klein gedeelte te behouden, eindexamen dat slechts aan zeer weinigen zal worden voltrokken, verwijs ik naar het geschrift zelf, dat een meer ampele bespreking verdient. Het was mij hier alleen er om te doen, zoo spoedig mogelijk op het stuk de aandacht te vestigen van belangstellenden en belanghebbenden, vooral ook van hen, die het in de hand hebben het kwaad te keeren. „Het tegenwoordig stelsel loopt vast", waarschuwt de schrijver, en hij verklaart dat het nu reeds bijna onmogelijk is de twaalf examen- commissies bijeen te krijgen. Voor dit practische bezwaar zal het stelsel allicht moeten zwichten ; het bezwaar zal zeker het luidst en het duidelijkst spreken tot den wetgever tot wien dit geschrift blijkens duidelijkst spreken tot den wetgever tot wien dit geschrift blijkens den titel, in de laatste, maar zeker niet in de minste plants, gericht is. Y. H. 172 BIBLIOGRAPHIE. P. N. Muller, door Dr. Rm. DYSERINCK. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. '1909. Wie ongetwijfeld zou hebben ingestemd, met de beschouwingen van den heer Ten Bruggencate, is P. N. Muller, aan wien Dr. Joh. Dyserinck een geschrift van 400 bladzijden wijdt, dat met een voortreffelijk portret van den bekwamen man nit zijn latere levens- jaren is opgeluisterd. Dr. Dyserinck, de man van het document, jaren is opgeluisterd. Dr. Dyserinck, de man van het document, wien de brieven en andere onuitgegeven of onbekend gebleven stukken in den schoot worden geworpen, wanneer hij zelf ze niet opzoekt en opsnuffelt, weet alles en nog wat te vertellen van den Amsterdamschen koopman, die, als mercator sapiens, zoo lang en met zooveel geestdrift, met de pen en het woord, geijverd heeft voor de belangen van het land in het algemeen en voor die van de Hoofdstad in het bijzonder. Dit beredeneerd overzicht van Muller's onvermoeide werkzaam- heid op het gebied van handel, nijverheid, scheepvaart, staathuis- houdkunde en onderwijs, zal w el zoo volledig mogelijk zijn, en met vrucht worden geraadpleegd voor veel wat het openbaar leven raakt van Amsterdam in de tweede helft der negenttende eeuw. Jammer dat de man die, gelijk hij ons vertelt, vele brieven van Muller ontving, en die van vele andere brieven inzage heeft kunnen nemen, ons daaruit zoo weinig mededeelt. Was hij be- vreesd, door openbaarmaking van sommige spontane uitingen van P. N. Muller, die geen blad voor den mond placht te nemen, nog-levenden te kwetsen of gesloten wonden weer te openen ? Zoowel om de herinneringen nit zijn leven, welke in die brieven voorkomen, om de soms scherpe kritiek die zij bevatten, ?waar- van de aanhaling op blz. 90 een naar sneer smakend proefje is ? als ter karakteriseering van den onverbeterlijken, maar soms zoo vermakelijken mopperaar en pruttelaar, waren uittreksels nit zijn brieven haast onontbeerlijk. Wat de heer Dyserinck op blz. 47 schrijft, dat nl. Muller in 1880 De Gids verliet „met het doel de benoeming van een jeugdig man noodig te maken," is slechts gedeeltelijk juist. Muller had een geheele verjonging van de Redactie op het oog ; hij meende, zonder ruggespraak met zijn mederedacteurs, het voorbeeld te moeten geven, in de hoop dat dit door Buys en Quack gevolgd zou worden. geven, in de hoop dat dit door Buys en Quack gevolgd zou worden. Buys zou echter tot aan zijn dood, in Mei 1893, in de redactie blijven ; Quack zou haar kort daarna, aan het eind van 4893, ver- laten. P. N. Muller, die soms zoo moeilijk te voldoen was, zou zeker, over het geheel, met deze zoo waardeerende beschrijving van BIBLIOGRAPHIE. 1 7 3 zijn werkzaam leven tevreden geweest zijn. Maar wat zou de man, die, volgens Dr. Dvserinck, „voor gebreken in den stiji evenals zijn vader onverzoenlijk (was)", wel gezegd hebben van een zin als deze : „Het lidmaatschap der beide kamers ter zijde latend, mag men veilig zeggen dat Mullers veel omvattende werkzaamheden ?ik zweeg nog van allerlei commission waarin hij zitting had ?meer dan voldoende was mu een leven z66 vol te maken, dat het schier onmogelijk schijnt voor een mensch nog meer ter hand te nemen." Mag er in 1909 nog zoo geschreven worden ? v. H. .den Jfei van Vromnheid, door MAURITS SABBE. C. A. J. van Dishoeck. Pendant van „De Filosoof van 't Sashuis." DgAr was 't de sasmeester, vrijgezel en vrouwenhater, die, in- plaats van zich te laten koppelen aan vrouwe Dierickx, de weduwe met centjes, Mietjie, het pertig dochtertje van den goedmeenenden koppelaar zelf trouwde ; hier zijn 't de gebuurtjes, oude Free en vrouwe Lowyckx, welke, terwille van wederzijdsche centjes, hun neef en dochtertje wilden doen huwen, doch, als dat afstuit op de vroomheid van Bethjie, die naar een klooster wil, ?het zelf maar doen. De eendere oolijkheid en goelijkheid, de eendere zachte en leutige vertelkunst. Eenvoudige en fijne poezie, maar zonder veel kracht of diepte. Want zijn nu oude Free en vrouwe Lowyckx misschien iets scherper geteekend dan een der figuren nit den „Filosoof", ? jonge Free en Bethjie staan al bizonder flauw voor ons ; hunne „Mei van vroomheid" wordt niet tot eene aangrijpende werkelijk- heid. En de nachtegaal-doorzongen Meinachten van het voorgaand werkje worden niet geevenaard door de beschrijvingen dezer Meid6gen, waarin de schrijver ons voor 't ,Terwarrend tezamenvallen stelt van „ijskorstjes", ontpluikende „balsemknoppen van de kastanje", en.. . de „weelderige mildheid" van een „rozigen hagedoorn". Is dus dit beminnelijk boekje over 't geheel wellicht nog geen achteruitgang op de aardige vertelling, die het flankeert, een op- vallende vO6ruitgang is het toch zeker ook niet. C. S. JEANNE REYNEKE VAN STUWE. De anne Vrouw. L. J. Veen. Amsterdam. Jeanne IReyneke van Stuwe heeft er dan nu den brui van ge- geven; zij streefde tot heden, in verhalen van velerlei vorm, onder- werp en soort, naar den roman, die, zeer zeker, boeien moest, 174 BIBLIOGRAPH1E. maar toch ook een kunstwerk bedoelde te zijn ; dat was nu mooi geweest, meende zij, en zij deed een goof naar het „succes" ! Zij zou dan nu eens laten kijken, dat zij 66k wel, als zij wilde, haar „Hilda" schrijven kon ; en daar plofte „lie Anne Vrouw", zwaar van bedoelingen en geladen van strijdvragen, de wereld in . . . . Jeanne Reyneke zag reeds voor haar „geestesoog" de opge- wonden jongedames, vrouwelijke gymnasiasten en studenzen, apo- thekers-bedienaressen en telegraphistes, in felle discoursen met hunne verbouwereerde of grijnzende neven en broers-vrinden ; en voor alle boekwinkel-ruiten de brochures : „Is de vrouw werkelijk arm ? een woord tot" enz., of „Nog eens, de rijke vrouw, door een vroutvenvriend", enz, enz. Niet dat Jeanne R,eyneke een tendenz-roman wou geven, God beware ! neen ! : „De titel „De „arme" Vrouw", dien ik aan dezen roman heb gegeven, mag even goed in den ironischen, als in den werkelijken zin van het woord worden opgevat. Het is mijn streven geweest, zoo objectief mogelijk te blijven, en allerminst was het mijn be- doeling, een tendenz-roman te schrijven, waarin de eene partij, (die de ideeen draagt van den autenr) noodzakelijk, ten koste der andere partijen, gelijk krijgen moet. Noch de vrouw-en-moeder, nosh de feministe, noch de Marceline, noch het studeerende, noch het ongelukkige, ongehuwde meisje is het prototype van „de" vrouw. Zij alien zijn varieteiten van eenzelfde soort. Deze varieteiten te belichamen en met elkander te laten optreden, in een woord verschillende typen van de vrouw weer te geven, niet zooals zij volgens mijn of anderer begnippen m o e s t zijn, maar, zooals zij is in werkelijkheid, daarnaar heb ik in dit boek getracht." De goede schrijfster is er zich niet van bewust, met deze woorden tevens haar vonnis te hebben geteekend. Inderdaad, zij heeft verschillende „typen" van vrouwen „belichaamd" en ze „met elkander laten optreden" . . . : daar is de slang, Marceline ; de nobele „vrije vrouw", Eleonore, „in diepe gedachten" op haar balcon ; de hoeden-Madame, die eindigt met de Madame te worden van een rendez-vous, onder den invloed van hetzelfde individu, dat het winkeljuffertje „vallen" doet ; en daar is het „gelukkige huwe- lijk" en het hysterische dametje en de studente, die zich door overmaat van „geestelijkheid" voor den kop schiet. Alle deze „typen", grof, ordinair, kakelbont-gekleurd, zijn de houten Trijnen, die de auteur „met elkander laat optreden" in deze uiteenhangende, onsmakelijke en garstig-riekende feministische poppenkast. Een temerig al de „gevallen" een voor een „afhandelende" preek BIBLIOGRAPHIE. 175 van de nobele Eleonore (in peinzende houding) besluit een seance zoo leelijk en ridicuul, dat zelfs onze anders toch licht-ontvlambare vrije vrouwen geen zin zullen hebben „het woord te vragen". C. S. LUCY D'AUDRETSCH. Posiebloemen. Meindert Boogaerdt Jun. Zeist. Zwoele, hittige verhaaltjes, maar niet zonder talent geschreven. Er is nu en dan jets fijns, jets lichts, in deze overigens te sterk geparfumeerde schriftuurtjes eener overprikkelde jonge-dame. C. S. Van het wondere ain6t, door GEORG GRUNENWALD KZN. L. J. Veen, Amsterdam. Het „wondere" ambt is dat van dominee, en Georg Griinenwald Kzn. is er een moderne. Nu zijn onlangs de moderne theologen ?wel wat laat ?tot de ontstellende bevinding gekomen, dat hunne verstandig-brave leer toch eigenlijk weinig „voldeed", niet insloeg bij de menschen, omdat zij te nuchter was en niet genoeg „tot het hart" sprak. De behoefte werd onder de oogen gezien aan wat weer „diepte" in het liberale geloof ; men moest wat „mystieker" worden, vond de een; wat hegelarij was onmisbaar, meende een tweede ; en anderen voelden veel voor de toepassing der Christelijke beginselen „in het leven", door zich aan te sluiten bij de S. D. A. P.. „neo-mystieke sociaaldemocraten" of „marxistische neo-mystieken" noemden zij zich, als ik mij niet vergis. Gevaarlijk is het, geuren te mengen : een koeienstal riekt heerlijk, en een zeer fijne odeur van chrysant of verbena of klaver is niet en een zeer fijne odeur van chrysant of verbena of klaver is niet verwerpelijk maar een koeienstal, waarin een verbena-geurige Liberty-juffrouw verschijnt, moet men eensklaps ontvluchten om een ondragelijk-weee, zoet-vunze lucht. De vertellinkjes van Griinenwald, zelfvoldaantjes maar goedig, zijn gewoonlijk nogal dun, soms wel, even, grappig. Maar onaangenaam ruikt de dominees-overdenking, onder de preek, aan „de eenheid in onze 1) afdeeling der S. D. A. P." ; en ik word onwel van den tegelijk kritiek-inhoudenden en dwepe- rigen volzin „ik wou dat ik een Mensch kon zijn als Hij is geweest." Weerzinwekkender dan het boekje is intusschen de innig-ver- hevene en joviale aanbeveling-in-briefvorm van amice-collega Ds. J. 1) Be cursiveering is van mij. C. S. 176 BIBLIOGRAPHIE. J. Meijer, predikant te Wijnaldum; fideelheid en „diepte" is dan ook een bij uitstek foutieve aromen-mengeling. Het merkwaardigste van dit alley echter is, dat en boekje en inleiding dezer „neo-mystieke marxisten" ten slotte op het onnoozele of van nuchterkeid zijn . . . . C. S. Proeve van Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde, door J. KAMP, I. ?Pretoria, J. A. Wormser. De heer Kamp is lit. docent aan een theol. school in Zuid-Afrika. De school doet haar invloed kennen o.a. in het dertiende en laatste hoofdstukje van het boek, dat tot titel heeft „Echte poezie leert" en waar Bilderdijk en Da Costa, die, met Vondel, een „heel anderen grondtoon doen doorklinken," zegevierend te staan komen tegenover Shelley en Keats, die niet anders weten te doen dan zuchten om intellectual beauty, verzuchting, waarbij een „prachtige ode" „doodloopt". De lit. docent doet o.a. een prijzenswaardige belezenheid kennen. Het overzichtje, in het eerste hoofdstuk van de ontwikkeling onzer letterkunde gegeven, is zonderling onvolkomen. Den docent was het te doen om een verklaring van de verschillende dichtvormen. Uit de hoofdstukjes over deze blijkt de belezenheid. Aan een nadere waardeering waag ik mij liever niet. Het boek is voor Afrika bestemd, voor menschen, die gebukt gaan onder een bevoorrechting van de Engelsche letteren, als de Vlamingen onder die van de Fransche. Zooals wij den „Zuiderbroeders" het gedenkteeken voor Rodenbach te Roeselare gunnen, doen we het den Afrikaners hun „dageraad", die „een schoonen dag belooft". Maar dat de dichter Celliers, auteur van Die Vlakte, om wat hij „leert" boven Shelley en Keats en boven heel onze dichtkunst van '80 wordt verkozen, en op de jong-Afrikaansche dichtproeven er collegiaal-weg nog een paar volgen van Vondel en Gezelle, dat staat toch, eerlijk gesproken, grappig. J. D. M. HENRI DEHERAIN. - Le Cap de Bonne Espirance an XVIIe siecle. ?Paris, Hachette, 4909. De heer Deherain, die voor eenige jaren zeer verdienstelijk over de geschiedenis der Boeren in de eerste helft van de negentiende eeuw schreef, heeft thans een even lezenswaardige studie in het licht gegeven over de eerste vijftig jaren der Hollandsche neder- zetting aan de Kaap. BIBLIOGRAPHIE. 177 Hij merkt terecht op, „que M. Theal enumere les faits dans leur ordre chronologique, sans jamais tenter un essai de synthese." Die syntheseproef 'evert hij nu zelf, naar de uitgaven van Kaapsche archivalia, door den heer Vos Leibbrandt in de laatste jaren be- archivalia, door den heer Vos Leibbrandt in de laatste jaren be- zorgd, en welke thans tot 1708 loopen. Die uitgaven zijn ten onzent nagenoeg niet voorhanden. Zij geven Engelsche vertalingen der Kaapsche dagregisters en gedeelten der ingekomen en uitgaande brieven van het gouvernementskantoor, der ingekomen en uitgaande brieven van het gouvernementskantoor, benevens enkele op zichzelf staande documenten als de verdediging van Willem Adriaan van der Stel. In Nederland is van dit alles eigenlijk alleen het dagverhaal van van Riebeek goed bekend, indertijd door het Historisch Genootschap uitgegeven, en dat den heer Deherain zonderling genoeg alleen in de vertaling van den heer Vos Leibbrandt onder de oogen schijnt te zijn gekomen. Voorts heeft hij nog van enkele berichten van Fransche reizigers en zeevaarders, die de Kaap hebben aangedaan, en wier journalen in druk of handschrift in de Parijsche bibliotheken en archieven worden aangetroffen, gebruik gemaakt. De dagregisters en brief boeken zijn een dorre lectuur, waaruit de wetenswaardigheden door een bekwame hand moeten worden bijeengegaard en tezamengesteld. Den heer Deherain is dit werk voortreffelijk gelukt. Hij maakt den groei der kolonie zoo aan- schouwelijk alsof een van Riebeek en van der Stel zelf er ons over onderhouden, en dank zij de volledigheid der bronnen kan hij het dikwijls doen in hun eigen woorden. Men weet dat de Boerennatie is ontstaan uit een in het wild gegroeide kolonisatie van Hollanders en Hugenooten aan de Kaap. De nederzetting was enkel bedoeld als ververschingsstation voor de Oostinjevaarders, en de kolonisatie moest dienen om de tot verversching noodige producten met den minsten omslag en kosten voor de Compagnie aangeteeld te krijgen. Behalve tuin- en landbouwproducten was vooral ook slachtvee noodig, en de gesteldheid van het waterarme land was zoodanig dat om de noodige bouw-, maar vooral om de noodige graasvelden te vinden men al spoedig op vrij grooten afstand van de Kaap moest gaan. Zoodoende bleef de afgezonderd liggende Kaap uit- hoek, werd geen wezenlijk middelpunt der kolonie, en bij de snelle toeneming van het aantal kolonisten, gevolg van het zeer hoog geboortecijfer, moesten er gedurig meer menschen komen voor welke het bezit van groote kudden vee doel werd in zichzelf, als het eenige middel om in het leven te blijven. De behoefte aan vee nam veel sneller toe dan de natuurlijke uitbreiding van den oorspronkelijk door de autoriteiten aan de Kaap verstrekten vee- 1909 12 - 1909 12 178 BIBLIOGRAPHIE. stapel kon bijhouden, en zoo werden de buitenbewoners genoodzaakt steeds verder landinwaarts te gaan om vee van de inboorlingen in te ruilen of als het niet anders ging te rooven. Een gerechtelijk onderzoek dat onder Willem Adriaan van der Stel naar over- tredingen van het verbod tegen dergelijke rooftochten plaats had, bewees dat zoo vroeg als 1702 zulk een expeditie de boeren reeds gevoerd had tot op 800 kilometer van de Kaap, aan de oevers der Vischrivier, waar zij voor het eerst in vijandige aanraking gekomen waren met een krijgshaftiger yolk dan de Hottentotten met welke zij tot dusver alleen te doen hadden gehad : met de Kaffers. Men kan er zeker van zijn dat tegen een dergelijken tocht die in bijzonderheden bekend is geworden, er vele zijn waarvan die in bijzonderheden bekend is geworden, er vele zijn waarvan de geschreven bronnen zwijgen, al is dan een trek zoo enorm ver het binnenland in als deze was, voor dien tijd natuurlijk nog eene uitzondering geweest. De oorsprong der trekgewoonte, en de noodzaak tot de ontwikkeling der eigenschappen van zelfgenoeg- zaamheid en eigenrichting, die de Boeren later zoo sterk zouden onderscheiden, komen in het welgeschreven verhaal van Deherain reeds duidelijk uit. Het zou belangwekkend zijn, hem ook over de geschiedenis der Boeren in de 18de eeuw te hooren, maar het zal wel lang duren eer zelfs de volijverige heer Vos Leibbrandt de publicatie der bronnen tot zoover zal hebben voltooid. C. WORSTELINGEN. Diaiogi Personae : DE JONGE MAN. DE VRIEND. Het tweegesprek als onmisbaar voor een volledig begrip, wil ik hier onmiddellijk aangeven, dat het hoofdzakelijk bedoeld is als een levenswisseling tusschen het verstand en het gevoel in een een levenswisseling tusschen het verstand en het gevoel in een persoon ?handelt in een niet groote, maar naar verhouding hooge kamer, waarin alles van eikenhout en metaal, de stoffage enz. rood en groen is. VO6r de ramen hangen z6er zware, diep-roode gordijnen, die 't vertrek een warm en intiem karakter geven. Rechts, schuin in den hoek, zoodat de bespeler grootendeels met den rug naar de zaal moet zitten, staat een piano. Links, dicht bij den wand, bevindt zich een kleine, met groene pluche bekleede den wand, bevindt zich een kleine, met groene pluche bekleede tafel. Naast en links hiervan een rood-leeren club-fauteuil. In den linkerhoek is, op een empire-zuil, een wasafgietsel van het „reie linkerhoek is, op een empire-zuil, een wasafgietsel van het „reie de Cire" nit het museum te Rijssel onderscheidbaar. Het is avond. Er is geen licht dan van een kleine lamp aan de piano, welke, doordat een schermpje den schijn weerhoudt, alleen het instrument bestraalt, en van een tweede, bronzen staande-lamp het instrument bestraalt, en van een tweede, bronzen staande-lamp op den linkschen tafel : haar vlam, gedempt brandende, gaat schuil achter een groen-zijden kap. Het is half duister. De vriend zit den aanvang van Tschaikowsk y's piano-concert op. 23 te spelen. Het notenpapier en de eene, schuins zicht- bare kant van zijn gelaat, zijn verlicht: De zware, schitterende, met breede octaafgrepen uit het instrument gedwongen muziek, waarbij de speler de orkestmelodie zachtjes meezingt, dwaalt als 1909 IV. 13 180 WORSTET een niet zeker bepaalbare, maar bijna w6Artenemen rilling in de lucht, en zeer duidelijk is het, dat alle dingen, gestreeld door dezelfde uitingen van eene ziel, eene verwantheid verkrijgen, waar- door zij z66, in deze schikking, noodzakelijk en onscheidbaar worden. Na een zeker aantal maten komt zachtjes de jonge man binnen en begeeft zich naar de fauteuil. Als hij zich daarin heeft neergezet, blijft geen trek van zijn gelaat to onderscheiden, het vertoeft geheel in de schaduw, doch het profiel, in scherpen, strakken contour, is vast en donker getrokken tegen het licht. Hij zit heel stil. Enkele minuten later doolt de muziek van den componist over Enkele minuten later doolt de muziek van den componist over in een paar broze accoorden van den pianist, die, na eenige losse toners, geheel ophoudt. De jonge man spreekt nu : DE JONGE MAN. Speel verder, wilt ge ? In deze schemering Weerklinkt en zingt mij dit geluid zoo diep En ernstig door de stilte van 't vertrek, Dat alle dingen luistren, en hun aandacht Zoo gansch gegeven aan den wil der klanken Rondom hun wezen hangen, dat zij zijn Als mijmerende zielen om mij heen, Wijl onder hen mijn ziel niet eenmaal weet, Of hAnne stilte of mijn heet-pijnende onrust Het meest en 't sterkst geroerd zijn. . DE VRIEND speelt heel gedempt de orkestmelodie, die hij daareven als bege- leiding zong, nu enkel op de piano, maar eindigt ook dit spoedig. DE JONGE MAN. 't Zelfde, wilt ge ? Of liever, neen, speel dit niet meer, en laat Het 6enig blijven in dit uur, ?de kamer Zou 't breed en statig deinen niet nog Bens Verdragen, en haar zichtbre ziel verliezen \VORSTELINGEN. 181 Speel nu die melodie, mijn lievlingswijs ? Waar is, in vraag en antwoord, altijd stil En rustig, maar gedrenkt in treurenis, Een beurtzang van orkest en instrument : 't Verhaal van vrede en droefheid aan elkaar. DE VRIEND. Nog zonder te spreken bladert hij even in de muziek, slaat een pair noten aan, dan : Dit, is het niet ? DE JONGE MAN (reeds peinzend). dat. . . DE VRIEND. speelt nu anderhalve bladzijde, te beginnen met letter E, in de uitgave van Rahter te Hamburg. Hij last daarna de klanken lang- zaam uitsterven, en keert zich om op de kruk. De jonge man heeft voortdurend roerloos gezeten. DE JONGE MAN. Dit is zoo schoon Hoe heerlijk slingren vreugde en smart en stilte Hun kleur'ge draden door elkaar tezaam Tot een gebloemd en zijden kleed van 't leven, Dat hier al-peinzend is en nimmer brandt, ? Dat rnijmrend ruischt, en in zijn ondertoon Wel geen geringere beduiding draagt Dan in de zuivre golving van het lied.. Veel melodieen ken ik, wijs na wijs Heb jij mij voorgespeeld, en 'k schreide en bad, 1k lachte en zong met elk geluiden mee, ? Maar bij geen ding rijst wat mijn leven is Z66 klaar en duidlijk voor mijn speurend oog, Als thans, als altijd, als je dit lied speelt 182 WORSTELINGEN. Mijn leven rijst omhoog. Voor mij? De wijs, Die de violen bijna fluistren, 't zingen, Waar de piano vragend in zal dringen, Zij wellen op, en 'k proef ze als mijn gepeinzen.. Hij neuriet even de kleine, zeer eenvoudige melodie, die voor de viool geschreven is, en gaat dan voort: Dit wijsje alleen... Een haast ondeelbaar jets, Een aarzelende rij van kleine tonen, Pe zamen zoo geboren, met elkaar Opbouwend reiner hemel, ?Loch zoo klein. En als een teer accent, als gene noot, Met hoeveel eerbied ook gespeeld, zich voegde Bij 't glijden van haar rustig glijdende eenheid, 't Zou, gansch en al verbroken, nog slechts zijn Een onverschillig staamlen, en heur zin Waar gansch en al vergaan. Is dit mijn leven? Mijn leven ? . . God, mijn leven in die wijs ? En 't is die wijs, veranderd, omgebeeld, Verbrakt door vreemde accenten en een lijn Van vreemd bewegen; ?en ik weet niet: hoe ? Heb ik mijn leven omgebeeld totdat 't Zijn eigen zijn verloor? Mijn levensdaden Ontnamen 't al zijn innige eenigheid? Ik weet het niet?Of heeft een macht, die wi) Niet kennen, maar die altijd werkzaam, nooit Vermoeid, de bekers houdt, waaruit zij leed En vreugde stort, heeft zuik een macht mijn ziel Gekneusd, mijn lath gebroken ? Maar is ddn 't Oneindig woelen in mij eener dorst Naar ongekende lafenis van smart, Wellicht niets anders dan een diep verlangen Naar ?1760 En zoek ik in mijn jacht naar stilte Niets, niets misschien, dan hoe 't accent to vinden, WORSTELINGEN. 183 Waarbij mijn leven weder zingen kan Als die onkreukbre vrede, ?en hoe 'k de maat Der tonen z66 weer hooren klinken mocht, Dat met de samenvloeiing van mijn ziel Met bare herfstgeluiden, al mijn dorst En stoere drang vergaan zal als vervuld? 1k weet het niet... weet niets... En daarom is Het leven zoo ontzagg'lijk lang en zwaar, Zoo mateloos van durende eenzaamheid,... Wij kunnen nimmer een ding zeker weten, ? En daarom is 't mij, of ik nooit kan rusten In 't land van mijn droef wezen, maar altijd Op moede tochten uitga door 't heelal En nimmer vind... Pit is zoo eindloos droevig.. Nooit vind... zoo voel 'k mij nergens thuis, En nergens is mijn thuis. ?? Hij zwijgt even. De stilte der kamer is de ongeruste stilte, die uren lang een troosteloos gesnik gehoord heeft, en deze ruischend uren lang een troosteloos gesnik gehoord heeft, en deze ruischend overpeinst. overpeinst. DE VRIEND. Reeds lang is 't sinds de laatste mail je klacht Z66 sterk en duid'lijk uitbrak uit je ziel, Als nu, maar 'k weet niet, welke drang je leed Opstuwt naar zulk een smartlijke verzadigheid, Dat zwijgen je al to zwaar wordt, ?tot de woorden Van droefheid, bitter uitgesproken, tOch Van al je leed elk een klein deeltje wegdraagt... DE JONGE MAN. Ook jij, je bent niet blij vandaag... DE VRIEND. Niet blij. . Ik voel geen blijdschap in me . . 184 WORSTELINGEN. Is mijn gelaat Dan z66 verdroefd, dat jij de treurnis last, Die ongesproken bleef? DE JONGE MAN teeder en weemoedig schertsend, alsof meer beteekenis in ziju woorden ligt, dan zij schijnbaar duiden : woorden ligt, dan zij schijnbaar duiden : Jouw oogen... droef? 1k zie ze niet... zij schuilen in den duister, Zij schuilen in de nacht... zeer ernstig en schuilen, ach Maar 'k weet je vage vreugdeloosheid aan De rillingen der stilte en begreep, Dat niemand z66 met huiver-broze vingren De toetsen roert, die niet, nog traanloos, schreit. . En raadde ik niet, wat is? DE VRIEND, WM, is dit dan ? DE JONGE MAN. Ook zweeg je lang en sprak geen enkel woord, En niemand zwijgt z66 lang en zwijgt z66 ernstig Al zonder reden en geheel vergeefs, En zwijgt een blij mensch ooit in zulk een stilte? DE VRIEND. Zie, heel mijn levee is een wijde, gladde, Verzaligd-effen hemel, iedre dag Strekt zich voor mij gelijk een lage zee, Die golvenloos en rimpelloos, verklaard Van zilvren zonneschijn, haar vrede lacht. ? Wel draag ik mijne handen vol en zwaar Van goddelijke gaaf, daar 'k dwalen kan WOBSTELINGEN. 18 Door deze wereld en nOg blijde zijn En toch, vandaag, bekommernis. . Mijn vriend, 1k ben zoo zwak . . . Ik voel nu z66, dat al Dit ijv'rig en nauwlettend saamgebracht, Zorgzaam bewaard geluk, dat het mij elk Wreed uur des daags ontvallen kan, en dat, Als 't lachen van den glimlach, die nog straks Mijn mijm'ren tot een gansch gelijken glimlach Begoochlend lokte, een oogenblik verdween, Ik armer zijn zou dan een schim. Want alles, Wat ik bezit, hoort 116,6,r, zij is het licht Van mijnen hemel, zij de Witte glans Mijn golven Tangs en 't is alleen Mar lath, Die houdt den stormwind in Mar brozen ban. . . En was zij niet om mij, ik was slechts donker Gelijk een donkre nacht, en toomeloos Verzwart gelijk een stormzee, ik was niets.. ? En dat dus niets mijn eigen is, dat geeft Wellicht mij deze droefheid. . . hij peinst .neen, dat niet.. . Dit niet. wat anders. . DE JONGE MAN (snel). Wat DE FRIEND. 'k Ga zinnend na De tocht der kreupele uren en geloof, Dat alle tranen die gevallen zijn In deze kamer, als herinneringen kecren, En manen mij^ ?met nieuw geschrei en smart.. . Zoo wordt het dan 't vermoeden van veel leed, Dat iii mij pijnt, maar waarvandaan het komt, Is een geheim zoo diep als mijne liefde. . . En wie ook weet : is dit Been mede-lijden 186 WORSTELINGEN. En zoekt mijn ziel de last van andrer leed, En dwaalt onrustig om.. naar j6uw verdriet? Vergeef mij, dat ik zoolang zwierf omheen De onvatbre tint van 't eigen vaag geschrei, Mijn vriend, en jouw geween vergat. langzaam peinzend . Jouw leed, wel 't leed om heel de `wergild, Om heel het leven, en om dag en nacht. DE JONGE MAN. En dat elk eeuwig eenzaam is en geen Gedroom meer voedt van zoete tweezaamheid, En dat ik eens, in verren kinderwaan, Mij staand dacht aan den groen-bemosten voet Van een beladen vruchtenboom: Daar zag Mijn gretig oog de roodende applen blinken, Waar nog mijn hand niet reikte, en 'k meende &it Mijn leven lang to blijven aan dien voet Om 't rijpend ooft, en, eindelijk gegroeid, Te plukken heel deze onuitputtlijkheid Der vrucht... En dat, als ik dan grooter was, Vermoeid van wachten, mijne handen in Een enkel uur den boom ontplukte, en deze Geplukte vruchten wrang, ?zoodat ik sta Te hongren aan den leegen, dorren stain, En wacht, niet wetend of ik steeds zal wachten, En wacht de rijkdom van een komende oogst, Die 'k steeds betwijflen moet.. . 0 ledig leven ! En alles waan en ijdle praal!. DE VRIEND. Onder deze woorden vervaagt de bedrukte toon nit zijn spreken, en de eerste trillingen der vreugde worden hoorbaar : W ORST ELINGEN , 187 Maar was er Diet Van dag tot dag een schijn, een gloed, een klank, Glimlach en zoele weemoed, of het lied, Dat ieder ding optooverde uit je ziel, ? Heel weinig dhen dag, en 's nachts de tranen Ten antwoord, maar den andren dag weer meerder, En zoo een wisseling van vreugde en leed, Tot alle dingen, die, het leven minnend, De lachjes gaven, waar je hart om schreit Van Leer geluk, zich aims to zamen voegen, En, wondrend om hetgeen zij niet begrijpt : Dat zij dit eenmaal zeggen je stein Ontroerd moet stamelen : „o schoone wereld !" Zijn eenvoudig-gevoelig hart herwint zijn blijrnoedigheid, en om herinnerde vreugde-van-een-ander streeft in zijn geluid een be- minnelijke, nauw onderdrukte jubel: Zoo is je leve' een hemel in den herfst, Veeltijds bewolkt, en grauw, en broedend duister Maar als een dag de luchten, zevend, puurt, Dan blinkt en blankt naar ongekende verten Eeu diepte vol van peinzend zonnelicht, En de aarde, in een bewaasde huivring, rilt Om zulke teerheid, zoo verzoeten gloed. Dan, zelf ontroerd, verreind en trillend-stil, Sta je in den schijn van een vergulden zon-dag, Die juicht van 's werelds onverganklijk schoon, Zoo sta je daar, een rijpe zonnebloem, Die blijde en droef, en nochtans altijd schoon is. hij bezint zich even En is dit niets ? Want h6Or dit beeld ! Wanneer Het zeegnend licht in de avond rusten gaat, En met de nacht een oogst van droefenis In 't borne duister welig wassen kon, 188 WORSTELINGEN. Dan pralen maan en sterren in de lucht, Dan, als een zorgzaam saamgeplante tuin, Van vele, zilvren bloemen overbloeid, Biedt zij haar zwijgend schoon zoo rijk en hel En flikkrend van verweven lichtsieraad, Pat de aarde in lange rillingen bezwijmt, In lusten smacht, en zoet verzadigd slaapt. Maar zie, die zonnebloem, die waakt, alleen, Als een mystieke pelgrim in den tuin Van licht en lach, en staat zeer eenzaam hoog, Door maanlichts milde vingeren gestreeld, Zij staat alleen, en peinst in 't lovend licht, Aan vreugde, aan schijn, en aan haar stille ziel. DE JONGE MAN. Doch voor hoevelen duurt die duistre herfst Van donkre storm en wolkig grauw altijd, En ligt, de wrong der wanhoop in 't gelaat, De moede wereld altijd in ontbinding. Ach nooit, ach nooit ontnevelt hun de lucht Haar lichten schat, nooit suist een lentewind Hun grijze, lauw-verdoofde ziel nabij, Noch gladt een geur de groef van 't oude iced. hij zwijgt een oogenblik Rijn level) ligt omneveld door den herfst, ? En die wijkt niet, dan voor den eeuw'gen winter. Hij staat op. In de stilte van 't vertrek hangen de mare ge- heimenissen van ongezegd verdriet. De vriend antwoordt niet, hij zit nog steeds met den rug naar de piano. Dan staat de jonge zit nog steeds met den rug naar de piano. Dan staat de jonge man stil en spreekt : Zoo ging mijn gansche leven leeg voorbij Met uit to zien naar bloei, zoo glijdt het voort Naar den onvrucht'bren ouderdom, ?den dood WORST ELINGEN, 189 En als ik sterf, was alles tevergeefsch, Er blijft geen ding.. . dus heb ik al voor niets Geleden en geleefd. Is er geluk ? DE VRIEND. in een oogenblik vergeten van den ander : Geluk ! die kleine klank: hij is voor mij Het tooverwoord, dat alles opensluit. Ik zeg het zacht: dan rollen wijd zich uit De milde, zalighuiverende zeeen Der glimlach en wij varen zwijgend heen In traag-gevoerde schepen. Hoog daar boven Omspant de blauwe hemel der verrukking De blij beglansde wereld, wolk na wolk Drijft onder hen zijn witte lagers voort Of bouwt zich tot een zuiver droompaleis, ? Zij spieglen zich, diep in onze oogen, weer, Die lichten en zich wondren. Maar om hem, Ilondom en eindloos boven 't zoele blauw Ruischt breed uiteen ontzaggelijk heelal, Dat wij niet zien, ?maar in 't verdwaasde blinken Van lucht en rustelooze wolkenstoet Heeft het een onnaspeurbren schijn gezeefd, En als wij uit lien hellen beker proeven, Hebben wij dee' aan de eindlooze eeuwigheid... Ts dit dan geen geluk ? Hij heeft gesproken, alsof zeggend, de verrukking proefde. Nu hij even zwijgt, daalt zijne stemming weder en hij mijmert Wat ben ik wreed, Dat ik mijn eigen vreugden samentel Na 't klagen van jouw zwaar verdriet, en smaak Voorproefd genot, terwijl jouw droef gemoed Zich pijnt, misschien begeert En ik herdenk, Hoe eens wij samen langs het blank kanaal 1 00 WORSE ELINGEN. Elkanders roes verwisselden, en, dronken, Den dag vergaten voor de zon der toekomst . . En ik: nu blijde , en jij, Wiens breed gebaar En woorden van een grOOter hopen spraken Dan min was, ?nu wanhopig om de wereld En naakt van ideaal. . . DE JON GE MAN. Maar 't Ideaal, Dat Coen reeds onder alles Keller blonk, Gelijk een maan onder millioenen sterren, NOg gloeit het aan de transen van mijn droom, ? Maar 't gleed naar ver, naar ver, en 't is alleon Een schijnsel nog, slechts rijk door 't stil herdenken. Nog staat zij daar. Maar zoo onreikbaar ver, Nog staat zij daar. Maar zoo onreikbaar ver, Dat mijne ziel haar nooit aanschouwen zal, En zeker weet, dat het slechts droom kan, zijn. Dit een hoog Ideaal! maar 't is er geen Dan overdacht met tranen en ik heb Mijn ideaal zoo duizlend hoog gesteld, Dat ik geen ideaal meer heb, en leef In de Oren walm van klachten zonder hoop. DE VRIEND. Neen, neen. . . Wanneer ik hoor, hoezeer je stem Gedrenkt is in het somber gif der tranen, Dan voel ik, hoe voor jou geen ding meer lacht, En twijfel, of mijn lath waarachtig vreugd is. Maar denk ik dan, waarmee zij mij beschenkt, En hoe de gansche wereld buiten ons Een veelheid toont in dingen, waar wij beiden Alles in schoonheid zien, dan vraag ik Is Jouw wangeloof in 's werelds schoonheid niet Een zwakheid van je zelf? Zou niet een droom -Van schoonheid, vrede of vreugde verborgen zijn, WORSTELING EN. 11)1 Nog, nog gelijk een witte steel' verborgen zijn, Waarom gij zelf dien damp der klachten hingtP DE JONGE MAN. Hij spreekt bitter ; vertwijfeling, hoewel onderdrukt, worstelt naar doorbraak, hij staat vlak voor zijn vriend. naar doorbraak, hij staat vlak voor zijn vriend. Een zwakheid van mij zelf? En denk je dan, Wanneer ik, zoekend als Been ander zocht Van alien, die mij kenden, en gereed Me aan elk klein haakje, dat zich biedt, te schaaklen, Om iedren steep, die uitsteekt aan den wand Van al die steile, toppelooze rotsen, Te grijpen en te stijgen, denk je, dat Wanneer er waarlijk zulk een hoop nog bleef, Die laatste reddingsbaak mij zoude ontgaan P Ben jij mijn vriend, en toch, begrijpt niet eens, Dat ik, die altijd streef, en alles wend En keer in mijn verstand, mij zelf verachten, Versinaden zou, wanneer ik enkel om Den waaii van eigen droomen, heel deze aarde Een kerkhof heette van verstorven leven P En spreek jij dan van vrede en vreugde en schoonheid, En weet niet, dat mijn een hoog Ideaal Niets anders is, dan dat der groote Vrede DE VRIEND. En Liefde dam? DE JONGE MAN. Neen, Liefde niet, en ilia De Schoonheid en de Vreugde en 't lieve Leed, Die alien slechts de groote Rust verstoren. Want als ik op de wereld een, een ding Wou wezen zonder 't hongren naar wat anders, Dan was het, dat ik eindlijk raakte hit 102 WORSTELINGEN. Deze enge sfeer van 't bekrompen leven, En naar de lucht verrees, en alles schouwend, Een mensch werd die het menschlijk zijn begreep; Begreep wat 't is, te zeggen : „kleine mensch", Te denken „gr6Ote mensch," en al dat wetend, Uit al die losse, vast-gedraaide koorden Een sterk tapijt te binden, grooter dan En schooner veel dan ieder koord alleen. Dan rezen aan de kimmen in den duister Gestalten naar omhoog, en in den morgen Staan zij te zaam, en reiken naar elkaar Hun zwaar gehouwen handen en zij houden In hand tot hand den grooten spiegel hoog, Waarin het beeld licht van wat komen zal, ? Dat zij te zaam bepeinsden en nu toonen Den menschen, die, verlangend naar dien schijn, Strak werken tot ze aan 't groote wezen raken. Zoo zou de mensch zijn hooge doel vervullen : Zich zelf te zijn : dat is : de kracht, die streeft, Die altijd streeft, en uitziet naar 't begrip, En altijd wast, o schittrende bestemming ! En niemand zou beschaamd zijn, dat het eerst Slechts wein'gen zagen, wat hij worden moest, Want dan zou deze dank ontbruisen aan Zijn heet gemoed : „o grOcite, grOOte wereld, Die spiegels schept, waarin de toekomst kaatst Haar heerlijk beeld, en reeds d6Armee geluk geeft." Maar nu, wanneer een in zijn welvend hoofd Gedachten schaart als duizend sterke legers, Die trekken door 't heelal en keeren weer Met rijken buit van 's werelds schijn en wezen, Dan storten haat en maatlooze eenzaamheid Hem op het hoofd en slaan hem krakend neer. Daar ligt hij laag, en als hij nog niet sterft, Dan kruipt hij als zijn haters langs den grond, \VORSTELINGEN. 193 Staag schreiend, met den wond van 't wreed herdenken, En zingt alleen zichzelf, en alle menschen Bespotten hem, en zeggen: „zie hij schreit, Hij hoont de blijde wereld met geween," En lachen in hun lage ellendigheid. ? Zij wezen 't niet. Wij hebben alles in ons, En dat niets groeit, en niet een ding meer straalt Gelijk een gloeiende verlustiging, Die ieder drinken kan, dat is de vloek Van al de driften, die de mensch aanbidt, Dat is de onwetendheid van al datgeen, Van alles, wat zij zouden loinnen zijn, ? En 't blijkt to zaam : de zware vredeloosheid na een oogenblik zwijgen Zijn wij dan dieren, dat wij willen blijven Zooals wij zijn? en niets begeerlijk vinden Dan 't heden, en, o God, wat vroeger was? En huivren voor den morgen als maar Bens Een klop ons duidt, dat na de matte nacht Hij anders komen kan dan alien voor hem? En vreezen: dood, niet ziend, dat als wij dood zijn, Een nieuw geslacht zal bouwen wat wij grondden, En dat, wat wij begrondden, enkel door Thin bouwen vindt zijn vaste duurzaamheid ? Hun zegel slechts houdt ooze daad in stand, En zonder hen valt alles saam tot puin, Een rottende ijdelheid, een smaad der aarde, De zwakheid der tevreden vredeloosheid. DE VRIEND (zoekend). Die vrede vind ik in mijn liefde, en schoon Mijn wezen niet zoo breed gaat als het jouwe, Vind ik in h6Ar mijn eigen wezen weer En zoo ben ik tevreden.. . 0, mijn vriend, Bedenk . 194 WORSTELINGEN DE JONGE MAN (hartstochtelijk). ?been, neen, neen, neen, dat is het niet, Je lokt je zelf te droomen met een droombeeld, Een schijn begoochelt je, en je slaapt, o kind, En lacht : Maar doze lack is onbewust Een hoonlach voor je zwakheid, en een kind Blijf je altijd en je groeit nooit tot een man. kalmer Wanneer wij dit begeeren: het Begrip Van wat wij zijn en wat er om ons is, ? En daarna: 't weten wat wij zdllen zijn En waar de wereld heengaat, om er dan Met al ons streven voor te strijden, dat Het grootsch en heerlijk wordt, grooter dan nu, En heerlijker dan al wat wij bereikten, En heerlijker dan al wat wij bereikten, Is er dan iets, dat meerder noodig is, Dan vrede en vaste Rust ? Het Leven is Wel werkelijk die zee, Naar menig dichter Het aan gcleek : 't is altijd rusteloos, Het woelt altijd, 't wordt dezen stillen dag Gestreeld door zoele winders, en zal morgen Wild zieden in een storm van rauwe waanzin. Zoo zijn er altijd golven die gaan klimmen, En rijzen tot een top, van waar zij de andren Rondom aanzien. ?Maar nimmer is er een, Die hoog blijft zonder storten, en hij kantelt, Breekt bruisend saam, of, in een zachter weder, Breekt bruisend saam, of, in een zachter weder, Verglijdt hij langzaam tot gerekt gedein. Verglijdt hij langzaam tot gerekt gedein. Dit is heel schoon : die stage wisseling Geeft iedren dag weer nieuwe kleuren schijnen, Weer andren dreun, zij schept zich om tot schuim En draagt het zand uit Naar geheime diepten; En draagt het zand uit Naar geheime diepten; Wel ziet die enkle, hoog-gestegen golf Meer, veel meer, dan al de andren, maar het is \VOItSTELINGUN. Sleclits wein'ge meters wijd, ?daarbuiten ligt De oneindig-wijde wereld, nimmer zullen De golven zich zoo gansch volkomen effnen, Dat alles zichtbaar wordt, ?nooit zal het Leven Zoo gansch verstild en open-helder liggen, Zoo vol van Vrede, dat niet een geheim Der aarde ons onbekend blijft, en wij zijn De weters van wat was, wat is, wat komt. zich verdiepend in een beschouwing Pit wordt niet een van ons. Want drift na drift Beeldt in de weeke zee haar eigen En dit zijn driften die wij nooit bestilren. Zij komen en verandren onze ziel, Maar onze wil kan niets nabij hen doers. En als ik thans jets ore mij heen kan zien, Dan is 't omdat zij mijnen geest verheffen, Zoodat ik schouwen kan, maar tegelijk De drang zijn, die het Andre mij verbergt. Zoo Schoonheid en zoo Liefde. Als mij eenmaal De glans van een schoon ding gevangen heeft, Niet waar, dan woelt het, en het rust niet meer, Voor 't nog eens kwam, en nog, en nog, en nog, En Liefde, als zij haar zoete huiveringen En duizelzwaar genot z66 uit zich stort, Dan is 't of wij van ver een ander leven In andre lucht aanschouwen, ?en 't is niets Dan blijft verlangen achter en wij vragen En bidden meer, maar prijs nog woorden kunnen Ons een klein ding verschaffen, daar het zijn Geen willend-sterke roeringen, maar slechts De instincten die zich zelf niet kunnen leiden. En daarom is ons strijden vruchteloos; Wij voegen aan ons zelf niet toe de Liefde, De drang naar schoone, en zien we, al is 't gering 1909 IV. 14 196 WORSTELINGEN. Ook slechts een wezen ?o, zoo klein ook dat, Dat zelfs bereikten wij niet door ons zelf, 't Is ons verstand noch onze wil, het is Een drift die komt naar de gena van 't Noodlot, En door haar komst de groote Vrede ver houdt. Is ook voor jo-ti de Vrede niet het doel, En tracht je niet door Liefde hem to vinden, Die door de Liefde sterft of wordt gestoord? DE VRIEND (innig). De Liefde is aan zich zelf genoeg. Zij vindt Diep in zich zelf verzaligende schijnen Z66 heerlijk, dat zij haar verlangen bedt In hun geglansde zijde en veilig droomt Van haar geluk. Totdat een tocht, een storm Den schijn verwaait en zij weer glansloos staat In 't licht des daags. Maar thin verheugt zij zich Met haar gepeins, en voor de erinnering Aan al haar stille en blij-doorgeurde droomen Vergeet zij haar verlangen naar nog meer. Nu haar die glans ontviel, nu hult zij zich In een gewaad van teeder-huivrend rood En dwaalt daarin gelijk een zachte vlam De landen over van haar vreugdigheid, Tot ze onder 't loof een nieuwe droomplaats vindt.?? DE JONGE MAN (zeer vermoeid en dof). zelf-bedrog ! DE VRIEND. En daar zij niets begeert Dan slechts zich zelve en daar ze aan zich genoeg is, Zich zelve tot een steun en in zich zelf Een eeuwigheid, die alles in zich sluit, Daarom is zij de Vrede. En daar zij alles RSTELINGEN. 197 Met tinten kleurt, met waze' omhangt, die schoon En teeder-warm, haar liefderijke glanzen En innigheid aan alle menschen leenen, Daarom is voor wie liefheeft de aarde sch66n, En vindt hij vrede en liefde bij de menschen, Die hen in 't schijnsel van zijn ziel bemint. DE JONGE MAN. met een laatste opbruising eener vermoeide en spoedig zw akkere har tstochtelijkheid : 0 God, mocht Bens een brand, een vlammend v aur Ontgloeien aan den grond, mocht Bens de wereld Getooid staan in een wijd-uitwaaiend kleed Van schroeiend-roode en wervelende tongen, Mocht Bens de hemel, heet en gloeiend geel Aan zijnen wand den wilden weerschijn dragen Van een door God gevoeden wereldbrand ! Want als, daarna, aan haar gereinigde asch Een nieuw geslacht der menschen zou ontrijzen Naar 't stille Licht der zuivre zegen-zon, Misschien dat din een le ven moog'lijk werd, Waarin elkeen, bevrijd van alle leugens, Die thans, als wonder, bijten in ons vleesch, lion ademen in kalme en blijde vrede, ? En droomen van een ongeschonden Liefde In Vrede's tent. . . Die blijft nu ver, en kwijnt. Is niets. neen niets. . . Lich leunend aan een wand, de hand aan het hoofd, zeer mistroostig : Was din de Vrede moog'lijk ? DE VRIEND. 0 twijfelaar, aanzie dan mij, aanzie Mijn liefde dan, mijn vrede, die uw kracht Niet wanklen deed. Ik ben gelijk een vogel, 198 WORSTELINGEN. tilt verre, vale bloemenlooze landen Gevlogen in een wondren hof. Daar 'even De schoonste vogels in een roes van zang, Die, zoet van liefde, als wierook waast en gloeit. Daar bloeit een bloem, die hun verrukte keel Tot zulk een siddrende waanzinnigheid Betoovert door haar sneeuw'ge leliegeur, Dat in hun lied het wezen van ons leven, Arerdwaasd, maar vol, zijn diepste liedren zingt. 1k vloog daarheen. Zie, zie, een groen prieel, 0 zie, mijn vriend, een blinkend loofprieel Stond noodend hoog. Het stond daar gansch en al Zeer vreemd doorsponnen door een lichtend net Van zilvren draden, die in dag en nacht Zacht straalden van versmolten sterrelicht. Een weefsel, vriend, zoo onuitspreeklijk lief, Zoo dicht-gebonden, zoo geheimnisvol, Dat blind van licht en radend in zijn hart Een groot geluk, ik duizlend binnenvloog En wonderlijk naar 't midde' een ingang vond. Daar blijf ik nu, mijn vleugelen verward In 't ijl gespin, waar niets dan licht alleen Mijn oogen zaligt, en ik nooit, vermoeid, Meer uit moog vliegen naar den geurgen tuin. Zoo hang ik daar, in zaligheid gevangen, Bedwelmd door glans, to luistren naar 't gepeins Der vele vogels in den hof, die zingen. Mijn vleugels zogen lang die schijnen in, Mijn oog die dauw, mijn ziel dat lied, ik hang, 0 eeuwig-heerlijk, als een zilvren vogel In 't zuiver net, waar iedre draad zijn gloed Ontvangen heeft van milde sterretranen. DE JONGE MAN. als bedwelmd door de lichternis van dit visioen, en in zoet WORSTELINGEN. 199 vervoering van blindheid vermoeienis !) het strak beset van zijn weten vergetend : 0 vogel, witte vogel, vlieg den hof, Dien dronken hof van kleur'gen zang weer in, Geniet den geur van hyacinth en roos Voor mij nog eens. En, dichter, uit den tuin Van Liefde en zoeten waanzin, breng, o breng Ook mij een lied, breng op 11w zilvren zwingen Een witten glans, ?en reik me aan 't doffe venster, Een duive gij, reik aan mijn matte handen Een wit-gegloorde vlam. Zing in den boom, Die bij mijn raam gewis wel bloeien zal, O vlieg van mij naar dezen zilvren boom En kies de tak die 't witst van bloesems is, Wit-blinkend blank, ?zing daar het lokkend lied, Gansch fluister-vol van rooden rozenzang, Dat fladderde uit een keeltjen zoet en teer Naar uwen droom. Breng mij dien luiden droom, 1k slaap daarin, zoo wit, zoo stil als gij, 1k glans zoo zacht als Uw doorstraalde glans In droom zoo zoet als Uw doorzongen droom, 1k slape, ?o sluimer zelve gansch den nacht Totdat de dag ons beider droomen wekt. DE VRIEND (onzeker). Was dit een waanzin, die je vrees versloeg ? JONGE MAN (zees opgewonden). Een zilvren waan ! 't Is de eenige eeuw'ge droom, Zij is zoo oud, zoo grijs reeds als mijn ziel. Ik weet niet, of ik in zijn gloed geloof, Maar in den wierook van Uw welig woord Is hij nog Uns hoog voor mij opgebloeid, En heeft mij met zijn vreemden bloei bekoord. 0 twijfel, zwijg ! Om U, mijn vriend, om TJ, 200 WORSTELINGEN. U zelven trouw, om U wil ik nu droomeii, 't Bemijmren met Uw ziel to zaani, misschien Dat hij mij blijft, dat deze lichte droom Mij altijd blijft en mijne lijkwa zij , .. . O vreemde dag! Een korrel zilvren zaad, En dan een boom vol zilverzatte bloesems, ? Wellicht nog vrucht. 0 dag, die droeg de nevek, Van wanhoop, dag, die de angstdroom droeg van vrees... O dag, o dag, die in uw grijze hal, In de avond nog, en reeds nabij de nacht, Die vOcir uw sterven uit een verren hof Een liedje hoorde en in dit zoet gekweel, Door 't zilvren net, een vreemde vogel zag . . O dag, o droom!. . en mijn geluk nabij ?. . DE VRIEND (wrang, maar waar). Mijn arme vriend. P. N. VAN EYCK. VERANDERING? De heer De Waal Malefijt heeft, bij zijn optreden als minister van Kolonien, niet gehad wat de Franschen nye bonne ptesse noeinen. Op een zeer enkele uitzondering na getuigden de van links vernomen oordeelen van ontstemde verwondering en van geringschatting, meer dan van waardee- ring. Ter rechterzijde viel van ingenomenheid weinig te bespeuren; in het beste geval werd in het onvermijdelijke berust, inaar onder uitdrukkelijke erkenning dat de ruil voor het ministerie een verzwakking beteekende. Een katholiek het ministerie een verzwakking beteekende. Een katholiek orgaan, lie Tijd, gaf zelfs, aan den vooravond der benoeming, zijn afkeuring over hetgeen toen nog als problematiek kon zijn afkeuring over hetgeen toen nog als problematiek kon worden voorgesteld, lucht in bewoordingen, z66 heftig en z66 onheusch, dat men geneigd zijn zou aan een onvoorzichtig- heid te denken, ware het niet dat men van die zijde niets minder dan het plegen van onvoorzichtigheid gewoon was. Het kornt mij voor dat voor een zoo scherp af keurend oordeel, als vele persorganen zich over deze persoonsver- wisseling veroorloofden, geen voldoende grond bestond. Toen eenmaal in den ministerraad was besloten, dat de heer Idenburg zou worden voorgedragen als opvolger van den heer Van Heutsz, zou worden voorgedragen als opvolger van den heer Van Heutsz, moest tevens vaststaan dat de openkomende plaats in bet moest tevens vaststaan dat de openkomende plaats in bet kabinet zou worden aangevuld door een man van rechts en liefst door een politick geestverwant van den eerlang naar Buitenzorg vertrekkende. Bij het monsteren van de broederen in het parlement moest dan al spoedig het oog vallen op den beer De Waal Malefijt, den eenige der talrijke anti- revolutionnaire groep die aan een veeljarige parlementaire practijk wat door ijverige studie verkregen theoretische kenni 202 VERANDERING ? omtrent het indisch regeeringsbeleid paarde en die geregeld, door deelneming aan de indische begrootingsdebatten, van zijn belangstelling in koloniale aangelegenheden liet blijken. Dat de keuze op hem viel kan dus moeilijk beschouwd -worden, als iets anders dan een zuivere toepassing van het parlementaire stelsel. In geen geval gaat het aan, hem te verwijten dat hij zich, In de gegeven omstandigheden, de keuze Het welgevallen. Niet zijn schuld is het dat ouder de antirevolutionnairen hier te lande er zoo weinigen zijn die van Insulinde niet meer weten dan dat het een uitgestrekt maar tot dusver nog maar matig vruchtbaar zendingsterrein is. Daarentegen is het zijn verdienste, een der enkelen te zijn die op den kolonialen akker eons wat verder hebben gekeken en die zich omtrent de indische financien en verschil- lende brandende koloniale vraagstukken een op onderzoek en nadenken gegronde overtuiging hebben gevormd. Bovendien is de verschijning van een niet-Indischman aan het hoofd van het departement van Kolonien geenszins zonder voorbeeld in onze parlementaire geschiedenis. Van Bosse, Van Goltstein en Mackay kenden de indische maatschappij evenmin door eigen aanschouwing als de voormalige afgevaardigde voor Breukelen. En al mocht Van Asch van Wijck gouverneur van Suriname zijn geweest en als zoodanig west-indische ervaring hebben, ik geloof geen onrecht te doer aan zijn nagedachtenis, indien ik beweer dat hij, bij zijn aanvaarding van het ministerambt, ten aanzien van Oost-Indie toch zeker niet meer in zijn mars voerde dan van den thans opge- treden titularis mag worden verwacht. De critiek heeft zich dus hoofdzakelijk bezig te houden met deze vraag, of de benoeming van den heer Idenburg tot gouverneur-generaal verantwoord mag heeten. Dat deze over eersten rangs bekwaamheden beschikkende persoonlijkheid te Buitenzorg even goed op haar plaats zal zijn als op het Plein, kan moeilijk worden betwijfeld. Maar de vraag rijst, of niet een hoog te houden beginsel, nauw verbonden met een der roemrijkste feiten uit het verleden der antirevolution- nairen, zich tegen deze stoelverwisseling had moeten verzetten. nairen, zich tegen deze stoelverwisseling had moeten verzetten. Was het niet juist de eenige koloniale staatsman van groote Was het niet juist de eenige koloniale staatsman van groote beteekenis die de antirevolutionnairen voor Idenburg bezaten, was het niet Kenchenius die in 1866 het land in rep en VEHAND RING ? 203 roer bracht door zijn vurig protest tegen een soortgelijke gouverneur-generaals-keuze ? Zeker, de koloniale politick ver- keert thans in een andere, minder-bewogen phase dan voor drie en veertig jaar, maar toch, is er, afgescheiden daarvan, niet een merkwaardige overeenkomst tusschen het geval Idenburg en het geval-Mijer ? De minister Mijer ging, na ? en dat was het vooral wat Keuchenius hem verweet ?ernstige beloften afgelegd, gewichtige toezeggingen gedaan te hebben „aan de natie en aan Indic''. De toezeggingen die minister Iden- burg deed waren nauwelijks minder gewichtig. Men herinnere zich zijn schoone redevoering van 10 November 1908 met het pakkende, van links als van rechts toegejuichte slot. „Nu zeg ik tot Nederland : laat ons voortgaan op dien weg, laat ons dat doen met ijver, moed en zelfvertrouwen, laat Nederland geven het beste wat het heeft op personeel, en, moet het zijn, op financieel gebied. Dan zal het eind zijn, dat wij krijgen een krachtig samengegroeid Insulinde, dat met dankbaarheid de hand drukt van het moederland, dat het zoover heeft gebracht. Daartoe wil ik medewerken." Het zou ongetwijfeld weer in Keuchenius' geest zijn geweest,. indien hij die zoo sprak de verantwoordelijkheid voor een ernstig streven naar de verwezertlijking van deze hoopvolle toekomst niet vrijwillig aan andere handen had overgedragen. Door Idenburg's benoeming is de meest principieele grand van het indertijd over Mijer's keuze uitgesproken vonnis als in revisie verworpen en een antecedent gesteld, waarop in de toekomst minder nauwgezetten dan Idenburg zich met vrucht kunnen beroepen. De verklaring, tevens verdediging, der benoeming zalorige- twijfeld hierin bestaan, dat in de gegeven omstandigheden aan niemand beter dan aan Idenburg de hooge waardigheid van landvoogd over Insulinde kon worden toevertrouwd. Maar dit aangenomen, toegegeven zelfs, mag dan toch niet tevens gevraagd worden of in dezelfde omstandigheden een ander wel beter dan hij in staat was, de portefeuille van Kolonien te torsen? En indien ook hies een ontkennend antwoord passers mocht, had dan niet afgescheiden van vele andere overwegingen ?het zwaarste den doorslag moeten geven? Want het is niet te ontkennen dat, naar ons staatsrecht, de minister van Kolonien aan het hoofd staat van het bestuur 204 VERANDERING 9 over Indic en niet de gouverneur-generaal. Niet deze, maar gene is de aan het parlement verantwoordelijke raadgever der Kroon. Het moge soms den schijn hebben alsof Bui- tenzorg heel wat lakeiis uitgeeft, in waarheid geschiedt dit alleen voor zoover en zoo lang als het Plein de verantwoor- delijkheid voor die uitgifte meent te kunnen aanvaarden. Waar de zaken zoo staan, daar eischt een goede toepassing van ons staatsrecht dat het ministerschap berust bij hem die voor alle anderen bevoegd is, de richting van het indisch regeeringsbeleid aan te geven. Roept men dozen tot het gouverneur-generaalschap, men schept den ongezonden, ook van antirevolutionnair standpunt toch zeker verwerpelijken toestand, dat hij die den toon voert geen politieke verant- woordelijkheid draagt en die verantwoordelijkheid voor rekening kornt van hem die meer bewogen wordt dan dat hij zelf kornt van hem die meer bewogen wordt dan dat hij zelf beweegt. Van rechts is de wenschelijkheid om aan Indic grootere zelfstandigheid te geven aangevoerd als argument voor de verplaatsing van het zwaartepunt van het Plein naar Buiten- zorg. Maar al werd die wenschelijkheid beaamd, zou daar- mede ook het thans te baat genomen middel zijn goedgekeurd ? Volstrekt niet. Wil men aan Indic, als onderdeel van den Staat der Nederlanden, een tot dusver ongekende vrijheid van beweging toekennen, men verzekere die vrijheid door een wettelijke regeling die de indische regeering werkzaam stelt onder een voor het publiek zichtbare contrOle van in de kolonie-zelve wortelende organen. Haar te zoeken in de richting van een versterking van het koloniaal, ten koste van het moederlandsch gezag, doch met behoud van den autokratischen bestuursvorm die het indisch staatsrecht vooralsnog huldigt, zou achter- in plaats van vooruitgaan zijn. Het eenige voorbehoedmiddel tegen de al te nadeelige gevolgen, aan dien bestuursvorm verbonden, is het toezicht van het parlement op den minister van Koloni6n, als alleen verantwoordelijk voor alles wat in Indic geschiedt. Maar hoe zal het op den duur gaan met de toepassing van dat voor- behoedmiddel, indien de minister van Kolonie-n slechts formeel, niet metterdaad de eerste persoon is? niet metterdaad de eerste persoon is? Natuurlijk zijn dit alle theoretische beschouwingen, wier juistheid ruimte laat voor de mogelijkheid dat het in de VERANDERING- ? 205 practijk nu niet dadelijk spaak zal loopen. Ook 'nag verwacht worden dat minister en landvoogd beiden zich zullen inspan- nen om de staatsrechtelijke bezwaren die tegen hun eigen- aardige verhouding bestaan zooveel mogelijk te slechten. Een verplaatsing van het zwaartepunt des bestuurs van het Plein naar Buitenzorg moge vooreerst nog niet door den beugel kunnen, zeer goed laat zich denken, dat, na wijziging van Indie's fundamenteele wetten, op oordeelkundige wijze de kiemen worden gelegd voor een zich onder het toezicht van het nederlandsch parlement allengs in de richting der zelf- standigheid ontwikkelend Indic. Wat meer zegt, dat ontwikkelingsproces zou liggen in de lijn, door Idenburg gedurende ziju eerste ministerschap uit- gestippeld en door Fock getrokken in diens bekende wets- ontwerpen tot wijziging van het regeeringsreglement en de comptabiliteitswet. Die ontwerpen, ten doel hebbend Indic te verlieffen tot een rechlversoon, dus tot het bezit van eigen vermogen bevoegd te maken, en volgens Welke de begrooting jaarlijks in het openbaar zou worden behandeld en voorloopig vastgesteld door den gouverneur-generaal in gemeen overleg met een door toevoeging van vier niet-ambtelijke nederland- sche leden uitgebreiden Raad van Indic; die ontwerpen, Welke verder beoogen dat voor Indic een afzonderlijke, van de nederlandsche staatsscliuld afgeseheiden, op Nederland niet verhaalbare schuld zal kunnen worden gevestigd, ?die ont- werpen hebben in de afdeelingen der Tweede Kamer een weinig gunstig onthaal gevonden. Vooral bleken bezwaren, ten deele van specieus-juridi- schen, ten deele van practisch-economischen aard, te bestaan tegen de wijze waarop werd voorgesteld, Indie's rechtspersoon- lijkkeid boven twijfel te verheffen. Zoo waren er die het voor de kolonie een betwistbaar voorrecht achtten, straks zelfstandig te mogen gaan leenen tegen hooge rente. Het staat te vreezen te mogen gaan leenen tegen hooge rente. Het staat te vreezen dat, indien aan dergelijke bedenkingen niet kan worden tege- moet gekoinen, de ontwerpen, waartegen van rechts zeker niet minder geijverd werd dan van links, het staatsblad simmer zullen halen. Anders zou dit kunnen worden, indien door een voorafgaande, met recht en billijkheid rekenende regeling der financieele verhouding tusschen moederland en kolonie, aan doze niet slechts in theorie maar in werkelijkheid het 206 VERANDERING ? vermogen werd geschonken, zich een aannemelijk crediet te verschaffen. Kan Indie zoo ver worden gebracht ?ook zonder uitdrukkelijk erkende rechtspersoonlijkheid zal het zich weten te redden ! Van meer belang dan die uitdrukkelijke erkenning is ook de hervorming van het bestuurs in een richting die naar grootere zelfstandigheid der kolonie voert. De minister tare zich derhalve op die rechtspersoonlijkheid niet blind, maar wijde zijn aandacht, behalve aan de financieele zijde van het vraagstuk, vooral aan dat andere gewichtige onderdeel van Fock's voorstellen : de openbare behandeling der begroo- ting in Indie. Ook de uitwerking van dit denkbeeld vond in de afdeelingen der Kamer veel en in menig opzicht ge, gronde bestrijding, maar voor het denkbeeld-zelf bleek toch wel sympathie te bestaan. Mits een vorm worde gekozen, waardoor practische bezwaren zijn te ontgaan en aan dringende eischen des tijds kan worden tegemoet gekomen, is weliicht met niet overgroote moeite een bevredigende oplossing be- reikbaar. Men beproeve haar te zoeken in de richting, aan- geduid in het verslag der rapporteurs over de wetsontwerpen- Fock ; in de richting der instelling van een begroolingsconzmissie, een lichaam, dat de indische begrootingsontwerpen, door de een lichaam, dat de indische begrootingsontwerpen, door de indische regeering in overleg met het opperbestuur voorbereid, in het openbaar behandelt en met welker uitspraken minister en parlement rekening zullen hebben te houden. Wanneer in die begrootingscommissie, naast niet-ambtelijke Nederlan- ders, ook ontwikkelde Inlanders en Vreemde Oosterlingen een plaats vinden ; wanneer bij haar samenstelling verband wordt gezocht met de voorkeur der ingezetenen, wier belangen en be- lastingpenningen bij de begrooting zoo nauw zijn betrokken ; wanneer, door de opheffing van het verouderd verbod van „veree- nigingen en vergaderingen van staatkundigen aard" de mogelijk- heid wordt opengesteld van een heilzame wisselwerking tusschen dit lichaam en de openbare meening, dan kunnen, onder Idenburgs beproefde leiding, naar alle waarschijnlijkheid betere, het rechtsgevoel der ingezetenen meer bevredigende uitkomsten worden verkregen, dan thans de bloote samenwerking eener ge- centraliseerde indische bureaucratic met een in Nederland zete- lenden, met de behoeften en verlangens der rechtstreeks betrok- kenen nimmer volledig bekenden wetgever vermag te waarborgen. VERANDERING 207 Kan dus niettegenstaande de onmiskenbare bezwaren die tegen zijn benoeming bestaan (of misschien ten deele als gevolg daarvan !) van den nieuwen gouverneur-generaal heil- zaarn hervormingswerk worden verwacht en mag ook in andere opzichten zijn verleden hoopvol stemmen, ?ik zou niet durven verzekeren dat geen enkele grond tot bezorgdheid bestaat. De streng-calvinistische levensbeschouwing, door den oud-minister nooit onder stoelen of banken gestoken, kan licht voeren tot meeningen en maatregelen, die, in een land als Indie, waar tegen den zeer overwegenden Islam groot- hartige verdraagzaamheid en het gescheiden houden van school en moskee ook van christelijk standpunt de verstandigste politiek schijnen, beslist hun gevaarlijke zijde hebben. Een nauwlettend toezien op alles wat in Indie ten aanzien van zending en onderwijs geschiedt zal dan ook in de komende periode tot de duurste plichten der oppositie behooren. Er is echter nog een ander gevaar, grooter waarschijnlijk dan het calvinistische, waartegen Idenburg's gezond verstan d wellicht reeds een afdoend geneesmiddel zal blijken te zijn. Waar ik op doel is het felt, dat hij niet alleen de opvolger zal zijn van den heer Van Heutsz, maar dat hij ook de man is die als minister de verantwoordelijkheid voor de benoeming en het bestuur van zijn voorganger gedragen heeft. De ver- leiding moet voor hem dus wel groot zijn om hetgeen die voorganger op verschillend gebied deed, niet te beschouwen met objectieve waardeering, maar met een vooringenomenheid die objectieve waardeering, maar met een vooringenomenheid die tot continuiteit kan voeren, ook dan, wanneer het terugkomen van een dwaalspoor door een goede en rechtvaardige politiek zou worden geboden. Van zekere neiging om van hetgeen in Indie onder het bestuur van den door hem benoemden landvoogd geschiedde ook het afkeurenswaardige in bescher- ming te nemen vielen gedurende het tweede ministerschap van den heer Idenburg onmiskenbare uitingen waar te nemen. Het sterkst van dien aard is wel de lijdelijke berusting geweest, waarmede de minister zich nederlegde bij een der bedenkelijkste tekortkomingen die een gouverneur- generaal in de critieke periode die heel Oost-Azie doormaakt kon plegen : het ongebruikt laten van de gelegenheid, hem ?met zijn eigen goedvinden trouwens ?op voorstel van minister Fock door den rijkswetgever geboden, om in enkele 208 VERANDERING jaren tijds een krachtigen stoot te geven aan het zoo achter- lijk onderwijs voor de javaansche bevolking. Maar ook ten opzichte van de Of wispelturigheid Of gebrek aan voort- durende aandacht verradende, kentering in des landvoogds inzichten ointrent het in Atjeh te volgen bestuursbeleid ware een ietwat minder zachtzinnig oordeel, dan in Novenber 1908 van de ministerstafel werd vernomen, niet te onpas geweest. Wil de heer Idenburg een goed landvoogd zijn, hij make, bij de beoordeeling van de nalatenschap van zijn voorganger, zich los van alle persoonlijke overwegingen. Hij zal dan tot de ervaring komen, dat in veel opzichten het vijfjarig bestuur van dien voorganger teleurstelling heeft gebaard ; dat in die van dien voorganger teleurstelling heeft gebaard ; dat in die periode belangrijk minder is tot stand gebracht dan met grond mocht worden verwacht en dat daarentegen in allerlei ambtelijke rangen en maatschappelijke lagen ontevredenheid is gewekt die voorkomen had moeten worden. Over het onderwijs en over Atjeh werd reeds gesproken. Ik kan er bijvoegen, dat, ten aanzien van naar ontwikkeling strevende Inlanders, de indische regeering al te vaak blijk gaf van een onvaste hand; dat zij bij de voorziening in de irrigatie- behoeften der inlandsche bevolking in het ten einde spoedende vijfjarig tijdvak ver beneden de haar Loch reeds krap toe- gemeten tank bleef; dat de verbetering der politietoestanden op Java in een voortdurenden staat van voorbereiding bleef verkeeren en dat het, helaas, steeds feller oplaaiende vraag- stuk der Vreemde Oosterlingen niet tot oplossing werd gebracht, ofschoon, blijkens de aan de Tweede Kamer over- gelegde stukken, reeds door minister Fock de richting, waarin die oplossing behoorde te geschieden, werd aangewezen. Tegenover al deze tekortkomingen aangaande belangen die een spoedige voorziening vereischten, staat ongetwijfeld dat de heer Van Heutsz de door zijn laatste twee voorgangers ten deele voorbereide en aangevangen uitbreiding van Nederlands machtssfeer buiten Java met groote energie heeft voortgezet en welhaast voltooid. Maar al mag de beteekenis die deze, uit een historisch oogpunt in elk geval hoogst belangrijke, uitbreiding voor de economische ontwikkeling van geheel Insulinde zal kunnen hebben, ook niet worden verkleind, vergeten worde evenmin, dat zij maar al te vaak gepaard ging met en gevolgd werd door maatregelen, liggende in de VERANDERINa ? 209' lijn van een benepen fiscale politiek, die voor de ontwikkeling der volkswelvaart en voor de opvoeding der ingezetenen tot aanhankelijke onderdanen van het nederlandsch gezag geen waarborgen kon opleveren. De toekomst alleen zal leeren of in de baitenbezittingen grondslagen zijn gelegd waarop met gerustheid kan worden voortgebouwd. Naar alle waar- schijnlijkheid zal blijken dat, willen wij behouden en tot ontwikkeling brengen wat, meestentijds door geweld, werd verkregen, andere en mildere methoden dan de tot dusver gebruikelijke zullen moeten worden toegepast. De taak van den opvolger van Van Heutsz zij om, zonder lets te kort te doen aan verkregen wezenlijk bevredigende uitkomsten, onbeschroomd in te grijpen en met voortvarend- heid te handelen overal waar de voorganger verkeerd deed of stil zat. En verder zorge hij dat door het betrachten van stipte rechtvaardigheid het geschokte vertrouwen hersteld worde in de westersche en in de oostersche maatschappij, onder de ambtenaren en in het leger. Beschikt de beer Idenburg over de kracht om die taak naar behooren te vervullen, dan zal reeds de helft gewonnen zijn. Geheel zegenrijk besturen kan echter ook hij eerst dan indien hem bovendien de middelen ten dienste staan om Insulinde te verschaffen wat noodzakelijk is ter verzeke- ring van haar toekomst. Na hetgeen ik verleden jaar over dit onderwerp schreef kan ik kort zijn. Om Java en sommige streken der Buitenbezittingen te geven wat zij allermeest behoeven: edmeatie, de andere Buitenbezittingen wat voor haar voorloopig het voornaamste is : pacificalie, is geld noodig dat uit Indies, door Nederland's toedoen, berooide schatkist niet in voldoende mate te putten is. Het voor de hand liggend middel om aan dat bezwaar tegemoet te komen is het loslaten door Nederland van zijn eisch om de 100 millioen die het zoogenaamd van Indie leende (na alleen sedert het in werking treden der comptabiliteitswet ruim anderhalf maal dat bedrag aan Indie te hebben ontnomen) doorloopend te beschouwen als een rentegevende en aflosbare schuld der kolonie aan het moederland en om de daarmee vrijkomende golden in hoofdzaak te bestemmen voor een behoorlijke, dus ook tijdige reorganisatie en uitbreiding van het inlandsch onder- wijs. Het groote voordeel hetwelk deze daad van recht- wijs. Het groote voordeel hetwelk deze daad van recht- 210 W.:PANDERING vaardige, bovendien uitnemend practische politiek zou opleveren, ware hierin gelegen, dat daarmede eensdeels de onderwijs- ware hierin gelegen, dat daarmede eensdeels de onderwijs- hervorming verzekerd, anderdeels de mogelijkheid geopend zou worden om het natuurlijk accres der indische middelen, dat vooral na voltooiing der onderwijshervorming blijvend mag worden verwacht, in zijn geheel aan te wenden ter voor- ziening in andere dam onderwijs-behoeften, waardoor dan ook de buitenbezittingen steeds beter tot haar recht zullen kunnen komen. Wat ik reeds meermalen in overweging gaf en nu opnieuw dringend aanbeveel is dus niets anders dan een herhaling op grootere schaal van de onder Idenburg's eerste ministerschap en op zijn voorstel genomen maatregel tot voorziening in de economische behoeften van de inlandsche bevolking. Toen werd door een bedrag van 40 millioen, waarmede Indie op nieuw en boven de reeds gevestigde schuld door Nederland belast was, de pen gehaald, doch onder de uitdrukkelijke bepaling dat een gelijk bedrag, als Indie, ware de kwijt- schelding niet geschied, wegens rente en aflossing aan Neder- land had moeten betalen, jaarlijks zou worden besteed het belang der economische ontwikkeling. Jammer genoeg is aan het toen vastgestelde en door den begrootingswet- gever steeds nauwgezet in het oog gehouden programma in Indie slechts onvolledig uitvoering gegeven. Doch waar het programma wel behoorlijk werd uitgevoerd, zooals ten aanzien van de vestiging en uitbreiding van een inlandsch landbouw- erediet, daar bleken de zegenrijke gevolgen van de in 1904 getroffen voorzieningen z66 duidelijk, dat twijfel aan de juistheid van het toen gekozen inzicht wel niet mogelijk is. Ik meen daarom den heeren De Waal Malefijt en Idenburg niets beters te kunnen toewenschen, dan dat de ernst der tijden en Indie's dringende behoeften hen voeren zullen tot de erkenning der noodzakelijkheid om de in 1904 gepleegde daad van rechtvaardigheid door een soortgelijke, maar van nog veel wijdere strekking en grootere beteekenis, te doen volgen. Met een sterke meerderheid op het Binnenhof en een man als Idenburg te Buitenzorg zal de tegenwoordige minister van kolonien hij moge op koloniaal gebied how novus zijn ?in dat geval meer tot stand kunnen brengen dan an zijner voorgangers. Deinst hij echter terug voor de nood- R E ING 211 zakelijke consequenties der ethisehe politiek of blijkt de christelijke liefde der verbonden broederen niet sterk genoeg, om de door hen erkende zedelijke verplichting om te zetten in klinkende munt, dan staat te vreezen dat ook „de begin- selen, levende in de partijen der rechterzijde" Insulinde niet zullen kunnen brengen vat haar toekomt. C. Tn. VAN DEVENTER. 1909 IV, 15 HERINNERINGEN AAN HELLAS. X. „Neer, ik ben nog steeds niet verder geweest", vertelde mijn tafelbuur, een fijn en tenger gebouwd Deensch oud heertje, koopman iii ruste, die thans naar Athene was ge- komen, omdat hij na een leven vol stille bewondering voor het beschreven Hellas zijn waardig otium niet beter meende te kunnen doorbrengen dan te midden van de idealen zijner jongere jaren. Kortom, er was iets van Schliemann in hem ; er lag in zijne woorden een geestdrift, in zijne vragen eene beminnelijke naieveteit, die beter verdiende dan den spottenden glimlach van zijn overbuur, een zich noemend archaeoloog glimlach van zijn overbuur, een zich noemend archaeoloog van de Moskowa. Het gesprek was voortgekomen nit eene nieuwsgierige vraag mijnerzijds; iederen morgen Loch als wij opgingen naar de Acropolis troffen wij den Deen aan, weggedoken in den hock van de bank tegenover den Nike-tempel, nu eens lezende, dan weer peinzende en starende over het heerlijk tafereel beneden hem. Poch altijd daar. „Dat plekje daar", ging hij voort, „is zoo verrukkelijk, dat ik mii niets schooners denken kan. Soms wil ik verder gaan, doch keer dan als een gierigaard terug, die wel meer wil, doch vooral bang is te zullen verliezen wat hij achter zich laat liggen." Er was veel waars in. De opmerking is meer uemaakt: overal elders moue men in Griekenland voor teleur- stelling hebben te vreezen, een punt is er, dat boven de verwachting gnat. Dat is de Acropolis van Athene. Terwij1 men in het algemeen met genoegen weder in de hoofdstad AAN HELLAS. terugkeert ha welken „loonenden" tocht ook ; terwill men zich te Athene spoedig thuis gaat gevoelen ?spoediger, meen ik, dan te Rome ?is en blijft de Acropolis het hoogst genot. Koin tegen half zes in den avoncl, na eenige uren gegeven te hebben aan een deel van het Nationaal Museum, door de stoffige Patisiastraat, over het drukke mondaine Omoniaplein, door de winkelstraat van Aeolos, langs de nog orientalisch uitziende bazarstraatjes, langs het Theseion op den heuvelkruin van den kolonos, tusschen Areopagos en Pnyx door, het slingerpad op naar de trappen der Porte de Bente, doe snel een gebed, dat de Cooksgezellen heerlijk theedrinken bij het Zappeion en zoek stil die bank daar tegenover het wonderfijne, ranke, blanke tempeltje der Nike. Geef u thans in die groote stilte alleen over aan de indrukken der orngeving links blauwwazig de zee, wit afstekend tegen Aegina, dat zich achter het donkere voorgeschoven Lausa toch niet verschuilen kan, meer rechts als uit het water rijzend in blauwe lijnen Salamis, verder weg het Megarisch bergland in fijne omtrekken tegen een hemel, die in paarsch verloopt; de huizenmassa van den Piraeus in rozige tint ; beneden aan den voet vrij diep het zware bouwwerk van Herodes, zonder gratie, doch door zijn brutale tegenstelling een maatstaf voor de slankheid van alles om u. Stoor de stilte niet, doch voor de slankheid van alles om u. Stoor de stilte niet, doch draai n thans opgestaan, terwiji het oog over honderden witte huisjes gaat, die alle afzonderlijk tegen den glooienden heuvel onder u liggen, z66, dat ge achter u tegen zuiverst denkbaren onder u liggen, z66, dat ge achter u tegen zuiverst denkbaren achtergrond ?den klaren hemel ?het Parthenon voor u hebt met die roodbruingeroeste krachtige zuilen in hoogsten eenvoud en hoogste pracht van lijnen. is er nobeler aesthesis mogelijk P De ondergaande zon weerkaatst zijn goudlicht op het mariner; waarheen ziet ge liever, naar den gloed boven de bergen van den Isthmos, waar als een worst in purger Helios „heerschende" verdwijnt, of naar de snelle tinten- wisseling op dien schoonsten bouw ter wereld, die door de slagen hem toegebracht aan sympathie heeft gewonnen zonder aan majesteit in te boeten P Hier tracht ge de oogenblikken vast te houden, wiji zij in uw leven zuilen tellen, en als de wacht weidra de hekken achter u gesloten heeft en ge beneden u onawendende nu op eenmaal alle die wonderwerken als wit marmer ziet, op die kale en toch zoo kleurrijke Acropolisrots, 214 HERINNERING AAN HELLAS. licht geheven als gewichtloos, dan verzamelt ge al uwe krachten om ten minste dien indruk duidelijk met u te dragen. En als ge dan later poogt te teekenen wat uwe oogen zagen, te teekenen voor anderen, Wien ge ten minste jets zoudt willen mededeelen, dan is u het aanschouwde geworden tot een een maal doorleefd visioen en in uw onmacht om te be- schrijven hoe het was, teneinde daardoor ook aan anderen het beeld der schoonheid te brengen, kunt ge hoogstens doen als de beschrijver van Helena's goddelijke bekoring, waaraan wij gelooven . . . . alleen reeds door de bewonderende uitroepen harer beschouwers tot eene krachtige co-adwiratie gestemd. Ach, men overdrijve toch niet die voordeelen eener reis naar het Zuiden, hetzij voor den reiziger als leermeester van anderen, hetzij voor hem als mensch. Men moet veel, zeer veel vaak, medebrengen „in zich" en zal toch niet in evenredige mate van het „buiten zich" terugkrijgen. Doch wat eene onver- nietigbare winst mag heeten, dat zijn die enkele oogenblikken, als aan den eenzamen zoeker de schoonheids-idee klaarder dan elders openbaar wordt. Onder die kostbare momenten telt het kwartier van alleen- zijn op Athene's Acropolis. XL Op de steenen bank binnen den witten ringmuur, die het bovenste plateau van het St. Georgeklooster op den Lykabettos omgeeft, zaten wij in den vroegen morgen in het stille gezelschap van den kleinen jongen, wiens zwarte oogen in een ongewasschen gezicht ons van uit den ingang der kapel nieuwsgierig beschouwden. Op deze dubbele hoogte van de Acropolis gaf men de thans in egaler kleuren vervloeide fijnere tinten prijs om enkele oogenblikken de kaart van het land in wijder uitgestrektheid te overzien : geografische nieuwsgierigheid vond volop bevrediging; de geleding van bergen en van eilanden kon niet eenvoudiger in relief kaart worden gedemonstreerd. De eindindruk was evenwel teleur- stellend; de moeitevolle klautertocht van een half uur werd niet vergoed, ten minste niet in die mate, waarin wij ons (lit hadden voorgesteld. Geen wonder. Er is eene bepaalde hoogte, waarop men om bevredigd te zijn menschen en dingen t-u-.11,Z1NN AN H ELLAS. moet, beschouwen. Gat men daarboven, dan verliezen zij aan verhevenheid, daalt men er onder, zoo krijgen zij eene ver- heffing, die comisch met de omgeving kan contrasteeren. Wie het panorama van Athene's omgeving in de juiste verhoudingen en kleuren wil zien, plaatse zich op de Acropolis, nergens elders. Wie de Acropolis en hare bouwwerken van ietwat hooger terrein dan den Apostel Paulusweg wil zien en den schoonheidsindruk behouden, hij klimme op tot den z.g. Gevangenis van Socrates, hoogstens tot het Philopappos- gedenkteeken, doch weer te stijgen doet of breuk. Ook de afstand vanwaar men zien moet, ligt binnen de enge grenzen der stad. Verrassend zeker, maar allerminst imponeerend is voor wie uit het zuiden den Piraeus nadert het tengere speelgoed op de stadsburcht. Verlaat men de haven mar het Oosten en wendt men bij de laatste kilometers van Attica den blik nog eens naar Athene, dan is de burchtheuvel weggekropen of beter gedoken tusschen hooger stijgende ru,o-en wel kan dan een zonsonderanu door vuurroodcr nt 2 licht ?te sterker rood wij1 van uit zee zeer goed zichtbaar een nevel boven stad en haven hangt ?in apotheose het nauwelijks schemerend marmer voor de scheidende oogen tooveren, wel wordt het met starende blikken vastgehouden punt tot eene herinnering uit de sprokenboeken uwer jeugd, doch van kaap Sunium nit kon geen naderende vijand door de bliksemende Tans der op de Acropolis geplante Athena Promachos worden „eingeschiichtert", nog minder de schatting betalende bondgenoot door de grootheid van de leidende stad met ontzag worden getroffen. Juist het feit, dat stad en burcht ook voor de ware aanschouwing elkander noodig hebben, dat de kunst hier op eene waarlijk „natuurlijke" hoogte staat, geeft aan het zijn in Athene eene niet teleurgestelde bekoring. Te Rome is dit antlers. Daar ligt het incest interessante ge- deelte in eene diepte, die, als men beneden is, de onaange- name gewaarwording van de rechts en links opgaande „put'muren storend gevoelen doet; van boven gezien wordt de impressie van het eens zoo prachtige forum door diezelfde diepte zeer benadeeld. De Palatijn is te hoog voor de nog staande doch geknotte rudimenten der gebouwen, die eens het Forum sierden. Ja, toen alles nog in glorie stond mocht een keizer van den Palatinus of genoten hebben van den 216 HERINNERINGEN AAN HELLAS. ruimen blik over het centrale verzamelpunt van Rome; thans krijgt men er te veel de aandoening „hoe klein die levenden daar beneden zijn"; de banale aandoening van een publiek op de eerste stage van den tour d'Eiffel. Liever plaatse men zich aan de zijde, waar men van het Colosseum komende het zich aan de zijde, waar men van het Colosseum komende het Forum kan benaderen. Doch door het ontbreken van een passeiiden achtergrond, die het antieke Tabularium en de eenmaal daarv6Or staande tempels van Vespasianus en Concordia zou kunnen vervangen, stuit ook daar thans het oog op iets zou kunnen vervangen, stuit ook daar thans het oog op iets zeer leelijks : het Senatorenpaleis, dat naar het Forum zijn lompen, kloosterachtigen rug keert, gekroond door een toren, lompen, kloosterachtigen rug keert, gekroond door een toren, die al bitter weinig bij de slanke zuilen beneden hem past. die al bitter weinig bij de slanke zuilen beneden hem past. Stelle men dezen aanblik naast Bien van Athene's burcht, waar alles omhoog geheven omspeeld wordt door de fijnste luchttrillingen, afgeteekend staat tegen een blauw van de teerste nuance, nergens gestoord door jongere gebouwen, daar tactvol en smaakvol het Acropolismuseum zelfs op een lager tactvol en smaakvol het Acropolismuseum zelfs op een lager niveau is gebracht. Met weinig respect heeft een reiziger het tegenwoordige Forum romanum wel eens genoemd eene steenhouwerij die failliet ging. Werkelijk is de eerste kijk aan een dergelijke inrichting niet geheel ongelijk; alleen er aan een dergelijke inrichting niet geheel ongelijk; alleen er rijzen uit de verspreide blokken zoovele kennissen op, dat rijzen uit de verspreide blokken zoovele kennissen op, dat aldra de impressie wordt verbeterd en men na eenige mis- tastingen zich thuis begint te gevoelen. Dit gevoelen blijft echter vreemd, hoevele tempels men ook doorwandele, aan echter vreemd, hoevele tempels men ook doorwandele, aan Rome's religie ; op een plek na, het heiligdom van Juturna nabij de Castorzuilen, waar men iets weer bespeurt dan tot marmer gekristalliseerde politick. Politick nu ?al moge zij in den bouw eene stem hebben medegesproken treft men in den bouw eene stem hebben medegesproken treft men op de Acropolis in het geheel niet aan. Daar heel beneden op den kalen rotsbobbel, die voor de Pnyx gehouden snag worden, kan men zich nog een heen en weder loopenden gesticuleerenden Cleon denken, en een in brandende zon weinig to benijden gehoor ?tenzij men gevangen wordt door het heerlijk uitzicht naar zee en liever aan den fijnen Themistocles denkt bier boven gaat ge de Propylaeen Themistocles denkt bier boven gaat ge de Propylaeen doorschrijdend aanstonds over den harden oneffen bodein tusschen ontelbare zwerfblokken naar het eene gebouw, dat alle andere overwegingen verdrijft, elke teleurstelling over zooveel vernietiging voorkomt, naar het Parthenon. Daar zooveel vernietiging voorkomt, naar het Parthenon. Daar .Hi.:11INNERINGEN AAN HELLAS. 217 binnengetreden oinvangt u die zachtere rust, die sereene kalmte van alle jagen en zoeken ontheven, welke men stemming noemt en dan een mengsel van religieuse, poetische, aesthetische aandoeningen bedoelt. Ligt het in de trotsche afinetingen, in den diaphanen witten glans der materie, in den kloeken eenvoud der Dorische zuilen, die niet torschen maar heffen, ligt het ook aan de geruischlooze pure atmosfeer, spelen hier historische herinneringen mede en eerie van huis medegebrachte devotie, of werkt alles te zamen, dat ge u hier in een waren tempel gevoelt ? Het is hier alles veel te helder om mystiek te zijn. De mysterie echter van de stilte woont hier. De appreciatie voor rustige stilte is een graad- meter voor inwendige cultuurhoogte. Wij bedoelen niet voor wat zich als cultuur gelieft uit te geven. Wie hier binnen- treedt tracht zich in ieder geval den stempel van die be- schaving te geven en respecteert de kalmte. Wij herinneren ons nog eenmaal dien indruk van hoogere ideeen nabij te zijn te hebben ontvangen, zij het ook niet zoo krachtig. Niet was dit in den Sint-Pieter, waar wij, hoe indrukwekkend de ingang van dit machtig gebouw ook zijn moge, de reusachtige hoekzuilen, die den trotschen koepel dragen, te forsch ons zagen omsluiten; waar te veel kunst, te veel detailwerk aan de gewenschte geestesconcentratie en daarmede gepaard gaande geestesrust in den weg treden. Niet was het in de Gesa, in Pantheon, Maggiore, Lateraan of San Pietro in Vincoli ; eerder had het kunnen zijn in die kleine kerk der kleinen van de St. Coma e Damiano, naief versierd met de beeltenissen der anargyri in een kinderlijk rnozaiek der zesde eeuw. Ook niet was het te Ephesos voor dien Dianatempel, een der wereldwonderen, die viervoudig het Parthenon in grootte overtrof. Tn een plas verzonken staken enkele blokken en zuilen nog tusschen Witte bloemen boveii het water uit ; rondom het heuvelachtig terrein van Ayasoluk dor en wild boven alles uitstekende de Selim- moskee. Hier was slechts weemoed te vinden over zooveel verwoesting. Neen, het was te Constantinopel, onmiddellijk in de nabijheid der „Nieuwe Brug" ?men legge niet te veel nadruk op het eerste woord Daar staat eerie hooge moskee, die van Sultan Valide genaamd te mnidden van de drukke negotie van allerhand neringdoenden, vruchtenhan- 218 HERINNERINGEN AA: HELLAS. delaars, barbiers, stempelsnijders, wat al diet, dat lawaai, onreinheid, stank mengt onder het stof der straten. Op sandalen volgt ge uwen geleider achter het gordijn van dubbelzinnige tinten en staat aanstonds in eene met helder- witte vloermatten bedekte kerkruimte, waar wanden en zuilen met wit en blauw fay-ence bekleed uwe oogen voeren naar den door vier pijlers gedragen koepel, waaraan in schoonste symmetrie half koepels zich aansluiten. Doch waarheen ge ook ziet, overal dat heldere blauwwazig licht, ook waar het de elegant gesneden bont met goud versierde galerijen treft en het marmeren kantwerk in de subtielste ornamenten zichtbaar doet uitkomen. Alleen beneden rechts is het licht groen, doordien een plantenrijkdom zijne kleuren door de getraliede vensters heen met het inwendig domineerende ijle blauw vermengt. Eene waardige stilte, te opvallender na het rumoer van zooeven, verhoogde het genot van deze ruime, luchtige, in vol licht vorstelijk opwaarts gaande gewelven. Een enkele in stilzwijgen neergedoken figuur accentueerde het gevoel van wijding, die weer in het geheel clan in de heilige nis, de groote schilden met Allahs naam en kalligrafische Koran- spreuken, den soberen kansel, gelegen was. Hier keerde tot ons datzelfde verlangen zoo sterk in het Parthenon onder- vonden, om te blijven, onttrokken aan het verkeer met men- schen, hun naar ruchtbaarheid dringend bestaan. Ernstig met de oogen weekend beduidde een oud man ons, dat het tijd was om te gaan. Nog een blik over de rond- en spitsbogen, en vol van het zachte licht daarbinnen gingen wij door het duister voorportaal. Wederom word het gordijn gelicht en de bekoring was voorbij. _XII. In een zijner aantrekkelijke schetsen in de „Revue des deux mondes", getiteld : Paysages de Grece raadt Louis Bertrand, die van evenveel zin voor de onopgesierde realiteit der antieke wereld als van tegenzin tegen de rhetorische kunstmiddelen wereld als van tegenzin tegen de rhetorische kunstmiddelen a la Michelet vervuld was toen hij door Hellas als pelgrim trok, ons aan de typen der Ouden te gaan zoeken in de landen van den Islam. Daar toch heeft men, zoo betoogt hij, de 1,,MINNERIN6-EN _LAN IIFLLAS. 91.9 nalatenschap der Oudheid behoed voor den amalgameerenden invloed van het Westen ; „bij de herders en de nomaden, de krijgshoofden en feodale vorsten der woestijngebieden van Sahara of Syrie, zal men nog een vrij goed denkbeeld kunnen krijgen van wat een heros, een vorst, een herder der Home- risehe tijden was." In hoeverre of deze raadgeving opgevolgd ons al dadelijk ten aanzien van onze voorstelling der menschen zal kunnen bevrijden van le mensonge grec, durven wij Diet beslissen. Of er door deze pogirig tot liquidatie van wat hij noemt „la friperie pseudo-antique" niet te veel Oostersche arabesken in de teekening zouden komen wij zijn er bang voor. Taar echter lijkt het ons, dat het in woord en beeld brengen van de indrukken, die de eens gehelleniseerde regionen nu nog wekken, zonder aan cle verfraaiingszucht toe- gang te geven die bij bijkans elken reiziger getuigen gaat, bijvoorbeelcl voor Xenophons histoire de guerre in Azie, voor Homerus' algemeene la-ndschapsschildering, voor de juistere waardeering der religieuse centra, in zooverre de natuur aldaar een woord medesprak, van eenige waarde kan zijn. Bij de grootere toegankelijkheid evenwel, die in de laatste decennien het Oosten gekregen heeft, gepaard aan de neiging der bevolking om door invoering van Westersche dingen het den vreemdeling aanlokkender te maken, zal de vrees wel niet ongegrond zijn, dat die waarde van minder beteekenis worden zal naar gelang men langer wacht met te gaan waar- nemen, wat er nu nog voor gebruiken en zeden onder de meer afgelegen bevolking in zwang zijn. Gelijk wij vreezen voor de Stimmungsbilder als boven van het Parthenon gegeven, indien verbeterde communicatie den reizigersstroom in de bedding van den Ilissos voert en de VerschOnerungsvereine aan het werk zullen gaan. Nog steeds is een blik op de vlakte van den Maeander, op Mykale en den Latinos, het zien van antieke stukjes wer- kelijkheid, die men bij zijne lectuur aanstonds als achter- grond gebruiken kan. Nog is de vlakte rijk en vruchtbaar als voorheen, nog leven de vogelscharen in het dal van den Kayster en volgt men de wegen van Tissaphernes en Agesi- laos. „Wat is naast die levende beelden zoo menig meet ge- roemnd opgravingsterrein", vroeg mij een Franschman, voor wien de glorie zijner landgenooten te Delphi en Delos oveti- 220 HERINMMINGEN AAN HELLA gens geen ijdele Hank was. Wij hadden gesproken over Eleusis en ons beider teleurstelling aldaar. Daargelaten dat in de ruine van den eenmaal beroemden teinpel de vraag naar de inrichting, of niet of onbevredigend voor wordt beantwoord, geen stem spreekt in het geraseerde heiligdom van Demeter en het zalig leven der ingewijden. Op het langs zijtrappen beklimbaar terras verstoren de fabrieksschoorsteenen beneden in Lefsina uwe illusies ; de eens zoo vruchtbare Thriasische vlakte links,waar de bekoorlijke sage Pluto Proserpina liet rooven, blijkt een banaal terrein ; sage Pluto Proserpina liet rooven, blijkt een banaal terrein ; verdwenen is de Kephissos. Eene enkele inscriptie getuigt nog van de wijding van dit oord. Mistroostig over de door goden en rnenscheu prijsgegeven tempelwerken, die in Hellas eel's een religieus centrum vormden als Rome het was in de middeleeuwen, gevoelende dat al de arbeid van het Grieksch archaeologisch genootschap, al de bekwaamheid van den leider hier ter plaatse niet in u kan verlevendigen wat in het denken der coryphaeen van Hellas' cultuur een spriiigveer was, een stimulus tot edele gedachten fraai geuit en in eerlijk leven verwezenlijkt, gaat ge van hier en vindt uwe begeerte naar mede-ontroering, mede-verdieping eerst terug in het Natiouaal Museum voor het heerlijke Eleusinische relief : Demeter, Triptolemos en Kore, de verbreiders van den akkerbouw, tot een groep van moederlijke voorzienig- heid, inenschelijke uit vrooinheid geboren gewilligheid, onverwelkbare gratie vereenigd. Dat de centralisatie der hoofdrnusea hare nadeelen heeft, doet zich hier gevoelen: waarom dit naar een bekend woord .„schoonste werkstuk eener door het geloof gedragen kunstrichting" ontnomen aan de plaats, waar het in 1859 gevonden ook nu nog behoorde te staan, gelijk Delphi en Olympia geheel of ten deele ten minste hunne schatten hebben behouden. Zal ooit nog eens de ratio zich doen gelden in zake de verstrooiing der antieke monumenten? Zal em nog eens een tijd komen, dat niet de marmerwerken van het Parthenon voor een klein deel in het moederland en overigens in West-Europa te zoeken zijn ; dat de metopen van Olympia ten deele aldaar ten deele in het Louvre huizen; dat men om Ephesos te bestudeeren ook naar Londen moet, Weenen en Constantinopel? Wat de voordeelen zijn van eene opstelling ter plaatse leert het HERINNEFIINUEN AAN HELLAS. 221. kostbare Aeropolismuseum met de wonderlijke gevelbeelden nit porossteen en de elegante cirkelrij van archaische meisjes- statuen. Want al moge deze laatste teedere, ietwat geraffineerd sierlijke, doch gevoelige kunst niet van den attischen bodem stammen en zulke marmerplastiek de fijne sensualiteit van lionie (Chios) verraden, wie zou haar niet onmiddellijk naast de vrouwenfiguren van de Maagdenhal willen zien ? Wie niet den driekoppigen Typhon ter plaatse, waar nog de aloude muurrestanten de Egging van den voor-pisistrateIschen tempel aangeven, dien hij eens ais gevelbeeld kroonde? Doch hoe wordt thans overigens van een hoofdmuseum, als het boven alien lof verheven gebouw te Athene, een te zwaar gevoede alverslinder gemaakt en verlaat men teleur- gcsteld de kleinere musea te Eleusis, te Chalcis, te Argos, waar niet, gelijk wenschelijk ware, in kleiner ruimte eene rustige locale beschouwing van al het gevondene mogelijk is, doch zelfs ook, wat men te Athene niet vond, vaak ontbreekt en het aanwezige zacht rust in een bed van stof. Dc afme- tingen, die in zulke plaatsen de museumsleutels hebben, leeren u reeds van verre, dat hetgeen zij te verbergen hebben, minder „gewichtig" is. Welke verwachtingen had trouwens heel Chalcis niet ge- wekt? In de zevende eeuw naast het bevriende Corinthe, door eenzelfde munteenheid verbonden, een der bloeiendste havens van het Aegaeisch gebied, kolonien uitzendend mar Thracie en Sicilie met rijke metaalindustrie, purpurvisscherij, weverijen, kan de „sleutel van den Euripus" aanspraak makeii op de nieuwsgierige belangstelling van den vreemde, moge ook al de tocht er heen tijdroovend zijn. -Van het ongeriefelijk ver buiten Athene gelegen Larissa-station ?de stad zou zich iminers spoedig genoeg uitbreiden onder het nieuwe koninkrijk om die woestijn (thans zelfs nog door geen geplaveiden weg doorsneden) met hare huizenrijen te dekken! ?nu, van die half houten inrichting dan gaat een zich niet haastende trein met zeer bruikbare rijtuigen door een uiterst merkwaardig gebied. Langs het reeds besprokene Acharnae, Tatoi in het gebied van Decelea, Bens het kamp der Spartanen nu het in Duitsche \ATaldungen gelegen zomerverblijf der koninklijke familie, dringt de trein het Pentelikon rechts latende niet een bocht voorbij het door zijne grafvondsten vermaarde Spata 222 HF,RINNERINGEN AAN HELLAS. het groenbewassen Parnesgebergte binnen. Een enge kloof volgend, klimt men op tot het in een woest berglandschap vol klippen en ravijnen gelegen Aphidnae, die oude burcht door sagen omhangen, waar eens Theseus de jong door hem geschaakte Helena verborg, daalt dan langzaam af naar Oropos in het stamland der Grai, welke eens aan heel het land hun naam zouden geven, passeert den Asoposstroom met de bouw- vallen van Tanagra naar het koppelstation Skimatari, waar de trein uit Thessalie over Thebe een driesprong vormt van ijzeren banen. Thans in een boemeltreintje overgestapt, nadert ge het kanaal tusschen Euboea en het vasteland, Het hooge bergland van Euboea zwelt op tot den machtigen Olympos- en den verder weggelegen, doch nog hoogeren Dirphysberg- groep; Loch mogen zij uwe attentie Diet vasthouden, want een klinkender naafi heeft u in spanning gebracht. Hier in het kanaal verzamelde zich de vloot van meer dan duizend zeilen, die naar Troje voer. Hier ligt Aulis en ge staart naar de blauwige kom, die het water heeft uitgegraven, naar het stille, levenlooze strand, dat eens van de gekleurde wapenen, de donkere schepen, den glans der heroen schitterde. 0 fabeleurijk, hoe lijdt ge er order als de ijzige werkelijkheid u nadert ! Wat deerde het uwe verbeelding, of in 's dichters u nadert ! Wat deerde het uwe verbeelding, of in 's dichters geest het schepental klom naar gelang nieuwe stammer' hunne plaats in het epos kwamen opvorderen ? Mills bleef ruimte bieden, zelfs voor nogmaals duizend bodems, zoolang ge het niet zaagt! Of zou gelijk de bocht van Salamis van af „Xerxes' troon" gezien, ook deze kom uw oog bedriegen? Maar reeds buigt de trein om een landspits heen Oostwaarts; heel het tooneel verandert bij die richtingsverandering; ge ziet reeds Chalcis' station aan het bruggenhoofd en hoog daarboven uit het fort Kara Mpainpa. Met antieke berin- neringen gekomen begroet gij de eeuwenoude stad met hare monumenten uit den fellers strijd eons door Villehardouin tegen de Venetianen, tijclelijke meesters van het eiland, gevoerd; zij herinnert u aan de Turksche overheersching, die geen wapengeweld van bier vermocht to drijven, totdat het Londensch congres het cedant arma tog beval. Een ijzeren draaibrug voert over den fel stroomenden Euripos, die in een etmaal herhaalde malen koers wijzigt : Chalcis' onaan- zienlijke, witte, zonnige winkelstraatjes met een stork turksch HERINNERINGEN AAN HELLAS. cachet, uitioopende hetzij op een nette flunk beplante Place de Ia Concorde, hetzij op een ongeplaveide verwilderde ruimte door houten kramen oinraamd, hetzij op eene breede kade met enkele moderne huizen, liggen in den gloed te blakeren. Waar is de antieke stad? „Met veertig donkere schepen trokken de stoere Abanten het haar golvend in den nek, speerdragers bereid met de esschen lansen de pantsers te splijten orn de borst der vijanden, op naar Troje" ! Zoo zong de epische dichter van Euboea's bevolking. „Straat der Abanten" ver- meldt het naambordje van een bouwvallig dorpsstraatje, waar om een pappas in zijn zwarte kleedij eenige fustanelladragers staan gedrongen. Als eenige vreemdeling zijt ge ook de eenige Lordos : een muntenhandelaar wil zijn koper tegen goud met u ruilen. „Zeus heeft mij het gezond verstand nog niet benomen" citeert ge uit vader Homerus. De kerel glimlacht dom. Zou hij weten wie die Abanten zijn onder Wier faam hij woont „Daar ik lang in Athene leefde werd ik een barbaar", schreef omstreeks 1200 de geleerde aartsbisschop Akominatos in een zijner veelvuldige verzuchtingen over het door gebrek aan vrijen boerenstand, aan burgerlijke bedrijvigheid, door belastingdruk en niet het minst door zeerooverplaag diep gevallen Athene. Nog was hem het leven dragelijk, zoolang hij zijne woning had op de Acropolis; weinig ambtsbroeders hadden een even heerlijke kathedraal als het Parthenon ? de door maagdendienA befaamde tempel der rnaagdelijke Athene ?veranderd in eene kerk der Maagd. Alles leek hem in deze kerk groot, niets was aan haar klein ; de traditie der Oudheid werkte na, z(56 zelfs, dat de gouden olielamp, der Oudheid werkte na, z(56 zelfs, dat de gouden olielamp, die Bens Athena's tempel verlichtte, nagebootst was door eene andere „Eeuwige Lamp" met goddelijk onuitbluschbaar licht. „Divinum lumen atque inextinguibile in templo quod. Propilie (de Propylaea!) olim a Iasone rege (!) Dei genetrici semperque virgini Marie conditum" gelijk een eeuw te voren een Ravennaat geschreven had (Gregorovius I 214). De man gaf zeker weer wat men hem ter plaatse verteld had; de kennis der Atheners omtrent hun eigen stad was ook in Akominatos' dagen bedroevend. Droeviger werd voor dezen nog de. toe- stand, toen in 1204 de Frankische legers binnentrokken iii de reeds lang in Byzantijnsche vesting veranderde Acropolis. HERINNERINGEN AAN HELLAS. Daar bet hem niet mogelijk was geweest de engelenscharen tot verdediging zijner metropool door gebed te bewegen, gaf hij zijne heiligdommen over aan de hoede der latijnsche Christenen met dit gevolg, dat zelfs de bibliotheek werd geplunderd. Persoonlijk week hij uit naar Chalcis, het wel- varende, waar hij een goed jaar bleef. Het doet vreemd aan, vooral als men zich uit den boven genoemden beschrijver van Athene's middeleeuwen deze historie te Chalcis herinnert, te moeten denken, dat in dit hopeloos te Chalcis herinnert, te moeten denken, dat in dit hopeloos ten ondergegane oord der verlatenheid voor zeven eeuwen nog een kerkvorst, dien de barbaren uit Athene dreven, een rustig en beschermd verblijf kon vinden met genoegzame welvaart om aan Byzantijnsche eischen te kunnen voldoen; dat de man, die over Athene den doodszang heeft gezongen ?den eersten en laatsten ?moest zitten in deze stad. Stak men hier eens Athene in handelsroem de loef of ? Scheen dit een begeerenswaardige buit aan Venetianen toe 0 Chalcis, dat thans door uwe moderne herleving nog doodscher schijnt, dan het absolute gemis aan souvenirs uit het roem- schijnt, dan het absolute gemis aan souvenirs uit het roem- rijk verleden u reeds maakt ! Troosteloos ruischt het water van den Euripos voorbij ; waar zijn de kielen die het droeg? Stil fluisteren enkele gasten onder bet geboomte van de Stil fluisteren enkele gasten onder bet geboomte van de Omonia als om de slapende Abanten niet te storen. In som- nolentie dreigt ge hier te verzinken en slechts het geluid van inktvisch, die tegen den steenen wal wordt doodge- slagen, houdt u wakker, tot de trein, die u 's morgens bracht na eene rust van zes wren op het eenzame station, met na eene rust van zes wren op het eenzame station, met klagend geluid zich weder in beweging zet naar Athene, dat leeft door verleden en heden. Voorzeker ook de dichters, gelijk de geneesheeren, mogen zich hoeden al te spoedig te gelijk de geneesheeren, mogen zich hoeden al te spoedig te spreken van „letaal verloop". XIII. 'Vie op scheiden staat uit een goed huis, denkt gaarne aan zijn eerste binnentreden. Bovendien, „on ne choisit pas ses souvenirs", zegt terecht Bourget. Het heeft veel voor, Griekenland van het Westen nit te naderen ; Been vriendelijker welkom dan Korfu u toeroept is denkbaar. Historische herinneringen, sagenpoezie, toover- tIERINNE PIN( ;EN AAA achtige natuurtafereelen in de zachtste kleurnuances lokken u van boord; uwe eerste schreden begeleiden menschen artistieke dracht over een marktplein, waar rijkdom aan de schoonste vruchten, de frischte bloemen, het decor, oostersche bazarstraatjes nog niet vereuropeescht; den achtergrond vormen. Fez, foustanella, roode puntschoeneu, zwarte met goud afge- zette keursjes over witte lijfjes, blanke hoofddoeken op donker- glanzend haar ?het is alles eene weldoende afwisselinff naast de high-life-dress der „gekleede" Europeanen. Zelfs de gegalonneerde hoofdofficiers en dignitarissen er is vorstelijk bezoek op het Achilleion ! kunnen het met al hunne pluimen in chic den Korfioten niet afwinnen, die fijn en lenig van bouw behendig de koperstukken grabbelen, welke door blonde Engelschen van gedrapeerde hotelbaikons worden gestrooid. Er is veel trek van Albionskinderen her- waarts. Ge ziet de Engelsche dames bijna alle getooid met armbanden, waarop de zeven wapens der Ionische eilanden zijn aangebracht; ge hoort de heeren u verhalen van de dagen, Coen een landsman als Lord-Oppercommissaris de Yereenigde Staten der Ionische eilanden praesideerde ! Nog is de Engelsche hand zichtbaar in gebouwen en wegen : het moet toch wel eene bittere herinnering blijven voor die natie, dat zij in 1863 een eiland als Korfu glippen liet. Heden liggen op de reede niet ver van het schitterend eskader, dat den Duitschen keizer begeleidde, een vier-, vijftal van de geduchtste bodems der Britsche marine „ter begroeting". Daar rijst de keizerlijke banier aan boord van den Engelschen admiraal. Zijne Majesteit zal als Bast den roeiwedstrijd bij- wonen tusschen de matrozen der beide bevriende nation. Gaat de beleefdheid van Albion zoo ver, dat het zich in de eenmaal eigen wateren laat slaan ? In elk geval ligt er jets pijnlijks in den blik van mijn wandelgenoot. Doch als straks de keizer zijn afscheid neemt en het kanongebulder van de verschillende flotilles de snelvoortschietende sloep salueert, davert boven alles uit met dreigend gedonder Engelands stem. Mijn buurman ziet mij even aan en is den verderen dag zeer opgeruimd. 's Avonds is het op de Esplanade druk van siegesbewuste duitsche matrozen; de Britten zijn aan boord. Door Grieken gecoloniseercl, vrijgevochten dochter van 226 AAN HELLAS. Korinthe, is dit eiland door Romeinsche, Byzantijnsche, Venetiaansche, Fransche, Turksche, Engelsche handen gegaan om eindelijk tot Hellas weder te keeren : zoo ging het kind nit de Korinthische vertelling aan de moeder ontrukt door de handen van eene rij moordenaars en wijl het een elk had toegelachen, had ook niemand den mood gehad het te dooden en het kwani in de armen der moeder terug. „Indien traditie rechten kan verkenen, behooren zij hier te golden, al mocha men ook van oordeel zijn, dat Korfu in andere handen een bloeiender toekomst te gemoet kon gaan. Doch het toovereiland Scheria reeds door Homerus verheerlijkt mag Griekenland niet worden onthouden." Deze redeneering van een modernen Griek is in haar wezen antiek ; eigen- domsrechten plachten uit Homerus bewezen to worden ; soms word de tekst er om vervalscht. De oudheid heeft het gebenedijde eiland van koning Alcinous in Korfu terug- gevonden en wie er komt moot getuigen, dat de greep ongelukkiger had kunnen zijn. De moderne tijd noemt de haven aan de Keizerin Elisabeth-boulevard Alcinoushaven en wie er wandelt moot erkennen, dat zelden een naam zoo vol poezie aan eene zoo poetische omgeving word geschonken. Een uur zuidwaarts over een romantisch-schoon bergland ? ge meent hier het terrein gevonden to hebben, waarnaar Preller zijne Odyssee-landschappen schilderde langs een zich ver- liezend pad door een olijfwoud, dat nu werkelijk eons mooi is, bereikt ge eon veer, een perama. Niet ver van den oever rijst uit het blauw-violette water eene rots gekroond door zwarte cypressen, BOcklins Toteninsel; het eilandje, schip- vormig, keert de snebbe naar de wazige bergen der overzijde en draagt een klein wit klooster. Pontikonisi, Scoglio di Ulisse ! Het door Poseidons hand vastgenagelde en versteende schip der Het door Poseidons hand vastgenagelde en versteende schip der Phaeaken, Alcinous' onderdanen, die zich hadden vermeten Odysseus tegen den goddelijken wil huiswaarts to geleiden ! Eene idylle ! roept ge nit en spoedt u naar den veerman, den zwijgenden, verweerden Charon, naar zijn lekke, onoogelijke boot, om de wonderlijke klip ook van nabij to zien, van uit het midden der golf. Het geboomte toont nu ook sinaasappelen ; het mysterious zwart wijkt uiteen en ge benijdt den kluizenaar, die er woont in dien levenden frisch-groenenden tuin. Is dit het Doodeneiland? Alles, tlE1?INNEUING.V,N AA\ HELLAS. het water met ziju heldere kabbeling, de blijde blauwende lucht, bet ongerept bergland om u peen, spreken van blij- moedigheid, fierheid, energie ! Dit is niet Charons domein hier schuilt de levenslust van het epos. Wat moet hier een prevelende monnik, waar men eene school van Homerische minnestreelen zou wenschen te zien ? Want niet om den toevalligen vormn van Pontikonisi, dock om de geheele natuur behoort deze plek in de sfeer van het oude heldendicht. Zelfs de herinnering aan het tragedieleven van de Oosten- rijksche vorstin, wier naam zoo vaak op Korfu u voor oogen rijst, vermag hier geen schaduw te werpen op dit uitver- koren stukje grond. Te weten dat dit bestaat en toch hier niet te kunnen leven, is de eenige droeve gedachte, waar- mede men van hier gaat. Er is nog eene plek, die de fantazie van het nageslacht met de Odyssee in verbinding heeft gebracht. ln het Noorden der stad nabij den landweg van Mandukio eene arbeidswijk zoekt door het geboomte een bescheiden riviertje zijn weg mar zee; eene eenvoudige steepen brug geeft toegang tot het dorpje Potamo, welks Witte, kokette torentje door olijven- bosschage tooneelachtig is omraamd. Hier, zegt de traditie, zag Odysseus door meisjesstemmen uit zijde sluimering in het gebladerte gewekt op eenmaal Nausicaa voor zich staan, de slanke koningsdochter, die heel het nageslacht kent, bewondert, adoreert om de spontane natuurlijkheid, de onge- kunstelde menschlijkheid van haar woord. Zij was om met Homerus en het Hooglied te spreken rankheid een palmboom gelijk" ; wij hooren, dat zij schoon was als de onsterflijke godinnen ?doch verder signalement ontbree,kt en hebben wij niet noodig. Zien doen wij haar alien toch. Naar Potamo te wandelen is voor een philoloog een bedenke- lijke zonde; doch de hoop door geen collega gesnapt te zullen worden, geeft moed. Het is immers maar voor de aardigheid? En dan, de schoone kijkjes ! Derhalve stapt men van de markt- plaats een kwartier door kronkelende straatjes tot aan eene haven, waar eene gansche rij schepen tegen de zijde van den weg zijn opgefrokken. Toch wel een beetje homerisch ! Er liggen zelfs booten „met roode wangen". Eigenlijk jammer dat de For- tezza nuova de and.ere zijde van den weg inneemt ; want als nu ook daar eens booten lagen . nu, dan zou de be- 1909 TV. 16 228 ERINNERINGEN AAN HELLAS. schrijving van den havenweg door Odysseus betreden Loch wel een weinig passers ! Twintig minuten verder rechts een kerkhof met eene pracht van cypresses. Wederom daagt u voor den geest, hoe de held aan een heiligdom voor Poseidon ?wellicht door boomers omtuind ! ?voorbij moest. Nog een kwartuur door bouwvelden ?d6,6r vliet de stroom, doch zonder die krachtige stuwing tegen Welke de held te worstelen had, zonder de biezen, waarin hij schuil kon gaan. Neen, hier moet wel veel veranderd zijn ! Eerie frissche koelte van uit zee heeft dra uwe ketterijen verjaagd. Glimlachend, rijker in zelfkennis, gaat ge terug ; het mandenwagentje achterna, dat zooeven passeerde met eerie iNausicaa er in. Het hoefgeklepper klinkt nog Lang in de namiddagstilte. Kijkend, droomend hebt ge voor ge het verwachttet het marktplein weer voor u, waar een houten katieneion lokt. „loch te mal!" glirnlacht ge nog eens, terwij1 het aroma van het kleine kopje fijn prikkelend awe .verbeel- ding spant en ge den tocht nogmaals aflegt. „loch nog z66 naief? Doch nu is het voorbij." En als ge opstaat uwe koperstukken op de toonbank te leggen, kiest ge uit den voorraad ansichtskaarten er eene. van Potamo, omdat. .? „Corfou! Quel voyageur a pu prononcer ce nom sans un soupir?" XIV. Met bezwaard hart verliet ik op het warme middagaur Athene. Er zijn weinig plaatsen, waar men zich zoo snel be- hagelijk en prettig voelt : het moderne leven is er nog net z66 ontwikkeld, dat het zijn haast en onrust brengt over de kalme beschouwing van het verleden. De afstanden zijn niet z66 groot, dat eerie ouderwetsche paardentram niet aan de behoeften zou kunnen voldoen ; de hoofdwegen zijn in 't algemeen breed en frisch, zoo men slechts op de heete uren van den dag hen gelieft te vermijden; de pleinen ruins aan- gelegd met tal van aardige rustpunten. Nog leeft er iets van het Oosten in de smallere, ongeplaveide, bazaarstraatjes met de luifelwinkels en uitstalling in de buitenlucht. Gemoedelijk trekken in het morgenuur de geitenkudden onder de accacia's voort ; zonder geratel gaan de tentwagentjes met twee of Brie HERINNE ING EN A AN HULAS. 299 paardjes aan u voorbij : rust is er hier, eene rust die toestaat, drooinend te wandelen langs de naambordjes, welker op- schriften de oude historic in hare beroemdste vertegenwoordigers doen herrijzen. Niet dat ge ooit het verband gevoelt tusschen het karakter der straat en haar naam. Zoek niet te reel: ook hier heeft het ironische toeval vrij grillig met namen gestrooid. Doch wat deert het ? Komt ge van een bezoek aan de aloude burcht in het moderne leven terug, dan werken die namen Euripidesstraat. Hermesstraat, Aeolosstraat er toe mede om u in stemming te houden en met gesloten oogen voorbij te voeren aan de banaliteit der winkels met slechte duitsche waar gevuld. Ook het aantal vreemdelingen, dat uw weg kruist, houdt het bewustzijn van in een wereldcentrum, zij het ook niet een wereldkermis, te verkeeren levendig ; ge mist gelukkig nog dien zwerm van touristen met de daaraan verbonden opdringerige gidsenhorden, die de een al schrikaanjagender dan de andere, het verblijf te Rome zoo kunnen vergallen. Met angst reeds denkt men aan de dagen, die aanstaande zijn: als door de onmiddellijke spoorwegverbinding van Athene met het Westen de inodernisatie ook bier zal doordringen; als, gelijk thans reeds de pyramidenwereld van „alle ge- makken van het Westen" voorzien is, ook de Acropolis electrisch zal worden verlicht en een vriendelijke photograaf u uit zal noodigen eene imposante houding aan to nemen terwij1 lmij u „nee,mt" te midden van de zuilen van den Olympischen Zeus. Nu mat het verblijf te Ai hene nog geen vlek na op de inwijding, die ge ondergingt te midden van haar oudheid, en menigvuldig zijn de momenten, dat ge terugverlangt Haar die stille morgenwandeliiigen langs den Apostel-Paulusweg. Toch komt er eindelijk, wanneer ge uwe reisroute verder bepaalt, eerie agiteerende spanning de hier teruggevonden rust verdrijven : do visioenen van Smyrna en Constantinopel, met al wat Oostersche mysterie daar omheen pleegt te weven, dringen zich aan u op. De kust te zien van Klein-Azie, bet moederland van zoovele schakeeringen in het menschelijk be- grips- en gevoelsleven, de wereldstraat waar drie werelddeelen elkander ontmoeten; binnen te gaan in die mnuizenval, welke het Turksche dominium heet, ligt er niet eene machtige 230 IIEEINNERINGEN AAN RELLAS. betoovering in P Als kind reeds werd uwe verbeelding met sproken nit het Oosten gevoed, werd er in uw denken eene lijn getrokken ter weerszijde van welke gansch verschillende werelden lagen, de uwe en die andere, die rustige, kalme, indolente, zoo zeer verschillend van het jagen en plagen om u heen. Ouder geworden, naarmate ge de bedrijvigheid om u wel als levensvulling doch niet als levensvervulling leerdet verstaan, wies ondanks zooveel, dat ook het klatergoud van het Oosten ontglansde, uwe heimelijke begeerte naar dat land van den „onbewogen Islam" ?en niet ten ourechte ! Zagen wij ook slechts de franje van den Orient, een deel van die rijk ontwikkelde kust, een genot blijft het zich terug te droomen te midden van dat eenmaal geziene, dat vele malen weder herleefde. Werd dus het afscheid van Athene verlicht, een afscheid bleef het. Nog zie ik aan het Piraeusstation den strijd tusschen de naar handbagage dingende dragers; hoe natuurlijk een de naar handbagage dingende dragers; hoe natuurlijk een deze kreeg, doch de anderen nu ook maar meetogen onder druk beweren en gebaar. Met drie man om een handtasch geschaard als gevolg, kwamen wij aan de havenkade, waar bij het toeloopen der joilemannen een nieuwe kamp ontbrandde, wie en voor hoeveel men den natuurlijk schatrijken Lordos aan boord zou brengen. Zoodra de beslissing gevallen was, kreeg de zin voor het luieren toch weer de bovenhand en gansch niet onvriendelijk, al was hij ook afgewezen, strekte zich een groote welgedane jolleman onder een afscheidsgroet aan mijn adres onder het linnen uit, dat zijn barka over- welfde. Ondertusschen gleed ik reeds de Bayern te gemoet, waar een muziekkapel ietwat op heete kolen scheen te stain om het gebruikelijke afscheidsnummer te k.unnen uitblazen : de eerste hoornstooten moeten wel op den bodem van de golf in hunne sluimering hebben gestoord, wie daar plan Pers en Griek van Salamis' zeeslag lag te rusten. Nog een bul- derend getoeter door de boot zelve gegeven, een haastige vlucht van uitgeleidende druk wuivende Atheners mar de roeibooten, en in krachtige regelmaat stoomde onze kleine wereld, die zooveel westersch rumoer had aangebracht in den antieken Kantharoshaven, tusschen het grafteeken van The- mistocles en dat van Miaulis de breedte in. Er ligt in dat door het Zuiden gebiedend opgelegd verkeer FIERINN F:RINGEN AAN HELLAS. 231 met het geslacht der vletterlui eene niet te miskennen op- voedende waarde en het gadeslaan van zijn medereizigers op het oogenblik, dat de betide lieu bestormt, in beslag neemt, overvraagt, is eene les in karakterstudie. Er is bier eene krachtige werking door tegenstelling. Immers het decoratieve schouwspel van een zwerm roeibooten met allerlei kleurrijke vlaggen getooid, van die gespierde en gebruinde roeiers in veelsoortige boezeroenen gestoken, het luide en klankrijke van dien woordenstrijd tusschen de op de vracht beluste concurrenten, heeft iets van opera-vertoon, jets tooneelachtigs, waarbij men zichzelf op het hooge schip als toeschouwer in eene loge gevoelt. Men geeft zich nu over aan bet wisselend spel der tinten op het heftig getroffen water, door Homerus met het enkele woord porphyrus aangeduid, aan de observatie der rappe wendingen dier ranke gestalten zoo lenig ontwikkeld in deze natuurlijke sport, en zoo er jets van den kunstenaar, hoe weinig ook, in u schuilt, ge wordt gepakt en vastge- houden. Koch nog in uw droomen verzonken, hebt ge niet bemerkt hoe reeds de zijtrappen worden bestormd, tot ge op eenmaal op schrikbarend gedruisch u omwendende uzelf als middelpunt ziet van een aantal donkere tronies, die een stortvloed van woorden uitgieten, waarvan echter het leit- motiv is : „barca signore ?" Nu moet op eenmaal de werke- lijkheidszin ingrijpen, een oogenblikkelijke beslissing genomen worden. Op dit moment blijkt vaak uw drukdoende tafelbuur een onbeholpene, maar het is nog steeds met genoegen, dat wij terugdenken aan eene tengere dame op Capri, die alsof zij hare huislijke bevelen gaf, heel een stoet van brutale Napo- litanen te woord stond; aan een Engelschman, die op het onverstane Grieksch flegmatisch met het evenmin begrepen Engelsch antwoordde, doch zoo gespierd, dat er een ontzet stilzwijgen volgde. Speeit het tooneel in den late]] avond, dam komen nieuwe emoties in het spel. Zoo b.v. bij het heengaan van Kreta, waar in het nachtelijk uur om de in kleurrijke doeken gehulde gestalten van eenige Engelsche dames een struikrooverbende gestuwd stond. Een maan- en sterren- glans van prikkelende klaarheid zotgde voor krachtige tegen- stelling in de licht- en schaduwpartijen, de flauwe olielampen van het douanengebouw en van de enkele aangrenzende wit steenen kuben met zwarte venstergaten dienden slechts tot 232 RERINNERINGEN AAA; HELLAS. decoratie. Binnen de beide pieren, waardoor de haven van Kandia wordt gevormd, lagen op het donkerglanzend water een vijftal Licht gebouwde kotters gemeerd met gekleurde lantarcn als toplicht ; het fort op het einde van de linkerpier met zijn gekanteelde muren van grauwe steep waar bovenuit een Witte minaret, scheen in slaap verzonken; ver buiten lag de stoomboot, die ons wachtte, met veel lichtjes langs heel het boord. Dringend hielden de zwartgekroeste koppen met een rooden doek omwonden aan, tot eindelijk alien eene plaats hadden gevonden in de diepliggende „harken", die een groote ronde olielamp op de voorplecht voerden. Drie of vier man zaten op de riemen ongeduldig waclitende tot het fluitje verlof zou geven tot vertrek. Soms gleed een boot bijna onmerkbaar zeewaarts door listigen riemslag gedreven, dock dan klonk plotseling van af het douanehuis een signaal en terug kwam de „bark" om weder in de rij te gaan liggen, Er werd gemop- perd over het dralen; ons ware het wel geweest, al mocht men nog een uur gelegen hebben : zoo iets fantastisch krijgt men zelden te doorleven. Daar klonk een snerpend fluiten van de fortzijde en met gekromde ruggen bogen de kracht- voile roeiers zich voorover om met geweldige slagen het elkaar af te winner. Als vogels uit de kooi zoo ontsnapten iii gene reeks de booten aan de havenarmen, alle op an punt gericht: de landingstrap van den stoomer. Bet gevolg kon niet uit- blijven : in felle vaart voortgedreven liepen de tier twaalf booten zijwaarts van het hooge schip op elkander in; een moment zijwaarts van het hooge schip op elkander in; een moment van gekraak, geschreeuw en verwarring, terwij1 de deining het tegen elkaar kwakken in regelmatig tempo poogde te bren- gen. Alle roeiers vlogen heen, met kattesprongen gaande van boord tot boord, het touw van de voorplecht in de hand om het te bevestigen aan de v6dr-liggende boot. „Rustig" werd den alleen gelaten passagiers toegeroepen, die nu met minder handigheid de bootslui volgend de valreep trachtten te bereiken en eindelijk zoover gekomen van hand tot hand geheschen op het dek werden gedeponeerd. Dan volgde de bagage, corns gansche inboedels van verhuizende Kretenzers; de concurreerende roeiers, die reeds hunne afspraak met aan land gaande vreemden gemaakt hadden, hielden thans elkaar om zoo spoedig mogelijk vrije ruimte te krijgen op de trap langszij: er werd gewerkt een uur lang daar buiten, totdat AAN RELLAS. :11; eindelijk de aftocht begon en eene jonge vrouw met haar ingebakerd kind als laatste nummer van bovenaf was door- gegeven en door de stevige knuisten zorgvuldig in een hoot was toegestopt. Fen uur sloeg het, toen de jollen weder binned de havenpieren waren verdwenen. ? Toen de Bayern den volgenden morgen tusschen gele, zandige oevers, waarop een enkele zoutpan, voortstoomde, voorbij het eenmaal beroemde Clazomenae thans eenvoudig quaran- tainestation, was de eerste indruk teleurstellend, te meer daar ook reeds het eiland Chios ver achter ons lag. Doch vergoeding kwam opdagen, toen weldra de breede baai van Smyrna met de machtige toppen van den Sipylos, den Ionischen Olympos, en de Twee Gebroeders op den achtergrond zich opende: mooi breed water, afgesloten door een flinke heldere kade NIC/Jr, aardige strandplaatsjes als Cordelio links, rechts de berg Pagos en daarbeneden het mohammedaansche kerkhof met de donkere cypressen; prachtboomen, statig en erustig, zoo juist voegend bij het rustige wezen der Turken. De tegenwoordige stad werd eerst na den flood van Alexander den Groote gesticht zuidwestelijk van de door lydische handers verwoeste oude stad Smyrna, waarvan de ruinen nog in den vorin van „reuzenmuren" zichtbaar zijn op een voorheuvel van den Sipylosberg. De nieuwe stichting, reeds in Romeinsche dagen eene der fraaiste steden van heeft ook onder het Turksch bewind siiids de eerste helft der vijftiende eeuw ? haren bloei wezen te bewaren, ondanks de vele aardbevingen, die haar hebben geteisterd. Nog is de inwendige stad met haar smalle straatjes van zwijgende huizen en getraliede vensters, met haar doorgangen die gewelfvorinig de huizenrijen perforeeren, met haar rijzend en dan weer dalend terrein, haar interessante bazaarwijk vol armenische, turksche en joodsehe handelaars, haar rommelig volkskwartier, waar de kameelen rustig om ecu waterbak liggen en alle beroep onder den blooten hemel wordt beoefend ?nog is dat inwendige Smyrna de wandeling waard, al moge er voor de oudheid weinig meer te halen zijn. Doch haar stroom, de Meles, draagt nog de traditie van Homerus aan zijn oevers te hebben Lien geboren worden en op vier uren van de stad vindt de belangstellende het zoogenaainde graf van den om zijne kwel- Engel' verrnaard geworden Tantalos. 2'.'.4- 4- 11 ERINNERIN6-EN AAN Ons voerde de reis Diet derwaarts en teleurstellen moesten wij den zwaar gebouwden Tscherkessier, die aan den ingang van het hotel Huck iederen morgen de schoonheden schilderde van een tocht naar Pergamum. In goed duitsch wise de man een type als de Mameluk van Napoleon ?heel aardig te vertellen, als wij te zamen voor het wisseltafeltje stonden van den ernstigen Turkschen wisselaar, die in allerlei munt en in tal van talen in het openbaar zijne finantieele operaties uitvoerde. Onverstoorbaar kalm, correct in zijn zwarte jas, het glad geschoren bleeke gelaat door een fez gedekt, telde deze op een houten plankje de gevraagde specie uit, daarbij grijpende in de met glas overdekte muntenkast, waarvan de zijkanten met prentbriefkaarten waren versierd. Hij luisterde slechts, berekende alles uit het hoofd, en gedurende de drukste momenten van zijn werkdag bereikte zijne kalmte het hoogtepunt. Nu is het wisselen van turksche munt voor aangeboden fransche, duitsche, engelsche, itali- aansche en grieksche penningen eene goede proeve op iemands vaardigheid in het uit het hoofd rekenen en de gelegenheid om oneerlijk te zijn is hier ruimschoots geboden. Doch deze bekwame man deed alles op even conscientieuse wijze. Ja, dat hij ook nog tijd had zijne klanten te observeeren, bewees hij mij een der laatste malen, toes ik een louis d'or bij hem wisselen kwam. Want de tot dusver steeds bewaarde stilzwijgendheid verbrekende en mij even aanziende, hield hij mij een holland- schen gulden voor, en vroeg, of ik dezen ook gebruiken kon. Dergelijke sympathieke voorbeelden van stillen eenvoud en arbeidsijver zullen voorzeker ook anderen onder die veel gesmade Turken hebben opgemerkt : het zijn twee deugden, waarvan de thans verjongde staat onder betere leiding ge- komen zijne voordeelen ruimschoots oogsten zal. Door de vriendelijke zorgen van den consul-generaal der Nederlanden te Smyrna waren de meer vervelencle dan moeilijke bemoeiingen aan het pasbureau voor mij geheel weggeno men ; thans dankten wij aan dienzelfden zorgvollen ver- tegenwoordiger een aanbevelingsschrijven, gericht aan een aan- zienlijken bewoner van Sokhia, om in de niet gansch veilige streek op hulp te kunnen rekenen. In de ruim ingerichte wagens der „Ottoman Smyrna and Aldin Railway", door Engelschen aangelegd, ging het nu zuidwaarts longs het HERINNh:RTNiiEN _1AN 1-Fo;LLAS. Almada' van den Meles, opwaarts, voorbij den Pagosberg ear een dubbelen aquaduct, naar de hoogvlakte, die de scheiding vormt tusschen het Smyrniotisch gebied en het dal van den vormt tusschen het Smyrniotisch gebied en het dal van den Kayster. Rechts beneden te midden van vrucht- en bouwiand een van die plaatsen waar families met oud- hollandschen naam doch sterk fransche neigingen cultures drijven, niet zonder voortdurende bezorgdheid voor de telkens weder eens hun slag slaande rooverbenden. Het is ware romantiek wat men over die rois des montagnes te hooren krijgt; een ieder weet wel een of meer staaltjes mede te deelen, waarbij vooruitaangekondigde bezoeken van den rooverkapitein, weergalooze stoutmoedigheid naast zekerheid in het hanteeren van het geweer, weldadigheid tegenover de armen, het sinds de dagen van About bekende borduursel vormen. Tevens hoort men, dat hier ook nog sprake is van niet te vangen en daarom door de regeering door een jaar- wedde bevredigde „koppensnellers", wien dan ergens eerie comfortable woonplaats wordt aangeboden. Links heel ver weg schemeren de bergkoppen van den Tmolos nabij het eenmaal goudrijke Sardes, ook dit thans slechts eene halte aan de Fransche spoorlijn naar Alaschehir. Men reist tusschen graven van beteekenisvolle dooden : de grond, waarover men gaat, draagt eeuwenoude heugenis ; de tocht verliest er alle banaliteit door, te meer wijl het geziene telkens nieuwe herinneringsbeelden levendig maakt en deze telkens nieuwe herinneringsbeelden levendig maakt en deze omgekeerd nieuwe vragen stellen aan het oog. Zoo naderen wij waar reeds alle Westersche gezichten verdwenen ziju : het kinder- en vrouwengedeelte der uit negers en zigeuners geteelde bevolking bestormt den trein, bedelend om een gift. Over een geworpen metallik duikelt heel het gezel- schap in het stof, de naakte kinderen en de vrouwen in haar roodwit gestreepte wijde broeken en bonte borstbedekking; zelfs kruipen zij onder de wagons door om maar weer spoedig een vrij venster te kunnen beklimmen. Dan verder door eene lange pas, over den Kayster, in welks vlakte eenmaal de legerscharen samenvloeiden der Perzische heerschers ; door plantages van vijgeboomen tot het station Ayasoluk, verbas- tering van Hagios Theologos, d. i. Johannes den Dooper. Onder een houten afdak staat de trein stil : ge volgt den hotelhouder naar zijne op enkele passers gelegen woning, eene -OD HERINNERINGEN AAN HELL AS. zindelijke filiale van Hucks hotel te Smyrna. Doch het is niet siechts de zindelijkheid, die u treft als eene niet verwachte bekende, meer nog is het de omgeving, waarin het nieuwe gebouwtje met tuin en luchtige verandah gelegen is. Irnmers wordt de hoofdweg, die aan het huis voorbijgaat, aangegeven door eene reeks steepen kolommen, de overblijfselen van eene romeinsche waterleiding; de bogen zijn er tusschen uit ge- vallen, doch onwrikbaar staan nog de pilaren : van onderen uit Witte vierkante blokken opgetrokken, de bovenstukken van rood metselwerk door den tijd vergrauwd. Deze kolommen nu zoowel als de minaret's van ruim een tiental vervallen moskeeen dienen als woonplaats voor ooievaars- paren, die hun nest boven op de steenkronen hebben aan- .-ele,d ? In den kalinen avond alle die vogels daar hoog i de lucht op een rij te zien, is een vreemdsoortig schouwspel. Het geklepper van hen wordt in de groote stilte zeer hoor- baar. Want stil is het er ! De enkele Turken voor een „koffie- huis" gezeten spreken nauw merkbaar. Geruischloos komen de karavanen het dorp binnen; zeven kameelen aaneengekoppeld, een jong achterop dat een belletje draagt, welks klik-klak aan de buurt de nadering verkondigt, doch aan den voerman, ?vaak ;,en jongen ?, die op een ezeltje vooruit rijdt, bewijst, dat de hoogbeladen krachtige dieren alle nog aan- wezig zijn. Deinend met de koppen trekken zij binnen naar de pomp om gedrenkt te worden; de ouden al begeerig naar het water v6Or de vracht is afgenomen; het jong kijkt maar onbeholpen over de pomp heen en inoet eindelijk met den bek in het water worden getrokken. Als de eenige sinds maanden verschenen vreemdeling vindt men veel bekijks en een ietwat verloopen oud heertje met pijp in den mond komt u al spoedig vertellen, hoe hij eenmaal als photograaf hier gevestigd was, hoe echter de bevolking hier te weinig geld over had voor zijne kostbare proced6s, waardoor dan ook de zaak word opgeheven. Thans geeft hij lessen in het Duitsch eel Engelsch en mocht ge souls een medschid voor hemJ ,.D hebben, dan zou hem dit recht aangenaam zijn. Zijn drank.- zuchtige oogjes glinsteren al van lust : dit heertje vertegen- woordigt bier de Europeesche beschaving. Laat op den avond komen twee kooplieden uit Smyrna in het hotel aan : zij zijn op inspectie geweest van hunne mijn-exploitaties in het ge- ETERINNE HING-EN AAN HELLAS, 237 bergte en betuigen hunne voldoening er over, ondanks deit snel gevallen avond aan het Raubergesindel te zijn ontkomen. Een verblijf te A yasoluk geldt den rulnes der eenmaal machtige stad Ephesos, wier naam in de religie der Ouden en der Christenen een bijzonderen Malik heeft. Nabij bet dorp toch ligt een vrij hooge heuvel, thans gekroond door een genueesch kasteel; natuurlijk in bouwvallen. Hier hadden zich, ling v66rdat Grieken dezen bodem betraden, inlandsche stammen gelegerd en versterkt; hun godsdienstig concentratie- punt lag beneden hen : een uit den hemel gevallen ruw ge- houwen beeld, wider een olin opgesteld, waaromheen dansen werden uitgevoerd onder het slaaii van zwaard op schild; de dansenden waren jonge vrouwen, de aangebeden godheid was de natuurkracht der garde, de levengevende aan dier en plant. Tot dicht aan den heuvelrand sloegen destijds de golven der zee en droegen de op zeeroof gaande bootee naar de naburige eilanden, terwijI men zelf op de versterkte hoogte tegen overval van piraten beveiligd was. Doch uit het Westen kwamen Grieksche kolonisten gevaren, die niet wetende waar zich ceder te zetten, hun goden out rand hadden gevraagd. En het antwoord luidde : „daar waar een visch en een ever u voeren." Nu zaten zij om een vuur en braadden ge- vaugen visch. Doch een dier beesten sprong uit den ketei en neergegleden in een rietveld joeg het een sluimerend everzwijn op, dat voorthollend eerst aan den heuvelrand werd gedood. Zoo zetten zich de Grieken daar iieder, benoemden de inlandsche godin met den naam van een hunner natuurgodeii en vulden de inoerassige ongezonde vlakte tot aan den rand van bet Nachtegaalgebergte. Het heiligdom dicht aan den oever werd tot toevluchtsoord voor voortvluchtigen verklaard en nam met de gemeente in omvang toe. Gelijk bij andere antieke tempels werd ook bier een Bank gevestigd, die door gu.nstige finantieele operaties weldra in Oost en West naam verkreeg, eerlijk voor gedeponeerde Belden zorg droeg en aanzienlijke sommen ter been kon bieden aan naburige vorsten. De karavanen nit het Oosten, de vraclitschepen uit het Westen ontinoetten elkaar in de bloeiende handelsstad en reeds nu zou ondanks de weinig gezonde Egging de plaats een eersten rang hebben ingenomen, indien niet eerst de ontniddellijke 238 HERINNERINGEN AAN HELLAS. Oostersche buren, de Lydiers, eene verbinding met de zee hadden gezocht en daartoe hunne aanslagen richtten tegen Ephesos, terwijl daarna de strijd tusschen Griekenland en Perzie telkens dreigend over het stadsgebied dreef. Eene politick echter, die sneer op voordeel dan op handhaving der nationaliteit uitging ?men gevoelde zich in dit barbarenland zoo ver van Griekschen bodem wist het onheil toch nog in hell te ver- keeren, ja zelfs schonk de rijke Lydier Kroesus fraai bewerkte zuilen tot versiering van een prachtternpel, die op de plek van het eenvoudige ouderwetsche heiligdom werd opgetrokken. Een wonderbouw zou het worden ?en is het geworden; anderhalfmaal het grondvak beslaande van den Keulschen dom, rijk door schatten, indrukwekkend door de schaar van priesters en priesteressen, „bijen" gersaamd, kortom een der wereldwonderen. Eeuwen duurde de bouw, waaraan groote kunstenaars, het laatst de beroemde Paionius, hunne talenten craven. Doch tegenover de Perzen nam men eene zees toe- gevende houding aan, om niet te zeggen, dat de Grieksche nationaliteit eenvoudig werd verloochend; zelfs kon de groote koning Xerxes, toen hij tegen Hellas optrok, er zijne kinderen laten. Daar stak in het jaar 356 de vorst der stad den kostbaren Artemistempel in brand : eene geweldige katastrophe voor eene handelsstad, wier hartader, de Bank, werd vernietigd. De daad van een krankzinnige, werd er gezegd; doch anderen overdachten, hoe na den brand alle tempelschatten verclwenen waren. Het crediet was ook al door deze ver- moedens geschokt; de niet te vergoeden depositogeldeu van in- en buitenlanders dreigden zwaar te drukken op den toe- komstigen herbloei. Misnoegen heerschte alom. Op dit oogen- blik greep de historic ten gunste van Ephesos in : Alexander de G-roote rukte met zijn overwinnend leger de stad binnen,. onttrok haar voor goed aan den .Perzischen invloed en redde haar voor het Westen. Aanstonds was nu de Grieksche energie bereid helpend op te treden; Alexander verimeedde nog het asylrecht en de tempelbouw werd met kracht wederom begonnen. Was aldus de veerkracht, die er in dit yolk school, schit- terend gebleken, er zou aan haar eene nieuwe en nog grootere vordering worden gesteld. De oude, heilige haven tech ver- HERINNERINGF,N AAN HELLAS. 939 zandde meer en meer; de rivier de Kayster sinorend in het zelf nedergeworpen zand trad verwoestend buiten hare oevers, deed alles in poelen veranderen, vergrootte onrustbarend de kracht van de koortsaaiivallen. Hier moest worden ingegrepen. Welstand en gezondheid stonden op het spel. Toen deed Koning Lysimachus het voorstel om de geheele stad van bij de twintigduizend iiiwoners een driekwartuur westwaarts naar zee te verleggen, tusschen twee beschermen.de bergruggen in; een nieuw havenbassin te graven met een breed kanaal naar zee en het geheel door een acht meter breeden muur om- geven met bouwwerken te versieren, die met den toenmaligen kunststandaard gemeten mochten worden. Pit is in het jaar 290 voor Christus geschied. Het nieuwe terrein besloeg drie en halven K. M. in het vierkant. Een toren op den linker bergarm waakte over den toegang tot de haven, die met inarmeren hallen omgeven, spoedig weder de vreemde vlaggen zag naderen. IDe practische geest der Romeinen, aan wie ruim honderd vijftig jaren later de stad ads erfenis overging, begreep hoe er van deze stad een handelscentrum als Alexandria kon worden gemaakt en zoo togen Grieksche kunstzin naast Rome's nuchtere kracht aan den arbeid de keizertijd werd Ephesos' bloeiperiode, waarin prachtgebouwen, als de heerlijke Augustijnsche poort, het Sebasteion een tempel ter acre van Augustus en van Rome ? het zegeteeken voor Marcus Aurelius, de keurige biblio- theek van Celsus, de badinrichting van Constantijn en een theater voor 24000 toeschouwers, onder meer tot stand kwamen. Het was in dit theater ?zoo al islet op de marmeren overblijfselen van heden, want er is veel oulgebouwd dat de apostel Paulus volgens Handelingen 19, de woelige scharen om zich Been zag tengevolge eener niet kleine beroerte. „Want een met name Demetrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempelen van Artemis maakte" riep zijne medehand- werkers op en zeide: „Mannen, gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben; en gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel yolk niet alleen van Ephesos maar ook bijna van geheel Azie overreed en afgekeerd heeft, zeggende, dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden. En als zij dit imu hoorden werden zij vol van toornigheid en riepen, zeggende: „Groot is de Artemis der Ephezirs" en 24() HERINNERING1!:N .AAN HELLAS. de geheele stad word vol verwarring en zij liepen met ge- druisch eendrachtiglijk naar den schouwburg. Eerst den stadsschrijver mocht het gelukken de woelingen te doers bedaren doch Paulus ging heen naar Macedonia, voor- ziende, dat nu te blijven zijne zaak niet dienen zou. Later kwam hij er nogmaals, hoewel buiten zijn voornemen, de Epheziers vermanende „hoe hij drie jaren Lang (55 58), ten deele in het schoolgebouw van meester Tyrannos, hen had geleerd en niemands zilver of goad of kleeding had begeerd.? Dz hooge toren echter op den Koressostop, die de haven beheerscht, heet sinds eeuwen „Paulus' gevangenis". Door tusschenkomst der engelen zou hij daaruit bij nacht zijn af- gedaald om zijne leerlingen Eubula en Artemilla te doopen aan den zeeoever en ook weder onbemerkt zijn teruggekeerd. aast Jerusalem, Antiochie, werd Ephesos de derde hoofdstad van het oude Christendom. Op den heuvel van Ayasoluk stolid eens de basilica voor hem naar Wien de plants heette „de Heilige Theoloog'' ; datir zocht men ook het graf van Maria, van Maria Magdalena ; in de nieuwe stad, dat van Lucas en Timotheus. Te recht of ten onrechte ? In ieder geval begrijpt men, dat ook het Christendom met belangstellende oogen zien snag naar de handelsstad aan den Kayster. Doch wat rest er thans van dit alles? Minder dan men wenschen zou! Sinds dat omstreeks het midden van de derde eeuw na Christus de Gothen den vermaarden tempel van Artemis in brand staken, liet de Christenheid geen herbloei nicer toe. Thans staat men voor een poet, waaruit nog enkele marmerblokken oprijzen : de geheimen liggen nog onder de aarde, zoo vernielzucht Kier niet te erg heeft huis gehouden. Ook van de oudste stad rest zoo goed als niets, hoewel wij weten, dat er in de dagen van lustinianus eerie tweede ver- verhuizing heeft plants gehad, teru.g, naar de oudsteneder- zetting bij Ayasoluk, wijl het klimaat aan de kust op den duur door niet te stuiten aanslibbing te moordend werd. Zoo gnat men dan te paard met een zwijgenden gds op weg naar de nieuwe stad, langs de eenzame vlakte, door be- bouwd veld, het bergland to gemoet. Door het heen en weer schuiven der stad is de weg vol steenen herinneringen, inarmeren graven, plotseling opduikende te midden der halmen. 11EIZENNERINGEN _NAN IL1.41-1S. 241 Grootsch won't het tooneel naarmate men den voet van het rotsgebergte 'laden ; nu en dan een miter het geweer dwars over den rug; incest stilte, die slechts het trappen van uw paard in de struiken stoort. Dc gids is achtergebleven en bromt zacht in zich zelf. Niet zonder eenig wantrouwen ver- dubbelt ge uwe opmerkzaamheid ?en toch genietend van dit alleen-zijn, genietend van dit ongewone, dat u een nog ongekend leven openbaart. Heel de linkerzijde is thans ten hemel toe afgesioten door de in welving opgaande berg- flank ; de zengende alle denken verdovende hitte van Grieken- lands binnenland stoort hier niet: er is veel hout, laag plantengewas, ook laat de nabijheil der zee zich gevoelen. De oude overblijfselen worden talrijker; een marmeren straatweg vangt aan en bij het omgaan van een hock maakt het paard halt voor de vrijwel behouden Bibliotheek van Celsus. Daar is de gids u ter zijde en verzJekt af te stijgen ; met weinig woorden, en breed gebaar maakt hij zijne afspraak: hij zal u alleen laten om de tourn6e door de mines te maken : ginds ergens wacht hij u. Met het paard gaat hij heen, tot hij uit het oog verdvvenen is. En nu vangt over het uitgestrekte blokkenveld eene rustige wandeliug aan, want het is vooral de grootschheid der afmetingen van deze hel- lenistische stad die treft, in vergelijking met de ruimtematen, waaraan ons burgerlijk leven gewoon is. Al dit mariner werd van uren ver hierheen gevoerd; het drinkwater langs reus- achtige aquaducten herwaarts geleid ?hoe groot waren wel de sommen, die voor eenen dusdanigen stedenbouw vereischt werden ? Op en af gaat uw pad onder veel stilstaan, veel verwondering en veel hoofdschudden. De verwoesting toch is enorm. Hetzij ge u neerzet in het theater op de markt, in de dubbele byzantijnsche kerk, waar hoort ge niet eene stem : „onherstelbaar verloren !" En toch hoeveel fijne bijzonderheden nog, als het keurige beeldwerk op de markt, bloem- en looverrijk. Eerie gebruinde figuur met een geweer in de hand komt van verre nader; het is de wachter over de oudheden, die in deze eenzaamheid woont. Deze menschen zijn van weinig woorden. Zal hij u brengen naar de haven? Gaarne! Weder gaat het over het met onkruid overwoekerd terrein tot ge staat voor een met kroos bedekt, door riet omzoomd water. Ami de boorden vindt ge nog de HERINNEEINGEN AAN HELL AS. marineren zerken der vroegere havengebouwen terug. Was dit eens het tooneel van een rijk en rijkmakend bedrijf? Lag men van hier de gepavoiseerde schepen binnenstevenen? Kon hier eens eene romeinsche vloot schuilplaats vinden Yer- gankelijkheid van menschenwerk ! welke plek in het Oosten predikt u niet ? „Groot is de Artemis van Ephesus", mocht hier eens schallen, doch de schal is verdoofd, de aardgodin is teruggezonken in haar aardrijk Been macht die deze doode weder levend maakt. Rustig staat de wachter naast u, rustig voert hij u tot den gids, die op een steenblok gezeten een pijp rookt. Het paard graast op de markt van Ephesos. Reeds begint de dag te vallen; terug te rijden in de heerlijke avondstemming, die zich geheel bij uwe aandoeningen aansluit, eenzaam te zijn te midden dezer majestueuse natuur, die rustig op het men- schenwerk neerziet, lokt het niet aan? De wachter geeft u de hand, hoog ernstig het paard verlaat met eenigen weerzin de vruchtbare rulne, de gids echter gaat hem voor en het diem volgt. Nu gaat het noordwaarts om de stad heen, waarbij de blik dwalen kan over de Kaystervlakte, heel, heel wijd. Fijntjes dringt een ting-tang tot uw oor : een kameelenstoet is het, ver voor u op den weg; de stilte wordt er te voel- baarder door. Statig zien van af de steepen pijlers de ooie- vaars op u neer : zelfs de vogels zijn waardig in dit land. XV. Met eene treinlading Turksche soldat.en ?de onlusten op Samos waren juist in vollen gang -- snorden wij over via- ducten, door tunnels, de Maeandervlakte tegemoet. Ecu machtige bergknoop moet worden doorsneden om van de vogelrijke velden van den Kayster neer te dalen in de van ouds beroemde vruchtbare landouwen aan den Maeander, vol frisch groen, rooden bloemendos, glanzend vee. lea de dorheid van de Grieksche berglanden is het hier eene -verademing : hoewel de afstand grooter is geworden, voelt men zich weer thuis, al doen dan ook de vijgeboomen, sinaasa,ppels en katoen- aanplantingen weinig hollandsch aan. Te Baladjik buigt de aanplantingen weinig hollandsch aan. Te Baladjik buigt de trein oostwaarts af; de reizigers voor Priene en Milete stappen hier dan ook nit, om na een te lang verblijf te midden der hier dan ook nit, om na een te lang verblijf te midden der til.ONNERING!,',N AA\ HELLAS. 243 houten barakken van de half-turksche, half-arabische bevolking in een locaalspoortje naar Sokhia te warden overgebracht. Daar eindigt het machinaal vervoer; verder gaat men op wagers of paard. Reeds voor een bedrijvig plaatsje als Sokhia met zijne uitgebreide zoethoutbewerking is de eenmaaldaagsche treinverbinding zeer poover. De waard uit Ayasoluk had ons een schrijven medegegeven aan zijn collega en familielid te Sokhia: dat wij in dien aan- bevelingsbrief als „grasvreter" werden aangeduid (chortophagos), was een kleine wraak zijnerzijds, wijl wij hem, toen alle de drie schotels van het diner eene soort schapenvleesch bleken in te houden, in verbazing hadden gebracht door onze vraag 'mar eenig groen. „Wie drinks azijn als wijn voor hem staat?" zegt een oud-grieksch spreekwoord. „Wie eet kruiden, als vleesch wordt geboden ?" vroeg de waard ?en hij deelde ons ander de herkauwers. Persoonlijk haalde zijn ambtgenoot te Sokhia ons van den trein en ging met zijn enkeivoudige buit door eenige arm- zalige gangetjes weer den Maeanderoever opzoeken, waar een flinke vierkante Witte klomp door vele vensters doorboord aan de overzijde naar voren trad. Sterk gebogen overspande een steenen burg de breede rivierbedding, doch mensch en dier vermeed deze noodelooze stijging en ging maar 'lever door het kiezelbed, waar de minste sporen van water te zoeken waren. 0 kronkelende Maeander, de vogels zitten op uwe keien te versmachten en zijn zelfs onverschillig voor het naderend geklingel der karavaan, die ander de brug uit verschijnt. Dwars door u heen trekken de bewoners van het fabrieks- kwartier naar de bazaars aan de moskee en brengen het on- gerepte stof, dat in die winkelbuurt voor het scheppen ligt, op droge voeten thuis. Kan er jets groezeligers bestaan dan zulk eene permanence kramenverzameling, waar nooit jets vuil is geworden, doch alles van den oorsprong of vuil is geweest? Door smalle straatjes, de huizenrij stil gesloten als de bewoners, bereikt ge jets wat op een pleintje lijkt, waar een drietal bagmen in hun schaduw eenige groepjes nargileh- rookende Turken hebben opgenomen. Men spreekt met oog- wenk, met wenkbrauwtrek nu die vreemde zich tusschen hen zet en begluurt aandachtig doch slechts eenige oogenblikken zijn optreden. Geen nood dat straks onwellevende nieuws- 1909 IV. 17 244 HERINNERIN6EN AAN HELLAS, gierigheid uwe rust zal storen. Zwijgend brengt de armzalige jongen op een te groot blad het kleine kopje koffie, zwijgend laat hij een paar metalliks in zijn zak glijden. Aan de overzijde is een winkeltje, dat u trekt en vasthoudt : ongekende sieraden ? In het geheel niet ! integendeel jets heel bekends. Want oleographieen uit uwe vroegste kinderjaren, eenmaal zoo goed gezien, doch daarna nergens en nimmer meer terug- crevonden ?van die uras,roene bosschages met kleurige b b jagers hier duiken zij weder op tusschen lange risten decalqueerplaatjes en allerhand brie a brac van eene reeds afgelegde westersche „beschaving". Ook in de huishouding der volkeren vallen de jongere broertjes in de kleeren der oudere en zien er veelal even komisch in uit. Een Engelsch „home" is comfortabel zelfs in de berooidste uithoeken der wereld. Pat van Mr. Hodder, den directeur der lakrizafabriek te Sokhia, was meer dan dat : wat de vrueht- bare natuur hier vermag, als men haar de hand toesteekt, bewees de heerlijke tuin vol zwaar geboomte en bloemell, waarop de ontvangkamer uitzag. De gastvrijheid van den keurig gekleeden zakenman, die hier scherp op meer toeziet dan alleen op zijne fabrieksbelangen, uitte zich ook in de wijze, waarop hij voor een vertrouwden gids zijn eigen. Tscherkessier ?en rijpaarden zorg droeg. Te een uur stond alles voor de rit naar Priene gereed. Een prachtkerel, die mij geleiden zou; zijne stekende oogen rug overgroeid in het beenig gelaat, de arendsneus, de lange gespierde gestalte gestoken in hooge rijlaarzen, omiladderd door een grijzen mantel, de witte lap, die het gelaat nog smaller maakte, over eene zwarte muts onder de kin gebonden, de steeds in beweging zijnde kar- wats, de jolige zekerheid bij wat hij maar verrichtte, het hoorde alles bijeen in dezen roover, die door het toeval aan de zijde der rooverjagers was terechtgekomen en nu te meer gelegenheid had anderen te laten waardeeren, wat er aan ingeboren hartelijke zorg, ernstig plichtsbesef, doch ook aan opgeruimdheid in hem stak. Ais een Centaur vergroeid met zijn even onrustig paard, maakte deze man geenszins den indruk van nog te weten, dat hij wel eens niet een dier onder zich had, dat er straks bijvoorbeeld eene scheiding tusschen hem en het nos mogelijk zou blijken. Hij FIEIZINNI;RING-EN AAN HELLAS. 245 zwenkte op zijne vier pooten, galoppeerde, draafde, onder luide toespraken met veel onophoudelijk zweepgeknal, daarbij omziende naar den hem toevertrouwden en daarom nooit nit het oog verloren reisgezel. Van zijn Turksch ontging ors elke sylbe, doch geen van zijne levendige gebaren, die elk woord ondersteunden en hem volkomen begrijpelijk maakten ; bleek het hem, dat hij begrepen was, dan volgde een lachende hoofdknik en de aansporing het paard nu weer eens tot meer spoed aan te zetten. Nu, dit deed ik hem te zacht en mer- kende, dat een voorbeeld noodig was, kreeg ik bevel op te passer, waarna hij achter mij omgereden den luiaard een striem gaf, zoodat het beest met sidderende huid vijf minuten als een straal vooruit schoot. Achter mij gingen juich- kreten op als van een scalpeerenden Indiaan. Zorgvuldig hield hij een kort geweer onder zijn mantel verborgen, doch rnijn stok hanteerde hij als geweer en legde lachende op voorbijgaande bekenden aan. Dan weer op eenmaal stil- staande keek hij met zijne scherpe oogen den bergrand langs, reed snel voort, stond wederom stil, keek weder, totdat hij zekerheid had: oude Aimard-herinneringen komen dan terug en ge vraagt u af, hoe ge hem zoudt noemen naar de wijze der prairiebewoners. Dc tocht ging onder de helling van het bergland langs, door golvende velden links begrensd : verweg links rees een zware bergrug, onmiddellijk rechts de kam van den Samsum Dagh, welks eindpunt het Mykalegebergte vormt. Zoo frisch de vlakte, zoo dor het bergland, grillig ingesneden, met onverwachte hoeken, argwaanwekkende kloven. De weg was nu eens breed, dan weer een voetgangerspad, dan weer ver- dwenen onder hoog riet, dan door poelen bedekt. Bij Kele- besch eenige huizen, een kaffeneion onder een boomgroep, verder eenzaamheid, tenzij eene kleine karavaan aankwam, een zwijgende miter, een stil weidende kudde geiten. Nat past mensch en dier zich goed aan eene geluidlooze nat-uur aan: wat winnen alien door dit zwijgen, in waardigheid, in respect. Een waas van romantisme omhult den in zich zelf getrokken, rustig voortrijdenden herder; de loop van het geweer even voorbij den schouder uitziende, de "nuts meer naar voren getrokken, dan een westerling noodig achten zou. Laat die man luidruchtig worden en alle begoo- 246 HERINNERINGEN AAN HELLAS. cheling is weg. Trouwens zoo lijkt geheel het Oosten : ons woelige menschen imponeert het nog steeds door zijne zwij- gende zelfbeheersching. Op den dag, dat ook daar de ru- moerige welsprekendheid gaat klinken, valt het grootste deel der bekoring : wij ontdekken dan menschen van evenveel karaats. Na twee uren reden wij het omlommerde „Aufgrabungs- haus" binnen en stegen of om na korte rust Priene te gaan zien, marcheerende, klimmende ?een lust na dat rijden. De eerste kennismaking bij de wooing was met de bron, die voor ruim twee millennien ook de stad leschte. Mijn gids dronk lang als een lasso, om daarna met dankbaarheid eene cigarette aan te steken : voor tabak bezweek hij, doch ook dit met eene heerlijke naieveteit. Niet wetende, hoeveel ik den met eene heerlijke naieveteit. Niet wetende, hoeveel ik den wachter van dit huffs moest geven, raadpleegde ik mijn leids- man. Kalm kwam hij naderbij en wees in mijn beurs een man. Kalm kwam hij naderbij en wees in mijn beurs een geldstuk aan, van neen schuddende toen ik op een grooter stuk wees ; doch daarna nam hij met bescheiden beweging nog een paar piasters, verdween in een zijkamer om spoedig terug te komen met het dochtertje van den custode, aan wie hij met een blik naar mij, vragend-lachende, de kleine fooi gaf. Een charmante struikroover ! Bij het heengaan overviel ons een onweersbui. Hij sloeg voor te schuilen. 1k was er voor snel door te rijden. Draven ? Jawel ! Tom ging het een drie kwartier lang gestrekte draf. Dat hij mij daarna zijne goedkeuring te kennen gegeven heeft, is mij de volgende dagen een zoete troost geweest. Doch den Turkschen gendarme, die op de terugkeer zich bij ons had aangesloten gendarme, die op de terugkeer zich bij ons had aangesloten en voor den momentaneelen plasregen van de verdere rein afzag ?dien heeft hij gehoond, in bloemrijke taal. het schitteren van zijne oogen en de luide vogelkreten heeft hij elke sententie trouw voor mij vertolkt. Het moet vlij mend zijn geweest. zijn geweest. Men noemt Priene het ionische Pompeji, wat in zooverre juist is, dat van beide plaatsen niet onsamenhangende deelen, doch een in zich zelf afgesloten geheel over is : een trouw doch een in zich zelf afgesloten geheel over is : een trouw beeld leverende van wat na Alexanders dagen eene op Grieksche leest geschoeide provinciestad zoo al bevatte ? en zij bevatte veel ? hoe dat alley underling samenhing en in zijne vereeniging de verhoudingen uitdrukte der ver- HERINNERINGEN AAN HELLAS. 247 schillende gemoedsaandoeningen, begeerten, eischen des toen- maligen levens. In Priene is het bestek nog ietwat duide- lijker, daar opstaande muren tot geringere hoogte zijn behouden gebleven en de plaats zelve kleiner dan Pompeji was. In Pompeji daarentegen verduidelijkt de betere conditie van instandhouding, bier en daar eene gelukkige reconstructie en aankleeding, het beeld van het huiselijk interieur; wel is ook hiervandaan veel belangrijks weggesleept naar een ver weg gelegen Museum, doch men heeft nog naar eenige recompensatie gestreefd door het neerzetten van copieen, het onderhouden der tuintjes en, niet te vergeten, veel bergt een ter plaatse opgericht verzamelgebouw. De indruk, dien men dan ook te Pompeji onmiddellijk opdoet van eene „leichtlebende" bevolking, met veel oog, oor en hart voor zingenot, veel streven naar een bekoorlijk, verfijnd te huis door helder getinte „kleinkunst" gesierd, evenmin echter ge- neigd buitenshuis het materieele in eleganten vorm te derven ?dien indruk kan, wat het huiselijk leven betreft, Priene eerst weder maken, als de naar Constantinopel, Berlijn en Louden gesleepte inventaris ooit terug kwam, waar zij be- hoorde te zijn. Niet genoeg te lovers is het bijv., dat men op Kreta alles zooveel mogelijk bijeengehouden heeft in het heerlijke Museum van Herakleion. Wat het stedelijk leven aangaat, wekken beide plaatsen en Pompeji en Priene respect voor eene burgerij, die zooveel bezienswaardige gebouwen tempels, theaters, amphitheater, gymnasia, stadium, badhuizen, markthallen, raadhuis vermocht tot stand te brengen. Men vergelijkt in stilte onze poovere provinciesteden : waar schuilt hier het te kort ? In de middelen, in kunstzin, in energie, in ruimte van levensopvatting ? Zeker niet het minst in den laatsten factor. Trouwens, zoo ooit benepenheid zich had gelegerd in eene tusschen twee antieke wereldsteden, Ephesos en Milete, aan een drukken verkeersweg gebouwde stad, dan zou de inwoner van Priene ras tot inkeer hebben moeten komen bij het ongekend grootsche tooneel, dat, heden nog even imponeerend, aan onze voeten ligt. flier treffen wij een verschilpunt tusschen de twee ver- geleken plaatsen. Men gevoelt zich te Pompeji in de laagte, overheerscht en bedreigd door de nabijzijnde roetkleurige bergen, door den zwarten Vesuvius; de golf is niet nabij genoeg om 248 HERINNERINGEN AAN HELLAS. aan dit gevoel ontspanning te geven. Men gevoelt zich reeds van het tourniquet aan den ingang af, wandelende door het boomen-alleetje, in een aan de wereld onttrokken kerkhof, een indruk dien de in het stadsrayon gelegen gravenstraat, de honderden over de stille steenen schietende hagedissen, de in slaap neergezonken oppassers versterken. Daarnevens treedt een vaag bewustzijn van te staan op een door heden- daagsche vrijpostigheid ontwijd stuk verleden. Al aanstonds die aan kermiscuriositeiten ontleende reclame aan den inuancr. het „hier is het" van het groote naambord; gegalonneerde kerels voor het innen der entrees, schooierende gidsen, die met het horloge in de hand op schreeuwerigen toon Cooks- kudden door de museumzalen slepen, custoden, die ondanks het verbod op fooien azen en achter horretjes een Priaap verborgen houden „alleen te zien voor heeren, als die dames straks heen zijn gegaan" overdoorvoede sightseeers ?66k te Pompeji geweest! ?die moeizaam na copieuze lunch sigaren paffen in den giardino der Casa dei Vetti. Men zou wenschen in deze doodenstad alleen te mogen zijn gedurende de avondstemining, (loch dan komen tegen vijf, zes uren met sleutels rammelende wachters om u op te jagen „wijl er gesloten wordt". En pas hebt ge het hek achter u, of vetturini, hoteljongens, verkoopers van prentkaarten en Hintertreppe-lectuur met een antiek tintje, hernieuwen den Italiaanschen strijd om den neergestreken vogel. Er ligt veel banaals over en om die doodenstad; eene banaliteit, die het reizigerdom in alle „bezienswaardige" plaatsen van Italie heeft gebracht en elders bezig is te brengen. Hoe anders Priene ! Onder tot meerdere energie prikkelende inspanning, na een rit langs bergen door struikrooverij be- faamd, door diepe eenzaamheid bereikt men het vriendelijk omlooverde custodenhuis : vandaar gaat men te voet berg- opwaarts achter den ernstigen wachter aan. "Lit het Mykale- gebergte treedt de Acropolisberg Haar voren tegen welks steile helling over drie terrassen verdeeld de oude stad rust. Men is dan reeds een honderd en dertig meter boven de vlakte geruggesteund door den nog tweehonderd veertig meter hooger klimmenden bergkop. V66r, rechts, overal het uitzicht vrij, uren ver; zuidwaarts tot aan den gekartelden Latmos, waar nabij het marmer glinstert van Milete's groot AAN 249 theater; recht voor u heel het dal van den door de suite kronkelenden Maeander. Heerlijk streelt de van Samos komende zeewind langs den zonnigen rotswand : alles is hier krachtig en gezond. Niet de overheerschte, doch over- heerscher is hier de mensch ! Heeft hij niet de terrassen moeizaam aan den berg ontworsteld P het Amerikaansche rechtlijnige stratennet in de terrassen uitgehouwen, het bron- water van den Acropolistop behendig door een buizensysteem water van den Acropolistop behendig door een buizensysteem voor de waterbehoevende stad productief gemaakt, het geheel door een hechten stadsmuur met torens en poorten ook tegen aanvallen uit de vlakte beveiligd? Zoo wandelt ge als erf- genaam dier heerschappij ongehinderd, vrij, over de Breccia- platen van de Heilige Stoa, waar eenmaal de Kransdrager (burgemeester) bij ambtsaanvaarding heel de burgerij te gast kon hebben, vanwaar zij neerblikten eerst op de door zuilen- hallen omsloten markt, lager op het Gymnasium en de Renbaan, nog lager op de bloeiende Maeandervlakte, terwijl de blik opwaarts tangs het theater klimt naar den burchttop, moeilijk bereikbaar, doch een onovertroffen uitkijk voor de wachters bereikbaar, doch een onovertroffen uitkijk voor de wachters der stad, een makkelijk te verdedigen toevluchtsoord bij niet te stuiten krijgsgevaar. Rechts en links van u, beneden en te stuiten krijgsgevaar. Rechts en links van u, beneden en boven, liggen zuiver uitgegraven de heiligdommen voor Athena, Cybele, Demeter, Isis, Asclepius, het raadhuis en het Prytaneum, voorts tachtig blokken huizen, een vier honderd Prytaneum, voorts tachtig blokken huizen, een vier honderd woningen vertegenwoorcligende : „alles niedlich and fein wie aus einer Niirnberger Schachtel", gelijk een koopman uit Smyrna mij had verzekerd. Nu, Alexander zal wel zijn bij- gesprongen voor den Athenatempel, doch vanwaar vloeiden aan de vijfhonderd hoofden van gezinnen de middelen toe om zooveel marmerwerk te bekostigen P Natuurlijk is ook hier niet alles op eenmaal gekomen en stammen de heilig- do mmen voor Isis en Serapis nit 280 v. Chr., doch de kleine stad van niet nicer dan vier duizend zielen, slavers incluis, lag bovendien in constanten strijd met Samos om eenig grond- lag bovendien in constanten strijd met Samos om eenig grond- gebied, werd onder het republikeinsche ,Rome behoorlijk finantieel adergelaten en was onder het keizerrijk ?den tijd van verademing voor de provincien ?vrijwel uitgeput. Weinig heeft zij dan ook in de historie gepraesteerd en kreeg, gelijk het 'neer gebeurt, eerst waarde na haren dood; voor gelijk het 'neer gebeurt, eerst waarde na haren dood; voor zooverre tenminste brand, aardbeving en plundering ervan 250 HERINNERINGEN ANN HELL AS. had overgelaten. De zorgvuldige wijze toch waarmede de natuur Pompeji aan de rooverijen en barbarij van latere eeuwen heeft onttrokken, heeft Priene niet tot spijt van hare bewoners ! ontbroken. Het gevolg was dan ook, dat nog in 1870 op een valsch gerucht van gevonden geld, de rooverbende nit het nabijgelegen Kelebesch de stad grondig heeft onderst- boven gekeerd. Reeds waren naburige steenhouwers begonnen den marmeren vloer van het heiligdom. om te houwen tot stoep- treden. 1) Priene ligt te veel in het klare zonlicht, te hoog boven den bodem om Pompeji's kerkhofkarakter te dragen ; integen- deel, het kan zoo op eenmaal een indruk waken van eene weder herrijzende stad te zijn en slechts op de handen en de materialen te wachten ter voltooiing. Zoo ergens, dan zon het hier aan de verbeelding moeten gelukken, gesteund door opschriften, door wat het in vele opzichten analoge beeld van Pompeji leerde, om de oudheid tot het warme leven terug te roepen. Durft iemand beweren, dat het hem ter plaatse gelukte ? wij zouden hem kwalijk gelooven. Ook van hier gaat men, als van zoovele ruinen in Hellas, met Schillers woord : Ach, von jenem lebenswarmen Bilde Blieb der Schatten nur zuriick. ViiRTHEIM. 1) De taak oin den ontwikkelden lezer een khar en helder overzieht te geven van al wat Humanns, Schraders, Wiegands spade heeft teruggevonden ondernam reeds E. Ziebarth in zijne Kulturbilder aus grieehisehen Stiidten (!bus Natur and Geisteswelt). Gaarne verwijzen wij near dit aardige boekje CYNTITIO. (Tot Cynthio, een edelman, die sinds zijn vrouw, Novela, hem verlaten heeft, verblijf houdt in een woning in het woud, is te nacht een oude man gekomen, die hem spreekt van de wonderen, die zijn. De woorden van den vreemdeling treffen hem diep. Langzamer- hand in de dagen, die volgen komt hij tot inzicht ; hij tracht zich te herinneren, denkt en luistert en regelt zijn gedachteleven. te herinneren, denkt en luistert en regelt zijn gedachteleven. Hij houdt er van fantastische verhalen te lezen, die hem spreken van 't geen hij zoekt. Van de geschiedenis van zijn leven, die verteld wordt, is 't volgende een fragment.) Op een avond, dat ik had zitten nadenken over de woorden van den ouden man, die mijn gast was geweest zoo korten tijd, was het verlangen in mij opgekomen naar buiten te gaan en mij te begeven naar het verre kasteel, dat lag achter de vallei en de bergen in een woud van hooge boomer. Mijn geest was helder, de pracht van het fantastische verhaal, dat ik gelezen had een wijl te voren, leefde in mij voort. Ik was volmaakt gelukkig, zooals een zachte minnaar, die verwacht de jonge, mooie vrouw, wier lieflijk beeld ver- innigt al zijn dagen. 1k was als een jonge held, bezield door een stralende gedachte, ook was ik, geloof ik, als een kindje, dat ziet in droom dingen vreemd en saloon, ook was ik de eenzame man met rustig hart en oogen, waarin de liefde glanst. Ik voelde den moed in mij van een krachtig zwerver, die zoekt, verlangensvol het avontuur. Kracht doorstroomde mij, 252 CYNTHIO. ik was in tijden niet zoo sterk geweest, ik kon weer bedenken wat ik zou doen, vlug tot handelen gereed. Het was een genot mij te voelen leven en weg was de pijn om dingen die gebeurd waren. Met een kort gebaar stak ik mijn dagge in de bandelier, wierp een ruitermantel om mijn schouders, drukte een breedgeranden hoed op mijn hoofd en ging opge- wekt en vastberaden mijn woning uit. Ik sloot de deur en trad in de door maneglans en sterrenschijn verlichte duisternis. Mijn hart was zoo stil, ik leefde in heerlijkheid van eindeloos geluk, wat was ik dankbaar mij weer sterk te wegen. Het was een vreugd den mantel om mijn schouders te voelen, wiens gewicht mij niet vermoeide. In de vallei hoorde ik het ruischen van het snelvlietende water, even bleef ik luisteren naar het zingers, het klonk zoo droomerig, toen sprong ik op het eerste rotsblok en stak, van steen tot steen gaande, met welgemeten sprongen de rivier over en begon, het pad volgende, den berg te beklimmen. Danker was het bosch, windruischen klonk door de dennen, wondere geluiden verluidden, maar geen vrees werd in mijn hart gewekt. 'k Wist dat ik, doorloopend, spoedig de heirbaan zou bereiken, die van hoogere streken komend, liep door het dal tusschen twee bergruggen. Klimmend, aldoor klimmend, ging ik verder. Ik kwam er toe te overdenken of het mogelijk zou zijn alles te vergeten, wat Novela mij had aangedaan, dat ik haar zag mooi en lief en gevoelig als in haar jeugd, toen zij mijn hart vervulde met koninklijke blijdschap. 0, ik wist nog hoe wij liepen door het bosch in den avond, toen, de boomer ruizelden en wij zoo dicht bijeen waren in het donker, dan liep zij in mijn arm, mijn rechterarm, en in mijn linkerhand, rustend op de heup was hadr hand. 0, dat zachte gaan, soms stonden wij stil en kusten elkaar, dan week de wereld ver van mij, ik wist alleen 116,6r verheerlijkt gelaat, Mar gestalte, h6tir van-mij-zijn. En 's morgens in het jonge licht, wanneer zij ging in wit gewaad, hoe verlichtte haar lach mijn leven, dan liepen wij hand aan hand langs de wegen, zoekend mooie vergezichten en verrukkelijke plekjes in het bosch, want dier- baar was ons de schoonheid der natuur. Een ruigharige hoed vergezelde ons, vele kunstjes had Novela hem geleerd. En zaten wij niet stil bijeen in de schemering als kaarsenschijn de kamer geheimzinnig maakte, de weivertrouwde kamer van CYNTHIO. 253 het kasteel? Haar moeder zat te spinnen bij 't vuur en Elisabeth zat te droomen. Soms spraken zij over den afwezigen broeder, die spoedig gewacht werd terug van een verre broeder, die spoedig gewacht werd terug van een verre reis. Wij zaten dan op een lage rustbank en luisterden naar de stilte en waren gelukkig. Soms zong Elisabeth een lied en droomde weer voort, want haar gedachten waren dikwerf bij een ridder, die was getogen naar een ver Oostersch land. Novela was dicht bij mij, ik wist den glans van haar oogen, die stonden ver van elkaar, oogen zacht als fluweel en blond die stonden ver van elkaar, oogen zacht als fluweel en blond waren de oogharen, blank en rimpelloos was haar voorhoofd waren de oogharen, blank en rimpelloos was haar voorhoofd en warm-vochtig haar mond. De oude moeder, die droeg een zwart gewaad waarover liep een smalle gouden ketting, deed soms een vraag van angst over den afwezigen broeder, maar dan stelden drie stemmen haar gerust, spoedig zou hij komen, heel spoedig. 1k legde wel heel zacht mijn hand tegen Novela's horst, om haar hart te voelen kloppen, dat was heel zalig en heel geheimzinnig. . ? Denkend aan die oude tijden zeide ik zacht: ?Novela, waarom heb je mij verlaten ? In de stilte van 't bosch ging ik voort, dalende nu. Langzaain glooiend liep de weg naar het dal. 1k voelde geen spijt den tocht ondernomen te hebben, want helder was mijn geest, blijheid was er in mij, blijheid omdat ik leefde. ik leefde. Hoe zwaar was mijn strijd geweest om die blijheid te her- winnen, haat en verlangen had ik uit mij moeten gooien om stil te worden en vertrouwend als een kind, ik vertrouwde weer op de kracht, die in mij leefde, die kracht wist ik een weer op de kracht, die in mij leefde, die kracht wist ik een met de kracht, die straalde uit de zon, die leefde in de met de kracht, die straalde uit de zon, die leefde in de stemmeklank van mijn drie kinderen, die lachte uit oogen, wonderjuweelen, wanneer wij zagen elkander, na lange schei- ding ; wel mooi waren de oogen van mijn kinderen. Was het wonder dat ik leerde vergeten het gelaat van den man, die mij Novela ontstal? De tijd moest komen, dat bij 't hooren van zijn naam geen dolk meer door mijn hart ging, hij moest dood voor mij zijn en ook Novela, Novela-van.later hij moest dood voor mij zijn en ook Novela, Novela-van.later moest niet meer voor mij bestaan. moest niet meer voor mij bestaan. Het leven was vol wonderen, was het niet mogelijk, dat ik eens de ziel van Novela zou ontinoeten, gelouterd, na CYNTITIO. langdurig en zelfverdiend lijden, als de daad was geboet en berouw haar deed geworden goddelijke genade? Dan zou ik mijn armen openspreiden, schreiend van vreugde haar weer te hebben. Misschien zou ik dan oud zijn en zonder tranen, omdat ik alle menschelijke zwakheden overwonnen had .en wijs was geworden. Dan zou ik staan, oud van jaren, maar met jonge oogen en oneindige liefde zou leven in mijn hart. Dan zou ik Novela zien met haar lath van vroeger, dan zouden wij voor de tweede maal samengebracht worden om opnieuw te streven. Dan was vergeten alle leed, alle zoude, dan ver- vulde ons wezen liefde, en geen heugenis aan een daemonisch gelaat zou verontrusten de klare gedachten, die leefden in ons. Novela, zeide ik zacht, moge de Heer van alle leven Novela, zeide ik zacht, moge de Heer van alle leven u zegenen. Rustig vervolgde ik mijn weg. 1k was gekomen in een breed dal, daar rezen hooge gevaarten van zandsteen, buigend naar elkaar, maar niet raakten de spitsen elkander. Wijd was de opening beneden. Daar doorheen voerde de heirbaan, die kwam van heel ver. 1k wist dat in den steen spelonken waren uitgehouwen in vroegere tijden, dienende tot verblijf- plaats van vrome kluizenaars, die dikwijls griften aan den buitenkant vreemdsoortige figuren, voorstellingen nit het leven van den Heiland. De spelonken waren laaggewelfd. IRooverbenden hadden er in gehuisd, die overvielen de kooplieden, die trokken naar de naburige stad. Daar was geschreeuw geweest en crekletter van wapenen en geratel van wagenen, want haastig zetten de wakkere mannen hun paarden aan tot spoed, hopend z66 te ontkomen. Menige strijd was daar gestreden. Somber zag ik rijzen de hooge geweldigheden, stoer in den nacht. 1k vertraagde mijn stap en keek om mij heen, want niet veilig was de streek in den laatsten tijd. Een roover zoude wel uit het hol kunnen komen en een aanval doen, maar niets gebeurde. 'k Wist dat ik nu de plaats be- reikt had waar gevaar zou kunnen dreigen en dat trok mij aan. Maar ik was getogen door het nachtelijk donkere woud en niet had ik geweten van vrees, hoewel de waaiingen door de dennen mijn gedachten vol geheimenis hadden doen zijn, soms was bet mij geweest als liep ik door een betooverde streek, terwijl ik keek verwonderd met open oogen. Lang- cYNTI-Ho. zaam liep ik verder. Ik herinnerde mij jaren geleden hier een prachtig schouwspel gezien te hebben. 't Was een herfstdag, de beuken waren vol rood gond. Te paard was ik nit 't bosch komen rijden. Toen had ik den stoet zien komen langs de heirbaan. Een vrouw ging voorop, zwart haar stroomde als een dichte golf langs haar rug, donker waren haar oogen. Zij droeg een donker groen gewaad met good bezet en om haar hoofd was breed een gouden band, waarin blonken drie raadsel- achtige juweelen. Haar armen waren bloot, bronskleurig was de huid, waarom spanden gouden banden. Geslingerd van de rechter schouder langs de borst tot aan de heup, daar zwenkend, opgaand langs den rug, bereikend z66 den schouder was opgaand langs den rug, bereikend z66 den schouder was breed een roode doek, waarin een kind. Zij ging met vasten stap de jonge Koningin, die kwam uit Hongarije. Zij ging, en naast haar stapte hij, de Koning, in zijn hand een langen staf met ijzeren punt. Een roode mantel droeg hij, purper rood, waaronder was het groene kleed. Zijn beenen waren bloot. Kort was de groene broek en breed de gordel, waarin blonken pistolen, ingelegd met zilver, ook dreigde een dolk met bruin gevest, waarin veel roode steenen. Paarden, twee aan twee, trokken vier wagens op hooge widen. IVIannen in kleurige gewaden bloot-voets en vrouwen op sandalen volgden hen, die gingen v66r. Uit een raam keek het dreigende spook-gelaat van een krankzinnige oude vrouw, die mompelde vervloekingen. Ik wendde mijn gelaat af om te zien naar de mannen, de vrouwen, waar tusschen door warrelden donker-oogige kinderen, die waren prachtig in hun wilden staat. De mannen, wilde barbaren, keken vrij en trotsch. Lokking van lusten, wonder-vreugd, gloeide in de oogen van de vrouwen, die daar gingen wijd van stap. Jonge meisjes lachten, als donkere kerels verlangend naar haar keken, zij waren mooi van bouw, te raden waren ronde borsten onder 't welvend kleed. Ik zag ze gaan de heirbaan langs, maar bij de poort der hooge steenen gevaarten hielden zij halt. 't Was daar dat weldra vlamde een vuur, toen dansten knapen met de jonge meiden, al rond het vuur. De vrouw, de hooge vrouw, gaf nu haar kind de borst, 256 CYNTHIO. zij ondersteunde trotsch de voile Borst, die was als broils zoo bruin. De Koning had zijn staf gestoken in den grand en bruin. De Koning had zijn staf gestoken in den grand en stond recht bij het vuur, roepend een kort bevel tot enkele mannen, toen wierp hij of met breed gebaar zijn donkren hoed met bruine vlerk. Op snareninstrumenten werd gespeeld fantastische muziek door mannen donker-trotsch, en mooie, jonge vrouwen dansten wilden dans, zij hieven hoog de rinkel-bellen, wuifden met gewaden en bogen 't lijf voorover om vlug-wild terug te buigen in een windsnel wijken, heenzwierend in haar vaart van mooi jong dier; van vreemde lusten wisten al die vrouwen, die dansten, dansten road het vlammend vuur. 1k zag het spel en wuifde een groet, buigend het hoof& vol eerbied voor de schoone vrouw, die keek vol aandacht naar haar zuigend kind. Zij hief het hoofd en lachte en de man, de trotsche man, in 't groene kleed, gehuld in rooden mantel, riep vlug een woord. Toen greep zijn hand een zwaar pistool en schoot recht in de lucht, toen was de dans ge- schokt, de vrouwen stonden hijgend en een bende van manners stoof uiteen. Toen blonken sabels in het licht en wild begon een woest gevecht-in-schijn, de klingen zwierden en de mantels zwaaiden en slag van staal op staal klonk in de lucht. Twee zwaaiden en slag van staal op staal klonk in de lucht. Twee rijen troffen saam, maar langzaam wijkend ging toen een terug, weer klonk een schot, onalaag de klingen gingen, de mannen togen naar de paarden, die volgden op de wagens, sprongen op en zaten houdend vast in kloeke hand den teugel. Toen riep de vorst een woord en henen toog het yolk, door hem gevoerd. Hij ging weer naast de vrouw, maar nu te paard, hij op een zwarten hengst en zij hoog op een witten schimmel. 1k zag den stoet, die ging, de kleurige stoet, weer dreigde 't fel gelaat der oude vrouw voor 't open raam, zij riep vermaledijing en gebaarde met saamgewrongen vuist. De mannen togen, hoog te paard ; het allerlaatst een ezel stapte, waarop zat een jongen. --- Ik zocht de plaats waar de jonge vrouw had gezeten, nimmer had ik aanschouwd een vrouw zoo schoon als deze. Nu was zij heen en nimmer zou ik zien zoo woest tafreel, zoo wild, zoo vrij. lk dacht aan de burchten, wonderlijk van bouw uit het YNTI1I0. 9 5 7 verre land Hongarije en aan de liederen, die zouden onder het yolk. Wat was het schooli te zwerven, ver, ver heen. 1k stond en lachte zacht -en mijmerde, verloren in mijn droomen, maar verlangen kwam om weer te zien mijn kamer, daar zou branden het avondlijke vuur, daar zou ik denken aan alien die mijn hart beminde. Windruischen, luider klinkend, deed mij ontwaken, toen werd het verwonderlijk stil, maneschijn glansde en hoog rezen de geweldige gevaarten waarnaar ik keek, aandachtig, zonder vrees. . JOANNES REDDINGIUS. JOURNALISTENWERK IN BLUVENDEN VOW Brussel heeft een Deutschen Kunstverein gekregen. Het tehuis voor kunstenaars, van verfijnde gezelligheid en aan velerlei eischen voldoend gemak, dat ik, ook door kennissen die onze taal of die Vlaamsch spraken, nooit anders heb hooren noemen dan Orele Arlistique, weert buitenlandsche elementen geenszins uit zijn gastvrijheid; doch men wilde meer voor den Duitschen geest. ?Een Deen, die veel in den vreemde vertoefd heeft en, zijn gansche jonkheid door, met Franschen invloed is gevoed, de schrijver Herman Bang, heeft pas to Kopenhagen op den toon van een profeet ge- predikt, dat men er vaker naar Duitschland zien zou en, kracht aanschouwend, bewondering voelen. Fen waardevol blijk van het toenemen dier bewondering ten onzent is, dunkt mij, de tentoonstelling van Duitsche bouwkunst in den Haagschen Kunstkring. Duitschland's doers dwingt eerbied af. Dat wordt ook beseft in Frankrijk. De „groot-reportage", waarvan Jules Huret in den dienst der Figaro eenige jaren heeft besteed dit niet beter dan „journalistieke", maar met hoeveel vlug beleid, hoeveel vernuftige doordringenskracht gevoerde, steeds door het savoir vivre van den man van smaak bestuurde door het savoir vivre van den man van smaak bestuurde onderzoek naar de bestuurs- en levensvormen, de levens- eigenaardigheden en de levenskracht in Duitschland, dat niet slechts den blijvenden vorm van het boek is waard gebleken, doch op de konkluzies waarvan de Duitsche pers gestadig gelet heeft; het draagt, leerende beter begrijpen, tot een JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN \TORN. 259 betere verstandhouding bij, welke door vele leiders, juist van bet geestelijk leven in Frankrijk, ongetwijfeld wordt be- geerd. Geen onkruid zoo taai als de achterdocht, geen weliger dan chauvinistische achterklap ; maar ook geen rnedicijn zoo veilig als het vertrouwen en de waardeering van hen, wier bestaan der gedachte gewijd is. Ook in Frankrijk begeeren weer velen gezondheid: ik meen, van hen, die door hun arbeid leven met een kamerkleur. De blague werd reeds ten tijde van Jlanette Salomon enkel goed crenoeu geoordeeld voor mislukkende schilders en voor b b dagbladschrijvers; doch een ernstiger scepticisme, dat het medelijden den eenigen nog mogelijken vorm van liefde vond, heeft lang over velerlei kunst geheerscht. De ver- moeidheid der verfijning gaf sch66n werk ?dat nooit populair werd. De menigte liet zich liever troosten ! Zoo heeft zij geluisterd naar Gabriel Hanotaux, toen deze, ter weerlegging van klachten over hedendaagsche decadentie, den 25sten October 1901 in de jaarlijksche openbare vergadering der vijf A_cademien, welke het Institut de France vormen, een klaaglied voorlas van Pasquier, den schrijver der Recherches sur la France, die in de zestiende eeuw heeft getreurd over „une extreme vieillesse" van zijn land, „malade, alangourie et abattue." De toespraak van den, zelf ook in jaren nog jongen, oud- minister maakt deel uit van den bundel schetsen, getiteld L'Energie Francaise (Paris, Flammarion), waarvan het schrij- ven een uitspanning is geweest voor den historicus, nadat de politick hem onbepaald verlof had gegeven als staatsman. Een onderzoek naar Richelieu had hem bezig gehouden, voordat hij in 1894 minister van buitenlandsche taken werd; dit voortzettend na zijn duikeling in '98, deed hij een snuffe- laarsreis naar verscheidene streken des lands en „liet zich winnen door 's lands bekoring". Hij maakte velerlei aan- teekeningen, welke met den kardinaal niets to makers hadden : „longs chemins, science courte, ni chiffres, ni tableaux, ni statistiques," maar vertellende, wat den tourist „a paru aimable dans un pays si digne d'etre aime". Inderdaad is dit bock vol beminnelijkheid. Er is veel geest in, veel kleur, veel leven; doch het meeste erin is de vaderlandsliefde. Hoe benijdenswaardig innig is deze stage 1909 IV. 18 260 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. welsprekendheid ! De geestdrift van den geschiedschrijver gip felt in het zinnetje : „La plus belle des colonies normandes, c'est l'Angleterre"; doch meer heeft mij een ander getroffen, dat den Franschen groote geldt, voor wiens roem Hanotaux op reis gegaan was. Van Richelieu verklaart hij in het hoofdstuk over Le Havre ?die haven, welker geschiedenis „n'est rien autre chose qu'une perpetuelle manifestation d'energie" ?: „Tout ce qui pent faire la grandeur d'un pays, c'est-a.dire tout ce qui peut &ever l'humanite, le passionnait." Van zulken hartstocht is er jets in de blijdschap, waarmee bier 's lands grootheid getoond wordt. Men voelt die vreugd in de voorrede. Ik citeerde enkele woorden. Een volzin vat al het reisgenot samen, dat het heerlijke land kan verschaffen. De volgende spreekt van het vo]k en zijn geschiedenis, „een groote school van optimisme". En daarna komt de schrijver terug tot zijn werk, tot de moeilijkheid van zijn taak, het bescheidene van zijn bedoeling, en herhaalt het begrip optimisme, door als een daad van blijmoedigheid zijn arbeid to kenschetsen en als een yolk van blijmoedigheid zijn natie. Ook Dr. A. Kuyper heeft een reistasch in de hand ge- nomen, nadat hij een portefeuille had moeten nederleggen. Ook hij heeft „pris beaucoup de notes, les notes sout devenues chapitres et les chapitres ont fait la matiere" ? niet „d'un volume", maar van vier boeken, 1) vier groote boeken in bonten band. De oppervlakte dezer boeken, naast elkander gelegd, is die van een kindergrafzerk ; de dikte gaat van drie-en-een-halven tot vijf centimeter. Heeft de vroomheidsroep van den schrijver, bij 't aanschouwen van zijn werk mijn Bijbel-heugenis wakker gemaakt of deden de metaaltoon. en de hard-opgelegde versieringen van het omslag mij denken aan het „schubachtig pantser", dat Goliath moet hebben gedragen Als David zoo klein, zoo gewoon en bescheiden, nederig als een boterbloempje, was Hanotaux' Bneryie, bij de tweemaal tweedeelige omvangrijkheid en de „zinnen bedervende afwijking van de eenvoudigheid" (2 Cor. 1) Dr. A. Kuyper, Oa oude Wereldzee, lb, II? ?Amsterdam, Van Mike= Warendorf. JOURNALISTENWERK TN BLIJVENDEN VORM. 261 11, 3) dier reuze-W ereldzee van Kuyper, dier boeken, naast het gele Fransche, gelijk vier dikke dahlia's pralend. Hetzelfde verschil is in de werken : aldoor Goliath en David. Hanotaux heeft aan anderen overgelaten, te vermelden dat hij minister-af was, Coen hij de reis door zijn land ondernam. Dr. Kuyper begint met te verzekeren, dat zijn boek „anspruehslos" verschijnt, dat het „uitgaat zonder de minste pretentie"; doch in denzelfden volzin nog helpt hij moog'lijke zwakke memories met een beknopt bericht over zekeren val van zeker kabinet-A. Kuyper, waardoor hij opeens een vacantie kreeg, zooals hij . in vOi g jaar niet gekend had; en maakt hij van een „aandrang" gewag, welke zulke properties nam, dat hij een boek heeft mOeten schrijven. De „geweten minister" komt voor het einde van de voorrede nogrnaals te voorschijn. Nu als „half-o rficieus persoon", die nergens „in den steek is gelaten" door de „courtoisie internationale". Grover is de toon der inleiding tot het, later verschenen, tweede deel. Kritiek op I heeft den schrijver geprikkeld en plomp wreekt zich zijn zelfvoldaanheid met de smakelooze boeking van zO6veel-duizend exe mplaren en z66vele drukken, den critici onder den neus gehouden, als voor „onze be- perkte Nederlandsche boekenmarkt niet teleurstellend" (Tk onderstreep.) Weeer nog is, wat volgt als blijk eener „be- schamende belangstelling?: dat het boek in Braille-schrift gebracht is door een meisje vol liefde voor blinden .. . „La difficulte de mon sujet, c'est sa grandeur. Parler de la France, quelle entreprise ! Mais, n' ayant nullement la pratention (rettre clidactique, j'ai suivi, tout bonnement, le hasard de mes rencontres et de mes impressions. J'ai dit ce clue je voyais, ce qui me frappait, ce qui m'amusait. Si Pon me faisait le reproehe d' are ineomplet, j'aurais grande envie de le prendre pour un eloge" Aldus lianotaux. „Navrage" (naar de oorzaak der „beschamende belang - stelling" in het eerste deel) „heeft mij doers inzien, dat wat aantrok de hoeveelheid geeondenseerde kennis was" . . . Aldus Dr. Kuyper. (Ik onderstreepte.) Is hier kennis . gekondenzeerd ? Wat meesterstuk zou een geleerde voortbrengen, die, uit al wat de eeuwen geweten hebben over de 7,66 oude landen 262 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. rondom de Middellandsche Zee, welke eenmaal de wereld hebben geleken, het belangrijkste, het kenmerkende, het be- slissende zou vermogen samen te dringen in een enkel boek. Welk een kunstarbeid zou hij verrichten met dergelijke bondigheid ! Wat machtig voorbeeld van stijl zou hij stellen! ? in onzen tijd van detailleeren Ziet, het is de Oude Wereld. in onzen tijd van detailleeren Ziet, het is de Oude Wereld. De Nieuwe brengt den vorscher gestadig van de wijs; haar fenomenale groei is een veranderen, schielijk en grillig, dat rustelooze boekers nauwelijks bijhouden. De Oude Wereld kan overzien. Die ligt gestrekt in verdiende rust. Zij heeft, al was het in andere vormen, gekend, bezeten en doorleefd, wat de Nieuwe thans in koorts houdt. Hoe eerbiedwaardig is haar rust; hoe vol raadgevingen bij al onze moeilijkheden haar verleden ; hoe verheffend, bij het verwonderlijke van haar vroegen voorrang, deze en rijke en rijpe beschaving ! Voor vroegen voorrang, deze en rijke en rijpe beschaving ! Voor elken tak van wetenschap bijna, zeker voor alle schoonheids- behoefte, voor den godsdienstzin niet het minst, is hier oneindige bezigheid, weergalooze leering en de meest ver- kwikkende voldoening van zielebehoeften. „What is the foundation of that interest all men feel in Greek history, letters, art, and poetry, in all its periods, from the Heroic or Homeric age down to the domestic life of the Athenians and Spartans, four or five centuries later ? What but this, that every man passes personally through a Grecian period." Zoo schreef Emerson, kontemplatief, maar zoon van het praktisch Amerika. Doch lees later zijn stuk over Plato en gij speurt een diepen eerbied ook voor wat over eigen hoofd heengaat. Eerbied doet hier zeker het meest. De reiziger aan „de Wereldzee" komt bij wat Allard Pierson Geestelijke Voorouders noemt. „Yolken, personen, tijden zijn ons voorafgegaan, elk in het bezit vooral van een der geestelijke goederen die bij ons vereenigd voorkomen. Zij zijn klassiek ten aanzien van dat tone : Israel, om iets te noemen, ten aanzien der religie ; Hellas, ten aanzien der kunst ; Rome, ten aanzien van het recht . . . Onze geeste- lijke voorouders bezeten elk minder dan wij thans bezitten, maar zij bezeten uit zichzelf en ongeschonden wat bij ons een afgeleid en gemengd bezit is". (Inleiding Israel.) Naar die erflanden van de voorzaten onzer zielen is ook Dr. Kuyper gegaan Hij, de kalvinist, naar het Heilige Land en naar die JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. 263 van het oudste christendom. Als geleerde is hij weggereisd, oin „gecondenseerde kennis" terug te brengen. Beide, zijn geleerdheid en zijn geloof zouden, na de veeljarige theorie der boeken in de studeerkamer, zich kunnen verfrisschen en verkwikken aan de praktijk van onderzoek en aanschouwing op de eigen gewijde plaatsen. Nu zou zijn oog alles zien; zijn, blik van orthodox geloover zou over plekken geschiedenis gaan; hij zou die beschrijven, er van getuigen, volgens zijn inzicht, voor geestverwanten. Schoone vacantie-taak voor den staatsman, wiens staat- kundig, maatschappelijk werk „het geloof" tot grondslag heeft ! Al wat hij wist, haast, viel nu te toetsen; de voile innigheid van zijn vroomheid mocht op den heiligen grond zich uiten. Wat aan Mozes slechts werd gewezen van den berg Nebo af, zou hij doortrekken; ,,mensch, rechtvaardig en God- vreezende", zou het zijn, als „kwam hij in den tempel" „En aucun pays du monde, les montagnes ne se deploient avec plus d'harmonie et n'inspirent de plus hautes pensees", had een godgeleerde getuigd, die maar de twijfelaar Ernest IRenan was : wat zou nu hij zeggen, hij, Dr. Kuyper, met zijn geloof, het onverzwakte ! „Ce cercle enchant4, berceau du royaume de Dieu . . ." Ook in de lyriek zou hij bondig blijven, ook daar met kernig sobers eerbiedig. Uit alle uit- bundigheid bleke hier onmacht, elke uitweiding of afwijking ware roekelooze vergrooting van een noodzakelijk tekort. Een werk van deemoedig, van vroom beraad, het kiezen uit deze ontzaggelijkheid; het schiften slechts met een aandacht vol wijding. En voor bouw en voor schrijven, het liefdevolst, ootmoedig geduld ; de geestdrift, die niet laait, maar blijft branden. Hier kOn slechts de „kleine hamer" gedreven, uit het bekende sneldicht van Huygens; ook zou juist hier ten voile beseft, hoezeer alle scheppen een na-scheppen is ?maar welk een ontroerend hoogheffende arbeid Na de boeken gelezen, de inleidingen herlezen te hebben, moest ik mijn begrip van „kondenzeeren" toetsen aan de woordafkomst. Het is verdichten, samendringen; voor dit gebruik wordt het in het Fransch verklaard als : „exprimer d'une maniere concise", waarbij het woord „concis" het tegendeel beteekent van „diffus" en van „prolixe". 264 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. Waarom heeft de heer Kuyper met een bastertterm me naar Larousse doen grijpen en op een tegenstelling van „diffus" en „prolixe" mijn aandacht gevestigd ? Want wel is hier vaak een samendringen, maar dan is 't een opeenprop- perij, als in de rook- en bloedworsten van het kwade gerucht. Kondenzeeren zou ook komponeeren geweest zijn, en gansch dit samenstel is stijlloos. Deze „gecondenseerde kennis" is ijdel pralen met veelweterij, en dat van iemand, die als godgeleerde en als staatkundig Programschrijver een naam van veelomvattend weten, als temperament- en fantazievol auteur, vooral der verbluffende asterisken ?journalistiek, zoo superieur, als men ten onzent niet had gekend ?een schrijversroem te handhaven had. Die, na de reis door deze landen, in gloed van eerbied, in innigheid van bewondering en liefde, niet z66 smadelijk, zOO . . . ja 66k verbluffend ver had mOgen blijven beneden den heiden Vosmaer, voor wien een „Wereldzee"-land (door Dr. Kuyper voorbijgevaren) een Inwijding tot gr66t-zien was; beneden den weinig- „geloovigen?Pierson, wiens bock over Israel's yolk en land evenzeer vol „ernst en gemoed" werd als de vroege Italiaan- sche kunst, waaraan hij daarbij lierinnert en als het pracht- werk betreffende Hellas, dat op Israel is gevolgd; beneden den hod J ozef Tsraels, met wiens behoefte aan eenvoudige taaloprechtheid, met wiens kritischen schilderszin, een toeristen- S_panje beschreven is, waarvan de lezer meer geniet, waarin S_panje beschreven is, waarvan de lezer meer geniet, waarin onze aandacht meer boeiend-schoons vindt, dan in Welk land ook bij Kuyper. „Ons Christenvolk" is in geen kloosterstemming. Het voortschrijden naar het Koninkrijk der Hemelen, waarvan een oudere Hollandsche vrome rept in 't begin van De Imitatione Christi, moge geenszins zijn gestaakt, de daarbij volgens Thomas noodige geringschatting van alle dingen dezer aarde, is door een gezonde belangstelling, door vlijt, geest- kracht, eerzucht en praktischen levenslust vervangen. Wat Bunyan een Pelgrimsreize schold, blijkt, modern, een sej our met comfort. Andersdenkenden, die om 's lands welvaart geven, leeren zich over dit ontgroend-zijn. en uit-den-hoek-komen veler stembus-tegenstanders verheugen, door te bedenken, wat gouden voorspoed Oud-Holland, dank zij de kloekheid, vooral JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. 265 ook van kalvinisten bereikt heeft. Bij het, straks gememo- reerde, krachtsvertoon onzer oosterburen, bij het handig intrigeeren om internationale beteekenis der Belgen, bij die Fransche en zoevele andere _Energie, welke druk om ons henen dringt, moeten alle wakkere hands on deck . . . Doch hoe clever, hoe knap en met wat zoet rezultaat de hardloopers onder „ons christenvolk" meedoen aan de levens- praktijk, de groote hoop, de menigte, van kleyne maar ook wel van andere luyden, is er nu eenmaal in veel nog wat achter. Verklaart men het boek Om de Wereldzee als een poging tot aanvulling van de volkenkundige literatuur der Nederlandsche orthodoxie, dan wordt daarmede een doel aangeduid ; de uitkomst blijft echter even bedroevend. Stelsellooze inlichting kan geen nuttig onderwijs zijn en reeds de groepeering dezer landen, waarbij Italie, „te dikwijis (door den schrijver) bereisd"! op Sicilie na, ook nit het boek is uitgeschakeld, 1) is zoo willekeurig, als het wegplan maar wezen kan van iemand, die louter voor eigen plezier reist. Yeel erger, nochtans, is die, op verhoudingen van omvang noch van belangwekkendheid lettende, stelselloosheid in hetgeen over de landen verteld wordt. Een zoeken naar kwantiteit, anders niet. Beschamend weinig heeft de onmid- dellijke aanschouwing opgeleverd. Een ernstige poging tot beschrijving is in dit boek bijna nergens te vinden. Welke bladzij, welke alinea te kiezen, indien een degelijk letterkun- dige van ,,orthodoxe" overtuiging voor een bloemlezing van schoone letteren Kuyper aan het woord zou wenschen, als door het schouwspel van heilige plekken waarlijk getroffen, „den Heere met de harp, het tiensnarig instrument lovend", of als boetprofeet toornend auteur ? Geen gramschap hoont hier, geen vreugde van vroom aanschouwd-hebben juicht : er is geenerlei emotie : „kennis" is er, „gecondenseerd". ? Literair is de toon nooit hooger of dieper dan het keuvelen van een toerist. „Reeds voor jaren trok mijn hart daarheen", naar die heilige Bijbel-landen, doch ik had vijftig jaar lang geen vacantie. Zoo wekte hij verwachting in de voorrede. Dan, na Rumenie en Rusland, na, zeventig paginaas over 1) Be ontwrichtende weglating UT" verklaard als een middel om de geit van het Monsterverhond te menageeren en de kool van het anti-papisme onder geloofs- verwanten een ongesehonden krop te 266 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. „Zigeuners", waar ?o, monster van breins-indigestie ! ? bijgestopt is, wat de schrijver kon vinden over . . . bone/miens als Murger; na Turkije en Syrie, komt . het komt! .. . als Murger; na Turkije en Syrie, komt . het komt! .. . het Heilige Land. Hier zou nu de „van God gegeven leider", de gr66te man-van-het-woord der vromen aanbiddelijk-schoon hebben moeten schrijven. Hij zegt bet zelf : „Het is bier de natuur, het is hier de atmosfeer, het is hier de bodem, waarin en waarop God geopenbaard in het vleesch zich ge- toond heeft" ?Ook betoogt hij, dat „wie geen geloofs- band aan het Land der Vaderen heeft, er niets vindt, en wie wel dien band kent, maar dor en arm aan verbeelding is, er zich niet thuis voelt." Zijn kennis Heft zich er thuis gevoeld! Over de Thabor-traditie schrijft hij bladzijden, leerrijk als die over honderde vraagstukken, welke de hersens leerrijk als die over honderde vraagstukken, welke de hersens voor deze vier deelen verwerkt hebben. Bijzonderheden weet hij, als over de vischsoorten in het meer van Gennesareth. Maar wat nog onthoudt gij van hem aangaande dit meer van Johannes en Jacobus, het meer van het tot den hemel verhoogde, tot de hel nedergestooten Kapernaiim ; wat treffends blijft u anders bij dan de, op zichzelf misschien ge- wichtige merkwaardigheid, dat bij eene vischsoort, „nu nog" wichtige merkwaardigheid, dat bij eene vischsoort, „nu nog" in het meer to vinden, „het manneke de uitgeloopen knit in zijn bek draagt" en een andere weet het : het is de barbour : ?bovenkomend een schel geluid maakt ? ... Is hier Viet een ander „schel geluid"? En striemt dit u niet nog- maals tegen nit de genoegelijke berichten over een pie-nic op den Thabor-berg, waarbij een van de paarden, „levendige dieren", ,,er al spoedig van doorging", doch, „interessant om to zien", werd nagerend door twee dragonders ? De paarden waren goed, niet het zadel; „toch was de ergste tegenslag van dien dag het plotseling omslaan van 't weder''. „Thabor en Hermon juichen in uwen naam," schreef de Psalm- dichter ; en Renan, onzuiver in de leer, trok ook met dien berg den „cercle enchante, berceau du royaume de Dieu". Dr. Kuyper is er gaan picnicken, met rijpaarden, behoorlijk „afgegeven proviand" en dragonders; en van den berg ver- meldt hij niet anders, dan tweemaal in twee opeenvolgende regels, dat hij „geheel eenig" is, omdat „hij geheel gelsoleerd staat." Waarom niet nog een citaat nit De Standaard ook staat." Waarom niet nog een citaat nit De Standaard ook in Ons izolement lag eens ooze kracht ? JOURNALISTENWERK IN BLLIVENDEN VOR31. 267 In 't noteeren onvermoeibaar, heeft de staatsman in, Coen nog tijdelijke, ruste, niet het minst materieele bijzonderheden genoteerd. Overal -- in al de vier deelen. Het is het werk van een vlijtig journalist. 't Begint al bij het tweede hoofd- stuk. De geleerde heeft de wijde beschouwingen over „het Aziatisch gevaar" geleverd; de journalist heeft een rist hooge- oomes geInterviewd, wien hij voor de inlichtingen dank zegt aan het einde van zijn opstel, juist als dagbladschrijvers de overheid, de politie en het telegraaf- en postbestuur doen, na een verslag van een feest'lijk bezoek. Nergens vergeet Dr. Kuyper 't bedankje. Zelfs wanneer hij te Jaffa in den trein stapt van „het eenige Jeruzalem" ?alweer : „eenig", als de Thabor! ?verzuimt hij de vermelding niet: „op hartelijke wijze door omen consul uitgeleid''. . . Het beroep op de courtoisie nationale et internationale, waarop de voorrede voorbereidde, heeft, met ander onderzoek en met de geleerdheid van den schrijver, de boeken zeker vOl „kennis" gestopt. Doch leg ik Huret's Allemayne- journalistiek naast vele fragmenten van Dr. Kuyper, dan wint de eerste het altijd in de kunst van smaakvol verwerken. Van de Hellenen verzekert Dr. Kuyper, dat „hun zins- bouw vanzelf gaat, hun spreken spontaan kunstschilderen is, de logica hun tweede natuur". Op dezelfde pagina schrijft hij : „Het yolk is vroolijk van aard. Het mint de straatmuziek en danst op den publieken weg, maar zoolang de politiek niet in '1 spa komt, blijft het rustig." Dr. Kuyper weet te goed, dat de politiek zich in alles kan dringen, maar doet zij het dddr zelfs in het dansspel? Als proeve van vanzelf gaanden zinsbouw, logisch en spontaan schilderend, geeft diezelfde pagina 173 Ha nog de beschrijving van een op den grond middagmalend gezin, waarbij „het bed voor de nachtelijke rust vaak van ledikant flock bedstede weet" . Ook vele kleine vergissingen (Heptarchie voor 8 mogend- heden, Drie-Keizers-bond voor lien van Duitschland, Oosten- rijk en Italie e. t. q.), duldelooze vlugpennerijen als het woord dito in een besomming van bordeel-vrouwen (328 116) en talrijke drukfouten doen te duidelijk blijken, wat spoed- bestelling dit werk geweest is. Die hurrie, aan een tijdschrift- redakteur ten blijke van geniale vlugheid voorgerekend met de cijfers van data en paginaas, is wel het grofste geweest 268 JOURNALISTENWERK IN BLIJVENDEN VORM. order de Amerikaansche reklamemiddelen, waarmee de twee eerste deelen dezer studien over de Oude Wereld die van ons lezend publiek zijn ingestuurd. De twee laatste deelen zijn stil verschenen. De belangstellingsvlam is een stroo- vuur gebleken. Er is nu slechts vraag naar de Lehmann- brochure. De aandacht b/idit dus voor den heer Kuyper. Maar een boek, zdOzeer pour la galerie geschreven ?„op de zaal'' luidt de tooneelterm voor wat uitsluitend op het effekt gaat ?heeft de menschen z66 weinig gepakt, dat het, onvoltooid, al dood leek. De „volksman", die populair moet zijn en dus populair moet (Men, heeft zich met zijn smakelooze roef-toef-toef-gekondenzeerdheid verrekend en straft den geleerde en den schrijver. „Er heerscht bij velen die het zuiden van Spanje bezochten, een schier dweepzieke bewondering voor die Moorsche kunst, waarin ik niet deelen kan, en die ook sinds lang door wezenlijke kunstkenners tot haar meer juiste afmetingen is teruggebracht." kunstkenners tot haar meer juiste afmetingen is teruggebracht." Aldus Dr. Kuyper in „Spanje". De groote tentoonstelling van „Munchen 1910", waar hij, half- of een-kwart-officieus, nog wel weer courloisie zal vinden, zal hem kunnen aan- toonen, hoe kunstkenners als von Tschudi en Ludwig von. Biirkel, oordeelen over de kunst van den Islam. Zijn op- merking is er eene uit vele uitingen van geringschatting voor het Mohammedanisme. De eenige, waartegen ik durf protesteeren. Hier weet ik, dat hij heeft to leeren. Bij de andere zit ik leergierig neder. Maar ... hoe „geestelijk ondiep" (8, IIa) het Mohammedanisme zij, van de vervoering van Mekka-bezoekers heb ik, in vertaling, mooie dingen gelezen. Over picnics, consulaire uitgeleide's, bereidwillig- heid bij een gouverneur-generaal (van Jeruzalem, 531, 16) en een dragonders-eskorte (naar Bethlehem ! !) heb ik (Liar niets vermeld gevonden. Bij wien dan „een stelsel van accomodatie" , als volgens Dr. Kuyper de Islam zedelijk is Wiens „verbeelding" was „dor en arm"?... „Toen de Filistijn opzag en David zag, zoo verachtte hij hem . . ." J. DE MEESTER. DE ECONOMIST CHRISTIAAN CORNELISSEN. Onze voormalige landgenoot Christiaan Cornelissen (die zich in Frankrijk Christian Cornelissen schrijft) maakt uit zijn werken den indruk van een zeer studieuzen, doch ietwat rebelschen geest. Dat zijn anarchistisch hart in oproer staat tegen onze, ook zijne maatschappij, is bekend genoeg en wie het nog niet wisten kan zijn in 1902, in het fransch en in het neder- landsch, verschenen boek „Op weg naar een nieuwe maat- schappij, beginselen en taktiek van den klassenstrijd" wegwijs m ak en. Een in enkele opzichten merkwaardig boek. Niet wij1 het de komst van een samenleving voorspelt, waarin van „kapita- listisch" de voortbrengingswijze ?socialistisch" zal zijn ge- worden; aan dat slag profetieen zijn we sinds meer dan een halve eeuw gewend. Doch om de radicale manier, waarop dat boek, waarin de argelooze lezer, op den titel afgaande, licht een herhaling van Karl Marx' vertoogen zou vermoeden, zich dienzelfden Marx van het lijf schudt. Het verscheen hier te lande ongeveer gelijktijdig met het eerste deel van mr. Treub's Marx-critiek, maar tot dit samen- vallen naar orde van tijd en tot beider gemeenschappelijk onderwerp van critiek bepaalt zich nagenoeg de overeenkomst. Want socialist, zij het dan libertair (of anarchistisch of . . . : de terminologie is nog even libertair als de theorie), is de de terminologie is nog even libertair als de theorie), is de heer Cornelissen buiten twijfel. Alleen, op „Das Kapital" te zweren, valt hem niet in. Zijn boek over den klassenstrijd laat zich vergelijken met het even „ondogmatische" van den Amerikaan Ghent, dat 270 DE ECONOMIST CHRISTIAAN CORNELISSEN. onder den aardigen. titel „Mass and Class, a survey of social divisions" in 1904 verschenen is. Ook vertoont het eenzelfde, d. w. z. een methodische, overeenkomst met zijn jongste geschrift over de theorie van het arbeidsloon. lnductief gaat hij te werk, feiten aanwijzen was zijn voor- naamste doel, en die feiten, naar behooren gegroepeerd, hun eigen duidelijke taal laten spreken. Het boek heeft zijn deugden, maar het heeft van die deugden de gebleken tevens. Het ondergraaft de Marxistische fundamenten der collectivistische voorspelling, maar het laat na, die grondslagen door andere te vervangen. Eaten wij het erover eens zijn, dat het Marxisme op alle essentieele punten wetenschappelijk in puin ligt, en in puin reeds lag nog v6Or Cornelissen's bazuinstooten klonken. Mag dit ons beletten voor zulk een bouwval den hoed te lichten ? Zijn er vele voorbeelden aan te wijzen in de geschiedenis van het economisch denken, waarin aan een ten leste onhoud- baar gebleken stelsel grooter schranderheid is ten koste gelegd en grooter invloed daarvan is uitgegaan ? Zulke grondslagen nu worden niet straffeloos ondermijnd door wie bij slot van rekening iets dergelijks als Marx en begeeren en meenen te voorzien. En dat de beer Cornelissen erin geslaagd zou zijn door soliede stutten van eigen vinding de verwoesting te herstellen, die hijzelf heeft aangericht, niet gaarne zou ik het beweren. gaarne zou ik het beweren. Zijn toeleg was „uiteen te zetten, dat door den algemeenen gang der beschaving onze moderne volken steeds nader zullen worden gebracht tot een communistische samenleving, als den eenigen vorm van maatschappelijk samenzijn, waarbij aan alle leden der samenleving een hooger mate van welstand kan worden gewaarborgd dan heden ten dage bestaat, bij tegelijker- tijd de hoogstbereikbare individueele vrijheid. Door den drang der omstandigheden zelven, dat is door hun egoisme, zullen ?zoo meent de schrijver ?de menschen komen tot een sociale organisatie, onder Welke de middelen tot hun levensonderhoud benoodigd : grond, fabrieken, machines, werk- tuigen, magazijnen en entrepOts, verkeers- en vervoermiddelen, zoowel als de onmiddellijke verbruiksartikelen ?het ge- meenschappelijke eigendom zullen zijn der menschheid". DE ECONOMIST CEIRISTIAAN COHNELISSEN. 271 Ziedaar het program van het boek. Werd het verwezenlijkt ? Werd m. a. w. inderdaad uit- eengezet wat was toegezegd ? Des schrijvers overtuiging is even krachtig als haar grond- slag zwak. „Ik geloof niet ?verklaart hij aan een bepaalden karaktertrek in den mensch, waardoor juist deze op den duur ongeschikt zou wezen voor een meer genootschappelijk leven". Zoo zullen er meer zijn, maar die daarom nog niet gelooven, dat in de toekomst het communisme het een en het al zal wezen. „Op den egolstischen trek naar steeds hooger levensge- nieting, worstelend in de zucht om te blijven voortbestaan", bouwt de heer Cornelissen zijn hoop en hij laat, na haar te hebben beleden, volgen : „Ik weet, dat hier moeilijkheden zijn." Was het onredelijk, op deze plaats althans een poging te verwachten ter ontzenuwing van het bekende bezwaar, dat lang niet in elk geval het egoisme tot communisme leiden zal juist omdat het daarmee slecht gediend zou blijven, tot weerlegging van het argument, dat te strakke kneveling van het particulier initiatief de kapitaalvorming zou tegenwerken, terwijl van verlangzaamde of verminderde kapitaalvorming de arbeider het eerste slachtoffer is daar aanbod van kapitaal hetzelfde als vraag naar arbeidskracht beteekent? Onredelijk of niet, de heer Cornelissen zwijgt het argument dood. Wat van heel zijn boek een der ernstigste fouten is. Heeft het zin, de zekerheid van een aanstaand communisme te staven met een argument, dat voor velen juist heel iets anders waar maakt, en dit argument te hanteeren zonder zelfs met een woord kennis te verraden van die afwijkende meening? Niet met het doel trouwens om Cornelissen's denkbeelden over den klassenstrijd te ontleden werd hier over dit eerste zijner (althans mij bekende) grootere werken een woord gezegd. Enkel hierom geschiedde dit, wijl het den schrijver typeerde gelijk dit ook zijn jongere boeken doen, t.w. als scherp en nuchter waarnemer, die nochtans met zijn persoonlijke sym- pathieen midden in den klassenstrijd en daar van ganscher harte aan de zijde der arbeiders staat, als inductief onder- 272 DE ECONOMIST C HRISTIAAN CORNELISSEN. zoeker, maar als een, die bij het werk der inductie het niet laten, die verder wil, die synthese zoekt, maar, libertair in hart en nieren, van andermans synthesen afkeerig is. Afkeerig van Marx, toen hij den aantocht schetste van het socialism e. Afkeerig van Marx, toen hij een jaar later, eveneens in het nederlandsch en in het fransch, zijn „Theorie der Waarde" uitgaf. Een boek dus, waarin hij zij aan zij met de voormannen der „burgerlijke economie" de waardeleer van Marx bevecht ? Onnoozelen, die dit zouden meenen ! Het eens te zijn met anderen dan den heer Cornelissen ligt niet in des heeren Cornelissen's aard. „Kritiek op de theorieen van llodbertus, Karl Marx, Stanley Jevons en von Bohm-Bawerk," luidt de sprekende ondertitel van dit werk, een boek dat nau.wer verband dan zijn eersteling houdt met de loontheorie, die in zijn jongste voortbrengsel, „Theorie du salaire et du travail salarie" (bij mijn weten alleen in het fransch verschenen) 1) ontwikkeld wordt en waarover daarom een paar woorden meer gezegd dient te worden. * Zoo sterk de heer Cornelissen doorgaans is als waarnemer , verzamelaar en ordenaar van feiten, zoo zwak staat hij als theoreticus, staat hij ook als bestrijder van anderer theorieen. Dat hij op het Marxisme rake treffers afgaf, kan hem, dien z66 velen daarin voorgingen, nauwelijks als verdienste worden aangerekend. * Meer belangstelling verdient hierom zijn critiek op diegenen onder de niet-socialistische economisten, wier zonnen tegenwoordig het hoogst geklommen zijn. Uitvoerige anti-critiek zou alleen in een vaktijdschrift zin hebben, doch met een enkel argument mag ik ook op deze plaats mijn weinig gunstig oordeel over dit deel van zijn arbeid wel schragen. Een voorbeeld kies ik uit zijn bestrijding der zoogenaamde grenswaardeleer van den Oostenrijker von BOhm-Bawerk. Nl. in '1908 te Pnrijs bij V. Giard en E. Briere als deel der onder directie van Alfred Bonnet verschijnende Bibliotheque Internationale d'6conomie politiq ue. politiq ue. D E ECONOMIST CHRISTIAAN CORNELISSEN. 273 Ziehier, hoe hij den opzet van deze theorie met behulp van citaten uit het oorspronkelijke, naar juistheid, weergeeft : „Een kolonist, in een blokhuis van de wereld afgezonderd, „bezit 5 zakken graan : „Eenen zak heeft hij onvoorwaardelijk „noodig, om zijn leven tot den volgenden oogst te rekken" ; „een tweeden, „om zijn maaltijden in zooverre aan te vullen, „dat hij gezond en bij krachten kan blijven." Een derden „bestemt hij „tot westing van gevogelte"; nummer vier „ter „voortbrenging van korenbrandewijn." Voor den vijfden zak „peen betere bestemming wetend, zal hij daarmede „een aantal „papegaaien voederen, met welker grappen hij zich vermaakt." „Natuurlijk geldt het hier de bevrediging van zeer ver- „schillende behoeften, en de verschillende beteekenis van het „gebruik, dat de zakken koren vinden, wordt hier door de „cijfers 10 (het direkte levensonderhoud), 8 (de zorg voor „de gezondheid), 6 (de toevoeging van vleesch), 4 (het genot „van den brandewijn) en 1 (de ontspanning door de vogels „verschaft) van elkander onderscheiden. „Wanneer nu de kolonist zich van een zak koren mocht „ontdoen, aldus redeneert de Oostenrijksche ekonomist, zoo ,,zal het de zak wezen, voor papegaaienvoer bestemd. „En,? „aldus gaat hij voort, de oogen steeds op zijn hypothetische „wereld gevestigd, „naar dit oubeduidende nut zal hij daarom „ook redelijkerwijze een enkelen afzonderlijken zak van zijn „korenvoorraad schatten. En wel elken enkelen zak" ." Van deze redeneering nu wil de heer Cornelissen niet weten. Waarin bestaat echter zijn weerlegging ? In een kras voorbeeld van slordig lezen. In een argumentatie immers, die, let wel, begint met de onbegrijpelijke vergissing als zou de bestreden theorie in een geval als van dezen kolonist de gezamenlijke waarde der zakken graan op 5 X 1 5 stellen (wat reeds is buitengesloten door den uitdrukkelijken tekst van het citaat zelf, waaruit zich als gezamenlijke waard 10 + 8 + 6 + 4 + 1 29 laat afleiden), die vervolgt met op grondslag dier vergissing een enkele geestigheid te wagen en die besluit met de triomfantelijke verzekering : „De waar- heid is duidelijk genoeg aldus : Verschillende even groote hoeveelheden van eenzelfde goed, tegelijkertijd ten dienste van eenzelfden gebruiker staande, hebben voor dezen als regel achtereenvolgens verschillende gebruikswaarden." 274 DE ECONOMIST CHRISTIAAN CORNELISSEN. Inderdaad, dit is duidelijk genoeg. Slechts is deze „duide- lijkheid", een betrekkelijk jonge aanwinst der theoretische economie, in geenen deele den heer Cornelissen, doch voor dezen o.m. den heer von Bain te danken geweest. Zoo is er meer. Een waardeleer heeft het waardeverschijnsel oorzakelijk te verklaren. Wordt over de hoegrootheid der ruilwaarde eener zaak beslist door hare voortbrengingskosten ? Dan wel, beslist de waardeschatting des verbruikers met nuttigheid en zeld- zaamheid als maatstaven? Zoo ongeveer laat zich het veel besproken vraagpunt stellen. Nu is, naar ik meen, het laatste woord in deze nog niet gesproken. Moderne staathuishoudkundigen, waaronder de Oostenrijkers een eerste plaats innemen, hebben het probleem een goed Bind nader tot zijn oplossing ge- bracht. Maar reeds de geschiedenis van het vraagstuk leert, dat men met heureka's voorzichtig most zijn. Ik voor mij althans zou niet durven verzekeren, dat de overigens kristal- heldere von Bain plaats liet voor geen enkel vraagteeken meer. Wat den heer Cornelissen betreft, hij helt over mar de leer, dat de productiekosten de waarde bepalen. Maar zie, hoe slap zijn formuleering is. Nu eel's bij de bespreking van zijn loontheorie kom ik hierop terug laat hij de productiekosten over den marktprijs „beslissen", dan weer wordt slechts het „domineeren" hun toegeschreven, terwijl tot besluit van een bloot „samenvallen" gesproken wordt, van een parallellisme mitsdien, dat een ander dan oorzakelijk ver- band beduidt. En te midden van al die weifelingen valt dan plotseling weer een huldiging der zgn. utiliteitsleer te lezen in deze woorden : „Wij hechten ten slotte slechts daarom waarde aan de gebruiksgoederen, wij1 ze ons ter bevrediging onzer behoeften en verlangens nuttig en noodig voorkomen, en besteden juist om die reden, desvereischt, aan de erlan- ging ervan onzen arbeid." * * Van Corn elissen's waardeleer en hare zwakheden kon bier niet worden gezwegen, omdat in zijn jongste, overigens aan- merkelijk betere, boek over de loontheorie daarnaar herhaal- i'a"()NOMIST ClitITSTIAAN CORNV.LISSii.N. 275 delijk verwezen wordt. Men dient jets van de terminologie van het eene bock te kennel' om het andere te kunnen ver- staan. Zoo moot men by. weten, dat volgens den beer Cornelisse-n elke zaak drie waarden heeft, twee primaire : productiewaarde en gebruikswaarde, en eel), daaruit voort- gekomen, secundaire : de ruilwaarde. In het algemeen is het boek over de waarde als de theore- tische basis van dat over de loonen te beschouwen. Men doet den schrijver een dienst door hem die basis te schenken, uit zijn book over de loonen to schrappen wat met haar samenhangt en bij uitsluiting te behouden zijn wezenlijk keurig geordende verzameling van loongegevens. Er is daar een hoeveelheid materiaal, aus oiler Herren Lindern, geschift en verwerkt, die reeds door haar omvang eerbied afdwingt, en doze verwerking heeft piaats gevonden op een stelselmatige wijze, die het overzicht vergemakkelijkt en van des schrijvers talent voor ordening en groepeering den besten dunk geeft. Hier ligt blijkbaar zijn terrein. Gevoelde hij wellicht het zelf : „les 6conomistes doivent partir de l'kude directe des faits"? Les 6conomistes; de regal is to alge-meen ; de een zal naar zijn aard het beste work verrichten met zoeken en rang- schikken van feitelijke gegeyens; een ander met leggen van synthetisch verband, met afleiden van algemeene regels uit de dank zij het werk van den voorganger niet meer chaotische feitenmassa ; eon derde zal, buiten het feitenterrein om, uit hem redelijk dunkende theoretische praemissen gevolgtrekkingen maken voor concrete gevallen ; -weer een vierde zal het zijn liefste bezigheid achten deductief gevonden regels achteraf to toetsen aan de werkelijkheid der nooit liegende feiten, terwijl er ten slotte zullen zijn, die twee of meer dier methoden van onderzoek gelijkelijk beoefenen. De vraag, bij walk vendel een gegeven economist zal hebben to teekenen, is er eene van aanleg en persoonlijken smaak, van een weinig zelf- kennis tevens. Cornelissen's book over de loontheorie is, als vervolg op zijn waardeleer, in het kader van die leer geperst, wat nadeel meebrengt voorzoover dit kader gebrekkig is, voordeel voor- 1909 IV. 19 276 DE ECONOMIST CHRISTIAAN CORNELISSEN. zoover het „encadrement" verschaft. A soul of goodness iii things evil. Wel niemand ontkent, dat bij de prijsvorming op de goederenmarkt de vatbaarheid van eenig goed om mensche- lijke behoeften te bevredigen en ook de kosten van voort- brenging van datzelfde goed . ter sprake komen, om een zoo evasief mogelijken term te bezigen. Niemand ook loochent, dat het bij alle goederen van belang is te weten, met welke dat het bij alle goederen van belang is te weten, met welke kracht dat ter sprake komen plaats vindt, na te vorschen order meer of en waardoor de marktprijs bier meer, daar minder zal afwijken van de kosten, welke de voortbrenger aan hun vervaardiging besteedde en dus zich gaarne zag vergoed, krap als het moet, ruim als het kan. Bij welke soorten arbeid beheerscht de productiewaarde, bij welke de gebruikswaarde den marktprijs? vroeg zich nu de schrijver of in de terminologie, welke zijn waardeleer voorschreef. Naar den vorm betwistbaar, doch in het wezen der zaak weinig hinderlijk (ik kom hier aanstonds op terug) moist hij op deze wijze zijn stof in te deelen in voor elken lezer bevattelijken trant. lezer bevattelijken trant. Hij beoogde echter meer dan dat. Zonder theoretische inleiding en theoretisch besluit mocht ook dit bock niet ter wereld komen. Ja, zelfs maakt het den indruk, dat hij zelf wereld komen. Ja, zelfs maakt het den indruk, dat hij zelf aan die theorie ten slotte nog de meeste waarde hecht Theorie du salaire et du travail salarie! In dit theoretische gedeelte is wederom de heer Cornelissen uiterst zwak. uiterst zwak. Ook hier een enkel voorbeeld. Dat ik kies uit zijn be- zwaren tegen de „theorie utilitaire", bezwaren alweer, die wemelen van misverstand. Door den Engelschman Stanley Jevons is opgemerkt, dat een werkman den ruil van zijn arbeidskracht tegen het hem geboden loon niet zal aangaan, zoo hij daarin niet voordeel ziet; dat hij m. a. w. then ruil zal weigeren zoodra het gebodene hem juist gelijkwaardig voorkomt met wat hij van zijn leant te bieden heeff. Een stelling, meen ik, zoo klaar als de dag : men ruilt om bij den mil te winnen, niet om als de dag : men ruilt om bij den mil te winnen, niet om gelijk- maar om meerwaardigs terug te krijgen. Een stelling, meent daarentegeii de heer Cornelissen, die spot met de werkelijkheid. Is immers niet de werkman slag Di,: ECONOMIST CIIRISTTAAN CORNELISSEN. 277 op slag gedwongen, met arbeidsvoorwaarden genoegen te nemen, die hem vroegtijdig zullen maken tot een menschelijk wrak ? En hij wijst als voorbeeld op de fabricage van fosforlucifers met haar dreigende fosfornekrose. Een zonderlinge vergissing, die tegenwerping. De economist heeft, wel te verstaan in zijn hoedanigheid van blootlegger en verklaarder der maatschappelijke feiten en verhoudingen, met de zedelijke waardeering dier verhou- dingen hoegenaamd niets te maken. Hij constateert, dat er werklieden gevonden worden, die te ]even onder allerhande gevaar, onder zekerheid desnoods van een betrekkelijk spoe- digen dood, voordeel achten boven den hongerdood of de bedeeling, en die om deze reden geneigd zijn den roil aan aan te gaan. Diezelfde economist kan, onmiddellijk na dit maatschappelijk feit als zoodanig te hebben geregistreerd, gaan toornen tegen maatschappelijke toestanden, die z66 iminoreels gedoogen, en, wat meer beduidt, gaan ijveren voor wettelijke of andere voorziening, maar hij houdt, dit doende, op theoreticus, verklaarder te zijn. Blijkbaar heeft den heer Cornelissen, toen hij in sociale onstuimtgheid. Stanley J evons te lijf ging, het besef ontbroken, dat het vaststellen van wat in het ruilverkeer als voordeel w o r d t beschouwd en het beoordeelen of hieronder loopt wat mar eisch van zedelijkheid, of van wat ook, niet als voordeel m a g worden aangemerkt, twee geheel verschillende dingen zijn. En nu des schrijvers eigen loonleer. Men wete hierbij, dat zijns inziens de twee voornaamste der v66r hem ontwik- kelde loontheorieen elk naar een, zijde wank gingen: die der productiekosten door eenzijdig te drukken op het noodzakelijk levensonderhoud, de utilitaire theorie door hetzelfde vergrijp inzake de gebruikswaarde als beslissenden factor. Met name tegenover deze twee theorieen daeht hij de zijne te plaatsen, waarin beider eenzijdigheden in een hoogere een- heid zich zouden oplossen. Een op zich zelf redelijke gedachte, maar waaraan in het verband van dit boek toch een en ander ontbreekt: vooreerst het klemmend bewijs dier aantichting van eenzijdigheid, ten slotte als ik nader hoop te betoogen ?het sluiten van Cornelissen's „synthese generale" zelve. 2 7 8 DE ECONOMIST CHRISTIAAN CORNZLISSEN. Tot die theorie wilde hij komen langs inductieven weg. ILeest men nu enkel dit bock over de arbeidsloonen, men ontvangt den indruk, dat inderdaad die inductieve methode getrouwelijk is gevolgd. Neemt men echter in aanmerking, dat aan dit boek de „Theorie der Waarde", een werk van haast louter deductie, is voorafgegaan, dan valt op de weten- schappelijke methode van den schrijver een ander, een mij sympathieker licht. Dan blijkt veeleer het in zijn boek over de loonen verwerkte feitenmateriaal het experimentum crucis te zijn, waaraan hij zijn vooraf opgestelde waardeleer op het gebied van het arbeidsloon ter finale beproeving heeft blootgesteld. De scherpste tegenstelling met de inductieve methode in de staathuishoudkunde vormt wel die, welke de methode der abstractie wordt geheeten. Zij neemt haar uitgangspunt in het feit dat in den regel de mensch in het ruilverkeer door zijn eigenbelang zich laat leiden, dat hij, voor zich en de zijnen, het meeste resultaat tracht te verkrijgen met de minste moeite, en zij veronderstelt daarbij, dat hij op dat eigenbelang den juisten kijk heeft. Zij ontkent niet, dat meer dan eens deze onderstelling faalt ; noch, dat ook andere motieven dan de beweeggrond, dien men het gezinsegolsme zou kunnen noemen, hem kunnen leiden; maar zij ziet geen kans de kracht dier andere beweegredenen aan die van het eigenbelang te meten, geen kans mitsdien ze met deze in een algemeene theorie in te lasschen, weshalve zij van die andere motieven abstraheert. Daarnaast laat zij natuurlijk vrijheid ?het is, de ruime dosis hier bestaand misverstand in aanmerking genomen, niet overbodig eraan te herinneren buiten die algemeene theorie, bij het oplossen van meer beperkte, concrete vraag- stukken, ook die andere beweeggronden in rekening te brengen. Nu is het merkwaardig, de houding des heeren Cornelissen tegenover deze abstracte methode gade te slaan. Zoowel in zijn bock over de waarde als in dat over de loonen heeft hij van haar kwaads genoeg gesproken. Nauwelijks echter neemt hij zijn „synthese gherale" ter hand, of hij constateert, dat al wat en patroons en arbeiders op de loon- markt weten te bedingen geschiedt „conformement la loi markt weten te bedingen geschiedt „conformement la loi generale du moindre effort." Wat nu is die wet anders clan de hoeksteen der abstracte methode ? Haar aanhangers mogeu zich de handen wrijven. EcoNomisT CHRISTIAAN CORNELISSEN. 279 In zijn voorrede heeft de schrijver niet zonG.er ophef de moeilijkheden geschetst, waaimee een economist van zijn slag ? geheel anders dan wie zich, ad abstraheerende, hun taak ver- gemakkelijken, te worstelen heeft. „De economist ? somt hij op -- zal bij zijn analyseerend onderzoek tegelijker- tijd den materieelen en ecenomischen kant van zijn onderwerp en deszelfs psychologische en ethische, juridische of zelfs zuiver politieke zijden in studie hebben te nemen, voor zoo- verre nl. psychologische, ethische, juridische of politieke factoren op de economische verschijnselen wijzigend inwerken. En het is ?gaat hij verder just de samengesteldheid der maatschappelijke factoren en dezer wisselwerking iii haast alle vraagstukken van een overwegend economisch karakter, wat den economist niet enkel het waarnemen en het ontleden, maar ook, en vooral, de synthese zoo moeilijk maakt." Staat nu niet elk lezer, die met deze passage nit den aan- hef de „synthese generale" uit het slot van het bock ver- gelijkt; verbluft? Van tweeen een, zal hij zeggen: of die ontzaglijk moeilijke synthese is ook den heer Cornelissen te zwaar gebleken, Of wel zij leidde hem spelenderwijs over of langs al die psychologische, ethische, juridische en politieke hindernissen naar hetzelfde resultaat als anderen met behulp dierzelfde, toch wel abstracte, wet der geringste opoffering hebben bereikt zonder dat ooit door dezen z66 is gelamen- teerd over wat al draken onderweg te bevechten vielen. Hiernaast moet echter billijkheidshalve worden erkend, dat er in de formuleering van het „algemeen beginsel, waarnaar ruilwaarde en marktprijs van de arbeidswaar worden vast- gesteld" wel jets specifiek Cornelissensch steekt. In zijn „Theorie der Waarde" had hij het „algemeene be- ginsel voor de totstandkoming van ruilwaarde en marktprijs" geformuleerd als volgt : „Ruilwaarde en marktprijs eenei waar vallen samen onder het regime der vrije, k4italistische concurrentie met de subjectieve productiewaarde van dat ge- deelte der ter markt aangevoerde waren, dat onder de minst gunstige omstandigheden is geproduceerd en ter markt gevoerd, maar toch nog absoluut noodig bleek, om in de totaalvraag der markt naar de betreffende waar te voorzien." En aanstonds knoopte hij daaraan de opmerking vast, dat 280 DE ECONOMIST CHRISTIAAN CORNELISSEN. de strijd tusschen hen, die de onder de ongunstigste OM- standigheden noodzakelijke productie-kosten den marktprijs laten regeeren en hen, die aan de met de geringste kosten voortgebrachte waren voor de vaststelling van den marktprijs het laatste woord laten, op de keper beschouwd een strijd om woorden is, daar immers, betoogt hij, de eerstbedoelden hun stelling slechts neerschrijven onder het uitdrukkelijk beding, dat de onder de ongunstigste voorwaarden voortge- brachte goederen op de markt niet kunnen warden gemist, zoo de vraag voldoende wil warden gedekt, terwijl de tweede groep van economisten „stilzwijgend" veronderstelt, dat de onder de gunstigste voorwaarden geproduceerde waren ter dekking van de vraag volstaan. „Onder de ongunstigste produktieomstandigheden zegt dan de heer Cornelissen mits nog noodig ter bevrediging van de vraag ter markt, of wel onder de gunstigste omstandigheden en met de geringste kosten, mits voldoende om in de vraag ter markt te voorzien, ziedaar twee begrippen, die ten slotte elkaar blijken te dekken. Aan deze passages uit zijn waardeleer sluit zich nu de formuleering van zijn loonwet ten nauwste aan. Men oordeele : De loonen vertoonen de strekking om samen te vallen (tendent coIncider) met de gebruikelijke kosten van levens- onderhoud van die grensgroep van arbeiders, wier levens- standaard het laayst is en waaruit de ondernemers de werklieden, die zij behoeven, kunnen betrekken (dat is dus de ter dekking der vraag voldoende, onder de gunstigste voorwaarden ge- produceerde arbeidswaar) of, anders gezegd („sous une autre forme", en het is derhalve niet een tweede strekking, die hier de heer Cornelissen bespeurt, doch dezelfde, bezien van een anderen kant), met de gebruikelijke kosten van levensonderhoud van die grensgroep van arbeiders, wier levensstandaard het hoogst is, maar waaruit de ondernemers de benoodigde werk- lieden nog moeten betrekken (dit is dus de ter dekking der vraag nog noodzakelijke, ander de ongunstigste voorwaarden geproduceerde arbeidswaar). Het eenig verschil, dat ik zie tusschen de formuleering van zijn waarde- en die van zijn loonwet, een verschil m. i. ten gunste der laatste en een, waaraan de steller blijkens een latere opmerking waarde hecht, is dat hier sprake is van een strekking om samen te vallen, ginds van samenvallen DV ECONOMIST CLIRISTIAAN CORNELTSSEN. `2,' 1 kortaf. Economisehe wetten nu zijn niet anders dan in woorden gebrachte strekkingen, „tendencies"; er is dus voor- uitgang in de woordenkeus van dezen auteur. In beide formules echter wordt aan „samenvallen" boven „beheerscht worden" de voorkeur gegeven, een eigenaardigheid, waarop ik reeds wees en die misschien verklaring kan vinden in een andere zinsnee uit het algemeen theoretisch deel van dit boek, daar nl., waar productie- en gebruikswaarde in de meest verschillende verhoudingen tot de vaststelling van ruil- waarde en marktprijs van den arbeid heeten samen te werken en, wat die verhouding betreft, te varieeren niet slechts van de eene categorie arbeiders tot de andere, maar ook binnen elke categorie van beroep tot beroep, weder in elk beroep van fabriek tot fabriek, of zelfs van individu tot individu. Welnu, wanneer dit zoo is, dan moet het wel een hals- brekende toer zijn om in een formule vast te leggen waardoor ruilwaarde en marktprijs worden veroorzaakt en blijft men aan den veiligen kant door zich tot een van twee kanten beschouwde neiging tot samenvallen te beperken, dewijl in dergelijke formuleering de eischen van wetenscbappelijke voor- zichtigheid met die van des schrijvers lijfsbehoud als weten- schappelijk man eveneens „tendent a coincider". Ook ligt deze zelfbeperking in de natuur der inductieve methode. Wie feiten gaart en rangschikt komt als vanzelf tot het waarnemen van samenvallende verschijnselen, een immers uiterlijk waarneembaar iets; causaal verband daaren- tegen tusschen meerdere feiten is stellig moeilijker uiterlijk waarneembaar ; tot vaststelling daarvan zal krachtens den aard van zijn arbeidsmethode veel eerder de deductivist ge- raken. De heer Cornelissen dan onderzocht den invloed, door productie- en gebruikswaarde op ruilwaarde en marktprijs uitgeoefend. Hij Wilde dit doen inductief en had dienten- gevolge zooveel mogelijk feiten als door betrouwbare statis- tieken en andere bronnen te zijner beschikking waren gesteld met critisch oog te bezien. Een uiteraard wijdloopige bezigheid, maar die zijn boek tot een schoone aanwinst der economische letterkunde heeft gemaakt. Een korte weergeving van den inhoud zal duidelijk makers hoe grondige bespreking van die honderden bladzijden 9 DE ECONOMIST CHRISTIAAN CORNELISSEN. zonder te aanzienlijke breedte van vertoog Diet mogelijk is. Daar worden behandeld de naar beroepen en bedrijven uiteenloopende arbeidsvoorwaarden van handlangers, van vrouwen en kinderen en ouden van dagen, van dagwerkers en boerenarbeiders, van werklieden die over bizondere kundig- heden beschikken, de arbeidsvoorwaarden ook in de huis- industrie met haar „sweating". Vervolgens worden enkele bizondere invloeden onderzocht, die op de arbeidsvoorwaarden inwerken en waarvan hier in de eerste plaats de invloed op de loonen wordt vastgesteld : het maatschappelijk milieu, waarin de arbeider leeft de omvang der ondernemingen ; opbloei, stitstand en teruggang der productie in het algemeen; de verschillende loouvormen ; de arbeidswetgeving; de collectieve arbeidsovereenkomst ; de patroons- en de arbeiders-vereenigingen; de modelfabrieken ; het staats- en gemeentebedrijf. Daarbij dringen zich natuurlijk gelegenheden te over op tot bespreking van veel interessants (zooals voorbeeld uit vele ?de sociale wetgeving van Nieuw-Zeeland) en de heer Cornelissen blijkt de man, die zulke fortuintjes niet laat glippen. Terecht; vooral hij, die inductief het loonvraagstuk onderzoekt, mag geen verschijnsel van eenige beteekenis, dat daarmee samenhangt, ondoorzocht later'; om het in geld -nit- betaalde loon immers is het ten slotte niet to doen, maar om wat zich daarvoor koopen laat, om het werkelijke loon, welbeschouwd dus om eon zeer ruim begrip waarmede alles verband houdt wat op de maatschappelijke positie van den arbeider invloed uitoefent. Bij het bespreken van die talrijke verschijnselen toont de schrijver een prijselijke onbevangenheid. Daar is by. het merkwaardig feit, waarvan de wassende beteekenis wel eens wordt onderschat, van de zich allengs scherper afteekenende grens tusschen een vierden en een vijfden stand, van de vorming eener soort arbeidersaristocratie, die gevolg van het vakvereenigingsleven kan zijn en daardoor, die gevolg van het vakvereenigingsleven kan zijn en daardoor, voorzoover zij reeds in wezen is, wel haast uitsluitend is veroorzaakt, maar die ook door maatregelen van wetgeving kan worden teweeggebracht. Op meer dan een plaats wordt dit verschijnsel ter sprake gebracht; in de „errata et addenda" zelfs, waarin ni. door DE ECONOMIST CMIISTIAAN COI-NELISSEN. 28; de in het boek gebruikte uitdrukkingen „quatrieme" en „einquieme kat" een streep wordt gehaald. Waarom P Onalat het beter is, na de fransche revolutie in de west-europeesche en op west-europeesche leest geschoeide landen niet meer van „standen" te spreken Dan had de heer Cornelissen, Wien het begrip „klasse" familiaar is, toch dezen term, van meer- der moderniteit, van anderen klank (en ook van anderen inhoud), kuniien bezigen. Wie, als hij, het standpunt van den klassenstrijd aanvaardt, kan daarin geen been zien. En wie, als hij, naar scherpe ontleding pleegt te trachten, moet ook hier aan een precizeerend woord behoefte gevoelen. Daarenboven zien we telkenmale, stelselmatig, een bizonder onderzoek ingesteld naar de beteekenis der naar bedrijf of in ander opzicht door hem gelsoleerde verschijnselen voor de „productie"- en voor de „gebruikswaarde". Zoo vond hij, dat voor de handlangers, de daggelders en boerenarbeiders, de vrouwen, kinderen en ouden van dagen, en ook in de huisindustrie, de arbeidsvoorwaarden in nauw verband (en rapport etroit) staan met de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, terwij1 voor de werklieden met bizondere kundigheden, de „gequalificeerde" arbeiders, het loon meer door de gebruikswaarde van den arbeid dan door des arbeiders noodzakelijk levensonderhoud wordt bepaald. nit resultant is natuurlijk ook onder andere woorden te brengen dan die, welke den heer Cornelissen door zijn waarde- leer in de pen werden gegeven. De gegevens ?en ik herhaal, dat zij den indruk waken, met groote zorg te zijn verwerkt ?die hem ten dienste stonden, leenen zich ook tot andere theoretische systematiek. Elk vindt hier van zijn gading. Zijn theoretische geneugten kan men den schrijver gunnen. Elk vogeltje zingt naar het gebekt is, ziehier een meer psycho- dan ornithologische „synthese g6n6rale", waar- aan ook de heer Cornelissen niet ontsnapt. Ook aan die vele economisten, ik mag wel veronderstellen aan de meerderheid van het gilde, die weigeren zijn gegevens te aanvaarden in het kader van zijn theorie, heeft hij een hoeveelheid goed gesorteerde documenten op den drempel gelegd, die him veel moeite sparen kan. Want de door hem verrichte, stellig niet overbodige, arbeid, die het jongste en betrouwbaarste van het wereldmateriaal 284 DE ECONOMIST CHRISTIAAN CORNELISSEN. der loonstatistieken met scherpte in kaart bracht, moet tijd en moeite hebben gekost in respectabelen omvang. En de man, die hem tot stand bracht, zal geneigd zijn de „productiewaarde" van zijn prestatie niet laag to stellen. Bij alle verschil van theoretisch inzicht, na aftrek dus van wat mij in zijn boek schadelijke overtolligheid schijnt, wat mij in zijn boek schadelijke overtolligheid schijnt, mag ik de verzekering niet achterhouden, dat mij de „ge- loraikswaarde" nog wel zoo hoog voorkomt. D. VAN BLOOM. DE GEHUWDE VROUW EN WEBER ALS AMBTENAAR. Geeft het vraagstuk van den arbeid der vrouw in 't alge- meen en in zijn vele onderdeelen tot groot verschil van ge- voelen aanleiding, in het bijzonder rijzen verschillende vragen waar het de vrouw geldt die, in dienst der overheid zijnde, waar het de vrouw geldt die, in dienst der overheid zijnde, een huwelijk wil aangaan of die, in dienst en gehuwd, moeder staat te worden of is geworden. Men kent de uiterste meeningen : de eene, uitgaande van het denkbeeld dat de vrouw in haar huishouding behoort, of geleid door het dogma van de heiligheid van het huwelijk, kant zich tegen benoeming eener gehuwde vrouw tot ambte- naar en ziet liefst een vrouwelijke ambtenaar, op frond dat zij huwen gaat, ontslagen ; de andere meent, dat de vrouw als ambtenaar gehandhaafd behoort te blijven zoowel indien zij na haar benoeming huwt, als nadat zij moeder is geworden. Het beginsel huldigend van (volkomen) gelijkheid tusschen man en vrouw en (ook) in dit opzicht van geenerlei beperking willende weten, beschouwen de aanhangers van laatstbedoelde leer de zwangerschap, de bevalling en het kraambed liefst op een lijn met „ziekte" en komen zij op tegen elke korting op de jaarwedde welke en elk ontslag dat uithoofde van de kraam zou worden toegepast. Voor beide uitersten geldt hier slechts een belang: bij de eene, de overgarfde meening omtrent de roeping der vrouw in verband met het huishouden ; bij de andere, de positie der gehuwde vrouw in de maatschappij. Beide uitersten zijn blind voor het onmiskenbare feit, dat Beide uitersten zijn blind voor het onmiskenbare feit, dat ook de wederpartij van den ambtenaar, de overheid dus en de door deze beheerde tak van dienst, haar belang heeft : men tuurt zich blind op de eene zijde van het vraagstuk, 286 DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENAAH. alsof met de oplossing daarvan niet alleen elke mceilijkheid overwonnen, maar ook zelfs de vraag beantwoord ware of de overheid en de haar beheerde tak van dienst gebaat, dan wel geschaad worden door uitsluiting of ontslag der gehuwde vrouw. Bijzonder valt dit in 't oog, indien men zijn aand.acht wijdt aan de vraag, welke de stelling der gehuwde onderwijzeres (bij het 0. L. 0.) voor en na haar bevalling bij ons telande rechtens en feitelijk is. Voorop behoort daarbij eigenlijk te staan de vraag of het belang van het onderwys medebrengt, dan wel er zich tegen verzet a. dat de gehuwde vrouw onderwijzeres 610; b. dat de gehuwde onderwijzeres, ook nadat zij eenige maanden zwanger is, in haar betrekking gehandhaafd wordt; c. dat de gehuwde onderwijzeres, nadat zij moeder is geworden, aan de school verbonden blijft. 1) Ad a. Op zich zelf beschouwd, afgescheiden van hetgeen na het buwelijk kŕn gebeuren, wat kan, uit het oogpunt van onderwijs, er tegen zijn dat eene onderwijzeres gehuwd is ? is inderdaad aan te nemen, dat eene getrouwde vrouw minder goed onderwijzeres zal zijn dan een. ongehuwde? Geeft men ook aan ongehuwde onderwijzers, onidat ze ongehuwd zijn, de voorkeur boven gehuwde ? Wie durft deze laatste vraag bevestigend, de voorlaatste daaren- tegen ontkennend beantwoorden P Ad b. en c. De gehuwde vrouw is moeder geworden of staat dit te worden. Hoe nu beslist met 't oog op het onderwijs? Hier zijn ongetwijfeld licht- en schaduwzijden, welke gewogen dienen te worden. IDe onderwijzeres zal ontegenzeggelijk in den regel eenigen tijd voor het kraambed ongeschikt zijn tot het geven van onderwijs; voorts zal zij eenigen tijd na de verlossing buiten staat zijn onderwijs te geven. Bij de eene zullen die perioden langer duren dan bij de andere; doch bij alien zullen eenige weken voorkornen van tijdelijke verhindering uit dien hoofde. Hier is onmiskenbaar eene schaduwzijde. Doch er staat eene lichtzijde tegenover, en wel deze. De gehuwde (man of vrouw), die zelf kinderen heeft, zal in den regel beter °rider- wijzer zijn, vooral voor jonge kinderen, dan de ongehuwde. 1) De 3 hier afzonderlijk gestelde posities worden maar al te vaak door een gehaspeld en als geheel gelijkwaardige grootheden behandeld daarop wordt gehaspeld en als geheel gelijkwaardige grootheden behandeld daarop wordt nader teruggekomen. GEHUWDE vtlouw EN MOEDE It ALS AMBTENAAIL '237 Het ligt toch voor de hand, dat een onderwijzer, die moeder (vader) is, „het" kind beter kent, er beter mede kan omgaan, het kind beter begrijpt en, as gevolg van een en ander, „het" kind meer lief heeft. Grooter belangstelling, meer warmte, in den regel taaier geduld. Juist de paedagogische hoedanigheden gaan er op vooruit. Daarbij komt nog, dat in den regel een betere gezondheid, een rustiger gemoeds- stemming is te, verwachten. Voor vele vrouwen blijft toch het huwelijk, voor een deel van die velen ook bet moeder- schap een „natuurliike" bestemming. Het gestel van sommigen (ik weeg bier nu geen percentages af) zal op den duur lijden onder het coelibaat. Ik meen mij niet te vergissen, indien ik beweer dat onder de vrouwen tusschen 30 en 50 jaren de algemeene gezondheidstoestand van de gehuwde het zal winnen van dien der ongehuwde. In „De Volksschool", het orgaan der .vereenigde Amsterdamsche onderwijzers, is immers reeds een becijfering verschenen, nit welke hlijkt dat het aantal verzuimen der gehuwde onderwijzeressen minder is dan dat der verzuimen der gehuwde onderwijzeressen minder is dan dat der ongehuwde. Deze opgaaf bay?). 81 nu wel niet op zich zelve ten voile inijne meening, maar zij geeft toch eene vinger- wijzing dat Of de algemeene gezondheidstoestand of het plicht- gevoel grooter is. Is daa,rtegenover iemand in staat te bewyzen dat het tegendeel het geval is? Ik meen dit te gereeder daarom te mogen betwijfelen, ja ontkennen, omdat het te Amsterdam waargenomen feit klopt met physiologische opvat- tingen. De door mij niet ontkende schaduwzijde wordt dus meer dan opgewogen door de lichtzijden (betere algemeene gezondheidstoestand en hoogere paedagogische waarde): het onderwijs wordt dus eer gebaat dan geschaad door het huwelijk van de onderwijzeressen. Maar ?zoo werpt wellicht iemand mij tegen ?de gehuwde vrouw (inoeder) is toch minder geschikt, omdat haar gedachten vaak bij haar huis- houden (resp. haar kinderen) zullen zijn. Men vergunne mij de wedervraag, of ditzelfde bezwaar niet geldt den ge- huwden onderwijzer. Maar er is meer : wie kan nagaan, in maat of hoeveelheid omzetten, hoe intens en hoe vaak bij ongehuwde onderwijzers van beiderlei geslacht de gedachten zullen zijn bij een of ander vermaak of verdriet? Wij zijn ? hier op het gebied van het onberekenbare. 1k ineen het bewijs geleverd te hebben, dat het belan.g 288 GEHUWDE VROUW MOEDER ALS AMBTENAAR. van het onderwijs niet vordert als regel, dat de onderwijzeres die huwt, ter zake van het huwelijk, en evenmin dat de gehuwde onderwijzeres, die moeder zal worden of is geworden, ter zake van zwangerschap of bevalling ontslag bekome. Integendeel : het onderwijs is in den regel gebaat bij ge- huwden staat en moederschap van de onderwijzeres, Wier gehalte in doorsnee verbetert in die mate dat het nadeel (verzuiin voor en na de bevalling) overtroffen wordt door de voordeelen (beter gehalte, minder verzuimen uit anderen hoofde). Hieruit volgt echter niet, dat elke onderwijzeres geschikt blijft, ook al krijgt zij een groot aantal kinderen kort na elkaar terwij1 zij zwak van gestel is. Hier moet geindividualiseerd, niet gegeneraliseerd. De bovenaangehaalde uiterste meening, welke zich grondt op de heiligheid van het huwelijk, welke uitgaat van het denkbeeld dat „de" vrouw in haar huishouden behoort en alleen reeds op lien grond ontslag wenscht door de overheid van eene onderwijzeres welke huwt, houdt zeer ten onrechte geen rekening met het belang van het onderwijs; vraagt en onderzoekt niet, of het onderwijs door het huwelijk niet eer gebaat dan geschaad zal worden; laat zich niet weerhouden door persoonlijke geschiktheid van de onderwijzeres, maar begaat, of is bereid te begaan een grove onbillijkheid tegen- over de vrouwelijke ambtenaar ; en gaat, in naam van de heiligheid van het huwelijk, aan de totstandkoming van menig huwelijk een ernstigen hinderpaal in den weg leggen door de onderwijzeres te stellen voor de keuze : ongehuwd blijven of ontslag. Men moet ten deze wel onderscheiden den toestand die zich v66r en die zich n6 de benoeming voordoet. De tegen- standers der gehuwde onderwijzeres zien maar al te vaak over het hoofd, dat het geheel iets anders is, eigen voorkeur ten aanzien van deze aangelegenheid te doen gelden bij gelijktijdige sollicitatie van gehuwden en ongehuwden ? dus vddr de benoeming ? en die eigen voorkeur te willen doorzetten tegenover een reeds benoemde onderwijzeres, die een huwelijk wenscht aan te gaan. In het laatste geval toch heeft de onderwijzeres als ambtenaar niet alleen verplichtin- gen, maar ook rechten. Haar positie wordt beheerscht in de eerste plaats door de wet op het L. 0. Deze heeft in DE GEHUWDE VROU \V EN MOEDER AI,S ANIBTENAA R. 28t. de artikelen 19 en 30 bepaald, dat ontslag (niet overeen- komstig eigen verzoek) door den gemeenteraad kan worden verleend op voordracht van Burgemeester en Wethouders of van het Rijksschooltoezicht, en dat dit ontslag aan de goed- keuring van Gedeputeerde Staten is onderworpen. Versehil- lende gemeenteraden hebben getracht, bij gemeente-verorde- Ding de wet op dit punt aan te vullen, door aan de onder- wijzeres de verplichting op te leggen voor haar huwelijk ontslag aan te vragen ; als klap op de zweep werd dan tevens bepaald dat, indien zij huwt en ontslag niet vraagt, dit haar eervol zal worden verleend met ingang van den dag van haar huwelijk. De zoover ik weet steeds gevolgde gedrags- lijn der Regeering onder opvolgende Ministers tegenover zoodanige verordening is geweest : vernietiging wegens strijd met de wet. De volkomen juiste overwegingen (ik schrijf die af uit het jongst mij bekende Korn Besluit van 29 Januari 1909, Stbl. No. 19) luiden als volgt : „Dat in gemelde wet (op het L. 0.) nergens aan eenen „onderwijzer de verplichting wordt opgelegd om in een „bepaald geval een verzoek om ontslag in te dienen en het „hem vrijgelaten wordt een verzoek om ontslag in te die- „nen wanneer en om welke redenen hij zulks goedvindt ; „dat het een gemeentebestuur niet geoorloofd is de wet in „dezen aan te vullen door in eene verordening aan eenen „onderwijzer de verplichting op te leggen in een bepaald „geval een verzoek om ontslag in te dienen''. Was deze weg voor de tegenstanders der gehuwde onder- wijzeres afgesloten, een andere bleek wel voor hen open te staan : de raad verleent eenvoudig (eervol) ontslag na het huwelijk op voordracht van Burgemeester en Wethouders of van het schooltoezicht. 1k kom daarop aanstonds terug. Eerst wensch ik nog den eisch te bespreken van diegenen, die elk e korting op de jaarwedde uit hoofde van de kraam uit den booze, onrechtmatig en verwerpelijk achten; die meenen, dat de overheid maar steeds moet klaar staan en bereid zijn om -elk verlof wegens „ziekte?te verleenen, onverschillig hoe lang dit duren zou en zonder eenige kor- ting of opoffering van de zijde der onderwijzeres. Standsbe- lang of solidariteitsbegrip speelt hier menigeen parten, maakt het oordeel eenzijdig. De ambtenaar ?man of vrouw ? het oordeel eenzijdig. De ambtenaar ?man of vrouw ? 290 DE GEETUWDE VHOUW EN MOEDER ALS AMBTENAAlt. onderwijzer of beambte in eenigen anderen tak van open- baren dienst ?behoort door de overheid vrijgevig behan- deld te worden; karigheid is hier af te keuren, ook in het belang van den dienst. Doch het blijft altijd eene vraag van meer of minder. Een abstract en onbegrensd recht om ook bij ongeschikt- heid van langen duur het voile salaris te blijven genieten kan „de" ambtenaar tegenover de overheid niet doen gelden. En evenmin ?of liever nog minder ?gaat het aan, ten deze zich te beroepen op de met de feiten in tegenspraak zijnde gelijkheid van man en vrouw. Het is voor gegronde tegen- spraak vatbaar, dat voor de gehuwde onderwijzeres die kin- deren krijgt daardoor het aantal dagen waarop zij verlof noodig heeft grooter is dan voor haar die geen kinderen krijgt ; het aantal dagen verlof dat een onderwijzer gemiddeld vermoedelijk noodig heeft per jaar zal geringer zijn dan dat vermoedelijk noodig heeft per jaar zal geringer zijn dan dat van de gehuwde onderwijzeres die kinderen krijgt. Ook dit verschil is niet z66 groot, of het wordt opgewogen door de grootere geschiktheid nit paedagogisch oogpunt van de ge- huwde moeder boven den onderwijzer. Er is dus met het oog op het onderwiisbelang voldoende reden on" deze geringe schaduwzijde over 't hoofd te zien en aan de onderwijzeres, met het oog op haar zwangerschap en bevalling een verlof toe te kennen met behoud van salaris; men behoeft dat verlof met behoud van salaris dus volstrekt niet te T-r- dedigen met een beroep op de zeer gewaagde stelling, dat bevalling en kraam „ziekte" zijn. Doch anders wordt de zaak, indien de bevalling (of de zwangerschap) een afwezigheid gedurende een abnormaal lang tijdperk noodig maken. Dan geldt voor de vrouw, wat ook geldt voor den man : voor buitengewone omstandigheden passen en gelden andere maat- regelen dan voor gewone gevallen. Vrijgevigheid is plicht der overheid; maar een onbeperkt recht om voile wedde te eischen ook gedurende een abnormaal lang tijdperk van on- geschiktheid bestaat noch voor den onderwijzer, noch voor de onderwijzeres. Heb ik in het voorafgaande betoogd, dat eenzijdigheid bij dit vraagstuk bovenal moet worden vermeden en dat abstracte formules en stellingen de juiste oplossing niet kunnen doen vinden, zoo wensch ik thans na te gaan, welke reg'eeringsbeslis DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENAAR. 291 singes in ons land op dit gebied in den jongsten tijd zijn. genomen. Ik breng dan in herinnering vooreerst het K. B. van 6 April. 1907 Stbl. No. 81 waarbij, met vernietiging van eene verorde- ning der gemeente Middelburg, door de Koningin o. a. is vast- gesteld het volgende artikel : „Aa.n de gehuwde onderwijzeres, die hare bevalling tegemoet ziet, wordt een verlof verleend, ingaande drie maanden voor het tijdstip, waarop de bevalling kan worden verwacht en eindigende eerie maand na hare bevalling. Gedurende den tijd van dit verlof wordt hetgeen ten behoeve der plaatsvervanging van de onderwijzeres als salaris door de gemeente moet worden uitbetaald van hare jaarwedde ingehouden." Bij het volgende artikel is dan verder bepaald dat, indien de onderwijzeres een maand na haar be- valling nog niet in staat is haar werkzaamheden aan de school te hervatten, de gewone regelen van verlof bij ziekte intreden (inhouding voor de kosten van vervanging tot een bedrag niet hooger dan de helft van de jaarwedde). Deze regeling is voor Rotterdam door een iets mildere vervangen bij K. B. van 17 Febr. 1909 (Stbl. No. 52) door- dien aan de door Rotterdam getroffen regeling, welke stilstand van jaarwedde voorschreef bij verlof wegens zwangerschap en bevalling, is toegevoegd deze bepaling : „Gedurende den tijd van het verlof loopt de jaarwedde door, maar wordt daarvan zooveel ingehouden als door de gemeente voor plaatsvervan- ging is uit te betalen, met dien verstande, dat de onder- wijzeres, die verlof heeft, over dien tijd ten minste de helft parer jaarwedde geniet." De beperking van den aftrek tot de helft der jaarwedde, welke krachtens het K. B. van 1907 voor de Middelburgsche verordening alleen nog maar gold bij het verlengd verlof, werd in 1909 bij de Rotterdamsche verordenino. toegepast op den geheelen duur van het in ver- b band met zwangerschap en bevalling gegeven verlof. Deze bepaling is gemotiveerd door de meer nuchtere dan krachtige overweging „dat, zoo het al in het belang van het onderwijs kan geacht worden, dat aan de gehuwde onderwijzeres, die in staat van zwangerschap verkeert, gedurende zekeren tijd voor en na de bevalling ongevraagd verlof wordt gegeven, 1) 1) Wordt het verlof na de bevalling gegeven in het belang van het onder- wijs ? Ik dacht, dat ph3, siek beletsel bij de onderwijzeres de eenvoudige, ongezochte en natuurlijke reden was. 1909 IV. 20 292 DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENAAR. dat belang niet medebrengt, dat hare jaarwedde gedurende dien tijd wordt ingehouden; dat het hier uitsluitend de vraag geldt, hoe de tijdelijke verhindering der onderwijzeres om hare betrekking waar te nemen, wat de geldelijke gevolgen betreft, op billijke wijze kan worden geregeld." Deze overweging is kennelijk een terugslag op het ontwerp- besluit, 'twelk mede door den Raad van State bij zijn ad vies was overgelegd en waarin o. a. voorkwam : „Overwegende, dat de beweegredenen die den Rotterdamschen gemeenteraad tot vaststelling der bepalingen van de verordening, waarover het geschil loopt, hebben geleid, alleszins juist zijn; dat toch het belang van het onderwijs eischt, dat gehuwde onderwij- het belang van het onderwijs eischt, dat gehuwde onderwij- zeressen gedurende eenigen tijd onmiddellijk voor en eenigen tijd onmiddellijk na hare bevalling van de school verwijderd blijven; dat het ook geenszins onbillijk is te achten, dat gedurende dien tijd geen jaarwedde genoten wordt, ook omdat de geineente meestal verplicht zal zijn gedurende dien tijd de kosten van plaatsvervanging te dragen, en de toestand van zwangerschap niet kan worden gelijk gesteld met eene onvoorziene ziekte; dat zoo al van eene dergelijke regeling het gevolg moge zijn dat gehuwde vrouwen voortaan niet meer als onderwijzeressen wenschen op te treden of na hare aanstelling huwende, de betrekking van onderwijzeres neer leggen, zulks noch in het belang van het onderwijs, noch in dat van het huisgezin zou te betreuren zijn ; dat intusschen ten aanzien der bij het in werking treden der verordening in functie zijnde gehuwde onderwijzeressen eene overgangsbepa- ling wenschelijk is, die voor haar de nadeelige gevolgen van het verlof wegens zwangerschap en bevalling vermindert." In zijn rapport aan de Koningin verklaarde de minister zich met dat concept niet te kunnen vereenigen. Het komt hem „gewenscht voor, dat in den regel huwelijk der onder- wijzeressen tot eervol ontslag leide, omdat het bekleeden der ambtelijke betrekking zwarigheid in het leven roept, ook voor de onderwijzeres zelve, voor het geval uit het huwelijk kin- deren geboren worden. Wanneer echter eene onderwijzeres, Coen zij huwde, in hare betrekking is gehandhaafd, staat het niet vrij die zwarigheden noodeloos te vermeerderen." Het standpunt van den Raad van State en dat van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken in deze DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENAAR. 293 aangelegenheid wordt nog nader en beter gekend uit advies en rapport welke voorafgingen aan het K. B. van 16 Fehr. 1909 (Stbl. No. 51) waarbij goedkeuring is onthouden aan het besluit van den Raad der gemeente Oostelbeers. In het advies van den Raad van State tot goedkeuring van dat raadsbesluit werd overwogen : „dat de gevolgen van zwangerschap of van het moeder zijn „van eene gehuwde onderwijzeres behooren te worden gere- „geld met het oog op hetgeen het belang van het onderwijs „geacht wordt te vorderen ; dat hierbij niet uitsluitend de „vraag te beantwoorden is of het onderwijs door de bedoelde „omstandigheden waarin de onderwijzeres verkeert reeds feitelijk „is geschaad, maar als grond van beslissing ook kan gelden „de overweging, dat die omstandigheden, naar het oordeel „van het met de beslissing belast gezag, moeten geacht „worden een nadeeligen invloed op het onderwijs te zullen „oefenen; 1) „dat, na de door de zwangerschap en bevalling veroorzaakte „verhindering der onderwijzeres om hare betrekking waar te „nemen de zorg voor een de moederzorg behoevend kind op „haar zou komen te rusten en er dus zeker alle reden bestaat „om aan te nemen dat ook na afloop van den noodzakelijken „verloftijd het niet raadzaam zou zijn haar in hare betrekking „te handhaven ; dat immers, afgescheiden van de hier „buiten beschouwing blijvende eischen aan de vrouw als „moeder jegens hare kinderen te stellen, .maar uitsluitend „met het oog op de belangen van het onderwijs moet „worden in aanmerking genomen dat al wordt ook gedurende „den tijd dat de moeder onderwijs geeft, het kind aan een „ander toevertrouwd, toch de moeder yank vermoeid door de „te huis aan het kind gewijde zorgen, te school zal komen „en hare gedachten veelal bij het achtergelaten kind zullen „verwijlen, zoodat zij zich niet geheel onbevangen aan hare „tack zal kunnen wijden ; dat bovendien de tank van onder- „wijzers en onderwijzeressen niet beperkt is tot het geven „van onderwijs op school, maar daartoe behoort het zich door De R. v. S. gaat, evenals later de Minister, nit van de naive onder- stelling, dat die gevolgen zich zulien voordoen ; alsof elk huwelijk tot moeder- schap leiden nwel en alsof elke vrouw vele maanden vddr en nit haar bevalling schap leiden nwel en alsof elke vrouw vele maanden vddr en nit haar bevalling tut onderwijsgeven buiten staat zou zijn. 294 DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENAAR. „voortdurende studie steeds meer voor het onderwijs belma- „men, het zich voorbereiden voor het onderwijs van den „volgenden dag en het nazien van het werk der leerlingen, „waarbij de huiselijke zorg voor een gezin met zeer jonge 1) „kinderen en de tijd daaraan te wijden niet anders dan be- „lemmerend kunnen werken en allicht aan de onderwijzeres „de opgewektheid en frischheid van geest zullen ontnemen „voor het geven van goed lager onderwijs onmisbaar.? De IRaad van State vindt voor „bovenstaande beschouwingen omtrent de nadeelen die voor het onderwijs voortvloeien uit den gehuwden staat der onderwijzeres?steun in de geschie- denis van art. 26 alinea 8, der wet op het lager onderwijs „waaruit blijkt dat de wetgever den gehuwden staat der „onderwijzeres minder wenschelijk achtte en daarom de „gehuwde onderwijzeressen niet heeft willen doen deelen in „het voorrecht bij die wetsbepaling aan de gehuwde onder- „wijzers (die den 28-jarigen leeftijd bereikt hebben) verleend? Deze tamelijk gewaagde gevolgtrekking wordt in het advies aldus gemotiveerd: „dat toch alinea 8 niet in het wetsont- „werp, zooals het van Regeeringswege werd voorgedragen, „voorkwam, maar in de Tweede Kamer bij amendement in „de wet is gebracht; dat in dit amendement de beperking „tot de mannelijke onderwijzers evenwel niet voorkwam, „maar het woord „mannelijk?door de voorstellers in hun „amendement is ingelascht naar aanleiding van eene opmer- „king van den Minister van Binnenlandsche Zaken (die geen „tegenspraak uitlokte) van deze strekking; dat wel is vvaar „niet kan gezegd worden dat eene gehuwde onderwijzeres „perse niet meer met succes in de lagere school kan werk- „zaam zijn, maar dat toch de meeste vrouwen niet bestand „zijn tegen de vervulling tegelijkertijd van de twee functien: „het moederschap en het les geven.? De Minister verklaart in zijn rapport wel dat hij in de lezwaren door den IRaad van State aangevoerd (tegen d e ge- huwde onderwijzeres die moeder is of staat te worden) deelt, doch hij laat zich niet uit over het aan de geschiedenis van art. 26 alinea 8 ontleende argument, dat door een merk- 1) „Zeer jonge kinderen.?Dit argument geldt dus niet als er nog maar een. kind is en ook niet als de kinderen, niet zeer jong weer zijn. Toch moet het dekken ontslag van elke gehuwde onderwijzeres ! dekken ontslag van elke gehuwde onderwijzeres ! DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENARR. 295 waardige vereenzelving van de begrippen huwelijk en moeder- schap naar mijne meening wetenschappelijke beteekenis mist. Het rapport van den Minister in de Oostelbeersche zaak is niet geheel gelijk aan dat in de Rotterdamsche; het komt wenschelijk voor, den gedachtengang woordelijk terug te geven. „Naar mijn gevoelen" ?zoo schrijft de Minister ? „is het in den regel gewenscht, indien eene onderwijzeres in „het huwelijk treedt haar een eervol ontslag te verleenen ; „maar heeft een gemeenteraad haar, toen zij huwde, in hare „betrekking gehandhaafd, dan gaat het niet aan de onder- wijzeres te ontslaan, omdat uit haar huwelijk kinderen wor- „den geboren. 1k beaam??zoo vervolgt de Minister ? „de bezwaren (tegen de onderwijzeres-moeder) aangevoerd, .,maar vermits zwangerschap en bevalling natuurlijke gevolgen „van het huwelijk zijn, hadden deze te verwachten omstan- „digheden kunnen leiden tot eervol onslag, toen de onder- „wijzeres in het huwelijk trad. De handhaving in hare „betrekking te verbinden aan kinderloosheid is, naar mijne „meening, in strijd met de goede zeden''. Het K. B. eindelijk in zake Oostelbeers overweegt eerst, dat de wettelijke bevoegdheid van den Raad om in een geval als het onderhavige met toepassing van art. 30 der wet op het lager onderwijs ongevraagd ontslag te verleenen vast staat en vervolgt dan : „dat het in den regel gewenscht is aan eene onderwijzeres, „die een huwelijk aangaat, op dien grond een eervol ontslag „te verleenen; dat de Raad der gemeente 0. hiertoe echter „niet ten tijde van het sluiten van het huwelijk is °verge- „gegaan, en evenmin Burgemeester en Wethouders op dien „grond eene voordracht aan den Raad hebben gedaan; dat „het besluit . . . . eerst genomen is, toen zij zwanger was; „dat het niet aangaat eene onderwijzeres te ontslaan, omdat „uit haar huwelijk kinderen worden geboren, vermits zwan- „gerschap en bevalling natuurlijke gevolgen van het huwe- lijk zijn, en het in strijd is te achten met de goede zeden, de „handhaving van eene onderwijzeres in hare betrekking te „handhaving van eene onderwijzeres in hare betrekking te „verbinden aan kinderloosheid van het huwelijk: „dat mitsdien terecht de vereischte goedkeuring is ont- „houden.? Volledigheidshalve zij hier nog herinnerd aan het K. B. 296 DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENAAR. van 24 Januari 1909 Stbl. No. 14, waarbij vernietigd is art. 6 eener verordening van den raad der gemeente Bolsward luidende : „De onderwijzeres, die een huwelijk aangaat, moet „v6Or haar huwelijk ontslag vragen. Doet zij dit niet, dan „wordt haar eervol ontslag verleend met ingang van den „dag van haar huwelijk". Deze vernietiging is gegrond op de overwegingen welke hiervoren op pag. 289 reeds woorde- lijk zijn weergegeven. Naar de tegenwoordige Jurisprudentie staat het den Raad niet vrij een onderwijzeres bij verordenivg de verplichting op te leggen ontslag te vragen: doch het staat den Raad wel te leggen ontslag te vragen: doch het staat den Raad wel vrij het ontslag ongevraagd te verleenen op grond alleen van huwelijk. En niet alleen de Minister in zijn rapport, maar ook de Koningin in het K. B. van 16 Februari 1909 Stbl. No. 51 verklaren dat het „in den regel" gewense41 is aan eene onderwijzeres, op grond dat zij een huwelijk heeft aangegaan, ongevraagd eervol ontslag te verleenen. Het bekende besluit van den Raad van Rotterdam, dd. 30 April 1908, strekkende tot ontslag op dien grond, is dan ook door den Minister van Binnenlandsche Zaken ge- handhaafd ; kraehtens machtiging der Koningin heeft hij afwijzend beschikt op het adres o. a. van het Hoofdbestuur van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers; de overwe- gingen dier afwijzende beschikking luiden als volgt : „dat de raad der gemeente Rotterdam het eervol ontslag, „met inachtneming van de voorschriften van artikel 30 der wet, „op voordracht van burgemeester en wethouders heeft verleend; „op voordracht van burgemeester en wethouders heeft verleend; „dat het in den regel gewenscht is eene onderwijzeres, die „een huwelijk aangaat, een eervol ontslag toe te kennen; „dat Loch het belang van den dienst misschien slechts in „geval van zwangerschap ontslag eischt, maar dat, wat hier- „van zij, vermits zwangerschap en bevalling natuurlijke gevol- „gen van het huwelijk zijn, het ongeoorloofd is op kinder- „gen van het huwelijk zijn, het ongeoorloofd is op kinder- „loosheid de premie van handhaving te stellen, het ontslag „behoort verleend ter gelegenheid van het huwelijk.? De door den minister gegeven en in de koninklijke be- sluiten voorkomende „wenk?is niet onopgemerkt gelaten. Het dagelijksch bestuur van Amsterdam verzond begin April van dit jaar de volgende circulaire aan de hoofden der open- bare lagere scholen, de directrice der openbare werk- en DE GEHUWDE VROU\V MOEDER ALS AMBTENAAR. 207 leerschool voor meisjes, den directeur der Gem. Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen bij het lager onderwijs en aan de directrice der H. B. S. voor meisies: „Na de beslissing van den gemeenteraad, dat aan hoofden, „onderwijzeressen en helpsters aan de openbare voorbereidende „scholen ontslag zal worden verleend, als zij in het huwelijk „treden, zijn zij voornemens om vrouwelijke leden van het „onderwijzend personeel bij het openbaar onderwijs, die het „voile aantal wekelijksche lesuren geven, en die mochten „nalaten bij haar huwelijk zelf eervol ontslag uit hare betrek- „king te vragen, aan den gemeenteraad voor ontslag voor „te dragen. „Ten aanzien van de vrouwelijke leden van het personeel, die „niet het voile aantal wekelijksche lesuren geven, zal door bur- „gemeester en wethouders voor ieder geval afzonderlijk worden „beoordeeld of het belang van het onderwijs meebrengt „bovenbedoelden maatregel op haar toe te passen. Wij ver- „zoeken u dit ter kennis te brengen van het vrouwelijk „personeel uwer school.? Niet alleen echter de met zwangerschap en bevelling samenhangende vragen vinden een voor de gehuwde onder- wijzeres onbevredigende oplossing; de tegenwoordige juris- prudentie geeft ook op een ander punt een voor de onder- wijzeres bij het openbaar lager onderwijs ongunstige beslissing. Bij K. B. van 17 Februari 1909, Stbl. No. 53, is over- wogen „dat de gemeenteraad vrij is, binnen de perken der „wet, verschillende wedden voor mannelijke en vrouwelijke „onderwijzers vast te stellen; dat er geen grond bestaat om „onder alle omstandigheden voor mannelijke en vronwelijke „onderwijzers gelijke jaarwedden vast te stellen, aangezien „bij bezoldiging rekening dient gehouden te worden zoowel „met de belooning van werk, als met den omvang der per- „soonlijke behoefte 1), en te dien opzichte onderwijzers en „onderwijzeressen in het algemeen niet gelijk staan : dat niet 1) Loon naar behoeften, niet naar -werk : een socialistiscli begrip, ook in de Encycliek Rerum Novarum omhelsd, mar tot dusver door de overheid Nederland alleen nog maar op onderwijzeressen tegenover onderwijzers toege past. Progressieve bezoldiging in verhouding tot het eantal jonge, of zeer jonge kinderen ? Afnemend wederom met den leeFtijd der kinderen? Of moet bij persoonlijke behoefte gedaeht worden aan het reeht op een bovrel en een sigaar voor den man 298 DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER AL'S AMBTENAAR. „gebleken is, dat de vastgestelde jaarwedden voor de onder- „wijzeressen ontoereikend zijn ; „dat de in de verordening bepaalde bezoldiging der onder- „wijzeressen, in verband met hare taak en de plaatselijke „gesteldheid, aan redelijke eischen voldoet.? Ook dit K. B. werd genomen in afwijking van het advies van den Raad van State; de afdeeling Geschillen van Bestuur was van oordeel „dat er geen genoegzame reden bestaat om, „waar de taak der onderwijzeressen niet minder zwaar te „achten is dan die der onderwijzers, aan de eersten eene „lagere jaarwedde toe te leggen dan aan de laatsten ; dat „dit zoowel in strijd is met de billijkheid als met den geest „der wet tot regeling van het lager onderwijs." De Minister van Binnenlandsche Zaken nu schreef in zijn rapport aan de Koningin : „De overweging, dat het salaris „van onderwijzers en onderwijzeressen steeds gelijk moet zijn, „kan ik niet deelen. De vraag is, of het salaris der onder- „wijzeressen te gering is; dit wordt niet beweerd. 1) Hare „bezoldiging zou moeten verhoogd worden omdat de onder- „wijzers meer ontvangen. Het komt mij voor, dat dit motief „niet voldoende is, tenzij de eisch van gelijkheid van bezol- „diging als algemeen rechtsbeginsel zoude vaststaan. Dit kan „ik niet aannemen, reeds omdat de man naar den natuurlijken „loop van zaken geroepen is een ambt te bekleeden of een „beroep uit te oefenen, en tevens te zijner tijd aan het hoofd „van een gezin te staan; en omdat, in den regel, dit niet „de roeping der vrouw is. Mijns inziens komen bij bezoldiging „twee elementen in aanmerking: belooning van werk en de „omvang der behoefte.? Voorwaar een reeks van te betreuren beslissingen, openende sombere vooruitzichten voor de onderwijzeressen (vooral voor de gehuwde en de aanstaande moeders). Gelijkheid van bezoldiging voor man en vrouw bij gelijken arbeid heet : geen algemeen rechtsbeginsel; voor de vrouw is het vooruitzicht niet „loon naar werk? maar : „minder loon, naar mate zij geacht wordt minder persoonlijke behoefte te hebben? e'en gehuwde onderwijzeres „in den regel" niet 1) Hier is de advocaat in een burgerrechtelijk gelling, niet de staatsman, die een publiekrechtelijke beslissing te motiveeren heeft, aan het woord. een publiekrechtelijke beslissing te motiveeren heeft, aan het woord. GEHUWDE YROUW 110EDEII ALS AMBTENAAR. 299 gewenscht met het oog zoo op het onderwijs als op het huis- gezin; zwangerschap brengt in bet belang van den dienst ontslag mede. Er is slechts een lichtpunt : indien de Raad niet tot ontslag alleen op grond van het huwelijk heeft besloten en zwanger- schap is ingetreden, dan mag de Raad niet ontslaan op grond van zwangerschap (Oostelbeers) en hij mag ook niet alle kosten harer vervanging te Karen laste brengen (Rotterdam). Doch deze beslissing moge op zich zelve een lichtpunt zijn, hare motiveering maakt haar juist tot de meest bedenkelijke. „Het is in den regel gewenscht aan eene onderwijzeres, „die een huwelijk aangaat, op died grond een eervol ontslag „te verleenen." Aldus het Koninklijk besluit, aldus de minister in zijn rapport. Waarom is dit gewenscht? In het belang van het onder- wijs ? In dat van den dienst? De reden had wel nader mogen uiteengezet worden. Te meer, omdat de minister zelf zoo al niet bepaald ontkent, dan toch betwijfelt, of het belang van den dienst wel ontslag eischt in geval er nog niet sprake is van zwangerschap ; men lette slechts op wat in de beschikking staat op het boven- vermeld adres van den Bond van Nederl. Onderwijzers, „dat toch het belang van den dienst misschien slechts ingeval van zwangerschap ontslag eischt". Eischt niet het belang van den dienst, dat een onderwijzeres die huwt ontslagen wordt, dan kan de wenschelijkheid van ontslag bij en wegens huwelijk alleen worden ingegeven door de meening, dat de plaats der gehuwde vrouw is in haar huishouding. Ik beroep mij ten deze gaarne op het gevoelen van een hoog geacht staatsman van christelijken huize, die gezegd heeft: „De menschen, die een huwelijk sluiten, moeten zelf beoor- deelen, of zij de moeilijkheden waarvoor zij komen te staan, aandurven of niet, en moeten zelf weten, wat in hun om- standigheden het geschiktst is." Deze meening op zich zelve heeft zeker recht van bestaan; maar ik ontken ten stelligste, dat die meening richtsnoer moet zijn voor de overheid bij haar howling tegenover de aanyestelde onderwijzeres. iIndien eene onderwijzeres van oordeel is, dat zij haar plicht tegenover haar huishouden en haar man evengoed of beter kan vervullen door haar taak als 300 DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENAAR. onderwijzeres te blijven waarnemen, dan staat het niet aan de overheid op dit punt beter te willedweten dan de naast belang- hebbende zelf. Het huwelijk geldt tot dusver in Nederland voor een eerbaren staat; het coelibaat wordt overigens noch door onze wetgeving noch door onze administratie bevorderd. Welnu, evenmin als het coelibaat, worde het concubinaat bevorderd van overheidswege. Ik zou huiverachtig zijn, dit argument te berde te brengen, indien niet de Minister van Binnenlandsche Zaken ware v66rgegaan door zijn redeneering : het ontslag behoort ter gelegenheid van het huwelijk verleend te worden „want verbindt gij het ontslag niet aan het huwelijk „maar aan de zwangerschap of de bevalling, dan stelt gij een „premie op kinderloosheid." Heeft de minister dan niet bedacht en had hij in zijn gedachtengang niet behooren te bedenken, dat het ver- binden van ontslag aan huwelijk een premie stelt op het concubinaat ? Pit is de logische consequentie, welke rechtstreeks en onverbiddelijk volgt nit het uitgangs- punt van den Minister : meent hij, dat gehuwde onderwijze- ressen kinderloos zullen willen blijven, alleen omdat zij anders ontslagen zullen worden, dan moet hij ook wel aannemen, ontslagen zullen worden, dan moet hij ook wel aannemen, dat onderwijzeressen, in plaats van te huwen, in concubinaat zullen gaan leven, alleen omdat zij anders ontslagen zullen worden. Inderdaad, die gedachtengang van den Minister is niet alleen inconsequent, hij is ook niet houdbaar voor de recht- bank van het gezond verstand. Zoolang niet elk huwelijk leidt tot zwangerschap en bevalling, zoolang niet dat „natuur- lijke" gevolg ook een noodwendi g gevolg is van het huwelijk, zoolang is die geheele overweging en is die beweerde strijd met de goede zeden zonder reeelen ondergrond. Wie zal uitmaken of het huwelijk kinderloos blijft, omdat de gehuwde onderwijzeres haar maatregelen neemt ? Zijn er geen onvruchtbare huwelijken tegen den wensch der echtgenooten? Deze vragen stellen is . . . . de redeneering van den Minister als ongegrond doen kennen. En bij dit alles komt dan nog dit, dat de Minister. die logisch tot zijn redeneering alleen kan komen, indien hij een huwelijk, dat, zij bet niet opzettelijk, kinderloos blijft, perse als een onzede- DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENAAR. 301 lijke verhouding beschouwt, verzuimt zijn stelsel door te trekken waar het betreft het belemmeren van huwelijken; immers hij bevordert zoodoende, zij het ook onopzettelijk, het concubinaat, dat hij Loch zeker wel perse als een onzedelijke concubinaat, dat hij Loch zeker wel perse als een onzedelijke verbinding zal beschouwen. verbinding zal beschouwen. Schijnbaar is eene beslissing als van 16 Febr. 1909 (Oostel- beers) waarbij eene onderwijzeres is gehandhaafd, die wegens beers) waarbij eene onderwijzeres is gehandhaafd, die wegens zwangerschap door den Raad ontslagen was, in het belang van de gehuwde onderwijzeressen; doch feitelijk is juist deze beslissing voor haar zoo gevaarlijk mogelijk wegens de overwegingen. Aan de gemeenteraden wordt beduid, dat het gewenscht is aan een onderwijzeres die huwt op grond alleen reeds van haar huwelijk ontslag te verleenen; en mochten zij van oordeel zijn dat niet het huwelijk, maar wel reeds de zwangerschap of eerst de bevalling ontslag wenschelijk doet worden, dan zullen zij voor hum goedertierenheid (aan- genomen dat dit goedertierenheid is !) worden gestraft; want dan zal het hoogste gezag in den Staat de onderwijzeres tegen den wensch van den Raad in haar betrekking hand- haven, omdat (difficile est, satyram non scribere) „het in strijd is te achten met de goede zeden, de handhaving van eene onderwijzeres in hare betrekking te verbinden aan kin- derloosheid van huwelijk". Naast deze redenen van algemeenen aard, een paar voor- beelden uit de praktijk. 1. De onderwijzeres A. heeft bij haar huwelijk ontslag genomen; haar echtgenoot, die aanvankelijk als kostwinner optrad, is ongeneeslijk ziek of krankzinnig geworden of heeft haar verlaten; zij kan (of mag niet scheiden van echt; zij haar verlaten; zij kan (of mag niet scheiden van echt; zij wil als onderwijzeres den kost gaan verdienen, wellicht ook voor haar zieken of krankzinnigen man (ik schrijf niet „voor haar kind", want dan zou ik van de gruwelijke en onzede- Eike gedachte uitgaan dat eene moeder die gehuwd is als onderwijzeres den kost voor haar kind zou willen verdienen !); maar het hoogste gezag in den Staat zal haar dit beletten maar het hoogste gezag in den Staat zal haar dit beletten in 't belang der zedelijkheid, ter wille van de meening dat de vrouw aan haar huishouden behoort : de gehuwde vrouw ?zoo luidt de ethische grond! ?zij geen onderwijzeres, opdat zij niet in de verleiding kome haar echt kinderloos te doen blijven ! 302 DE GEHUWDE VROUW EN MOEDER ALS AMBTENAAR. 2. De onderwijzeres B heeft genegenheid opgevat voor een onderwijzer ; wetende, dat een huwelijk tot ontslag zal leiden, leven zij in concubinaat, dat kinderloos blijft; zij zorgen leven zij in concubinaat, dat kinderloos blijft; zij zorgen daarbij, dat hun verhouding niet een openlijke, niet van algemeene bekendheid is ; zij blijven beiden in hun betrek- king gehandhaafd; hun moraliteit is allerminst bevorderd door hun 9eheime verhouding; de overheid, geen premie op kinderloos huwelijk willende of mogende stellen en daarom het huwelijk met ontslag bestraffende, verleidt hier tot concubinaat in het verborgene. Een stelsel, dat zulke gevolgen kan hebben, is, naar mijne vaste overtuiging, verkeerd, afgescheiden dan van de prin. cipieele bezwaren welke ik boven. ontwikkelde. E. FOKKER. GEDI011 TEN. I. Uw gezicht, doorzichtig ? School' in het licht der oogen, Uw gezicht onder het wichtig Donkre haar tot mij gebogen. U-w oogen, hel vermogen Als in den nacht brandende vuren, En het verwijlen der uren In lichtkring van uw oogen. Ilet licht geluid, dat trillend uit De diepte stijgt der duistre nacht ; Als zilvre sluieren onwuiven w zacht U, nachtelijke bruid. Uw handen fij n, blanke idolen, A anbiddelijke lijnen ; Gedachten zoeken en verdolen, Even schijnen en verdwijnen. 304 GEDICHTEN. Uw teer profiel, een oude sproke, Beeltenis van verren tijd, Beeltenis van verren tijd, Legende, wonderbaar ontloken Uit mijn eenzaamheid. 0 uw gezicht, een zoet verblinden, Uw lach, een minnig spel, Uw lach, een minnig spel, En uwe ziel, de zuivre wel, Die ik na lange dorst mocht vinden GEDICHTEN. IL Zijt stil nu mijn gedachten en mijn zinnen. Blijde gespelen, die het leven mint, Die steeds elkander zoekt en wedervindt En met uw glinstrend web mij komt omspinnen. De avond dringt door open venstren binnen, De avond, die mij aan uw spel ontwindt; Ik voel haar adem, ben gelijk haar kind, Dat kan zijn rust slechts aan haar hart herwinnen. . Hoe is die rust zoo angstig en zoo vreemd Na 't luide leven, dat de dag mij bracht, Hoe is het land zoo stil, waar Haar den nacht Het laatste goud der doode zonne zweemt; Hoe hoor ik klaar de stem, die diep-in zingt En 't moede oog tot made tranen dringt. H. W. J. M. KEULS. VERZEN. zian Mcinya Baranoff. I. BE VRIJDING. Zonwolken hooge werelden van strijden En licht en liefde, kinderen van den zon, Die laaiende zijn hartstocht in het wijde Zwellende meerliji to laven begon, Toen de eerste krijger van zijn macht verscheen Op bergtop ?lichtompantserde gestalt En door de stilte 'n juichen heeft geschald, 't Werd dag ?de nacht, bleek huiverend, verdween. Wolken van zonlicht gezwollen, Zoo kwam de liefd' die de voile Geweldigheid schlep van uw leen ? 't Gevoel van grootheid golft op naar mijn oogen, Null ze met tranen, gloeiend van 't genot, Dat zwelt in mij, ik ben de aarde ontvlogen Voor oogenblik vol eeuwigheid, een God Voel ik mij nu, 'k sta in de voorste rij Der zonneleeg'ren en mijn cirk'lend zwaard Zend licht door den vluchtenden nacht, en de aard Ontluikt haar wisselingen en komt vrij. VERZEN. 307 Een met den zon o, dit laaien Achter mij stuwend, en 't waaien Lief, van uw haren om mij ! Voor ons de ruimt waar vormen zichtbaar worden Ontwaakt in 't licht van onze nadering, En achter ons de ondoordringb're horden Zonlichtgeleed'ren ?wilde duizeling Golft in de lucht, en de stuwende kracht Maakt alle stilstand tot ondenkbaarheid, Zie, over ons slaan de eerste vlammen wijd 't Ruim in door den heenwankelenden nacht. En zie, hoe de wolken, to voren Door zon uit het meerlijf geboren, Nu dagen in zwellende pracht. Mijn lief, hoe schoon is 't onverwinn'lijk klimmen Van dezen dag bij grootschheid voel 'k mij hoog, 'k Heb niet de vrees der sidderende kimmen Maar slechts hun vreugden, want ook mij ontvloog De nacht, en ijler dan lucht in de klaart' Van uw geheven haaromwaaid gezicht Stijgen wij snel als vlamontvluchtend licht En worden door Been vormen meer bezwaard ? Op 'mar de wolkengebouwen Blinkende hoog in het blauwe, Vrij van de grepen der aard. _Lausanne, Juli '09. 1909 TV. 21 308 VERZEN. HERDENKEN. In de donk're regendagen Voor het open raam, Ms de droeve winden klagen Denk ik al die verre, vage Dagen weer teza,am ? En het tasten der gedachten Door verleden's woon, Waar geen dagen en geen nachten Wisselende glansen brachten, Zoekt verloren schoon Is 't verloren ? 't Regenzingen Door den leegen dag 0 veral om mij, doet dingen Die ik lief had en die gingen, Zijn als dooden lack IVIaar ik weet ?niet is verloren Als men nog bemint, Ms men in 't geluid, geboren Met het heden, nog de koren Hooger zangen vindt. VERZEN. 30 Als het hart zich nog kan lavers Aan herinnering Van een avond, die door gave Liefdehand geleid, ter grave Mijmerende ging ? Bij het raam zaten wij beide Hand in hand, en teer Manya ?was het aarz'lend scheiden Van het bleeke licht als 't glijden Van een boot in 't weer Toen steeg nacht tot hooge, breede Welvingen van rust En de maanlichtstroomen gleden Deinende ?er werd in 't heden Eeuwigheid bewust. Als na stormbewogen dagen Effen oceaan Weer, na 't wijken van de viagen, 't Zuiver beeld zal kunnen dragen Van de hooge raam Zoo, bij de—efrning van mijn leven In dit wijde uur, Voelde_ik 't evenwichtig streven Dat mij tijdelijk ging geven 't Beeld, welks eew'ge duur In haar bron is, die in 't wijde Tijdenvrije gloeit, En het aardsch gebeur kan wijden Uit haar hoogten, wijl ze een blijde Liefd' door wolken vloeit 310 VERZEN. In de donk're regendagen Voor het open raam, Als de droeve winden klagen Denk ik al die verre, vage Denk ik al die verre, vage Heengegane liefdedagen Heengegane liefdedagen Weer tezAam A. ROLAND HOLST. SHAKESPEARE ? Wat kan men toch erin loopen ! -Vanua mijn overzeesche werkplaats vestig ik de aandacht der Gids-redactie op een kortelings verschenen boek dat mij voorkwam bespreking te verdienen. Reeds had mij de zomervakantie ouder gewoonte weer naar het vaderland teruggevoerd, en daar ontvang ik het bericht : Ziezoo, het boek is er ; zullen we het maar toe- zenden, dan kan het schrijven beginneii." Angstig verweer mijner- ziids : „Nu nog mooier ! Ik heb vakantie, zit hier zonder boeken ; 't is mijn yak niet ; er zal toch wel een meer bevoegde te vinden zijn." Per keerende post : „Hierbij het boek ; geluk ermee." Dus daar zit ik me nu met bet geval. In Friesland's hoofdstad struikelt men nu juist niet over Shakespeariana, en 'k zie geen leans een behoorlijk doorwrochte verhandeling te leveren. Maar na de voorafgaande waarschuwing blijft mijn geweten buiten spel. Laat ons dankbaar zijn dat het onderwerp gelukkig als kurk is zoo droog. De zaak-zelve is merkwaardig genoeg. Een paar honderd jaar lang heeft men Shakespeare geeerd, gevierd, opgehemeld als den grootsten geest die ooit met pen en papier uitdrukking heeft gegeven aan de diepste roerselen van het menschelijk gemoed, welke niemand aan de diepste roerselen van het menschelijk gemoed, welke niemand z66 als hij heeft doorgrond en gevoeld. Men zag zichzelf groeien in krachtiger zelfbewustheid, met voor oogen dezen man die van onbe- krachtiger zelfbewustheid, met voor oogen dezen man die van onbe- teekenend klein zich had opgewerkt tot zOOveel grootheid. De gave Gods, het genie, zag men belichaamd in hem, wiens kennis alles om- vatte, voor wien het menschenhart geen geheimen had, voor wiens kunstvaardigheid elke moeilijkheid moest wijken. Op hem meer nog dan op zijn Spaanschen tijdgenoot Lope de Vega, was van toepassing het woord dat Cervantes had gevonden tot teekening 312 SHAKESPEARE van dezen laatsten : „monstruo de la naturaleza", het wonderge- wrocht waarin Natuur haar macht had ten toon gespreid. 't Is bijwijlen niet onvermakelijk, te zien hoe die vereering naar vergoding kan zweemen. Een staaltje hoe diep bij Engelsch ge- schoolden de Shakespeare-aanbidding wortel heeft geschoten. In den loop der werkzaamheden is het niet zelden mijn taak, ook de tekortkomingen zelfs van zeer groote schrijvers te bespre- ken. Na een zulk een zitting was er een stilte van beduusdheid, die verbroken werd met de vraag, huiverig alsof der zielen zalig- heid gemoeid was : „Wat denkt u dan wel van Shakespeare ?" Een opwelling van speelschheid, en ik liet mij ontvallen : „Shakes- peare is het beste bewijs van wat hardnekkig adverteeren kan doen." Zwijgend dropen mijn hoorders af, en schoon het tal van jaren is geleden, er zijn er die mij nooit weer hebben gegroet. Och, even als Bertoux eens kon zuchten: „Qui nous delivrera des G-recs et des Romains?", of Dubois Reymond een : „Goethe and kein Ende !" liet hooren, zoo wordt het voor een niet onge- letterd uitlander die verkeert in beschaafde kringen waar Engelsch de taal is, wel eens een kwelling dezen Aristides altijd weer 'den onkreukbare' te hooren noemen. Doch zonder een aasje af te dingen op de onvolprezen waarde van des dichters werken, is men reeds lang aan het tornen aan zijn mythische persoonlijkheid. Dat hij met welhaast bovenmen- schelijke gaven ware toegerust, (nit kan men zich laten welgeval- len; maar velen kunnen er niet bij dat al zijn weten hem, den ongeschoolde, in een vloek en een zucht zou zijn aangewaaid. Heeft niet reeds Hesiodus ons doen hooren dat de onsterfelijke goden het zoo hebben verordend: eerst zweeten, dan uitmunten P Welnu, dat de persoon Shakespeare tijd en gelegenheid heeft kunnen vinden om al wat in boeken staat in zijn hoofd te doen varen, daarvoor is in de onomstootelijk vaststaande gegevens van zijn levens- bericht nergens een plaats. Zoo wierp dan in 1848 een Amerikaan 1) 1) Romance of Yachting, bij J. C. Hart, United States Consul at Vera Cruz. cNew-York, 1848), Het boek self is mij onbekend, en ik heal deze wijsheid uit: Bacon or Shakespeare? An historical enquiry, bij E. Marriott, second edition, with an Appendix. London, 1898 (18 -I- 19 blz.), mij welwillend verstrekt door L. van der Wal, Leeraar in het Engelsch en Directeur der verstrekt door L. van der Wal, Leeraar in het Engelsch en Directeur der 11. B. S. te Steenwijk. SHAKESPEARE 313 een balletje op : of Francis Bacon, de veelzijdigste Engelschman nit Shakespeare's dagen, mogelijk de op diens naam staande werken Shakespeare's dagen, mogelijk de op diens naam staande werken zou hebben geschreven ? In de sedert verlo open zestig jaren is er heel wat te doen geweest over die vraag, zOOveel dat voor korten tijd de vakmenschen er ben van waren gewor den en tot de slot- som kw amen : Shakespeare is Shakespeare, Bacon heeft niets nie- mendal met hem gemeen, en we willen verder geen woord er aan verspillen. Marriott's boekje, zooeven vcrmeld, wel een der beste in zijn soort, somt de uitkomsten eener halve eeuw van geharre- war op met (blz. 46) deze woorden aan te halen. : „Bacon could no more have written the Plays than Shakespeare could have prophesied the triumphs of natural Philosophy." Daarbij had men gevoeglijk het kunnen laten, en in elk geval willen we niet nit het oog verliezen dat de kunstwaarde der wer- ken-zelve niet staat of valt met hunne thew/zing aan iemand an- ders dan Shakespeare. Maar als men onbevooroordeeld gaat ziften wat werkelijk en onbetwistbaar vaststaat omtrent den tooneelspeler die gemeenlijk voor den schrijver doorgaat, dan ziet men zich ge- plaatst voor een bijster klein getal van betrouwbare gegevens. Levensbeschrijvingen, ze zijn er bij de vleet ; er loopen indruk- wekkende boekdeelen onder; maar voor verreweg het grootste deel bestaan zij uit gevolgtrekkingen die onder een fielder vergrootglas als droog zand blijken aaneen te hangen. Een der tegenwoordig meest verspreide, Sidney Lee's Life of Shakespeare, heeft sedert zijn verschijnen in '1898 eenige herdrukken en twee uitgaven be- leefd. Het boek ziet er lekker uit, heeft best papier en lieve plaatjes, maar zijn kritische waarde laat te wenschen over. Zoo heeft de schrijver het over Shakespeare's geboorteplaats, en zegt `hij werd geboren te Stratford-on-Avon, waarschijnlijk in het huis dat . . . En op diezelfde bladzijde plaatst hij een prentje met het parmantig onderschrift : 'de kamer waarin Shakespeare werd geboren.' Had ik het boek naast me, ik zou kunnen grasduinen in gelijksoortige vermakelijkheden, maar zie me genoopt te vol- staan met het genoemde grappige voorbeeld. Het ligt voor het grijpen dat niet iedereen zich door dergelijke fraaie goocheltoeren zoo maar zonder meer laat in de luren leg- gen. De strijd is dan ook vroolijker dan ooit opnieuw ontbrand toen in Juni 1908 de advokaat Greenwood met zijn The Shakespeare 314 SHAKESPEARE ? problem restated in het perk trail. Alsof hij den rechter en de jury toespreekt in een halsgeding waarin het gaat om de levens- vraag : `heeft de tooneelspeler Shakespeare de tooneelwerken ge- schreven?' zoo somt hij elk punt op dat over den tooneelspeler Shakespeare wettig bewezen is, maakt korte metten met wat op grond van hooren zeggen en zoo-zal-'t-wel-zijn hem wordt toege- dicht, en besluit met vol vertrouwen de uitspraak : `niet schuldig' tegemoet te zien. Dit alles met koel en kalm verstand, zonder tegemoet te zien. Dit alles met koel en kalm verstand, zonder opwinding of armengezwaai, slechts nu en dan met een meewarig spottend woord voor de tegenpartij, die er al heel kaal afkomt. Een antwoord van streng-rechtzinnige zijde liet zich niet svachten. Reeds in November verscheen H. C. Peeching's William Shake- Reeds in November verscheen H. C. Peeching's William Shake- speare, player, playmaker and poet, a reply to Mr. Greenwood, waarin, zooals te voorzien stond, het gevoel diep-overtuigd aan het woord , zooals te voorzien stond, het gevoel diep-overtuigd aan het woord is, maar geen enkel nieuw en onwraakbaar getuige zijne verklaring komt afleggen. Greenwood diende van repliek met In re Shake- speare, Greenwood vs. Peeching (Maart '1909), waarvan de titel reeds aanduidt dat hij een bijdrage te berde brengt in een rechtsgeding, aanduidt dat hij een bijdrage te berde brengt in een rechtsgeding, en heeft daarmee, althans voorloopig, het laatste woord. Zij nog even aangestipt dat Mark Twain, die nu hij owl begint te worden over alles en nog wat een woordje mee wil spreken, ook een duit in 't zakje kwam doen. Zooals gewoonlijk heeft zijn werk (Is Shakespeare dead? New-York, 1909) bitter weinig om 't lijf, en een groot gedeelte is nog gekaapt nit Greenwood, wiens uitgevers daarom reeds een klacht tegen .den ouden grappicus hebben ingediend. Na deze zeer vluchtige inleiding, die toch reeds omslachtiger is dan ik kon wenschen, zijn we gekomen tot het boek dat ik in opdracht heb aan te kondigen. Omstreeks Nieuwjaar begon men te hooren mompelen dat er in de Shakespeare-vraag iets bizonder gewichtigs op til was. Het heette namelijk dat het was gelukt in Shakespeare's werken het afdoende bewijs te vinden dat Francis Bacon wel degelijk in nauwe betrekking ertoe stond, wat moest blijken uit zijn naamteekening die, onmiskenbaar, telkens weer daarin opdook op allerlei sterk in het oog springende plaatsen. Een schouderophalend: "is dat geleuter nu nog niet uit ?" was de ontvangst die gemeenlijk deze bewering ten deel viel, vooral van dezulken die het leeraren over Shakespeare tot ambacht hebben. SHAKESPEARE J 315 De weinigen ciie achter de schermen een blik mochten werpen lieten zich door die koele minachting niet uit het veld slaan. "Wacht maar tot je het boek ziet," was hun tegenwerping die, met een soort van geheimzinnigheid uitgesproken, ten minste deed voelen dat de spreker te zeer overtuigd was van de zwaarwichtig- held der in het geding aan te voeren bewijsstukken om die maar zoo klakkeloos reeds van te voren aan kant te zien schuiven. Allicht volgden er dan over en weer eenige schimpscheuten en stekeligheden, en wie buiten de zaak stond, zich dus niet behoefde warm te maken te eener of te anderer zijde, die verkneukelde zich en bespeurde dat zoetjes-aan zijn eigen nieuwsgierigheid toch begon geprikkeld te worden. Einde April verscheen het boek Geen luchtig uit de moue geschud pak-me-mee geschriftje waarmee men tusschen Amersfoort en Zwolle zich den tijd gaat korten. Met ruim zeshonderd blad- zijden, van 270 bij 195 millimeter, dozijnen in facsimile weerge- geven brokstukken uit boeken van Brie eeuwen her, deftig papier, kloeke letter, en kostend vijf-en-twintig shilling ?zijn plaats is onder de studeerlamp op December-avonden. En niet alleen om zijn geweldig uitzicht, maar sneer nog om het onverstoorbaar-geduldig peuteren dat noodig is om uit het boek te halen wat eruit te halen valt. Ten deele treft den schrijver het verwijt dat hij ons den arbeid lichter had kunnen maken ; immers heeft hij in zijn streven om breedsprakige langdradigheid te vermijden, niet zelden zich z66 beknopt uitgedrukt dat men zich eenige moeite dient te geven alvorens hem duidelijk te verstaan. Ook is het telkens noodig het reeds gelezene opnieuw na te slaan om zich goed te herinneren wat beteekenis te hechten is aan de gebezigde benamingen. Wapent men zich met wat goeden wil en belangstelling in het onderwerp, dan zal die vleug van wrevel spoedig plaats maken voor de waar- 1) Some acrostic signatures of Francis Bacon Baron Verulam of Verdium, Viscount St. Alban together with some others all of which are now for the first time deciphered and published bi/ William Stone Booth. London, Archibald Constable & Co. Limited; Boston and New-York, Houghton Mifflin Company, Constable & Co. Limited; Boston and New-York, Houghton Mifflin Company, 1909. (XII + 631 Mc.). Onder ons gezegd: mij bevalt veel beter de een- voudige titel op de band: Some acrostic signatures of Francis Bacon, William Stone Booth. 316 SHAKESPEARE (leering die hij ten voile verdiend heeft met zijn onuitputtelijk geduld, zijn scherpzinnige methode, en de uiterst verrassende uit- komsten zijner onderzoekingen. Vat hij ons mededeelt is, zeer in het kort, het volgende. Het bleek hem dat, als men alle gevolgtrekkingen ter zijde heeft gelegd, van Shakespeare's levensbeschrijving niets overblijft dan eenige weinige feiten omtrent den tooneelspeler, en het werk van (len dichter. Reeds had hij veel aandacht geschonken aan wat wij weten over het werk en de geestesrichting van Francis Bacon, en evenals anderen had het hem getroffen, de vele schijnbare punten van aenraking te zien tusschen zijn werk en dat van Shakespeare. Een der schreden die hij ging doen in zijn onderzoek was, na te gaan of misschien Bacon zijn naam in geheimschrift had gezet op werken waarvoor hij mocht voorondersteld worden aansprakeiijk te zijn, en na wat beredeneerd zoeken vond hij dat Bacon, of een ander, zulks werkelijk had gedaan (Preface, blz. VII). De ontdekking van dit boekdeel-vol akrostieken vloeide voort uit de bestudeering van het geheimschrift van de zestiende en het begin der zeventiende eeuw, of anders gezegd, de geheimschrift- codes die gebruikt werden door gezanten, berichtgevers, en anderen, die onmiddellijk of middellijk werkzaam waren in dienst der regee- die onmiddellijk of middellijk werkzaam waren in dienst der regee- ringen van die dagen (blz. 2). Toen ter tijd maakte een langdurig verblijf in de op staatkundig en wetenschappelijk gebied belangrijkste landen van Europa een v oornaam en bijna onmisbaar deel uit der opvoeding van welge- stelde Engelsche jonge mannen, vooral van hen die zich tot den staatsdienst wenschten voor te bereiden. Gedurende hun reis verstrekten zij aan hooggeplaatste personen in hun vaderland inlichtingen over wat hun ter oore of onder het oog kwam. Deze mededeelingen moesten noodzakelijk in geheim- schrift worden gegeven, want het onderscheppen van brieven was een belangrijk onderdeel van den dienst aan Buiten- en Binnen- landsche Zaken. Francis Bacon bracht als jonge man ettelijke jaren in het buiten- land door. Hij trail in dienst van den staat, en klom daarin op tot de hoogste ambten. Met geheimschrift was hij ten voile ver- trouwd, immers in zijn meesterlijk werk De augmentis scientiarum SHAKESPEARE 317 wijdt hij daaraan eenige met voorbeelden toegelichte beschouwingen (biz. 6-43). V66r het in zwang komen van in talrijke exemplaren gelijk- luidend gedrukte boeken kon een schrijver die zijn naam blijvend aan zijn werk wenschte te verbinden, niet volstaan met een aan het begin of aan het einde geplaatste verklaring van eigendom. Hij was overgeleverd aan een gril of een onoplettendheid van den afschrijver. Wilde hij zijn hoed recht waarborgen, dan moest hij zijn naam, desgewenscht met verdere zijn persoon of zijn werk betreffende mededeelingen, zoodanig in het geschrift weven dat die niet dan op- zettelijk eruit kon worden verwijderd. Een deugdelijk middel was het, de onderdeelen (letters, lettergrepen, woorden) Bier mededeeling op ge- zette afstanden over het geschrift te verdeelen, bij voorbeeld op de begin- of eindpunten van versregels, of van vers- of prozagroepen (zangen, of eindpunten van versregels, of van vers- of prozagroepen (zangen, hoofdstukken, boeken). De middeleeuwsche letterkunde kent hon- derden kleine en groote werken waarin deze voorzorgsmaatregel werd gebezigd. Soms zorgde de schrijver ervoor dat zijn bekend- making onmiddellijk in het oog moest vallen ; de eenvoudigste wijze was wel, die neer te leggen in de opvolgende eerste letters van een reeks versregels. Ook kon het voorkomen dat hij zich alleen aan een of meer ingewijden wenschte kenbaar te make'', in dat gevaLkoos hij een meer ingewikkelden vorm, waarvan het geheim dikwijls jaren lang ondoorgrondelijk bleek. Boccaccio's Amorosa Visione, een gedicht in terza rima in vijftig zangen, was ruim anderhalve eeuw welbekend alvorens men uitvorschte dat de begin- letters der eerste versregels van al die terzetten achter elkander geplaatst drie sonnetten vormen waarin hij zijn werk opdraagt aan zijn beminde. Doch ook nadat het gedrukte boek voorgoed was ingeburgerd, bleven er voor den schrijver redenen bestaan om zijn naam onver- vreemdbaar aan zijn werk te verbinden. Een naam op het titelblad of onder de opdracht kan zoo licht een verandering ondergaan. Ook kwam het niet altijd wenschelijk voor, wereldkundig te maken dat men een werk had geschreven waarvan de strekking weinig strookte met wat van zoo iemand als hij werd verwacht. Verzen maken, romannetjes schrijven, tot het tooneel in betrekking staan, dat kon er niet door voor een deftig man, en elke letterkunde heeft kra,nig werk van omstrecks 4600, waarvan de schrijver nooit 3 1 8 SHAKESPEARE ? is bekend geworden. De een verschool zich achter een nietszeg- genden aangenomen naam ; de ander dichtte zijn geschrift toe aan een welbekende persoonlijkheid die achterna bleek er part 'loch deel aan te kunnen hebben ; of wel, de gegevens zijn z66 zorg- vuldig in het boek weggestopt dat het raadsel nog altijd zijn op- lossing wacht. De lastigste gevallen zijn die waar de schrijver ons opzettelijk op een dwaalspoor brengt door een in het oog springende opzettelijk op een dwaalspoor brengt door een in het oog springende aanduiding welke bij onderzoek blijkt Been steek te houden. Dan aanduiding welke bij onderzoek blijkt Been steek te houden. Dan wordt het de vraag of de vorscher beschikt over taai geduld en minstens even groote scherpzinnigheid als de schrijver, want indien deze zich in zijn werk heeft te kennen gegeven in geheimschrift, deze zich in zijn werk heeft te kennen gegeven in geheimschrift, hoe ingewikkeld ook, dan mod het mogelijk zijn erachter te komen. Maar daarbij is het een eerste voorwaarde van slagen dat men het werk onderzoeke in betrouwbaren vorm, dat is, in het eigen hand- schrift van den schrijver, of ten minste in een uitgave (of foto- grafisch facsimile daarvan) die naar menschenberekening onder zijn eigen toezicht kan zijn verschenen. Immers, elke verandering in de verdeeling der groepen, elke wijziging in spelling, meet van invloed zijn op de vindbaarheid der verborgen aanduidingen. Ook is niet te vergeten dat eenige honderden jaren geleden er nogal willekeurig wend omgesprongen met de spelling van persoonsnamen ; dat men derhalve de verschillende spelwijzen van een gegeven naam behoort te kennen, zoo mogelijk uit door den drager ervan eigenhandig geschreven stukken. Een akrostiek is een woord of woordgroep saamgesteld uit eindpunten. Eindpunten van lettergroepen. De vraag, of de letter- groepen uit wier eindpunten de akrostiek word saamgesteld zelve zin hebben ; of zij woorden vormen die, afzonderlijk of in opvol- ging, jets beteekenen ; die vraag is van geenerlei gewicht voor het vormen van den akrostiek. Een akrostiek kan derhalve ook gevormd vormen van den akrostiek. Een akrostiek kan derhalve ook gevormd worpen door de eindpunten in een geschrift dat men averechts gaat lezen ; bijvoorbeeld, met overslaan van telkens zOOveel woorden of repels of bladzijden ; of van achter near voren; of de eene repel of repels of bladzijden ; of van achter near voren; of de eene repel van voren naar achter (dat is, van links naar rechts) en de vol- van voren naar achter (dat is, van links naar rechts) en de vol- gende van achter naar voren (dus van rechts naar links) en zoo verder. Immers, steeds blij ven zoodoende de lettergroepen wier eindpunten den akrostiek vormen, elkaar in vast verband opvolgen. Zoo kan men ook een bladzijde voor zich nemen en daarvan alleen SHARF]SPEARE ? 319 de omlijstende lettergroepen bezigeri om uit hun eindpunten den akrostiek te vormen. Of een woord een woord is, daartoe doet het aantal zijner letters niet af. Strikt genomen, in wiskundigen zin, heeft ook een enkele letter het volste recht op den naam van lettergroep. Ea enkele letter, alleenstaand op een regel te midden van schriftregels, vormt cen schriftregel. cen schriftregel. Het wil mij voorkomen dat hoofdzakelijk deze laatste, door logische redeneering gewettigde, overwegingen den beer Booth op het spoor hebben gebracht van de zeer talrijke akrostieken die hij in zijn boek ons heeft voorgelegd. Uit niets blijkt echter welke van deze hij het allereerst slaagde te vinden. Weliswaar geeft hij, uit werken die onbetwist door Bacon werden geschreven, eenige uit werken die onbetwist door Bacon werden geschreven, eenige akrostieken weer die ten bewijze moeten dienen dat Bacon's naam op dezelfde wijze daarin is geweven als in boeken die op andere namen staan, maar hij doet dit eerst in het laatste, vijftiende, hoofdstuk, na vijfhonderd bladzijden die handelen over andere werken. Ik zou willen aanbevelen dat hoofdstuk te lezen alvorens men begint met tot dusver aan anderen toegekende boeken. Om nu te doen zien hoe hij voortbouwt op het tot hiertoe ge- zegde en hoe hij te werk gaat bij zijn zoeken, ga ik een voorbeeld geven. Ik kies er een dat voor goad begrip geen hoofdbreken of afrnatten der oogen vereischt en zich laat afdrukken zonder een fotografisch fascimile op een uitslaand blad noodig te maken. Bovendien is het z66 merkwaardig, dat Booth-zelf er niet minder dan twaalf bladzijden (290?301) aan heeft gewijd. Shakespeare's verzamelde dramatische werken werden, zes-en- dertig in getal, voor het eerst uitgegeven in 1623, in een lijvigen foliant van bijna duizend bladzijden. Dat bock is wereldberoemd foliant van bijna duizend bladzijden. Dat bock is wereldberoemd onder den korten naam van The First Folio, en zoo groot is de voorliefde voor alles wat op Shakespeare betrekking heeft, dat hoewel er nog heden eenige dozijnen exemplaren van bestaan, de liefhebbers duizenden, zelfs tienduizcnden guldens besteden om een mooi exemplaar machtig te worden. Voor de zorgvuldige studie van Shakespeare's werken is het bock natuurlijk ten eenen male onmisbaar, en ook voor bescheiden middelen is het in onze dagen te bereiken, zoowel in fotografisch facsimile (het beste door de befaamde Clarendon Press) als in een zoo getrouw mogelijken de befaamde Clarendon Press) als in een zoo getrouw mogelijken 320 SHAKESPEARE ? herdruk met hedendaagsche letter. Tegenover de welbekende beeltenis van een man 1) die prijkt vooraan in het boek (bet zooge- naamde `Droeshout portrait', naar den graveur wiens naam in het hoekje staat), lezen wij het volgende korte gedicht : To THE READER. This Figure, that thou here seest put, It was for gentle Shakespeare cut, Wherein the Grauer had a strife with Nature, to out-doo the life : 0, could he but have dra wne his wit As well in brasse, as he bath hit His face, the Print would then surpasse All, that vvas euer vvrit in brasse. But, since he cannot, Reader, looke Not on his Picture, but his Booke.B. I. Niemand heeft ooit betwist dat de twee letters aan den voet den naam voorstellen van Ben Jonson, een tijdgenoot van Shake- speare en zelf een zeer beroemd dichter en tooneelschrijver. Zijne verklaring, dat de prent Shakespeare's gelijkenis is en het bock Shakespeare's boek, lijkt voldoende om alle twijfelaars den mond te snoeren. Booth echter denkt er het zijne van. Hij ziet het gedicht staan vooraan in het bock, op de aangewezen plaats om on vermijdelijk aandacht te trekken, en in het gedicht, eveneens op zeer opvallende plaatsen, namelijks links beneden in den hock en links bovenaan , de letters B, N, F, de teekenende letters van den naam Francis Bacon. Mogelijk, hoogst waarschijnlijk zelfs, is dit niets dan een bloot toeval ; maar indien, om welke reden dan ook, het opzet had bestaan om, zonder uitdrukkelijke vermelding van lien naam, de gedachte er aan te wekken, dan had men bezwaarlijk een doel- treffender middel kunnen kiezen. En indien de bedoeling heeft kunnen bestaan om eene vingerwijzing te geven, waarom zou men dan het daarbij hebben moeten laten Dus begint Booth bij de B; leest naar rechts; vindt de eerste a 1) Met voordracht vermijd ik het woord portret en den naam Shakespeare, omdat men tegeuwoordig tracht aan te toonen dat het in werkelijkheid Bacon's kop is waarop in baard en haar eenige wijziging is aangebraeht. SHAKESPEARE ? 321 in cannot; komt aan het einde van den regel zonder een c te ontmoeten ; gaat naar beneden ; leest door van rechts uaar links ; vindt de eerste c in Picture; daarna de eerste o in on; en op de eerstvolgende n in Not, juist op de hock van het gedicht, vlak naast zijn beginpunt, wordt de akrostiek afgesloten (keyed). Opnieuw begint hij bij de B, maar leest ditmaal naar boven, steeds de voorste letters van de regels volgend. De eerste a ont- moet hij in All; boven aangeland gaat hij langs de opvolgende tweede letters van de versregels naar beneden; vindt c in could, o in Not, en de akrostiek wordt afgesloten (keyed) op de N, juist op den hook van het gedicht, vlak naast zijn beginpunt. Weer begint hij bij de B ; gaat langs de linksche buitenste rij letters naar boven; vindt a in All;komt aan links boven zonder zijn c te hebben ontmoet; leest de boven-buitenste rij (dus de eerste versregel) en de rechts-buitenste rij langs, nog altijd zonder zijn c te vinden ; gaat door langs de beneden -buitenste rij (de laatste versregel) van rechts naar links; vindt c in Picture, o in on, en de akrostiek wordt afgesloten op de AT, juist op den hoek, vlak naast zijn beginpunt. Al weer begint hij bij B, en gaat naar boven, steeds langs den rand van het gedicht, maar neemt nu steeds de beginletter van elk woord dat hij op zijn weg ontmoet. Hij vindt de a in All; de c in cut (einde tweede regel); de o in on (laatste regel), en de akrostiek wordt afgesloten op de AT, juist op den hock, vlak naast zijn beginpunt. Om het gemakkelijker te maken zijn gang te volgen drukt hij uit sluitend de beginletters van al de woorden van het gedicht of als volgt T F t t h s p 1 w f g S c WtGhas wNtotl chbhdhw A wibahhh Fig. H f t P w t s Atvevib sheR 1 NohPbhB. B. I. 322 SHAKESPEARE ? In deze tien rijen beginletters begint hij al weer met de B links beneden; leest die rij of naar rechts ; gaat over op de rij daarboven; volgt die van rechts naar links; gaat steeds in zoo'n slangetje voort tot hij boven aan is gekomen ; gaat maar steeds door op dezelfde wijze weer naar beneden; en spelt den naam BEN IONSON, steeds gebruik makend van de eersle letter van het soort dat hij noodig heeft, en weer den akrostiek afsluitend op de N, links beneden in den hoek, vlak naast zijn beginpunt. Neemt men van het gedicht niet de beginletters alleen maar ook de eindletters van al de woorden, 1) dan gaat, met weglating van al de andere letters, het gedicht er uitzien als volgt: T s Fetttuhestpt ItwsfrgeSect W n teGrhdase whNet000tele 0 cdhebthedehswt Aswlinbeashehhht Fig. 2. H s f e t e P t w d t n s e Alttvser vtinbe t sehectRrle NtonhsPebthsBe B. I. Links van de lijn staan de uiteinden van al de woorden die in het gedicht vooraan naar buiten uitspringen. Booth laat buiten beschouwing wat links van de lijn ligt. Hij begint met de F links bovenaan; leest in slangetjes al wat rechts van de lijn ligt; spelt op de nu welbekende wijze FRANCIS BACON, en de akrostiek wordt afgesloten op de N links beneden in den hoek. Ditmaal begint de akrostiek met de eerste van het stel letters dat hij onderzoekt, en eindigt met de laatste, op twee lijnrecht tegenover elkaar gelegen punten. Bacon schreef zijn voornaam. Francis ook wel met dubbele f ; welnu, ook met die dubbele letter blijft deze laatste akrostiek 1) Booth noemt beide testi men terminals, terwijl de eindletters finals zouden moeten heeten. Het komt mij onnoodig voor, een Nederlandsch woord to zoeken tot kenbaarmaking van het onderscheid. SHAK ESPEA E 323 bewaard, ofschoon men om dien te vormen natuurlijk andere letters van het stel moet gebruiken. Een, nog merkwaardiger voorbeeld echter van het geduld en de seherpzinnigheid waarmee Booth is te \A erk gegaan is het volgende. Uit Fig. '1 spelt hij niets minder dan: FRANCIS BACON VISCT ST ALBAN SON OF SIR NICHOLAS BACON BEN IONSON INVENIT! Om dit eruit te halen begint hij bij de F leest naar rechts, en in slangetjes al maar door, met inbegrip van de B. aan den voet (welke twee letters natuurlijk een regel vormen), en steeds maar doorgaande in slangetjes, van boven naar beneden en weer van beneden naar boven, steeds de eerste letter nemend van de soort die hij noodig heeft, wordt de akrostiek afgesloten op de T van INVENIT, links boven in den hoek, vlak naast zijn beginpunt. Dit proefje van zijn arbeid is nog wel een van de eenvoudigste. De akrostiek duikt voor hem op in telkens nieuwe wisselvormen, die ik, in de onmogelijkheid om ettelijke facsimiles af te drukken, niet clan zeer vluchtig kan toelichten. Een der meest voorkomende niet clan zeer vluchtig kan toelichten. Een der meest voorkomende is die waar hij Bacon's naam opspoort in den vorm Francisco Bacono. Hij laat in het midden of hier te denken is aan een latijnschen ablatief (die dan zou moeten beduiden : door F. B.) clan wel aan een veritaliaanschte spelling ; maar hij beschouwt dezen vorm van akrostiek slechts dan als afgesloten (keyed) wan- neer ee'nzelfde letter 0, en been andere, de eindletter moet leveren voor de beide helften van den naam. De teekenende letters van voor de beide helften van den naam. De teekenende letters van Bacon's naam (F, Fr, B, N) moeten altoos een in het oog sprin- gende plaats hebben in 'the block of type' dat hij onderzoekt. Zij moeten, hetzij vlak naast elkander, hetzij op aan elkaar lijnrecht tegenoverstaande punten, voorkomen op uithoeken van een afgerond geheel, zooals een kolom druks (ook wel een scherp begrensd onderdeel daarvan), een bladzijde, twee bladzijden tegenover elkaar. Om een goed afgeronden en afgesloten akrostiek te vormen is het Om een goed afgeronden en afgesloten akrostiek te vormen is het dikwijls noodzakelijk van achter af te beginner en te lezen bij- voorbeeld NOCABSICNARF, waar in dat geval de F weer op een kenteekenend punt moet staan. Immers, hoe opvallender het begin- en eindpunt is van den akrostiek, des te meer wettigt hij het vermoeden dat hij niet het gevolg is van bloot toeval. En 1909 IV. 324 SHAKESPEARE ? in geen geval mag een andere letter gebruikt worden dan de eerst voorkomende van de gewenschte soort. Opgebouwd op zoo verschillende wijze vindt hij, zonder loslating van het richtsnoer der hoogst eenvoudige en weinig talrijke stel- regels, den akrostiek van Bacon's naam vijftien maal in de opdracht van het First Folio; vijfmaal in het voorwoord ; in de lofdichten van het First Folio; vijfmaal in het voorwoord ; in de lofdichten op Shakespeare; in het opschrift op zijn gedenkteeken te Stratford- on-Avon ; in het begin en in het einde (dus op de het on-Avon ; in het begin en in het einde (dus op de het eerst in het oog springende plaatsen) van elk der zes-en-dertig tooneelwerken. En, let wel : als hij van elk werk den eersten regel neemt en die zes-en-dertig regels onder elkaar plaatst in dezelfde neemt en die zes-en-dertig regels onder elkaar plaatst in dezelfde opvolging die de werken in het Folio hebben, dan begint het eerste woord met B, het laatste met F, en hij haalt, steeds op dezelfde manier, er al weer Bacon's naam uit. Maar ook in Shakespeare's niet-dramatische werken ; in gedichten die staan op naam van Edmund Spenser ; in tooneelstukken die Marlowe's naarn dragen ?steeds toont hij Bacon's naam. „Som- wijlen wijst hij Bacon's titels, Baron Verulam of Verulam, of ook wel Saint Alban, erin aan ; een paar maal (o.a. in Measure for Measure, The Comedy of Errors, King Lear) vindt hij tevens den naam van Bacon's broeder Anthony. Shakespeare's naam heeft hij driemaal (in Macbeth, Hamlet, Cymbeline) gevonden. Bij elken akrostiek dien hij ons voorlegt geeft hij als bewijsstuk het facsimile van de bladzijde waarop die voorkomt. Meer dan het facsimile van de bladzijde waarop die voorkomt. Meer dan eens echter waren twee of meer, eens zelfs zes-en-dertig bladzijden noodig om een volledigen akrostiek op te sporen. Daarenboven noodig om een volledigen akrostiek op te sporen. Daarenboven geeft hij altijd in beknopte (vaak te beknopte) woorden aan hoe hij zich te midden van al die letters heeft bewogen om den eind- paal te bereiken. Hem daarbij te volgen, hem na te rekenen, zoo mogelijk op de vingers te tikken ?het is met recht een moffen- toer te noemen, en menigeen zal in verzoeking geraken het bock in een.hock te keilen en te vluchten naar meer opwekkende om- geving of bezigheid. Echter zal over den speurder van het echte ras de jachtgeest vaardig worden, en zal hij nog tal van goede vangsten aan de lijst kunnen toevoegen. Want ook Booth, die er zooveel tijd en aandacht aan had ten offer gebracht, vond op het laatste oogenblik, tijdens het nazien der drukproeven, nog menigen akrostiek die hem was ontgaan. SHAKESPEARE ? 325 Wie mij tot hier heeft gevolgd zal reeds lang gebromd hebben : hoe is het ook maar een oogenblik aan te nemen dat iemand zulke ingewikkelde akrostieken opzettelijk in een gedicht zou kunnen werken zonder dat het akelig gewrongen en houterig worth ? En gesteld al eens dat het op zichzelf mogelijk was, dan zou het immers zO6veel tijd en z6Oveel geduld vereischen, dat zelfs de grootste heksenmeester ervoor zou opdraaien. Die vraag heeft ook Booth zich gesteld. Tot antwoord geeft hij eenige prozastukken die hij opzettelijk heeft geschreven om er later zijn eigen en Bacon's naam in te werken, en hij verklaart dat dit hem maar eenige oogenblikken kostte. Tot nog o ver- tuigender bewijs drukt hij (blz. 73) een sonnet of dat hij voor twintig jaar had gedicht, en daarnaast hetzelfde sonnet met Bacon's naam voluit erin geweven, zoodat ieder met eigen oogen kan zien hoe klein de veranderingen zijn die noodig bleken. Op blz. 43 geeft hij zijn lezers den raad, zeif eens te beproeven of zij hun eigen naam of een anderen akrostiek in kunnen werken in een willekeurige bladzijde van een tijdschrift ; hij voorspelt dat zij ver- baasd zullen staan hoe weinig moeite en tijd het neemt. Bij dien baasd zullen staan hoe weinig moeite en tijd het neemt. Bij dien mad wil ik gaarne mij neerleggen, immers, wetenschappelijk is het niet, Wien of wat dan ook te gelooven zonder de proef op de som. Ik heb moeite gedaan om in het kortst doenlijk bestek een in- druk te geven van den loop en den inhoud van dit boek. Dergelijk peuterwerk is ook mij niet ten eenen male ongewoon ; toch beken ik, zonder schroom, dat ik dagen lang heb gesuizebold terwijl ik worstelde met dit bakbeest. Om aan de lezers die min verkwiklijke gewaarwording te besparen heb ik, gedachtig het aloude woord : ‘quodcunque facere potest manus tua, instanter operare', ingekort en gesnoeid, misschien meer dan dienstig was. Wat het bock bewijst P Zoo als het daar voor ons ligt bewijst hei enkel en alleen dat de schrijver beschikt over eindeloos ge- duld, goede oogen, en toewijding aan zijn stokpaardje. Dat de akrostieken, hoe talrijk en hoe treffend ze mogen zijn, bewijzen dat Bacon de schrijver is van de werken waarin zij werden aan- getoond, dat beweert Booth niet. Niets waarborgt immers dat Bacon zeif en niemand anders ze erin neerlegde. En ook indien men erin slaagde aan te toonen dat Bacon zeif zorg had gedragen dat zijn naam zoo herhaaldelijk op deze wijze erin voorkwam, 326 SHAKESPEARE ? zelfs dan nog zou dit niet bewijzen dat hij de schrijver van die boeken was. Pat akrostieken, op gelijksoortige wijze gebouwd, in die dagen dienst kunnen gedaan hebben om althans voor ingewijden den geheim gehouden naam van een schrijver aan te geven, wordt tamelijk waarschijnlijk gemaakt door het volgende felt. In 1648 verscheen, zonder den naam des schrijvers openlijk te dragen, een boekje, Nova Solyma getiteld, waarvan in 4902, Coen het geheel onbekend was, W. Begley een vertaling uitgaf en aan- toonde dat het stellig van Milton's hand was. Het draagt voorin de volgende verzen : Cvjns opus, studio cur tantuni quaeris QLLL legis, et frueri$, feceris else tuern. Beginnende bij de i aan het einde van den eersten regel vindt Booth (blz. 554) daarin, in omgekeerde volgorde, het woord Milloni, eindigend, zooals te verwachten was, met de eindletter van de laatste regel. (Begint men bij de in van tuuni, dan krijgt men wel maar de akrostiek sluit niet of op de eindletter). Nu komen dergelijke akrostieken ook voor in gedichten die openlijk op Milton's naam staan, zoodat hij dus mag gerekend worden als bekend met hun bouw. Hij kan dus ook in zijn Nova Solyma zich ervan bediend hebben. Bacon, die zelf over akrostieken had geschreven en, zooals Booth aantoont uit Bacon's bekende werken, ook met dezen vorm ervan vertrouwd was, kan eveneens er gebruik van hebben gemaakt in werken die niet openlijk zijn naam dragen. Gissingen echter hebben geen bewijskracht, en Booth maakt voor- zichtiglijk geenerlei gevolgtrekkingen. Aileen stelt hij (blz. 606) een geschiedkundige onderzoeking in uitzicht over het levee een geschiedkundige onderzoeking in uitzicht over het levee de werken der gebroeders Bacon, in het licht van deze akrostieken. Ook ontveinst hij zich niet dat in de boeken die hij heeft door- zocht, nog tal van akrostieken te vinden zullen zijn die mogelijk bij kunnen dragen om veel duisters op te helderen. Mij wil het voorkomen dat het boek, hoe zorgvuldig hij ook te werk is gegaan en hoe gemakkelijk hij het tracht te maken om hem na te cijferen, mank gaat aan een euvel waarover hijzelf geen SHIA mi]sPEARE ? 327 woord heeft gezegd. De mogelijkheid bestaat, zoolang niet het tegendeel is aangetoond (dit ter opwekking voor de vakmenschen om hun krachten eraan te beproeven), om nit diezelfde boeken en diezelfde bladzijden akrostieken te halen, op gelijksoortige wijze gevormd, van geheel andere namen. Dat bezwaar dient onder de oogen gezien. Bovendien vooronderstellen zijn akrostieken, als eerste vereischte, onfeilbare zorgvuldigheid bij het nazien der drukproeven, jets wat voor driehonderd jaar nog ongewoner was dan tegenwoordig. Het ware niet overbodig, aan te toonen dat in de boeken door Booth gebruikt die zorgvuldigheid inderdaad werd betracht. Hoe dit moge zijn, het boek is van het grootste belang. Niet slechts voor wie Shakespeare liefheeft, maar voor ieder wiens studie zich beweegt op letterkundig gebied of de kennis van oude schrifturen omvat, opent het nieuwe gezichtspunten en verschaft tot nu toe onbekende of lang verwaarloosde hulpmiddelen tot zorgvuldiger onderzoek. Zelfs wie verlegen is om tijdkorting zal er heul bij kunnen vinden. Mij is geen zóó ingewikkeld, geduld en oplettendheid vereischend, het vernuft op de proef stellend, doolhof-, knutsel- en knibbelspel bekend. Men zal er zichzelf en anderen tal van winters mee kunnen bezig houden. Edoch ?zwaar valt het, weerstand te bieden aan de verzoeking om tot de mijne te maken de diepgevoelde woorden van onzen grooten dichter : Of stuurt het near de koornenij, Wet drommel seheelt rnij d[At ? F. BE HAAN. WETTELIJKE REGELING DER VIVISECTIE. (Het rapport der Commissie in take vivisectie, aan H. Ex. de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel. Met van Binnenlandsche Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel. Met Bijlagen I—TX.) Indien wellicht sommigen zich, toen aan een staatscommissie een onderzoek naar de vivisectie werd opgedragen, bezorgd hebben gemaakt en de vrees hebben gekoesterd dat nu het sein zou ge- geven zijn tot een ernstigen aanslag op de vrijheid van onderzoek van geneeskundigen en biologen, dan zullen zij zich door de lezing van het rapport der commissie grootendeels gerustgesteld vinden. Het standpunt waarop de commissie zich, na een uitgebreid onderzoek en na rijp beraad, heeft geplaatst, wordt aldus omschreven : „De commissie acht vivisectie wegens haar onmiskenbaar ge- bleken, groot nut voor de menschheid in het algemeen en voor de lijdende menschheid in het bijzonder een uit zedelijk oogpunt geoorloofd middel ter bevordering van wetenschappelijke kennis en ter opleiding van aanstaande genees- of veeartsenijkundigen". Wel is waar wordt opgemerkt dat „eene minderheid in de Commissie vivisectie uit een zedelijk oogpunt niet, althans niet in alle opzichten te rechtvaardigen acht", maar deze minderheid erkent dat haar te rechtvaardigen acht", maar deze minderheid erkent dat haar opvatting nog niet de volksovertuiging in Nederland is en kan evenmin als de meerderheid een algemeen verbod der vivisectie aanbevelen. Ook verklaarde de Commissie, dat het haar „niet gelukt is bepaalde vivisectieproeven welke ten behoeve van eenig onderzoek of bij het onderwijs ter bevordering van chirurgische vaardig- hied, worden verricht, aan te wijzen als naar haar oordeel vatbaar hied, worden verricht, aan te wijzen als naar haar oordeel vatbaar om geheel, d. w. z. onvoorwaardelijk te worden verboden." WV,TTELLIKE REGELING DER VIVISECTIE. :1;29 Om echter misbruiken te voorkomen, er voor te zorgen dat proeven op dieren tot het hoogst noodige worden beperkt en slechts verricht zullen worden onder omstandigheden die waarborgen dat het lijden der dieren zooveel mogelijk worde voorkomen of ver- minderd, acht de meerderheid der Commissie wettelijke maatregelen, die dit kunnen bevorderen, aanbevelenswaardig. De Commissie geeft dus in overweging „te bepalen, dat vivisectie verboden is, tenzij uitgeoefend door : o hen, die door de Koningin of door een der Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur of door anderen onder Koninklijke goedkeuring of bekrachtiging zijn benoemd in een openbaar ambt, krachtens hetwelk zij staan aan het hoofd van eenige inrichting waar, overeenkomstig de bestemming dier inrich- ting, vivisectie wordt uitgeoefend 2o. hen, die uitdrukkelijk, hetzij van de Koningin of van een der Hoofden van een Departement van Algemeen Bestuur, ver- gunning hebben om vivisectie uit te oefenen ter plaatse, onder de voorwaarden en voor den tijd bij de vergunning bepaald." Daarbij wordt registratie van alle lokaliteiten waar vivisectie is toegelaten, voorgesteld en de benoeming van een inspecteur, die te alien tijde toegang zal hebben tot deze lokaliteiten en, door dikwijls herhaalde en ongeregelde bezoeken, op de inrichting en het gebruik daarvan zal toezien. Voor elke door hem waargenomen overtreding der bepalingen waarop strenge straffen gesteld moeten worden zal de inspecteur aanstonds aan daartoe aangewezen autoriteiten bericht hebben te geven. Bovendien zal hij jaarlijks aan de R,egee- ring een verslag van zijn bevindingen, dat gepubliceerd moet worden, uitbrengen. De sub 2o. vermelde vergunning zal, volgens het plan der Com- missie, slechts kunnen worden verkregen nadat daarover advies is uitgebracht door een commissie, die, naar de meening van de meerderheid, voor elk geval afzonderlijk zal moeten worden benoemd en zal worden gevormd door den Commissaris der Koningin in de provincie en den Burgemeester der gemeente waar de aanvrager woont, een door een der faculteiten der geneeskunde aan te wijzen lid en den bovengenoemden inspecteur. De minderheid der Staats- commissie zou echter aan een permanente centrale commissie de voorkeur geven. 330 \VETTELIJKE REGELING DER VIVISECTIF... Op deze wijze zou dus ieder ernstig onderzoeker het recht kunnen verkrijgen om vivisecties te verrichten. Tegen de onverwachte verkrijgen om vivisecties te verrichten. Tegen de onverwachte bezoeken van den inspecteur zal, wanneer althans voor die be- trekking een geschikte persoon wordt gevonden en hem geheim- houding wordt opgelegd omtrent de onderzoekingen waarvan hij ongevraagd kennis komt nemen, wel niemand eenig bezwaar van beteekenis hebben. Wel zou de voorgestelde regeling nog al wat omslag meebrengen, daar toch de vergunning, ambtshalve, sub 1 0, alleen aan het hoofd der inrichting wordt toegekend. Allen die, behalve den directeur der inrichting, aan een laboratorium, een kliniek, een ziekenhuis, verbonden zijn, zouden, al is hun yap overheidswege, krachtens hun benoeming, opgedragen zich met wetenschappelijke onderzoekingen bezig te "louden, verplicht zijn ieder afzonderlijk vergunning voor bepaalden tijd aan te vragen ieder afzonderlijk vergunning voor bepaalden tijd aan te vragen en de commissies in werking te stellen die de Regeering omtrent de te nemen beslissing zouden moeten voorlichten. Intusschen is zulk een bezwaar van niet veel belang, indien het doel dat men wenscht te bereiken de moeite en kosten van den omslag waard wordt geacht. Nog worden eenige bepalingen voorgesteld waarvan tegenwoordig wel algemeen wordt ingezien dat zij behooren te worden nageleefd, ook zonder wettelijke voorschriften. Men zal, zoo althans het doel ook zonder wettelijke voorschriften. Men zal, zoo althans het doel der vivisectie daardoor niet verijdeld wordt, gewervelde dieren der vivisectie daardoor niet verijdeld wordt, gewervelde dieren door algemeene of plaatselijke anaesthesie zooveel mogelijk voor pijn moeten vrijwaren. Men zal voor goede chirurgische instru- menten moeten zorgen, de dieren op het eind der prod, terwij1 zij nog ongevoelig zijn, afmaken, of, zoo de aard der prod dit niet gedoogt, behoorlijk verplegen. Men mag geen proeven nemen op gewervelde dieren, als men zijn doel even goed met ongewer- velde kan bereiken. Apen en honden mogen niet voor vivisectie worden gebruikt, tenzij „het doel van de vivisectie het gebruik dier diersoorten gebiedend vordert en dat doel uit het oogpunt der wetenschap of voor medische of veterinaire doeleinden van gewicht is." Men kan uit het aanbevelen van deze voorschriften afleiden dat de commissie niet veel vertrouwen schijnt te stellen in het goede hart van degenen die tegenwoordig in Nederland vivisectiei ver- hart van degenen die tegenwoordig in Nederland vivisectiei ver- richten en men zou de vraag kunnen stellen waarom dit gebrek WETTEIAJM,', IZEGELING DEll VIVISECTIE. 331 can vertrouwen in het uitgebreide rapport niet nader en meer afdoende is gemotiveerd, dan door de vage uitspraak, zonder eenige beperking van tijd of plaats „Alle leden erkenden, dat op vivisec- torisch gebied misbruiken zijn voorgekomen en proeven genomen, die feitelijk overbodig waren". Intusschen, acht de wetgever het wenschelijk zulk een stel van voorschriften te geven, dan zullen de biologen ?dit woord in den ruimsten zin genomen ?daarvan geen hinder ondervinden. Een zonderlingen indruk maakt echter de aanbeveling van het volgende voorschrift : „curare mag niet als verdoovend middel worden beschouwd." Hoe heeft men de werking van curare leeren kennen? Zonder twijfel door het werk der physiologen, door hun vivisecties. Claude Bernard zelf heeft, vele jaren reeds geleden, in warme woorden beschreven, hoe bitter bard het lijden moet zijn van een niet bedwelmden, met curare vergiftigden hond. Zou nu de Staatscommissie verlangen dat de Regeering den physiologen de les voorhield die zij van hen zelven heeft geleerd? Men kan het niet gelooven. Eerder is aan te nemen dat, tengevolge van een minder gelukkige woordenkeus, de bedoeling der commissie niet just is weergegeven, dat zij heeft willen zeggen, dat curare niet in de plants van een verdoovend middel mag worden gebruikt. Dan schijnt echter de vraag geoorloofd, op welken grond de com- missie zich gerechtigd acht zulk een bepaling te verlangen. Is haar een enkele vivisectie nit de laatste jaren, hier te lande ver- richt, bekend, waarbij men de wreedheid had het dier door middel van curare het beheer over zijn spieren te ontnemen, terwiji men dit doel zonder hinder met een bedwelmend middel kon bereiken? Uit het rappoit blijkt dit geenszins. Evenwel, ook omtrent dit punt zou een bepaling als de commissie wenscht niet hinderlijk zijn ; zij zou slechts uilen naar Athene dragen. Dit kan echter niet worden gezegd van een ander voorschrift dat de meerderheid der commissie in overweging geeft, maar dat door de, ditmaal met namen genoemde, minderheid (de heeren Van Calcar, Poels en Spronck) ontraden wordt, namelijk „proef- nemingen op of met dieren, welke slechts strekken om reeds vast- staande feiten aan te toonen of toe te lichten, bij de wet geheel te verbiecten." 332 WETTELIJKE REGELING DER VIVISECTIE. De vraag, of zulke proeven, als die enkel tot demonstratie van het reeds bekende, voor het onderwijs dus, dienen, zoo nuttig zijn dat men, ondanks de bezwaren van de tegenstanders, daarmede voort mag gaan, is dikwijls besproken. Toch was het geheel onbe- kend hoe de meerderheid van diegenen die nit ervaring over deze vraag kunnen oordeelen, daarover dacht. Daarin heeft de commissie verbetering gebracht, door tot alle artsen in Nederland een vragen- lijst dienaangaand te richten. Op deze vragen werden van 64'2 artsen antwoorden verkregen, met dezen uitslag, dat 356 de proeven op dieren bij het onderwijs nuttig of zeer nuttig noemden, terwij1 die door 54 soms wel en soms niet nuttig, door 29 van twijfel- achtig nut en door 146 niet nuttig, overbodig geacht werden. Op de vraag of de waarde van het onderwijs door het bijwonen dier proeven belangrijk werd verhoogd, werd door 302 beslist, door 96 voorwaardelijk bevestigend, door 188 beslist ontkennend geantwoord. Het spreekt wel van zelf dat niet aan alle antwoorden een even groot gewicht kan worden gehecht. Sommigen merken op dat hun studietijd reeds zoo lang achter hen ligt, dat zij niet goed meer weten te zeggen of zij uit het bijwonen van vivisecties veel nut hebben getrokken. Een arts, die ook persoonlijk voor de commissie is verschenen en het nut van vivisectie ter demonstratie „absoluut nihil" noemt en verzekert dat „niemand van de studenten naar de proef kijkt", deelt in de vragenlijst mede, dat hij slechts eenmaal een vivisectie heeft bijgewoond. Anderen merken op dat die proeven onnoodig en nutteloos zijn, omdat een student toch wel gelooft wat hem gezegd wordt ?een verzekering die, ge- lukkig, op de meerderheid van de studenten in geneeskunde in Nederland niet van toepassing is. Maar, al moet men nu ook hier, zooals altijd, de statistiek met voorzichtigheid gebruiken, de commissie heeft zeker ten voile aanspraak op de dankbaarheid van .alien die in het onderwerp belang stellen, voor de talrijke gegevens clie zij verzameld en zoo uitvoerig medegedeeld heeft. clie zij verzameld en zoo uitvoerig medegedeeld heeft. Terwij1 nu van de artsen de meerderheid verklaart bij hun opleiding nut te hebben getrokken uit het bijwonen van proeven op levende dieren, is van de docenten die hierbij in aanmerking komen zonder twijfel de overgroote meerderheid, met de minderheid der commissie, van oordeel, dat een verbod van het doen van vivisecties ter demonstratie zeer te betreuren zou zijn. Daarbij WETTELLTKE REGELING DER VIVISECTIE. 333 moet ?hetgeen door degenen die de vragen hebben beantwoord, niet altijd in aanmerking schijnt te zijn genomen ?worden bedacht, dat zulke demonstraties niet enkel ?misschien niet eens in de eerste plaats ?in het voile college worden gehouden, maar vooral bij de „praktische oefeningen" tot haar recht komen. Het mag al eens voorgekomen zijn, gelijk een der voor de commissie ver- schenen artsen meedeelde, dat de demonstratie aan iemand werd overgelaten die ruwheid niet wilt te vermijden ?daarbij mag niet nit het oog worden verloren dat het aangehaalde voorbeeld reeds een aantal jaren achter ons ligt. Het mag niet ontkend worden dat de strijd tegen de vivisectie althans dit nut heeft gehad, dat nog meer dan vroeger de aandacht is gevestigd op de noodzakelijk- heid om bij het onderwijs alle gedachte aan wreedheid uit te sluiten en niet zonder volstrekte noodzakelijkheid proeven te ver- toonen op dieren, die nog in staat zijn pijn te gevoelen. Dat de docent zulke proeven niet vertoont, wanneer hij er niet ernstig van overtuigd is, door de inspanning die hij er aan besteedt, voor zijn leerlingen nuttig werk te doen, valt wel moeilijk te betwijfelen. Werd het voorstel van de meerderheid der commissie omtrent dit punt wet, dan zou zelfs den onderzoeker de gelegenheid worden ontnomen om zich door eigen waarneming te overtuigen van de juistheid van hetgeen als vaststaande wordt aangenomen. Maar zelfs indien de redactie zoodanig werd gewijzigd dat alleen de demonstratie van bekende zaken aan studenten werd uitgesloten, dan nog zou, naar ik meen, aan de opleiding van artsen en vee- artsen een geweldige slag worden toegebracht. De commissie zelve heeft er de aandacht op gevestigd, van hoe groot nut de onder- zoekingen van Harvey tot Engelmann over de physiologie van hart en bloedsomloop, van Pawlow over de spijsvertering, gebleken zijn voor het heil der menschheid. Kan zij inderdaad meenen, dat de arts, die nooit gezien heeft hoe het hart klopt, hoe daarop invloed kan worden geoefend door prikkeling van zenuwen, hoe de drukking van het bloed tegen den wand der slagaderen wordt bepaald, zich een juiste voorstelling kan maken van hetgeen er plaats vindt bij de lijders aan hartziekten die hij te behandelen krijgtP Nog op een ander belangrijk punt moet ik de aandacht vestigen. Het rapport omschrijft het begrip vivisectie aldus : „het gebruiken van een levend dier als proefmiddel voor eenig onderzoek of als 00 00--f WETTELUKE REGELING DER VIVISECTIE. hulpitiddel bij het onderwijs of voor medische of veterinaire doel- einden op een wijze waardoor men het dier verwondt of het in eenig ander opzicht doet of kan doen lijden." Daarbij wordt zooals verder nit het rapport blijkt, na rijp beraad ?geen onderscheid gemaakt tusschen hoogere en lagere dieren. Niet alleen gelden voor proeven op kikvorschen (die zoo gemakkelijk, in een enkel oogenblik, door vernieling der hersenen van alle gevoel beroofd kunnen worden, terwijl de meeste levens- verrichtingen ongestoord haar gang gaan) dezelfde bepalingen als voor proeven op warmbloedige dieren, maar zelfs voor ongewervelde dieren, tot protozoa toe, wordt geen verschil gemaakt, behalve met betrekking tot het nemen van proeven 0111 ongedierte op de beste wijze te verdelgen: Met alle waardeering van de zorgvuldigheid waarmede de corn- missie het vraagstuk blijkt overwogen te hebben, is toch wellicht de opmerking niet ongeoorloofd dat hierbij blijkt hoe moeiiijk, ja onmogelijk het is, het geheele onderwerp der vivisectie aan een wettelijke regeling te onderwerpen. Een paar voorbeelden slechts. Vivisectie is, naar het oordeel der commissie en, zooals nit het rapport blijkt, nu reeds in de praktijk, bij het iniddelbaar onderwijs en het gymnasium uitgesloten. Een leeraar aan zulk een school kan geen verlof krijgen om, althans in de les, eenig dier te be- sehadigen ten einde jets van levensverschijnselen te kunnen aan- toonen. De leeraar in dierkunde stelt zich aan gestrenge straf bloot, indien hij in de les een levende oester opent om zijn leer- lingen het merkwaardig bewegingsverschijnsel der trilharen te laten zien, of indien hij de schaal verbreekt van een mossel om de aandacht te vestigen op den zeer opmerkelijken samenhang van hart en darm bij dit dier. Maar zoo hij, bij een feestelijke ge- legenheid, zijn leerlingen uitnoodigt om een honderdtal pas geopende, levende oesters te verorberen, zal de door de commissie voorgestelde inspecteur op de vivisectie hem niet lastig vallen. Een ijverig student in plant- en dierkunde of in geneeskunde of veeartsenijkunde maakt zich de vacantie ten nutte door in slootwater infusorien of zoetwaterpolypen te bestudeeren, of, zoo hij aan zee woont, de uiterst leerzame verschijnselen der bevruchting bij zeeappels na te gaan. Hij maakt zich schuldig aan misdrijf, tenzij hij vooraf bij de Regeering vergunning heeft gevraagd tot \VETTELUKE RE(_ ELING DE11 VIVISECTIE. het verrichten van vivisecties en, nadat het advies van een daartoe benoemde commissie, onder voorzitting van den Commissaris der benoemde commissie, onder voorzitting van den Commissaris der Koningin, is ingewonnen; daarop een gunstige beschikking van den Minister heeft verkregen. Het zou niet moeilijk zijn, deze voor- beelden, die tot een zeer bedenkelijk spotten met de wet zouden uitlokket, met andere te vermeerderen. De commissie maakt zich, naar het schijnt, al te gemakkelijk van de hier in aanmerking komende moeilijkheden af, door de opmerking dat „proeven op met het ongewapend oog niet of ternauwernood zichtbare dieren bijna zonder uitzondering plaats hebben op gewervelde dieren", en reeds daarom onder de bepalingen der wet zouden vallen. Toch client niet nit het oog verloren te worden, dat proeven op eencellige dieren, omtrent de werking van galvanische stroomen en van het Eclat, omtrent de beteekenis van de celkern voor de assimi- latie van voedsel slechts een paar voorbeelden te noemen ? latie van voedsel slechts een paar voorbeelden te noemen ? proeven die zonder twijfel de dieren doen, of kunnen doen lijden, een groote rol spelen in het onderzoek van de levende natuur. Men leide nit de opmerkingen, die ik mij veroorloofd heb te makers, niet af, dat ik te kort schiet in waardeering van het werk der Staatscommissie. Integendeel, ieder belangstellende in het ge- wichtige en moeilijke vraagstuk der vivisectie zal, naar ik meen, bij de lezing van het rapport onder den indruk komen van den grooten arbeid daaraan besteed, van de veelzijdigheid en van den ernst waarmede de leden der commissie er naar hebben gestreefd vooraf opgevatte meeningen ter zijde te stellen, van de voorzichtig- heid waarmede ten slotte besluiten zijn getrokken. Bij een deel heid waarmede ten slotte besluiten zijn getrokken. Bij een deel der in overweging gegeven voorstellen zal, zooals boven gezegd is, wel ieder deskundige zich kunnen neerleggen, al zal niet ieder toegeven dat wettelijke bepalingen in dien zin de moeite en de kosten die er uit zouden voortvloeien, waard zouden zijn. Voor een ander deel echter schijnt wijziging van hetgeen, hetzij de ge- heele commissie, hetzij de meerderheid verlangt, gewenscht, wanneer niet belangrijke schade aan onderwijs en onderzoek zal worden niet belangrijke schade aan onderwijs en onderzoek zal worden toegebracht. C. A. PEKELHARING. OVER RENAISSANCE EN HUNANISME. T. en W. Siiderhjelm, De Italiaansche Renaissance. Litteratuur- en Kultuur- studies. Uit het Zweedsch door D. Logeman ?van der Willigen. Utrecht, Honig. 1909. In dichte drommen trekken zij voor ons heen, de geleerden, de hovelingen, de almachtige heersers over een of ander stukje van het heerlike Italiaanse land, de schone vrouwen, zij alien wier welluidende namen ons in de oren liggen wij hebben van hen horen spreken door de dichters der romantiek : Byron, de Musset, Victor Hugo, de Balzac hebben hen tot de helden gemaakt van spelen en verhalen vol zinnelikheid en hartstocht en kleurenpracht hun voorstelling der karakters en feiten, verre van overdreven to zijn, blijft nog beneden de werkelikheid. De kalmgeschreven, rijk gedokumenteerde studies van Prof. Soderhjelm en zijn jong- gestorven zoon, laten daaromtrent geen twijfel. Het was een tijd waarin de menselike neigingen op het uiterst waren gespannen, een tijd van „Uebermenschen"; in een kort mensenleven ?Lorenzo de' Medici stierf op 43-jarige leeftijd ?was plaats voor een ver- bijsterende rijkdom van lotgevallen en aandoeningen. De meest gezette wetenschappelike arbeid, die wij ons alleen kunnen voor stellen in de kalmte van het studeervertrek, was toen mogelik bid een leven van reizen en trekken ; een opgaan in strenge studie sloot het leiden van een losbandig, rusteloos bestaan niet uit. Wat onverenigbaar schijnt, voegde zich samen ; de hogere kultuur van de geest ging vaak gepaard met zedelike minderwaardigheid ; men gevoelde geen behoefte aan eenheid van hoger leven. Florence is noodzakelik het middelpunt van een kultuurgeschie- OVER RENAISSANCE EN HUMANISME. 337 denis der Renaissance, en op de Medici valt het helste licht. Lorenzo it Magnifico staat niet alleen chronologies in het midden van de Renaissance-beweging; hij is ook het type van de Renais- sance-mens. Zijn staatkundige beslommeringen, die een gewoon menschenbestaan gevuld zouden hebben, lieten hem tijd voor de ontwikkeling van een letterkundig talent dat hem op zichzelf reeds een plaats zou hebben verzekerd in de wereldgeschiedenis. Als men ?aangespoord door de belangrijke bladzijden die SOderhjelm aan hem wijdt zijn werken overleest, is men werkelik verbluft door zulk een veelzijdigheid van gaven : wijsgeer, geleerde, dichter, Lorenzo is alzijdig; dichter vooral, van een verrassende spontanel- teit, bezield met een diep gevoel voor natuurschoon, tegelijk fijn kenner en bewonderaar der kunstpoezie van de oude dichters en van de aanhangers van de „dolce stil nuovo", en beminnaar en beoefenaar der volkspoezie; zijn Nencia is geschreven met een zeld- zame zuiverheid en oprechtheid van aandoening; zijn Valkenjacht getuigt van een volkomen direkte opmerkingsgave, en daarnaast staan de Save amore, een der oorspronkelikste gedichten die in de Italiaanse letterkunde zijn aan te wijzen. En welk een juiste blik had hij op taalontwikkeling ! Het verwondert mij enigszins dat Prof. SOderhjelm geen gewag maakt van de verhandeling Dello Scrivere in Volgare, terwijl hij, zoals wij zullen zien, Castiglione's houding tegenover de taalkwestie wel vermeldt. Mij komt Lorenzo's studie een der merkwaardigste verhandelingen voor over taal die in Italie zijn geschreven, op een lijn te stellen met Dante's De Vulgari Eloquentia ; bewonderenswaardig vind ik dat men 14 hem reeds een bestrijding aantreft van een dwaalbegrip dat zelfs in onze tijd nog niet dood is, nl. vereenzelviging van de taal met de letterkunde die erin is geschreven. „Daarom kan men een taal waarin een schone litteratuur is geschreven, niet volmaakter noemen dan enige andere." En naast Lorenzo staat Poliziano. Prof. SOderhjelm vergeet hem wel niet geheel, maar plaatst hem wel wat op de achtergrond. Toen het Italiaans als drager van letterkunde geheel in minachting was geraakt ?Dante, Petrarca, Boccaccio spraken reeds met gering- schatting van hun Italiaanse werken ?en alleen het Latijn waardig werd geacht kultuurtaal te zijn, was het Poliziano die, met Lorenzo, zich boven dit vooroordeel verhief. En het was niet voldoende om te gaan schrijven zoals het yolk sprak. Wel moest de gesproken 338 OVER RENAISSANCE Ev HUMANISME. taal de grondslag van de schrijftaal zijn, en zij was dit voorPoli- ziano; Italie was toen nog niet zo laag gezonken ?om met Car- ducci te spreken ?dat ook de taal er moest worden nagevolgd. Maar, schrijvende voor een kring van mannen van een hoge beschaving, was bet nodig dat hij, om gelezen te worden, aan de schrijftaal die verfijnde zorg gaf die alleen een diehter die tegelijk kritikus, een schrijver die tegelijk geleerde was, haar kon geven. Meer dan Lorenzo bezat hij een juist oordeel, een gekuiste smaak ; als vers- kunstenaar is hij onder de eersten ; door hem is de ottava rima gemaakt tot het klassieke vers dat Boiardo, Ariosto, Tasso slechts behoeven op te vatten om het te gebruiken ; hij heeft haar gemaakt tot iets lenigs, hondigs, en men staat verstomd dat een joiTeling ineens is geslaagd, daar waar het sonnet en de canzone een of twee eeuwen hebben nodig gehad om tot volmaaktheid te komen. Voeg hierbij dat Poliziano waarschijnlik de eerste is geweest die het theater in Italie heeft geseculariseerd. Werkelik, hem komt een ereplaats toe in een geschiedenis der Renaissance, en het zou de moeite geloond hebben na te gaan hoe in zijn werk het klassi- cisme met echt-Italiaanse elementen in verbinding is getreden. Maar Prof. SOderhjelm en zijn zoon wilden niet alleen de Itali- aanse letterkundige werken der Renaissance behandelen ; voor hen stonden deze op gelijke lijn met de Latijnse geschriften nit die tijd; bet zijn in de eerste plaats dokumenten voor de kennis der zeden en gewoonten. Vandaar dat niet alleen Napels met zijn Sannazaro, Milaan met Leonardo da Vinci, maar ook Ferrara onbesproken blijven. Aileen als uitgangspunt van de Renaissance-beweging worden Dante's en Boccaccio's werkzaamheid vermeld ; maar de bladzijden aan de eerste gewijd behoren niet tot de gelukkigste. Petrarca komt alleen als humanist in aanmerking. En als aan Castiglione's Hoveling een hoofdstuk wordt ingeruimd, dan is het omdat in dit werk het „gezelschapsleven in de volmaaktste vorm" wordt ver- heerlikt. Een der onderhoudendste hoofdstukken is het; getrouw aan zijn gewoonte, bepaalt de hoogleraar zich niet tot zijn hoofd- onderwerp, dock weidt uit over de inrichting der maatschappij van die tijd en de onderlinge verhouding van degenen die de hoogste kringen vormden. De floveling is de eerste dier dialogen die zo talrijk zullen worden in de Italiaanse letterkunde en die van daaruit o. a. in Frankrijk in zwang zullen komen ; er wordt in IZEN,\TH,SAr Amsmit,].339 geredetwist ovel. eigenschapnen die eon voiniaakt hoveling moest bezitte;1, over de etikett,e, over de positie en, de plichteii der vrouw, over de lidde, over de vorsten, ell ook over de taal. De in Italii; tot in het oneindige besproken vraag over de schrijftaal konit ook hier aan de ord. Moet de schrijftaal verschillen van de spreektaal? Moet men zich richten naar de taal der grote schrij- vers? Dat was het wat o.a. Bembo verlangde ; maar Castiglione wil been onderseheid tussen schrijf- en spreektaal, hij wil niet dat men archalsmen gebraikt alleen omdat zij in beroemde werken zijn te vinden. Ziehier het type van de humanist : Poggio Bracciolini. In nederige stand geboren, Nv eh tra eremerkt wegens zijn zeldzame bekwaainheden, dienaur van een bisschop te Rome, alras scriptor en gebeimschrijver aan de pauselike kanselarij, bled hij daar vijftig jaren diende er act pauses. Vast zijn mooie vakanties maakte hij gebrnik oat te reizen met het duel handschriften te verzamelen: onder alle politieke regimes denkt hij siechts aan zijn klassieke studiein. In St. Gali,nt vond hij de inNlititliones van Quintilianus, in Frankrijk verscheidene onbekende redevoeringen van Cicero, in Duitsland twaalf komedies van Plautus; zijn talent om verborgen schatten te ontdekken bezorgde hem een Europese vermaardheid ; van alle kanten verschafte men hem inlichtingen over oude hand- schriften. Ook voor de kennis der inskripties heeft hij veel gedaan, Romeinse smatters heeft hij geklassificeerd ; de oude bouwwerken van Rome werden door hem beschreven. En in zijn verloren ogen- blikken verzamelde hij allerlei anekdoten, opgetekend in sierlik Latijn en tot een bundel Pace/ice verenigd, die een grote vermaard- heid verkreeg. Dat zulk een geleerde man pleizier erin had op zijn oude (lab deze, vaak zeer gewaagde, verhaaltjes te verzamelen, lijkt ons vreemd, maar ten slotte is hij niet de enige classicus van wie wij weten dat ernstige studio niet uitsloot een zekere tuchteloosheid van verbeelding. Nog sterker tegenstelling tussen de ernst van geestelik leven en de lichtzinnigheid van levensopvatting geeft ons het hoofdstuk gewijd aan kardinaal Bibbiena, wiens fijne geestige kop, door Rafael geschilderd, aan de bezoekers van Palazzo Pitti en van het Vatikaan bekend is. In de Italiaanse letterkunde is doze kerkvorst bekend door een der populairste blijspelen nit die tijd, La Calandria; in de 1909 IV. 23 340 OVER RENAISSANCE EN HCMANISME. politieke geschiedenis door de vriendschap en steun die pans Leo X, Giovanni de' Medici, van hem heeft ondervonden. De rij wordt gesloten door enige vrouwenfiguren, waaraan de schrij ver relief heeft weten te geven en die inderdaad zeer karak- teristiek zijn. Twee courtisanes, Imperia en Tullia d'Aragona, en, als kontrast, de vrome en hoogstaande Giulia Gonzaga. In een tijd dat in het verdere Europa alleen manner een rol spelen, is Italie rijk aan vrouwen die van hun grote gaven gebruik maakten om te heersen en wier onafhankelike geest zich voor geen enkel gezag boog. Prof. SOderbjelm somt er verscheidene op die, voorloopsters der Hervorming, door de kerk als ketters werden beschouwd ; naast Giulia noemt hij Vittoria Colonna, Catering Cibo, Olympia Morata. Maar Giulia is wel de krachtigste persoonlikheid ; Naar naam is onafscheidelik verbonden aan de mystiek-religieuze beweging van Juan Valdes ; wat ons daarin aantrekt, is de afwezigheid van alle scholastiek ; de leer die zij, met een bewonderenswaardige aktiviteit, naar alle kanten verspreidde, bedoelde „rechtvaardigheid door het Geloof alleen" ; de Liefde is de grote drijfkracht en de vaste wil het enige krachtige wapen tegen de verleiding. Ziedaar enkele grepen uit dit sympathieke werk, dat ook in ons land veel lezers "'loge vinden. Het was een goed denkbeeld van mevrouw Logeman er een Nederlandse vertaling van te maken 1) en de heer Honig heeft terecht de uitgever ervan willen zijn; dat doet hem alle eer aan. J. J. SALVERDA DE GRAVE. 1) De vertaling is los en aangenaam om te lezen. Hier en doer draagt zij sporen van overhaasting. En waarom ik heb dit reeds eenmaal opgemerkt ?is mevrouw Logeman, die nu eenmaal gesteld sehijnt te zijn op de uitgang-n, zo weinig konsekwent in het plaatsen daarvan Sommige bladzijden zijn wer- zo weinig konsekwent in het plaatsen daarvan Sommige bladzijden zijn wer- kelik een goede reklame voor de vereenvoudiging van de sehrijftaalt TENTOONSTELLING VAN OUDE SCHILDERIJEN IN GRAFTON GALLERIES TE LON DEN. Het lijkt oppervlakkig beschouwd bijna een beetje belachelijk, om in een stall, waar men zulke openbare verzamelingen heeft, nog een keuze-tentoonstelling van oude schilderijen bijeen te garen. De National Gallery is een nooit afgekeken schat van schoons, en ten overvloede kan tegenwoordig de Wallace-collectie er als een waardige dependance van gelden, terwijl men dan bij alle deze heerlijkheden per slot van rekening nog de vele meer of min publiek opengestelde verzamelingen van den rijken Engelschen adel mag voegen. Tvlaar wat voortdurend te zien is trekt nu eenmaal vanzelf minder spitse aandacht dan wat tijdelijk ter bezichtiging wordt gesteld ; en zeker schuilt er in Engeland nog zooveel rijkdom van kunst achter de schermen, dat wij bij een expositie als deze het gevoel krijgen, hoe men niet eens een beste beentje heeft hoeven v66r te zetten, en hoe men nit het onuitput- telijke Engelsche privaatbezit zonder moeite nog een dozijn zulke tentoonste]lingen van ongeveer gelijk gehalte zou kunnen arrangeeren. Het kader van deze expositie is dan ook opvallend eng gehouden. Landschapschilderijen vindt men er niet, en de prachtige collectie teekeningen biedt bijna uitsluitend Fransche kunst. 1Viaar in elk geval moge het een ieder, die dezen winter Londen bezoekt (de expositie blijft tot in Januari open), geraden zijn, naast de klassieke musea, ook deze met buitengewoon veel smaak en oordeel, uit een musea, ook deze met buitengewoon veel smaak en oordeel, uit een rijke schacht van anders half verborgen kunst bijeengebrachte tentoonstelling te gaan genieten. Een ding blijft onplezierig aandoen, wanneer men een verzame- ling nude schilderijen uit Engelsch privaatbezit te zien krijgt : het 342 TENTOONSTELLING VAN DUDE SCIIILDEIZIJEN is de slechte staat waarin zij dikwijls verkeeren. De vroegere lief- hebberij om de stukken er vooral warmbruin te doen uitzien eli die er toe bracht dat men ze al maar met olie insmeerde, heeft sommige schilderijen een aspect van dikke strooperigheid gegeven, dat haar totaal ongenietbaar maakt. De jonge Constable kreeg, een eeuw geleden, van een voornaarn Engelsch kunstliefhebber zijner dagen de aansporin, om den domineerenden toon van zijn land- schappen als die van het bruin van een oude Cremonaviool to maken, maar het laat denken hoe de volgens lien smaak kunstmatig toebedeelde patina er gaat uitzien, wanneer de aanvan- kelijk glanzende dikke olie-lagen later troebel zijn geworden. lien stellig prachtig Doria-portret van Titiaan, hier tentoongesteld, bulkt van de dikke saes die er op zit. Een hoogst belangwekkende beeltenis van Laurence Sterile van Josuah Reynolds' hand is door den mist van vuil heen nauwelijks to genieten. En een waarschijnlijk heel mooie, vroege Velasquez is zoodanig in den balsem genet, dat er van de Brie figuren ten minste een heelemaal in den bruinen walm verloopt. Er is terecht wet eons over geklaagd, hoe de Dude schilderijen in Duitsche musea er tegenwoordig to mooi, to glanzig, te wel-vernist uitzien. Maar honderd maal liever nog is mij, nits de opperste vertlaag ongedeerd zij, die overdreven go- toiletteerdheid, dan de kunstmati!Ye vervuiling van vele schilderijen over het Kanaal. over het Kanaal. Doch laat ons daarom de overmacht van moois die men hier vindt niet onderschatten. Aan de lange zijwanden van de Centre Gallery ziet men mast elkaar, stuk voor stuk een serie van belangwekkende tableaux de musee, met meest al een oud-Engelschen bezits-stamboom, en waar- onder er wel een half dozijn ten eenenmale hors ligne zijn. Links eerst een in slechte conditie verkeerend, maar boeiend portret van een Florentijnsch koopman door Andrea del Santo. Daarnaast, een zeer hautaine beeltenis van kardinaal Ferry Carondelet en zijn superbe gekarakteriseerden seeretaris, volgen sommigen door en zijn superbe gekarakteriseerden seeretaris, volgen sommigen door Rafael, volgens 'anderen door del Piombo een schilderij dat in onzen grooten tijd door de Staten-Generaal aan Lord Arlington ten geschenke word gegeven. Dan een van die zachte, klare, kleinere Madonna's van Rafael's hand, Wier zuiverheid de constante .bewondering van vele geslaeh ten heeft orewekt. Daarop volgt IN (;.-IINVTON LONDEN. 343 een portretstak van Ghirlandaio, voorstellende Francesco Sassetti en zijn zoon. knaap doet van nabij denken aan den befaamden jonven nit het Louvre, (lie den grootvader met den mismaakten neus zoo aanbiddend bekijkt, en de Sassetti is dezelfde dien men op G-hirlandaio's fresco in de Santa Trinita te Florence kalm en eerwaardig naast de geniale monsterverschijning van Lorenzo de Medicis ziet staan. Op het midden van den wand heeft men dan een heel bizondere, groote, medailion-vormige Aanbidding der Wijzen door Filippo Lippi, met tallooze, meestal in een zijner lionderd delikate scha- keeringen van rood getooide figuren, alien van hemelsche verruk- king vervuld. Naast (lit vroege werk van den vromen meester, een stuk van denzelfden, met twee heiligen er op, nit een later periode. Dan weer een van die klassieke Rafael-Madonna's. Daaropvolgend een altaar-middeninik van Carlo Crivelli, niet zoo getourmenteerd als zijn grootere stukken, en als specimen van deze bizondere kunst heel kompleet. Weer verder een vroege, door Morelli indertijd hooggeprezen Correggio, ?een door Italiaansche kunst beinvloede Salvator Mundi van Direr, door Friedlander ointrent '1504 gezet, ? een wonderbaarlijke Kruisafneming door den Meester van het Bartolomeus-altaar, --- en daarna de Heilige Vrouwen aan het graf van Hubert van Eyck, het schilderij waar indertijd in Brugge zooveel om te doen geweest is. Men speurt in dit wondere werk de ge- weldige vlucht van het plotseling alles voorgevoelend genie, dat de kiemen van heel de Nederlandsche kunst in zich draagt : Brueghel zoowel als R,embrandt, Rubens zoowel als Jan Steen en de Hollandsche landschapschilders. Ann deze zijde van de zaal heeft men ook nog een ingetogen- kieurige en kuisch-gebarende Annuriciatie door Le Maitre de Moulins, en een verbazingwekkend, vroeg-Portugeesch tempera- stukje, ?terwijl men aan den overkant dan begint met een mooien kleinen Hieronymus door Giovanni Bellini en een fraaien, grooteren jongen Bacchus, waarschijnlijk van dezelfde hand, Weer verder een Piet), van Moretto, waar vooral de Maria Magdalena aan- grijpend van expressie in is, ?een delicieuse, kleurige Heilige Familie van Giorgione in klein forrnaat, een stijlvolle Basatti, een statieuse, sierlijk figurenrijke vourstelling van hetzelfde sujet door Carpaccio, ?en een heel buitengewoon mansportret van Giorgione, 344 TENTOONSTIMUNG VAN OUDE SCHILDERIJEN waarmee men dan weer aan het midden van dien wand kornt, waar een heerlijke, absoluut meesterlijke Overspelige vrouw prijkt, een superbe stuk dat door VATaagen, Bode en Justi als een der een superbe stuk dat door VATaagen, Bode en Justi als een der mooiste werken van eveneens Giorgione wordt beschouwd. Lich mooi hierbij aansluitend hangt een uitgelezen 1VIansportret van Titiaan, beide blanker en fijner dan men van dezen schitterenden grootmeester gewoon is : een schilderij vol trotsche en schoone grootmeester gewoon is : een schilderij vol trotsche en schoone droomerij, en dat te voren nooit tentoongesteld werd. Van zijn Ferrareeschen tijdgenoot Dosso Dossi een Circe, met heerlijk naakt, en beesten van een bijna plechtig mooi. En dan nit de school van en beesten van een bijna plechtig mooi. En dan nit de school van Mantegna een Madonna met het kind, die in haar straffen stijl van hooge droefheid doet denken aan de nog stichtelijker Madonna van den grooten Paduaan zelf, in de collectie van James Simon te Berlija. Doch ik mag er niet aan denken, dus voortgaande, al de . Doch ik mag er niet aan denken, dus voortgaande, al de schilderijen, die men hier tot genot en -verheffing geboden krijgt, stuk voor stuk aan te wijzen. Aileen wil ik, uit de verscheidenheid stuk voor stuk aan te wijzen. Aileen wil ik, uit de verscheidenheid der stukken in de Large Gallery, er nog enkele van de belangrijksten der stukken in de Large Gallery, er nog enkele van de belangrijksten noemen. noemen. In de eerste plants een klein portret van den Hertog van Wellington, door Goya in snerpende kleur en zeldzame viefheid ge- schilderd, en dat den ijzeren Hertog waarschijnlijk echter weergeeft dan men hem op vele meer bekende apparaatstukken te zien krijgt. dan men hem op vele meer bekende apparaatstukken te zien krijgt. Dan een groote, pompeuze Rubens, zoo .Veronese-achtig mogelijk, met brokken er in die Delacroix verrukt zouden hebben: een van de belangrijkste stukken van den Vlaanischen titan, die men in Engeland vindt. Maar ik heb pas te Mechelen de Wonderbare Vischvangst van hem gezien, en de familjare bravour van Rubens lijkt mij in dat gloedrijke schilderij toch eigenlijk wel boven heel den princelijken pronk-Rubens uit te wimpelen. Een pas onlangs in den princelijken pronk-Rubens uit te wimpelen. Een pas onlangs in Engeland aangeland, en verrassend modern aandoend, werk is een Avondmaal van den wonderlijk astygmatiesch zienden, maar dikwijls erg pakkenden Greco. Het portret van den Ulcer met de valk door Rembrandt, dat aan den Duke of Westminster behoort, is ons van de A.msterdam.sche Rembrandt-tentoonstelling gemeenzaam gebleven. Minder bekend is een Portret van een kortgeknipten man, dat Bode omtrent het jaar 1635 gezet heeft, maar hier in het licht het jaartal 1637 blijkt to dragon. Het is dan ook wat houding en mise-en-cadre betreft (zelfs de stool is dezelfde) bizonder nauw ver IN GRAFTON GALLERIES TE LONI)EN. 345 want . van den Eleazar Swahnius van datzelfde jaar, die in het Antwerpsch museum hangt. maar die toch heel wat volkomener in zijn soort is. De kortgeknipte man doet tusschen de Halzen, waar hij bij hanEt, wel erg zwaar van verfbehandeling aan; men voelt het worstelen met de materie, en de handen zijn bepaald pummelig geschilderd. Aileen op grooten afstand gezien slaat hij de Haarlemsche schilderijen weer door het getoover van zijn pikante lichtkracht. Maar de krooii van de hier aanwezige Rembrandts spant stellig het welbekende portret van de Onde dame nit 466i, dat de scbat van Lady Wantage uitmaakt. Als het werkelijk dezelfde vrouw voorstelt, die ook in de National Gallery hangt, is zij in dit kleiner schilderij toch oneindig dieper gegrepen. Door wondere wademingen van schemer en van geheim is Rembrandt bier doorgedrongen tot in de dieper woelsels van menschenleed en menschentrots, en er is om het gelaat van deze eenvoudige (Jude vrouw een luister, die boven alle schilderkunst schijnt uit te stralen. Frans Hals is vertegenwoordigd door drie portretten uit de vroeg:ere collectie-Maurice-Kann. Zonder te zeggen dat het van zijn alder-aldermooiste zijn, kan men ze toch als voortreffelijke specimina roemen. Het portret van den man (blijkens het wapen een Huydecoper) is van toon diep verzadigd zonder zwart te worden, van tenue uitmuntend, en, hoewel van expressie juist niet bizonder, toch wakker, breed en knerpend van gezonde rassigheid. De vrouw, van hetzelfde jaar 4644, en van ongeveer gelijke afmetingen, is tegen een overeenkomstigen achtergrond, uit bronsgroene grijzen eveneens stevig geboetseerd, en schijnt er wel een pendant van te zijn. Schitterender is de zoogenaamde Burgemeester, die tusschen hen hangt. Elk zijn stijl. Het zou geen pas hebben gegeven, de delikate, koel-smachtende vrouwen nit de achttiende eeuw te schilderen gelijkerwijze als Hals er dezen lodderocrig welgedanen, blozenden bolleboos op lapte. Ook is deze dikkop niet van zulk een luchtige zwierigheid als de lachende Officier in de Wallace-collectie. Maar met dien vroolijken fellen wijnblos, die hem aan de Mansbuste van 4633 uit de National Gallery ver- want maakt, vertoont zich deze vleezige Breero-gast guller, plei- zieriger en kunsteloozer dan zijn gracieuzer kornuit, en zooals hij daar van boven dien plooikraag uit ons aangluurt, staat hij 346 TENTOONSTELLING VAN ()UDE SCHILDEMJEN los en zeker voor onze oogen, lachend om al onze zorgen, Nog maar een paar Hollanders heb ik te vermelden als zeld- zame juweelen. Ten eerste den Soldaat met het lachende meisje van Vermeer, het kostbare bezit van Mrs. Joseph. De saamge- trokken lichtkracht van (lit zoo geserreerd geschilderde pracht-stukje is enorm. Toen het, jaren geleden, nog in de collectie-Double was, is enorm. Toen het, jaren geleden, nog in de collectie-Double was, kwam er iemand, zoo vertelde Thord (1866), de kamer binnen, en „alla regarder derriere le tableau pour voir d'oii venait ce mer- „veilleux rayonnement la fenetre ouverte.?De kern van de anecdote is begrijpelijk. Nooit zijn toon-verhoudingen van een kamer met invallend licht krasser en zuiverder voldongen dan in dit kleine doek. Het is niet zoo zilverig en gelijk uit gestampte parelen als Vermeers laatste, meest gelouterde werk. Maar de kwaliteit in zichzelf is daarom niet minder. Veel mooier is het b.v. dan de Dame aan het spinet uit de Nat. Gallery, die teenier- is, maar inderdaad wat gefatigeerd. Vooraan in de middenperiode van Vermeers kunst blinkt dit rijp fonkelende stuk van Mrs. Joseph nit als iets hoog en volkomen bereikts. Het kleine stukje van Vermeers leermeester Carel Fabritius is iets nbg zeldzamers. Zijn leermeester . . . wie er ooit aan een on- middellijk verband tusschen beider kunst getwijfeld mag hebben? niet hij die dit allermerkwaardigste, v66r deze nog nooit tentoon- gestelde, schilderijtje mocht aansehouwen. De sterke verkortingr de eigenaardige, welgewikt ongemeene afsnijding, de voorkeur voor het mooie van muziekinstrumenten, en de doordrenktheid van zuiver geobserveerd daglicht, dat alles is het waarin men Kier zoo kennelijk den trait d'union tusschen Fabritius en (le kunst van Vermeer kan speuren. En voor Fabritius zelf is het paneeltje- blijkbaar karakteristiek. Zijn medeleerling bij Rembrandt, Samuel van Hoogstraeten, roemt de kracht van zijn vroegeren makker in architec Hoogstraeten, roemt de kracht van zijn vroegeren makker in architec tonische perspectieven. Het eenige tot ons gekomen werk van zijn hand nu, waar men die kwaliteit in kan waardeeren, is dit stukje, dat ook op nog andere wijze met den Fabritius, zooals Hoogstraeten lien doet kennel', strookt. Als „grOnclwet en regel van wel to ordineeren" namelijk, laat Hoogstraeten in zijn bock Fabritius dit definieeren: „De edelste natuurlijkheden te kiezen, en bijeen te- sehikken." Woord voor wOord schijnt dat voorschrift in Fabritius Instrumentenkoopman vervuld. IN GRAYTON GALI,FAITES 'PE LONDEN. 347 De stof, the zeer direkt nit de natuur genomen werd, is toch van de edelste uitgelezenheid, eii aan het bijeenschikken van de ver- schillende deelen der onverwachte compositie is de n.,3est verfijnde kunst van schikking besteed. 1k zal bet hoogst eigenaardig afge- sneden stukje, met den in zijn winkeltje tusschen zijn inuziekin- strumenten peinzenden man op den voorgrond, en het prachtige klare gezicht op het Delftsche grachtje, met de ranke Nieuwe Kerk in het verschiet, niet beschrijven, want het zou mij niet mogelijk zijn door een in woorden nateekenen van het verrukkelijke geval te doen uitkoinen, hoe vervuld van blanke mijmerij en stille glorie dit pronkstuk der aller beste llollandsche schilderkunst inderdaad in de herinnering leven blijft. Men heeft in deze Large Gallery ook twee groote staatsiepor- portretten, beide beeltenissen van de bekoorlijke Genueesche Markiezin Brignole-Sala. Hoe mooi overigens de groote portretten- serie van Van Ducks hand moge zijn, die Lord Lucas sints eenigeil tijd aan 'de National Gallery in bruikleen heeft gegeven, zulke Genueesche portretten van hem zijn toch nog pikanter en aristocratischer. En bij het zien der twee vorstelijke beeltenissen dozer jonge vrouw laat het zich begrijpen, hoe de overlevering in de afgebeelde onwillekeurig een nauwer relatie tot den schilder clan die van bloot een model heeft willen zoeken. Wat ook iets heel buitengewoons is : aan het eind van de achter- zaal, waar de teekeningen geplaatst werden, hangt een groote Vinding van Mozes, een prachtig staid van Tiepolo's feestelijke kunst, welke hier vooral aan die van een krachtiger, bloedrijker, vuriger Watteau doet denken. Nog een belangrijk aandeel van de zoowat honderd hier bijeen- gebrachte schilderijen vormen de Engelsche portretten uit de achttiende eeuw. De zes Reynoldsen zijn bijna alien ongewoon. Twee groote gezelschapstukken van zijn hand, beide leden der Dilettanti Society voorstellend, zijn verbazend bekwaam, ?vol en eenvoudig van vleeschschildering : to vol, te eenvoudig, te goed geschildercl misschien alleen . . . . en to leeg. Dat kan men van het dubbel-portret van Lord Ashburton en diens zuster niet zeggen. Hier is wel de ware schilder van de Engelsche zelfbewustheid aan het wooed, en de schitterende colorist die Josuah Reynolds somtijds zijn kon tevens. In zijn soort moot bet schilderij als een meester 348 TENTOONSTELLING VAN OUDE SCHILDEHIJEN stuk gelden. De beeltenis van Laurence Sterne (hoe vervuild het stuk er ook nit ziet, dit laat zich toch onderkennen) is misschien nog beter in een bepaalde lijn, en dan wel in een lijn waarin men Reynolds zelden aantreft. Hier had de schilder oog voor nog wat anders dan den rang, de waardigheid, de tenue, hier vatte hij ook den geest van zijn fijner besnaarden sitter, zooals hij ook elders den eigen aard van dien ongelikten beer van geleerdheid, die Dr. Johnson was, zoo onvergetelijk heeft uitgebeeld. Het mooie profil-portret van Lady Fitzpatrick doet van nabij denken aan de Lady Seymour en de Mrs. Robinson, beide eveneens van Reynolds' hand, en nit de Wallace-collectie bekend. Maar in dit genre althans wordt hij hier als elders door zijn sensueel begaafder mededinger Gainsborough wezenlijk overtroffen. Diens kittig portret van Miss Tyler vooral is verrukkelijk. Het is zonder iets van Reynolds' nadrukkelijkheid en volmaakt van verfijnde gratie. Het is niet zoo schitterend misschien als Reynolds op zijn best wel kan wezen, maar het is geestiger en suaver. Het is deftig en dartel tegelijk. Er is iets in van het delicieuze der blonde en zilverige pastorale van Watteau, die er bij in de buurt hangt, met lets van het met fellen gloed in de vingers geschilderde, dat de schetsen van Rubens aan de overzijde kenmerkt. Het is als een feest van geurig wimpelende tinten, het is als het ritselen van kostelijke zijde, en de vloeiende trillingen van kleur en lijn in dit smeltende schilderij doen inderdaad aan den wegvliedenden toon smeltende schilderij doen inderdaad aan den wegvliedenden toon van vedelsnaren of aan het verre klinken van een schoone wouwen- stem denken. Waarlijk, er is in zulk werk een grondtoon die met het schoon van sommige begenadigde zangers overeenstemt. Voor mij, ik koester een vreeze voor het opgemaakte, het dik- wijls te opzettelijke van de opera. Er is een bout tooneel, er is beweeg van koren, dan komt er een verschuiving, ?de prima- donna treedt op, zij zal haar meesterschap doen hooren, de beroemde aria wordt in spanning verwacht. Zij zet zich in postuur, houdt haar adem in, men voelt het gewichtige van het oogenblik, totdat het komt, met voile ernfase. . Maar onlangs hoorde ik in een boeiende opera een jonge Itali- aansche. 1k voelde als, gewoonlijk iets benauwends bij haar verschij- ning. Nu zou het komen en het moest mooi zijn. Doch hoe was ning. Nu zou het komen en het moest mooi zijn. Doch hoe was IN GRAFTON GALLERIES TE LONDEN. 349 dit Men merkte nauwelijk.s haar inzet. Het kwam zonder nadruk. Men wist niet wanneer zij was begonnen te zingen. Er was een eenvoud alsof zij voor zich zelve, zonder zich om hoorders te bekommeren, vol, slepend en vrij de melodie naneuriede, die zij lang lief had, of zij van binnenuit zong, uit dieper ader van rijker schat. Z66 is de schildering waardoor Gainsborough in zijn beste werk bekoort. Zoo is deze gratie-lievende achttiende-eeuwer. Zoo is ook in andere lijn de Lustig exacte Hals van den Burgemeester, en zoo is in dieper zin de wonder-duidende R,embrandt van het Oude-vrouwe- portret. Voor kunstenaars als hen is er gefluister van schemering in het lichten van den dag en in de voorbijgaande verschijning glans van eeuwig beweeg. Zij zijn niet te plotseling vervuld, zij zijn niet met een schok bewogen. Zij vermogen hun aandacht saam te trekken, zonder de deining in te boeten van den droom. Zij putten uit rijker bron dan den indruk van het oogenblik. En in \vat zij beeldend ons bieden is achter de trekken van het concrete weer- kaatsing van voller weelde en van verder licht. JAN VETH. DRANATISCH OVERZICHT. „La piece Bien faite" en de „lievelingstheorien" van Francisque Sarcey. „Ik heb van '85 tot 4900 een tooneelrevolutie meegemaakt. Ze keerde zich tegen de lievelingstheorien van den Franschen Temps-patriarch Sarcey (in ons land nMevend in den heer Van Hall) omtrent la piece bien faite ; tegen het kunstmatige, bedachte der verwikkelingscomedies, waarin de figurer poppen waren in de volkomen macht van den handig-de-touwtjes-verwikkelenden-en-uit- elkaar-halenden auteur tegen het aldus verkregen sensationeele, zonder innerlijkheid of diepere waarheid." Zoo schrijft de heer L. Simons in zijn „Tooneel-bespiegelingen", voorkomende in de October-aflevering van Groot-Nederland. Ongeveer terzelfder tijd beweerde de heer Mijnssen in De Amsterdammer, dat het stuk van Wilde De belangrijkheid van Ernst zeker wel, als een piece bien faite, door mij zou worden gewaardeerd. Vat de beide heeren er toe bracht, mij er bij te halen, is mij tot op den huidigen oogenblik niet duidelijk geworden : ik her- inner mij niet in den laatsten tijd over _pieces al of niet bien faites gesproken te hebben. Maar dat is ook van minder belang 1). 1) Nu de heer Simons, in een Root, eraan herinnert, dat ik, voorstander van „la piece bien faite", geijverd heb voor het ten tooneele brengen van Vorstenschool, piece bien faite", geijverd heb voor het ten tooneele brengen van Vorstenschool, dat dan toch op dieri naam geen aanspraak 'nag maken, teeken ik hier, eveneens dat dan toch op dieri naam geen aanspraak 'nag maken, teeken ik hier, eveneens in een noot, evLen het volgende aan. Multatuli heeft bij het schrijven van orsienschool zeker aan geen tooneeltheorien gedacht. Vorstenschool is een „Idee" in dramavorm. Al de fouten die er in te vinden zijn : het banale vrijerijtje van Hansje en Albert, het onduidelijke in de intrige waarover Vosmaer klaagde, blijven fouten al werden ze door een geniaal schrijver als DRAMATISCH OVERZIGHT. 351 Gewichtiger lijkt het mij dat bier door twee Nederiandsche tooneei- critici met zekere geringschatting gesproken wordt van la pPce Bien faite, en dat eon hunner spreekt van een revolutie die hij meegemaakt heeft tegen wat hij „de lievelingstheorien" van Sarcey noemt. Wat heeft dat te beduiden ? En wat moet men denken van die revolutie, waarbij de beer Simons een rol vervuld heat ? heb reden om te vreezen, dat zij die beweren tegen de theorien van Sarcey te velde te zijn getrokken, hetgeen zij heeten te bestrijden met halve kennis van zaken beoordeelen en veroor- deelen. Het dunkt mij daarom niet ondienstig, met de stukken, de geschriften van Sarcey, in de hand, na te gaan in hoever de tooneeitheorien van den Franschen tooneelcriticus, zijn meeninLuen over de dramatische auteurs van zijn tijd afwijken van die, welke zij verkondigen die zich verbeelden lijnrecht tegenover hem te staan. Allereerst zullen wij het er wel over eens zijn dat er in de dramatische kunst, zooals in elke andere, enkele grondwaarheden bestaan : wetten noemt de een ze, bestaansvoorwaarden de ander. En dit ook weten wij alien wel, dat die bestaansvoorwaarden samen- hangen met de wijze waarop de dramatische kunst zich nit, namelijk : op een tooneel, door eenigen afstand gescheiden van de toeschouwersruimte, bij kunstlicht, en voor een publiek dat wat daar op een door Brie wanden begrensde ruimte voorvalt, gezegd, vertoond wordt, moet kunnen zien, verstaan, begrijpen en mede- gevoelen. De heer Simons leg t, na melding gemaakt te hebben van zijn vijfentwintigjarig jubile als strijder tegen de theorie van het etasoluut-theatrale, deze verklaring af: „Zijn hier geen grenzen Geen wetten van theatrale optiek, theatrale architectuur, theatrale plastiek ? Van verhouding tusschen Multatuli begnnu. Zij verhinderen Vorstellschool niet, een geheel eenige plants in de tooneelletterkunde in te nenien. imar zij geven anderen geen vrijbrief om, op ltnn heart, dergelijke fonten te maken. Quod non heel bore. En den : Quaint snr line personne on pretend se ruler !''test par s:!s beau x (q\)t-,(s lti Brut ressembler 352 DRAMATISCH OVERZICHT. de werkelijkheid van het leven en den schijn der tooneelvertooning Van vast te houden hoofdlijnen en onderschikking van bijwerk ? Van samenvatting en opbouw der stof ; afwisseling van vlakke en gevulde tooneelen P Van grenzen die de realisatie op het tooneel stelt aan de vlucht der verbeelding P Moet niet elk detail symbo- lisch blijven, d. w. z. teekenend voor situatie of karakter, en niet meer toegeven aan de waarheid dan de waarschijnlijkheid vordert ? ?Ik denk er niet aan een van deze vragen te ontkennen Welnu, al die theatrale optiek, architectuur, plastiek, welke de peer Simons als noodzakelijk erkent, en waarvan hij alleen vraagt dat zij niet al het andere aan zich ondergeschikt mogen maken, dat zij zich wijzigen zullen in verband met den aard van het werk, de geestesrichting van het publiek, de inrichting der schouwburgen, ?al die wetten zijn het welke Sarcey als voorwaarde stelt voor la piece bien faite. Wat is er dan om hem d6Arover aan te vallen en wat voor zin heeft het, een „revolutie" te beginnen met daartegen op te trekken ? In Parijs zelf heeft Sarcey ook onder zijn collega's tooneelcritici bestrijding gevonden ; maar zelfs zij, die heel wat hadden aan te merken op zijne esthetische theorieen, moesten erkennen dat deze dikwijls niet antlers waren dan de overdrijving van een waarheid. Zoo schreef Laroumet, in een Chronique theatrale in de Temps van 8 April 1901, na zijn reserves gemaakt te hebben omtrent Sarcey's tooneelesthetiek : „Sarcey avait mille fois raison de soutenir sans cesse que le theatre doit avant tout etre du theatre, que cet art a ses lois et ses necessites propres comme tout art . . . S'il avait cede stir ces divers points ? qui se ramenent tous a un seul, la necessite de ce qu'il appelait „la piece bien faite" ?les auteurs et le public seraient alles a la derive." En hoe dacht Sarcey zelf over de regels die hij in zijn tooneel esthetiek stelde ? Men schrijft er geen voortreffelijke stukken mee, zegt hij. „C'est tout au plus, si elles peuvent etre employees comme indications ou point de repere." Elders lees ik : „Le metier, puisque metier it y a, s'est elargi et s'est modifie depuis Moliere. Moliere savait celui de son temps. Il est bon que nos auteurs apprennent celui du nOtre. k[ais s'ils ont que du metier, cela ne les menera pas loin, ,fie l'avoue" 1). 1) 1k cursiveer den laatsten zin. D(AMXTISC1I OVERZICHT. 353 En de tooneelconventies ? De heer Simons neeint ze aan, maar wil ze alleen aanvaarden als „eeuwig-veranderlijke", „ieder tijdperk, ieder geslacht stelt zijn eigen conventies vast." Sarcey, op zijn beurt, schrijft : „Parmi, ces conventions ii y en aura d'6ternelles ; d'autres seront au contraire temporaires et variables." En elders : „Le theatre suit le mouvement des mceurs, qui vont se renouvelant sans cesse." „Ik heb vijf-en-twintig jaar lang gestreden tegen de theorie van het absoluut-theatrale" , vertelt de heer Simons ons. Sarcey zal het hem niet kwalijk nemen, want hij schrijft : „Il n'y en a art . . . ni vrai ni faux absolu." „Wat we weigeren, wat ons ongedurig maakt van het tooneel af is, qidelijk althans, pas du thelitre ; wat ons van het tooneel bezighoudt, amuseert, ontroert, tot ons spreekt is het wel". Aldus Simons. Pit is, althans voor een deel, vrij wel in den geest van Sarcey die schrijft : „Au theatre ii n'y a que les passions qui emenvent". Maar Sarcey is toch de man geweest die het theater van Sardou hoog heeft geprezen ? En wat dat tooneel was zal de heer Simons u zeggen : „het poppenkastspel voor het vernuft, waarbij de ver- wikkeling, de samenstelling al/es was. ..... Met kunst noch litera- tuur had het iets uitstaande ; niets met echtheid, niets met waarheid ; niets met innerlijkheid. . ." Lees nu echter eens wat Sarcey heeft geschreven over La fanzille Benoiton van Sardou. „Des caracteres il n'y en a pas ombre dans l'ceuvre de Sardou. Ses personnages sont des mannequins . . . Prenez l'un apres l'autre chacun des types que Sardou nous pr6sente. Ii sonne creux, ouvrez-le, vous en tirez le foin dont il est rempli." Is het niet of men den heer Simons hoort? Elders noemt Sarcey Sardou „un imp rovisateur" ; zijn fouten zijn: „de la caricature dans les personnages, de l'indecision dans les caracteres, des mots forcCs". _Mora is, volgens Sarcey, enkel „un fait divers en tranches" en behoort tot een genre van den tweeden of zelfs van den derden rang. T héodora „tient l'attention sans cesse en eveil, ii ne prend jamais par les entrailles", en zoo voort. Uit deze aanhalingen blijkt duidelijk, dat de voorstelling van den heer Simons, alsof Sarcey de groote verdediger was van die „verwikkelingscomedies, waarin de figuren poppen waren in de 354 MIAMATISCH OVEUZTCHT. volkomen macht van den handig-de-touwtjes-verwikkelenden-en-uit- elkaar-halenden auteur", op onvolledige kennis van zaken berust. Wil ik hiermee ze,u(ren, dat de Fransche tooneelcriticus een man was met een Breeden blik, ontvankeliji: voor elke luting van dra- matische kunst, in welken worm zij zich oak aan hem voordeed Zeker niet. Sarcey was een man van zijn tijd en zijn tijd niet vooruit. Hij was „raractaire", zooals hij 'het zelf genoemd heeft, weerspannig tegenover datgene waarvoor zijn geest, de Fransche geest, uitteraard ongevoelig moest zijn. En dat hij dat eerlijk bekende, strekt hem zeker niet tot oneer. Shakespeare vereert hij als „un des plus Brands poetes et un des dramaturges les plus puissants qui aient eiste"; maar hij constateert dat hem, als den meesten Franschen, lets ontbreekt om zijn werken, met uitzondering misschien van Macbeth, „la plus francaise des tragedies de Shakespeare", ten voile te genieten. „Nous et les Anglais, nous davons pas le cline fait de meme", schrijft hij. Zoo ook gaat het hem, en zoo gaat het nog velen in Frankrijk, ten aanzien van Ibsen. Toegeven kan men ook, dat, waar Sarcey, evenals de heer Simons, terecht waarde hecht aan het inachtnemen van de theatrale optiek, de theatrale architectuur en de theatrale plastiek, en dus een goed gebouwd drama, une piece bien faile, hoop stelt, hij, onder den indruk van de bedrevenheid, de handigheid, waarmede een of ander stuk van de bedrevenheid, de handigheid, waarmede een of ander stuk geconstrueerd is, Om die eigenschappen de zwakheden ervan, als gebrekkige karakterontleding, oppervlakkige waarneming, geniis aan diepte, wel niet altijd (men ziet dat aan zijn oordeel over verschil- lende stukken van Sardou), maar toch te yank over het hoofd ziet. lende stukken van Sardou), maar toch te yank over het hoofd ziet. Wie echter om die eenzijdigheid Sarcey, en zijn „lievelings- theorien" als verouderd ter zijde zet of nit de hoogte bespot, maakt zich aan even groote eenzijdigheid schuldig. Dan was men in Frankrijk rechtvaardiger. Hoe Antoine, die toch in menig opzicht zoo ver van hem afstond, Sarcey wist te waardeeren, heb ik in een vorig overzicht doen uitkomen. Wat Sarcey over het tooneel en zijn eischen geschreven heeft, vond steun bij Dumas fils in de voorrede van L'arany?re, bij Coquelin in het geschrift L'arl el le Coadien, bij Brunetiere in het opstel ,,La reforme du theatre", voorkomende in den eersten bundel Essais sur la litterature contemporaine. DRAMATISCH 0 \TERM HT. 355 En zelfs een zoo revolutionnair man als Jean Jullien, die, theoretisch .en practisch, met zijn Tad Ire vivant de stichter van een nieuw tooneel hoopte te worden, en dan ook door den heer Simons als medestrijder in de bewuste „tooneelrevolutie" genoemd wordt, schreef : „C'est dans le choix du sujet, l'etude des carac- teres, la solidild de la charpente 1) que reside l'art de l'auteur dramatique." In ons land, waar de tooneelschrijfkunst nog in haar windselen ligt, zal men verstandig doen met niet te laag neer te zien op een piece bien faite. De critiek heeft zeker het recht, te waarschuwen, dat de goede bouw van een stuk niet het een en het alles is, maar dat er nog heel wat andere eigenschappen bij moeten komen om er een levend kunstwerk van te maken. Doet echter een tooneelschrijver, die nog in de leerjaren is en het van elke kunst onafscheidelijke metier nog niet in zijn macht heeft, niet beter met althans voor een goed gebouwd stuk dien eerbied te toonen, die elken ernstig strevenden kunstenaar bezielen moet voor hetgeen hij zelf nog niet vermocht te bereiken ? In den loop zijner „Bespiegelingen", naar aanleiding van de tooneelaankleeding, waarschuwt de heer Simons : „Ook bier komt het (er op) aan ons te hoeden voor het absolutistische in onze nitspraken". Mij dunkt, de waarschuwing is in zake van kunst vooral ook d6Arom van nut, omdat men ?het geval Simons leert het -- op dit gebied, men moge er zich al of niet rekenschap van geven, zich van vorige tijdperken nooit volkomen los kan maken. De blijvende waarheden, de beginselen die aan iedere kunst ten grondslag liggen, willen niet van hun plaats, hoe revo- lutionnair men zich ook tegenover hen aanstelle ; men moet ge- doogen, en zich niet schamen het te erkennen, dat zij in ons naleven. J. N. VAN HALL. AANTEEKENINGEN EN OHERKINGEN. DE MACBETH VAN GEORGETTE LEBLANC EN DE MACBETH VAN MAURICE MAETERLINCK. - Mooie photo's in de Fransche en Engelsche illustraties, enthousiaste verslag en in de Fransche cou- ranten hebben ons het een en ander verteld en te zien gegeven ranten hebben ons het een en ander verteld en te zien gegeven van de, in meer dan een opzicht, eenige voorstelling van Macbeth, zooals die in Augustus jl. op en om het kasteel van de Maeterlincks te Saint-Wandrille in Normandie plaats heeft gehad. Daarover zijn te Saint-Wandrille in Normandie plaats heeft gehad. Daarover zijn alien, die deze „nuit de Saint-Wandrille" bijgewoond hebben, het eens dat verschillende van de hier ver toonde tafereelen, door het levend decor waarin zij gespeeld werden : de vorstelijke zalen en hallen van het kasteel, het park daaromheen en de in verband daarmede gemaakte tooneelschikkingen (het woord is hier natuurlijk veel te zwak), door de rijke en smaakvolle costumeering, door de verlichting een indruk maakten, z46 machtig als men elders nooit weer zal ontvangen. Verlangde keizerin Eugenie, naar de legende verhaalt, haar „petite guerre", Georgette Leblanc was het om haar „grande tragedie" te doen. In de Macbeavertooning van Saint-Wandrille was Lady Macbeth dan ook de eigenlijke hoofdpersoon. Het woord „adaptatie" schijnt hier zoowel in den zin van bewerking als in dien van pasklaar-making voor de persoon van Georgette Leblanc te moeten worden opgevat. Men heeft Maurice Maeterlinck verweten dat hij, de hoogstaande en fijnvoelende kunstenaar, zich door zijn eerzuchtige vrouw liet verleiden, Shakespeare's machtige tragedie in een reeks van, zij 't ook schitterende en indrukwekkende, tableau x-vivants te verknippen, ook schitterende en indrukwekkende, tableau x-vivants te verknippen, AANTEEK ENING EN EN OPMERKING EN. 357 waarbij uit den aard der zaak het gesproken woord niet tot zijn recht kon komen. Maar indien van Maeterlinck al gezegd kan worden wat Augusta de Wit, in haar mooi stukje over Macbeth in De Ploeg van September, van Macbeth zegt: „Zijne aarzelingen en bezwaren vervliegen, als dorre bladers voor den winterstorm, voor haar onstuimigen wil", bijna terzelfder tijd heeft hij een arbeid het licht doen zien, die van zijn groote vereering voor Shakespeare en diens Macbeth getuigt. De jongste afievering van Tiers et Prose bevat van Maeterlinck's hand een Macbeth-vertaling, welke mij voorkomt van zeer 14zon- dere schoonheid te Hij laat haar voorafgaan door een „Notice", waarin hij allereerst zich verklaart over de weglatingen welke hij zich, in navolging van hetgeen bij de voorstellingen in Engeland geschiedt, heeft veroorloofd. Die weglatingen zijn niet zeer talrijk ; althaus, voor zoover ik kan nagaan, niet storend voor bet recht begrip van de tragedie. 1k teeken er hier een paar aan, zonder er verder op in te gaan. Op het slot van het eerste tooneel van de drie hekseu na de woorden „Fair is foul and foul is fair" enz., welke hij vertaalt : Le laid est beau et le beau laid, Allons flotter dans la brume, Allons faire le tour du monde Dans la brume et l'air immonde, ? laat Maeterlinck de heksen verdwijnen, maar dadelijk weer terug- komen op het hooren van het trorngeroffel, waarop dan de ronde- dans der heksen volgt, die bij hem luidt : Les trois sours aux mains unies, Les trois vieilles messageres De la mer et de la terre ; Les trois sours s'en vont ainsi ; Tout autour et tout autour. Trois pour toi, puffs trois pour moi, Puis trois fois pour les neuf fois. Silence le charme est accompli. Aan het slot van het laatste bedrijf wordt, bij Maeterlinck, Macbeth io het gevecht op het tooneel gedood. Van alle kanten 358 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. komen nu de Schotsche edellieden en de soldaten aangesneld en begroeten Malcolm met den kreet : „Salut, roi d'Ecosse !" Maar wat deze proza-vertaling onderscheidt en er een groote bekoorlijkheid aan geeft, is het op vele plaatsen gerythmeerd proza, waarin zij vervat is. Zoo, in het eerste bedrijf, het antwoord van Lady Macbeth op de mededeeling dat Duncan zich voorstelt den volgenden dag te vertrekken : 0 jamais le soleil ne verra ce demain. Zoo Duncan's optreden waarin op de woorden : „La situation de ce chateau est delicieux", in prozavorm deze versregels vol gen : L'air suave et leger par sa seule presence y flatte tous les sens. . . In Macbeth's alleenspraak vindt men de volgende gerythmeerde en een enkel maal zelfs rijmende prozaregels : Est-ce un poignard que je vois devant moi? Viens que je te saisisse ! ou n'es-tu qu'un poignard de la pensee, fallacieuse creation d'une tete embrasee . C'est le sanglant projet qui Arend corps a mes yeux . . . etc. Op een andere plants trof mij nog : 0 temps, to previens mes exploits redoutables ! .. . Met hoe groote artistieke conscientie Maeterlinck zich aan dezen dichterlijken arbeid gezet heeft, blijkt ten over vloede uit de „Notice". Niet alleen dat hij op de hoogte toont te wezen van de verschil- Niet alleen dat hij op de hoogte toont te wezen van de verschil- lende lezingen van Macbeth, en van de critiek daarop in Engeland uitgeoefend ; het blijkt dat ook al de Fransche vertalingen van Shakespeare hem bekend zijn. Dat de vertalingen van eenzelfden passus zoo uiteenloopen ?hij geeft een voorbeeld van zeven verschillende reproducties van twee regels uit het laatste tooneel van het 3e bedrijf van Macbeth ?verklaart Maeterlinck in dit beeld : „De nederige vertalers zijn tegenover Shakespeare als even zoo vele schilders, gezeten voor eenzelfde bosch, eenzelfde zee, eenzelfden berg. Elk hunner zal er een verschillende schilderij van maken. Een vertaling is, bijna zoo goed als een landschap, een „etat d'ame". Boven, onder, Om de letterlijke en literaire beteekenis van den oorspronkelijken zin zweeft een innerlijk leven, bijna niet AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 359 waarneembaar en toch machtiger dan het uiterlijk leven van woorden en beelden. Mt is het wat men moet trachten te be- grijpen en zoo goed mogelijk weer te geven. Daarvoor is een buitengewone omzichtigheid noodig, want de minste valsche toon, een nog zoo geringe misvatting kan de illuzie verstoren en de schoonheid van de schoonste bladzijde bederven." Bij zulk een opvatting van zijn taak kon het wel niet anders of een dichter als Maeterlinck moest van een Macbeth-vertaling jets zeer bijzonders maken. v. H. EEN WOORD VAN GOETHE VERKEERD GEC1TEERD. - In zijn gesprek met den heer E. d'Oliveira Jr., door dezen naverteld in De mannen van '80 aan het woord (Nederlandsche Bibliotheek), zegt Frederik van Eeden : „Goethe heeft 't gezegd , . . . da bleibt nur die Per- sOnlichkeit', als alle gaven niets meer beteekenen, dan blijft de oorspronkelijke, niet napratende persoonlijkheid nog van waarde." Toevallig komt in het laatste Goethe-Jahrbuch (XXX Band 1909) een opstel voor van Herman Veit Simon, waarin wordt aangetoond, dat het hier bedoelde woord van Goethe telkens en telkens weer verkeerd wordt aangehaald, uit zijn verband gerukt en dus geheel verkeerd begrepen. In den WestOstlicher Divan zegt namelijk Suleika : Volk und Knecht und Ueberwinder, Sie gestehn zu jeder Zeit : Ilichstes Gluck der Erdenkinder Sei nur die PersOnlichkeit. u. s. w. Waarop Hatem antwoordt : Kann wohl sein ! so wird gemeinet. Doch ich bin auf andrer Spur : Alles Erdengliick vereinet Find' ich in Suleika nur. u. s. w. Het is dus Suleika, die hier het gevoelen weergeeft van „Volk und Knecht", de laagst gezetenen, ter eenre en van de „Ueber- winder", de hoogst geplaatsten, ter andere zijde : het hoogste geluk van de menschen is de persoonlijkheid. Hatem (Goethe) daarentegen 360 AANTEEKEMINGEN EN OPMERKINGEN. is van een andere meening : voor hem is niet de persoonlijkheid, maar Suleika het hoogste geluk. maar Suleika het hoogste geluk. Had Goethe niet ook in de Zahnie X enien spottend gezegd : Was habt Ihr dean aber, was Euch erfreut, Als Eure liebe PersOnlichkeit, Sie sei auch wie sie sei. Hoe grooter Goethe's eigen individualiteit was, zegt Simon, hoe meer wij moeten bewonderen, dat hij op het eind van zijn leven meer wij moeten bewonderen, dat hij op het eind van zijn leven ?het tooneel tusschen Mephistofeles en den Baccalaureus toont het duidelijk ?spot met de neiging om in de eigen individuali- teit het hoogste doel van het leven to vinden. v. H. 1IUZIKAAL OVERZICHT. Tooneel en Muziek. ?Ludwig Spohr herdacht. IDe vroolijke vrouwtjes van Windsor hebben nu reeds weken achtereen bet Nederlandsche publiek vermaakt, dat de opvoeringen van Shakespeare's blijspel door de N. V. „Het Tooneel" kwam bij- wonen en zich daarbij niet alleen heeft kunnen verlustigen aan de uitstekende vertooning van dit stuk, maar ook gelegenheid heeft gehad, weer eens de muziek te hooren uitvoeren, die Otto Nicola): nu zestig jaar geleden voor zijn opera „Die Lustige Weiber von Windsor" componeerde en door den heer C. van der Linden op handige wijze can het oorspronkelijk tooneelspel van den beroemden dramatieus is aangepast. Nicolal schreef zijn „Komiseh-fantastisehe opera" naar een libretto, dat de tooneeldichter Mosenthal voor hem vervaardigd had, en dat de tooneeldichter Mosenthal voor hem vervaardigd had, en waarin de kern van Shakespeare's comedie getrouw is weergegeven ; en in zijn muziek worden de verschillende karakters der hande- tende personen vrij goed uitgedrukt. Dat men bij de voorstellingen van bet gezelsebap Royaards van die muziek gebruik maakte, lag dus voor de hand ; en dit te meer, daar de muziek dezer opera wel de meest populaire is, die ooit voor dit blijspel gemaakt werd. Toch mag men niet voorbijzien, dat het hier eigenlijk geldt een muziek, getrokken nit een opera, die ontstaan is nit de bewerking van een oorspronkelijk tooneelstuk, en dat is mijns inziens aller- minst aanbevelenswaardig. Met dit systeem van „arrangeeren" loopt de kunst zoo licht gevaar, te verzeilen in de manieren, die men er in vroegere tijden wel eens op na hield. 1k denk hier aan 362 MUZIKAAL OVERZICHT. hetgeen er in de eerste helft der vorige eeuw nu en dan in Frankrijk werd gefabriceerd, aan de verrichtingen van iemand als de heer Castil Blaze bijvoorbeeld, die meermalen een tooneelstuk tot een soort van opera hervormde en daarbij de muziek ontleende aan componisten van verschillenden tijd en verschillenden stijl. Zoo iets althans bij ons onmogelijk. te maken, daarvoor zouden, dunkt mij, onze Nederlandsche componisten kunnen zorgen. Laten zij zich hiermede bezig houden en ons voor de „Vroolijke vrouwtjes van Windsor" en andere blijspelen, of ook drama's, van Shakes- peare oorspronkelijke muziek verschaffen ; dan zullen zij zoodoende tevens daartoe kunnen medewerken, dat de Nederlandsche Schouw- tevens daartoe kunnen medewerken, dat de Nederlandsche Schouw- burgdirectien zulke stukken weder weer in hun repertoire opnemen. En dat het bestaan van goede muziek voor tooneelwerken als de hierbedoelde in het algemeen hiertoe kan *opwekken, is indertijd in Duitschland gebleken. Daar heeft toch o.a. eerst Mendelssohn's Sommernachtstraum-muziek het fantastische tooneelstuk van den beroemden Brit, dat daar langen tijd veronachtzaamd was, tot nieuw leven gebracht, en wel z66, dat het niet alleen voortaan een belangrijk deel van het theater-repertoire bleef uitmaken, maar ook niet anders werd vertoond dan met de muziek, die Mendelssohn ook niet anders werd vertoond dan met de muziek, die Mendelssohn er voor geschreven heeft. Ten minste bij de voorname schouwbur- gen van het land, waar men in het bezit is van goede orkesten. Bij ons is men op het gebied van deze soort van tooneelmuziek nog achterlijk. Duitschland kan, behalve op de genoemde compo- sitie van Mendelssohn, ook nog bogen op de Egmont-muziek van Beethoven, de muziek van Meijerbeer voor het drama ,Stiztensee, die van Mendelssohn voor de treurspelen Athalia en Antigone en op een groote massa Faust-muziek. Later leefde de lust om dien schat te vermeerderen, weder op ; o. a. componeerde Humperdinck muziek voor tooneelstukken van Shakespeare en Pfitzner voor die van Ibsen en Heinrich ?von Kleist. En in den allerlaatsten tijd werd Shakespeare's blijspel Was ilir wollt door den componist Walter Braunfels van muziek voorzien, en eveneens deed Anton Beer-Wallbrun ten opzichte van een tooneelstuk, dat een bewerking is van Aristophanes' comedie Die T76:gel. Maar de Faust-muziek spant bij die vermeerderingen altijd de kroon. Verleden jaar verschenen er nog twee nieuwe bewerkingen : een van Felix Weingartner en een van Max Schillings, en nu, in MUZIKA AL OVERZICHT. 363 het begin van dit jaar, was er weer sprake van, dat bij gelegen- heid van het op nieuw in studie nemen der .Faust-tragedie door het „Deutsches Theater" te Berlijn, de directeur Reinhardt een der Duitsche componisten zou hebben aangezocht, daarvoor nieuwe muziek te schrijvcn. De redactie van een der Duitsche muziek-tijdschriften voegde aan hare mededeeling van dit bericht de m. niet onjuiste opmer- king toe : „Warum benutzt Herr Reinhardt nicht die erst vor kurzem entstandene Faustmusik von Weingartner oder diejenige von Arno Kleffel P Man sollte meinen, dass an gebrauchffihigen Faust-musik kein Mangel herrsche. Auch Max Schillings hat far Munchen eine solche geschrieben. Man kann doch weiss Gott nicht far jede Faust-Neueinstudierung eine eigene Musik schreiben lassen !" Voorzeker zou men, op dezen weg voortgaande, te veel krijgen. Maar er blijkt toch uit, dat de Duitsche componisten ook in de toepassing der muziek op drama en blijspel veel belang stellen. Dit zelfde zou men wenschen dat ook bij ons het geval ware. En het tijdstip zou er, wat de tooneelstukken van Shakespeare betreft, gunstig voor zijn. Wij hebben toch gezien, hoe in den laatsten tijd de lust tot het opvoeren zijner dramatische werken weder is ontwaakt. Afgescheiden nog van „De Koopman van Venetie", welk stuk eigenlijk daarom werd gegeven, omdat Shylock een der glansrollen van Louis Bouw- meester is, kunnen wij toch wijzen op voorstellingen als die van Hamlet en Macbeth door „de Hagespelers" (gezelschap Verkade), van De getemde leeks en Othello door de Koninklijke Vereeniging „Het Nederlandsch Tooneel", en nu weer van De vroolijke vrouwtjes van Windsor door het gezelschap Royaards ?en dat alles binnen een kort tijdsverloop. Een en ander doet ons de hoop koesteren, dat men op dezen ingeslagen weg zal voortgaan. En mocht dit het geval zijn, dan zouden wij er ons zeker over verheugen, wanneer onze componisten de Nederlandsche schouwburgdirectien daarbij steunden door de muziek te vervaardigen, die bij deze tooneelstukken ?hetzij drama's of blijspelen ?is voorgeschreven of wenschelijk te achten. Dan behoeft men niet altijd leentje-buur te spelen bij Duitschland, of zich met muziek van geringe soort tevreden te stellen, en boven- 364 MUZIKAAL OVERZICHT. dien zou het voor onze toonkunstenaars een dankbare taak zijn, want de groote dramaticus heeft hun in zijne tooneelstukken her- haaldelijk de gelegenheid gegeven, hun talent van alle zijden te toonen. Menige plaats in de dramatische of andere werken van Shakes- peare getuigt er van, hoe hoog hij de macht der Muziek schatte. Om rnij bij een voorbeeld te bepalen, zij hier verwezen naar de samenspraak van Lorenzo en Jessica in „De Koopman van Venetie". Op het gezegde van Jessica, dat lieflijke muziek haar nooit vroolijk maakt, antwoordt Lorenzo : „Dit komt daarvandaan, dat uw geest maakt, antwoordt Lorenzo : „Dit komt daarvandaan, dat uw geest dan door iets bezig wordt gehouden. Let maar eens op een wilden, dartelen troep losloopende veulens, die luid hinnekend en snuivend dolle sprongen maken. Nauwlijks hooren zij de tonen van een trompet of wordt hun oor door andere muziek getroffen, of zij staan plotseling stil en luisteren. Door de toovermacht der muziek gebannen, wordt hun Wilde blik zacht. Daarom vertelt ons ook de dichter, hoe Orpheus boomen, rotsen en stroomen door zijne tonen bande, daar er niets zoo stub en hard is, dat niet door de muziek voor een oogenblik van aard verandert". En Shakespeare laat Lorenzo daaraan toevoegen : „The man, that has no music in himself, Nor is not moved with concord of sweet sounds, Ts tit for treasons, stratagems and spoils ; The motions of his spirit are dull as night, And his affections dark as Erebus. Let no such man be trusted." Gedreven door die hooge opvatting van de Muziek, heeft Shakes. peare haar in vele zijner tooneelstukken gelegenheid gegeven zich te uiten. In The merry wives of Windsor is dit voornamelijk het geval aan het slot van het stuk, waar een feeęrie vertoond wordt (de klucht werd geschreven ter gelegenheid van een feest aan het Hof te Windsor, voor Koningin Elisabeth). Bij het derde rendez- vous namelijk, dat de oolijke vrouwtjes, thans met medeweten van hare mannen, in het park van Windsor aan den verliefden Falstaff verschaffen, wordt hij omringd door een koor van elfen, met Anna Page als Elfenkoningin, en door hen, alsook door andere in het MUZIKAAL OVERZICHT. 365 stuk voorkomende en hier fantastisch gekleede personen, quasi gestraft wegens zijn driest verschijnen in dit oord. In As you like it daarentegen komen weder vele liederen voor : solozang, een lied van twee coupletten, waarvan het refrein in koor wordt herhaald, een jachtlied enz. Ook The twelfth night, or : what you will (in het Duitsch : „Was ihr wollt") vereischt muziek. Die van Walter Braunfels, waarvan hierboven melding is gemaakt, is zeer gunstig beoordeeld. In het drama Cymbeline vindt de toonkunstenaar weder and ere stof tot componeeren. Hier kan de zuiver instrumentale muziek zich laten Belden, namelijk in het vijfde bedrijf (vierde tooneel), waar Leonatus Posthumus, de gemaal van 's Konings dochter Imogen, in den kerker zucht. Hij slaapt in, en plechtige muziek laat zich hooren. Zijn gestorven ouders verschijnen hem in den droom, en op hen volgen ?weder onder andere muziek, zooals de dichter aangeeft ?zijne mede niet meer in leven zijnde broeders. De geesten omringen den slapende en zijn vader smeekt Jupiter, zijn geslacht niet langer te vervolgen. Onder donder en bliksem verschijnt dan de opperste der goden en stelt de geesten gerust. Hun zoon en broeder zal recht geschieden. In Een Winteravondvertelling („Winter's tale"), een stuk dat wij vroeger hier te lande van de Meiningers hebben gezien en waarvan ook de Koninklijke vereeniging „Het IN ederlandsch Tooneel" jaren geleden zeer goede voorstellingen heeft gegeven, komt (in het derde tooneel van het vijfde bedrijf) eveneens begeleidende instrumentaal- muziek voor,. en wel daar, waar de dood gewaande Hermione, die als beeld voor haar gemaal, koning Leontes, en zijn Hof is ver- schenen, na Paulina's woorden „Music, awake her" van haar voetstuk afdaalt. En nu de Midsummer-night's dream niet te vergeten. Wel is waar heeft Mendelssohn voortreffelijke muziek hiervoor geschreven, maar dat is al zeventig jaar geleden, en in dit tijdsverloop heeft de muzikale compositie zulke groote vorderingen gemaakt en ver- anderingen ondergaan, dat wij van nieuwe muziek voor het ge- noemde tooneelstuk van Shakespeare wellicht nog verrassingen zouden kunnen beleven ?ten minste wanneer de componisten vergelijkingen met hun beroemden voorganger niet schuwen. Een veertigtal jaren na den dood van Shakespeare kwam in 366 MUZIKAAL OVERZICHT. Frankrijk het verbinden van tooneelspel en muziek tot hoogere uiting een voorproef als het ware van de Opera en de Opera comique. Maar aanvankelijk werd daarbij toch de muziek als minder in rang beschouwd. Toen de markies de Sourdeac, een lief hebber in het vervaardigen van tooneelmachinerieen, in 4660 in zijn kasteel to Neubourg La Tolson d'or van Pierre Corneille liet opvoeren, roemde men zeer de pracht van het decor en de machinerieen, en werd ook aan den dichter groote lof toegezwaaid, maar over den componist, wiens naam niet eens genoemd was, werd in het geheel niet gesproken ; de muziek was bijzaak. Welk een eigenaardige plants de tooneeldichters toen bij drama- tische voorstellingen aan de muziek toekenden, blijkt bij v. nit het voorbericht van Corneille's Andromede, waarin de dichter zich uitlaat over de rol, die de muziek in dit sink speelt, en zegt, dat zij er alleen gebruikt wordt satisfaire les spectateurs, tandis que leurs yeux sont arretes a voir descendre ou remonter une machine, ou s'attachent a quelque chose qui leur empeche de preter attention ce que pourraient dire les acteurs, comme fait le combat de Persee contre le monstre". Dus de aandacht mocht niet van het gesproken woord afgeleid worden ; van de muziek wel. Bij Moliere kwam de muziek verreweg het meest voor in de Intermedes, die hij ten behoeve der voorstellingen aan het Hof van koning Lodewijk in zijne tooneelstukken laschte, d. w. z. in de Comedies-ballets. Zij werd hoofdzakelijk gecomponeerd door Luny, die bij deze gelegenheden menigmaal ook als acteur optrad. Wel eigenaardig is het daarbij, dat hij, uit kracht van zijn privilege tot het geven van Opera-voorstellingen in de stad Parijs, zich met hand het geven van Opera-voorstellingen in de stad Parijs, zich met hand en tand verzette tegen de pogingen der stedelijke theaters om deze divertissementen, waarvoor hij de muziek geschreven had, eveneens op to voeren. Verscheidene ordonnantien werden hieromtrent uitgevaardigd, en ten aanzien van de laatste wordt in gedenkschriften van dien tijd gezegd : „Les comediens francais s'estant avances de mesler dans des representations du Malade imayinaire et de la Princesse d'Elide des danses, des voix, et d'avoir dans leur orquestre un plus grand nombre d'instruments qu'il ne leur est permis par les ordonnances, sur les plaintes des interesses au privilege de l'Opera it intervint un arrest du Conseil-d'Etat qui obligea les comediens a se con- MUZIKAAL OVERZICHT. 367 former aux Bites orctonnances, a peine de 500 livres d'amende par chaque contravention, declarant l'amende encourue pour les repre- sentations du Malade imagiizaire et de la Princesse d'Elide." De ordonnantien, waarop hier gedoeld werd, bepaalde, dat andere theaters dan de Opera niet meer dan twee zangers en zes instrumentalisten mochten hebben. Ook in lateren tijd hebben de Fransche componisten zich, evenals hunne Duitsche collega's, tot deze soort van muziek aangetrokken gevoeld, maar zulke experimenten vielen niet altijd in den smaak van het theaterpubliek. Dit bleek o. a. in 1852, toen in het „Theatre francais" te Parijs een treurspel Ulysse van den dichter Ponsard voor de eerste maal werd opgevoerd, waarbij de muziek, door Charles G-ounod gecom- poneerd, hoofdzakelijk uit koren bestond. Een muziekreferent zeide over die gebeurtenis, dat ofschoon men aan zoo iets tweeslachtigs als het gesproken en het gezongen woord eigenlijk gewoon geraakt moest zijn, daar men reeds lang de „Opera comique" bezat, waarin afwisselend deze twee ongelijk- soortige elementen optraden, tusschen die opera en een stuk als dat van Ponsard-Gounod toch nog een groot onderscheid bestaat. Indien in de Opera comique de muziek wordt aangewend om de dramatische expressie •te versterken, dan geschiedt dit ten rninste zonder het zwijgen op te leggen aan de voornaamste handelende personen van het stuk. Zij alien nemen voortdurend deel aan de handeling en doen niets anders dan voor de nit- drukking hunner gemoedsbewegingen van taal te veranderen. In het gesproken treurspel of drama vermengd met koren daarentegen treden de hoofdvertolkers, die declameeren maar volstrekt niet zingen, nu en dan geheel op den achtergrond, om plaats te maken voor er bij gehaalde koren of soli, die de handeling paralyseeren. En tde beoordeelaar voegt er bij : „Or, comment le gout franeais, qui vise touj ours droit au but, et se soumet avant tout aux lois du bon sens, s'accommoderait-il volontiers d'une combi- naison dont le vice radical est de refroidir l'interet, de rompre l'unite et d 'annihiler a plusieurs reprises les principaux personnages ? A ce point de vue, on trouve que la musique, si laconique qu'elle A ce point de vue, on trouve que la musique, si laconique qu'elle soit, der obe toujours trop au drame." 368 MUZIKAAL OVERZICHT. Zoo dachten er toen velen in Frankrijk, en ik geloof, dat dit ook thans nog het geval is. Teel indruk schijnt die eerste voorstelling van U4ysse dan ook niet gemaakt te hebben. Ook Saint-Satins nioet dit erkennen, waar hij in zijne herinneringen aan Gounod over die gebeurtenis spreekt. Ofschoon destijds nog zeer jong zijnde, mocht hij zich reeds verheugen in de vriendschap van den meester, en door hem herhaaldelijk in zijn wooing te bezoeken, was hij langzamerhand ingewijd geworden in diens intention ten opzichte der muziek voor genoemd treurspel, en natuurlijk hoopte hij vurig, dat deze het succes zou hebben, dat zij verdiende. Maar het liep helaas geheel anders. Hij had een zijner kennissen, een student in de geneeskunde uitgenoodigd, met hem de voor- stelling bij te wonen en wachtte in gespannen verwachting op de dingen, die zouden komen. Het publiek, dat de voorstelling bijwoonde en grootendeels bestond uit lieden, die zich aileen voor literatuur interesseerden en zich met muziek niet veel inlieten, bleef reeds in den aanvang onverschillig bij de voordracht der koren; dikwijls werd er gefluisterd en gelachen. In het derde bedrijf verwekte een gezongen vers „Servons-nous de la table" etc. ?groote hilariteit ; en wat Saint-Satins daarbij het incest ergerde, was dat zijn vriend de student, dien hij nogal piezier had meenen te doen door hem naar de voorstelling mede te nemen, zat te schateren van het lachen. Maar het was in alle opzichten een mislukte avond, want ook het stuk zelf werd vervelend gevonden, niettegenstaande artiesten als Delaunay en Geffroy en de dames Nathalie en Judith er uitstekend in speelden. Toch hebben de voorbeelden van zulke mislukkingen als de hiervoren genoemde en andere (ook de muziek van Mendelssohn voor de treurspelen fl thalie en Antigone werd door de Franschen weinig op prijs gesteld) de Fransche componisten niet ontmoedigd. Saint-Satins zelf is op dit gebied meer dan eens aan het week geweest. Een dergelijke tack als die van Gounod ondernam hij door voor Een dergelijke tack als die van Gounod ondernam hij door voor de wederopvoering van het treurspel Antigone van Vacquerie en Meurice in 1893 koren en andere muziek te componeeren. En zulks op verzoek van de tooneelschrijvers zelven, die vonden, dat de muziek van Mendelssohn te modern was; zij wenschten, dat de koren meer op de antieke (Grieksche) wijze werden gezongen. MUZIKAA L 0 VERZICHT. 369 Om daaraan te voldoen, ging Saint-Satins bij de nieuwste ont- dekkingen van Gevaert en Bourgault-Ducoudray ten aanzien der oude Grieksche toonkunst te rade en ontwierp hij voor het genoemde treurspel een muziek, die, ook wat het instrnmentale gedeelte betreft, zoo eenigszins op het antieke geleek. Een jaar te voren had Saint-Satins zich bezig gehouden met een herziening en gedeeltelijke aanvulling van de muziek, die de componist Charpentier in bet jaar 4 673 voor Le Malade imaginaire van 1Violiere had vervaardigd. Dit stuk zou te Parijs opgevoerd worden in den schouwburg van den heer Porel. Saint-Satins liet het eenvoudige der oorspronkelijke melodie en harmonie onaangetast en bepaalde zich overigens bij zijn bewerking hoofdzakelijk tot het eerste gedeelte der ouverture, tot een Pastorale en tot een fragment van het trio der Egyptiennes. Voorts verving hij het air van een dans, die bij deze gelegenheid niet uitgevoerd kon worden, door een Chaconne ontleend aan de opera 3Ie'dáe van den genoemden componist. Saint-Satins heeft ook later herhaaldelijk muziek voor tooneel- stukken geschreven. Nog onlangs deed de thans vier en zeventig- jarige dit voor een drama La Roi van Brieux. Ook Massenet ?om nog een der vele voorbeelden ann te halen stelde meer dan eens zijn talent beschikbaar om bet tooneelspel door muziek op te luisteren. O. a. componeerde hij een inleiding, entr'acte-muziek en twee melodramatische gedeelten voor het treurspel Les Erinnyes van Leconte de Lisle, alsook muziek voor het drama Theodora van Sardou. Hierboven wend gesproken van een ouverture, geschreven in 4673 voor een blijspel van Moliere. Men ziet er uit, dat er reeds in Bien tijd toonkunstenaars waren, die zich niet bepaalden tot de muziek, door den tooneeldichter voorgeschreven, maar ook de stemming, die in een tooneelstuk ligt opgesloten, door een muziek- stuk trachtten voor te bereiden. Zij volgden met deze inleidings- stukken het voorbeeld, door Lully in de Opera gegeven. Bij een opera is dit een natuurlijk lets, doch waar het opvoe- ringen van treurspelen en drama's in de spreektaal betrof, is er menigmaal geredetwist over de vraag, of het spelen van orkest- muziek v6Or het begin der voorstelling en tusschen de bedrijven al of niet wenschelijk is. 370 MUZIKAAL OVERZICHT. „C'est selon" zou men m. ook hier kunnen zeggen. Wanneer men bij v. bij een opvoering van Goethe's _Egmont de voor dit treurspel door Beethoven gecomponeerde ouverture en entr'acte- muziek door een goed orkest laat uitvoeren, zal dit zeker bijdragen tot verheffing der stemming van het in den schouwburg aanwezige publiek. 1/Vordt daarentegen, zooals dit vroeger wel gebeurde, muziek van veel minder gehalte en weinig passend voor het tooneel- stuk uitgevoerd, en dan op den koop toe nog slecht, dan is zulk een muziekmaken zeker te verwerpen. Ik herinner mij, jaren geleden hier te lande opvoeringen van Egmont, Hamlet en andere meesterstukken te hebben bijgewoond, waarbij men voor elk bedrijf muziek als de laatstbedoelde te hooren kreeg, en o. a. de ouverture Dichter and Bauer een ge- lief koosd stuk was. Niet altijd echter werden die dingen tot bet einde toe gespeeld, want zoodra de drie slagen op het tooneel het sein gaven tot het ophalen van het scherm, brak de muziek, zelfs midden in het toonstuk, of en maakten orkestdirecteur en muzi- kanten ?dikwijls terwijl het spel op het tooneel reeds begonnen was ?zich door zijdeurtjes der orkestruimte ijlings uit de voeten. Geen muziek of passende en goed uitgevoerde muziek ?daar- tusschen heeft men te kiezen, wanneer men niet wil, dat bij tooneelopvoeringen als de hierbedoelde de stemming van het publiek worde verstoord. De 22ste der vorige maand was in de muziekwereld een bijzondere gedenkdag. Toen was er namelijk een halve eeuw verstreken sedert den flood van Ludwig Spohr, den beroemden vioolvirtuoos en componist. Spohr begon zijn muzikale loopbaan als rondreizend virtuoos, en claar hij tevens componist voor zijn instrument was, is het natuur- lijk, dat hij bij die gelegenheden ook zijne composities ten beste gaf. Maar toen later bij hem de componist meer op den voorgrond trad, en hij werken van beteekenis geschreven had, vonden deze een niet minder gunstig onthaal dan zijne virtuozenstukken, en uit alle oorden ontving hij uitnoodigingen om zijne oratoria, opera's, symphonieen, ouvertures enz. te komen dirigeeren of bij de uitvoe- symphonieen, ouvertures enz. te komen dirigeeren of bij de uitvoe- ring zijner kamermuziek mede to werken. Ook gebeurde het wel, flat men zijn toevallige aanwezigheid te baat nam om, hem ter eere, concerten te geven. MUZIKAAL. OVF,RZICHT. 37 I Dit laatste geschiedde ook in ons land. Driemaal heeft Spohr Nederland bezocht. Den eersten keel kwam hij er in 1817 met zijn eerste vrouw, die een uitstekende harpvirtuose was. Als reizend kunstenaarspaar gaven zij concerten in Rotterdam en Den Haag en lieten zich ook te Amsterdam in Felix Meg itis en Erudilio gnusica hooren. Van anderen card was het bezoek, dat Spohr in '1835 aan ons land bracht. Op raad van zijn dokter moest hij de zeebaden .gebruiken, en hij koos daartoe de kort te voren opgerichte badplaats Zandvoort, waarheen hij zich met zijn dochter en zijn schoondochter begaf. (Zijn vrouw was een jaar te voren gestorven.) Het verblijf aldaar eindigde echter helaas treurig, daar de schoondochter van Spohr er aan de gevolgen eener gevatte koude stierf. Van Spohr's aanwezigheid te Zandvoort maakten de muzieklief- hebbers in Amsterdam gebruik om hem en zijne reisgezellinnen tot bijwoning van een coneert uit te noodigen, dat zij te zijner eere georganiseerd hadden en waarop uitsluitend composities van hem ten gehoore werden gebracht. Het concert had plaats in Felix Meritis en de uitgevoerde werken bestonden in een symphonic, een duet nit de opera Jessonda, gezongen door den destijds zeer gevierden Hollandschen tenorzanger de Chavonnes Vrugt en de eerste zangeres der Duitsche opera, een vioolconcert, voorgedragen door den heer Tours uit Rotterdam, en een liederenvoordracht van genoemden beer Vrugt. Voor de laatste maal bezocht Spohr Nederland in den zomer van 1857 (dus twee jaar v6Or zijn dood) in gezelschap van zijn tweede vrouw. Hij was toen op een plezierreis, die hij in zijn vacantietijd had ondernomen; en hoewel hij toen hier alleen kwam met de bedoeling om de merkwaardigheden van ons land nog beter te leeren kennen dan de vorige malen en in dit jaargetijde op geenerlei muzikaal genot gerekend had, deed het hem toch aangenaam aan, dat men hem ook thans weder in Rotterdam, Amsterdam en Utrecht door uitvoeringen van eenige zijner werken huldigde. Op zijne reizen heeft Spohr heel wat van de wereld leeren kennen; in zijn eerste jaren ook wonderlijke dingen. Daarvoor behoefde hij evenwel niet op refs te gaan ; daarmede had hij reeds kennis gemaakt, toen hij tot de hofkapel te Brunswijk behoorde. 1909 IV. 25 372 MUZIKAAL OVERZICHT. Gelijk Spohr in zijn antobiographie verhaalt, werden de hofcon- certen wekelijks eenmaal gegeven en waren zij den leden der hof kapel een gruwel, daar volgens de toen heerschende mode gedurende de muziek kaart werd gespeeld. Om daarbij niet gestoord te worden, had de Hertogin bevolen, dat het orkest altijd piano zou spelen. De kapelmeester liet daarom trompetten en pauken weg en zag streng toe, dat er nooit een forte tot gelding kwam. Daar dit in symphonieen, hoe zacht de kapel ook speelde, niet altijd geheel te vermijden was, liet de Hertogin ook nog een dik tapijt op het podium leggen, om het geluid te dempen. Nu hoorde men ook het „ik vraag", „ik pas" enz. duidelijker dan de muziek. Op den avond, dat de jonge Spohr voor het eerst aan het hof speelde, waren alle speeltafels en het tapijt verdwenen, daar de Hertog, die zelf muzikaal was, het concert zou bijwonen. Het orkest was behoorlijk voorbereid en de muziek ging voortreffelijk. De Hertog was z66zeer met het spel van Spohr ingenomen, dat hij hem terstond was z66zeer met het spel van Spohr ingenomen, dat hij hem terstond aan zijn kapel verbond en hem beloofde, ook verder voor hem te zorgen. Hij Wilde telkens wanneer de jonge violist een nieuwe compo- sitie van zichzelven zou voordragen, daarvan in kennis gesteld worden, en verscheen dan op het concert, tot groote ergernis van de hertogin, en verscheen dan op het concert, tot groote ergernis van de hertogin, die daardoor in haar hombre-partijtje gestoord werd. Op zekeren die daardoor in haar hombre-partijtje gestoord werd. Op zekeren dag, toen de hertog niet aanwezig was eu dientengevolge niemand op de muziek lette, het forte-verbod hernieuwd en het noodlottige tapijt weder gelegd was, probeerde Spohr een nieuw door hem gecomponeerd concert. Geheel opgaande in zijn werk, dat hij voor het eerst met orkest hoorde, vergat hij het verbod geheel en speelde met alle kracht en met het vuur der inspiratie, zoodat hij zelfs het orkest medesleepte. Plotseling werd hij midden in een solo door een lakei bij den arm genomen, die hem toefluisterde : „Mevrouw de Hertogin laat u zeggen, dat gij er niet zoo geweldig op losstrijken moet !" Woedend over die stoornis speelde Spohr zoo mogelijk nog sterker, doch ontving daarover ook later een berisping van den hofmaarschalk. De componist Spohr werd tijdens zijn leven in bijna alle landen van Europa zeer gewaardeerd ; de sympathie voor zijne werken was toen zeer groot en overal vond hij warme vereerders. Zoodra waren die werken niet verschenen en in Kassel uitgevoerd, waar hij sedert 1822 de betrekking van Hof kapelmeester bekleedde, of MUZIKAAL OVERZICHT. 373 andere steden van naam op het gebied der muziek dongen naar de eer om ze daar onder zijn leiding te molten doen uitvoeren. Vooral Engeland stelde daar prijs op, en het gevolg daarvan is geweest, dat Spohr zesmaal naar dat land is getogen om aan het verlangen der muziekvrienden aldaar te voldoen. Zijn eerste bezoek was in 1820. Toen werd hij nog voornamelijk als virtuoos, maar toch ook als componist gevierd, want in een concert der Philhar- monic Society te Londen werden van hem een concertouverture, een symphonie en het Nonet voor strijk- en blaasinstrumenten ten gehoore gebracht. Hierna verliepen er negentien jaren, voordat hij weder den voet op Britschen grond zette, maar van toen of volgden zijne bezoeken aan het eiland korter op elkander. Zijn naam als componist had zich in dien tusschentijd meer en meer verbreid en in 1839 ont- ving hij een dringende uitnoodiging om op het groote muziekfeest te Norwich zijn oratorium Des Heilands letzte Stunden te dirigeeren. De uitvoering van dit werk was zoo hoed en Spohr was bovendien zoo ingenomen met de ontvangst te Norwich dat hij beloofde, voor het volgende driejaarlijksch muziekfeest een oratorium te componeeren. Hij hield zijn belofte, doch kon bij de uitvoering van dit werk (Der Fall Babylons) in 1842 niet tegenwoordig zijn. Hij kwam echter in 1843 in Engeland terug en dirigeerde ge- noemd oratorium te Londen in Hannover Square Rooms, waarbij het aan toejuichingen voor den componist niet ontbrak. Toch waren zijne vereerders nog niet tevreden en wenschten zijn hem aan het hoofd te stellen van een groote koor- en orkest- massa, op dezelfde schaal als bij het muziekfeest te Norwich. De Sacred Harmonic Society stelde zich aan de spits van die beweging en verzocht Spohr de leiding op zich te nemen van een concert dier vereeniging, die een koor van 500 personen en de kolossale ruimte van Exeter Hall tot hare beschikking had. De componist nam het voorstel aan, en na terugkeer van een uitstapje in de bekoorlijke streken van het graafschap Wales stelde hij zich aan het hoofd der uitvoerenden voor de generale repetitie van zijn oratorium. Hij vond de koren zoo uitstekend geoefend, dat hij reeds bij die gelegenheid getroffen was „niet alleen (zooals hij in een brief naar huis schreef) door de uitmuntende uitvoering van zijn werk maar ook door het feit, dat zulk een aantal hem 374 MUZIKAAL OVERZICHT. geheel vreemde personen, meest menschen van zaken, die in Londen waarlijk niet veel vrijen tijd hebben, hunne avonduren tot midder- nacht hadden opgeofferd om, in een tijdsverloop van acht dagen, dit moeilijk werk tot volkomen tevredenheid van den componist te leeren, en dat alleen nit liefde voor de zaak en om hem aange- naam te verrassen". De openbare uitvoering schonk hem niet minder voldoening. Hem werden herhaaldelijk ovatien gebracht, en aan het slot klom het publiek zelfs op stoelen en banken om den componist te zien en toe te juichen. Daarmede echter niet tevreden wilde men den grooten man ook hooren spreken. Spohr, wien dit beduid werd, nam daarop het woord en sprak in het Duitsch zijn dank uit, waarvan niemand jets verstond, maar dat toch toejuichingen nit- lokte, daar men nu ten minste 's mans stem gehoord had. De president der vereeniging sprak daarop eenige woorden in het Engelsch tot Spohr, waarvan deze weder niets verstond, en hood den meester ander gejuich van het publiek een geschenk aan, ter herinnering aan dezen heerlijken avond. Na deze drie bezoeken aan Engeland kwam Spohr als componist- dirigent er nog in 1847, 1852 en 1853 terug en sloeg daarmede het record van Mendelssohn, die in de zelfde qualiteiten eveneens verscheidene keeren dat land heeft bezocht. Als componist heeft Spohr zich op verschillend gebied ander- scheiden. Van zijne negen opera's ,hebben de ,Tessonda en de Faust het meest opgang gemaakt, en eerstgenoemde heeft zich tot in de tweede helft der vorige eeuw op het opera-repertoire gehandhaafd. En wat zijne tot de kamermuziek, de symphonie en het oratorium behoorende werken betreft, hen heeft in lateren tijd het lot getroffen, dat dikwerf zelfs aan die van de grootste talenten ten deel valt : zij zijn te midden van al het opkomende nieuwe ten deel valt : zij zijn te midden van al het opkomende nieuwe teruggedrongen en op den achtergrond geraakt. Aileen zijne schoone en dankbare vioolconcerten warden nog menigmaal gespeeld. En een zeer groat talent was ook de componist Spohr onge- twijfeld. Maar hij was nog iets anders ; hij was een kunstenaar met een eerlijke overtuiging. Waar hij bij kunstwerken, van welke richting ook, prijzen kon, daar schroomde hij niet, de propaganda daarvan te helpen bevorderen. Daarentegen aarzelde hij ook niet zijn meening te zeggen ?maar altijd met degelijke kennis van de NIUZIKAAL OVERZICHT. 375 zaak, die het betrof ?wanneer kunstopvattingen niet met de zijne overeenkwamen. Van een en ander gaf hij bijv. bewijzen, wanneer het toon- scheppingen van Beethoven gold. Er waren destijds (in de eerste jaren der negentiende eeuw) ook onder de toonkunstenaars velen, die, zonder de werken van den grooten symphonist goed te kennen, daarover afbrekende critiek uitspraken. Spohr kon zich eens daar- van overtuigen, toen hij in de woning van Drins Radziwill te Berlijn met eenige musici samenkwam, onder wie zich ook Bernhard Romberg, Moser en Seidler bevonden. Hij zou met deze drie eenige strijkkwartetten spelen en koos daartoe o. a. een van de eerste zes kwartetten van Beethoven. Hoe verbaasd was hij echter, daarbij te ontwaren, dat hij ook hier, evenals bij een vroegere ge- e genheid te Leipzig, een misgreep had gedaan, want deze musici kenden deze kwartetten volstrekt niet en konden ze derhalve noch spelen noch op prijs stellen. Zijn verwondering, steeg echter nog meer, toen zij na beeindiging van het kwartet met lof over zijn spel spraken maar zich zeer geringschattend uitlieten over het stuk, dat hij gekozen had. Ja, Romberg vroeg hem zelfs : „Aber, lieber Spohr, wie konden Sie nur so barockes Zeug spieler'?" Die heeren spraken dus een ongunstig oordeel uit over jets, wat zij zoo goed als niet kenden. Niet zoo Spohr. Een werk als de 3de symphonic van Beethoven, dat hij meermalen, en ook onder leiding van den componist, gehoord had, kon hij in sommige opzichten niet met zijn begrip van muziek overeenbrengen, en daarom ook niet prijzen. Hij zegt dan ook in zijn autobiographic, naar aanleiding van een door hem bijgewoonde voortreffelijke uit- voering dezer compositie in Miinehen, dat hij, niettegenstaande die uitstekende voordracht, zijn vroeger oordeel over deze symphonic niet kon terug nemen. En dit oordeel was, dat hoewel er veel schoone gedeelten in voorkomen, het werk toch geen klassiek geheel vormt. Aan het thema van het eerste deel ontbreekt waardigheid, hoezeer het ook uitermate geschikt is voor thematische bewerking het Adagio is zeer schoon doch op den duur wat monotoon, enz. enz. Kortom, alles wordt door den beoordeelaar gemotiveerd, en zonder een zweem van vijandigheid. Er blijkt alleen uit, dat Spohr zich ten aanzien van het begrip „Muziek" op een ander (en minder hoog) standpunt plaatste dan Beethoven. 376 MUZIKAAL OVERZICHT. Die zelfde eerlijkheid in de beoordeeling heeft Spohr ook ten opzichte van zijn veel jongeren tijdgenoot Richard Wagner getoond. Tijdens zijn kapelmeesterschap aan het Hoftheater te Kassel nam hij Wagner's Fliegende Hollander in studie en bracht een opvoering van dit week onder zijn leiding tot stand. Hoogst welkom was Wagner de tijding van deze gebeurtenis, die zonder aanvrage zijnerzijds had plaats gehad. Maar nog aangenamer was hem de brief, dien de grijze toonkunstenaar hem schreef, en waarin hij hem zijn voile sympathie betuigde en verklaarde, dat het hem innig verheugd had, een jongen kunstenaar op zijn weg te ont- moeten, die, zooals duidelijk bleek, het ernstig meende met de kunst. De eerbiedwaardige Spohr was de eenige Duitsche kapel- meester, die Wagner hartelijk begroette en, ook in het vervolg, zijne werken naar beste krachten ten gehoore bracht. Dat Wagner met dankbaarheid jegens zijn ouderen collega vervuld was, blijkt uit den brief, dien hij na het vernemen van Spohr's overlijden uit Parijs aan een vriend schreef en die als .Arachruf an Ludwig Spohr in het 5de deel zijner „Gesammelte Schriften und Ludwig Spohr in het 5de deel zijner „Gesammelte Schriften und Dichtungen" is afgedrukt. Hij zegt daar : „Spohr war ein ernster, redlicher Meister seiner Kunst ; der Haft seines Lebens war : Glaube an seine Kunst, und seine tiefste Erquickung spross aus der Kraft dieses Glaubens. Und dieser ernste Glaube machte ihn Frei von jeder persOnlichen Kleinheit : was ihm durchaus unverstandlich blieb, liess er, als ihm fremd, abseits liegen, ohne es an zu feinden und zu verfolgen. fremd, abseits liegen, ohne es an zu feinden und zu verfolgen. Dies war seine oft ihm nachgesagte Kalte und Schroffheit ; was ihm verstandlich wurde (und ein tiefes, feines Gefiihl fiir jede SchOnheit war wohl dem SchOpfer der „Jessonda" zuzutrauen), das liebte und schatzte er unumwunden und eifrig, sobald er Eines in ihm erkannte : Ernst, Ernstmeinen mit der Kunst. Und hierin lag das Band, das noch im hohen Alter ihn an das neue Kunst- streben kniipfte : er konnte ihm fremd werden, nie aber feind." HEN RI VIOTTA. BUITENLANDSCJ1 OVERZIORT. Ferrer. ?Racconigi. 25 October. Toen het geval-Ferrer op denzelfden dag in Brie Europeesche parlementen aan de orde kwam, was het natuurlijk dat de respec- tieve ministers van buitenlandsche zaken de taal der non-interventie spraken. „De Britsche regeering," zeide Sir Edward Grey, „kan niet van den regel afwijken, zich in geen enkele binnenlandsche aangelegenheid van een vreemden staat te mengen, noch aan hare opinie over zoodanige aangelegenheid eenige uitdrukking te geven, welke dan ook." - „Het officieele Belgie", zeide zijn collega te Brussel, Davignon, „vindt in het gebeurde geen aanleiding tot protest." ?En Pichon zeide iets dergelijks. Deze terughouding wordt echter geenszins tegenover alle staten in acht genomen. Moelai Hafid zou er van mee kunnen praten, Wien men beduidde dat hij de vormen zijner strafoefening aan een herziening had te onderwerpen en men zag toe dat hij het deed! Wat het „officieele" Europa niet aankon of aandorst, heeft echter het onofficieele op zich genomen. Met zeldzame eenstemmig- heid, die zelfs door het misbaar, dat eenige Parijsche schooiers ver- kozen te maken, niet kon worden verstoord. En het heeft indruk- kozen te maken, niet kon worden verstoord. En het heeft indruk- gemaakt. De Paus, die eene gelegenheid voorbij liet gaan zijn zedelijk gezag in Spanje een hoog noodige versterking te bezorgen, toonde zich verlegen then de zaak dezen keer nam, en een zeer ongeschikt gesteld communiqu?moest de wereld doers gelooven, 378 BUITENLANDSCH OVERZIC HT. dat het Vaticaan o zoo gaarne ! ?zich tot voorkoming van het schandaal te weer gesteld zou hebben, als het Spaansche- kabinet het maar had willen gedoogen ! Men kan het pauselijk persbureau, orgaan eener macht die eene traditie ook van staats- manswijsheid heeft op te houden, waarlijk niet gelukwenschen met. dit zijn jongste product. . . dit zijn jongste product. . . In Nederland scheen de weerklank gering. Geen uiting buiten den kring der sociaal-democraten. Was het linkschheid of onver- schilligheid ? Vrees, zich aan te stellen? Nauwgezetheid, die geen uitspraak wil doen op gegevens die men niet zelf op een goud uitspraak wil doen op gegevens die men niet zelf op een goud sehaal heeft afgewogen? Van allebei waarschijnlijk wat, van het respectabele motief, en van het verwerpelijke. Het woord van lieden, die door niemand verdacht kunnen worden pastoors in het water te willen werpen, en nog nooit bas la calotte" hebben geschreeuwd, ware anders juist veel waard geweest. Had men, met tegen rechtsverkrachting te protesteeren, zich partij gesteld voor alles wat Ferrer mag hebben geleerd of ge sehreven? Wij hadden dat niet voor ons, maar konden vermoeden dat er heel wat ons onsympathieke priestervreterij onder school. Poch dit was de quaestie niet. De quaestie was, of eene regeering het publieke geweten derwijze mag beleedigen als in het proces- het publieke geweten derwijze mag beleedigen als in het proces- Ferrer is geschied. Door waarschuwing mede te zorgen dat de overheid niet schuldig worde aan dergelijk vergrijp, ware eene taak geweest die voor elke in edele waarheid conservatieve natuur eene buitengemeene aantrekking moest hebben gehad. eene buitengemeene aantrekking moest hebben gehad. Het mag dan zijn, dat de vormen, voor de militaire rechtspraak in Spa* geldende, alle in acht genomen zijn, wie was oorzaak, dat dit niet voor een krijgsraad geschapen proces aan den burger- lijken rechter kon worden onttrokken? De regeering zelf, die den lijken rechter kon worden onttrokken? De regeering zelf, die den staat van beleg handhaafde om Ferrer te kunnen treffen. En wat zegt het in acht nemen van processueele vormen, waar de aanklacht zelve z66 ellendig zwak gefundeerd was als in dit geval? De wereld zelve z66 ellendig zwak gefundeerd was als in dit geval? De wereld heeft van verbazing de handen ineengeslagen toen Maura te zijner heeft van verbazing de handen ineengeslagen toen Maura te zijner verdediging de aanklachtsrede publiceeren liet. Zij erkent dat men geen bewijzen heeft, maar afgaat op praatjes, niet eens van de geen bewijzen heeft, maar afgaat op praatjes, niet eens van de (niet voor den rechter gestelde) getuigen, maar van lieden achter de getuigen, in den tweeden, in den derden grand. . de getuigen, in den tweeden, in den derden grand. . De soldaten, die het vonnis ten uitvoer moesten leggen, waren BUITENLANDSCH OVERZICHT. 37D blijkbaar niet overtuigd. Alle kogels misten, en de bevelvoerende officier heeft met zijn revolver het werk moeten doen. En de veroordeeling van Ferrer stond niet alleen. A ndere terecht- stellingen brachten het geweten in opschudding, die van knapen en jonge meisjes welke voor aanstichters werden verklaard der gruwelen van Barcelona, op gronden, die den meest bezadigde onaannemelijk schenen. Ter dood gebracht, als anarchist, de 22-jarige Ramon Clemente, een analphabeet die Been oproerig woord lezen, laat staan schrijven kon ; en ter dood gebracht op het enkele zeggen van een politiecommissaris, die hem niet aan het oproer had zien deelnemen, maar afging op de mededeeling van een niet met name genoemd persoon ! Ter dood veroordeeld de 20-jarige Natividad Rufo, tot 20 jarige gevangenis verwezen de 22-jarige Concha Ruiz; 3'i vrouwen en 57 jonge meisjes zouden nog, onder dezelfde waarborgen (dat is te zeggen onder geene), voor den krijgsraad zijn gebracht. Aan deze toestanden zal het nieuwe Kabinet thans een einde hebben te maken. Het kondigt aan, dat de staat van beleg te Barcelona aanstonds zal worden opgeheven ; ?en dat de congre- gatien (men herinnert zich wat tot de onlusten te Barcelona aan- leiding had gegeven) zullen gesteld worden onder het gemeene recht. Het redres komt laat tal van nieuwe anarchisten zijn vermoe- delijk intusschen alweer gekweekt. Eene regeering als de nu gevallen Spaansche doet dat afdoender en sneller dan honderd scholen van Ferrer .. De toasten te Racconigi zullen te Berlijn en Weenen niet aan- genaam zijn. „L'unite des buts unissant les deux maisons royales, les deux gouvernements, les deux pays", klinkt een beetje hard zoo kort na den Balkanstrijd. Italie zegt de Triplice niet op, maar wil doen voelen dat de Triplice voor haar meer noodzaak is dan verkiezing. Hetgeen leder reeds wist. De gebruikelijke toast op den wereldvrede, zonder welke eene ontmoeting tusschen souvereinen tegenwoordig niet meer kompleet is, wordt natuurlijk niet gemist. 380 BUIT EN LANDSC H OVEUZICHT. Het zal ieder weldenkende buitengemeen welkom zijn, indien die toast eerlang overbodig moge worden geoordeeld, omdat de die toast eerlang overbodig moge worden geoordeeld, omdat de daden genoeg spreken. De obligate herhaling verzwakt aan- daden genoeg spreken. De obligate herhaling verzwakt aan- merkelijk den indruk. C. BIBLIOGRAPHIE. Over scholen en onderwijs in Nederland en Duitschland, door J. W. GERHARD (met 32 afbeeldingen). (No. 7 van de „Geschriften van de Nederlandsche vereeniging tot bevordering van het schoonheidsbeginsel in het onderwijs"). Uitgevers- maatschappij „Ontwikkeling", 's-Gravenhage. 4909. De onderwijzer J. W. Gerhard, niet te verwarren met het bekende schoolhoofd A. H. Gerhard (er zijn, tot groote ergernis van J. W. G., nog altijd hoofden van scholen in Nederland !), is een groot liefhebber van het maken van vergelijkingen tusschen de onderwijstoestanden, de onderwijzerssalarissen en de school- gebouwen in Nederland met die in andere landen. En bij die operatieen komt Nederland er bij hem slecht af. Alles is hier slechter dan in het buitenland : schoolgebouwen, salarissen der onderwijzers, schoolbestuur, ambtelijke positie der onderwijzers, enz. Het geschriftje, waarin hij, ditmaal onder de hoede van de „Vereeniging tot bevordering van het schoonheidsbeginsel in het onderwijs", zijn stokpaardje berijdt, tracht ons o.a. door afbeeldingen van schoolgebouwen te Mannheim, Miinchen en elders, jaloersch en beschaamd te maken. Wanneer men dan echter verneemt, dat de school, die hij ons het eerst vertoont, de Humboldt-Schule te Mannheim, 50 klasse-lokalen heeft voor een maximum aantal van 2250 leerlingen, dan bestaat er weinig reden om Mannheim deze schoolkazerne te benijden. De „zoo mogelijk nog grootscher" inrichtingen te Miinchen bevatten van 950 tot '1380 scholieren. Zulke opeenhoopingen van kinderen onder een dak kunnen onmoge- lijk een eenheid vormen, als hoedanig wij ons in Nederland nog altijd gaarne een school voorstellen. Zulke kazernen, hoeveel zorg er ook aan haar uiterlijk besteed werd ?dit heeft wellicht „de Vereeniging tot bevordering van het schoonheidsbeginsel" bewogen deze brochure nit te geven behoeven ons niet tot voorbeeld S2 BIBLIOGRAPHIE. gesteld te worden. Zeker, ook aan onze nieuwe schoolgebouwen in de groote steden ontbreekt nog het een en ander, o. a. zou men de speelplaatsen ruimer wenschen, maar de in de laatste jaren in Amsterdam gebouwde openbare scholen molten gerust gezien wor- den ; de breede gangen, de ruime en goedverlichte lokalen, de gymnastieklokalen, zijn voor het doel volkomen voldoende. Paleizen, zooals de peer Gerhard zou wenschen, heeft men er wijselijk niet zooals de peer Gerhard zou wenschen, heeft men er wijselijk niet van gemaakt. Dat de onderwijzers in Duitschland en Zwitserland hooger bezoldigd worden dan in ons land, wisten wij reeds lang. Wie er echter toe zou willen medewerken om die salarissen te ver- hoogen, met het oog op het dure leven in de groote steden en op de wenschelijkheid dat de onderwijzer deel kunne nemen aan geestelijke genietingen waarvan hij thans verstoken blijft, wordt door J. W. Gerhard gewaarschuwd, dat ?n beter salaris den onderwijzer nog niet de beroepsvreugde geven (zal), noodig voor het ten voile slagen van zijn onderwijs". Daarvoor is het noodig dat hij worde opgeheven, „tot 'n vrije, zelfstandige persoonlijk- heid" ; nu is hij niet meer dan ?n handlanger van het hoofd der Fchool". Daarom weg met de hoofden ! Dat schijnt wel voor een verbetering van den toestand de conditio sine qua non te zijn ; al zal eigenlijk ook dat weer niet helpen, zoolang het school- al zal eigenlijk ook dat weer niet helpen, zoolang het school- bestuur zoo ontzettend onbevoegd is. Inspecteurs, schoolopzieners, wethouders van onderwijs, zij hebben maar „hoogst zelden" of „bijna nooit eenig verstand van onderwijszaken". Gelooft de schrijver inderdaad dat zulke beschouwingen leiden tot de verbeteringen in onze onderwijstoestanden, die ook anderen wenschen? Wie buiten zijn land niets dan goeds, en in zijn land niets dan slechts vermag te zien, toont daardoor aan zulke afwijkingen in zijn gezichtsvermogen te laboreeren, dat men zijne beschouwingen ?al mote er ook nog zooveel in voorkomen wat aandacht ver- dient ?in Naar geheel als onbetrouwbaar ter zijde moet leggen. „Het schoonheidsbeginsel in het onderwijs", waartoe toch ook behoort waarheid en onpartijdigheid, zal er zeker niet door worden bevorderd. v. H. BIBLIOGRAPHIE. 883 Lettres et Documents pour serrir a 1' histoire de Joachim Murat, publies par S. A. le Prince MURAT, avec une introduction et publies par S. A. le Prince MURAT, avec une introduction et des notes par PAUL LE BRETHON. III. Gouvernement de Paris, 1804-1805. ?Paris, Plon-Nourrit, 1909. Het boekdeel aan de periode uit Murat's leven gewijd welke tusschen zijn Italiaansche carriere en zijn regeering in het groot- hertogdom Berg ligt, bevat zeer weinig van algemeen belang. Hij hertogdom Berg ligt, bevat zeer weinig van algemeen belang. Hij is te Parijs en voor gewichtige brieven van of aan Napoleon en de andere leden der familie bestaat dus geen aanleiding. Wij ge- looven gaarne dat van de 2000 brieven die Murat in de hoedanig- heid van gouverneur van Parijs geschreven (of liever onderteekend) heeft, er 600 van geen belang hoegenaamd bevonden zijn ; onzent- wege had men er nog heel wat meer weg kunnen laten die enkel zaken van loopenden dienst behelzen waarvan ter wereld niet is in te zien welk historisch verschijnsel zij eigenlijk toelichten moeten. Het is het jaar van Napoleon's keizerstitel, van de verheffing . Het is het jaar van Napoleon's keizerstitel, van de verheffing van Eugene tot de waardigheid van onder-koning van Italie. Uit enkele brieven naar aanleiding van deze laatste gebeurtenis blijkt duidelijk, dat Murat en Caroline zich afvragen of nu ook hun duidelijk, dat Murat en Caroline zich afvragen of nu ook hun beurt niet spoedig komen zal om een troop te bestijgen. Het is ook het jaar van den moord op Enghien. Murat's ver- trouweling, Agar, later graaf de Mosbourg, heeft gezorgd dat, bij Thiers o. a., van Murat's weigering om de militaire commissie te benoemen die bet doodvonnis over Enghien uit moest spreken, met nadruk melding gemaakt werd. De thans voor het eerst volledig gepubliceerde stukken, op Murat's houding in deze zaak betrekking hebbende, bewijzen dat de lezing van Thiers niet in alien deele overeenkomstig de waarheid is. Murat heeft zich verzet en Napoleon in krasse termen gezegd dat als hij zulk eene commissie en Napoleon in krasse termen gezegd dat als hij zulk eene commissie wilde, hij zelf haar kon benoemen. Napoleon heeft toen de leden wilde, hij zelf haar kon benoemen. Napoleon heeft toen de leden aangewezen, maar niet, als men uit de lezing van Thiers kan opmaken, bij een besluit op eigen naam, maar in een brief aan Murat, die ten slotte toch door zijne handteekening onder het be- noemingsbesluit aan de zaak medeplichtig is geweest. Eene aan- teekening van de Mosbourg zelven stelt dit vast in de volgende woorden : „Murat hesita longtemps encore, mais son chef d'etat- major lui representa que le Premier Consul avait, en realite, nomme la commission, comme lui-meme l'avait souhaite, puisqu'il en la commission, comme lui-meme l'avait souhaite, puisqu'il en avait indique les membres ; que la signature du gouverneur de Paris n'etait plus qu'une formalite, mais une formalite si aces- saire qu'il ne pouvait pas s'y refuser, sans se mettre en guerre ouverte avec le Gouvernement et sans rendre inevitable un eclat, apres lequel tout rapprochement serait impossible entre son beau- 384 BIBLIOGRAPHIE. frere et lui. Ces considerations le deciderent donner sa signa- ture". iletgeen een wezenlijk anderen kijk op de zaak geeft, ture". iletgeen een wezenlijk anderen kijk op de zaak geeft, dan de voorstelling bij Thiers ! Deze thans eerst gepubliceerde lezing van de Mosbourg wordt ten overvloede door de mede- lezing van de Mosbourg wordt ten overvloede door de mede- deeling van het benoemingsbesluit zelve gelijk Murat het uitge- vaardigd heeft, bevestigd. vaardigd heeft, bevestigd. C. CHARLES DARWIN. Ter kerinnering aan 24 November 1859. Op bovengenoemden datum zag, nu juist vijftig jaar ge- leden, de eerste uitgaaf van Darwin's Origin of Species het licht. Het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres be- Het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres be- sloot, in samenwerking met andere biologische en medische vereenigingen hier te lande, dien datum feestelijk te herdenken. Daartoe vond eene samenkomst plaats van belangstellenden, op 24 November 1909, in de groote zaal van het genoot- schap „Natura Artis Magistra", onder voorzitting van Prof. C. A. Peke'haring. in de vergadering werden door Prof. Hugo de Vries en Prof. A. A. W. Hubrecht, die daartoe uitgenoodigd waren, de hier volgende toespraken gehouden. 1909 [V. 26 386 CHARLES DARWIN. I DARWIN'S BEZOEK AAN DE GALAPAGOS-EILANDEN. Goedhartig, bescheiden en welwillend jegens anderen was het karakter van den man, wiens invloed op de geestesont- wikkeling zijner tijdgenooten grooter geweest is, dan die van eenig ander denker der vorige eeuw. Geen eerzucht dreef hem tot zijn werk. Lyell's oordeel en Hooker's meening waren voor hem beslissend, maar wat overigens zijn tijdgenooten over hem dachten, was hem onverschillig. Aan den heftigen strijd die jaren lang over zijn leer gevoerd werd, nam hij geen deel. Hij werkte rustig voort en verzamelde leil,en en bewijzen, om het gronddenkbeeld van zijn leer zoo veelzijdig mogelijk te steunen. Aan dien arbeid zijn wij verschuldigd, dat wij de verschijn- selen, die de levende natuur ons aanbiedt, niet meer als onbegrijpelijke wonderen behoeven te beschouwen. Voor ons is het leven geen chaos meer van onsamenhangende feiten. Hij leerde ons zien, hoe alle vormen van planten en dieren onderling innig verbonden zijn, trots hunne bijna onalzien- bare verscheidenheid. Hij toonde aan hoe zich allengs het een nit het ander ontwikkeld heeft en hoe het ontstaan, zelfs van de hoogst georganiseerde wezens, verklaard kan worden zonder behulp van eenige andere oorzaken dan die, welke nog bij voortduring rondom ons werkzaam zijn. Hierin ligt zijn hoofdverdienste : De natuurwetten, die thans gelden, golden ook in vroegere tijden. Zij beheerschen de gelden, golden ook in vroegere tijden. Zij beheerschen de wereld overal en altijd. Wat Newton ons leerde voor het wat Lyell voor de geschiedenis der aardkorst aange- toond had, dat bewees Darwin, dat ook voor het leven op aarde geldt. Het is heden vijftig jaren geleden, sints Darwin's bock over den oorsprong der soorten het licht zag. Plotseling greep het diep in het menschelijk denken in. Wel kwam het niet het diep in het menschelijk denken in. Wel kwam het niet onverwacht, getuige het feit, dat reeds op dien gedenkwaar- diger' 24 November van het jaar 1859, den dag van het verschijnen, de eerste oplaag geheel uitverkocht was. In dertig jaren beleefde het zes uitgaven, en meer dan 30,000 exemplaren werden over de geheele wereld verspreid. In alle CHARLES DARWIN. 387 talen vertaald, verschijnt het nog steeds opnieuw. Onuitput- telijk is de invloed, dien het uitoefent. En toch, hoe weinigen levee er nog, die deze groote om- wenteling hebben medegemaakt. Hoe weinigen kunnen zich den vroegeren toestand herinneren. De overtuiging van de onveranderlijkheid der soorten, dit dogma van Linnaeus, om- knelde het denken van bijna alle natuuronderzoekers en philosophen. A 11e pogingen, om zich daarvan los te Timken, werden met kracht bestreden en onderdrukt. Lamarck was overwonnen door Cuvier. Geoffroy St. Hilaire en zijn aan- hangers vonden geen gehoor. Zelfs de meening van Buffon, Poiret, Fries en zooveel anderen dat slechts de geslachten geschapen waren, maar dat de soorten hun ontstaan aan natuurlijke oorzaken te danken hadden, kon geen ingang vinden. machtspreuk van Linnaeus hield dit gansche ge- bied van onderzoek en beschouwing gesloten ; geen onzer durfde zich van den ban des grooten meesters los te maken. Toen verscheen Darwin's boek. Het predikte vrijheid van denken, algeheel en op alle gebied. Het predikte door een voorbeeld, en voorbeelden trekken. Het predikte door °liver- moeiden arbeid, door het persoonlijk beeld van volkomen toe- wijding. Maar het predikte bovenal door zijn uitkomsten, door het eenvoudige, logische verband, dat alle verschijnselen bleek te omvatten, en door het openen van velden van bleek te omvatten, en door het openen van velden van nadenken en studie voor bijna iedereen. Algemeen was de belangstelling ; niemand kon zich aan dien invloed onttrekken. Aan den een waren de nieuwe denkbeelden welkom ; anderen werden te zeer in hun oude overtuiging geschokt. Van daar een strijd, heftiger wellicht, dan ooit over eenige andere ontdekking gevoerd werd, en veel heftiger zeker, dan Darwin in zijn kalme en rustige studie had kunnen voorzien. Thans is de strijd zoo goed als geeindigd. De felle weer- stand is gebroken. De tegenstrijdige meeningen hebben zich verzoend. De oude scheppingsleer is gevallen ; zij oefent op het onderzoek der natuur geen invloed meer uit. De geldig- heid der natuurwetten op het geheele gebied der stoffelijke verschijnselen wordt niet meer betwijfeld. Daarmede is ons ook onze eigen plaats in de natuur tot helderheid gekomen. Voor Inenigeen ligt Darwin's hoofdverdienste juist in zijne 3 88 CHARLES DARWIN. behandeling van de vraag naar de afstamming van den mensch. Even duidelijk als in de biologische wetenschap, zien wij de gevolgen van deze groote omwenteling op godsdienstig en maatschappelijk gebied. De meesten onzer kennen echter alleen den tegenwoordigen toestand. Voor hen is de gemeenschap- pelijke afstamming van soorten en geslachten een leerstuk, even goed als de afzonderlijke schepping dit voor de ouderen was. Het is moeilijk, zich thans een denkbeeld van de vroe- gere meeningen te waken, en zich hun geweldig beperkenden invloed voor te stellen. Even moeilijk is het natuurlijk ook, de verdiensten van den grooten meester ten voile te overzien, en te beseffen, wat wij eigenlijk aan hem te danken hebben. Daarom heb ik, als onderwerp voor de hulde, die wij heden aan Darwin brengen, een oogenblik nit zijn leven gekozen, dat misschien meer dan eenig ander uur er toe bij gedragen heeft, die groote omwenteling der denkbeelden in hem zelven voor te bereiden. bedoel zijn bezoek aan de Galapagos-eilanden, het eindpunt, of ten minste het top- punt van zijn vijf-jarige studie op zijn reis condom de wereld. Vier jaren lang had de Beagle de kusten van Zuid-Amerika bestudeerd ; zij stond op het punt om den Stillen Oceaan dwars over te steken en over Tahiti, Nieuw-Zeeland, Nieuw- Holland en Mauritius naar Engeland terug te keeren. Voor die terugreis bezocht zij het laatst een kleinen archipel van uitgedoofde kraters, die in de open zee tegenover de kust van Chili en Peru gelegen is. Hier trof Darwin, in de eigen- aardige verspreiding van planten en dieren, als het ware een korte herhaling aan van alles, wat hij gedurende die vier jaren waargenomen en beredeneerd had. Overal had hij ver- band gezocht tusschen de verschijnselen ; voor grootere en kleinere groepen had hij een verklaring gevonden, maar steeds drong hem zijn geest op dezen weg verder en verder door te dringen, en diep in het binnenste der natuur te grijpen naar den band, die alle le'ven op aarde verbindt. Deze greep deed hij in den Galapagos-archipel. Plotseling verrees voor zijn geest het groote vraagstuk in al zijn scherpte. zien wij ons," roept hij nit, „in tijd en in plaats, zien wij ons," roept hij nit, „in tijd en in plaats, eenigszins nader gebracht tot dat groote feit, dat wonder der wonderers, het eerste verschijnen van nieuwe wezens op aarde." Van dat oogenblik of besloot hij, al zijn krachten CHARLES DARWIN. 389 aan de beantwoording van deze vraag te bestedent Op de Galapagos-eilanden zelven trad het verschijnsel klaar en duidelijk te voorschijn. Hier ging hem een licht op over wat hij op andere eilanden gezien, of uit hun beschrijvingen afgeleid had. Overal waren de verschijnselen dezelfde. Dus moesten zij ook op dezelfde oorzaak berusten. Dat deze oorzaak gemeenschappelijke afstamming was, lag toen nog in het gemeenschappelijke afstamming was, lag toen nog in het verre verschiet en eerst na zijn thuiskomst gelukte het hem allengs, de moeilijkheden te overwinnen, die aan deze op- vatting nog in den weg stonden. Maar het stellen van een groote vraag is op wetenschap- pelijk gebied het werk van het genie; het beantwoorden is een zaak van onvermoeiden arbeid en taaie volharding. Het was in September 1835 dat hij de vraag stelde, en 24 jaren van geduldig onderzoek in het verzamelen van feiten nit alle wetenschappen, die bewijzen konden leveren, zijn er noodig geweest v66r dat het antwoord gevonden en zoodanig doorwerkt was, dat het een nieuwe wereldovertuiging kon vestigen. Hoe hij tot zijn antwoord gekomen is, welken in- vloed 1VIalthus' Essay on population daarop gehad heeft, en hoe hij ten slotte, op het dringend verzoek van zijn vrienden Lyell en Hooker, slechts schoorvoetend er toe overgegaan is om zijne denkbeelden wereldkundig te makers, is u allen bekend. Doch hoe hij gekomen is tot het stellen van de hoofdvraag, dit wensch ik thans met u in algemeene trekken na te gaan. Op zijne reis rondom de wereld had zijn leermeester Henslow hem Ly ell's boek medegegeven. Onder den titel van Principles of geology was het eerste deel van dit werk toen juist verschenen (1830). Teekenend is, dat Henslow aan Darwin aanraadde dit boek vlijtig te lezen, maar vooral geen waarde te hechten aan de nieuwe denkbeelden, die er in verkondigd werden. Darwin volgde den raad van zijn leermeester en vriend, maar hij toetste die nieuwe opvattingen aan de ervaringen, die zijne reis hem bracht, en hoe langer aan de ervaringen, die zijne reis hem bracht, en hoe langer hoe meer Week hem, dat zij op vele punten juist de ver- klaring bevatten, waarnaar hij zocht. Lyell had geleerd, dat de aardkorst zich langzaam en krachtens natuurlijke oorzaken tot haren tegenwoordigen toestand ontwikkeld heeft. Spoedig werd Darwin, op eigen waarnemingen steunend, een vurig 390 CHARLES DARWIN. aanhanger van deze leer, en verhief hij deze allengs tot grondslag voor al zijn verdere onderzoekingen. Aan Been theorie sluit de afstammingsleer zich dan ook zoo nauw aan als juist aan deze Lyell's boek is de onmisbare voorganger van Darwin's „Oorsprong der soorten." Het onveranderd blijven der natuurwetten door alle geologische tijden verklaart de opeenvolging en de allengs toenemende ontwikkeling der de opeenvolging en de allengs toenemende ontwikkeling der levende wezens. Vulkanen hebben altijd op dezelfde wijze gewerkt. Rivieren hebben nooit opgehouden slib naar zee te voeren, en aan de kusten nieuwe lagen af te zetten, die later verhard en tot gesteenten geworden zijn. De inkrimping der aarde heeft van het eerste ontstaan der korst af de opper- vlakte rimpelig gemaakt, en steeds volgens dezelfde wetten zijn daarbij de groote gebergten ontstaan en de lagen opgetild en schuin geplaatst. Alles ging vroeger, zoo als het ook thans nog gaat, langzaam en gelijkmatig of met kleine schokken, maar niet met die groote, plotselinge en algeheele omwentelingen die volgens de oude poetische opvattingen de tijdperken van elkander gescheiden zouden hebben. In de geologische lagen liggen de fossielen niet ordeloos verspreid. Er is een duidelijke volgorde, die begint met de lagere organisaties, en geleidelijk opklimt tot de hoogere. Ook hier heerschen wetten en ook hier duidt alles er op, dat de ver- spreiding van planten en dieren in voorwereldlijke tijden door dezelfde oorzaken beheerscht werd, die thans nog werken. Dit was de strekking van Lyell's boek. De kusten van Brazilie, van Patagonie en Vuurland, de straat van Magellan en een tocht over de Cordilleres leerden overal feiten kennen, die met deze beschouwing in overeenstemming waren. Lang- zamerhand werd in Darwin's geest de groote vraag voorbereid, de toepassing van wat Lyell voor de levenlooze natuur aan- getoond had, op de verklaring van de vormen en verrichtingen van planten en dieren. Ten slotte vormden zijne tochten in Chili en Peru den arondslaa voor de beoordeelina van wat de Galapagos hem openbaren zouden, want alleen een ver- gelijking met het naburige vasteland kon op de eigenaardige verspreiding der levende wezens op die eilanden het voile licht werpen. De Galapagos-eilanden vormen een kleinen archipel in den Stillen Oceaan, ten westen van Zuid-Amerika, omstreeks 1000 CHARLES DARWIN. 391 kilometer van de kust van Chili verwijderd. Zij liggen onder den aequator, maar hebben, in die open zee, Loch slechts een subtropisch klimaat. Het grootste eilancl, Albemarle, is bijna zoo groot als onze provincie Gelderland. Dan volgen er eenige die niet veel grooter zijn dan het Gooi, terwijl de meeste zoo groot zijn als een stad of een dorp. Zij zijn van vulkanischen oorsprong, en in betrekkelijk kort geleden geologischen tijd uit de zee ornhoog gebracht. Er bevinden zich een tweeduizend kraters, de meeste onwerkzaam, doch uit enkele steeg ten tijde van Darwin's bezoek nog een kleine rookzuil op. Van elkander liggen zij zoo ver verwijderd, dat men de meeste eilanden van de andere af niet zien dat men de meeste eilanden van de andere af niet zien kan. Groote zeestroomingen gaan tusschen hen door, die voornamelijk in een noordwestelijke richting loopen. Zij voeren van het vaste land allerlei drijvende voorwerpen aan, soms zelfs geheele boomstammen, waarop dan hagedissen, slangen of zelfs schildpadden de refs kunnen maker'. Klaarblijkelijk is, in den loop der eeuwen, cle archipel op deze wijze van het vaste land af bevolkt geworden. Dit blijkt ook daaruit, dat zoowel de flora als de fauna een treffende overeenkomst met het naburige Chili vertoonen. Niet alleen is het geheele karakter hetzelfde, maar een aantal soorten, die Darwin in Chili verzameld had, vond hij op dezen archipel terug. Het klimaat is subtropisch, zooals ik reeds zeide. Op de viakte komt het overeen met dat der Noord-Amerikaansche woestijnen. Slechts in het voorjaar valt er regen, overigens is het er steeds droog. De plantenwereld is dan ook dezelfde als die der woestijn en de voornaamste typen zijn ook daar de meest algemeene. Darwin noemt in het bijzonder de groepen der wolfsmelken, der Acacia's en der Cactussen. Hij beschrijft hoe dor de landstreek er uitziet, daar de heesters geen of bijna geen bladeren dragen en zij er midden in den zomer trots de groene schors hunner takken even kaal uitzien als bij ons des winters. De Cactussen vormen groote boomen, zware, naar boven meestal vertakte zuilen, die hoog boven het lage struikgewas uitsteken, en met een kroon van groote bloemen of roode vruchten bedekt zijn. Men krijgt misschien nog het beste denkbeeld van die geheele ijle, dorre en kale vegetatie, wanneer men leest, dat op heete dagen, bij de 392 CHARLES DARWIN. brandende zon in een streek waar de aequator midden doorheen loopt, die cactus-zuilen de eenige schaduw gaven, die den vermoeiden reiziger tot uitrusten kon noodigen. Yeel meer dan de van elders bekende planten en dieren trokken Darwin's aandacht de soorten, die hij vroeger nog niet gevonden had. Zij waren merkwaardig talrijk, vooral als men ze vergeleek met de armoede aan vormen, die al deze eilanden kenmerkte. In den geheelen archipel komen slechts een tweehonderdtal soorten van planten voor, en daarvan zijn er meer dan de helft nooit ergens anders waar- genomen. Deze zijn dus endemisch of autochthoon en het ligt voor de hand aan to nemen dat zij ontstaan zijn, elk op het eiland, waar zij nu voorkomt. Hiervoor pleiten ten eerste de reeds genoemde zeestroomin- gen, die in verband met de groote afstanden een transport van zaden door den wind of over zee van het eene eiland naar het andere uiterst onwaarschijnlijk makers. Maar bovenal het feit, dat zulk een endemische soort slechts zelden op het feit, dat zulk een endemische soort slechts zelden op meer dan een eiland, en bijna nooit op drie of vier tegelijk gevonden wordt. Elk eiland heeft zijn eigen soorten en op gevonden wordt. Elk eiland heeft zijn eigen soorten en op elk van hen zijn die minstens even talrijk als de van het vasteland ingevoerde. Juist hetzelfde geldt van de dierenwereld. Reuzenschild- padden zijn de meest algemeene dieren; zij vormen het voedsel van de weinige kolonisten die op de groote eilanden leven en voor de bemanning van schepen, die hier aanleggen. Soros worden zij bij honderden gevangen. Maar op de ver- schillende eilanden behooren zij tot verschillende soorten en rassen, zoodat de vice-gouverneur Lawson aan Darwin ver- rassen, zoodat de vice-gouverneur Lawson aan Darwin ver- zekerde, dat hij aan elk exemplaar dat hem gebracht werd, zien kon, op welk eiland het gevangen was. Hier kwam Darwin's vraag op een zeer eigenaardige maar zeer bepaalde wijze tot hem. Weldra bleek hem, dat meer voorbeelden van hetzelfde geval aanwezig waren. De spot- lijsters zijn op de Galapagos door een klein aantal soorten vertegenwoordigd. Maar van dezen leeft een soort alleen op het eiland Albemarle, een ander alleen op Charles, en een derde alleen op James en Chatham. De wolfsmelken of Euphorbia's, een geslacht dat over de geheele wereld ver- spreid is, hebben op den archipel eene soort die ook elders CHARLES DARWIN. voorkomt, en die klaarblijkelijk ingevoerd is, en zeven soorten, die nergens anders groeien en daarenboven elk tot an eiland die nergens anders groeien en daarenboven elk tot an eiland beperkt zijn. Even zoo is het met de vinken en met een aantal andere geslachten gesteld. Waarom ? vroeg Darwin, en deze vraag is later het nit- gangspunt voor zijne geheele theorie geworden. Men meende Coen, dat de verspreiding van planten en dieren geheel door het toeval of anders door bovennatuurlijke oorzaken bepaald werd. Maar waarom zouden er dan hier telkens van enkele geslachten zooveel endemische soorten bijeen zijn. Zou het dan niet veel waarschijnlijker zijn, dat er een grooter aantal geslachten vertegenwoordigd zouden zijn, en elk door slechts een of twee soorten. Het toeval toch zou uit de vele duizenden planten en dieren van Chili geen groepen, maar willekeurig verspreide losse gevallen kiezen, om ze naar die eilanden over te brengen. Er moest dus wel een gemeenschappelijke oorzaak zijn, die juist zooveel soorten van enkele geslachten zoo dicht bij elkander had doen ontstaan. In het klimaat en den bodem kon de oorzaak niet gezocht worden, want deze zijn op alle eilanden zoo gelijk als slechts mogelijk is. Hier stond dus Darwin voor een feit, dat op een verband wees, een verband tusschen het ontstaan van verwante soorten op een gemeen- schappelijk gebied. Om dit verband te verklaren had hij voorloopig geen ander steunpunt dan de soorten, die op de Galapagos leven, en die hij ook in Chili gevonden had. Voor dezen sprak het van zeif, dat zij van het vasteland hierheen vervoerd waren. Maar mocht deze gevolgtrekking ook tot de endemische worden uitgebreid? Kon een geslacht als zoodanig worden aangevoerd en zich daarna in soorten splitsen? Of konden de soorten zich z66 veranderen, dat een zelfde vorm op ieder eiland in een andere richting gewijzigd werd. Thans is het antwoord zeer eenvoudig, en zal ieder volgeling van Darwin terstond begrijpen, dat al die nieuwe soorten uit de eene ingevoerde ontstaan zijn. Verschillen in voedsel en in de omringende levende wergild kunnen dan op elk eiland een andere richting van ontwikkeling hebben doen inslaan. Op elk eiland, zouden wij thans zeggen, heeft de ingevoerde soort zich aan de daar heerschende omstandigheden aangepast. Vandaar aan de daar heerschende omstandigheden aangepast. Vandaar de verschillen, vandaar de groepen en vandaar al die eigen- 394 CHARLES DARWIN. aardigheden, die den aard van het groote probleem bepaalden. Maar vier-en-zeventig jaren geleden bestond de leer, die wij thans huldigen, nog niet. Geen analoge gevallen waren bekend ? alles wees op een verband, maar van welken aard dit verband zou blijken te zijn, zou eerst later ontdekt worden. Jaren van onverinoeiden arbeid waren daartoe nog noodig. Jaren van onverinoeiden arbeid waren daartoe nog noodig. Darwin zag dit in, maar tevens doorzag hij het groote belang van het probleem, waarvoor hij geplaatst was. Zijne oogen waren geopend. Alles wat hij op zijn lange reis bijeen ge- bracht had, zou ten slotte onder een gezichtspunt vereenigd kunnen worden. En dit is het ideaal van het natuuronderzoek ; daarvan was hij zich ten voile bewust. Wat ten slotte de oplossing zou zijn, kon hij Coen nog Diet gissen. Maar hij zag in, dat die oplossing binnen zijn bereik lag. Ten besloot hij, na zijn terugkornst, zijn verdere leven geheel aan deze vraag te wijden. Zijne medegebrachte planten gaf hij aan zijn vriend Hooker voor de verdere bewerking; zijne rijke verzamelingen van dieren en fossielen stond gaarne aan anderen af. Niet het beschrijven van soorten, noch het bewerken van uitgebreide collecties achtte hij in de wetenschap de hoofdza,ak. Het zoeken Haar het verband tusschen de verschijnselen, eerst in het klein; daarna op omvangrijker gebied, ten slotte in de geheele natuur, dat was de taak waaraan hij zijn krachten wilde wijden. De uitkornst van dien arbeid is het, die wij heden her- denken. Wij prijzen de weldaden, die zijn onvermoeide arbeids- kracht aan de geheele menschheid, en ook aan ons zelven bewezen heeft. Op zijn werk steunt een groot deel van ons denken. Door zijn geest kunnen wij overal in de natuur die heer- lijke harmonic zien, die ons tot onbeperkte bewondering dwingt. lijke harmonic zien, die ons tot onbeperkte bewondering dwingt. Aan hem ten slotte hebben wij een juister inzicht in zoovele sociale vragen te danker, en van zijn leer wachten wij nog telkens en overal den vooruitgang, waarnaar wij alien streven. Hij is een voorbeeld voor alien, zoowel in zijn karakter als in zijn werk. Wij zijn hier bijeengekomen om dit voor- beeld openlijk als leidstar te erkennen en te huldigen. Doge het lange tijden voor ons alien en voor wie na ons komen een wegwijzer ten goede zijn. HUGO DE VRIES. CHARLES DARWIN, 395 DARWIN EN DE AFSTAMMING VAN DEN AIENSCH. Waar wij hier samen zijn om den man te gedenken, die nu juist vijftig jaren geleden, op den 24 November 1859, een bock in het licht zond dat spoedig wereldvermaardheid kreeg, daar behooren wij in de eerste plaats schel in het licht te stellen hoe groot het verschil is geworden dat er bestaat tusschen het menschelijk denken van toen en thans. Niet de menschelijke gedachte zooals zij wordt aangetroffen bij enke- lingen die er In alle eeuwen geweest zijn. en wier geest reeds prophetisch weerkaatste hetgeen eerst langen tijd daarna tot prophetisch weerkaatste hetgeen eerst langen tijd daarna tot gemeen goed geworden is. Maar de menschelijke gedachte zooals zij zich in het brein van een aanzienlijker deel der bevolking en wel van bet weer belezen deel, de zoogenaamde beschaafde wereld, aan ons openbaart. In die menschelijke gedachte gist het en groeit het, sedert daarin op den 24 November 1859 een kiem is uitgestrooid, die thans, na vijftigjarigen wasdom, met alleen de wetenschap maar ook het dagelijksch levers doordringt en stempelt. Allerwege en op liet onverwachtst treffen wij hare uitloopers aan en het is zelfs aan den incest ervaren statisticus onmogelijk de uitbreiding die zij erlangd heeft volledig onder cijfers te brengen. De nit die kiem ontloken plant, waarop bier gedoeld wordt, is het begrip der evolutie, der langzame ontwikkeling, der gaandeweg voorwaarts schrijdende verandering, sums ?van ons beperkt menschelijk standpunt verbetering, sums ver- slechtering. Het evolutiebegrip zelf is niet van Darwin; wij vinden bet reeds bij de oude Grieksche pbilosophen ; bet kon niet korter worden geformuleerd dan het Heraclitus deed toen hij zijn rupra uitsprak : alles is in beweging, alles stroornt. Maar toch behoef ik het hier Met toe te lichten, hoe eerst Maar toch behoef ik het hier Met toe te lichten, hoe eerst met de verschijning van Darwin's Origin of Species dat evolutiebegrip voor duizenden en nog eens duizenden een tastbaren vorm heeft aangenomen; hoe het een richtsnoer is kunnen worden voor hunne gedachten over de doode en de 396 CHARLES DARWIN. levende natuur, ja zelfs over den mensch en zijn plaats in het heelal. Daarmee is een voorjaarsschooiimaak gehouden op de achterzolders en in de woonkamers van het menschelijk denken, die in beteekenis en omvang ongetwijfeld degene overtreft, die in de tweede helft der achttiende eeuw door de Fransche encyclopedisten werd ingeleid. En evenals de Fransche revolutie van 1789 ten deele uit laatsgenoemden is voortgekomen, evenzeer knoopen zich aan Darwin's levensarbeid revoluties van nog grooter beteekenis zij het dan minder bloedige ?vast. Immers „het ontstaan der soorten'' was omstreeks de helft der negentiende eeuw voor slechts weinigen een vraagstuk. Verreweg de meesten ?zelfs onder de beoefenaars der na- tuurlijke historic ?waren ten voile bevredigd met het antwoord dat Genesis I op deze vraag geeft, en wie er al geneigd waren het Mozalsche scheppingsverhaal niet geheel naar de letter op te vatten en meenden dat in die eerbied- waardige Oostersche kosmogonie ook nog wel plaats te vinden was voor inlassching van de geheele fossiele dierenwereld, zij alien hielden vast aan het dogma van de onveranderlijkheid alien hielden vast aan het dogma van de onveranderlijkheid der soort. Linnaeus en Cuvier waren hier de groote voor- gangers ; bij ons te lande waren omstreeks 1859 Jan van der Hoeven en Herman Schlegel de betrouwbare steunpilaren van deze natuurbeschouwing. Wel wist men dat in het begin der negentiende eeuw Lamarck afstarnming met voortschrijdende wijziging geleeraard had, dat Goethe aan de mogelijkheid van langzame trans- formatie geloofde en dat omstreeks 1830 Geoffroy St. Hilaire het tegenover Cuvier voor het evolutiebegrip had durven op- nemen. Maar de overwinning was in vollen glans aan Cuvier gebleven en de stem van een enkeling zooals die van Donders, die in zijn inaugureele oratie in 1848 een lans ge broken heeft voor de evolutie, ging verloren in de algemeene in- stemming, die teleologic en immutabiliteit allerwege vonden en die zelfs een pionier van den eersten rang als Chs. Lye11 in haar ban gevangen hielden. Daar kwam v(56r vijftig jaar Darwin's strijdleuze als een alarmkreet alien wakker roepen en alien noodzaken hun gezichtspunt, dat veelal op anderer autoriteit was ingenomen, te toetsen aan de nieuwe beschouwingen die hij zoo zorg- CHARLES DARWIN. 397 vuldig en zoozeer in bijzonderheden had uitgewerkt en door tal van nieuwe waarnemingen had gesteund. De eerste editie, heden vd6r vijftig jaren in het licht ge- geven, telde 1250 exemplaren: deze waren alle op den dag der uitgave uitverkocht; onverwijid volgde een tweede uit- gaaf van 3000 exemplaren. Het veelomvattende bewijsmateriaal dat Darwin reeds ver- zameld had betreffende allerlei vormen van variatie, zooals die in Darwin's dagen bekend waren en waarvan slechts een klein gedeelte in de „Origin" kon worden opgenomen, werd in 1868 door hem in een werk in twee deelen uitgegeven onder den titel : Variation of animals and plants under domest- ication_ ication_ En weder drie jaren later, in 1871, volgde dat andere geruchtmakende werk : the Descent of Man, waarvan Darwin schreef: „Hoewel ik in de Origin of Species nergens de afstamming van eenige bepaalde soort bespreek, meende ik toch dat het 't beste ware ?opdat geen eerlijk man er mij van zou be- schuldigen mijne meening te verbergen ?er op te wijzen dat door genoemd werk licht zou kunnen geworpen worden op het onstaan van den mensch en zijne geschiedenis." Toen eenmaal Darwin ten opzichte van de afstamming van den mensch uit lagere diervorrnen zijn handschoen in het strijdperk geworpen had, ontbrandde de kamp tusschen vO6r- en tegenstanders van de evolutieleer met nieuwe heftig- heid. Zij woedde tot het begin der twintigste eeuw in allerlei vorm, maar het moet erkend worden dat onder de beoe- fenaars der natuurlijke historic het aantal tegenstanders zeer Bering geworden, ja welhaast tot nul gedaald is. Alleen op protestantsch theologisch gebied treffen we nog heftige bestrijders der evolutieleer, en de best gewapende, meest belezene en welsprekendste onder dezen is wel onze be- kende landgenoot Dr. Abraham Kuyper, de leider der ant-revolutionaire staatspartij ten onzent. Toen deze op 20 October 1899 zijn rectorale rede in de Vrije Universiteit uitsprak en daarbij met ongekende hevigheid te velde trok teyen de evolutie, heeft hij het bewijs gegeven dat hem althans de in zijn oog gevaarlijke omwenteling in het menschelijk denken, waarop ik zoo straks doelde, met vol- 398 CHARLES DARWIN. komen helderheid voor den geest stond. De opwekking door hem aan zijne volgelingen gegeven om met alle beschikbare krachten tegen de evolutie te velde te trekken, is teekenend en zal door een deel van dezen niet in den wind zijn geslagen. zal door een deel van dezen niet in den wind zijn geslagen. Edoch die volgelingen komen ?althans op staatkundig terrein ?van twee zijden, de anti-revolutionairen en de katholieken. De laatste nu schijnen allerminst geneigd aan Dr. Kuyper's kruistocht tegen de evolutie deel te willen nemen. Ook op dit punt heb ik in De Gids reeds de aandacht gevestigd toen ik (blz. 578 van het Dec. no. van 1908) ei op gewezen heb hoe de belangrijke zoologische publicaties van den Jezuiten-pater Wassmann kunnen gerekend worden tot de proefondervindelijke bewijzen van het ontstaan van diersoorten door langzame wijziging uit andere, Naar deze gevolgtrekking door den geleerden schrijver ten voile aan- vaard words en waar de werken van pater Wassmann niet op den Index geplaatst zijn, noch ook gevaar schijnen te loopen daarop eerlang geplaatst te worden, mag men aan- nemen dat de katholieke kerk bereid is de evolutie te aan- vaarden, zij het met de noodige reserves, waarop ik straks nailer terug kom. Van gewicht was het vastgesteld te hebben dat onder de geloovige en rechtzinnige christenheid te dezen aanzien lijn- rechte meeningsverschillen aan het licht treden. En wel dat Dr. Kuyper met al de overredingskracht waarover hij beschikt de evolutie verkettert; dat daarentegen de pans te Rome ? daarbij miens inziens van veel meer doorzicht blijk gevende bereid is haar niet alleen te dulden, maar haar eerlang (evenals dit met de Coperniciaansche leer omtrent het planetenstelsel het dit met de Coperniciaansche leer omtrent het planetenstelsel het geval geweest is) te erkennen als de juiste opvatting van de geval geweest is) te erkennen als de juiste opvatting van de ontwikkeling van het organische levee op aarde. De groote rek- en plooibaarheid en daarmede de grootere duurzaamheid van de roomsch-katholieke kerk, in vergelijking met de protestantsche geloofsovertuiging, blijkt daaruit op- nieuw. En toch waren het juist het protestantisme en de reformatie die aan de vrije gedachte den weg gebaand en hare eerste vertegenwoordigers om zich geschaard hebben. Als bet getij verloopt verzette men de bakens. En wanneer een van de geleerdste en toch vertrouwdste broeders So c i eta t i s CHARLES DARWIN. 399 Jesu den voet ?aanvankelijk aarzelend gezet stevig neerdrukt en daarna met vasten stap voortgaat om op biologisch gebied zijne geloofsgenooten en ons alien den weg te wijzen, gebied zijne geloofsgenooten en ons alien den weg te wijzen, dan besluit Rome op het juiste oogenblik de evolutie te assimileeren. De reserves waarvan ik zooeven sprak liggen voor de hand. De Genestet heeft indertijd geestig samengevat welke comes- sies van orthodoxe zijde te verwachten waren. Toen hij de moderne bijbelkritiek had leeren waardeeren, schreef hij, ondeugend glimlachend : Kritiek mag cdies onderzoeken, alleenig maar ?t kritiekste" niet. Hetzelfde geldt voor de verhouding van het katholieke geloof tot de evolutie. Pater Wassmann heeft dit in een ge- ruchtmakende sitting die op 18 Februari 1907 te Berlijn plaats had met nadruk op den voorgrond gebracht en niemand ? eenige daar aanwezige heethoofden misschien uitgezonderd ? sal hem de vrijheid misgunnen, om van de evolutie den mensch en de menschenziel te willen buitensluiten en om de mogelijk- heid van de langzame ontwikkeling van deze laatste nit een dierenziel te loochenen. Met de erkenning van ieders vrijheid om dit standpunt in te nemen, valt echter niet samen bereidwilligheid om er evenzoo over te denken. Eerlang sal op pater Wassmann's voorbeeld het aantal dergenen snel toenemen, die het evolutiebegrip aanvaarden, maar die voor den mensch op grond van zijn hooge psychische ontwikkeling, van zijn ethisehen en aesthetischen aanleg een geheel afzonderlijke plants in de levende natuur blijven opeischen. Maar daarnevens sal een breede phalanx van natuuronderzoekers er naar blijven streven, ook 's menschen ziel binnen het evolutiebegrip te vatten, erkennende dat wij voorshands nog ver verwijderd zijn van de oplossing van dit moeilijkste aller vraagstukken. Ook in Engelancl waren vele natuuronderzoekers bereid om het darwinisme zooals het daar lag : het ontstaan der soorten tengevolge van het verschijnsel der natuurkeus, te aanvaarden, mits daarvan geen gebruik gemaakt werd om 400 CHARLES DARWIN. 's menschen plaats in het heelal, zooals deze in de christelijke geloofsleer omschreven wordt, te wijzigen of te veranderen. In Engeland meer nog dan op het vaste land van Europa scheen kerkelijke rechtzinnigheid recht goed te kunnen samen- gaan met vooruitstrevende opvattingen op het gebied der natuurwetenschappen. Zoolang „het kritiekste" maar geheel omsluierd mocht blijven ; zoolang de verhouding van den mensch tot zijn schepper; zoolang de leerstukken van de d.rieeenheid, van den zondeval en van de verlossing door het blood des Lams maar geheel overeind bleven, was men bereid het Mozalsche scheppingsverhaal bij andere verouderde kosmo- gonieen op te bergen en naast het Daar zij licht, met eene enkele scheppingsdaad : Daar zij Leven, genoegen te nemen. De in Genesis I achtereenvolgende afzonderlijke schepping van grasscheutkens, van kruid, van vruchtbaar geboomte, van levend gewemelte, gevogelte, visschen, vee, kruipend en wild gedierte was, naar men wilde aannemen, niet aldus in overeenstemming te brengen met hetgeen de fossiele over- blijfselen ons leerden. De vereenvoudiging die de evolutieleer bracht, was een welkome wijziging van het scheppingsverhaal. Zoodra eenmaal de eenvoudigst denkbare levende materie op aarde was ver- schenen en daarin door den schepper al die eigenschappen waren nedergelegd, die in den loop der tijden tot steeds toenemende samengesteldheid voerden, was zoowel het planten- rijk als het dierenrijk daaruit gaandeweg te voorschijn ge- roepen en een natuurlijk uitvloeisei van de eene ver achter ons liggende scheppingsdaad. En dat nu tijdens die evolutie de door Darwin in het licht gestelde „natuurkeus" de bijzonder- heden van de langzame vervanging van het eenvoudige door het meer samengestelde begrijpelijk maakte, gaf aanleiding om dien door hem gevonden sleutel voor de evolutieleer als den geldigen te erkennen. Zoo zijn er aanvankelijk talrijke biologen geneigd geweest zich bij Darwin aan te sluiten, die echter terugschrikten bij de gedachte dat een stamboom van den mensch zou behooren ontworpen te worden, die niet op Adam en Eva, maar op een dierlijk wezen om een neutrale uitdrukking te ge- bruiken terugvoerde. Ongetwijfeld heeft in de eerste tien jaren van de vijftig, CHARLES DARWIN. 401 die wij heden herdenken overdrijving plaats gehad, waarvan Darwin zelf zich evenwel zorgvuldig onthouden heeft. Soul- migen vonden er een pervers genoegen in om de beide dichterlijke, idyllische paradijsfiguren door een harigen chim- pansee of een woesten gorilla te vervangen. In Arent en ge- pansee of een woesten gorilla te vervangen. In Arent en ge- schrift, ja zelfs in de plastische kunst werd hier meer dan eens gezondigd, zelfs Coen op de Parijsche tentoonstelling van 1900 aan het levensgroote model van Pithecanthropus erectus 1900 aan het levensgroote model van Pithecanthropus erectus eene eereplaats werd ingeruimd. Het is toch een feit dat omtrent den eventueelen dierlijken voorvader van den mensch niets positiefs bekend is en meer en meer vestigt zich de overtuiging dat Pithecanthropus als reuzengibbon bij de anthropolde apen in het zoologisch museum erl niet in een zuiver anthropologische verzameling te huis behoort. En ook de allerlaatste vondsten van fossiele men- schelijke overblijfselen : de Homo Heidelbergensis en vele andere dragen er meer dan velen lief is ?toe bij om de periode waarop de ontwijfelbare fossiele mensch geleefd heeft, steeds verder terug te schuiven in de opeenvolging der geo- steeds verder terug te schuiven in de opeenvolging der geo- logische formaties. De tertiaire mensch, waaraan zoo lang getwijfeld is geworden, heeft met de ontdekking der eolithen, ? die belangrijke steenen werktuigen nit Plio- en Mioceen ? die belangrijke steenen werktuigen nit Plio- en Mioceen ? zijn intrede in de wereld gedaan en zoo wij hem in geillu- streerde tijdschriften als een dichtbehaard wezen met woeste gelaatstrekken vinden of gebeeld, dan hebben wij in die be- haring weer niet met waarneming maar met imaginatie te doen. Ik wil u op dezen avond nog een vluchtigen blik doen slaan in een andere richting. Zij opent de mogelijkheid om eene scherpere afscheiding tot stand te brengen tusschen de menschelijke stamvormen en tusschen diegene, welke aan andere zoogdierorden dan die der Primaten zijn vooraf gegaan. Zoo- doende noodzaken zij ons den menschenstam in een nog vender terug gelegen geologisch tijdperk tastend te gam/ opsporen. Het is voor mijn betoog wenschelijk u al dadelijk te wijzen op het bestaan van hoogstgewichtige kenmerken, waardoor het ons gelukt het eene dier van het andere te onderscheiden, met geheel dezelfde zekerheid, waarmede wij de opgezette huid of het geraamte van twee dieren van elkaar onderkennen. De door mij hien bedoelde kenmerken zijn aan het oog van 1909 IV. 27 402 CHARLES DARWIN. den gewonen waarnemer onttrokken. Om ze te vinden is in veel gevallen het gebruik van het mikroskoop gewenscht, ja zelfs kan de waarneming slechts in een zeer kort tijdsbestek geschieden, en wel tijdens de snel opeenvolgende ontwikke- lingstrappen, die er liggen tusschen de bevruchting van het dierlijk ei en het oogenblik der geboorte, aangenomen dat wij met een zoogdier te doen hebben. De moeilijkheid die er begrijpelijkerwijze bestaat om het materiaal bijeen te brengen waaraan de door mij bedoelde embryologische kenmerken kunnen worden waargenomen en bestudeerd, heeft er zonder twijfel het incest toe bijgedragen om deze kenmerken tot heden dikwijls op den achtergrond te laten. En toch hebben zij in menigerlei opzicht nog grooter waarde dan de uitwendig zichtbare verschillen in haarbe- kleeding, in tandstelsel, in vingers en teenen of in levenswijze, en wel omdat zij tot de allereerste wordingsgeschiedenis van en wel omdat zij tot de allereerste wordingsgeschiedenis van het individu behooren. Deze diep in het organisms verscholen ontwikkelingsken- merken dringen ons al dadelijk eerie waarheid met geweld op, en wel deze dat juist zij ?veel meer dan de kenmerken der volwassen dieren ?ons in staat moeten stellen over de plaats der dieren in het systeem scherp te oordeelen. Het zijn deze embryologische kenmerken, die het ons mogelijk maken om, wanneer het jonge wezen nog steals een of enkele millimeters groot is en er van uitwendige kenmerken nog Been prake is, toch met beslistheid te zeggen of wij met een aap dan wel met een halfaap, met een hoefdier dan wel met een knaag- dier te doen zullen krijgen, wanneer die kleine, nauwelijks zichtbare kiem eenmaal tot een volwassen dier zal geworden zijn. Deze waarheid schijnt in strijd te zijn met hetgeen de meesten uwer wel eens de biogenetische grondwet hebben hooren noemen, die door Fritz Muller geformuleerd en door Haeckel nader uitgewerkt is geworden. Volgens haar gelijken bijv. de zich uit het ei ontwikkelende zoogdieren des te meer op elkaar naarmate wij ze op een vroeger tijdstip van hunne ontwikkeling onderzoeken. De tegenspraak is intusschen slechts schijnbaar, want voor het embryo zelf van mensch, halfaap, hoefdier of knaagdier geldt de wet der grootere gelijkenis op vroegeren leeftijd wel degelijk. Maar nu zijn de verschil- punten, waarop ik zooeven doelde, buiten het lichaam van het CH ULLS DARNVIN. 4O: embryo gelegen. Het zijn verschilpunten in de werktuigen, waarmede het jonge dier gedurende de tijdelijke parasitische periode, waarin het op kosten van zijn moeder leeft, zoowel voedsel als zuurstof aan de moeder weet te onttrekken. Die werktuigen zijn ititer81 gevarieerd in de verschillende zoog- dierorden. En nu zijn het juist de primaten in engeren zin geweest, die er in geslaagd zijn in den strijd om het bestaan die werktuigen tot de hoogste volkomenheid te brengen. Zoo is bijv. het verschil tusschen een aap en een halfaap, dat door den bezoeker van een dierentuin niet altijd gemakkelijk zou kunnen warden bepaald, van zeer ingrijpenden aard, zoodra men van die beiden het hierbedoelde stel werktuigen ver- gelijkt. Nan een kind zou dit verschil dadelijk in het oog vallen. En soortgelijke verschillen bestaan in de andere zoogdierorden. Bij sommigen is de greep dien zij in het moederweefsel slaan meer uitgebreid van oppervlak, bij anderen meer intens maar van beperkter afmeting. En waarom zijn juist deze werktuigen van zoo rijke ver- scheidenheid ? Omdat wij hier staan voor mutaties, die van veel jongeren datum zijn dan al diegenen die op de hoofd- lijnen van het skelet en van de andere kenmerkende organen der volwassen gewervelde dieren betrekking hebben. De evolutie van deze embryonale werktuigen is eerst begonnen in de betrekkelijk late periode toen waterdieren langzamer- hand tot viervoetige luchtademende wezens op het vaste land zijn geworden. Dat was wel nog in het palaeozoische tijdvak, devoon- en steenkoolperiode ; maar in vergelijking met de eerste verschijning van levende wezens op onze planeet liggen die perioden nog eerst kort achter ons. En juist datirom heeft de divergeerende ontwikkelingsgeschiedenis dier embryo- nale apparaten zoo groote beteekenis voor de vaststelling van het systeem en voor de bepaling van onderlinge verwant- schappen. Deze beteekenis wordt in de laatste jaren meer en meer erkend, en het zou zeer zeker Darwin -- had hij het be- leefd ?verheugd hebben te bemerken, dat de groote om- zichtigheid waardoor hij zich bij zijn eerste pogingen tot de vaststelling van den stamboom des menschen heeft laten leiden, in het licht van het nieuwere onderzoek zoo buiten- gewoon schrander blijkt. Daarentegen moeten de overhaaste 404 CHARLES DA RW IN. gevolgtrekkingen van Haeckel en anderen voor betere en steviger op de feiten gegrondveste voorstellingen plaats maken. Thans staan intusschen deze laatste nog allerminst vast : de sloo- ping moet eerst plaats vinden voor de nieu we bouw kan aanvangen. ping moet eerst plaats vinden voor de nieu we bouw kan aanvangen. Toen Darwin zijn Descent of Man schreef waren van de zooeven genoemde bijzonderheden de meeste nog geheel onbekend. Willen wij ze dus hier op de afstammingslijn van den mensch toepassen, dan moeten wij vooraf in Darwin's eigen samenvatting (Dl. II, Hoofdst. 21, van zijn Descent of Man) de korte formuleering van zijne inzichten weergeven. Hij schrijft aidaar : ?Dit alles) voert onmiskenbaar tot het besluit, dat de mensch met andere zoogdieren de medeafstammeling van een gemeenschappelijken stamvader is" ....... en verder : „De mensch (stamt af) van een behaard viervoetig ..... waarschijnlijk op de boomen levend en een bewoner van de oude wereld. Dit schepsel zou, indien zijn geheele maaksel door een natuuronderzoeker was onderzocht, door dezen tot de apen (vierhandigen, Quadrumana) zijn gebracht; met evenveel zekerheid als de gemeenschappelijke en nog oudere stamvader van de apen der oude en nieuwe wereld. De vierhandigen en al de hoogere zoogdieren stammen waar- schijnlijk af van een oud buideldier, dit weder . . . van een of ander reptielachtig of een amphibieachtig schepsel en dit op zijn beurt van een of ander vischachtig dier." Wij hebben uit deze weinige regels kunnen zien hoe onbe- stemd de lijn is die door Darwin getrokken wordt om den mensch te verbinden met zijne in het palaeozoische tijdvak geleefd hebbende voorouders, die in het water rondzwommen en door kieuwen ademden. Hijzelf is blijkbaar doordrongen geweest van de overtuiging dat het voorloopig bij deze vage aan- duiding blijven moest, ook al levert het feit dat wij alien voor onze geboorte eene phase doorloopen, waarin duidelijke kieuwspleten aanwezig zijn, een argument om het eindpunt waarbij Darwin's bespiegeling ophoudt ?het vischachtige wezen ?met meer vertrouwen een plaats toe te kennen in de millioenen jaren omvattende stamlijn. En nu mag ik hieraan toevoegen, zonder in de bijzonder- heden van het betoog af te dalen, dat de reeks van vage schimmen die daar voor onzen geest opduiken als tusschen- CFIARLES DARWIN. 405 schakels tusschen bedoeld vischachtig wezen en ons zelven, er waarschijnlijk anders zullen hebben uitgezien dan Haeckel en zijn naaste volgelingen ons willen doen gelooven. Toen eenmaal de bedoelde waterbewoners een deel van hun leven ook op het vaste land zijn begonnen te slijten ; toen zij door longen zijn begonnen te ademen in plaats van door kieuwen ; toen zij ophielden haar eieren in het water te leggen en voortaan deze in hun binnenste tot ontwikkeling lieten komen; toen de aldus medegedragen eieren tijdens hun korter of langer verblijf in het moederlijf op duizenderlei wijze beproefd hebben om aan de moeder voedsel en zuurstof te onttrekken en deze voor eigen groei dienstbaar te maken ; toen zijn juist de voorbijgaande embryologische bijzonderheden tot hun recht gekomen waarover wij zoo straks gesproken hebben. Als gevolg daarvan heeft een zeer snelle splitsing van de afstammelingen dier alleroudste viervoeters in allerlei takken plaats gevonden. Zij hebben zich allerwege over den aardbodem verspreid en gaven gaandeweg het aanzijn aan de eindeloos rijke reeks van reeds uitgestorven, ons alleen door hun geraamte bekende amphibien, reptilien en zoogdieren. De thans levende vertegenwoordigers van die drie klassen zijn daarvan nog slechts een flauwe afschaduwing. Elders heb ik het bewijs trachten te leveren dat de zoog- dieren ontsproten zijn aan de alleroudste viervoeters en dat zij nooit eierleggende reptilien tot stamvormen gehad hebben. Het zal duidelijk zijn dat zoodoende de afstammingslijn vereelivoudigd wordt en dat ?om de terminologie van Hugo de Vries te gebruiken ?een geringer aantal „mutaties" noodig zijn geweest om de oudste viervoeters met den heden- daagschen mensch te verbinden. Nu zijn anatomen, anthropologen en embryologen het er over eens dat van de verschillende zoogdierorden die der Primaten, waartoe ook de mensch en de apen behooren, op talrijke punten zeer primitieve kenmerken vertoont, zoodat deze orde in plaats van de laatste schakel in een lange keten te zijn, daarentegen dicht nabij den wortel van den stain is gebleven. En onder de Primaten heeft ook de mensch weder een zeer centrale plaats en valt alleen op een punt eene geweldige specialisatie te onderkennen, n.l. op de ontwikkeling van de specialisatie te onderkennen, n.l. op de ontwikkeling van de Hubrecht, The Descent of the Primates, New York '1897. 406 C ['ARLES DARN IN. gearticuleerde spraak en de daarmede samengaande sterkere ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel. Wanneer en waar in de zich achter ons uitstrekkende afstammingslijn die ge- articuleerde spraak het eerst is opgetreden, vermag niemand te zeggen. De waan van den dag is dat zekere thans uitge- storven soorten van anthropoide apen gaandeweg dit vermogen erlangd hebben. Maar het be wijs daarvoor is nog niet ge- leverd. Mijne opvatting ?maar ook voor haar kan ik geene bewijzen aanvoeren ?is deze, dat het spraakvermogen veel ouder is dan algemeen wordt aangenomen en dat onder de Primaten naast de opklimmende lijn die naar den mensch voert, talrijke andere loopen die veeleer van degeneratieve beteekenis geweest zijn en waarvan die der anthropomorphe apen de ons naast verwante is. Nog vroegere afsplitsingen zijn die waaruit de overige apen van Oude en Nieuwe Wereld ontsprongen zijn : geen van alien ligt intusschen op de directe afstammingslijn van den mensch. afstammingslijn van den mensch. Sluiten wij ons dus, wat de afstarnming van den mensch betreft, bij Darwin aan, dan past het nog eenmaal te wijzen op zijn voorbeeldige voorzichtigheid, die door het latere embryologisch onderzoek in een zooveel gunstiger licht ver- schijnt dan de overhaaste genealogische kaartenhuizen, door meer fanatische volgelingen met overijling opgetrokken. 1k wil van Darwin's tweede hoofdwerk : the Descent of Man niet afstappen zonder nog even de laatste alinea van dat beroemde boek onder Uwe aandacht gebracht te hebben. Darwin zegt daar : „Het mag den mensch worden vergeven, als hij er eenigen trots over gevoelt, dat hij, hoewel niet door eigen inspanning, tot het toppunt van de geheele reeks der organismen is ge- tot het toppunt van de geheele reeks der organismen is ge- klommen en het feit dat hij daartoe is opgeklommen in plaats van oorspronkelijk daar te zijn geplaatst, mag hem hoop geven op een nog hooger bestemming in een verwijderde toekomst. Wij hebben hier echter niet te maken met hoop of vrees, doch slechts met de waarheid, voor zoover onze rede ons toestaat die te ontdekken. 1k heb de bewijzen daarvoor ons toestaat die te ontdekken. 1k heb de bewijzen daarvoor gegeven zoo goed ik maar eenigszins kan, en wij moeten, naar het mij toeschijnt, erkennen, dat de mensch met al zijne edele hoedanigheden, met het medegevoel dat hij zelfs voor de diepst gevallenen gevoelt, met de welwillendheid die CHARLES DARWIN. 407 zich niet slechts tot andere menschen, maar tot het nederigste levende schepsel uitstrekt, met zijn goddelijk verstand dat is doorgedrongen in de bewegingen en de inrichting van het zonnestelsel, dat de mensch, niettegenstaande al die verheven vermogens, toch in het maaksel van zijn lichaam nog den onuitwischbaren stempel van zijn lagen oorsprong draagt." Deze denkbeelden die uit Darwin's mond tot ons naklinken en die een zoo schoon slot aan Darwin's beroemd bock vormen, had ik in de eerste plaats op het oog toen ik er in den aauvang op wees hoezeer het menschelijk denken van heden is gaan afwijken van dat van voor vijftig jaren. Die lage oorsprong van den mensch, niet uit chimpans6 of half- nap, maar veel verder terugblikkende, uit eersten viervoeter, of nog veel verder uit vischachtig wezen, heeft niet alleen den dierkundige en den medicus, maar evenzeer den jurist, den litterator, ja ook den theoloog aangegrepen en tot na- denken gebracht. Wanneer zoodanig ontwikkelingsproces daar sedert honderdduizenden van eeuwen in gang is, kunnen wij toch onmogelijk aannemen dat voor ruim vijf duizend jaren, de menschenziel voor de vraag gesteld is of zij den appel, gegroeid aan den boom van de kennisse des goeds en des kwaads, tot zich nemen en daardoor in de zonde vervallen zou uit Welke zij alleen door een ingewikkeld verlossings- systeem zou kunnen worden vrijgemaakt ?dan wel of zij in paradijsachtige onbedorvenheid wenschte voort te levee, zonder eat menschelijk genoemd te mogen worden ? De waar- neming der natuurverschijnselen die ons omringen en de overpeinzing daarvan met de hulpmiddelen die de mensche- lijke rede ons daarvoor verschaft en dat wel in het licht 't welk nu juist vijftig jaren geleden Darwin's bock ons geschonken nu juist vijftig jaren geleden Darwin's bock ons geschonken heeft, dwingt ons dus de plaats des menschen in het heelal van een geheel ander standpunt te bezien dan de overleveringen en de openbaringen der verschillende godsdiensten het ons zouden willen voorschrijven. En de overtuiging dat zoodanige verandering van zienswijze niet kon uitblijven heeft onge- twijfeld bij Dr. Kuyper voorgezeten, toen hij zich ten strijde aangordde om het evolutiedenkbeeld zoo mogelijk te verdel- gen en zijde volgelingen daartegen te waarschuwen. Intusschen, wij zagen dat er ook naar de zijde van de evolutionisten eene kentering komt. 408 CHARLES DARWIN. IDe individueele verschillen tusschen planten en dieren mogen niet langer als de eenige factoren gelden, die in den strijd om het bestaan tot het ontstaan van nieuwe soorten aanleiding geven. bestaan tot het ontstaan van nieuwe soorten aanleiding geven. In de plaats daarvan stellen zich als gewichtiger uitgangspunten voor de nieuwe plant of het nieuwe dier geheimzinnige, af en toe opduikende verschuivingen in het levende protoplasma dat ons allerwege omringt. Die verschuivingen, aan Darwin wa bekend en door hem herhaaldelijk besproken en met groote scherpzinnig- heid in zijne erfelijkheidshypothese tot haar recht gebracht, worden door Hugo de Vries ?die haar ons zoov eel beter heeft doen kennel' ?mutaties genoemd. Met de mutatieleer wordt een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis der evolutie opgeslagen en wij, Nederlanders, mogen er ons over verheugen dat met. de ontcijfering van die nieuwe bladzijden hier te Amsterdam, door een der onzen, het eerste begin werd gemaakt. Dat het mutatieverschijnsel ook voor de dierenwereld geldigheid bezit kan nauwelijks betwijfeld worden, ook al moeten wij erkennen dat de doorvorsching er van op zoologisch gebied met zooveel grooter moeilijkheden te kampen heeft. En thans reeds kunnen wij zeggen, mede op grond van betgeen zoo straks vluchtig werd aangestipt, dat de mutanten die aan den mensch zijn vooraf gegaan minder talrijk en van andere gedaante geweest zijn dan de welhaast vijftig jaren oude stamboom, die van Haeckel's signatuur voorzien is, ons zou willen doen gelooven. Kras uitgedrukt is er op dit moment evenveel te zeggen voor een degeneratie-verschijnsel van meer menschachtige stamvormen tot verschillende apen- families, als voor eerie afstamming van den mensch uit de apen. Bij deze beschouwingswijze hebben zich in latere jaren een toenemend aantal anatomen en anthropologen aan- gesloten, maar toch is zij nog verre van algemeen. Men is zOcizeer gewoon geraakt de feiten, die voor de stamontwikke- ling bewijskracht bezitten, uitsluitend op het gebied der fossiele overblijfselen te zoeken en heeft, wat de phylogenese van het paard, van de olifanten en van andere hoefdieren betreft, reeds z6?overweldigende resultaten bereikt, dat een natuurvorscher, die buiten het gebied der tastbare beenderen- collecties bewijsmateriaal voor afstammingshypothesen ver- zamelt, voorloopig nog in kwaden reuk staat. En niet ten onrechte, zoolang zoodanige hypothesen niet in andere wa,ar- CHARLES DARWIN. 400 schijnlijkheidsgronden krachtigen steun vinden. Maar men hoede zich voor eenzijdige beenderencultus. Reeds zijn op het gebied dat ons het naaste ligt : het gebied der menschelijke overblijfselen, reuzenverzamelingen vooral van schedels ? overblijfselen, reuzenverzamelingen vooral van schedels ? bijeengebracht, reeds stijgt in verheugende mate het aantal gewichtige fossiele schedels die den lange jaren zoo gelsoleerd gebleven Neanderthaler komen omringen. Maar zelfs de uiterst nauwkeurige metingen en de omvangrijke studien van een Schwalbe kunnen. niet verhinderen dat door sommige deskundigen zelfs de Neanderthaler als een dierlijk, niet als een menschelijk overblijfsel beschouwd wordt, terwijl anderen trachten aan te toonen dat juist deze schedel geheel binnen de normale schommelvariaties van het menschelijk schedeldak een plaats vindt. Kortom de fossiele overblijfselen moeten Loch altijd weder door menschenhersenen verwerkt en verklaard worden ; hunne waarde is dus niet uit zich zelf grooter dan die Welke aan vergelijkend embryologische bespiegelingen toekomt. wij mogen veilig het goed recht bepleiten van den embryoloog, die, op Darwin's Descent of Man voortbouwend, mede stem in het kapittel verlangt, zoodra de door hem verkregen uit- komsten omtrent de allervroegste ontwikkelingsphasen van de zoogdierorden niet te misduiden vingerwijzingen geven omtrent den onderlingen samenhang der dingen. De gedachtengang die hier met eenige vluchtige toetsen werd aangegeven en waarvan de volledige uitwerking ter. anderer plaatse tehuis behoort moge er in elk geval toe hebben bijgedragen U de overtuiging te schenken dat de dag waarop de Origin of Species het licht heeft gezien er een geweest is die voor den menschelijken geest paden geopend heeft, waarop hij nog niet gewoon was te treden. Paden die, naarmate de tijd voortschrijdt, ons leiden naar geheel nieuwe uitzichtpunten ook op wijsgeerig en op godsdienstig terreiu. wij mogen dit betreuren of ons hierover verheugen, zeker is het dat de evolutie-denkbeelden zich ontwikkelen en zich ver- spreiden geheel onafhankelijk zoowel van steun als van tegen- werking van den individueelen mensch. Nog eenmaal : rapra ; ook 's menschen begrippen omtrent zijn plaats in het Hubreeht, Die Saugethier Ontogenese. Jena 1909. ) CHARLES DARWIN. heelal, omtrent zijn bewustzijn en omtrent zijne verant- woordelijkheid. En ik kan niet inzien dat de openhartige erkentenis van de volslagen ontoereikendheid van ons ken- vermogen om tot eene bevredigende oplossing te geraken van de tallooze vragen, die zich aan dit alles vastknoopen, minder menschwaardig zou zijn dan die andere door mij ten voile geeerbiedigde erkentenis dat, waar het verstand niet reikt, het geloof aan het woord behoort te komen. Hier beslisse ? zooals het ook reeds in de oudste tijden was ?een ieder voor zich zelf. Maar dan roepe hij zich Loch ook het beeld voor den geest van den man, dien wij heden eerbiedig her- denken, van Charles Darwin. Meer dan iemand anders is hij de verpersoonlijking geweest van de door velen miskende waarheid dat absolute afwezigheid van eenigerlei confessioneele geloofsovertuiging kan samengaan met de allerhoogste eigenschappen van geest en van hart en met een smetteloos leven aan rusteloozen arbeid gewijd. Onvergetelijk zal voor mij altijd blijven het middaguur van den 24en Mei 1880, waarop Darwin mij in zijne landelijke mooning te Down in eigen persoon als vriendelijk gastheer tegemoet trail. De hooge gestalte, het gewelfde voorhoofd, de helder blauwe, diepliggende oogen onder de bosschige, overhangende wenkbrauwen, imponeerden onmiddellijk ; de vriendelijk aanmoedigende Loon waarop deze beroemde veteraan met den jeugdigen beginner over velerlei hangende kwesties nit het gebied der vergelijkende anatomie van gedachten wissel d e, was kenschetsend voor zijne innemende beminnelijkheid. Hij geraakte in vuur toen hij vernam dat den jongen man een reis in de tropen als een ideaal voor den geest zweefde : zijn eigen herinneringen van zijn reis om de wereld, naar Zuid-Amerika en de Galapagos-eilanden werden plotseling weder levendig en verklaarden de warmte waarmede hij die reis- plannen aanwakkerde, Later, wandelende in den tuin, gehuld in den wijden mantel en gedekt door den breedgeranden slappen hoed, waarmede hij meermalen is afgebeeld, bleef Darwin telkens bij allerlei planten al pratende stilstaan, tevens met scherpe aandacht datgeen waarover gesproken werd aanziende. Dit beeld is mij nog dikwijls voor den geest getreden, vooral toen mij meer dan 25 jaren later door Darwin's buurman Lord Avebury ClIARLES DARWIN. 411 (vroeger Sir John Lubbock) eene anecdote verteld werd, die zeer kenschetsend is, eenerzijds voor Darwin's werkwijze, anderzijds voor de eigenaardige beoordeelingen waaraan groote mannen dikwijls blootstaan. Dc oude tuinman, die voor Darwin's botanische proef- nemingen ongetwijfeld allerlei werk te verrichten gehad heeft, wandelde op zekeren dag door den tuin van het landgoed met een van Darwin's vrienden, toen het gesprek kwam op Darwin's zwakke gezondheid. De tuinman had daarover be- sliste meeningen en zeide, meewarig : „Ik wenschte wel dat mijn arme meester wat meer te doen had. Ik zie hem toch meermalen door den tuin op en neer wandelen en soms wel tien ininuten of een kwartier bij eene bloem stilstaan, zonder dat hij verder iets uitvoert. Ik denk dikwijls bij mijzelven, dat als hij maar wat meer om handen had, hij veel gezonder zou zijn." Anders luidt het eindoordeel van Darwin's volgeling en voorvechter Huxley, aan wiens genialen arbeid en aan wiens zoo uiterst stijlvolle slagvaardigheid de snelle verspreiding der evolutiedenkbeelden voor een groot deel te danken is. Enkele evolutiedenkbeelden voor een groot deel te danken is. Enkele dagen na Darwin's dood schreef Huxley : „Ook buiten den engeren familiekring zijn er velen voor wie Darwin's overlijden een onherstelbaar verlies beteekent. Niet alleen vanwege zijn buitengewoon opwekkenden, eenvoudigen en edelmoedigen aard, zijn vroolijken en bezielden spreektrant en de eindelooze verscheidenheid en nauwkeurigheid van zijn weten, maar omdat hij, naarmate men hem meer leerde kennen, des te meer bleek te beantwoorden aan het belichaamde ideaal van een man van wetenschap. Hoe ver zijn redeneerkracht moge gereikt hebben ; hoe omvangrijk zijn kennis moge geweest zijn; hoe bewonderenswaardig de noeste vlijt die hij behield onder omstandigheden z66 moeilijk dat zij negen mannen van de tien nit het veld geslagen zouden hebben; toch waren het niet deze eigenschappen, hoe beteekenisvol ook, die hen, die in zijn intimiteit werden toegelaten, met onwillekeurige veneratie vervulden, maar een zekere hooggespannen, bijna hartstochtelijke eerlijkheid, door welke al zijne gedachten en handelingen van binnen uit, als door een centraal vuur, verwarmd werden." Na Huxley vinde hier nog een woord plaats dat gesproken 41 CHARLES DARWIN. werd door den voorzitter van de Royal Society, enkele dagen nadat Darwin in Westminster Abbey ter ruste was gelegd. Spottiswoode zeide bij die gelegenheid : „Darwin heeft zijn groote levenswerk voleindigd en heeft het mogen beleven, dat ?met betrekking tot de zaak waarbij hij 't nauwst betrokken was ?een groote omkeering in de publieke opinie heeft plaats gevonden. Die omkeering was van grooteren omvang dan nog ooit gezien was het was een omzwaai van hevigen tegenstand tot instemming, van antipathie tot sym- pathie En hoewel hij zich in den aanvang vrij ruw ter zijde geschoven zag, als een indringer en als een verstoorder van gangbare meeningen, zoo werd hij, Coen het einde daar was, op de schouders van zijn strijdmakkers zijn laatste rust- plaats binnengedragen en aldaar ontvangen door de bewaarders plaats binnengedragen en aldaar ontvangen door de bewaarders van een oud monument en de vertegenwoordigers van een oud geloof als een waardige evenknie van Newton en Herschel." 1k eindig met de woorden die Darwin zelf zijn geliefden leermeester, prof. Henslow, heeft nageroepen. Zij passen ten voile op hemzelven en luiden : „Wanneer wij met dankbaarheid en eerbied zijn karakter herdenken, dan zien wij zijne moreele eigenschappen nog hoog hovel' zijn verstand uitblinkeii." eigenschappen nog hoog hovel' zijn verstand uitblinkeii." A. A. W. HUB EEC GEDICHTEN BEN ANDERE PROLOOG VOOR ,,HET SPEL VAN PLATOONS LEVEN" Wij komen heden tot uw aandacht niet Met zulk een spel als van onz' eigen tijd De schijn-verworden onbegrepen zeden Met milden scherts of wreeden spot belacht; Ook zingen wij niet van het menschlijk hart De doove sprakelooze tochten uit Zoo hoog en klaar dat droefheid schoonheid wordt Tan eeuwig leed dat vluchtig Teed vertroost. Wij brengen konde u van dier hoogen een, Wier aardsche dagen als gebeurtnisloos Bewegen tusschen onze kleine daden In eene onwezenlijk e aanwezigheid. Zij zijn aan levens taaflen soobre gasten, En liefde en leed, en aardes wijn en brood, Het zoet en bitter waar ons hart naar hongert, Smaken ze alleen als teerkost op den weg. En als zij rijzen na hun kort gelag, Herkent misschien een enkle hunner buren Het ver verlangen van hun oogopslag En 't eeuwige gebaar van hun vaarwel. 414 G El)IGITTEN Een oogenblik verstomt de lach aan 't feest. Dan schuiven wij die blijven, dichter aan, En dra vergeet ons oordeel zelf den dwaas Die boven ons vereend geluk verkoos De armoede van zijn simpele eenzaamheid. Maar waar van onzen korten harteklop De maten eindgen, vangt zijn hartslag aan, En op de hoogten waar onze adem stokt, Begint zijn ziel haar opgang naar de goden. En daarom als ons eigen zijn verstilt En vreugd noch smart het late licht benevelt, Dan staat opeens zijn leven boven ons Dan staat opeens zijn leven boven ons Zoo onbewogen als een avondhemel Die in zijn grondeloos ontplooide rust Van al daguren 't wisslend schoon oplost In een kortstondige onvergeetlijkheid : Al lust en leed van onze lage dagen Staat daar verheerlijkt als een gouden oogst Van zuivre schooven op dat hemelsch veld. . Van zulk een hooge brengen we u verhaal. Gij zult den godde]ijken Platoon zien, Hoe hij in volheid van zijn rijpe jeugd Zich van de dichtkunst en Melpomene Wendt tot Oerania en Kalliope, Die oudre Moezen die zich meest verstaan Op diepe wijsheids goddelijke reen. Dan toonen we in doorzichtig mimenspel Hoe hij een hoorder wordt van Sokrates, Beluisterend diens dagelijksch gesprek, En hoe zijn heeten dorst naar kennis laaft De murwe honing in diens schamper woord. FEDI('tITEN 415 En later hoe hij na zijn meesters dood Dit d' eigen drang op verre reizen trekt, En hoe hij in Aigyptos wordt gewijd In Isis' heilige mysterien. Dan ziet gij hem aan Dionysios' hof In 't zee-omstroomd Sikelia, waar zijn deugd Van stoute oprechtheid enkel wint den toorn Van Syrakoeses vorst en slavernij. En eindlijk keert hij als volwassen .man Naar 't oud Athene, en in d' oiijvenhof, De Akademeia, onderwijst voortaan Zijn sterke geest tot laten ouderdom _Nan 't steeds vernieuwde jongere geslacht De blijde wijsheid die nu nog verkwikt Den geest van al wie naar die diepe bron Den weg vindt en haar heelend water put. Dit zal het een na 't andere tafreel Voorvoeren aan uw aandacht. Ons is 't wel Ais u ons zwak gebaar verzinnebeeldt Een ander, goddelijk, onspeelbaar spel. 1 6 GEDICHTEN GENADE Diens hart weet nimmermeer De bezonken bitterheid De bezonken bitterheid Van eenzame wanhoop, Die op sterflijke lippen Proefde den dauw van Der zalige goden Verteederd meelij En rijpe genade. Vreesde uw kleinmoedigheid Ledig boven u Ledig boven u Der hemelen afgrond, Omdat uw klagen Geen echo wekte, Thy hart versmachtte Als diep in de dalen TJw voeten u sleepten De korte dagreis Van water mar water? Dorst gij verbeiden In 't lage donker Waar tusschen de plooien Aan aardes boezem GriACEITEN 417 leed overnachtte, Per hoogen heerlijkheid, Die geen verlangen Miste of behoefde Toen hovel' vreugds taaflen Pe sterren wenkten En al de 'heenilen Openlagen Als wegen ten welkom? Woudt gij van aangezicht Schouwen tot aangezicht Hen die uw oogen Nimmer ontdekten Als door den schemer Van aardschen avond Zoo menigmalen In menschlijk masker Hun liefde geleidde Uw arglooze jonkheid Langs weg en veldpad Hen die het branden Uws harten in u U nimmer verried Al bleef nachtlang De zomerhemel Doorgeurd van hun adem En licht van hun oogen?. Ver op lijdens hoogvlak Aan 't duister uiteind Van level's vastland Komen aller smarten Ketenen samen 1909 IV. 28 418 GEDICHTEN Tot knell steilen Onnaak baren top. Geen ziel betreedt den kruin Dan die op haar reize Dan die op haar reize Aller verlangens, Aller tranen Lichtsten last verloor ; Die zonder teerkost Scheidde uit de dal en, En al de dagen Van haren opgang Leefde op het bittre Kruid en de wild e Wrange vruchten Die langs den weg haar Honger vond. Daar bov en is Eenzaamheid En stilte binnen wier mure n Al wind en a] geluid Al wind en a] geluid Vallen als doode vooglen. Diep in den afgrond zwijgt De eeuwige lokstem, 't Vertrouwde murmlen Van veiligen dood. Daar is geen dag of nacht ; Geen ster straalt troost Geen ster straalt troost Aan 't strakke looden Voorhoofd van steilen Oneindigen hemel ; Geen Licht en geen donker GEDICHTEN419 Dekken de schamele Huivrende schaamte Der naakte ziel. . Dan eer leven Voor altijd verstart in Steenen wake, Eer alle hopell Verdroogt in den wortel, Eer liefdes herinnring Zand en asch wordt, En schoonheids beloften Minder dan rook, Eer stomme wanhoop Van vale lippen Hoorloos zichzelf vervloekt 0 als een rnanshand Klaart nit de heemlen Der goden genade, Eon witte wolk. Het dichte dauwen dek Vangt in zijn koelen mantel De koorts der ziel, Als droomelooze slaap Slaat haar de diepe voile Stroomende regen, De tong van den bliksem raakt Haar dooven mond en oogen Door de spelonken der ooren pollen hun openbaring De daavrende donders. . . Wel hem die daar voorgoed 420 GEDICHTEN Aan smart ontsliep, Wel hem die daar ontwaakt En vindt met oogen verjongd Een nieuwe stralende wereld, Een onbetwist bezit, Een onbetwist bezit, Een onvervreemdbren droom Dat zijn de goden, Dezelfde goden Die eigenhandig Niobe's schoone Dooden begroeven, Die kleedden met heerlijkheid Van bloeiende weelde Van bloeiende weelde Narkissos' jonge Onheelbre wanhoop : Een zuivre bloem. . Nu no, smaakt nimmerrneer De bezonken bitterheid Van eenzame wanhoop, Die op sterflijke lippen Proefde den dauw van Hun rijpe genade en Verteederd meelij. (i-EDICHTEN421 III AVOND-LIGHT Het avondlicht, een hemelbreede zee Van glanzen gloed Bevloedt Der aarde zaalge stee, Alsof na morgenkus en middagzoet De gouden minnaar laatst voorgoed, Nu afscheids uur begon, In 6enen langen blik vergoot De weelde van zijn brandend hartebloed ? oogen stil en diep en klaar en groot oogen stil en diep en klaar en groot Over het lief dat levendrood Van warmer kussen dan zij daglang won Inslaapt in duistren nachtedood : ? Zoo scheidt de koninklijke zon. Zoo scheidt de koninklijke ziel Van al heur vluchtig aardsche goed, Terwij1 het hart van pijn verbloedt, Met oog waaraan nooit traan ontviel: Zoo scheidt de koninklijke ziel Die in der eeuwen schoon gedrenkt Verzekerd weet haar eenig loon, De schoonheid die zij wint en schenkt ; Want enkel wat de ziel herdenkt, Is eeuwig en is schoon. 422 GEDICHTEN I'T SEPTEMBER-DAG OP WALCHEREN Als vlotgedreven van de kimmebanken Die 't atom duin met sneeuwen koppen kronen, Schuiven de wolken over 't blauw haar blanke, Langs weide en hout haar schaduwen schablonen. Op leeger akker laden statigranke Boeren de bruine saamgeschoofde boonen : Gerucht en roep in hoorbre rust verklanken Den vree van wie in wijde stilte wonen Maar wazen verte scheuren schelle schreeuwen : Daar stuurt een grijze reus de ploegschaar door Daar stuurt een grijze reus de ploegschaar door Het stoppelveld achter zijn stoere zeeuwen : Het stoppelveld achter zijn stoere zeeuwen : Gierig naar 't aas in de opgesneden voor, Volgt waaierwiggend in het versche spoor Gelijk een zilvren zog de zwerm der meeuwen. GEDICHTFA 423 AT LEEUWERIK Blijft gij nooit e'en blanken uchtend, Leeuwrik, zingen hier beneen, , Leeuwrik, zingen hier beneen, Die uw nachtlijk nest ontvluchtend Door de zilvren neevlen heen Yleuglings vindt de gouden wegen Waar uw aadmen juichen wordt, Tot uw zang in vuren regen Naar de koele yore stort; Zingt gij nooit de roode smarten Van den duistren aardenacht, Wordt het bloeden onzer harten Wel gestelpt, maar nooit verklacht ?. In het ijle blauw verloren Volgt mijn oog niet meer uw vlucht, Maar uw antwoord dwaast mijn ooren Met zijn zaligend gerucht : 4? GEDICHTEN Steeds, uit vreugd of smart gerezen, Heeft de ziel uw vreugd verstaan, Heeft de ziel uw vreugd verstaan, En tot uwe vreugd genezen, Ons gemeen geheim geraen : Alle smart omhooggedragen Meerdert vreugdes gouden schat : Slechts de vleuglen die ons schragen, Zijn van aardes tranen nat. Zijn van aardes tranen nat. 425 VI OUDE . Oude wijn van vreugd gekelderd, Die, mijn late lust en lied, Daaglijks op mijn tafel heldert In verkristallijnd verdriet In het goud dat 'k had gedreven Tot uw dronk aan jeugds festijn, Heb ik aan mijn mond geheven Andren, zwaren, purpren wijn; Maar de large stille jaren Dat een god mij u onthield, Zijt gij door bestendig klaren Tot dit ijie goud verzield, Dat, aan 't dorstig hart geschonken, Met een nieuw herboren jeugd Maakt der ziele zinnen dronken Van der goden lichee vreugd PC) GEDICHTEN ledre drank vraagt eigen beker: Zoetst en zuiverst bovenal : Zoetst en zuiverst bovenal Drink ik uwe blijdschap zeker Uit dit dun en broos kristal, Oude wiju van vreugd gekelderd, Die, mijn late lust en lied, , Die, mijn late lust en lied, Daaglijks op mijn tafel helder Daaglijks op mijn tafel heldert In verkristallijnd verdriet. t In verkristallijnd verdriet. P. C. BOUTENS. EEN LIEFDE IN LIMBURG, Aileen zat hij in de coupe. De trein schoot voort met heftig- snelle rukken, zoodat zijn lijf lichtelijk heen en weer schudde ; en langs de hoogten, welke hij voorbijreed, zag hij de en langs de hoogten, welke hij voorbijreed, zag hij de struiken in haastigen heenzwaai, soms als achteruit geblazen in bladerenverwarring door den wind der treinvaart. Blok- huisjes en kleine stations klapten voorbij en steeds voort ging de trein in zijn razenden loop naar het zuiden van Limburg, waarheen Albert zijn reis ondernam. Vele jaren reeds had hij daarginds in Holland gewoond. Hij had er zich ingeburgerd in het sloomdeftige leven, in het leven van zich niet zoo gauw geven, in het leven van ernst, van ernstsleur in bet dagelijksche, en nu tong hij weer zijn joyeus geboorteland tegemoet, waarbij hij telkens het aloude zag en voelde naderen bij het ontwaren der vluchtige heuvelingen met weeldrigen plantengroei omstrengeld, der weilanden met rijen vruchtboomen, waaronder koeien graasden, bij het zicht van een langwerpigen, groen geverfden wagen met het breedschonkige paard, de koperen luifelachtige ver- siering rechtstandig op den halster als eeu trophee boven den nek, waarnaast de voerman, luchtig-mager in zijn licht ge- kleurden broek, den strooien hoed breeduit op het hoofd, liep. Hij had al een voorgevoel van den joligen zwier, van het vlotte leven daarginds, dat hij vroeger gekend en genoten had. Daar vloog hij een cafe voorbij, waarvoor een man met de waardin stolid te lachen; „h la bonheur" sprak hij glimlachend tot zich zelf. En ongeduldig begonnen zijn voeten te trappelen. Hij stored op, liep wat heen en weer. Hij begon waarlijk weer iets te voelen van het leven en bewegen hier, 428 EEN LIEFDE IN LIMBURG. van het onbewust zich geven in het vertrouwelijke der samenleving in zijn land. En dan streek een schaduw van ernst en zorgenis over zijn gelaat. Hij kwam hier als het ware teruggeroepen, teruggewenkt door de tijding, dat zijn broer, de missionaris in Afrika, ten gevolge van koortsen daar gestorven was. Hij leunde achterover, het hoofd met 't woelige, kastanje- bruine haar en den kroezigen snorbaard tegen den coupe- wand gedrukt, en met een onafgebroken blik, omfloersd door een waas van weemoed, staarde hij voor zich uit, trachtend de beelden van het verleden terug te vinden. En onwillekeurig zag hij zich weer met zijn broer spelen in de stoffige straten, waar de steepen huizenrijen zonder loofafwisseling te blakeren stonden in het zonlicht. Hij zag zijn broer met de diepbruine oogen hem fel aanzien en dan schielijk wegloopen, om vischtuig te halen, en hij voelde zich, eerst weifelend, later meegelokt door het plan, om het ver- eerst weifelend, later meegelokt door het plan, om het ver- bodene te wagen, om te gaan visschen in de Geul. En dan zag hij hem later als jcngen van twaalf jaren languit over den grond, het hoekig-magere gelaat over een boek, in den moestuin liggen lezen verhalen over het verblijf van missionarissen onder de wilden. Hierna kon hij het beeld van zijn broer niet m eer in zijn herinnering vinden. Het doezelde tusschen de andere figurers weg, want van toen of was hij naar het noorden getrokken, om op een kantoor te werken. En hij had nadien weinig van hem gehoord door de schaars van nit Afrika ontvangen brieven en uit het luttele nienws, dat hij omtrent hem van de anderen vernomen had, als hij in Bergum, zijn dorp, op bezoek was. Hij had thans een pijnlijk gevoel, nu hij het lever van zijn broer daar in Afrika herdacht, zich voorstellend hoe hij gestorven was te midden van naakte zwarten en een enkelen blanke in een onherbergzaam land, zijn laatsten adem uit- zuchtende ?zoo ver van huis. Daar foot de trein. De hoogten langs de spoorbaan groeiden aan elkander tot een keten, waarboven de toppen huppelend voorbij sprongen. De dalen strekten zich uit tot weiden. En in een steilen LIE[ DE IN ILIMBURG. 429 zwaai ging de bergketen hooger, de met wuifboomen be- groeide bergketen, aan zijn breeder wordende flanken valleien met slingergoed om heester en boom en bossen en vlossen van kleurige bloemen; en dan stevende een scherp gehoekte bergkam te voorschijn, aan zijn overhang scheef hangende heesters, wier bladeren volop trilden in het zonlicht. Daar helde de bergkam met zijn leven van groei alom achterover, zijn zijden zwollen als 't ware uitpuilend groen leven, waar- tusschen kruipend rossig en rood van wingerd en braamstruik. En de stad Maastricht in zicht, stond Albert aan het raam te turen, herkennend fabrieken en stapelplaatsen, de schuin gedakte huizen, de kerktorens ?en in een dreunende vaart schoof de trein de statie binnen. Zijn oom, een lange man met kort geknipt grijs haar en stijve, grijze snor aan het gebruinde gelaat, wachtte hem en beide mannen schudden elkaar de hand onder kort afgebroken begroetingswoorden en spoedden zich dan, elkaar beurtelings vertrouwelijk toelaehende, elkander op de schouders kloppende te midden der menschenmenigte langs den smallen doorgang, waar een beambte de kaartjes inde, naar buiten, naar het stationsplein, waar ooms chais wachtte. De mannen stegen in en voort ging het lijvig dikke paard in zwaar gemarkeerden stap, den kop stevig op en neer over hoogten en laagten mar buiten, waar allengs het groen de overhand nam. „Ge hebt een goede reis gehad zoo geheel uit Amsterdam," vroeg de oom, lichtelijk met de zweep over den rug van het paard scherend. „O ja," riep Albert, „en hoe verder ik kwam, hoe weer verlangst ik kreeg naar hier, naar u en tante." „Ge zult het veranderd zien, 't is schooner, voyanter in Bergum sinds dat de vreemdelingen ons bezoeken. Er staan schoonere huizen en de wegen zijn beter." „Ik verlang het terug te zien," sprak Albert, „dit alles in Bergum neffens de boerderij en de wei en al wat daar graast en groeit." Zij reden steeds voort over den steenig stoffigen weg, be- vrensd met hier en daar een huffs, wit gekalkt en voorzien wan groene deuren en luiken, met zacht opgaande heuveltjes, met een enkel stukje wei of repen veltlen met haver, tarwe 430 EEN LIEFDE IN LIMBURG. of gierst, langs elkaar te zien als een staalkaart over den wijden rug van het land. Albert zat daar stil in gepeins naast zijn oom, en alsof hij zich onttrekken wilde aan zijn eenzelvigheid, sprak hij een- toonig-zacht : „Wie had kunnen denken, dat het met Jan zoo gauw zou afloopen. Zoo vol verwachting en moed en nu al terneer in dat avontuurlijke land." Oom antwoordde op meewarig-zingenden toon: „Malheur, wat 'n malheur ! Hij heeft het geweten. Wij hebben genoeg gewarnd. Maar als dat eenmaal in den kop zit, doe er eens wat tegen. En allen uit ons land, alle drie daarginds gebleven, ook Anselmus uit Houthem en Karel van de Mandere uit ook Anselmus uit Houthem en Karel van de Mandere uit Maastricht. Terwijl oom over zijn paard heen keek, voegde hij er onder een knik aan toe : „En Karel vermoord". Stil reden ze voort, totdat ze in het dorp Bergum kwamen rijen burgerhuisjes, hofsteden breeduit gevelend onder een laag dak met daarnaast een inkijk op den hof, waar een man den bezem zwaaide, en verder brokken wit gekalkte muur en maar een enkele boom. De wagers, ratelend over de zware straatkeien, maakte een zwenking en tong een hof binnen, waar tante, de hand aan 't schort afvegend, stond te lachen. Terwijl oom zijn paard bezorgen ging, liep Albert vlug in zijn slanke gestalte op haar af, omhelsde haar en beiden traden de groote keuken binnen, wier zware balker aan de zoldering de groote keuken binnen, wier zware balker aan de zoldering de ruimte een wijdschheid en tegelijk een zwaarvalligheid gaf. Hij zette zich neer aan de tafel, waar koffie en koek hem wachtten. En tante met haar gebruind dikwangig gelaat, de geligbruine haarvracht hoog op aan haar achterhoofd, liep ijverig om de tafel been koffie te schenken en dikkorstigen appelkoek te snijden en een en ander naar hem toeschuivend, noodde ze Albert tot toetasten onder vroolijke uitroepen en dan weer met moederlijke zorgen vragend en uithoorend, hoe het hem daar verging in de groote stad, of de reis Diet ver- moeiend was geweest en of hij nog wat behoefde een glaaske bier voor de stof in de keel ? En telkens kwamen haar tandenrijen in een vriendelijken lath haar bronskleurig gelaat verlichten onder het gebaar harer noodende handen. verlichten onder het gebaar harer noodende handen. Albert, ietwat verbluft van deze luidruchtig-gulle ontvangst, van dit onbevangen zich geven in den drang, om goed te van dit onbevangen zich geven in den drang, om goed te LIEF DE IN LIMBURG.431 doers, lachte wat aarzelend verlegen en de kop koffie naar zich schuivend, bedankte hij voor het aangeboden glas bier en begon te eten, terwij1 hij ondertusschen navragen deed, hoe het met oom en tante ging. „En 't is waar ook, ik zou haar bijna vergeten," sprak hij. „Hoe is het met Marietje ?" Tante, staande, de armen tegen de tafel gestrekt, zette groote oogen op. „Oho, dat kleine ding is groot geworden, al bijna veertien." En daar ging de deur open en oom met zijn dochtertje traden de keuken bins en. Oom wreef zich de harden en riep : „Zoo mag ik het zien. Al aan den arbeid. De koffie is toch goed ?" En Marie naar voren schuivend, ging hij voort : „Daar hebben we ooze kleine meid ook !" „Marie, de dikke bleek-blonde vlechten over de schouders, het gebruinde gelaat naar omlaag, reikte den neef schuchter een hand en toen hij haar vroolijk begroette, gingen haar blauw-grijze oogen even schalks lachen en antwoordde zij op de lichte kadans barer klare, hooge stem : „Ik herkende neef buiten al aan de stem." Nu schikte zich iedereen om de tafel en Albert werd belegerd door vragen over zijn toestand daarginds en door dartele opmerkingen, dat hij eerst wat moest bijkomen. Hij leek nog een vreemde, te stijf en niet op zijn gemak of beter nog : al te veel op zijn gemak naar hollandsche wijze. Misschien zat die jas hem wat nauw in de warmte. Hij moest hem maar uittrekken. Lachende trok Albert zijn jas uit, roemde koffie en koek. En alien zaten, de hoofden over de tafel, te praten over allerlei dingen, totdat tante met een enkel woord het sterf- geval aanduidde toen kwam heel even een stilte in de keuken. Albert liet zijn aangeroerde kop koffie staan en de anderen ietwat angstig aankijkend, legde hij hun zijn pijnlijke verrassing toen hij het nieuws op het kantoor moest vernemen. Tante knikte meewarig. Maar oom stond ineens op. Hij kon het werk niet langer verzuimen. En tersluiks ging hij heen, Albert met tante en nicht achterlatend. Albert stale een sigaar op en ze keuvelden nog wat, terwiji tante de koffieboel opruimde en of en toe naar buiten ver- dween. En dan noodde ze hem, om den boel eens te zien, de koeien en kalveren en heel den hof. 432 EEN LIEFDE IN LIMBURG. Albert trok zijn jas aan en volgde tante naar den stal, waar het paard, zijn haver kau wend een gesmoord maalgeluid deed hooren en aan de ketting rinkelend zijn kop omdraaide, om te zien wie daar binnenkwamen. En in den heimelijken schemer kwam het zonnelicht door het ronde groezelig grijze raam lodderoogend binnen schijnen en enkele zonnekieren trilden over de spijlers der leege ruff. Om hun hakken draaiend, treuzelden ze nog wat. Hun oogen gewenden zich langzamerhan.d aan het halfduister, onderscheidend de haverkist in vage omlijning tegen den oliebruinen wand en het opgehangen tuig, dat als verteerd door het duister of en toe het ijzerwerk deed opblinken. Alle voorwerpen werden als weggeleid, verliezend aan omvang in dien schijnbaar stoffelijken schemer, die zich tusschen de voorwerpen in nestelde en tegen de hoeken opkroop, zich daar verdiepend tot een roetig zwart. Buiten gekomen, bezichtigden ze den hof, waar kippen en ganzen, de halzen uitgerekt, kwamen aangetippeld; en door de bende gevolgd wandelden ze naar het weiland, waar de koeien en kalveren graasden. Tante wees enkele koeien aan, die ze zelf gefokt hadden en trots sprak zij over gindsche kalveren, die veel beloofden. „Een mooi kalf, dat bonte daar,'' riep Albert, wijzend onder een boom. Maar tante lachte en riep luidkeels : „Welnee, jongen, 't is een vaars," en meteen liep ze, zich verontschuldigend weg naar haar werk. En zich nog even omkeerend, voegde zij er spottend aan toe : „Kijk maar op je gemak en tel ze de koeien, kalvers en vaarzen. Ik zal je later wel ondervragen." Albert zette zich neer aan den rand der wei. Hij had altijd gaarne gekeken naar het grazende vee, naar het mooie gras en de rijen welig dragende vruchtboomen. En 't was een mooie aanblik deze wei, geheven over hoogten en dan zoo zacht neergedrongen tot kleine valleien, boven zich de regelmatige rijen der boomen, die zoo rijkelijk hun schaduw plengden over het rijpgroene gras, waarin de koeien te grazen stonden of lagen te herkauwen, den gerib- belden rug gekromd in het zonlicht. Het terrein deinde en daalde met deze koeien, wier kleuren de fel-witte en roomig-gele, de glinsterend-zwarte zijig glansde EVA`FDE IN 11,IINIBIIIII6. in het gouden ]icht, dat door de stammen heen het gras slijpen deed tot smaragdgroen met zilverwitte flikkers aan de halmen. En van een koe, gelegerd in die felle groenheid, werd de bruine huid, als een deken over den romp, verhit tot rood, tot een satijnen roodheid, die smeulde aan de flanken van het beest. En aldoor weunelde en woelde het hooge gras, waarin de pooten der koeien verdwenen, en soms scheen het in zijn weeldrigheid hartstochtelijk op te klimmen tegen de stammen. Maar door den schaduw ingepalmd, verzonk het in een diepte van iluweeligheid, waarover gouden vlekken. heen en \veder zwierven op de wieging der halmen. Albert zat daar in elkaar gehurkt, droomerig voor zich nit te turen, then hij door het gegil van een jongen op straat wakker geschrikt, zich oprichtte en aanstalten maakte, our been te gaan. Maar zijn blikken werden nog vastgehouden door de schoonheid dezer weide, waar de stralenbundels der zon als gouddraad op een weefgetouw tusschen de kronen der boomen gespannen waren en daaronder de dalen lagen als uitgeholde kommen, bekleed met laken van etten donker groen. Ten laatste ging hij dan heen met onzekeren stap, stijf geworden van Let lange zitten en de blikken wazig van het zien in de zon. Hij liep door de keuken en gang heen Haar buiten en wan- delde de straat op, elk huis bekijkend als een ouden bekende. En onder het voortdrentelen begreep hij het eigenaardige van zoo'n limburgseh plaatsje in tegenstelling van een hol- landsch, waar alles van baksteen opgetrokken was en waar voor de huizen tuintjes aan 't groeien en aan 't bloeien waren, waar bij een leemte tusschen die huizen heesters stonden of waar bij een leemte tusschen die huizen heesters stonden of tuinen zich er tusschen verdrongen. Hier leek de heele straat gehouwen uit steel), alsof ze deel uitmaakte van een vestingwerk. Huis stond er aan huis zonder loofversiering en bij een afgezonderden stand waren ze door muren aan elkander verbonden, zoodat van de zwaar geplaveide straat aan weerskanten muren en huizen van bergsteen, sommige wit gekalkt, verrezen, hoog achter deze muren even een boom of heester, die zijn bladeren schudden deed in den wind. 1909 IV. 29 434 EEN LIEFDE IN LIMBURG. Al voortschrijdend over de stijgende straat en hier en daar stilstaande voor gevels, gelig wit gekalkt met bruin gelakte of groen geverfde jalouzieen, zag hij door een open poortje het interrieur van een hof, waar het profiel van een steenen schuurtje met afloopend dak van verweerde pannen zich innig aansloot bij het grijs-vuile uitbouwsel van een muur, terwijl over den grond tusschen een eenzaam liggenden zak aardappelen en een kruiwagen, de armen bot in de lucht, goudgeel strop, omwoeld door kippen, zich verstrooide, dit alles in Loon, in een evenwicht van proportie gehouden dit alles in Loon, in een evenwicht van proportie gehouden door de belendende stille grijzig-witt e muren. Aan de overzijde boven een brok muur verscheen aan een huis een zijbalkon met een ijzeren hek, waaromheen blauwe regen zich hechtend, tooneelmatig uitregende in een wijde zwaailng, terwiji daarnaast een conifeer zijn ijzerkleurig ge- denteleerd loof graciev©l uitfranjen deed boven den brokkelig denteleerd loof graciev©l uitfranjen deed boven den brokkelig steenen muur. steenen muur. En dan verpoosde hij zich weer in den aanblik der witte gevels, waar het groen der clank gevormde luiken als in een schuchtere mededeelzaamheid heel even vloeide door het krijtkleurige wit. En elders was somtijds de aangestreken kalk licht aangedaan met een tint van roze of vertoonde het een zweem naar bruin of safraangeel, waartegen de lijnrecht gecontourde schaduwen der andere huizen zich scherp afteekenden. Albert stapte een cafe binnen en zich neerzettend bij het buffet, vroeg hij den waard een glas bier. Deze, hem herkennend, lachte met een blik van verstand- houding en zich tegen den wand posteerend ondervroeg hij Albert, eerst met lichtzinnig daarheen geuite woorden en dan levendiger werd het gesprek over menschen en toestanden in Bergum, zoodat beiden verdiept in de aangeroerde onder- werpen, zich broederlijk onderhielden, alsof zij beiden waren te gast in dit huis. De waard schonk nog een glas bier in en onderwijl sprak Albert: „Ik herinner me nog. De Klerkxen waren nooit fortuinlijk." „Konden ook niet fortuinlijk zijn," vulde de waard aan „ze zijn te vief in plaizier en te traag aan den arbeid." Elkaar telkens invallend, elkaar aanvullend met gelijk- EEN LIEFDE IN LIMBURG. 435 gezinde betuigingen geraakten ze in een levendige gedachten- wisseling en zoetjesaan kwamen ze tot het onderwerp van het doodsbericht van Alberts broer, den missionaris in Afrika. En de waard, wiens zware onderlip afzakte van plechtige waar- deering voor den cooed dier witte heeren en van medelijden met het treurig verloop kon niet genoeg woorden van lof en van spijtigheid vinden ?en dan keken beiden elkander aan en de blikken naar den grond zwegen ze ?pijnlijke oogen- blikken, ?totdat Albert opstond en de hand in den zak zijn beurs trok en betaalde. De mannen schudden elkaar veelbeteekenend de hand en Albert vertrok. Buiten gekomen keek hij op zijn horloge : „zeven uur al". Hij moest zich haasten voor het avondeten. Oom en tante zouden wachten. En vlug door de straat loopend, die al belegen was van de schaduw der ondergaande zon, groette hij vriendschappelijk de menschen, die voor hun huizen zaten, genietend van hun rust aan de eindelijk afgekoelde straat. De keuken betredend, vond hij daar de familie in gesprek met twee dames in rouw, madame ter Haren en haar dochter Lucie, die eveneens een slachtoffer van Afrika, den jongen Anselmus, te betreuren hadden. Allen stonden op en begroetten Albert, madame ter Haren met veel beteekenende blikken en knikken en Lucie met een langzaam uitgestoken hand en onder een staege vestiging harer blikken op Albert, die daar verbluft stond, als zag hij een wonder dagen. Hij had als jongen met het lange naeisje in korte rokken gespeeld en gestoeid, en nu zag hij baar weer als een voluit gegroeide schoonheid, de ranke gestalte met ovaal gevormd blank gelaat stilstandig als een heiligenbeeld in een donkere nis te midden der zwarte voile. Hij voelde een koorts in hem stijgen ; zijn wangen kleurden en z66 trof hem hare verschijning met de donker-zachte oogen, die almaar als onwetend van zicb zelve staarden, dat zijn handen beven gingen en hij onverstaanbare woorden stotterde. De anderen spraken kort en vief door elkander, oom jokte wat over het wonderlijke eener niet voorbereide ontmoeting en steeds zat Albert hulpeloos voor zich heen te staren en dan enkele noodzakelijke beleefdheidswoorden halverwege tusschen de op elkaar geklemde tanden te uiten. 436 EEN LIEFDE IN LIMBURG. Men maakte zich gereed voor het avondeten, schoof stoelen bij de tafel en verdeelde onderling de plaatsen. Onderwijl naderde madame ter Haren Albert, schudde hem beteekenisvol de hand en eenige woorden prevelend slikte zij even bezwaarlijk, hield op pijnlijke wijze haar oogen wijd open, waaruit groote tranen te voorschijn sprongen. En van hem wegsluipend veegde zij met de grof gelede werkhanden over haar gelaat, waar de uitstekende jukbeenderen de afge- zakte grijze harenbundels schraagden. Aan tafel was de stemming stil, gedrukt door het besef, dat Albert en de beide vrouwen hun droefheid met zich binnen- gebracht hadden en dat de bijwoning van de uiting hiervan als een tribuut aan de rechtmatige smart nog niet ten voile was geschied. En toen het maal ten einde liep en alien voor hun kop koffie wachtten, terwill de een den ander verlegen aanzag, toen stiet madame ter Haren onverwachts met een heesche stem uit : „Ik heb hem nooit weergezien en hij was de eenige zoon, dien ik had." Albert mompelde jets van helsche hitte, erge koortsen, die een blank mensch wel ondermijnen moesten. En spijtig voegde hij er aan toe : „Waren ze maar nooit gegaan." Madame ter Haren, de oogen rood getint, met de handen aan het tafeilaken frunnikend, riep op weeklagenden–toon als om zich van de armoe te ontlasten: „O, ik heb hem zien sterven, zien stikken in de verstikkende lucht, ik heb hem hooren roepen om water!" En dan onder een steunenden hooren roepen om water!" En dan onder een steunenden zucht ging zij voort: „Ik heb hem op mijn knieen gesmeekt, niet te gaan, maar het baatte niet, onder lichtende oogen sprak hij van zijn roeping." Terwijl de andere vrouwen in hun zakdoek snuffelden, riep oom met opbeurende stem : ?t Is met hem nog beter gegaan dan met Karel van de Mandere, dien de ellendige kerels vermoord hebben. Hij is plotseling bezweken zonder het heilige oliesel ontvangen te hebben, zonder troost en hulp in zijn laatste oogenblikken." Met benauwde blikken over de tafel kijkend, knikten alien met het hoofd ; en aldus een weinig verlicht van de nijping der eerste ontroering, begon madame ter Haren eerst met bevende stem en dan in een hartstochtelijke vaart te FEN TAEFDE IN LIMBI:HG. 487 vertellen van de ontberingen die haar zoon daar eleden en van de ellende zijner ziekte, die hij zoo duldig verdragen had te midden der eenzaamheid. Albert verhaalde van zijn kant, wat hij wist van de laatste dagen van zijn broer, hoe diens zwarte jongen dagen tang ge- loopen had, om hulp te halen in het naast gelegen missiehuis en dat die hulp nog juist gekomen was op het allerlaatste oogenblik, alsof de zieke zich opgehouden had, om het sacrament en den menschelijken steun bij zijn doodsstrijd niet te derven. Het gesprek verliep in enkele woorden van medelijden en troost. Oom verhaalde van een dergelijk geval, dat hij zich nit zijn jeugd herinnerde ; en zijn luide stem, zijn gemoede- lijke gebaren leidden de gedrukte stemming in een ruimere sfeer van zich in andermans leven indenken. En toen ze opstonden en zich verspreidden door de keuken, voelden de menschen zich opgelucht als na een pas gevallen onweer. Oom keek door het raam en roemde luide het droge weer. De twee oudere vrouwen spraken over huishoudelijke zaken. En onwillekeurig liepen Albert en Lucie door de open staande deur naar buiten en daar stil staande zagen ze elkander aan. 'Maar beiden konden geen woorden vinden, totdat zij de spanning verbrak en schuchter zeide': ?t Wordt koel in den avond." Hij antwoordde wat en eenmaal den gewonen klank zijner stem herwonnen, sprak hij door, vroeg naar haar leven in Houthem, herinnerde haar aan kleine voorvallen iii hun beider jeugd, wat hen even glimlachen deed en dan de blikken over de wei, die in hoogten en dalen zich schenen te wiegen tusschen de stammen der boomen werden ze weder stil, beiden aldoor kijkend dienzelfden kant nit. Zij voelden zich aan elkander verwant door een gelijk- soortig ongeluk, dat hen getroffen had; en toch droeg het meisje het besef bij zich, dat er nog jets anders tusschen hen gekomen was, een onzichtbaar ontroerend gebeuren, dat hen van elkander verwijderd hield en dat hen toch elkanders bijzijn deed zoeken. En het hoofd wendend keek zij hem schuchter vorschend aan en ook zijn blikken zochten de hare. Hij ontroerde weer bij het zien harer donkere oogen met olijfgroene glanzen, waarover lange zijige wimpers een diepe uitdrukking aan haar blikken 438 EEN LIEFDE IN LIMBURG. En toen zij bemerkte, dat zijn adem sneller ging, dat zijn blikken als in verwarring een uitweg zochten, verbleekte haar gelaat, zonken haar blikken en voegden haar handen zich te zamen, als om een uitweg uit deze bedremmeling te zoeken. Maar Albert, in tweestrijd tusschen zijn hulpeloosheid en den onstuimigen drang, haar iets te zeggen, voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen en onder een zenuwachtige trekking zijner lippen riep hij uit: „Lucie, ik had niet kunnen denken, dat je zoo mooi geworden was." dat je zoo mooi geworden was." Zij bloosde en onder een glimlach, die zich even behaag- ziek van haar lippeneinden uitspinde, antwoordde zij : „Wat moet ik hierop antwoordden 9" Maar van binnen werd luide om de jongelui geroepen, Het meisje, met een schok tot zich zelve komend, als werd ze op een zonde betrapt, en hij, beduusd zich wendend, liepen zij stil naast elkander en betraden de keuken, waar gevulde bierglazen in rijen op de tafel stonden, terwijl de menschen luidruchtig in een kring stonden te praten en oom met een spotachtigen blik naar de binnentredenden, hen toeriep : „Een lieve avond !" Albert antwoordde droog ; „Wat koel!" Maar tante trad naar voren en nam. Lucie's handen in de hare: „Wel peen, het kind heeft warme handen. Ze aardt hier best en wil van geen heengaan weten. Maar voor je moeder wordt het laat. Zoo straks zullen de manners jullie naar Houthem begeleiden." Allen gingen zitten en onder bemoedigenden aandrang van oom en tante, om eens gauw weer te komen een heelers dag, op zondag bijvoorbeeld, dronken ze met langzame teugen, elkander tersluiks aanziende, het bier, toen madame ter Haren, al tersluiks aanziende, het bier, toen madame ter Haren, al dichter naar Albert geschoven, zich tot hem wendde en hem vriendelijk dringend noodde, den volgenden dag bij haar te komen middageten. Albert, die als in zich zelve verloren, maar in werkelijkheid bedremmeld tusschen de menschen inzat, antwoordde onder bedremmeld tusschen de menschen inzat, antwoordde onder een poging tot opgewekt doen met een als verwijderd klin- kende stem : „Madame, ik zal gaarne komen, als het u niet ontrieft," waarop oom als het ware geruststellend inging : „Gerust, hij komt wel graag, die jongen," en met een vriend- EEN LIEFDE IN LIMBURG. 439 schappelijken klop op Alberts schouder lachte hij verscholen en liet Albert verder aan zijn eenzelvigen toestand over. Madame ter Haren onder een luide aanmaning tot heen- gaan stond schielijk op en haar dochter bij de schouders vattend, drong zij haar voor zich uit, opdat zij de hoeden en mantels zou halen. Oom en Albert, die de beide gasten mar Houthem, op een halfuurtje afstand van Bergum, zouden begeleiden, zetten hun hoeden op en onder hartelijke wisselgroeten en wenschen names de vrouwen afscheid van elkander en de vier menschen, oom en madame ter Haren voorop en dan Lucie en Albert verdwenen door de straat, wier huizengevels oud-goudig en geel-en-grijs glommen in het licht van een enkelen lantaarn. In flinken stap liepen zij tegen de helling der straat, die boven in een wijde ronding zich verloor in de duisternis van den bedekten hemel en weldra kwamen zij buiten het stadje, aan weerszijden van den weg hoog opgaand struikgewas, dat in beroering door onzichtbare dieren in zich zelve ritselde en riiischte. Albert en Lucie spraken enkele woorden; maar nu zij in de koele buitenlucht liep, kwamen, na al wat er dezen avond was voorgevallen, de gedachten aan haar gestorven broer in haar op en dit maakte haar huiverig, iets aan te roeren wat hun vreemde verhouding betrof. Zij zag dit als een zondige waas over de zuivere wijding, die zij aan de nagedachtenis van den overledene verschuldigd was. Toen zij een Bind zwijgend naast elkander voortgeloopen hadden, scheurden de wolken vaneen en dreven dicht op elkander, elkander overvarend en zich vormend tot blauwige, dikke wolkenlagen voort naar het oosten, terwijl hier en daar Harden en vezels van wolkjes uit elkander rafelden en als pluizen wol vlokten over en tusschen de sterren. En in een verrassend gouden lichting trad de voile maan te voorschijn, de randen der wijkende wolken verguldend en heel het land, het effen deinende, onder de overheersching van haar licht brengend. Albert, die aldoor zocht naar een woord, om een gesprek te beginnen, bleef thans staan en keek verwonderd om zich heen, zeggende: ?Wat is het mooi !" Zij antwoordde : „Ik vind het maanlicht zoo zonder be- weging en men loopt als in een droom". 440 EEN LIEFDE IN LIMBURG-. Hij schraapte zijn keel en sprak : „Wat is het -Leven anders dan een dune droom, waaruit men eens ontwankt." dan een dune droom, waaruit men eens ontwankt." Zij voelde een angst voor wat haar hart verbeidde en sprak haastig: „Het leven gaat zijn dagelijkschen gang." Hij werd getroffen door haar temperende woorden en voelde zich gekrenkt, dat zij niet in wilde gaan op hetgeen hij beoogde. En deze ontgoocheling gaf hem zijn zelfbeheersching terug en bracht hem gemakkelijk de woorden te binnen, terug en bracht hem gemakkelijk de woorden te binnen, welke hij wenschte. „Lucie," sprak hij verwiltend, „je bent stug, omdat het je droevig te moede is en je moeder, die te veel treurt, kan je niet in de stemming brengen, waarop een jong meisje van je niet in de stemming brengen, waarop een jong meisje van jou leeftijd aanspraak maakt !" De bezorgde toon zijner stem maakte haar week en hun- kerend naar troost. Onbewust schoof ze haar arm tegen den zijne en sprak, naar hem opziende: „ads je samen woont met een oude moeder, moet je leven in eigen leed, om haar te sparen en dan nog opgaan in haar groote smart." ?t Is te veel voor een jong meisje," antwoordde hij. Maar zij verklaarde kortaf : „t Moet wel." Toen stond hij stil en vatte haar hand en zag haar in de oogen onder de woorden: „Ge moogt niet lijden voor twee. Ge moet luisteren naar de eischen van het leven." En verder gaande, zich haastend de anderen, die als twee grijzig zwarte schaduwen achter de kromming van den weg verdwenen, naderbij te komen, daalden zij af in eene vallei, waar de holle weg aan weerszijden begrensd was van woelig waar de holle weg aan weerszijden begrensd was van woelig gewas, dat zich strengelde om onvast voorover hangende boomen en heesters en om kurkachtig omschorste, stompe wilgenstainmen, de bladeren in een stille ruisching over hun hoofden, voor hun voeten een zaaiIng van maanlichtstippels hoofden, voor hun voeten een zaaiIng van maanlichtstippels als gouden bloemknoppen. Albert voelde, dat hij het meisje over haar droefheid heen moest helpen, door zich in haar toestand te verplaatsen en moest helpen, door zich in haar toestand te verplaatsen en de woorden voorzichtig over zijn lippen brengend, vroeg hij haar, hoe lang het geleden was, dat haar broer overleed. Zij antwoordde : „Drie maanden al, maar 't lijkt wel gisteren gebeurd." Bewogen door de gedachte, dat haar teed zooveel eehter en sterker was dan het zijne, deed hij zijn stem verkleinen EEN LIEFDE IN LIMBURG. 441 tot een ootmoedig-zachten toon, vragende of deze treurige gedachten dap nooit nit haar geheugen kwamen. Gaandeweg verdween haar wantrouwen van wat hij te berde zou kunnen brengen en gaf zij zich in een schuchtere mede- deelzaamheid over : „af en toe slijt de herinnering wet, maar moeder met haar smart brengt telkens zoo dicht bij dat vreeselijke ongeluk, vooral als de pastoor ons bezoekt en met zijn troostwoorden het voorgevallene weer zoo levendig maakt. Dan komt de smart als een uitgestooten kreet in moeder op. Nu weer vanavond en dan wordt het een moeten, om niet te vergeten, om altijd maar te treuren, te treuren . ." Ze waden gekomen op een groot weiland, waar lange rijen abeelen zich bezemvormig verhieven in de matig-gouden lucht en de bladeren ritselden, alsof dit stille beweeg veroorzaakt werd door een heimelijke kracht, gevestigd in het loover. En over het effen-wijde land lagen de schaduwrijen der boomen als grijzig donkere waden luchtig uitgespreid, alsof zij elk oogenblik bedreigd werden, door het licht der maan verteerd te worden. Aan hun rechterzijde ging een lange bergketen, begroeid met struweel, slangachtig kronkelende en uitspringende rank en en Wortels, met een enkele woekerplant, die haar takken als vangarmen in wijde bogen vraatzuchtig naar alle zijden strekte, met berkeboomen, die in felle fierheid omhoog schoten, het loof als wollige pruiken tusschen het andere groen en hoogerop triornfantelijk uitgroeiden tegen de lucht, in hun bladerennet de sterren als lichtkevers gevangen houdend. Steeds schoof de bergketen langs hen voort, tusschen de schots en scheef staande boomen en heesters kleine ravijnen, waarin het maanlicht neergevleid lag en soms welfde de rotsachtige ontbloot van alien groei, in het licht als de teedere ronding van een vrouwenboezem. Zij stonden beiden stil, verrast door het schoone gezicht en Lucie, het hoofd zijdelings tegen de zwarte omhulling van haar sillier verbergende, ving aan te weenen in kleine nauwelijks onderdrukte snikken. Albert schrok en de armen halverwege als tot hulp uit- strekkend, riep hij : „Lucie, wat is er ?" Het hoofd voorover, luid weenende, klampte zij zich met beide handers aan zijn schouders vast en hij sloeg zijn arm 442 EEN LIEFDE IN LIMI3URG. om haar heen, klemde haar tegen zich aan en zijn hoofd tot het hare, drukte hij een kus op haar lippen. Verward trok zij zich terug en onder het uiten van ver- warde uitroepen liep zij vender, gevolgd door Albert, die schuchter zijn stappen ordende naar de hare. In de verte tusschen de stammen der boomen zwierven bleeke wijlen en wolken van nevel, iji als uitgewasemde stoom, soms vertragend langs den groenen vloer en dan hooger even soms vertragend langs den groenen vloer en dan hooger even aangetint door het licht der maan. Zonder een woord te uiten liepen zij voort, bijna onhoorbaar. De lucht was vervuld van het eentonige suizelen der De lucht was vervuld van het eentonige suizelen der bladeren en hoog aan de hemelwelving spikkelden sterren- lichten, soms van achter de bladeren der abeelen te voorschijn schitterend alsof zij uit elkander splin teren zouden. schitterend alsof zij uit elkander splin teren zouden. Ze schreden haastig voort en terwij1 ze elkander trachtten bij te houden, streefden hun armen de een den ander voorbij, soms onder een vluchtige aanraking. En ietwat terzijde loopend keek ze uit verlegenheid omhoog naar de maan, die aan keek ze uit verlegenheid omhoog naar de maan, die aan den hemel praalde in een wijde aureool van pulvergoud en haar licht ondanks zichzelve leek uit te schijnen over het gansche land. Maar toen ze allengs, enkele huizen en hofsteden voorbij- gaande, in het dorp Houthem kwamen en de gestalten der anderen, in de schaduw van zware boomen verdiept, moeilijk herkenden, keerden zij ontnuchterd tot de werkelijkheid terug en Lucie maande tot haast en tot goed uitkijken. en Lucie maande tot haast en tot goed uitkijken. Het licht van een lantaarn voorbij, zagen ze oom en madame ter Haren voor een huisje staan wachten. En toen ze daar aangekomen waren, namen de mannen een haastig afscheid, wachtten nog even aan het hek van het tuintje, totdat Madame de deur van haar huis geopend had en gingen toen onder een laatsten groet heen. Ze liepen stevig door en onder gissingen, in welke richting de naburige dorpen en gehuchten wel liggen mochten, ver- kortten zij zich den weg en stonden weldra voor ooms huis, waar tante reeds 'mar bed gegaan was. leder een kaars in de hand strompelden ze de trap op, Albert hooger naar den zolder, waar zijn afgeschoten slaap- kamer lag. Hij kleedde zich haastig uit en vermoeid van de reis EEN LIEFDE IN LIMBURG. 443 de ondervonden wederwaardigheden viel hij weldra in een zwaren slaap. Den volgenden morgen ontwakend door het rumoer beneden, wierp hij de dekens van zich of en zijn oogen uitwrijvend, trachtte hij zich te herinneren. Hij had den gebeelen nacht in een vaart doorgeslapen. En Coen hij op den vloer stond, kwam een juichkreet in hem op. Alles stond hem thans klaar voor den geest. „Lucie van hem en nu zou het niet lang meer duren." Hij tong triomfantelijk een lied, ging zich wasschen en aankleeden onder opgewonden hem en weer loopen en dan even nieuwsgierig het dakraam uitkijken, waar de zonnestralen tegen zijn gelaat aanketsten. En beneden gekomen, ontmoette hij tante, die hem onder een spiedenden lach verwelkomde. Zich de handen wrijvend, liep hij de keuken binnen. Zijn nichtje daar vindend, ging hij lachend voor haar staan, begon een deuntje te zingen en dan vatte hij haar om het middel en sleepte haar mee in een dans om de tafel. Zich lacherig met de handen van zijn schouders afstootend, wrong zij zich los en in een hoek van de keuken keek ze hem spottend aan, terwijl haar vingers aan het woelige haar frunnikten. Albert liep neuriend de keuken uit, doorliep schuren en stallen en keerde weer terug, en aan het ontbijt sprak hij het hoogste woord, plaagde tante met ondeugende opmerkingen, waarop zij den vinger in de hoogte, sprak : „Ik geloof, dat het maanlicht je gisterenavond behekst heeft," en oom gaf den gemoedelijken raad, dat hij liever bij hen moest blijven en niet heengaan daarginds haar die eenzame vrouwen. Na het ontbijt stoop hij ongemerkt been. Hij volgde denzelfden weg van den vorigen avond. De stralen der morgenzon spaakten door de lucht, rakende het ijzerkleurige groen van struikgewas op een berg, die half afgegraven zijn gelig leem vertoonde tusschen de marten van opgaand ge- boomte en langs roodbruine daken schuin tegen de helling aan, terwijl verderop de waziggroene banen van akkers ommebogen over een heuvelrug. Hij voelde zich verlicht en als voortgedragen door den vurigen wensch, om bij Lucie te zijn. En met wellust ver- droeg hij den streelenden druk der zonnestralen, wier licht 444 EEN LIEFDE IN LIMBURG. alles doorzeefde en dan in groote vakken to.efde over den grond en tegen de bergen. Op het groote weiland gekomen, zag hij de vlakte zich uitstrekken als een groen trijpen kleed met richels, die streepen vormden van dof groen tusschen het lichtende gras en met hier en daar de twinkeling van boterbloemen, terwijl de schaduwen der abeelen in hun preciese teekening zich lengden als outworpen motieven over de wei, waar in de verte het kleurensamenspel der grazende koeien als in een droom van grijs-blauwen nevel zichtbaar werd. An den voet van den langen bergketen zag hij kantige uitsteksels plat als schollen en rondvorrnige bulten zacht als naaldenkussens, waarover het Bras ais gepolijst door het naaldenkussens, waarover het Bras ais gepolijst door het zonnelicht groeide. De wergild scheen zich telkens voor zijn verdwaasde blikken to wijzigen in altijd nieuwe uitbundigheden van schoon en sierlijkheid, zooals hij thans weer de vlakte met zijn hobbe- lingen en inkervingen in oneindige?afwisseling voortkabbelen zag evenals de door een lichte bries bewogen zee. Maar toen hij de weide verlaten en gaandeweg het dorp intrad, toen keek hij met meer rondom zich, voelde hij niet meer den lustigen brand der zonnestralen. Zijn hart ging sneller kloppen, zijn blikken zochten naar den grond, toen hij het einddoel zijner wandeling naakte, want daarginds wachtte zij en hij wist niet hoe ?met zorgen of met vroolijkheid. Misschien zou zij rouwig zijn over haar wankelmoedig gedrag van gisteren. Maar daar zag hij iemand ?een vrouw ?het huisje verlaten en in zijn richting komen. Hij vertrouwde zijn oogen niet. 't Was Lucie, die in luchtigen gang hierheen schreed. Zij glimlachte hem uit de verte tegen. Onbevangen naderde ze hem. Maar toen zij voor hem staande groette, werd haar gelaat rood en zonken haar blikken in verwarring. Hij greep haar hand en toen zij naast elkarider liepen, keerde haar zelfbeheersching teru. g. in een behaagzieke kadans, alsof zij alle zorgenissen van zich afgeschud had, liep zij al pratende naast hem voort. En in het huis gekomen werd Albert verwelkomd door madame ; en de drie menschen verkortten den tijd met praten over koetjes en kalfjes, totdat zij zich aan den disch begaven. EEN LIEFOE IN 1.,INIBUIRG. 445 Lucie, gedurende den nacht geheel veranderd, had de dulle droefenis, de droefenis nit gewoonte afgelegd en zij was door het be wustzijn hunner wederkeerige liefde nit haar zeurigen toestand ontslagen. Zij zat niet meer halsstarrig voor zich uit te zien, haar oogen hadden dien vagen afwe- zigen blik verloren. Er was leven gekomen in heel haar lijf, dat zich gereedelijk bewoog 'mar de maat harer levendig uitgesproken woorden. Schalks lachend zag zij telkens Albert aan, alsof zij hiermee bewijzen wilde, dat zij hem, die nu wat onhandig deed, wel doorzag en in haar fijn geplooide mondhoeken leken lieve woorden zich reeds te ontwikkelen. En toen Albert en Lucie na het middagrnaal alleen te sehemeren zaten aan het raainkozijn, dicht bij elkaar, toen sprak zij op vertrouwelijken loon : „Voortaan zullen wij samen herdenken en treuren" en in haar groote oogen welde een traan, maar het was thans een traan van geluk en dank- baarheid. ADRIAAN VAN OORDT. TAALIDEEiiN, La grammaire, qui sait regenter jusqu' aux rois, Et les fait la main haute obeir a ses lois .. . Philaminte toornt tegen haar „servante de cuisine". Martine heeft geen Spiegel of porseleinen vaas gebroken, niet door onoplettendheid een zilveren schotel laten stelen, ze heeft ook zelf niet gestolen, ach, was 't maar zo ! ? ze heeft veel erger wandaad bedreven, ze heeft een woord gebruikt, dat beslist wordt afgekeurd door Vaugelas. Elle a (zegt Philaminte) d'une insolence a nulle autre pareille, Apres trente lecons, insulte mon oreille Apres trente lecons, insulte mon oreille Par l'impropriete d'un mot sauvage et bas, Qu'en termes decisifs condamne Vaugelas. In Maart 1672 voor 't eerst sprak Philaminte, wakker bijgestaan door haar zotte schoonzuster Belise, de verheerli- king uit van de grammaire en de grammairien. Maar voor 't laatst was 't niet, en nog in Maart 1909 heeft haar schim gezweefd door de vergaderzaal van Nederlands parlement en kamerleden geinspireerd tot sierlike redevoeringen over taal en taalkunst. En toch, moest ik kiezen wat taalinzicht betreft ? tussen Philaminte en de heer Brummelkamp, ik zou niet aarzelen. Philaminte beroept zich op Vaugelas en deze merk- waardige Savooise edelman ging bij zijn vaststelling van wat Frans was en wat niet, tenminste van zekere principes uit. In de Preface van zijn Remarques sur la langue fran9aise, zegt hij, dat de to gehoorzamen taalmeester „rUsage" is, TAALIDEEEN. 447 „le bon Usage" wel te verstaan. Maar wat en waar is „le bon Usage" ? „C'est la facon de parler de la plus same partie de la cour, conform6ment a la facon d'ecrire de la plus same partie des auteurs du temps." In ieder geval eerst 't gesproken woord, want 't ge- schrevene is slechts 't beeld daarvan: „Car enfin la parole qui se prononce est la premiere en ordre et en dignite, puisque celle qui est 6crite n'est que son image, comme l'autre est l'image de la pensee." Maar voor Vaugelas geldt alleen : 't spraakgebruik der „honnetes gens", 't Lagere yolk, door Malherbe als taal- schepper zo hoog vereerd, telt bij hem voor de beoordeling van „Pusage" niet mee. Geleerden ,,en la langue grecque et en la latine" trouwens evenmin. Als er twijfel is, zegt hij, zal men beter doers vrouwen te raadplegen en „zij die niet hebben gestudeerd". In ieder geval wilde hij onderzoeken wat werkelik gezegd werd door 't beschaafde gedeelte van zijn yolk, en dat heeft hij ook gedaan. Op die verdediger van l'Usage, „le Roy des langues, pour ne pas dire le Tyran", beroept zich de „precieuse" die „savante" geworden is. Maar de heer Brummelkamp ! „Mijnheer de voorzitter !' roept hij rhetories-verontwaardigd uit, „ik heb te veel eerbied voor de bloem der beschaving die in de letterkunde van een voor de bloem der beschaving die in de letterkunde van een yolk wordt bewaard, voor onze eigene letterkunde allereerst, om het orgaan waarvan zij zich bedient, om de taal aan allerlei kortlevende proefnemingen te wagen. Onze groote dichters en schrijvers uit vroeger eeuwen, onze beroemdste taalkundigen, hebben nooit de taal gehanteerd als een corpus vile, waarop allerlei vivisection geoorloofd waren." En : „Moeten we nu onze rijke taal op het Procustesbed leggen, omdat onze kinderen wat moeite hebben met het leeren der grammatica?" De heer Brummelkamp keurt 't af, „dat de vereenvou- digers de onderscheiding der geslachten willen laten weg- vallen." Hij meent op te treden als een verdediger van de dierbare Nederlandse taal. Is hij dat werkelik ? Of is hij de verdediger van kunst- matige elementen in een kunstmatig gevormde schrijftaal ? In de 12e, 13e, 14e en 15e eeuw komen in de geschreven 448 TAALIDEEPA. taal nog verschillende buigingsuitgangen en vormen voor. Werden die ook nog gesproken ? Dat is heel moeilik na te gaan. In de 16e eeuw vinden we in de schrijftaal al meer en meer dubbelvormen. Men schreef Ic ben u broedere, uwen eenich advocaet, u herder, u hoedere etc. Tussen des en der werd veelal niet het minste verschil gemaakt. Marnix van St. Aldegonde schrijft des Maeghts en der Schepper. Kortom, het verschil tussen manlik en vrouwelik woordgeslacht biijkt geheel uit de taal verdwenen. Maar onder invloed van de Renaissance-ideeen begiut men de strenge voorschriften der Latijnse grammatika te imiteren : in de bekende Tweespraeck van de Nederdnitsehe letterkunst, de in 1584 door de kamer In Liefde Bloeyende uitgegeven gram- matika, wordt de verbuiging van „de vrouw" aldus „geregeld" : 1. de vrouw 2. des vrouws 3. den vrouwe 4. de of den vrouw 5. vrouw 6. van de of van den vrouw. Ook in de 17e eeuw trachtte men het verloren gegane woordgeslacht terug te vinden, en daarop de buiging te gronden. Hoe weinig dat kunstmatig geslacht-bepalen in overeenstemming was met de taal zelf, biijkt nit de Staten- bijbel, waar we aan allerlei woorden twee geslachten zien toegekend : Ende dat ick inga tot Godts altaer, tot den. Godt des blijdschaps, en elders : het hooghste raijner blijd- schap. Ende de nacht aan de nacht toont wetenschap, maar : ick doe mijn bedde den gantschen nacht swemmen. 1) Christiaan van Heule, die in 1626 een Nederdnytsche Grammatica ofte S_praeckonst uitgaf, met veel voorschriften betreffende de deklinatie, is de eerste geweest van een lange rij spraak„kunstenaars" en makers van woordenlijsten. Er werd gezocht naar het geslacht bij Hooft en Vondel, maar heel dikwels is dat verschillend voor eenzelfde woord ; dan moest de spraakkunstenaar een persoonlike keus doer of. . . een geldstuk opgooien : kruis of munt? De taal van zijn tijd leerde hem niets : daarin bestond 't geslacht niet meer. En 't gebruik durfde men niet te volgen. Prof. Kluit zegt 1) Evenzo : rei, vrede, dag enz. Bij Cats vinden we 'tzelfde verschijnsel. lie : Dr. R. A Kollewijn. Op- stellen over spelling en verbuiging. stellen over spelling en verbuiging. TAALIDEEC:N. 449 in de voorrede van de zesde druk van Hoogstraten (1783): „In Amstelland zal men niet licht hij Manlijke woorden het Manlijk lidwoord den hooren; maar men zegt daar gemeen- zaam : ga op de hoek bij de bakker, voor : op den hoek bij den bakker . . waaruit volgt, dat men uit de gewone spraak in Amstelland zeldzaam eenige zekerheid omtrent de geslachten bekomen kan, en dat deszelfs Schrijvers vele woorden voor Vrouwelijk houden, die bij anderen beter Manlijk zijn." Zo zijn er lijsten van David van Hoogstraten, van Kluit, van Lambert ten Kate, van Balthazar Huydecoper. Hoog- stratens lijst was de beroemdste. Bilderdijk keurde 't af, dat bij de geslachtsbepaling Hooft en Vondel geraadpleegd werden, maar zelf ging hij etymolo- giseren om tot een uitkomst te komen, en maakte 66k een Lijst. In wel 500 gevallen wijkt die af van die van Hoog- straten-Kluit. Siegenbeek en Weiland hielden zich grotendeels aan de regels van Kluit. In de bloeitijd van de etymologiserende germanistiek gingen Dr. L. A. te Winkel en prof. de Vries opnieuw 't geslacht van tal van woorden na en beslisten tussen Kluit en de anderen. Met de beschaafde uitspraak, die ze in theorie als voornaamste grondslag bij 't spelling-bepalen aannamen, hielden ze in werkelikheid nauweliks rekening. Tussen de spelling van De Vries en Te Winkel en die van Siegenbeek is 't verschil dan ook betrekkelik gering. Als dus de vereenvoudigers zich „sectien" veroorloven, dan doen ze die toch niet in 't levende vices. Ze raken daaraan niet. Ze raken alleen aan de verzinsels van Hoog- straten, Kluit en hun opvolgers. Wordt de geste van de beer Brummelkamp, die dreigend- besehermend z'n hand heft boven „de bloem der beschaving" niet enigszins belachelik ? Hij ziet een kind vermoorden, en snelt te hulp, maar 't onnozele wicht valt uiteen in oude lappen. Natuurlik erkent een vereenvoudiger, juist op grond van Natuurlik erkent een vereenvoudiger, juist op grond van zijn principes, 't recht van 't schrijven van naamsvalsvormen, als die werkelik in iemands individuele taal aanwezig zijn. In de taal van een predikant, een gelovig mens in 't alge- meen, zijn door omgang met de Schrift, tal van uitdruk- kingen met oude genitieven of datieven innig bezit geworden. Wie zou durven eisen dat zo een in „de vrees van de Heer" 1909 TV. 30 450 TAALIDEEEN. schreef, als „in de vreze des Heren" voor hem slechts leven heeft? Voor een Kamerlid zal „in 's Minister's plaats" misschien een „gewone" uitdrukking zijn. Wie zou hem willen dwingen te zeggen of te schrijven „in de plaats van de Minister" ? Toch wreef Minister Heemskerk de vereenvoudigers zulke bedoelingen aan. „De genitivus vervalt, als het verschil tusschen het mannelijk en vrouwelijk geslacht vervalt. Men kan in dat stelsel lezen „van de vader" in plaats van „van den vader" enz." En : „Maar wat moet men nu zeggen : des vaders, of der vader ? of zal men dat in het geheel niet meer mogen zeggen en steeds moeten spreken van „van de vader?" Even later vraagt de Minister of de geachte afge- vaardigde uit Hoogezand mag zeggen „des vereenvoudigden spellings" ? 't Antwoord op deze . zonderlinge vragen kan luiden : Er is spreken en schrijven. De spelling-vereenvoudigers be- moeien zich alleen met 't laatste, in de beperkte betekenis van „weergeven van klanken door schrijftekens", niet met „schrijven" in de zin van „stileren". De Minister mag zeggen wat hij wil evenwel, er is een ministeriele verant- woordelikheid! dus ook : der vader, der Minister of des vereenvoudigden spellings, maar hij late anderen vrij in het niet-schrijven van vormen die zij niet spreken. 't Maken van dergelijke zonderlinge genitieven laten wij gaarne over aan de scheppingsdrang van dichternaturen. Zo zingt Da Costa : En de Engel kwam en naar den lusthof van het Lam nam by den kleinen heemling mede ondanks eens vaders sterke bede, eens moeders vast geloof in worstelende smart ! Er zal geschreven worden : „de onderwijzer wordt toege- kend", en de Minister is wel zo goed om toe te geven dat de onderwijzer dan mannelik blijft, maar . . . „men drukt het niet meer in de taat (!) uit, men laat de geslachten vervallen." Men ziet dat we hier te doen hebben met „de taal" van de heer Brummelkamp, een abstraktie, los van wat werkelik is, namelik van de sprekende mens zelf, de mens als deel van een sociaal organisme, een yolk. Van een kip of een koe zal TAALIDEEEN. 451 Minister Heemskerk rnalgr?lui zeggen: ik heb 'm (hem) in 't hok (in de stal) zien gaan ; van een trem : hij is vol; van twee vrouwen : ze hebben hun handschoenen hier laten liggen. Maar hij zal schrijven : ik heb haar in 't hok zien gaan, zij is vol, ze hebben /mar handschoenen enz,, want, gedweee volgeling, bewust of onbewust, van Hoogstraten, Kluit c. s., beschouwt de Minister de taal die hij de hele dag spreekt als slecht en bedorven. Hij en de heer Brummelkamp doen wat Bilderdijk met overdreven heftigheid gegeseld heeft in z'n Nederlandsche Spraakleer : „Niets kan taalverwoestender, niets verderflijker voor den mensch zijn, dan de taal zelve, die in de uitspraak voor den mensch zijn, dan de taal zelve, die in de uitspraak bestaat en in geene letterteekenen, haar eenige ingevoerde of aangeuomen spelling te willen richten. De regel der spelling is een : Spel gelijk gij spreekt, en het was voor eene beneden is een : Spel gelijk gij spreekt, en het was voor eene beneden bet beestelijke afgezonken domheid bewaard, dit om te keeren bet beestelijke afgezonken domheid bewaard, dit om te keeren en de spelling tot regel der uitspraak te nemen. Wachte men zich voor zulk eerie redenloosheid, die de natuurlijk inge- schapen harmonie van lichaam en ziel verbreekt, en tot alle vernieling der vatbaarheden voor schoon, waar en goed, heenleidt, en waarmee alle Poezy en Welsprekendheid in den grond wordt geboord !" De vereenvoudigers laten niets „vervallen", ze konstateren eenvoudig dat in 't tegenwoordige beschaafde Hollands, een zelfstandig naamwoord in 't enkelvoud slechts de of het voor zich kan hebben, zowel wanneer 't onderwerp is als wanneer 't als objekt of met een voorzetsel wordt gebruikt, dat er daarom een de- en een het-geslacht is. Manlik en vrouwelik zijn gevaarlike woorden, bij taalbe- schouwing. Want ?ook bij de Kamerdebatten is telkens dat misverstand gebleken geslacht in taal, woordgeslacht, is niet 'tzelfde als seksueel geslacht. In enkele gevallen slechts lopen grammatikaal en seksueel geslacht parallel, bij de voor- lopen grammatikaal en seksueel geslacht parallel, bij de voor- naamwoorden o. a. : Dat jongetje heeft z'n hoepel verloren. naamwoorden o. a. : Dat jongetje heeft z'n hoepel verloren. Dat meisje heeft haar (d'r,'r) les niet gekend. Bij ons zijn twee woordgeslachten, manlik en vrouwelik, samengevallen tot een, in 't Frans is 't onzijdig opgenomen in de beide andere, 't Engels beeft maar een geslachtsonder- scheiding. Minister Heemskerk zegt : „M en moot toch Of mannelijk, of vrouwelijk, Of onzijdig zijn !'' Dat 't niet 452 TAAL1DEEP,N. blijkt uit 't Frans, waar geen onzijdig woordgeslacht bestaat, en 't Engels, waar alleen „the"woorden zijn. Ook de Mi- nister verwart seksueel en grammatikaal geslacht. En toch, zelfs 't oorspronkelik verband tussen die beide kan niet meer worden verdedigd sinds de onderzoekingen van de Leipziger hoogleraar Karl Brugmann 1). In het in 1831 verschenen derde deel van z'n Deutsche Grammatik ontwikkelde de beroemde Jacob Grimm de hypo- theze, dat ons taalkundig geslacht ontstaan zou zijn uit het seksueel geslacht, door fantazie-werking. 't Natuurlik geslacht van vele manlike en vrouwelike levende wezens kan gemakkelik worden verklaard, 66k ? door personificatie 't geslacht van woorden als „Sonne" en „Mond", maar waarom, vraagt Grimm, is 't „die Buche" en „der Ahorn" ? waarom „der Wurm" en „die Fliege" ? Oppervlakkig beschouwd is daaraan toch geen geslacht te ontdekken. Waarom der Arm, die Zunge, das Herz, die Erde ? „Woher diese kiihne anwendung eines in der geschaffnen natur offen und geheim waltenden unter- schieds auf andere dinge und vorstellungen ? Es muss ein tiefes bedtirfnis da gewesen sein. ." En dan komt Grimm ? kind van z'n tijd ?tot een poeties-romantiese hypotheze van geslachtsoverdracht door menselike verbeelding : „Das grammatische genus ist demnach eine in der phantasie der menschlichen sprache entsprungene ausdehnung des na- tiirlichen auf alle und jede gegenstande." Voor duizende woorden van stoffelik en geestelik leven trachtte Grimm 't geslacht te verklaren uit de eigenschappen van de din en en begrippen die ze benoemen. „Das mascu- linum scheint das friihere, grOssere, festere, sprOdere, raschere, das beweyliche, zeugende ; das femininum, das spdtere, klei- nere, weicbere, stillere, das leidende, emptangende; das neutrum das erzeugle, gewirkte, stogartige, generelle, unentivickelle, collective." Brugmann heeft 't onhoudbare van Grimms theorie aan- getoond. De fantazie van de oermens zou dan wel geheel anders geweest moeten zijn als de onze ! zo'n personificerende en seksualizerende geest kunnen we ons niet voorstellen. 1V1aar Een fielder overzicht van de theorie.en van G rimm en Brugmann gaf J. G Talen, in lad en Lettered, '1901. Talen, in lad en Lettered, '1901. TAALIDEEEN. 453 n6g groter bezwaar is, dat de feiten telkens en telkens de dichterlike theorie weerspreken. Brugmann geeft een nuchtere, maar volkomen aanneembare verklaring van 't ontstaan van 't taal-geslacht. Door analogie-werking heeft de woordvorm, 't achtervoegsel vooral, z'n invloed doers gelden. Under de invloed van dikwels gebruikte woorden als genii, vrouw, en mama, moeder, zijn in de oerindogermaanse periode aan andere woorden met 't suffix a seksueel-vrouwelike begrippen toegeschreven, of bij woorden die levenloze begrippen benoemden, dezelfde taaleigenschappen. 't Onzijdig woordgeslacht enkelvoud kan zeer goed ontstaan zijn uit de manlike woordvorm, 't onzijdig meervoud uit een vrouwelike vorm 1). Geen betrekking dus tussen seksueel en taalkundig geslacht, zelfs niet in oorsprong. De wereld is een wonderbron van telkens nieuw geluid : de bruigom is de lentezon en Holland is de bruid, zingt Jan Prins en maakt de „vrouwelike" lentezon tot een bruidegom, en 't „onzijdige" Holland tot een bruid. Moet een dichter zich bekommeren om de voorschriften van geslachtslijstmakers ? Adama van Scheltema bespreekt in zijn Grondslagen eener nieuwe poezie ook de vraag, welke de spelling van de prozaist en de dichter moet zijn (p. 163) : „Zoo wij partij moesten kiezen, zouden we zeker niet onvoorwaardelijk voor een pho- netische spelling ijveren; behalve dat een consequence phonetische spelling toch nooit is door to voeren (de taal zou er veel armer door worden, en bovendien : welke uitspraak zouden wij er bij rnoeten volgen ?) bemerkt de taalbewerker, dat de nieuwe spelling hier en daar zijn ritme zou verarmen. Zoo bijvoorbeeld door het minder onderscheiden tusschen 1) Zo zijn weer bijna alle onzijdige Latijnse woorden in 't Frans in 't manlik en enkele in 't vrouwelik overgegaan ; lat. vinum wordt vin,aurum or; armu, onzijdig meerv. wordt arme, vrouwelik; folio, meerv. feuille, vrouwelik. Hier ziet men dus een analoog proces als your 't ontstaan van 't neutrum. Hier ziet men dus een analoog proces als your 't ontstaan van 't neutrum. Ook wij kennen nog „produktieve" suffixen als 't bovengenoemde a: onze ver- kleinuitgang -tie (-je, -pje), -er (der) in driver, spreker enz. 454 TAALIDEEEN. hem en haar, hy en zij, het wegvallen van de n in de uit- gang -en, enz. ; waartegenover staat, dat consequente verbui- ging en onderscheid tusschen ml. en vrl. zijn ritme eveneens schaadt en verstroeft (en door ons in dit werk dan ook niet gevolgd is). Wij kiezen dus geen partij en de zaak zou ons koud laten, wanneer het gevolg van deze veranderingen niet ware, dat elk er maar geheel willekeurig op los gaat schrijven. In de bovenaangehaalde dichtproeve van Van Looy rijmt hij b.v. op nacht, gebracht, in een vender couplet moet hij op gezocht rijmen, en gebruikt nu maar eenvoudig de oude vorm gebrocht. Zoo vinden we bij Guido Gezelle b.v. in een regel : den winter en de dood bevecht", en elders bij hem in eenzelfde gedicht nu eens ?parren" dan weer „sperren" , enz. Dergelijke willekeur, al geschiedt zij met bedoeling, is in ieder geval te veroordeelen." Terecht zegt Adama van Scheltema, dat een fonetiese spel- wijze toch nooit is door te voeren, tenminste voor algemeen gebruik niet, ?voor wetenschappelike doeleinden bestaan ver- schillende fonetiese systemen mans: hoe kan de taal er veel armer door worden ? Hangt de rijkdom van muziek of van het toonschrift dat men gebruikt ? En verder : dwingt de nieuwe spelling de dichter hem of hij te gebruiken als hij om een of ander schoonheidsmotief haar en zij beter vindt ? Dat Van Looy 't oude woord gebrocht gebruikt, heeft toch niets met oude of nieuwe spelling te maken ? De kriticus veroordeelt bij Guido Gezelle „den winter en de dood bevecht", en noemt dat willekeur. Maar in Gezelle's taal leefde waar- schijnlik het geslacht nog. De dood zal voor hem de juiste vorm geweest zijn. _Mod was vrouwelik, men denke aan ter dood brengen. willekeur vinden we eerder in de poezie van Adama van Scheltema zelf. In de bundel Eenzame liedjes, XXII, Dat bloemelje: Toen lag het verschrompeld En dood op de grond; XXXI De sehoonheid : Weer een groene tak vol zoete vruchten van de boom des levens afgeplukt. Daarentegen in XXXIII lierrstavond : Toen zonk het leven heen van elken stillen boom, en : En golfden witte drade' over den vochten grond. Bijna overal in Eenzame liedjes laat Van Scheltema de buigings-n weg : in Eenzame liedjes laat Van Scheltema de buigings-n weg : in de zonneschijn, 'k heb de moed, in de morgen, in de stille sterrennacht enz. ; van „parels" zegt hij : ik zie niet naar hen om ; van „kronen" : mijn lijf is met hen vervuld. Verarmt TAALIDEEP.N. 455 de dichter pier door 't gebruik van „hen" in plaats van „haar" zijn ritme, zoals hij theoreties beweert ? Is dat bedoeling of „willekur'' ? We vragen dit zonder ironie. 't Is ons niet onverschillig of de dichter de n's wil doen klinken in 't prachtige Herfstavond. Mij dunkt : de stille treurnis van 't gedicht wordt beter verklankt als de nasalen treurnis van 't gedicht wordt beter verklankt als de nasalen toonloos blijven ; ze verlengen wel 't woord, en verlangzamen daardoor 't ritme, maar is door rekking van de klinkers, ook zonder 't nasale bijgeluid, die tragere gang niet even goed to verkrijgen ? Moeten we in de Populieren (AT) werkelik lezen : En blijft dien ganschen wijden dag Een vreemde stilte in mijn boezem hangen. Men kan voor 't ritme vormen als „ene" en „even" nodig hebben, maar daarvoor zijn „de" of „den" 't zelfde. 't (iebruik ervan wordt door klankmotieven bepaald, mat er altans bij de ware dichter door bepaald worden. Maar hoe kunnen wij wezen of die n toonloos dan wel klinkend bedoeld is, hetzij bij een spelling-anarchist als Adama van Scheltema, hetzij bij een dichter die slaafs de Adama van Scheltema, hetzij bij een dichter die slaafs de voorschriften van De Vries en Te Winkel volgt ? De Kamerdebatten over de spellingkwestie zijn daarom zo interessant, omdat ze op ongezochte wijze openbaarden, welke wanbegrippen er omtrent taal en spelling bestaan bij de beschaafde leek. Schromelike verwarring van taal met de afbeelding op schrift ervan, de spelling : verwarring van klank met teken ; verafgoding van de schrijftaal, en daarmee samengaande minachting voor 't gesproken woord; slaafse onderworpenheid aan de nit die schrijftaal gedistilleerde abstraktie : de grammatika ; angst voor „verwording", „vervloeiing" van 't Hollands, als gekonstateerd wordt dat de taal van nil verscheiden vroegere vormen niet meer bezit. De overtuiging dat taal is een zielsprodukt, dat de taal door ieder individu voor eigen behoeften opnieuw wordt ge- vormd met 't materiaal dat zijn omgeving hem verschaft, moest meebrengen meerdere waardering voor het gesproken woord. In wezen zijn spreektaal en schrijftaal gelijk. Maar 't, moment waarop ze ontstaan, kan ze verschillend doen 456 TAALIDEEEN. zijn; 't gesproken woord vindt steun en aanvulling in gebaar en intonatie, 't geschrevene niet. Misschien heeft 't min-gelukkige woord „schrijftaal", dat voor- komt in „vereniging tot vereenvoudiging van ooze schrijftaal", de dwaling veroorzaakt, dat verandering van „spelling" ook verandering van „taal" zou zijn. Maar vervangt men „bouquet" door „boeket", dan blijkt de klank, d. i. de taal, gelijk. 't Is een simpele spellingverandering, evenals „van de" voor „van den" of „m'n" voor „mijn", als „van de" of „m'n" de werkelike uitspraak is. „schrijftaal" betekent dus in dit verband eenvoudig „aand aiding op schrift van klanken", zoals noten dat zijn voor inuziek. Ook kan men alle geschreven taal „schrijftaal" noemen, al is die naam evenmin gelukkig, juist omdat 't verband tussen 't gesproken en 't geschreven woord zo innig is. Geheel verkeerd is het begrip van de schrijftaal, de enig- goede, naast de spreektaal, maar daarvan door een diepe kloof gescheiden. Alsof er een schrijftaal was, en een spreektaal ! Maar laten zij die het bestaan van de schrijftaal verkondigen, toch eens de werkelikheid waarnemen ! Is er een schrijftaal . in Neder- land? Of is er velerlei schrijftaal, schrijftaal in brieven, ge- moedelike en zakelike, schrijftaal in wetenschappelike artikelen, schrijftaal in kranteberichten, schrijftaal van dr. Kuyper, schrijftaal in kranteberichten, schrijftaal van dr. Kuyper, maar ook schrijftaal van Brusse en van Jan Feith ? Hoe kan men nu ?zoals sommigen doen ?een absolute maatstaf voor taalgebruik en taaloriderwijs in de schrijftaal zoeken, de schrijftaal die als uniforme eenheid niet blijkt to bestaan ? Evenmin als de spreektaal. Er moge een algemene spreek- taal zijn, die beschaafden uit het gehele land, onderling spreken (wie aan het bestaan daarvan mocht twijfelen, ver- wijs ik naar de 1V ederlandse Spraakieer van Talen, Kolle- wijn en Buitenrust Hettem a), homogeen is die taal niet. Spreekt eenzelfde individu niet verschillend in verschillende omstandigheden: thuis, als redenaar, op audientie ? Zal hij voor wie de moedertaal een gewestspraak is, daarmee niet zijn algemeen-beschaafde taal vermengen? Zijn er niet allerlei taalkringen? Kringen van ambtelike taal, kerkelike taal, tech- niese taal, sporttaal, studentetaal, tnilitaire taal, met ver- 457 schillende woordvoorraad, verschillende woordbetekenis, soms zelfs met andere grammatiese vormen en konstrukties. Wat 'n rijke verscheidenheid ! De spreektaal als uniforme een- heid bestaat niet. Of dit of dat woord, of die of die uitdrukking in schrijf- taal wel of niet mag gebruikt worden, moet dus afhangen van de echtheid, van de overeenstemming van woord of uitdrukking met 't moment van uiting. Voelt men die overeenstemming niet, dan alleen is 't geschreven woord of to keuren. En zo alle stijl, ook literaire. Waarom vinden we de stijl van Anatole stijl, ook literaire. Waarom vinden we de stijl van Anatole France mooi? maar ook die van Jules Renard ? Orndat ze beide de zuivere uitdrukking zijn van een biezondere vizie. Bij Renard meestal korte, familiare zinuetjes, spreektaal, met al de warme innigheid van 't gesproken woord. Maar 't gesproken woord ontdaan van al 't overtollige, de glanzende kern ervan, de essence. France ziet weer anders. Als voor Renard zijn ook hem de eenvoudigste levensdingen geliefde materie, zijn ook hem de eenvoudigste levensdingen geliefde materie, maar hij voert ze op tot de verhevenheid van goden-avonturen, tot een hoogte waarbij alleen de sierlik-golvende brede vol- zin past. Er is een eigenaardige tegenstelling tussen de kleine daden van zijn personen, de feitjes van hun levens, en de klassieke fraze waarin hij hun avonturen vertelt. Maar juist die tegenstelling is zo echt : openbaart ze niet de ironie waarmee hij 't klein-menselik gebeuren beziet P Jules Renard bewijst hoe van spreektaal kunst gemaakt kan worden. Maar ook dichters bewijzen dat. In verinnigde spreektaal zingen ze dikwels hun schoonste liederen. Er zijn gedichten van Verlaine, van Richepin, van Adama van Scheltema, ja zelfs van Verwey, „die louter spreektaal zijn" 1). Het ontroerend mooie vers van Kloos : Als alles wat heel ver is en heel schoon, zou, als „heel" werd veranderd in „zeer" z'n schoonheid bijna geheel verliezen. 't Is duidelik dat literaire taal uitsluitend waarde heeft als onmiddellike persoonlike uitdrukking van een kunstige vizie, en alleen als zodanig mag beschouwd worden. Een ander moment, een andere vizie, eisen een andere stijl. Maar in de stel- - 1) Van Verwey : Haar brief: Nu zit ik liier alleen en sehrijf.. 458 TAALIDEEEN. en stijlboekjes worden fragmenten, nit hun verband gerukt, de leerlingen opgedrongen als zich toe te eigenen taal-materie. leerlingen opgedrongen als zich toe te eigenen taal-materie. In een beschrijving van een germaans bos uit Hofdijk of in een gedicht van Staring worden de adjektieven door streepjes vervangen, en de leerling moet gaan raden tot hij 't ge- schrapte woord gevonden heeft. Of zijn vizie korrespondeert met die van Hofdijk, dat doet er niet toe. Hij heeft zijn taalschat al weer met zo veel blinkende dichterlike adjek- tieven verrijkt ! Spreekwoorden, verouderde meestal, of ver- sleten figuurlike uitdrukkingen, moeten in „goede" zinnen gebruikt worden, andere moeilike frazen verklaard : „van hare smalende Eppel' striemde het als een zweepslag". Voeg daarbij nog allerlei etymologiese wijsheid, die natuurlik met stijl niets te maken heeft : de betekenis van een woord of uitdrukking wordt niet door z'n afkomst bepaald ; onderwerpen voor opstellen : „een storm in de steppe", „na de aardbeving"; de onontbeerlike ontledingen, taalkundige en redekundige, de onontbeerlike ontledingen, taalkundige en redekundige, en ge hebt 't zonderlinge allegaartje, waaruit een onlangs verschenen boekje-: Oefeningen in het stellen, geschreven door een gymnasiumleraar, bestaat. een gymnasiumleraar, bestaat. Wat die ontledingen betreft : Een zin begrijpen is niet vol- doende, naar 't schijnt. Men moet hem ook kunnen nit elkaar doende, naar 't schijnt. Men moet hem ook kunnen nit elkaar halen in allerlei hoofd- en bijzinnen, en elk woord leren be- plakken met een etiketje. Misschien heeft dat ontledingen maken, vooral bij de opleiding voor onderwijzer zeer in zwang, z'n oorsprong te danken aan de klassieke studie. In 't Latijn z'n oorsprong te danken aan de klassieke studie. In 't Latijn zijn door 't bestaan van buigingsuitgangen veel meer scha- keringen in de woordvolging mogelik dan in 't Hollands, en kan dus ontleden soms tot beter begrip leiden. 't Hele onderwijs in de moedertaal is jaren lang opgevat als dat in een klassieke taal. In Frankrijk 66k is 't ontleden bij 't on- derwijs nog schering en inslag, met nog veel wonderliker derwijs nog schering en inslag, met nog veel wonderliker „chinoiseries" als hier. Prof. Brunot vertelt in z'n onlangs verschenen werkje over L'enseignement de la lanque .francaise, dat hij eens aan zijn ook buiten Frankrijk vermaarde kollega dat hij eens aan zijn ook buiten Frankrijk vermaarde kollega Meillet, „professeur de gram maire comparee au College de France", een dergelijke uitgewerkte ontleding liet zien. Meillet vatte zijn oordeel samen in een kort en krachtig : „C'est de la demence !" Een van de gevaren verbonden aan 't gebruik van die stel- TAALIDEEEN. 459 en stijlboekjes, is natuurlik dat het kind als een vreemde wan- trouwend komt te staan tegenover z'n eigen taal, en die van z'n omgeving, van z'n ouders, broers en zusters. Als hij moet schrijven, zal hij dat zo mooi mogelik trachten te doen, aan z'n illustre voorbeelden denkend. Onlangs zag ik bij een oude dame een felicitatiebriefje, haar gezonden door een kleinzoontje van negen jaar. 't Briefje, op school onder leiding van een onderwijzer gemaakt, was belachelik-pompeus van stijl. In een postscriptum, thuis door 't ventje er aan toegevoegd, stood : „Deze brief heb ik op school ge- schreven ! Later krif gt u weer een gewone !" Aardige onbe- wuste kritiek ! Sommige leerlingen, dikwels juist de middelmatige, vinden dat gebruiken van „mooie" woorden 't gemakkelikst, handige leren 't al heel gauw ; anderen worden er door ontmoedigd, ze durven zich niet meer te uiten, en dat zijn niet altijd de minste. Voor een groot deel is aan zulk onderwijs dat veel-voorkomende ?t land hebben" aan opstellen-maken te wijten, zelfs bij levendige fantazierijke kinderen. In Le Roman dun enfant vertelt Pierre Loti als herinnering aan zijn college-jaren : „Et une des parties oil j'etais le plus nul 6tait assurement la narration fra-ncaise; je rendais generale- ment le simple „canevas" sans avoir trouve la moindre ment le simple „canevas" sans avoir trouve la moindre „broderie" pour l'orner. Dans la classe, it y en avait un qui etait l'aigle du genre et dont on lisait toujours a haute voix les elucubrations. Oh ! tout ce qu'il glissait la dedans de jolies choses ! (I1 est devenu, dans un village de manufactures, le plus prosaique des petits huissiers). Un jour que le sujet propose etait : „Un naufrage", it avait des accents d'un lyrisme ! et j'avais donne, moi, une feuille blanche avec le titre et ma signature." En toch hield Loti toen al van schrijven, had hij een dagboek waarin hij uitzei z'n avond-weemoed, had hij een dagboek waarin hij uitzei z'n avond-weemoed, z'n droef verlangen naar voorbije zomers, z'n dromen, die uitgingen naar verre lanJen. Loti's komen er toch wel, ondanks schoolmeesterij, maar alle leerlingen zijn geen Loti's. 't Idee dat stij1 iets uitwendigs is, dat men kan „aanleren' door vlijt, bestaat in hoge mate in Frankrijk. Van 'n Art creerire enseigne en vingt lecons, door Antoine Albalat, werden ?vertelt de auteur zelf ?in twee jaar 460 TAALIDEERN, tijds 10,000 eksemplaren verkocht. Korn bij mid, zegt de heer Albalat, en ik zal u schrijven leren, ik zal u auteur maken. ledereen kan schrijven leren. Hebt u verbeelding, fantazie ? Taut mieux, dan wordt u auteur a images, hebt u geen fantazie, 't is zo erg niet, ik zal u 'n „style d'idees" bezorgen. „Il y a un style d'idees, un style abstrait, un style sec, forme de solidite nette et de pensee pure, qui est admi- rable !" Recept : veel lezen, ontzaglik veel! „Le talent n'est qu'une assimilation." Niet alle auteurs zijn „assimilables". La Fontaine niet b.v. Die is onnavolgbaar, al te origineel, al te cocasse . Maar, lees Montaigne, lees Guez de Balzac, „le grand epistolier", lees Chateaubriand, lees vooral. Homerus, in de vertaling van Leconte de Lisle, om u een beschrijvende stijl te vormen. Ter illustratie geeft de heer Albalat ook eigenaardige zelf-gefabriceerde model-beschrijvingen van .. . „les sensations d'un homme tombe dans un puits pour vingt- quatre heures" en „la morgue du mont Saint-Bernard". De heer Albalat heeft 't bij dat eerste stijl-boek niet gelaten. Hij heeft er op laten volgen : La formation du style par l' assimilation des auteurs, en een door de Academie bekroond werk over Le travail du style. 't Laatstgenoemde bock: _Le travail du style enseign?par les corrections manuscrites des Brands ecrivains, heeft tenminste enige dokumentaire waarde. Er zijn zeer kurieuze voorbeelden van stijl-verandering bij bekende auteurs in te vinden (Chateaubriand, Bossuet, Flau. bert etc.). De heer Albalat heeft evenwel niet begrepen, dat opnieuw maken voor een schrijver vooral betekent: opnieuw zien, en dat 't wijzigen of omwerken daaruit voortvloeit. Toch moeten we de heer Albalat dankbaar zijn voor 't schrijven van die boeken : we danken aan hun verschijnen een tweetal zeer merkwaardige opstellen over stiji van Remy de Gourmont : Du Style ou de l' _Ecriture, opgenomen in La Culture des idees en een verduideliking en uitbreiding daar- van : Le Probleme du style. Voor Remy de Gourmont is de stiji ?en hij denkt daarbij aan Buffon's „le style est l'homme meme" ?even innig van de mens als de kleur van z'n ogen of de klank van z'n stem 1). „Stijl hebben, dat is in aller 1) „L'h.omme nalt avee son style comme ii nalt avec sa voix" (Barbey d'Aurevilly). d'Aurevilly). TAALIDEEC',N. 461 taal een eigen dialekt spreken, enig en onnavolghaar, taal van alien en taal van een." Hier en daar met een bizarre paradox, meestal ironies, voortdurend kunstvol en geleerd, bestrijdt hij de ideeen van Antoine Albalat, en toont er van aan de theoretiese onwetenschappelikheid en de noodlottige uitwerking in de praktijk. Schitterend b.v. is zijn verdediging van de stiji van Taine. Emile Faguet heeft in 'n Histoire de la litterature francaise, een gezellig-luchtig, maar dikwels oppervlakkig boek, van Taine's stijl gezegd, dat die geheel kunstmatig was. Die beeldvolle era kleurige stijl zou „un miracle de la volonte" zijn. En daarom geeft Faguet aan hen die „zich een stiji willen En daarom geeft Faguet aan hen die „zich een stiji willen maken" de raad, in de leer te gaan bij Taine. Antoine Albalat haalt met instemming de bewering van Faguet aan en een dergelijke van Sarcey. Remy de Gourmont toont aan hoe Taine als jeugdig auteur reeds een „sensorial", een „visuel" was, bij wie elke gedachte zich uit in plastiek. Later, eenmaal ontsnapt aan de leraren van de Ecole normale, „die niet van beeldspraak houden", wordt zijn stijl al konkreter, al meer beeldend, zet zich elke gedachte om in een metafer. In 't mooie boekje L' art de la prose heeft Gustave Lamson gewezen op de grote fout van de methode-Albalat. Het is goed en nuttig te weten hoe de grote schrijvers hun stiji voortdurend inniger en mooier hebben gemaakt, het is een uitstekende les in „experimentele esthetica". Maar voor ons heeft die les geen prakties nut, zegt Hanson terecht. Wij, leraren, kooplui, financiers, journalisten enz. moeten eenvoudig- weg zo juist mogelik zeggen wat we te zeggen hebben om weg zo juist mogelik zeggen wat we te zeggen hebben om begrepen te worden door onze tijdgenoten. Albalat kweekt schijn-kunst, valse kunst, en niets is verschrikkeliker. „Aimons la prose d'art et n'en faisons jamais" en : „Pour nous qui sommes le public, contentons-nous de jouir des belles proses et d'affiner, de multiplier par l'aude et l'observation nos j ouissances." Dat goede idee van waarheid, eenvoud, van echtheid vooral, begint ook in 't taal-onderwijs, maar slechts langzaam, door te dringen. Bij 't onderwijs moet op de lagere school reeds uitgegaan worden van de taal, die 't kind meebrengt, de taal die 't 462 TAALIDEEN. spreekt. Taalonderwijs wordt dan leiding van taal-uiting. Naarmate de begrippen en voorstellingen van 't kind rijker worden, zal ook mits goed geleid ?het uitdrukkings- vermogen krachtiger worden, de uitdrukking zelf zuiverder. De aandacht van kind moet zich leren koncentreren op het te beschrijven objekt, de te uiten gedachte. in die richting moet ook 't onderwijs in de moedertaal op de hogere scholen worden voortgezet. Verscheiden methodes in de laatste jaren verschenen, gaan nit van die gezonde principes. lk wijs op : Van spreken tot schrWven (voor het leren van de „taalvorm", de spelling) van H. van Strien, op Van spreken tot schrijven, voor het stel- onderwijs, van Van Strien, Faber en Bok, een frisse methode, waarvan o.a. de bedoeling is opstelletjes te laten maken bij reeksen plaatjes zonder bijschrift, „sprekende" plaatjes, waarvan telkens drie, vier, vijf of meer een verhaal vormen. 't Spreekt telkens drie, vier, vijf of meer een verhaal vormen. 't Spreekt van zelf, dat 't leren-stellen geinspireerd door illustraties „zonder tekst" niet voldoende is. De mens is een sociaal wezen, en daaraan zal bij 't taalonderwijs moeten worden gedacht. 't Kind zal moeten leren, dat er „taalkringen" zijn, en dat 't zelfde geval aan een meerdere of oudere verteld of geschreven, anders moet klinken dan verteld of geschreven aan een kameraad. En zo zal ook 't dialekt, dat hij meebrengt op school, behandeld worden. Niet als jets verkeerds moet dat worden uitgeroeid, maar geleerd moet worden dat er naast zijn dialekt een andere taal, een algemene, bestaat, die veel overeen- komst heeft, maar ook veel verschil met de taal die hij thuis spreekt en hoort spreken door wie hem 't liefst zijn. 't Ge- bruiken van die algemene taal moet hem tot een tweede natuur worden. Daarom moet de onderwijzer er voortdurend naar streven overeenkomst en verschil in taaleigen tussen dialekt en algemene taal duidelik bewust te doen worden. vat sluit in, dat m.i. in Friesland b.v. alleen onderwijzers behoren te worden benoemd, die 't algemeen beschaafd vol- komen machtig zijn, maar die tevens goed Fries kennen. Een derde onlangs verschenen methode is Van spreken tot lezen (van Bok, Douma en Lem). Daarin wordt voortdurend rekening gehouden met de talrijke wijzigingen die de uitspraak van een woord in de zin door assimilatie ondergaat, scherpe TAALIDEEÉN 463 medeklinkers worden verzacht, en omgekeerd (b. v. wees maar zoet), de oo klinkt in „boom" anders dan in „boon". De taal van de leesboeken wordt natuurliker. 't Is een genot, ook voor een oudere, de verhalen te lezen, die Ligt- hart en Scheepstra, Colenbrander en Van der Meulen, Van Buul e. a. voor de school hebben geschreven of verzameld, in eenvoudige algemeen-beschaafde taal, waarin toch al de poezie van familie, school, natuur ja, ook veel van 't onzienbare, 't mysterie van kabouter- en feeenleven kan worden gezegd. Alle taal kan geschreven worden, ook de familiare, de gewoon-dagelikse. 't Is vooral de Nieuwe Gicls-beweging ge- weest, die geleerd heeft dat 't geoorloofd en goed was : hou-je van me ? of : heb-je me lief ? te „schrijven" als men dat zei. Er is een tijd geweest, dat men die uitdrukking op schrift weergaf door „bemint gij mij F". Een vreemdeling die onze taal bestudeerde, gaf eens z'n verwondering te kennen over onze zonderlinge spelling : immers, veel woorden als „graag", nee, „vandaag", „heel", werden op schrift voorgesteld door de tekens : „g-a-a-r-n-e", „peen", „heden", „zeer". We zijn op- rechter geworden in ons schriftelik taalgebruik, we hebben onze beruchte deftigheid, ons vertoon, onze onwaarheid wat afgelegd, maar toch wordt nog door velen angstvallig vastgehouden aan 't begrip van „de schrijftaal", die waardig en trots vele woorden afwijst, die we voortdurend bij 't spreken gebruiken, en andere handhaaft,die gesproken belachelik-pedant zouden klinken. andere handhaaft,die gesproken belachelik-pedant zouden klinken. Die schrijftaal, uniforme, gereglementeerde taal voor alge- meen schrijfgebruik, is vooral onder Renaissance. invloed ont- staan. De humanisten voelden zich leden van een aristokratiese, internationale gemeenschap, dragers van een nieuwe kultuur. 't Latijn werd vereerd, de volkstaal geminacht. Ook in ons land vormde zich uit 't Vlaams-Brabants een nieuw-Neder- lands voor kunstrijke uiting. De Tweespraeck van de kamer „in Liefde Bloeyende" is een rnerkwaardig dokumerit van deze beweging. De invloed van het Latijn op die schrijftaal was groot. Natuurlik zijn er telkens ook veel Hollandse elementen in opgenomen. De Zuidnederlandse afkomst wordt o. a. bewezen door 't voorkomen van woorden als „schoon", „zeer", „gaarne", „beminnen", en van „gij". „Mooi" en „heel" komen bij Vondel voor, ook in hogere stijl. 464 TAALIDEEEN. Brederode, de door de Renaissance niet-aangetaste, schrijft in echt-Amsterdams. De volkstaal is hem lief : „Het is myn echt-Amsterdams. De volkstaal is hem lief : „Het is myn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt komen : doch moet mij elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde ver- strecken". Langzamerhand vormde zich een kunsttaal, vlijtig in-stand gehouden door paten en spraak„kunstenaars", dicht- en kunstlievende genootschappen, die in voorredenen en ver- handelingen, in „A_enmerckingen" en „Proeven", over 't taalgebruik richtten, alles wat „deftig en hoogdravend" klonk ten troon verhieven en 't volkswoord, 't levende woord, met minachting afwezen. Vondel en Hooft werden als autoriteiten aangehaald en nagevolgd (166r waar ze 't minst Hollands waren, maar ook bekritiseerd en verbeterd. De grammatika werd geschoeid op Latijnse leest, reeds door de Tweespraeck, later door Leupenius, Van Heule e. a. Tal van konstrukties in onze zogenaamde Van Heule e. a. Tal van konstrukties in onze zogenaamde schrijftaal hebben aan navolging van de Latijnse kunsttaal hun oorsprong te danken. Een van de bekendste taalwetgevers, tevens treurspeldichter, is de baljuw van Tessel, Balthazar Huydecoper, geweest, die „alleen bij de Ouden wil in de leer gaan" om te weten wat „Duitsch" (Nederlands) is en hoe wij behoren te spreken en te schrijven. Immers, „Orthographia pendet ab Etymologia, dat is, de spelling der woorden hangt af van hunnen oorsprong". (In : Proeve van Taal- en Dichtkunst .; in vrilmoedige Aanmer- (In : Proeve van Taal- en Dichtkunst .; in vrilmoedige Aanmer- kinyen op Vondel's vertaalde Ilerscheppingen van Ovidius, verschenen in 1730.) Vondel's ,,behalve ik eenige", keurt hij af, niet alleen op grond van 't spraakgebruik, maar : In 't Latijn zegt men altijd _praeter me, nooit praeter ego. „Wij houden", zegt Huydecoper, „het andere, behave ik, volkomen strydig met alle gronden der Letterkunst, konnende noit een Prae_positio, of Voorzetsel, geschikt worden met een' Casus Nominativus, of Eersten Naamval, in Duitsch zo weinig als in Latijn". Deze redenering deed Bilderdijk uitroepen : „O Wel vervloekte Latijnsche Grammatica, die den menschen het denken verleerd heeft !" Huydecoper neemt zes naamvallen TAALIDF.Ei,N. 465 in 't Hollands aan; tegenwoordig zijn er volgens de meeste gram- matika's nog vier. We gaan vooruit ! Misschien zal nog eens matika's nog vier. We gaan vooruit ! Misschien zal nog eens de school over de naamvallen mogen leren wat reeds een .enkele spraakleer konstateert, die vooral rekening houdt met de gesproken taal : Talen, Van Wijk, Holtvast. De kunstmatige schrijftaal, voor een groot gedeelte be- staande nit verouderde Hollands-Vlaams-Brabantse kunsttaal en verlatiniseerd Hollands, heeft ook in de 19e eeuw z'n bestaan voortgezet, en leeft nog in de konventionele beeldspraak en voortgezet, en leeft nog in de konventionele beeldspraak en zinskonstruktie, in 't konventionele woordgebruik van menig prozaIst en poeet. Zich daarbij aansluitend had zich een „codex" gevormd van wat „goed" en „niet goed" was, gebaseerd op gevormd van wat „goed" en „niet goed" was, gebaseerd op Latijnse kunsttaal of op dichtertaal van. Vondel,Hooft en anderen. Vandaar al die zonderlinge voorschriften op 't gebied van . Vandaar al die zonderlinge voorschriften op 't gebied van spelling en woordgebruik, vandaar onze willekeurige geslachts- en spellingregeling : zuiver dogmatisme en abstraktie. leder zegt : ik heb 't voor /not (of ze) bewaard, geschreven moet worden „hen"; „hun" is alleen datief-vorm. Geschreven moet worden : de leden wordt, verzocht, worden is foutief; groter groter als is foutief. Ons hele yolk zegt : mijn enigste zoon, zooals mijn beste moeder, geschreven mag 't niet worden. ,Kippeborst is de borst van een kip : kippenborst is een borst als van kippen ; hazelip is de lip van een Naas ; maar hazenlip de lip als van een baas." Ik kan niet genoeg aandringen op 't lezen van 't door innige liefde voor 't Hollands gelnspireerde Pleidooi voor de Moedertaal, door J. H. van den Bosch in 1893 geschreven. Veel is er in ons taalonderwijs veranderd sinds dat jaar, ook door de invloed van het in 1891 opgerichte tijdschrift Taal en &Wren. Maar veel harde waarheden, die Van den Bosch richtte tot spraakleermakers en taalwetgevers, zouden nu nog herhaald kunnen worden. En nog geldt wat Beets zei in 1867 in z'n Lezing Over cle Beteekenis der Ongeletterden voor cle Letterkunde : „Het is de Boekentaal, die de Moedertaal doet ontaarden en vergeten" ; en : „Ach hoeveel schade hebben de moeders te herstellen, aangericht door scholasters, die wilden dat men sprak gelijk men schreef, en door auteurs, die schreven gelijk men niet sprak." Is 't te verwonderen, dat een dergelijke toestand reaktie moest wekken en bij kunstenaars en bij taalkundigen In 1909 IV. 31 466 TAALIDEEN. de kunst kwamen oorspronkelikheid en individualiteit in op- stand tegen vlakheid van gevoel en uitdrukking, 't nieuwe beeld verdrong de gemeenplaats; in de taalwetenschap wekte 't nieuwe inzicht tot hevige strijd tegen de arbitraire, verstarrende voorschriften van spraakkunstmakers. De _Nieuwe Gids werd opgericht. 't Nieuwe wetenschappelik taalinzicht werd verdedigd in het tijdschrift Taal en Letteren 1). 't Spreekt vanzelf dat er voortdurend, ook voor de besliste aanvallen van de mannen van Nieuwe Gids en Taal ea Letteren, kunstenaars en taalgeleerden zijn geweest, die zich niet of weinig stoorden aan kunstlievende genootschappen en hun geschaafde kunsttaal, maar de levende taal ook in hun werk durfden brengen : Wolff en Deken, de Spectator, Bellamy, Kinker, Bilderdijk, Beets, Multatuli. Kloos zegt terecht van laatstgenoemde, dat „hij in den verlatijnschten periodenbouw van het Hollandsche proza het gepassioneerde praten en den natuurlijken uitingsgang der moderne menschen heeft gebracht." Niet alleen in ons land, ook in Duitschland en Frankrijk is de reaktie, vooral bij filologen, zeer krachtig. In Frankrijk is eeuwen-lang de grammatika niet begrepen als „waarnemen en konstateren van wat in de taal werkelik is", maar als een wetboek voor taalgebruik. „La gram rnaire est l'art de parler et d'ecrire correctement." Tot voor kort werd dit principe nog verkondigd in veelgebruikte Franse grammatika's. Hoofd- schuldigen zijn ook hier weer Scholastiek en Renaissance. In 1531 schreef Sylvius (Jacques Dubois), een geneesheer en grammaticus, in 't Latijn en geheel gemodelleerd naar 't Latijn, een spraakleer voor 't Frans. De beginselen van Sylvius hebben gegolden tot op onze tijd, met die van Port Royal. De beroeinde Grammaire generale et raisonnee van Arnauld en Lancelot trachtte op logiese grond de regels van 't gebruik 1) Een der oprichters van laatstgenoemd tijdschrift, dr. lluitenrust Hettema, heeft verledea jeer een aantal verzamelde opstellen uitgegeven, onder de heeft verledea jeer een aantal verzamelde opstellen uitgegeven, onder de titel laql- en _Diekterstudies. Het boek is door z'n rijkdom van ideeen en bewijsmaterinal oninisbaar voor alien die teal onderwijzeu ; ook de belang- stellende leek zal er veel interessants in vinden. Met instemming citeer ik nit het Voorberieht : „Wetensehap en onderwijs staan in 't nauwste verband. Een gevo]g van de nieuwe studie is, wet lang niet algemeen wordt ingezien „der unterrieht muss makehren". TA ALI DEEN 467 van Vangelas te verklaren. Sinds gingen Grammatica en Logica broederlik . In de 18e eeuw werd 't gebruik al meer en meer als onbetrouwbaar beschouwd. Huydecoper schreef in bovenge- noemde Proeve : „Het gebruik is bij rnij in kleine achting want ik weet, dat men, zo hier als elders, wanneer men met regelen en reden voor den dag komt, geen hardnekkiger vyand dan het gebruik kan aantreffen." En in Frankrijk had Vaugelas geheel afgedaan. „Iteduisant l'usage des mots en pr6ceptes", zegt D'Alembert in z'n Discour8 prainzinaire de l'Encyclopedie, „on a form 6 la grammaire, que Pon peut regarder comme une des branches de la logique." En die grammaire, geregeld door de filozofiese geest, die de oorsprong van alle dingen weet te vinden, ,,ne laisse a ce caprice national qu'on appelle usage que ce qu'elle ne pelt absolurnent lui Oter." Eel' van de ideeen der grammairiens, der tank of stijl- wetgevers, is altijd geweest dat de taal zou „vervallen", „ver- -worden", „misvormen". Die angst voor „deformatie" duikt telkens weer op, ook in onze tijd. Gisteren ware.n. 't Scherer of Deschanel, die zich bezorgd maakten over vreemde indringers, neologismen, solecismen, barbarismen, vandaag is 't Stapfer (in Recraations grammaticales et litaraires). En de „spraeckmakende gelneente" leest n6ch Scherer nOch Deschanel n6ch Stapfer, en gaat kalm voort de afgekeurde woorden of konstrukties te gebruiken. Volgens analogie met „je m'en souviens" wordt „je m'en rappelle" gevoraid. „Ainsi le premier monstre" zegt Deschanel in Les Deformations de la langue, francaise, „en a engendre un second". En Stapfer ziet angstig de mogelikheid tegemoet dat „la petite abomination : je m'en rappelle" een -uit- drukking van 't algemene Franse spraakgebruik wordt. In 1876 vecht Scherer nog tegen 't gebruik van 'n „pr6sent du subjonctif", als er grammatikaal een „imparfait du subjonctif" wordt geeist. Tegenwoordig is 'n imparfait, in dat geval gebruikt, „p6dant et livresque" geworden. L'usage heeft 't zo gewild. En waarom dat te betreuren? Bij 't lezen van 't bock van Stapfer ?dat menige aardige opmerking over de Franse taalschat bevat ?vragen we ons telkens al: waarom keurt de schrijver die of die in 468 TAALIDEEEN. 't gebruik gedrongen uitdrukking of ? Is 't niet onver- dedigbaar konservatisme ? „Enormement d'esprit" wordt ver- oordeeld omdat 't een contradietio in terminis bevat ! „Partin a Paris, partir a la campagne", schijnt hem „voorshands" nog vrij lelik toe. Allerlei Franse schrijvers, klassieke en niet-klassieke, hebben geen onderscheid gemaakt tussen „moins rien" en „moins de rien". Stapfer wil logies o Port-Royal! ?in „rien moins" uitsluitend een ontkennende, in „rien de moins" een bevestigende betekenis zien. Jean Jacques zeg in de Confessions (Partie II, livre IX): „ll ne s'agissait de rien moins que de lire, de mailer et d'extraire vingt-trois volumes!" 1) Hiery an zegt Stapfer: „Laborieu- sement it accouche de cet epouvantable monstre, qui est, je pence, le solecisme le plus enorme de toute la litterature francaise." Kan 't krasser? De grote font van Stapfer is pier weer de van ouds bekende : hij legt een maatstaf van logika in plaats van een van begrijpen aan, hij omvat niet ineens de hele zin met oog en geest, hij ontleedt die een- heid in op zichzelf staande losse woorden. Misschien heeft Rousseau welluidendheidshalve ,,de" tusschen „rien" en. „moins" weggelaten (er staan zoveel de's in die zin !), mis- schien ook niet. In ieder geval: we begrijpen onmiddellik zijn bedoeling. Een. Franse vriend, zelf keurig stylist, schreef mij in ant- woord op mijn verzoek zijn melting over de bewuste zin to zeggen: „En tout cas, cette phrase est une de celles que l'analyse embrouille. Riles doivent etre saisies contrite un tout, comae un bloc. Les analyser, c'est les desagr6ger et leur faire rendre un son different." Remy de Gourmont lacht wat om die angst voor „defor- matie" van 't Frans. „Ce qui etait deformation en 1850 est devenu aujourd'hui le principe d'une regle par quoi nous jugeons des deformations actuelles". Die zogenaamde „deformatie" is voor hem „creatie", en de voorbeelden ervan door Deschanel gegeven en waartegen de A lmanach Hachette Bens waarschuwde met een „Ne dites pas!" gaat hij na in 1) ZO is de lezing van mijn eksemplaar. Stapfer schrijft : Il ne s'agissait rien moins etc. rien moins etc. 469 hun oorsprong, om aan te toner' dat 't zar natuurlike, dikwels logiese vormingen zijn. Dat krampachtig willen vasthouden van vormen die sinds eeuwen uit de algemene beschaafde spreektaal verdwenen zijn : der, dezer, ener, eens enz., en 't niet in de geschreven taal gedogen van vormen als de (voor den), deze (voor dezen), een (voor ene of enen), staat waarschijnlik in verband met tweeerlei wanbegrip : de waan dat rijkdom van vormen rijkdom van taal zou zijn, en dat „afslijting" in taal gelijk zon staan met „verarming". Prof. Uhlenbeck heeft eens 't volgende over die als kost- baar bezit beschouwde vormenrijkdom gezegd : „Het maakt op mij den indruk, dat de gecompliceerdheid van een gram- matisch systeem, zoo niet altijd, dan toch veelal in omge- keerde verhouding staat tot den graad van ontwikkeling, dien een yolk bereikt heeft. Hoe treffend is, hetgeen Jespersen in zijn Progress in language over de congruentie van het Indogermaansch en de klassenpraefixen van het Bantu heeft opgenierkt ! Duidelijk laat hij ons zien, dat de congruentie niet moet worden opgevat als een aanwinst der cultuur, maar als een overblijfsel van Bantu-achtige barbaarschheid. Is de grammatica onzer moderne talen niet veel eenvoudiger dan die van het Oudgermaansch of het Latijn? En zijn de geheimen der Latijnsche spraakkunst geen kinderspel verge- leken bij den verbijstereiiden vormensehat van het Groen- landseh of het Algonkin ? Een treffend bewijs, dat het ver- keerd is, indien wij morphologische gecompliceerdheid als een kenmerk van hooge ontwikkeling beschouwen." De voorbeelden van kongruentie, door Jespersen in zijn bekend bock gegeven, zijn inderdaad treffend. Het Zoeloewoord voor „man" is umuntu, en ieder woord in dezelfde of in een volgende zin, dat in betrekking staat tot dat woord, begint met een klank, die herinnert aan 't begin van umuntu. Volgens vaste regels is dat mu, u, w of m. Zo betekent de volgende zin: onze mooie man verschijnt, wij houden van hem : Umuntu wetu omuchle nyabonakala, simtanda. (De reminders, zoals Jespersen ze noemt, zijn kursief gedrukt). Voor intombi, „meisje", wordt dat : intombi yetu endue iyabonakala, siyitanda. meisje onze mooie verschijnt wij houden van haar. 470 TAALIDEEEN. Is voor Minister Heemskerk, die „den onderwijzer wordt toegekend" wil schrijven (en zeggen ?), omdat in de taal moet worden aangeduid dat de op „onderwijzer" slaat, der- gelijke Zoeloetaal niet om van te watertanden Evenmin behoeft men in afslijting, verval en verarming te zien, als men bedenkt dat 't Engelse „had" korrespondeert met 't Gotiese habaidedeirna, en aan ons „hadden" in 't met 't Gotiese habaidedeirna, en aan ons „hadden" in 't Goties tien verschillende vormen beantwoorden. 't Is niet nodig mee te gaan met Jespersen, die kortere, eenvoudiger vormen en minder vormen praktieser vindt er wordt minder geeist van hersenen en spraakorganen ?en daarom al van vooruitgang spreekt; maar voldoende lijkt 't me er op te wijzen, dat die ingewikkelde lange vormen werden gevonden bij volken die op een veel lagere beschavingstrap stonden als wij. De vormen slijten af, maar de geest vormt zich altijd de middelen die hij behoeft om zich te kunnen uiten. De woordvolging wordt vaster, kongruentie tussen de woorden verdwijnt, en daarmee buigings- en vervoegingsvormen. Is dat armoe? Is „van de" minder mooi en minder duidelik als „der" of „des" ? Kan „ik had gezongen", 66k door intonatie, niet expressiever zijn dan b.v. 't Latijnse „can- taveram" taveram" Bij dat vereenzelvigen van vormenafslijting of -verdwijning met verarming werken nog Renaissance-ideeen na. Latijn en met verarming werken nog Renaissance-ideeen na. Latijn en Grieks, met zes naamvallen, drie geslachten en talrijke af- zonderlike tijdsvormen, waren 't ideaal van grammatiese bouw. Frans, Engels, Deens, Chinees, Hollands werden daarmee Frans, Engels, Deens, Chinees, Hollands werden daarmee vergeleken en beschouwd met medelijden of verachting, als zegt Jespersen geestig ?„tot armoe vervallen bloed- verwanten" of „vreemde schooiers". Toen eenmaal de woordvolging van eenvormiger strengheid was geworden, werden de uitgangen overbodig : langzamer- hand liet men die los. Men vergelijke b.v. de woordorde in 't klassieke Latijn met die in 't Latijn van 't Frans, 't Italiaans of 't Spaans. Juist die regelmatige woordvolging verhindert elk misver- stand bij gesproken zinnen als: „de vader heeft de zoon geslagen", of omgekeerd: „de zoon heeft de vader geslagen", en ook is dat 't geval in geschreven taal. Toch wordt soms TAALIDEE-1,,N. 471 nog als argument tegen de vereenvoudigde schrijfwijze aan- gevoerd, dat dergelijke zinnen, in overeenstemming met de beschaafde spreektaal geschreven, duister van begrip zouden kunnen zijn. Maar is er misverstand mogelik bij 't ook volgens De Vries en Te Winkel juist geschreven : „De moeder heeft de dochter geslagen" ? Kunstmatig gefabriceerde zinnen bewijzen niets. Woorden en zinnen leveii slechts door hun ver band met andere of door de hele situatie. Een zin als ,,de vader heeft de zoon geslagen" wordt nooit absoluut gebruikt. Evengoed heeft de zoon geslagen" wordt nooit absoluut gebruikt. Evengoed zou ik volgens het oude schrijftaalbegrip dergelijke zogenaamd duistere frazen kunnen knutselen : „Zou deze daad der jonge vrouw aangenaam zijn 9" Is „der" hier „van de" of „aan de''? In eon kritiek van V wider8 Bekerin9 van Gerard Brom werd een zin wegens 't ontbreken van buigingsuitgangen „duister" genoemd. Brom spreekt over Vondels behoefte aan veelzijdige studie en zegt dan : „Is 't wonder, dat hij zijn broertje Willem aan 't leren zet en zelf tegelijk bij een geloofsgenoot het latijn aanpakt ? Als een jaloerse vader leest hij de boeken mee, maar blijft de eigenaar naIef bewonderen. Want de jongen, die hem altijd v66r was in de wetenschap, voelde hij zijn hole leven b6ven zich, al overtrof de dichter de geleerde hemelhoog." Wie zal hier kunnen twijfelen en denken dat de beroemde Joost door de geleerde Wiilem hemelhoog word overtroffen? NOeh betekenis nOch ritme wijzen op een dichterlike inversie. Bij de Kamerdebatten is ook beweerd, dat 't niet meer leren schrijven van de buigingsuitgangen nadelig kan zijn voor het onderwijs in de moderne talen. „Men komt na- tuurlijk van 't eon tot het ander, ?aldus wederom Minister Heeinskerk ?„en zal in de eigen taal hoe langer hoe meer uitgangen en woordvormen afschaffen. Dan zal het voor een kind nagenoeg onmogelijk zijn Fransch en Duitsch to leeren, maar eon zorgvuldige kennis van die zaken (sic) in het Nederlandsch zal er natuurlijk toe medewerken ook het Fransch en Duitsch gemakkelijker to cultiveeren". In de _Nieuwe Taalgids heb ik uitvoerig 't dwaalbegrip van noodzakelike dienstbaarheid van 't Hollands aan moderne en oude talon bestreden. Minister Heemskerk verwart de onderscheiding van spraakkunstige begrippen met het aan- duiden van die onderscheiding door vormverschillen. Uit de 472 TAALIDEEEN. spraakkunst van de moedertaal kan de leerling subjekt en objekt heel goed leren onderscheiden, maar dan moet niet van het substantief met z'n bijvoeglike bepalingen, maar van het persoonlik voornaamwoord worden uitgegaan. Verwarring tussen ik en mi j, hij en hem, is niet mogelik, maar wel tussen „de man" en „den man", omdat de leerling altijd „de man" zegt. Goed inzicht in de eigenschappen van eigen taal is zeer zeker wenselik voor het leren van vreemde talen, is zeer zeker wenselik voor het leren van vreemde talen, maar het willen-steunen op niet met het levende Hollands overeenstemmende schrijftaalvormen kan slechts tot verwarring bij de leerling leiden. Daarom juist is ook voor het onderwijs in de vreemde talen enkel voordeel te verwacliten van het ge- in de vreemde talen enkel voordeel te verwacliten van het ge- bruik van de vereenvoudigde schrijfwijze. Dat is ook de op- vatting van de drie Groningse hoogleraren in de moderne talen, aan wie toch zeker wel enig gezag in deze materie mag worden toegekend ! 't Verouderde taalinzicht bleek ook duidelik in de Kamer bij 't beoordelen van 't Afrikaans. Dr. Bos had er op ge- wezen, dat de vereenvoudigde spelling officieel is ingevoerd in Zuid-Afrika, waar ook bijna alle kranten er in worden gedrukt, Zuid-Afrika, waar ook bijna alle kranten er in worden gedrukt, en dat bij bet laatste Taalbondeksamen van de 3383 kandidaten en dat bij bet laatste Taalbondeksamen van de 3383 kandidaten nog slechts 13 de spelling van De Vries en Te Winkel volgden. Is 't niet wenselik, vroeg hij, dat er spellingeenheid bestaat tussen Z.-Afrika en Nederland? Ik vermoed dat Dr. bestaat tussen Z.-Afrika en Nederland? Ik vermoed dat Dr. Bos vooral 't oog had op Oils Nederlands, dat in Z.-Afrika wordt gebruikt in regeringstukken, kranten, schoolboeken enz. Maar en de Minister en de heer Brummelkamp beant- woordden dat beroep op 't Nederlands in Zuid-Afrika met bespiegelingen over 't Afrikaans, dat door eerstgenoemde een „kinderlike" taal werd genoemd, omdat de woorden er zo kort zijn, en door de tweede „een zeer verbasterde?ver- stiimmelte" uitgaaf van ons Hollands, door onze stamgenoten toen ze door onze nalatigheid helaas van een goede school- opvoeding verstoken waren, onder den steeds wassenden in- vloed van het Engelsch, geimproviseerd en al de in- en uit- wendige gebreken van die improvisatie met zich dragend." Dat „kortheid" en „kinderlikheid" in taal begrippen zijn die elkaar niet dekken, hoop ik in 't geen voorafgaat te hebben aangetoond. Wat de heer Brummelkamp met dat door „improvisatie" ontstaan van 't Afrikaans bedoeld, be- TAALIDEaN. 473 grijp ik niet. Of betekent „improviseren" hies „spreken" ? Iedere taal zal toch wel eerst „gesproken" zijn ! 't Frans is ontstaan nit „gesproken" Latijn. Alleen iemand die zulk een gezegende invloed toeschrijft aan het „regelen" en „schaven" van taalwetgevers kan 't betreuren, dat een taal zich slechts mondeling ontwikkelt, zoals 't Afrikaans, waarbij zo ',toed als alle schriftelike traditie ontbreekt. 't Engels heeft heel weinig invloed op 't Afrikaans uitgeoefend. Door prof. Hesseling is aangetoond, dat in 1739, dus 87 jaar na de stichting der Kaapkolonie, 't Afrikaans reeds geheel-en-al afwijkt van Nederlandse dialekten, en in 't Dagverhaal van Riebeek (1652), anderhalve eeuw voor het overgaan der kolonie aan de Engelsen, vinden we vormen als „wij was", „sij ben", „wij ben." Zoals men weet,.schrijft prof. Hesseling die vereenvoudigingen van konjugatie toe aan de invloed van 't Maleis-Portugees. In een onlangs verschenen werk : La lanyue francaise cl'aujourd'hui, behandelt Albert Dauzat verschillende taalpro- blemen, die in dit artikel slechts vluehtig of in 't geheel niet konden worden besproken. Dauzat betreurt 't en m. te recht ?dat, terwijl ontdekkingen enivondsten op histories, geografies, sociologies gebied, op dat van geneeskunde en natuur wetenschappen, gepopularizeerd tot 't publiek door- dringen, de vorderingen van de taalwetenschap beperkt blijven binnen een kleine kring van vakgeleerden. Met zijn bock wil hij trachtten bij de beschaafde leek belangstelling te wekken voor het moderne taalinzicht, voor taalvorming, neologismen, argot, klankleer, spelling, dialekten, methode van onderwijs in de moedertaal. Dauzat lezende, heb ik dikwels gedacht : Bestond er toch in 't Hollands een dergelijk werk over taal in 't algemeen en onze taal in 't biezonder ! Mocht een Hollandse filoloog eens lust gevoelen ons een bock te geven in de trant van dat van Dauzat ! Wie weet of een volgend spellingdebat in de Tweede Kamer dan niet verrassende bewijzen levert van nieuw taal- inzicht voor en achter de groene tafel! P. VALKHOFF. INDIA ZESTIG JAAR GELEDEN, Bij het nazien van familiepapieren, vond ik onlangs brieven door mijn vader, Mr. M. W. Scheltema 1), in 1849, kort na aankomst op Java als jong rechterlijk ambtenaar, in den vorm van een dag- boek geschreven aan zijn ouders te Amsterdam. Het ondervolgende verhaal van een reisje in het Semarangsche, daaraan ontleend, heeft wellicht belang voor de kennis van Indic nu zestig jaar geleden, Edinburgh. J. F. SCHELTEMA. Samarang, Mei 1849. Waarde Ouders ! Hierbij een rommeltje dat misschien moeyeliik te ontcijferen is. Indien gij evenveel vermaak vindt in het lezen als ik in het 1) Mr. M. W. Scheltema, geboren den Zen IVIaart 1823, te Amsterdam, diende in verschillende betrckkingen bij de Iudische rechterlijke macht tot hij, toen Officier van Justitie te Batavia, ter beschikking van de Regeering werd gesteld als Commissaris van Wetgeving voor de illuitenbezittingen. Op werd gesteld als Commissaris van Wetgeving voor de illuitenbezittingen. Op zijn verzoek van die opdracht ontheven, -wegens bez warn zijnerzijds tegen de wijze waarop de Regeering bedoelde wetgeving wensehte te regelen, volgde wijze waarop de Regeering bedoelde wetgeving wensehte te regelen, volgde zijn benoeming tot President van den Raad van Justitie te Semarang. In '1864 ziek naar Nederland vertrokken, maakte hem zijn gezondheidstoestand, na af- ziek naar Nederland vertrokken, maakte hem zijn gezondheidstoestand, na af- loop van zijn verlof, teragkeer naar India onmogelijk en, in 1866 gepension- Leerd, werd hij aangesteld tot Hoogleeraar aan de Rijksinstelling voor Onder- Leerd, werd hij aangesteld tot Hoogleeraar aan de Rijksinstelling voor Onder- wijs in de Indisehe Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. De kwaal waaraan wijs in de Indisehe Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. De kwaal waaraan hij Teed steeds verergerend, aehtte hij het zijn plicht deze betrekking met het einde van 1868 neder te leggen; opgevolgd werd hij door Mr. P. A. van der Kith. Hij stierf den 3en Maart 1870, te Haarlem. ZbSTR JAAR GELEDEN. 475 schrijven, ben ik ruin beloond en heb mijn doel bereikt. Na mijne zeeverhalen deze landverhalen van grootere verscheiden- heid, zelfs min of meer getijgerd. Jakobus moet ze voorlezen op een Zondag als de Allebe's 2) er zijn. Terwijl ik dit schrijf, zit ik in gedachten bij U en zie van de zaal in onzen tuin. Dc kastanje begint nu juist mooi te worden. 1k zie de kleine Anna en Let en Karel, ik zie alien. 0, ik heb geene portretten noodig om mij U voor den geest te brengen. En gij, denkt mij zooals ik tegen- woordig ben, wel wat Oost-Indisch van kleur, maar gezond en doorgaand opgeruimd. 1k nam mij voor U alles te vertellen wat ik zou zien, maar van mijn jongste reisje teruggekeerd, kost het mij na acht dagen nog rnoeite eene gelegenheid te vinden om tot het einde toe te voldoen aan de belofte welke ik U buiten Uw weten gedaan heb. Te Samarang vond ik zooveel te doen bij den Officier van Justitie onder wiens vleugelen ik dadelijk weder aan het werk kwam, dat maar weinig tijd voor mijn aan U opgedragen dagboek overschoot. Nu echter val ik met de deur in huis. Kom, maak wat voort ! Wij mogen niet later dan vijf uur van Samarang vertrekken, anders komt de Resident v6Or ons te Dernak en wij moeten van deze gelegenheid gebruik maken om te zien hoe de uiterlijke verhouding is tusschen dien grooten Heer, den Regent en de mindere goden. Zoo iets is belaiigwekkend voor iemand die pas uit Europa komt, wat zooveel wil zeggen als: iemand die zich niet het flauwste denkbeeld kan vormen van de dingen in Tndie. Daar reden we in den donker weg; de lucht was frisch en de gemoederen waren opgeruimd. Weinig menschen aan den weg; het was even zoo stil als over dug druk in en om deze stud, waarvan de bevolking, indien men de dessa's mederekent welke aan en stuk in de rondte liggen, kan geteld worden naast die van een der groote steden van Europa. Van tijd tot tijd ontmoetten wij pasar-gangers die Jongste breeder van den sehrij ver. 2) Pr. G. A. N. Allebe en eehtgenoote, ondste roster van den sehrijver. 476 ZESTIG JAAR GELEDEN. al in het midden van den nacht op het pad waren gegaan om toch vooral met hun koopwaar niet te laat ter markt te komen. Waar ging onze reis naar toe ? Naar Demak ? Neen, verder nog, naar de modderwellen van Koewoe. Maar v66r we daar aankomen, is nog zoo veel op te merken ! De weg naar Demak loopt voor het grootste gedeelte recht langs eene vaart. Aan beide kanten sawah's, dat is : rijstvelden, helder groen als de weiden van Eemnes in het voorjaar. De helder groen als de weiden van Eemnes in het voorjaar. De .morgenschemerinu was eene snelle wisseling tot volheid van licht, de nevel trok op en terwijl de bruine mannetjes en vrouwtjes en kindertjes (lie wij voorbij reden, vertiendubbel- den tot scharen, werd ook de achtergrond meer gestoffeerd want aan de eene zijde kwamen de gebergten van Japara en Rembang, aan de andere zijde de gebergten van Samarang en Soerakarta te voorschijn als van achter een weggeschoven gordijn. Een geheel ander vergezigt, rechts en links, dan het vaderland kan bieden ! En toch stof tot vergelijking : hebben de bewoners van sommige plaatsen in Holland niet zonder reden den naam gekregen hartstochtelijke visschers te zijn, hier moet zelfs de Leidenaar de kroon afstaan aan den. Javaan ; op meer dan plek zagen wij tien, twintig, dertig totebellen nevens elkander en elk als een blijvend en duurzaam pand vastgemaakt aan een bamboe stijgertje. De rijwegen zijn hier goed en de postpaarden nooit buiten galop. Men rijdt in Indic wilder dan in eenig land ter wereld. Luistert het span niet naar leidsels en zweep, dan springen de jongens achter van hun bankje af en loopen naast de galopperende paarden om ze tot hun plicht te brengen. Verdienen de wegen lof, de poststations niet minder. Dit zijn geheel open gebouwen, niet ter zijde van den weg maar dezen overdekkend, hoofdzakelijk bestaande uit een dak dat op pilaren rust, ter beveiliging tegen regen en overmaat van zon. De stalling staat daarnaast op palen van eene manslengte boven den grond om de paarden te beschermen tegen de nadeelige gevolgen van een vochtigen bodem, terwijl zoo hoog tevens meer koelte en doortocht verzekerd is. 1k zie geen kans zoo lang over den weg naar Demak te schrijven, als wij er over gereden hebben, hoe snel het ook ging, maar eindelijk kregen wij de bamboeheiningen in het oog, het lat- en hekwerk der huizen, welker menigte ons ZESTI(i •AAR GELEDEN. 477 beduidde dat wij eene hoofdplaats naderden. De muziek, gatnelan, stond klaar ter ontvangst van den Resident en dra waren wij op de aloon aloon, een ruim, afgetuind plein, waaraan de woning van den Regent ligt en de missighit, dat is : de moskee. Wij stapten nit voor de pendopo, dat is: de open hal van den Regent, waar de groote Heer van Samarang in alle statie werd afgewacht door dien inlandschen ambtenaar, den contrOleur en een bouwmeester. Eten en drinken, vooral veel gebak en zoetigheid, kwee kwee, en vruchten ontbraken niet. Aanzienlijke inlanders, onder- geschikt aan den Regent, zaten ter weerszijden op hun hurken en op het plein rond de waringin, den boom in het midden, verzamelden zich hoe langer hoe meer menschen en paarden, eene levende en sterk gekleurde gravure van. Jan Luijken, verschil van stoffaadj e en omgeving in aan- merking genomen. Deze heilige waringin is geplant bij den herbouw van den Demakschen tempel, waarover straks. Sterft die boom of geschiedt hem eenig onheil, dan is zeker jets vreeselijks op handen ; zulk een kwaad voorteeken zou den inlander ontzettende vrees aanjagen. De koele pendopo, een kop thee en een cigaar verkwikten ons zeer na de reis. Mijn metgezel, niernand anders dan Dirk 1), bestudeerde de regelmatige gelaatstrekken van den hoofdpanghoeloe, voorganger in de missighit, die met de beenen gekruist tegenover ons zat, en ik hield mij bezig met den Regent, door zijne minderen nooit anders dan in ge- bogen houding genaderd en op de knieen gediend. Spreekt hij iemand van zijn yolk aan, dan zal de aangesprokene niet antwoorden alvorens daartoe verlof gevraagd en bekomen te hebben. Elke volzin gaat vergezeld van een eerbiedig teeken met beide handen welke omlaag gevouwen, naar het aan- gezicht gebragt en dan een weinig vooruitgestoken worden. Het klappen van eene zweep in de verte bragt het yolk op de aloon aloon in beweging en alien schaarden zich eerbiedig op zijde, de gamelan liet zich hooren, eene menigte voorrijders stoof ons hangs en daar stond het rijtuig van den Resident v66r de pendopo. Wat kwam de Resident doen en voor welke plechtige ge- Oudere broader van den schrijver, agent der Javasehe Bank te Samarang. 478 ZEST1G JAAR GELEDEN. legenheid had men al dien omslag gemaakt Och, het was niet anders dan het gewone maandelijksche reisje om den toestand op te nemen met eigen oogen, klagten te hooren, daarin te beslissen, voornamelijk om zich eens te laten zien. Op bevel van den Resident liet de Regent de oudsten des yolks, de loerahs, dat is: de burgemeesters der dessa's of dorpen naderen, en in dichte rijen zaten zij nu op hun harken om ons heen. De Resident vraagt en beveelt den Regent; de Regent vraagt en beveelt de districts- en ander- districtshoofden en zoo tot de loerahs en den kleinen man toe. De stem van het Gouvernement komt tot het yolk door den Regent en door den Regent alleen kan het yolk zijne behoeften doen kennel]. aan het Gouvernement. Niettegen- staande knielende houding, gevouwen handers en alle andere teekenen van eerbied, kwamen de antwoorden spoedig, ge- makkelijk en duidelijk. Ook bezitten de inlanders eene gave der natuur welke onzen sprekers al te dikwijls ontbreekt : zij spreken kort en eenvoudig, zonder onnoodigen omhaal. Toen de vergadering ons, die er niet mede te maken hadden, wat lang begon te vallen, besloten wij de gelegen- heid te benutten tot een bezoek aan de missighit. Deze, de oudste Mohammedaansche tempel op Java en in overeen- komstigen reuk van heiligheid, werd gesticht door Raden Patah, discipel van Raden Rahmat, Soenan van Ngainpel, Soerabaya, een der eerste bekeerlingen tot den Islam in het eiland en op zijne beurt ijverig werkzaam voor het nieuwe geloof. Er bestaat eene overlevering dat wanneer deze missighit instort, op Java iets belangrijks zal gebeuren, en zie, voor instort, op Java iets belangrijks zal gebeuren, en zie, voor eenigen tijd begon het oude gebouw te wagchelen. Een twintig jaar geleden had dit met den Java-oorlog in verband gebragt kunnen warden, maar nu gebeurde niets. Toch blijft de overlevering in eere, eene gevaarlijke zaak bij zulk een ligtgeloovig yolk. Te regt is er dan ook van Regeeringswege tegen gewaakt dat niet de eene of andere sluwe schijnheilige van een nieuw wagchelen of instorten des tempels gebruik kan maken om het onwrikbaar bijgeloof te prikkelen en duizenden in beweging te brengen tot het volvoeren zijner plannen. Men heeft gezorgd dat de oude missighit, opdat, zoo was het voorgeven, niemand door invallen een ongeluk zou krijgen, bij gedeelten werd afgebroken en vernieuwd, JAAR GELEDEN. 479 tot er eindelijk een geheel nieuw gebouw berekend om eeuwen lang den tand des tijds te trotseren. Echter kon het zoo niet gaan of men moest zooveel mogelijk van het oude gebouw bewaren. Hier vindt men fraai besneden stijlen van onvergankelijk djatihout, daar in allerlei vormen fijne blaauw en wit gebakken steenen in den muur of oude deuren, en heel binnen in zijn de vier middenste pilaren van den oorspronkelijken tempel geheel bewaard; om deze staande te houden heeft men ze omgeven met dikke djati planken door ijzeren banden zaam gekoppeld. Dit heiligdom heeft een onopgesmukt, achtbaar aanzien behalve op de plaats waar de voorganger den dienst verrigt en welke overdadig versierd is op smakelooze wijze. Wij konden alles goed opnemen ; ook het spreekgestoelte was nog afkomstig nit het oude gebouw. In een hoek stond de bedoeo. dat is : de groote trom welke dient om der gemeente het teeken te geven dat de ure des gebeds daar is. Nu men ons zoo veel liet zien, waren wij nieuwsgierig geworden om boven een kijkje te nemen. Eene ellendige bamboe ladder was het eenige middel om, non pcwvo cliscrimine vitae, omhoog te komen. En toen wij er waren, werd onze nieuwsgierigheid beloond met het bijwonen eener schoonmaakpartij : men was bezig eene laag vleermuizen- vuiligheid van zoo wat een anderhalven voet hoog, weg te ruimen. In ontelbare menigte krielden en piepten die kleine duiveltjes boven ons hoofd en wij namen de vrijheid dadelijk weder af te dalen. Nu bleef nog over een heilig graf te bezoeken, vlak naast den tempel, waar men zegt dat een Soeltan van Bintara, later Demak, begraven ligt. Soeltan of geen Soeltan, dit graf moet de stof van een Javaansch vorst bevatten, die lang v66r de invoering der leer van Mohammed heeft geleefd. Yreemd dat het Islamisme de heiligheid niet aan zulke plaatsen benemen kon en dat de Mohammedaan zoo digt naast zijne missighit het stoffelijk overschot van een heidensch potentaat blijft vereeren. Maar over geheel Java is het niet anders; de Mohammedaansche heeft den Hindoeschen godsdienst geenszins geheel verdrongen en ter wijl hij uiterlijk de leer van den profeet huldigt, aanbidt de inlander in zijn hart nog de goden nit den tijd der onwetendheid. Juist toen wij terugkwamen was de vergadering afgeloopen. De Resident stapte in zijn rijtuig met zijn gast, en wij, die 480 INDIC], ZESTIG JAAR GELEDEN. een deel van de partij zouden uitmaken, namen plaats in het rijtuig van den Regent. Verder volgden de drager van de zilveren sirihdoos, de drager van het zilveren kwispedoor, de drager van de songsong, dat is : het zonnescherm, en nog drie magere Javaantj es ten geleide van den kleinzoon van den eigenaar dier schoone zaken; achterop de bedienden van den Regent en onze eigen bedienden. Wij hadden magtig veel genoegen in al het vreemde dat voor mij viel op te merken. Van Demak ging het voort naar Poerwodadi, altijd in galop, en de rijtuigen waren altijd omgeven door een dertig, veertig of vijftig loerahs met hun gevolg. Loerahs heb ik al omschreven als burgemeesters, maar gij moet hieraan niet te veel het begrip van Hollandsche burgenieesters verbinden, want dan wordt de voorstelling bespottelijk. Ons escadron dessa-hoofden, wel ver van bespottelijk, was prachtig. Ver- beeldt U al die menschen die in galop door elkander wemelen, geen twee hetzelfde gekleed, met hunne veelkJeurige buizen en broeken en sarongs en hunne goudgeveste krissen. Voort joegen wij in zulk eene wilde vaart, dat wij nauwelijks de gamelan hoorden, welke een welkomstgroet speelde in elk wachthuis, en er zijn vele langs den weg op geregelden afstand van elkander. Aan elken post, aan elk station zou men in Holland zeggen, was een wedono of minstens een eassistent-wedono, districts- of onder-districtshoofd, om den grooten Heer te ontvangen, en opnieuw andere loerahs en oudsten des yolks, en opnieuw stonden tafels met spijzen gereed. Maar de Resident en zijn gevolg zagen naar die spijzen niet om ; zoodra was de vergadering niet afgeloopen of in galop weder voort over een goeden rijweg tusschen de sawah's, weder voort over een goeden rijweg tusschen de sawah's, hoe langer zoo meer naar het gebergte, dat aan weerszijden bij elke paal, dat is : mijlsteen, duidelijker wordt. En nu begonnen onze magen Loch eindelijk behoefte te gevoelen aan iets voedzamers dan frissche lucht, en wij waren blijde dat de stoet stil hield voor het gastvrije huis van den heer Klein, tabaksplanter, die ons aan tafel noodigde en waar wij onder het genot van een cigaar wat konden rusten, na van den dageraad of gereisd te hebben. Na aldus te zijn verkwikt, werd last gegeven de paarden in de gelegenheid te stellen weder aan.hunne roeping te voldoen, de bont gekleede eerewacht steeg in het zadel, wij zochten de bont gekleede eerewacht steeg in het zadel, wij zochten JAAR GELEDEN. 481 onze rijtuigen op en de togt begon als van voren af aan. Vijf paal verder hidden wij even op bij den assistent-resident en raakten er de twee Regenten kwijt, want ook die van Grobogan was ons tegemoet gereden. Met den assistent- resident werden wij nu opgeuomen in den monster-reiswagen van den Resident en voort ging het naar Wirosari langs hier en daar een tabaksland en een tabaksschuur en een •enkel huis van een Europeaan en inlandsche woningen en ,altijd meer sawahs met de kleine wachthuisjes van bamboe en atap er boven uit, waarin de vogelverschikker zit, die bladeren aan zaamgeknoopt riet even als papier aan touwtjes heeft gebonden en aan alle kanten en hoeken van het veld bevestigd, om er van tijd tot tijd aan te trekken en zoo de zwermende rijstvogels op de vlugt te jagen. De inlanders die wij tegenkwamen, bewezen hun eerbied door van het paard te stijgen of geheel den weg te verlaten of op hunne hurken te gaan zitten, als zij heel beleefd waren met den rug naar den hoogen Heer en zijne gasten gekeerd. Het gebergte werd scherper van omtrek hoe dichter wij naderden en het landschap bevatte een nieuw element van leven in de wilde varkens hier menigvuldig aangetroffen. En zoo sprekende over vogelverschrikkers en de inlandsche beleefd- heidsvormen en wilde zwijnen, kwamen wij te Wirosari vddr wij er aan dachten. Wij zouden er nachtverblijf vinden bij den wedono en kregen ook elk eene kamer. Het viel mij in de hand, moet ik zeggen, en toch was het huisje slechts van gevlochten bamboe, zoo doorluchtig, dat, aangezien het venster met een luik goed toegesloten was, ik den volgenden morgen, wakker wordende, overal het licht zag binnenkomen behave door het raam. Wij hebben er alien uitnemend geslapen, dank zij de vermoeienis van den vorigen dag, en drukten elkander vrolijk de hand in de pendopo, welke, ruim en luchtig, eene heerlijke plaats aanbood, om, onder begunstiging van een kop koffie, heelemaal te ontwaken. Schrijvende en alles willende vertellen, zou ik het voor- naamste van den vorigen avond nog overslaan. Bijtaankomst te Wirosari, na 64 paal, een paal is een derde uur gaans, te hebben afgelegd, waren wij vermoeid genoeg. Maar toch, na een weinig uitgerust en een ander pakje aangetrokken te hebben, gingen wij den avond doorbrengen bij den Heer Stoll, 1909 IV. 32 482 INDIE, ZESTIG JAAR GELEDEN. een man van gezond verstand, die denkt vddr hij besluit en, na besloten te hebben, niet aflaat v66r hij zijn plan heeft ten uitvoer gebragt. De inlandsche manier om rijst te ont- bolsteren, is de padi, dat wil zeggen de rijst in den bolster, met de hand door middel van stampers in een uitgehold blok te bewerken tot de korrel zich afscheidt. Vooral in een warm klimaat is dit een zwaar werk, dat meest door de vrouwen wordt verrigt, geheel machinaal en dus best door een werktuig zou kunnen geschieden. Dit overwegende heeft de Heer Stoll eene onderneming gegrond, welke tevens rekening houdt met de zorgeloosheid van den inlander, die niet denkt aan den dag van morgen en ook nimmer, althans slechts bij hooge uit- zondering, in tijden van overvloed oplegt voor de onbekende toekomst, de mogelijkheid dat allerlei onheilen den oogst van het voornaamste levensmiddel doen mislukken. Ja, zelfs zorgt hij niet eens altijd voor den geheelen tijd, noodig om een nieuw gewas te doen rijpen. Zijn gewas verkoopende zonder zich rekenschap te geven van de lange maanden welke yen- loopen moeten tot den volgenden oogst, bewaart hij het verkregen geld slecht, want spaarzaamheid is bij lange na niet zijn grootste deugd. Integendeel, hij schijnt niet ver- genoegd te zijn of hij moet in schulden steken. Juiste kennis van den aard en de wezenlijke behoeften van den inlander bragt den Heer Stoll tot het oprigten van een rijstpelmolen. Is de rijst goedkoop bij rijken oogst dan slaat hij in en stapelt op, volgens het denkbeeld indertijd FaraO door Jozef aan de op, volgens het denkbeeld indertijd FaraO door Jozef aan de hand gedaan. En hij laat het niet bij opstapelen als die oud-testamentsche heeren: hij heeft eene fraaye waterleiding gemetseld en bezigt den stroom waarover hij op die wijze beschikt, als beweegkracht voor zijn molen, die nu reeds veel rijst bereidt en zoo is ingerigt, dat hij met weinig moeite de dubbele hoeveelheid kan verwerken. De kosten van dit machinale pellen, bouw van waterleiding enz. in aanmerking genotnen, zijn niet noemenswaard in vergelijking met den arbeid der inlandsche vrouwen om hetzelfde doel te bereiken en welke, geschat tegen een matig dagloon, eene verbazende som zou voorstellen. Valt het stampen met de hand zwaar na het werk in de sawahs of op de tabaksvelden, dan kan iedereen, zelfs voor zeer geringe hoeveelheden, bij den Heer Stoll teregt. Om te doen uitkomen dat deze zijn eigen belang als ten nauwste ZESTIG JAAR GELEDEN. 483 vereenigd met het belang des yolks, goed begrijpt, strekke dat hij eene niet meer dan geoorloofde winst voor zich behoudt en van den opgeslagen voorraad in tijd van schaarschte aan den kleinen man verkoopt zonder van diens ongelegenheid misbruik te maken. En wat van groot belang is voor den Hollander gelijk voor den Javaan, hij haalt zoo- doende een streep door de rekening van den schraapzuchtigen Chinees, die op de zorgeloosheid van den kleinen man spe- culeert, in dagen van gebrek, ja van hongersnood, den arme zijn laatsten penning met woeker ontneemt. Het scheelt den Chineeschen bloedzuiger niet tot welken prijs door de yolks- welvaart te betalen, hij een duit meer bij zijne klimmende schatten bergt; hij is de gevaarlijkste vijand voor het zorge- looste yolk ter aarde en de heer Stoll trekt met een onweder- staanbaar wapen dien vijand tegemoet. Toen wij bij dien man, die het bewijs levert dat men met bezadigd overleg tegelijk ten nutte van zichzelf en van anderen kan levee, en bij zijne lieve famille den avond hadden doorgebragt, wandelden wij door de frissche lucht naar ons verblijf bij den wedono terug en sliepen zoo gezond alsof wij in Holland waren. Den anderen morgen vertrokken wij in het rijtuig van den Resident naar Koewoe en stegen daar onmiddelijk te paard om een paar pawl verder de zoogenaamde gas-wellen van Kradenan te bezoeken. Het land waardoor wij nu reden, was woest en niet zooals gewoonlijk op Java met weligen plantengroei gesierd. De enkele sawahs welke wij eerst nog zagen, dunden en verdwenen, plaats makende voor plekken glagah of alang-alang, dat is lang grof gras. Eindelijk kwatnen wij op een plekje met eenige weinige struiken, riet en gras bewassen, eene door de natuur gevormde kom omgevende, waarin het water bestendig borrelt; in het midden wordt het water oinhoog geheven als van eene fontein die wel werkt maar toch niet regt op wil spuiten. Op kleinen afstand rondorn zijn gaten in den grond gevallen waar men dezelfde werking kan waarnemen. Te oordeelen naar de rigting der kanalen, met een langen rietstok gemeten, zou men zeggen dat somrnige onmiddellijk met het meertje in verband staan, andere op zich zelve werken. Het water was smakeloos en koud, nit den aard van den grond modderig en geen onzer konde gas ruiken. Anders zouden er ook niet eene 481 INDIE, ZESTIG JAAR GELEDEN. menigte vogels in de struiken rond hebben gedarteld. Terwijl wij zoo al voort keken en proeven namen met eene loot welke boven de borreling ras uitdoofde, kapten de inlanders het hooge riet bezijden ons om, teneinde een eenigzins be- gaanbaar pad te maken door het anders onbegaanbaar moeras en zij bragten ons mooi beslikt naar eene vrij wat hoogere plaats waar op den top van een klein heuveltje een kommetje als een groote ketel stond te borrelen. Een mantri policie, dat is zooveel als een inlandsch commissaris van dito, ons tot leidsman medegegeven, verhaalde van een oud krijgs- zuchtig vorst, die zoo dikwijls als hij zijn leger in den oorlog had verloren, zich naar deze plek begaf om nieuwe gewapende drommen nit den grand te voorschijn te roepen. Hier was de gaslucht zoo sterk, dat wij het raadzaam vonden spoedig den terugtogt aan te nemen. Te paard gestegen, zett'en wij het op een galoppeeren en waren in een oogen- blik weder te Koewoe. Nu ontdekte ik wat vroeger in de haast van uit- en opstijgen mijn. oog niet had getrokkert: een damp welke over eene groote uitgestrektheid opging van den grond, niet ver van den weg. Dit waren de modderwellen. Er heen gaande, liepen wij over eene kleine verhevenheid van den grond, welke, zooals men ons vertelde, telkens is geslecht en telkens van zelve weder zwelt. En waarom zouden wij het niet gelooven op eene plaats waar zulke vreemde verschijnselen zich voordoen ! De grond is hier geheel woest : al modder welke zich verheft tot eene zacht glooyende ver- al modder welke zich verheft tot eene zacht glooyende ver- hevenheid; in het verschiet eene strook palmen. Midden op de verhevenheid en op plekken daaromheen, kookt en dampt het bestendig. Een pad van gevlochten riet stelde ons in de gelegenheid om zonder gevaar de modderwellen vrij nabij te komen en wij voelden de warmte onder onze voeten toe- nemen. Daar stijgt de damp met vaart omhoog en heeft in zich als een bel van modder, een log gevaarte dat eenige voeten boven den grond uiteenspat, de saarngeperste gassers ontlast en met een dof gedruisch aan stukken nederploft. Zoo volgen elkander gedurig grootere en kleinere opwerpingen en tegen de zon beschut door de payongs welke de bedienden ons boven het hoofd hielden, bleven wij langen tijd met verbazing kijken, terwijl de mantri policie op niet onaardige wijze zijn verhaal van deze plaats ten beste gaf. De verhaler INDIE, ZESTIG SAAR GELEDEN. 483 was een flank gebouwd Javaan met groote, open, gitzwarte oogen, netjes gekleed naar inlandschen trant, het middelpunt van eene schilderachtige groep. Minst schilderachtig de luiste- rende Europeanen maar zeer schilderachtig hun meer dan aandachtig gevolg. -Wit de schilder zijn bijwerk zou genoemd hebben, was een der merkwaardigste natuurverschijnselen van het vulcanische Java en tegen den achtergrond van donker- grijze modder en witten damp staken de borate kleederen levendig af. Het verhaal van den mantri policie zelf hing aan elkander als droog zand, hoezeer rijk aan vorstelijke personen, monsters en liefde in wonderlijke episoden zaam- gevlochten. Genoeg zij het U te vertellen, dat deze plaats een der gaten in den grond was, waar eene gedrochtelijke slang plagt uit en in te gaan en dewiji dit schrikverwekkend wezen ook elders in de buurt plotseling verscheen en ver- dween volgens onzen zegsman, besloten wij dat hier en daar in den omtrek andere modderwellen of warme bronnen moeten bestaan. 1) Men verzamelt het vocht dat bestendig op welt in vierkante Bakken, welke in de modder zelve zijn uitgegraven. Het wordt in de holte van gespleten bamboe gegoten en levert, door de zon uitgedampt, een smakelijk zout, dat ecliter gezegd wordt minder goed te wezen om spijzen mede tegen bederf te bewaren. De aanmaak van zout op deze wijze is niet gering en de inkomsten van het Gouvernement daaruit voortspruitende, zijn voor dit jaar geschat op de kapitale som van f 12000. Wel te vreden over ons uitstapje, keerden wij gezamenlijk terug. Maar te Poerwodadi aanleggende omdat de Resident daar, evenals op andere plaatsen, nog onderzoek en beraad- slagingen moest houden, werd ik door den assistent-resident 2) uitgenoodigd eenige dagen ten zijnent te blijven, hetgeen ik deed om wat nader met land en yolk kennis te maken. Het heeft mij niet berouwd. Daags daarop werd alles gereed gemaakt voor een togt naar Pohon, een klein buitenver- blijf van den assistent-resident, hoog tegen het gebergte gelegen. Wij reden te paard eerst door alang alang, heuvel op heuvel af, en waren weldra in een digt bosch, hier en 1) Later toegevoegde hoot : Van Hoevell over deze modderwellen sehrijvende, bevestigt onze gissing. 2) De heer Fraenkel. 486 ZESTIG JAAR GELEDEN. daar in de gelegenheid over de toppen van het geboomte een blik te slaan in de diepe vallei beneden. De weg werd eindelijk zoo rotsachtig en steil dat hij ons soms op een afstand voorkwam als een muur waar wij tegen aan zouden stooten. Voor en achter reden inlanders met pieken en andere wapens, enkele met geweren ter beschutting tegen onverhoedsche aanvallen van wild gedierte : een romantisch tooneeltje die bonte ruiters de bijna onbegaanbare paden te zien beklouteren. Ten slotte waren zij en wij ook genood- zaakt van de paarden af te stijgen en eigen beenen te gebruiken. Buiten adem en vermoeid bereikten wij Pohon. Uit de voorgaanderij van het kleine huis op het heerlijke plateau hadden wij een ruim uitzigt over eene bijna onein- dige vlakte, de horizon flauwtjes bepaald door het gebergte dat zich langs twee zijden voortzett'e tot de plants waar wij ons bevonden. Boven en onder ons en aan alle kanten een ons bevonden. Boven en onder ons en aan alle kanten een donker djati-bosch, verder sawahs aan sawahs zich uitstrek- kende tot de blauwe vuurbergen in het verschiet. Achter het huis was een moestuin, geschikt voor de teelt van Hollandsche groenten, maar wat mij bij het denkbeeld alleen reeds verkwikte, was het bad dat wij gingen nemen. Daar sijpelt een helder water nit den berg, opgevangen in eene gemetselde waterleiding welke het in de ruime, afgesloten steenen badkom brengt waarvandaan het aan den anderen kant een uitweg vindt en langs de glooying gelegenheid zoekt om het woud te verfrisschen en de rijstkorrel in de vlakte om het woud te verfrisschen en de rijstkorrel in de vlakte te doen zwellen. Niets versterkt meer in de keerkringen dan op zijn tijd een koel bad. Maar de tijd ontbrak om na de onderdompeling nog wat langer te blijven, want wij waren betrekkelijk laat uitgereden daar mijn gastheer zijn bezigheden moeyelijk eerder kon verlaten, en nu hadden zich digte wolken zamengepakt welke de duisternis vervroegden. Wij konden het daglicht best gebruiken op de rotsige steilten door den pas gevallen regen overtogen met een glibberig door den pas gevallen regen overtogen met een glibberig slijk. Bovendien wemelt het hier van tijgers die bij het vallen van den avond hunne schuilplaatsen verlaten; op den heenmarsch waren wij reeds vervrolijkt door het geschreeuw van een pauw, welke vogel zich om bepaalde redenen gaarne nabij genoemde roofdieren ophoudt. Onze stoet was met nieuwe aankomelingen vermeerderd en voortgaande vonden ZESTIG JAAH GELEDEN. 487 wij van afstand tot afstand altijd meer volgert; gestationneerd die altijd meer fakkels ontstaken, en om deze in den regen nieuw vuur te geven, lagen op twee plaatsen uitgeholde djati-boomen waarin de brand gehouden werd. Een ander schil- derachtig tooneel die merigte gewapende mannen, te voet en te paard, trekkende door een wild bosch, enkel verlicht door den gloed hunner fakkels. Hoe interessant deze manier van reizen echter mogt wezen, ik was zeer tevreden toen wij het bosch achter ons hadden en, op een beteren weg gekomen, in den gemakkelijken wagen van mijn gastheer huiswaarts rolden. De reden waarom hij mij uitnoodigde eenige dagen bij hem te logeeren, was voor- narnelijk am mij te doen genieten van een dienstreisje naar de vogelnestgrotten ander zijn toezigt. Vogelnesten maken vooral met China een winstgevenden tak van handel uit, dat is : de nesten van eene zekere soort zwaluw, en men ziet zich niet elken dag zoo gemakkelijk de gelegenheid verschaft om met eigen oogen waar te nemen hoe die lekkernij verkregen wordt. Bovendien was het een nieuw middel om de weel- derige gaven te leeren waardeeren welke de natuur zoo in schoonheid als vruchtbaarheid aan het rijk gezegende Java heeft geschonken. Op een achtermiddag gingen mijn gastheer en ik te Wirosari dus nachtverblijf zoeken bij den wedono van wien ik reeds vroeger sprak, oin den volgenden morgen tijdig de bereids vooruitgezonden paarden te bestegen en den lastigen weg althans voor een gedeelte in de ochtendkoelte of te leggen. De wedono onthaalde ons met eene goede, overvloedige tafel, naar gebruikte zelf zijn maaltijd gehurkt op den achtergrond. De pendopo waarin wij tafelden, was versierd met vier prentjes in lijsten, de overbrenging van het lijk van Napoleon naar Frankrijk voorstellende. 1k heb die- zelfde prentjes al bij verscheidene andere aanzienlijke inlanders aangetroffen. Maar bij den Regent te Poerwodadi vindt men in fraaie Hollands gemeubileerde vertrekken de beste fransche platen welke ooit in den winkel van Frans Buffa te koop hebben gehangen. De maan keek flauw door de betrokken lucht en een nevel hing laag over den grand toen wij onze vurige kleppertjes bestegen. Een talrijk geleide bewoog zich slechts half zigt- 488 INDIR, ZESTIG JAAR GELEDEN. baar voor en aehter ons then wij op weg togen lang v6dr den dageraad. Langzamerhand trok de morgendauw op toen het meer helder werd en de omtrekken der bergen zich af- scheidden van het uitspansel dat kleurig begon te schitteren om allengs in stralend blauw over te gaan. Nooit verzadigd van de altijd hernieuwde schoonheid eener opgaande zon, reden wij voort in stilte, elk voor zich zelf genietend. Het terrein was heuvelachtig en woest met vele steenen en struik- gewas waartusschen de wilde hoenders rondscharrelden, de gewas waartusschen de wilde hoenders rondscharrelden, de haantjes hun morgengroet kraaiende. Zij waren niet de eenige beesten die onze aandacht van de bergen aftrokken. Daar kwam een groot wild zwijn heel vreedzaam aanvvandelen en bleef op weinige schreden van het pad nieuwsgierig staan kijken totdat de optogt voorbij was. Die zoon der wildernis stond daar als een eerzaam Amsterdamsch burger, uitgeloopen voor een standje op straat of om een hoogen intogt of jets anders van buitengewonen aard waar te Toen wij voorbij waren, stapte de gemoedelijke knaap verder alsof er geen menschen met doodelijke vuurwapenen en zijgeweer in de wereld waren. Onze lange trein werd nog langer op het smalle pad tusschen de rijstvelden dat wij insloegen, stapvoets, want de paarden hadden heen en weder zestien paal af te leggen, hoogte paarden hadden heen en weder zestien paal af te leggen, hoogte op hoogte af, langs een alles behalve gemakkelijken weg, op hoogte af, langs een alles behalve gemakkelijken weg, vol struiken en steenen, omgehakte boomstammen en modder- poelen en rotsblokken, naar een punt ruim tweeduizend voet boven de plaats waar wij waren opgestegen. Nauwelijks het bosch ingereden, zagen wij in het hooge gras reeds twee pauwen, die niet veel verder dan te voren het varken met niet minder nieuwsgierigheid bleven kijken. Wij moisten dat deze omtrek, bosch en gebergte, waarin wij een paar dagen eerder ook Pohon opzochten, krielt van tijgers en dus was het geenszins vreemd van tijd tot tijd meer pauwen te ont- moeten, maar toch konden wij niet nalaten onze ver wondering uit te drukken toen wij er op een oogenblik acht tegelijk telden. Echter is de tijger overdag slechts te vangen wanneer men zijn nest opzoekt omdat hij, 's nachts op roof uitgaande, den dag gebruikt tot slapen. Ook hoorden wij veel papegaaijen, den dag gebruikt tot slapen. Ook hoorden wij veel papegaaijen, maar wat wij zochten, met het oog konden wij ze niet ont- maar wat wij zochten, met het oog konden wij ze niet ont- dekken. Overigens kostte het genoeg oplettendheid de jonge INDIR, ZESTIG JAAR GELEDEN. 489. en vurige paarden bedaard te houden, die zich telkens aan rotsblokken en omgevallen boomstammen de poten bezeerden of, als zij uit de modder vrij kwamen, zich wat al te onbe- lemmerd achtten. En welk een onafgebroken reeks van fraaye boschgezichten eischte onze aandacht daarenboven! Welk een oneindige verscheidenheid van slinger- en hangplanten open- baarde zich als eene enkele zonnestraal een weinig licht wierp in het ravijn, een rijkdom nog vergroot door de onnoemelijke hoeveelheid soorten van boomen en heesters. Hoe de steilten v6Or ons, de terugzigten achter ons, het loofdak boven ons, de diepten terzijde den geest stemden tot eenheid met deze grootsche natuur, laat zich moeyelijk beschrijven. Afdalende onder donker gewelfd geboomte, sprak een aan- genaam geluid van een beekje daarneven heen kabbelende, en door eene plotselinge wending van het pad stonden wij op eens in een koel water dat over steenen nedervloot, als eene heldere lijn getrokken om bet zware bout langs de helling, welke voerde naar een zonnig dal, ligt groene sawahs en daar tusschen verspreide dessas, de woningen half verborgen in klappertuinen: eene heerlijke plek, afgescheiden van de booze wereld door hooge bergen, gezegend in vriendschap met den blauwen hemel alleen. Maar hoe geheel anders denkt men over die zegening als men weet dat van tijd tot tijd een karbouw, een man of vrouw, een kind door wild gedierte wordt weggehaald ! De mannetjes met pieken reden weder het duistere djati- woud in en slingerden de hoogten op en galoppeerden door de valleien en waadden door de beken totdat een andermaal halt werd gecommandeerd. Reeds hadden wij verscheidene kleine watervallen opgemerkt en nu vertoonden zich vier tegelijk, breed en hoog boven elkander, daarnaast nog eene met de onderste zich vereenigende in eene kom welke het water ontving, schuimende over blanke steenen waarop de zon door digte struiken en hoog opgaande djati slechts enkele flikkerende lichten kon werpen, terwijl de top der helling en oorsprong van den klaterenden stroom verborgen bleef. Met al onze volgelingen stonden wij op eene vooruitstekende rots vlak v6Or den val, omgeven door eene wijde kronkeling van het water dat achter ons langs nieuwe hellingen met nieuwe vallen bruisend naar beneden vloot. 490 ZESTIG JAAR GELEDEN. In alle valleien, dessas en sawahs, menschen en menschen- arbeid. Eindelijk werd de weg te steil en rotsig voor de paarden; van beneden gezien leek de piek welke wij moesten bestijgen een steepen muur met enkele uitstekende punten, en het geboomte, kiuin tegen wortel zich naar boven ver- lengende, scheen een ondoordringbare haag van zaamgevlogten reusachtige stammen. Wij zaten of en bereikten, terwiji onze bedienden de kleppers bij den teugel leidden, niet zonder inspanning den rug van het gebergte. Nu weder eene gras- rijke glooying met heuveltjes waarop als eene kroon van struiken en palmen, of kleine dalen met frisch groen totdat wij, na een nieuwen heuvel te hebben beklommen, een eenigzins ruimer dal v66r ons zaken. In het midden, den vermoeiden gast toelagchende, eene pasangrahan, dat is : een ver- blijf voor reizigers, en vele menschen daarom heen. Het wel- blijf voor reizigers, en vele menschen daarom heen. Het wel- luidende geklank van de gamelan heette ons vrolijk welkom. Niet lang hadden wij in de gaanderij van de pasangrahan gezeten, toen wij besloten eens te onderzoeken of van een der heuvels condom geen uitzigt zou zijn te vinden over de lage landen welke wij 's ochtends hadden verlaten. Onze geheele stoet volgde waar wij voorgingen, de grazende paarden voorbij. Vergeefs beklommen wij twee der heuvels en konden alleen ter eene zijde tusschen takken en bladeren heen eene uitgestrekte vlakte ontdekken in het Samarangsche en ter andere zijde de toppen van het Moeriahgebergte in het Japa- rasche, maar wij wilden alles wat het hoogste punt te geven had. Zoo stegen wij verder in andere rigting, zeker ditmaal niet te worden teleurgesteld. Halt ! geen stap verder; daar is een diep, verraderlijk ravijn, verborgen onder digt deksel van wortels en takken en bladeren. Onverrigter zaken de onder- neming opgeven ging ook niet en na een weinig over den tijd en de beenen te hebben beraadslaagd, besloten wij het nog eens te beproeven door eene holte naar een heuvel daarachter. Een pad was er niet, rnoest gebaand worden door digt riet en struikge was, elk voor zich zelf bezig om vooruit te komen. V6Or mij ging een man met eene pick ; op kleinen afstand volgde mijn gastheer, weder gevolgd door een dertig welgewapende inlanders. Eensklaps blijft mijn gids staan en zegt met meer vastheid dan den Javaan gewoonlijk eigen is: Poelang toewan ! Terug mijnheer ! -- En mijn gastheer roept : ZESTIG JAAR GELEDEN. 491 Keer terug; ik zal wel uitleggen waarom. ?Hij had juist het volgende gesprek met zijn gevolg en het dessa-volk ge- had : Waarom beef je zoo, Wirio, en waarom heb je de kris getrokken? ?Er kan iets gebeuren, mijnheer. ?Wat kan gebeuren ? Ik weet niet wat zou kunnen gebeuren, mijnheer. De inlander heeft er iets tegen bij naam te noemen wat hij vreest, meenend dat het hem dan zeker overkomen zal. Dit wetende werd mijn gastheer ongerust en vroeg of men misschien een tijgerspoor had gevonden. Wij zijn in een tijgernest, antwoordde de loerah. Hij en zijne menschen hadden geweten dat wij er in afdaalden en waren vol angst mede- gegaan zonder te durven waarschuwen! Langzaam, want antlers liet de weg niet toe, trokken wij terug naar de pa- sangrahan, overleggende dat het toch naar heel goed be- schikt is den tijger overdag slaap te geven, en besluitende als wij het konden helpen nooit meer zoo digt een tijgernest te naderen, wat wel eens eene visite voor de eeuwigheid zou kunnen worden. De pasangrahan en de dessa, de menschen en de beesten, de bloernen en de vogels kwamen ons dubbel vreedzaam voor en toen wij in de koele gaanderij een glas palmwijn zaten te nuttigen, vonden wij het dubbel belang- wekkend op eenigen afstand uit het hooge gras een paar pauwen statig te zien opstijgen. Nu werd het tijd voor de vogelnestjes. Vlak bij de pasang- rahan was eene der grotten, waarvan wij niets hadden be- speurd dan een zwart gat in den grond, overschaduwd door geboomte en met een wachthuis op bamboestijlen er naast, ,daar 's nachts moet worden gewaakt tegen de rovers. De wachthuisjes staan zoo verheven om beter beveiligd te zijn tegen wild gedierte, en het is zeker een gevaarlijk baantje er in zittende een aanval te weren van bandieten die, naar het mij voorkomt, de stijlen waarop alle veiligheid berust, met het meeste gemak °Inver kunnen halen. Onlangs nog werd eene der grotten geplunderd en het was just daarom dat de assistent-resident zijn togtje maakte. Om niet uit te glijden op den glibberigen grond en neder te storten, moesten wij onze vingers in de klei zetten en zoo kwamen wij te staan op eene ladder, dat is op de sportjes aan wederzijde van eerie huge bamboe aangebragt, en daalden tot wij eene 492 INDIE, ZESTIG JAAR GELEDEN. andere glibberige plek bereikten om verder op ellebogen en knieen verder naar beneden te kruipen, waar eene flambouw het volgende gat aanwees. Zoo klommen wij zes ladders af om te komen op eene diepte van ongeveer tweehonderd voet, waar de grot meer effen dus meer begaanbaar werd. Hier lagen wij onder begunstiging van fakkellicht te kijken in eene zwarte diepte en hoorden beneden het gekrijsch van vele zwaluwen, een wonderlijk geruisch. Intusschen herstelden de inlanders eene ladder welke niet geheel in orde was om de grootste van de zes afstijgingen te volbrengen. Maar zelf& na opgelapt te zijn, kwam zij ons, vrij wat zwaarder dan de kleine, magere Javaantjes, te zwak voor, en het van kokosbast gedraaide hout was te dun om ons te laten afzakken, zoodat wij, niet zonder aarzeling, besloten ons te bepalen tot de andere grotten die minder lastig te bereiken waren. Na eenig geklim stonden wij weldra weder aan de oppervlakte der aarde en begaven ons naar den ingang van twee andere grotten, ongeveer een kwart paal verder. Zij bleken zoo zeer aan elkander gelijk dat de beschrijving van de eene geheel op de tweede past. Eerst een donker gat, op handen en voeten in te kruipen met veel zorg om het hoofd niet te stooten, dan hoe langer hoe meer ruimte tot de naauwe pijp eene hooggewelfde, breede gang wordt. Van boven hangers reus- achtige pegels, gevormd door den drug van eeuwen, daar beneden de regt opstaande corresponderende kegels, schitterende in het fakkellicht, als beslagen met zilver. Hier en daar in het fakkellicht, als beslagen met zilver. Hier en daar brokken overtogen met het helderste christal dat de oogen haast verblindt waar het den rooden gloed duizendvoud in zich terugkaatst. Een klein kwartier in deze toverachtige spelonk doordringende, vonden wij in telkens grootere hoeveelheid de zwaluwnesten, waaruit de bouwmeesters met angstig geschrei wegvluchtten. De zwaluwnesten van de klippen aan de Zuid- kust zijn meer gezocht, werd mij verteld, en blanker dan deze welke eenigzins naar het gele loopen. Men wil dat dagelijksch verkeer met de zee eene bepaalde voorwaarde is voor de afscheiding van het slijmerig vocht waarmede deze zwaluw hare woning bereidt en de zilte smaak steunt deze meening. Maar dan moeten wij ons Loch verwonderen hoe een vogel kleiner dan de Hollandsche zwaluw geregeld dertig paal af en aan vliegt om de grondstof voor een gevestigd huiselijk INDIE, ZESTIG JA AR GELEDEN. 493 te zoeken, over het gebergte door de bosschen heen en weder haar weg vindt naar een donkey gat in den grond, op zijn minst genomen eene halve paal in de duisternis onder de aarde verder rondfladdert zonder zich leed te doen en dan nog tot overrnaat van zekerheid op eene bijna ontoegankelijke plaats haar luttel nestje bouwt in de hoogste gewelven. Zelfs daar echter vervolgt de begerige mensch het kleine beestje om een artikel van handel te bemachtigen dat het verhemelte van den Chineeschen lekkerbek streelt. Het plukken van de vogelnestjes gaat overigens na het ontdekken eenvoudig genoeg. De zwaluw zoekt zooveel mogelijk holten of nisjes in den wand en pleistert daarv66r als het ware een bakje om hare eieren in te leggen. Eene lange bamboe, van boven gespleten, eenigzins verwijd en gescherpt, is al wat de inlander noodig heeft om die bakjes mede of te rukken. De lucht binnen in de grot was wel frisch maar vochtig, zoodat de fakkels niet goed wilden branden. Ardor wij tot de zon terugkeerden, vermaakten wij ons evenwel, in twee partijen verdeeld, elkander waar te nemen op zoo verren afstand als de kronkelingen van de onderaardsche gang toelieten, om- geven door die bont gekleede inlanders en de drupsteenkegels in den rooden gloed der flambouwen. Het had meer van de anise en scene eener roovergeschiedenis, egter en werkelijker op het oog dan de voorstellingen van het vrije bandieten- 'even die ik wel eens ten tooneele zag gebragt. Nu voor- waarts om er uit te komen. Wij begroetten met vreugde het blaauwachtige Licht dat door eene spleet naar binnen drong en vonden na van haar verstoken te zijn geweest, de zon in de kleuren van al dat ons omringde, veel prachtiger dan ooit te voren. Eenzelfde wisseling ondergaan wij alle ochtenden bij het opstaan, maar denken er niet bij : laat de indruk komen op ongewone wijze en wij worden er door getroffen ! Slechts kort hielden wij ons hierna in de pasangrahan op rim wat vruchten en rijst met dendeng, dat is : gedroogd hertenvleesch, te nuttigen en gingen toen weder op weg. Nu merkten wij dat de oplettendheid vereischt bij het beklimmen van een moeielijk pad met den rug naar de schoone ver- gezigten gekeerd, ons belet had deze te bewonderen. Over de begroeide heuvelen onder ons en tusschen de menschen vOOr ons, door gewelfde boomen als in de lijst eener schilderij 494 INDIE, ZESTIG JAAR GELEDEN. gevat, zagen wij een groot deel der residentie Samarang. De }age wolken driven ijl over de vlakte en daarboven, ver weg, stak de colossale Lawoe zijn top helder uit in het blaauw. Door hetzelfde bosch reden wij dezelfde dessas langs als in den morgen; deze gezamenlijk hebben de vogelnest- grotten gepacht. Behalve hiermede winners de bewoners hun onderhoud met de teelt van rijst en den aanplant van sirih in fraai aangelegde tuinen. Sirih is een klimplant en levert een frisch blad, door de inlanders gebruikt om de betelnoot in te wikkelen die zoo gepruimd wordt. In een van de sirih-tuinen ontdekten wij op eens wel honderd loetongs bij elkander, langarmige apen met witte baarden. Zij hadden een pret van belang en klouterden en sprongen en schreeuwden om het hardst. Op den verderen weg spraken wij veel over hetgeen wij hadden waargenomen en ook over de schatten aan bout welke hier ongebruikt wegteren. Te Wirosari terug, moesten wij nog meer zien. Daar stonden postpaarden gereed om ons naar Selo te brengen. Selo is een stuk grond dat tot de Yorstenlanden behoort, doch geheel daarvan afgezonderd in de Samarangsche afdeeling Grobogan ligt. Tot bevordering der veiligheid heeft de assistent-resident van Demak en Grobogan het policie-bestuur over deze enclave en in die functie ging hij er een bezoek brengen. Mijn gastheer had dan ook te Wirosari zijn net uniform aangetrokken en toen wij onze bestemming bereikten, in statie met nog grooter geleide dan te voren, liep alles wat adem had uit teneinde hem te begroeten of ook eenvoudig maar te zien. De officieele ontvangst had plaats in de pendopo behoorende tot het woonhuis van den demang, aan den ingang beschermd door twee kleine koperen kanonnen die er kinderachtig dapper uitzagen. De gamelan vond ik bier zoo cotnpleet en zoo goed als ik haar nog nooit gehoord had ; de heldere toch klagende tonen klonken bepaald wegslepend melodieus. Naar gewoonte stonden ververschingen gereed in overvloed, een onafzienbare tafel was daar gedekt en altijd verzamelden zich meer menschen met wel tienmaal zooveel kinderen. Mij was het voornamelijk om een zeker heilig graf te doen. VO6r het bitinenkomen der plaats hadden wij ons rijtuig al achtergelaten om het heiligheidsbegrip niet te storen? INDIE, ZESTIG JAAH GELEDEN. 495. door den bewaarder tot een bezoek uitgenoodigd toen hem onze wensch te kennel' was gegeven. Achter eene ghit, onder vele poortjes, gingen wij over een kerkhof met bloemboomen beplant en werden geleid naar een vrij goed onderhouden planken huisje, gebouwd om het graf tegen wind en weder te beschermen. Door een luik, want deur is het woord niet, kropen wij naar binnen en stuitten op een nieuw schot van dik hout. Voor eene opening werd een gordijn, als van eene bedstede weggeschoven en met moeite ontwaarden wij bij het licht van een lampje door een onzer geleiders vooruitgestoken, niet anders dan een dood gewoon inlandsch graf. 1k vroeg den oudsten van hen die ons ver- gezelden, hoe oud het wel was. Driehonderd en zestig jaar, antwoordde hij. ?Wat heeft deze mensch gedaan dat zijn graf in zulke eere wordt gehouden? ?Hij was een vorst en zijne afstammelingen zitten nog op tronen. Dit schijnt al de reden van vereering te wezen en de Soesoehoenan van Soerakarta en de Soeltan. van Djokjakarta hebben hier elk een bewaarder aangesteld en elke bewaarder heeft vier °rider- bewaarders en elke onderbewaarder een handlanger, wel geteld achttien personen om deze heilige stede te bewaken. En wat menigte bloemen zullen zij moeten strooien en wat menigte gebeden prevelen om het spoor onzer ontheiligende voeten uit te wisschen ! Bij een der andere graven op het kerkhof zag ik een zonnescherm geplant met eenige odeurfleschjes er onder: eene vriendelijke attentie van dezen of gene om zijn voorzaat tegen de felle zonnestralen te beschutten en op aangename wijze de reukzenuwen te prikkelen? Hoe dit wezen moge, deze laatste expeditie viel 013,S zeer tegen. Daar wij voor 66n dag ook genoeg gezien en ons genoeg bewogen hadden, galoppeerden wij terug, trokken een gemakkelijk pakje aan, avondmaalden, praatten nog wat na en gingen tijdig naar bed. In den slaap worden alle genoegens en zorgen begraven. Mijn gastheer had mij zooveel later genieten als hij kon en om de maat vol te maken, reed hij nog met mij naar de Merapi, wel te onderscheiden van den vuurberg van dien naam in de Yorstenlanden. Deze Merapi, het boze vuur, ligt een weinig van den grooten weg nabij Demak op vlakken grond. Midden in de rijstvelden is een plekje waar de- 496 ZESTIG JAAR GELEDEN. aardkorst zooveel gas doorlaat dat er bestendig een vuur brandt : een vreemd verschijnsel die eeuwig gevoede vlam, waar de brandstof niet te zien is en toch nooit ontbreekt! Hier openbaart de vulcanische werkiug welke geheel Java kenmerkt, zich weder op andere wijze dan te Kradanan door de gaswellen en te Koewoe door de modderwellen. Wij dronken thee boven het boze vuur gezét en aten koekjes boven het boze vuur gebakken. In Demak waar hij den landraad zou presideren, nam. ik -afscheid van mijn vriendelijken gastheer en kiom in het rijtuig van den Regent, Ario Adi Negoro, dat mij door middel van een telkens vernieuwd vierspan met bijna spoorwegvaart van een telkens vernieuwd vierspan met bijna spoorwegvaart mar het huis mijns broeders te Samarang terugbragt. DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN ALBRECHT RODENBACH. Albrecht Rodenbach, Gedichten. Volledige uitgave door Leo van Puyvelde. Amsterdam, L. J. Veen. ?Antwerpen, De Ned. Boekhandel. Amsterdam, L. J. Veen. ?Antwerpen, De Ned. Boekhandel. Tom te Rousselaere, voor eenige maanden, de Vlamingen hun Rodenbach-standbeeld onthulden, standbeeld, allereerst voor den Jongeling, die hun het Symbool is der Vlaamsche Beweging, toen zijn wij Hollanders, tot wie het roezig feest- gerucht uit alle couranten dagen lang doordrong, als Groot- Nederlanders van dat enthousiasme de belangstellende ge- tuigen geweest. Als wij echter, bij al onze belangstelling, een lichten glimlach niet onderdrukken konden, dan gold die niet zoozeer nog dat enthousiasme zelf (ons Noordelijke nuchterlingen ietwat luidruchtig) als wel de ondertusschen uitgebroken twisten, die er zoo gul door werden overjubeld. En toch zijn het Been onbeduidende geschillen, die gaan over de vraag, wat Albrecht llodenbach nu eigenlijk in waarheid voor de Vlaamsche Beweging geweest is, of hij zelfs wel heeten mag de opzetter der Studenten-beweging, voor welker Held hij immer doorging, ?of niet andere namen voor en bOven den zijne genoemd behoorden te worden... En middelerwij1 komt ook de dichter llodenbach in het gedrang; waar men eerst zelfs Gezelle voor hem vergat, begint men nu te zeggen, dat zijn verzen niet moeten bezien worden afgescheiden van den mensch, dat zijn werk maar een belofte was, dat men den tijd waarin het ontstond in 1909 IV. 33 498 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN aanmerking moet nemen en dat de huidige Vlaamsche dichters natuurlijk heel wat beters hebben bereikt, ja, zoo wankel- moedig denkt men ten slotte over de hoogere of lagere waarde zijner dichterlijke nalatenschap, dat zelfs zijn drukste bewonderaars, over wat ons zijn beste deugden lijken, gaan spreken op een vergoelijkenden toon. In den strijd omtrent Rodenbach's beteekenis voor Vlaan- derens cultuur-kamp zullen wij ons niet mengen. Aileen zouden wij zekere verzamelaars van „documenten" willen waarschuwen, toch niet al te veel waarde te hechten aan prioriteit: tientallen verstandige en welmeenende, of eerzuchtige, lieden zullen gedurende tientallen van jaren vergaderen, lieden zullen gedurende tientallen van jaren vergaderen, redevoeren, geschriften uitgeven, zonder dat al hun deugdelijk inzicht of gewilde geestdrift ook maar jets uitwerkt.. . En er komt een, die het bezielende woord spreekt, en de groote beweging is gewekt en gaande gemaakt ! De Rodenbach echter, die van ons Noord-Nederlanders een directer belangstelling vergt dan Rodenbach de Flamin- gant, dat is de dichter, wiens werk tot de algemeen-Neder- landsche en dus ook tot onze letterkunde behoort. Wat is, wel beschouwd, de literaire beteekenis van dit hemelhoog verheven en nu opeens door sommigen half prijs- gegeven dichtwerk, ziedaar de vraag, waarbij wij ons wat langduriger dienen op te houden. * Dat wij met „jeugdwerk" te doen hebben, dient, bij de beoordeeling van IRodenbach's gedichten, zeer zeker niet ver- geten te worden. Het doet ons zwaarwichtige gezichten thuis- houden en met een glimlach omslaan de bladzijden, waar eerder de sentimenteele jongens-ziel smacht of erg-maakt of zwart is gelijk alleen de zeventien-, achttien-jarige het zijn kan, ?waar eerder ook de beginner zich oefende in maat en rijm, dan wel de voiwassen jongeling en dichter gevoelde, dacht en tong. Maar moge de wetenschap, dat het alles in waarheid jeugd- werk is ?Albrecht Rodenbach moest reeds sterven op zijn vijf-en-twintigste jaar ?de schifting van zijn werk al ver- gemakkelijken, het woord „jeugdwerk" moet men niet op ALBRECHT RODENBACH. 499 zijn geheele nalatenschap gaan toepassen in de vriendelijke beteekenis van minzaam het gebrekkige verontschuldigen en de bedoeling voor lief nemen. Voor andere bladzijden dan de zooeven aangegevene, zij het woord „het werk der jeugd" de blijde lof, die weet, dat van zeer vele dichters het jeugdwerk tevens het ware werk is; werk dat zij later wellicht overtreffen in meesterschap, in rijkdom, in diepte, doch nooit meer in heerlijke bron- echtheid, in sappige levenskracht, in goud-wazigheid en gloed van nieuw leven. Men heeft dus een warme genegenheid en geen „bedenkingen" bij „Es ist eine alte Geschichte", met z'n ijselijk „tot aan het kille graf" en z'n schamper „O wee ! men komt te laat !" ? want tevens bewondert men den forsch-gezwaaiden aanhef : „Men is een jongeling wild en vrij, een trotsche ziel; men kan" . . . enz. en de geheele beheerscht-losse structuur dier eerste strophen men wordt niet boos om den niet al te diepzinnigen feest- klank, d. w. z. de souls inderdaad wel wat „onbeduidende rijmelarij" van allerlei bruilofts- en communie-versjes, nosh om de oil-bakkenheid van „Weelde", het verhaal van den jonker, die „in NITeelde leeft" en „wanneer hij wil de Wellust roept met den tooverstaf des IRijkdoms", doch, na een schitterend feest in zijn paleis, door de leege zalen dwaalt en staande op het duistere tuin-bordes, met zijn „arrem op den steenen leeuw", zwartgalliglijk „het vreemde raadsel zijns levens" „pegelt" 1). ; en „goedig" is wederom het woord, dat men gaarne overheeft voor „Wandeling langs de Vaart", het nog beminnelijker stuk, plezieriger ook met z'n jong-opgewonden idealisme, en vrij wat beter geschreven, ?waarin twee frissche krullebollen in een waarlijk mooie vervoering geraken door den naam „Jan Breydel" op den achtersteven van een schip dat voorbij zeilt. Men ontveinst zich daarbij niet dat het ietwat theatraal- romantische van „Weelde", meer dan zijn jongensachtige vlotrijmschheid, zijn Heiniaansche sentimentaliteit en zijn 1) Peil t. 500 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN patriottische dweepzucht, op den duur wellicht een gevaar voor Albrecht Rodenbach zou hebben opgeleverd; en men denkt bijv. aan het gansch niet jongensachtige en al to zeer op 't effect geschrevene „Vrede", met die huiver-beoogende onthulling : „Zijn naam was Dante" tot slot. Men geeft in 't algemeen toe, dat fijnheid, al is ze onge- twijfeld op menige plaats aanwezig, geen kenmerkende eigen- schap van Rodenbach was. Doch men is er zich tevens bewust van, dat dit niet uitmunten in het fijne, een leemte was in de kunst van den nog niet volgroeiden dichter, gelaten door de toegestrekt- heid, als het er op aankwam, van heel zijn ziel en zang naar het sterke, het groote, het vurige; het sterke en groote en vurige in de oproeping van een roemvol verleden, en in de kreet naar een waardige toekomst, waarmee hij zijn zwakke, kleine, lauwe yolk genezen wou. * * Fen strijder, en een dichter van den strijd was hij, voor Vlaanderen en IRoomsche Kerk, gelijk Bilderdijk het geweest is voor Holland en Heiland. En evenals in verscheidene gedichten van Gezelle, uit later zoowel als uit vroeger tijd, is dan ook Bilderdijks invloed, maar nog heel wat door- dringender, in Itodenbach's kunst voelbaar. Voelbaar allereerst in het vaste, het knellende van zijn fel de woorden voortstuwend rhythme in kortregelige strijd-couplet- woorden voortstuwend rhythme in kortregelige strijd-couplet- ten ; ?en meer nog waar die niet onmiddellijk aan vers- vormen van Bilderdijk herinneren, doch zeer krachtig zijn, dan in bijv. de volgende strophe, welke van sommige van Bilderdijks oorlogs-zangen (men denke aan „Bath hernomen") een echo, doch een zwakke echo schijnt : „Ik zie door nevelige eeuwen ter Zale op 't Noordzeestrand de kerelsgilden woelen de scherremsaks in d'hand „Hou' zee voor onzer Vrijheid ! De kerels temt men niet !" Zoo luiden heilige eeden en gildelied, en gildelied." Maar een luid en duidelijk weergalmende echo van Bilder- ALBRECHT RODENBACH. 501 dijks alexandrif nen, waar die zeer wijd klagen, dan angstig ineenkrimpen, om in een zelf-verschroeiende bede, die tot een .dreigend-vlammende profetie wordt, weer uit to laaien, ? dat is „Wanhoop" : „Mijn God, indien het werk der Geuzen lukken moet, ?wij weten door wiens schuld ?indien die bonte stoet verkochte schrijvelaars en gierige demokraten in wiens bezoedeld' hand wij 't kampen moeten laten voor 't lieve Vlaanderen, hun Vlaanderen, 't monsterbeeld uit hun Voltairegeest ?hoe vlaamsch niet waar ? ?geteeld, met leugen en bedrog, in onze onteerde gouwen, op 't puin van al dat Vlaamsch is, nog eens moeten bouwen, verdelg ons, o mijn God ! Dat bij dien bloedigen smaad, bij deze laatste schande in Vlaanderens gelaat gespogen, onder tomme 1) en zode en grafgesteente ontstelle en siddere der vaderen gebeente en schokke door den grond, dat de eerde berste en wij en Vlaanderen, lijk het gaat en staat, verzwolgen zij, en laas ! verdwijne, na vier eeuwen dwang en schande, en nutteloozen kamp en rampen allerhande, ontzenuwd, half vermoord reeds, ja, maar in zijn rouw, heldhaftig U, mijn God, en uwer Kerke trouw !" Een Bilderdijk, een zeer jonge, een Vlaamsche, en natuurlijk in vele opzichten anders geaarde, Bilderdijk was Albrecht Rodenbach. Als mensch beminnelijker, opener, hoewel tevens minder schatkamer-diep en minder ongenaakbaar 1166g, was hij in hartstochtelijk Willen en uitdagenden overmoed, als Boetge- zant en als Aanvoerder, een echte Bilderdijk-figuur; als kunstenaar evenwel doortrokken eenerzijds van romantiek, en anderzijds, onder Gezelle's invloed, aanmerkelijk gezuiverd van rhetorica en opgekweekt in de liefde voor menschen en natuur. Rodenbach-zelf is het, die ons Gezelle als zijn eigenlijken Meester aanwijst: „Te midden van die jonge Vlaamsche zonen stond dan een priester en hij sprak en zong, 1) Tombe. 502 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN zong 't lied van Vlaanderen in die oude tonen, zong, en zijn lied in d'herten drong." Doch hij behoefde het ons niet te zeggen : niet alleen toch merken wij Gezelle's leering, indirect, aan het slechts schaar- selijk zich voordoen bij hem eener „dichterlijke taal", in zijn tijd zoowel boven als beneden de Schelde nog zeer in zwang, (niet over-vaak gebeurt het den dichter, als in illinnezingers „gevleugelde tang in den mond" te krijgen) ? maar telkens ook dringt door zijne liederen Gezelle's welge- kende stem met klem naar voren. Ik meen zelfs die eigenaardige rap-vlietende, de woorden menigmaal in lettergrepen verkabbelende strophetj es van Gezelle te hooren in het door Rodenbach herhaaldelijk aan- gewende, maar als zoodanig minder gelukkige, zeven-jambig vers. In de moderne talen, die weinig veellettergrepige woorden en vormen meer hebben, leidt een vers langer dan de vijfvoeter (de alexandrijn reeds, hoe veel te meer een zevenvoeter!) gemakkelijk tot stoplappen, en daardoor tot een zekere dof- heid, die niet nalaat zich als eene slaplendigheid van rhythme te doen gevoelen. Yoorts nopen die vele kleine woorden, die geen eigen klemtoon hebben, tot een snel afdreunen der regels, om zoomin den zin als het metrum te verliezen; of wel, tot een detailleeren in, feitelijk, de korte regeltjes van menig Gezellesch lied : „Het huisgezin trekt bin. Reeds lang is 't kaafken aan het rooken, en leutig hangt de papbrokke in den zwarten heerd te koken. en leutig hangt de papbrokke in den zwarten heerd te koken. De roode sching der avondzon klimt over 't huis en sluikt allengskens langs den druivelaar die muur en daksken duikt.. . " Lees : „Het huisgezin trekt bin. Reeds lang is 't kaafken aan het rooken, en leutig hangt de papbrokke in den zwarten heerd te koken. ') De schoorsteen. ALBRECHT RODENBACH, 503 „De roode sching der avondzon klimt over 't huis en sluikt allengskens langs den druivelaar die muur en dak- sken duikt.. " Dit zijn maar in schijn lange regels; ze hebben er niet den grooten, gestrekten adem voor. Vanzelf vallen ze, onder 't I ezen, uiteen in vier of minstens twee korte. Op andere plaatsen zijn die verzen werkelijk langademig, ja, maar machteloos en vermoeiend van hakkerige herhalingen. En slechts zeldzaam is, in zeer vrije declamatie en breede enjambeering, de zwaai groot genoeg om dien zevenvoeter te vullen, zonder dat bij in een verdoovenden deun op het rijmwoord afloopt. Om op mijn punt van uitgang terug te komen, ?het kan een toeval zijn, dat ik op de boven aangegeven wijze telkens weer brokjes Gezelle hoor in de grootere gedichten welke in dit metrum geschreven zijn. Maar lees eens een gedichtje als „Zondag" : „Wierookwalm en orgelklang, stille bede en kinderzang smelten in harinonisch stijgen t' midden een godvruchtig zwijgen, en eenvoudig zvordt aanhoord Gods eenvoudig W oord." Lees nog : „Veldslag" : „Uit beider kimme rolt een heir, ontelbaar oorlogstij. Elk legerhoofd rolt in den kop een reuzige scbaakpartij. „Fens morgens valt het spel aan, bij het schetteren der klaroenen en, is het schaakbord uren wijd, daar staan millioen pioenen. „Dan dondert elke verte. Ben wolk spreidt stikkend over 't veld 504 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN en duikt hetgene een 5selik gerucht der wereld meldt. „Sons scheurt de wolk. Ben bende tiegt, Het hagelt nit de vertev. De bende sluit, verdund, en stormt vooruit al lijken terten 1). „Ofwel, nog schrikkeliker : 't is een hots van schaar op schaar die blinde worsteling samenwringt en smeiert 2) op elkaAr. „Soros jaagt, in wilde vlucht, voorbij een aanval van schadronnen, of rolt al over 't daverend veld een droeve vracht kanonnen. ?t Gerucht versterft. Be wind verdrYt de kruitwolk, en daar strekt een urenwijde vlakte met verwoesting overdekt. „Tot gruwelik doof rumoer versmelt de klacht van duizend smerten. Uit 't Oosten rolt de kille nacht en laait in alle verten." 3) En lees vooral: „De Arend": De koninklijke Vogel op der rotsen top gezeten heeft grootsch en kalm de zon bezien en d' hemelen gemeten. Maar sluikend en venijnig komt de onedele slang gekropen en spiedt. En op den oogenblik dat hij de vlerk wijd open 1) Vertredend. 2) Plettert. 3) 1k cursiveerde het Gezelle incest gelijkende; niet de zeer persoonlijke gedeelten, die, niet minder, van de mooisten zijn ; bijv. r. 3 en 4 van de 6e, en r. 4 der 8e strophe. Een vlekje daarentegeu is de rijmconstructie van het tweede couplet ten opzichte van het eerste ; waarvan mij trouwens de het tweede couplet ten opzichte van het eerste ; waarvan mij trouwens de tweede regel niet duidelijk is. ALBRECHT RODENBACH. 505 zijn vlucht reedt naar zijn koninkrijk in 't glanzend zonneschingen, gelijk een vere prangen hem verraderlijke ringen. Almachtig stijgt hij in de lucht door zonneglans beschongen; maar pijnlijk lekt hem de open borst 't venijn van vurige tongen. Stijg voort, o edele _Eerzuchtige, Uw breede baan doorvaard, en dat AY bijte '17'8 uw lot! lage Berzuchtigaard ! 1) Wat evenwel in de laatste twee gedichten sterk treft, is dit : men herkent Gezelle's versificatie, men hoort Gezelle's wending en toon, maar toch : in dezen leerling heeft men te doen met een zelfstandige persoonlijkheid, met een dichter, die, hoe jong nog, in zijn beste oogenblikken, van aanleg zich een dichter toonde van geweldiger vlucht en van grootscher visie dan zijn Meester. In „Veldslag" is een breede om- v&ming, een overzien uit de hoogte, een doorzicht, een verte, ? in „De Arend" is een forsche wiekslag en een stoute ver- heffing, die Gezelle, dicht bij en in innigen omgang met wat hij bezong, meer aandachtig ontleder dan machtig samensteller, meer zwaar en vol en zoet, dan trotsch en vermetel van gebaar, zelden, en nooit in die mate, te zien geeft. En dit titanische, dit Ziener-gelijke, dit scheppende van Rodenbach, dit is, wederom, datgene in hem, dat hem op Bilderdijk doet gelijken en dat de Vlamingen gaarne het „geniale" in hem roemen. En in waarheid, in „De Arend" is, inwendig, misschien nog meer van Bilderdijk dan van Gezelle. * * Juist omdat Rodenbach zoo in 't geheel niet een braaf leerling was, maar een sterke individualiteit, die, met Gezelle's 1) Cursiveering als, op de vorige blz., wider 3). Zeer persoonlijk is hier o. a. het prachtig enjambement, dat de tweede en de derde strophe verbindt. 506 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN voorbeeld (door Hugo Verriest hem bijgebracht) tot een kostelijken leeftocht in zijn ransel, een eigen weg zich banend ten strijde toog, ?begrijp ik niet wat sommige Vlamingen eraan hebben, Gezelle's invloed te rniskennen; ja zelfs be- proeven zij, den geheelen Gezelle achter Rodenbach weg te duwen, om maar te schooner hun held te doers uitkomen ! Dr. Leo van Puyvelde, in zijn uiterst zwakke, ja eenigs- zins laffe „Woord Vooraf" bij de hier aangekondigde „volledige uitgave", ?Van Puyvelde, constateerend dat in Rodenbach's tijd de „dichterlijke taal" nog hoogtij vierde, zegt als-ter- loops : „Gezelle had even gesproken en werd doodgezwegen, behalve door de jonge studenten, die hem Heer ende Meester bleven noemen, ?en uit de boeken en het onderwijs (die achtelooze overgang ! C. S.) rook het naar traditionalisme en overgeleverde navolging: toen sprong plots dit Windekind op. „Als dichter werd Rodenbach niet voorbereid, niet gevormd, niet geschoold. Hij groeide nit zijn yolk op, met eigen vaardigheden. Van eerst of was hij zich zelf. En de nit- stekende meester H. Verriest had slechts den groei wat to richten". Toen sprong plots dit Windekind op . . . . die toch ook, als gij u even to binnen wilt brengen, een Bier studenten was, en toch ook, als leerling van den Gezelle-vereerder Hugo Verriest nog wel, Gezelle dus Heer ende Meester zal hebben genoemd. Voor 't minst heeft hij hem gelezen ?ik toonde aan, hoe hij hem gelezen heeft ! ? ik toonde voorts aan, welk een ijverig Bilderdijk-lezer Rodenbach moet zijn geweest : niet een grooter gedicht kan men van hem doorzien (en ik zeg erbij : ook de minder fraaie en al to lawaaierige, gelijk „Walkiiren Rid"), of men speurt gedurig Bilderdijks vurig- v6Ortdringende stem 1); Hugo Merriest eindelijk was de „uit- stekende meester" maar toch : „niet voorbereid, niet gevormd, niet geschoold" ! Een belachelijk onsoliede en door de wand vallende be- toogtrant inderdaad; maar ook een lichtelijk perfiede betoogtrant: „Gezelle had even gesproken". . . dat is te zeggen, er waren „Gezelle had even gesproken". . . dat is te zeggen, er waren van hem verschenen de „Dichtoefeningen", de „Kerkhof- 1) Let bij v. eens op de vijfde strophe van ,,Veldslag", 3e r. ALBRECHT RODENBACH. 507 blommen", de „Gedichten, Gezangen, Gebeden" ?om van zijne jarenlange werkzaamheid aan ?t Jaar 30" en „Rond den Heerd", zijn prozawerk en zijn taalstudie, niet te gewagen. Die drie bundels, vol van de heerlijkste en zuiverste ge- dichten, vormen tezamen een verzen-schat, voldoende om den dichter ervan onsterfelijk te doen zijn; eene nalatenschap- opzichzelve, niet alleen omvangrijker maar oneindig gelijk- matiger in hooge waarde en innige volgroeidheid, dan Roden- bach's jeugdige Heros-arbeid. Ik doe zoozeer de beteekenis uitkomen van die eerste drie bundels van Guido Gezelle, verschenen voor 1863, omdat dit „Gezelle had even gesproken" wellicht verband houdt met de algemeen-geldige opvatting, dat de eerst in 1893 en '96 verschenen bundels „Tijdkrans" en „Rijmsnoer" zijne „meester- werken" zouden zijn, hoog boven zijn vroegere voortbrengsels uitstekend. Ongetwijfeld, ook „Tijdkrans" en „Rijmsnoer" bevatten, evenals de „Laatste Verzen", een groote hoeveelheid prachtige gedichten, maar ik ben van oordeel, dat deze in gehalte de wellicht jets kleinere hoeveelheid maar tevens wellicht nog prachtiger verzen, Welke van de „Dichtoefeningen" en de „Gedichten, Gezangen, Gebeden" de keur uitmaken, niet overtreffen. II ken geen levendiger en tegelijk beheerschter, geen geestiger dichtwerk van hem dan „Pachthofschilderinge", geen wonderbaarlijk-fijner klank-plastiek dan het loopen van den priester en den koorknaap-met-de-bel, uit „De Berech- tinge"; maar bovenal ken ik geen volschooner en teerder lied van hem dan „Dien Avond en die Rooze" ; en ik ken geen branderder Gebed van hem dan „Dank o die mijn zonden" . . . En is die, vroeger ook door mij gedeelde, voorkeur voor „Tijdkrans" en „Rijmsnoer" al te verklaren uit het nader-staan dezer werken aan onzen tijd, als, voor een over- groot deel, voortreffelijk naturalisme-in-verzen en onovertroffen- rijke „woordkunst", ?het is in geen geval te billijken dat die, toch eveneens reeds zoo zuivere, en bovendien h6Oger zingende eerste gedichten-reeksen, met een „Gezelle had even gesproken" worden voorbijgegaan. * Keeren wij tot Albrecht Rodenbach terug. 508 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VA Als ik Bilderdijk en Gezelle zijn meesters noemde, dan deed ik daarmee niet anders dan aanwijzen de groote hoofd- trekken en ziels-eigenschappen, die zich, bij iederen jongen dichter, al is hij nog zoo'n sterke persoonlijkheid, openbaren in de onbewuste keuze zijner aanvankelijke voorbeelden. Vond hij bij Gezelle zijn eigene natuur- en menschen-liefde te dieper weerspiegeld in dat vol en zacht geluid en die gevoelige rhythmen, die aan deze sfeer van zijn wezen als een ideaal om te bestreven moeten zijn voorgekomen, ?in Bilderdijks steigerend en opwervelend of als in staal gedreven woord zal hij de begeerlijke verwerkelijking hebben gezien van eigen hooge driften en wijde gedachten, van eigen wils- spanning tot het bevechten van een Heilig Doel. Dat men de voorbeelden nog duidelijk aanwijzen kan ? sporen, litteekens van de verschillende groei-phasen van zijn Zijn, welke niet de vol-groeiing daarvan mocht uitwisschen ?het spreekt ons alleen van zijn jeugd, niet van een gebrek aan eigenheid. wij zagen het reeds uit enkele der door mij afgeschreven gedichten, hoe uit een min of meer verwijderden weerklank van Gezelle's geluid een breedheid vloot of een hartstocht , opsloeg, Gezelle vreemd, maar die eerder, uit de verte alweer, de breedheid en den hartstocht van een Bilderdijk te binnen brachten. Zoowel in „Veldslag" als in „De Arend" echter waren de beide aan groote voorgangers herinnerende elementen reeds versmolten tot een nieuw, en schoon, vormsel met een eigen ziel, en dat noch van den een, noch van den ander, een aeestes-moment ver-beelden zou kunnen. De hoofdeigenschap van Rodenbachs wezen was wijdte, was universeelheid ; eigenschap, die noodwendig met zich brengt, dat in welke richting hij zich bewogen mag hebben, alle de eigenschappen van den grooten poeet, in een lager of hooger ontwikkelings-stadium, in zijn werk gevonden zullen worden. En wij vinden ze. Bij dezen dichter, die Loch allereerst een dichter ging worden van de Daad, van de Beweging, vinden wij ze even- goed, de algemeen-dichterlijke momenten van zelf-doorzoeking, van stille aanschouwing, van muziek-maken enkel om de be- ALBRECHT RODENBACH. 509 koring van den schoonen klank ; vinden wij ze, alhier, aldaar: plots, een oogenblik van ontstellende philosophische diepte, ? nu een luchtig spel van zijig-glijdend gerhythmeer, ?dan fijne, aandachtige plastiek van wazige kleur en teer-getrokken lijnen ... temidden het daverend voortgestap, en het onstuimig aanstormen en worstelen en met diepe kracht weer getemd worden, van de voornamelijk zich bij hem voordoende ge- dichten-soorten. Kent gij „Abyssus Abyssum invocat", het schoone gedicht, dat de diepte to peilen zoekt van ons grondeloos Bestaan in het grondeloos Heelal? Een fragment : „Bezie dat levend wonderbaar Heelal, bevroed den afgrond die ginds hooge strekt, bevroed den afgrond dien uw voeten terten, en naar den afgrond clan zal de afgrond roepen en wondere stemmen zult gij in u hooren van uit den afgrond dien gij in u draagt van uit den afgrond waar een leven waagt 1) o duizend malen woeliger en wilder ! Daar hooge vliegen werelden voorbij, daar leege 2) ruischen heimelike krachten, maar in die ziele leven krachten sterker en wilder dan die temme dommekracht. Daar stijgt en breekt de zee der lijdenschap en huilt in toorn en stort verzuchtend weder. Daar rept de vleugels 't rusteloos gedacht 3) en stijgt nog hooger dan die sterren ijlen en pegelt dieper dan die krachten werken, daar hem gedurig als een diepe wonde Bert het ingeboren heimwee naar den Afgrond, het brandend langen naar het eeuwig Wezen, den ongenoemden, onbegrepen ?Hem." Zie, tegenover dit zwaar bewogen blank-verse, ?het dunne, ranke rhythmusje van „Fantasie" : „Het drijven blanke zeilen waar 't meer den hemel zoomt. De jongeling ziet ze drijven en droomt. . . 1) Goift, 2) omlaag, 3) denken. 510 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN En onbewust elk schipken na drijft zachtjes een fantasia, doch over zee verzinken bet voorbij, voorbij, voorbij." Nog fijner van vloeiing, en vol-gevloeid tegelijk van meerder atmospheer en zilverige kleur, is „De Zwane", een gedichtje atmospheer en zilverige kleur, is „De Zwane", een gedichtje dat terecht beroemd zou zijn, stond niet de laatste strophe ervan zoo tegen. Doch beschouw de even atmospherische aquarel, waarmee „Morgendeuntje" aanvangt : ?t Daget over dorp en land, heel het Oosten laait en brandt, de bedauwde weiden doomen ; wolkskens hangers in de boomen, wolkskens vlieden langs den vliet, ieder bladje een dauwdrop giet." In dit alles echter ligt, zooals ik zeide, niet de eigenlijke beteekenis van Rodenbach's dicht-arbeid; verspreide bladeren beteekenis van Rodenbach's dicht-arbeid; verspreide bladeren zijn het uit streken van zijn ziele-land, die hij zeker, hadde hij langer geleefd, niet onontgonnen zou hebben gelaten. hij langer geleefd, niet onontgonnen zou hebben gelaten. Nu waren dat maar als vluchtige, heerlijke uitzichten vanuit de burcht, die hij verdedigde; vanaf de strakke heir- wegen, waarlangs hij ten oorlog toog. Een dichter van den Strijd, heeft hij waarlijk uitgemunt in twee zaken : in de schildering van den Strijd, en in het Strijd-Lied. Geweldig van aan-zwaai, me6-sleepend van gebeurtenis tot gebeurtenis, in hooge mate suggestief de tafereelen voor u oplaaien doende met breede vegen kleur, waarvoorlangs een ontzaglijk woelend en opbonkend beweeg van duistere vormen; stijgend dan tot het beslissende voorval, en zinkend en weg- stervend met, door die uiteendwalende tonen heen, het door- zicht in een ver verschiet ?zoo is het verhalende gedicht, ALBRECHT RODENBACH. 511 dat mij het meesterstuk lijkt van de verzen dezer soort 1), het gedicht, dat „Sneyssens" beet. Ziehier den aanhef : „Afgrijselik ! In den valen sching 2) van 't zwartgestreepte westen en onder donkeren vlagenzwangeren hemel ijlt wanhopig een vlucht voorbij en jagend achtervolgen, en noodgehuil en zegekreet en staalklang verdooven klacht en rochel der gesmeierde gewonden. 0 wanhoop ! Deze vlucht waar stalen ruiters in kerven, het is Gent dat vlucht, der Vrijheid laatste hope ! Het zwaait een hand de gentsche klauwaardsvane, het roept een stemme door 't gehuil : „Wie helpt de goede poorters hun vrouwen en hun kinders wederzien ? Gent ! Al die meedoen hier ! Gent, Gent !" De vlucht splijt rond een molen die reuzig spook in 't wordend donker rijst, golft ijlings links en rechts voorbij. De ruiters stormen, Dol, blind, ijselik botsen zij op vijftig speren. Tien peerden storten. Steigerend woelt de schare. Razend krielt een worsteling rondom den molenwal." Een noodkreet ! een kil-schemerig oord onder een lage storm-lucht ! en uit den wijden, zwaren klaagtoon rent hijgend de derde regel aan ! uit de zware jamben van den tweeden scheurt het wilde rhythme zich los : „ijlt wanhopig een vlucht voorbij en jagend achtervolgen" Let op, hoe groot de werking is van het voorbij-ijlen van een „vlucht", en van het „jagend achtervolgen", voor : de scharen der vluchtenden en achtervolgenden; hoeveel machtiger, hoeveel plastischer, daarinee de massa-beweging wordt uit- gedrukt! ?En kneuzend en pletterend galoppeeren de regels voort; hoor de radelooze angst in: ?? „Deze vlucht waar stalen ruiters in kerven, het is Gent dat vlucht !" 1) Na den Slag, Ter Venster, De laatste Storm. In „De Nederlage der Nerviers", schoon voor een groot deel beginnersw3rk, zijn merle zeer opmer- kelijke dingen, o. a. weer zulk een doorzichtige ,,vernte" aan 't slot. kelijke dingen, o. a. weer zulk een doorzichtige ,,vernte" aan 't slot. 2) Schijn. 512 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN Dan, opeens, in het duister, een geweldige schaduw : de molen. En let weer op de breede plastiek : „de vlucht split" rond dien molen ; ge ziet het ijlings henen-woelen der ruggen- zee in een enkel woord : de vlucht zee in een enkel woord : de vlucht „golf? ijlings links en rechts voorbij". Nu heeft het jagen der regels nit; dock, de stormloop, de botsing, het verwoede gevecht en Sneyssens' heldhaftig sterven, al evenzeer worden zij in dit heftig-levend complex van klank en rhythme en vizionaire woorden opgevangen. Vergelijkt men het beschrijvend element dezer verhalende kunst met de beschrijvende kunst van Gezelle, dan ziet men hoe, waar Gezelle vOlgt en ontleedt wat hij beschrijft, Rodenbach schept, samenstelt ; hoe, waar Gezelle prachtig- nauwkeurig uitbeeldt, Rodenbach meest suggereert, en hoe, waar Gezelle, lyrisch, het geziene schOcIn prijst, Rodenbach voor zijn terugwijkend tafereel vooral de hevige Handeling, het Drama doet woeden. En het drama, nog veel meer dan het epos, het drama, het machtig geschapene en het prachtig volbouwde, dat zou, van hem, in wien naast en boven een Kampvechter en een Richtinggever, een Schepper en een Bouwer stak, ongetwijfeld, ware hij niet zoo ontijdig heengegaan, datgene geworden zijn, waarin zijn hoogste beteekenis hadde gelegen. „Gudrun", het onvoltooide en evenmin volwassene, spreekt er OM van. Toch meen ik, dat men, nu 't lot aldus gevallen is, ver- keerd doet, in zijn dramatisch werk, gelijk het daar ligt, die blijvende beteekenis te zoeken. blijvende beteekenis te zoeken. Een grootsche belofte was het, voorzeker; maar, terwiil ik in andere minder hoog-geaarde deelen van zijn kunst meet dan een belofte zie, komt het mij voor dat „Gudrun", met z'n overmaat van gebreken en zwakheden, waarop ik hier niet behoef in te gaan, want ieder erkent ze ?dat zelfs dit beste zijner tooneelspelen, als enkel belofte nog, hoe grootsch dan ! Been titel mag zijn van duurzamen dichter-roem. dan ! Been titel mag zijn van duurzamen dichter-roem. Naast Perk hem stellend als den Vlaamschen heraut van het nieuwe tijdvak der algemeen-Nederlandsche letteren, doet men gaarne tegen Perks fijne verskunst, Rodenbachs dramatische gaven opwegen ; was hij dan grover, zeggen zij, hij was ALBRECHT RODENBACH. 513 grooter van aanleg; doch voor een wat kleinere maar heer- lijke werkelijkheid, lijkt mij die groote aanleg een al te etagere compensatie. 1k geloof, dat, als men dan deze beiden, die waarlijk niets gemeen hadden dan hun jong sterven, met alle geweld elkaar wil doers flankeeren, er in Rodenbach een beter tegenwicht te vinden is. En dat is Rodenbach's edel gemeenschapsgevoel, tegenover Perks verfijnd individualisme ; tegenover Perks ijle en kostbare muziek, Rodenbachs vol-krachtig, zijn yolk in 't hart grijpend strijd-lied. * Voor dit allerbeste van Rodenbachs nalatenschap zijn de huidige Vlaamsche letterkundigen. een weinig beschaamd. dichters, verfijnde decadenten, kweekers van huiverende of zwoel-bedwelmende rhythmen en wonderlijk kleurende en geurende woorden, of wel, bloote navolgers van '80 en door dat gebrek aan zelfstandigheid te fanatieker zwerend bij al wat maar op de tachtiger-kunst gelijkt en rninachtend wat daar verre van is, ?hebben geen oog meer voor dit doodeenvoudige maar sterke woord, geen oor voor dezen niet in vreemde vallen zinkenden en stijgenden, maar forschen, stuwenden, klemmenden toon. Vlatning mogen zij dien ietwat verouderden maar fraiiken dingen uit den Vlaamschen studentenkamp hartelijk genegen zijn, als artist vinden zij er toch niet veel aan. En die uit zichzelf nog wel gestemd zouden zijn ze te bewonderen, inderdaad ze bewonderen wellicht, in stilte, ? zij willen toch niet graag grof heeten en ongevoelig voor de moderne verfijningen, en kornen voor hunne oude voorliefde liefst niet al te open uit. Een derzulken is Leo van Puyvelde, wiens hier reeds meer genoemd „Woord Vooraf" tot de volledige uitgave van Rodenbach's Gedichten, een gedurig terugkrabbelen is van wie eerst te veel heeft gezegd. Ali j wil dat echter niet weten, blijft dapper zeggen wat hij eigenlijk niet meer zeggen arft, zegt het daardoor alweer te luid, maar geeft dan gauw een heeleboel toe, en, om maar voor vol te worden aangezien, gaat ook dddrin weer te ver. 1909 IV. 34 514 DE LETTERKUND1GE BETEEKENIS VAN Zoo spreekt hij terecht van 's dichters ,,sociaal meevoelen met zijn yolk", van de „ongekunsteldhcid" van zijn woord, en van bijbedoelingen, die niet langer bijbedoelingen mogen heeten, waar „de strijder niet te scheiden (is) van den dichter", ?doch hij voert het allies aan op een veront- schuldigenden toon: „Zeker : een Sneyssens, een De Coninek verlost lijken ons kalmere kunstgenieters ?al te luid- ruchtig, te onstuimig. Kale drukte zeggen zelfs sommigen. Doch leef u in" enz.. En na Rodenbach eerst een „plastieker bij uitstekendheid" te hebben geroeind, zijn „buitengemeene vastheid van hand" te hebben geprezen en zijn „wonderbare gevatheid om de licht- en kleur-schakeeringen en den kenschetsenden trek te treffen", ?komt hij nog geen tien regels verder zoete broodjes Bakken op deze wijze: „Ei, we bekennen 't gaarne : ons moderne taalgevoel wordt niet geaaid bij de lezing van Rodenbach's gedichten. Zij missen de twintigst-eeuwsche kracht van kleuren en klanken. Wij zeggen meer. Zeer dikwijls is de dichtstijl niet voldoende sugyestief; zelden kan het rhythme de fijnste vezels van ons physiologisch wezen doen meezinderen. ." En elders vergoelijkt Van Puyvelde nog, dat Rodenbach sprak in den „toen algemeen verstaanbaren stijl". . Ei, verfijnde Van Puyvelde, wordt uw moderne taalgevoel niet geaaid door Rodenbach, zinderen de fijnste vezels van uw physiologisch wezen niet mee met die rhythmen, lijkt ook u een niet al te verstaanbare stijl suggestiever ? Laat mij u dan mogen zeggen, dat ik, die mij dagelijks ophoud met het beluisteren van rhythme- en woord-schakeeringen, v6Or alles getroffen word door het sugJesti eve van dezen breeden dichtstijl, en niet geaaid word, neen, maar geslagen en meegevoerd door en niet geaaid word, neen, maar geslagen en meegevoerd door rhythmen, die eindelijk weer eens dringen en kloppen met het sneller jagend blued van een vurig begeesterden dichter „Vooruit de jonge vlaamsche schaar, vooruit door het heginnend jaar, vooruit ! eenieder hou' zich sterk ! vooruit met ons misprezen werk, vooruit tot spijt van die 't benijdt vooruit spijts laster en verwijt, ALBRECHT RODENBACH. 515 vooruit spijts onverschilligheid en lafheid en kwaadwilligheid, spijts ontrouw en spijts misverstand, spijts vijand en spijts dwingeland, Vooruit !" Pat poem ik een strophe van gedrongen kracht, een strophe geladen van Wils-magnetisme, een strophe, vooral in de laatste zeven regels, van een rhythme zoo straf, dat de klemmende woorden aan u voorbij schijnen te rukken, al sneller en ails niet tot staan te brengen, in een veroveren- den stormloop. Ach ja maar, zeggen de jongere Vlamingen, dat alles is lang uit den tijd ; voorbij zijn de jaren dat „het zwaaien met een goedendag of een getier van „wat Walsch is, valsch is", „Vlaanderen die Leeu" enz. genoegden om onze jeugd in geestdrift te ontvlammen"; en, Rodenbach's „opvatting der Vlaamsche Beweging (was) roinantisch, historisch-roman- tisch, daarbij heel eenzijdig en onvolledig." 1k ben het geheel met u eens, maar, geachte kunstbroeders, doortrokken van de moderne kunst-begrippen, mag ik er uwe aandacht op vestigen, dat ook hier het onderwerp der kunst niet het meest belangrijke is, en dat dus het al of niet ver- ouderde van den inhoud dezer gedichten er weinig toe doet! Het is maar de vraag, of die verzen in waarheid zijn wat zij willen zijn. En zij zijn het z6Ozeer, dat zij ons, door eigen kracht, terugdwingen tot den tijd, waarin zij werden gezongen. Als wij die strophen lezen, dan worden wij immers vanzelf Vlaamsche studenten uit de zeventiger jaren ! indien wij althands niet geheel verstompt zijn voor den echten klank der poezie! Andre de bidder, van Wien de bovenaangehaalde zinsneden zijn 1), doet, evenals Leo van Puyvelde, uitkomen, dat Rodenbach niet veel van een „modernen dichter" had : „Nooit heeft hij bewezen te zijn een detailleerende ontrafelaar zijner impressies, een fijne sonnetten-ciseleerder"; doch, ver- standiger dan Van Puyvelde, laat hij een bladzijde verder volgen : „Moest Rodenbach geschoold hebben bij de Nieuwe- G-ids-stichters, hij hadde zijne verzen wet geslepen met eene 1) Genomen, evenals het voh;ende, uit zijn opstel, versehenen in „De Nieuwe- Gids" van Augustus j.l. Gids" van Augustus j.l. 516 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN meer precieuse zorg ! Ire weet ware dan niet Dunne sterk ont- roerende en beyeesterende maekt ontzenuwd?" Ongetwijfeld! Want „precieuse zory" is geheel overbodig, ja zoude ?en wel uit een art istiek oogpunt ! ?een on- vergefelijke foul zijn, waar „precies-rakende KR,ACHT" reeds de eenig-juiste woorden voor het denkbeeld, dat vertolkt wilde wezen, in het eenig juiste rhyth me onverzettelijk neerge- dreven heeft. Niet alleen mogen die verzen niet, om hun onderwerp, bij voorbaat verouderd heeten; maar zij zijn, laat mij ook cla,ar nog uwe bizondere aandacht voor mogen vragen, in waarheid voortreffelijke kunst. Gij begeert toch zeker geen subtiele wendingen en broze accoorden, in een lied, dat als een zwaard wil zwaaien ten aanval, en als een razendmakend commando kracht wil wekken tot een wild verwinnen van al wederstand ! Z66 wil het, en z66 doet het. Zoo doet het, niet dan door middel van de ?laat mij juist bier het woord gebruiken ?niet dan door middel van de ifij rt,s.te kunst; ?al ontstond die wellicht geheel onbewust! Of is het geen fijne, dat wit Kier zeggeri : scherpe, vlijrnende kunst, die, na den kloek. hamerenden aanvang der eerste vier regels, de beitel van den toon al feller in doet drijven, eerst door het bijtende binnenrijm van „spijt" en „benijdt", in den vijfden regel, vervolgens door het herhalen van „spijts" achter het reeds aldoor herhaalde „vooruit"; en nauw is het oor gewend aan dat „vooruit spijts dit.. vooruit spijts dat . .", telkens in een korten regel, of er wordt, in gedurig sneller tempo, nog een regel van nieuwe verwijten achteraan gedrild met het diep indringende rijm van „onverschilligheid en „kwaadwilligheid" ; totdat tweernaal in een regel het bits- sissende „spijts" gnat flitsen en, den drom der tegenstanden splijten,l, worst een weg baant naar den zege-kreet nu: Vooruit ! En wat zegt gij van „Nlinnedrank": 1) „Eertijds toen de vrije Vlamen, op den dag der kerelsrnaal, welgezind to gare k warnen in de wijde gildezaal, 1) Mimic .= de getrJuwheid aan het voorgeslacht. Male = vergadering ALBRECHT RODENBACH. 517 wierd de schale vol geschonken schuimend bier, der kerels drank ? en de !nil' in 't rond gedronken bij der liedren vrijen }dank." Na 't heftig aanhitsende gevechts-geschal, de ruim rond- klinkende klank van het herinneringslied aan oude Vrijheids- idealen. ?Vriie Vlamen," daar vangt de strophe mee aan, „vrije klank", daarrnee eindigt ze; vrij klinkt de klank door de vele klare a's en de vele ronde r's en de vele rijke alliteratie's; en middelerwijl wordt ons het mooi tafereel voor oogen gebracht, dat door de „kerelsmaal", de „wijde gildezaal" en de „schalen" bier, helder in den verren tijd wordt gezet, toen de stoere „kerels" „welgezind" te gare kwamen en al zingend de minne in 't ronde dronken. Dan de tweede strophe, dadelijk vuriger en dringender, omdat nu deze slappe, slaafsche tijd gevormd moet na6,r dat ideaal : „Sa, het bier schuime in de schale, 't zuiver, krachtig, vlaamsche bier 't is /tier gilde, 't is /tier male, en der zitten kerels /tier ! Is bizonderlijk die laatste repel niet van een prachtig- dwingende kracht? Maar 't gezang zwelt aan, en, gestegen uit het verleden tot het heden, klimt het, in vier regels, echt op zijii Rodenbachs, van dat knellende heden eerst, opeens, tot de ruischende Toekomst, om vanuit die wijdheid weer omhoog te ijlen tot den teederen Hemel, ?: „Drinken we al ons minnen samen ; Minne van ons Vlaanderland, van ons vaders, de oude Vlamen, en van onzen gildeband, van den Klauwaart, van den Blauwvoet, van 'I voorspelde zeegedruisch, van helyeen des klauwaart8 klauw hoedt, 't lieve dierbaar Christi kruis." Bij die toch zoo doodeenvoudige verzen moet men niettemin denken aan een kathedraal-orgel, waarvan het geweldig klateren eensklaps helder-wijd openbruist ; dan, plots zilverig- gedempt, zindert het heen en suizelt op tot in een zeer stille, lichtende verte ! 518 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN Behoef ik, ook weer bij dit lied, u er nog aan te herinneren, dat het al of niet actueele dier verzen ons geheel koud laat ? Wij spreken hier over gedichten, en niet over maatschappelijke belan- spreken hier over gedichten, en niet over maatschappelijke belan- gen. Bit dient men bij al deze zangen gedurig in 't oog te houden. gen. Bit dient men bij al deze zangen gedurig in 't oog te houden. Dan zal men genieten kunnen het dreunende „In Vlaan- Dan zal men genieten kunnen het dreunende „In Vlaan- deren", waarin dat „In Vlaanderen !" eerst het trotsche ant- woord is op vragen, het groot Verleden betreffend, als: „Waar was men vrij toen alles boog? In Vlaanderen ! Waar leefde 't yolk „dat niet en boog" ? In Vlaanderen!" dan, het al te smartelijke weerwoord op de smadelijke van het Heden : „Waar leeft een yolk nu zonder taal? In Vlaanderen !" tot eindelijk de leste strophe heenzingt; „Waar zucht een yolk zijn zwanelied? In Vlaanderen ! Waar sterft een groot en edel diet? In Vlaanderen!" Doch ook dit ruwere volksliedje zal men waardeeren, om zijn onverbeterlijke samenstelling en stevige maatvastheid : het simpele, maar struische, hartochtelijk-stampende : „Doedele Bommele"; bizonderlijk de eerste, vijfde en zesde strophe; de eerste : „Als de kerels te gare zijn, dOedle, Mink, rom, dom, dom... Wat liedje moet er gezongen zijn, dOedle, rom, dom dom ? 't kerelslied, 't kerelslied, dOedle, bOrale, rom, dom, dom, 't kerelslied, 't kerelslied, dOedle, rom, dom, dom.'' In die rechte en slechte dingen vegen dan soms argeloos de prachtigste vegen klank-plastiek voorbij, als deze twee refrein-regels uit het „Liedeken van den Roere", die opeens heel een hei-en-bosch-landschap om u tooveren op een neveligen winterdag, gij ziet en hoort het schieten, de prik- kelende vrieslucht is aan uw gezicht ALBRECHT RODENBACH. 519 „Pi f ! Pal! 't Rookt in de sperren, doomende verten weerzuchten 't geschot." En ik noem nog, vooral de eerste strophe, van „Het Lied der Knapenschap" ; de laatste coupletten van „Beslag" en van de „Prologe" der „kleintjes in middel-eeuwsche drachte" ; het „Lied der Blauwvoeterie" en het op middelnederlandsche wijs geschrevene „Het Kerelskind" met zijn schooners slotregel. * Welke is dus de letterkundige beteekenis van Albrecht Rodenbach? Een zeer groote; en tweeledige. Toen ik onlangs in mijn opstel „De Stand onzer Heden- daagsche Dichtkunst" mede een overzicht poogde te geven van de Vlaamsche 1), moest ik vaststellen, dat deze bij de Noord-Nederlandsche ten achter stond, waar zij een fijnen vertegenwoordiger van het geslacht van '60, gelijk Penning, evenmin kon aanwijzen als een Verwey, en niet alleen niet op een nieuwe kunst als die van Henriette Roland Hoist of van Adama van Scheltema kon Bogen, maar zelfs geen sporen vertoonde van ontevredenheid met den herfst der tachtiger- kunst of met de tachtiger-rhetoriek, welke er thands de hoofd- bestanddeelen van uitmaken. Men schijnt in Vlaanderen van een ander oordeel ; in Vlaanderen is men zeer tevreden. „Van Langendonck, Van de Woestijne en Eeckels", zegt Andre de Kidder in zijn boven geciteerd Nieuwe-Gids-artikel, „groeien hem (Rodenbach) nu reeds hoog boven den kop, or de volrijpte weerde hunner poezie, de universeel-mensche- lijke (?) beteekenis der zielen-tragiek erin, de vaster-aanpas- sende (?) eenheid tusschen gedachte of gevoel en dicht- vorm, de veel subtielere mooiheid van klank en kleur in hun vers. Een deel der veelzijdsche bewondering die nu 't werk van den gestorven Rodenbach helpt verheerlijken, kon best worden overgedragen op het veel volmaaktere werk van deze levende Vlaamsche dichters, nu te dikwijis door de verheer- lijking der dooden miskend." 1) -De Gids van Juni 1909, blz. 534 e. v. 520 DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN En dit geeft vrijwel de algemeene opinie der Vlaamsche kunst enaars weer. Leerlinger' van den Nieuwen Gids, veel nader staande tot Kloos en Verwey dan tot Gezelle en Rodenbach, zien zij niet hoe hun „prachtige uitbloei eener in rijke, duistere ver- fijningen stervende decadentie" (v. d. Woestijne) wel zar schoon is, maar al evenmin een toekomst opent als de doffe Kloos-echo van bijv. Victor de Meyere. Rene de Clercq alleen, de leerling van Gezelle, is er een eerste vogeltje van een nieuwen dag. Een ontstellend zich-gansch-niet. bewust-zijn van gevaar, en een groote begrips-verwarring ontwaart men in De Ridder's woorden. Heeft Van de Woestijne, om maar bij den besten te blijven, ongetwijfeld (relatief) mOOiere, vollere dingen bereikt in zijne over-rijpheid, verzen van rijker kleur en zoeter geur, ?in over-rijpheid, verzen van rijker kleur en zoeter geur, ?in absolutes zin b6tere dingen dan Rodenbach heeft hij zeker niet gedaan. En bewondering voor Rodenbach over le dragen op Van de Woestijne is . . . een onmogelijkheid, omdat het een bewon- dering is voor jets van geheel anderen aard. Want dit vooral blijkt men niet te vatten : Van de Woestijne en zijn kring mogen in geen enkel opzicht eerie voortzetting van Rodenbach heeten. Rodenbach was ook hierin het tegenovergestelde van Perk, dat waar diens kunst nog op den huidigen dag, tot onder de Vlaamsche dichters toe, hare, meer of minder verwijderde, volgelingen heeft, hij, Rodenbach, temidden zijner opgetogen bewonderaars, als kunstenaar geheel alleen staat. Toch zie ik hem, met zijn groot gemeenschapsgevoel en zijn zingen van en voor zijn yolk, heel wat nauwer aan de toekomst verbonden dan die jongeren, in hun goud-nevelige maar doodloopende vereenzaming. Het zal een leerling van Rodenbach moeten zijn, de jonge Vlaamsche zanger, die, van de essenlie van zijn wezen door- trokken, de straks aangeduide leegte komt vervullen en een nieuwe poezie aan Vlaanderen brengt. Behoeft niet „Vooruit" maar te worden her-zongen, om Scheltema's krachtigste strijdliederen te gelijken en tevens te evenaren, zoo niet te overtreffen ? evenaren, zoo niet te overtreffen ? ALBRECHT RODENBACH. 521 En is het hervinden van het breed gebaar en het heftig- bewogen geluid van „Sneyssens", ?is het grootsche Schep- pen en Bouwen, waarnaar de Gudrun reeds een prachtig trachten was, niet een tweetal noodzakelijke voorwaarden tot het ontstaan van de verwachte Drarnatiek ? Zal de Vlaatnsche poezie een toekomst hebben, zij ga ter schole niet bij hen, die zelf de uitnemende scholieren zijn van een kunst welke reeds, in Holland een schoone aanvang, al spoedig, voor een aanzienlijk deel, een einde bleek van Europeesche over- beschaving; maar zij ga' ter schole bij de Twee, die elkander zoo wonderbaar aanvullen, bij Gezelle en Rodenbach : Roden.bach, den 1166g en wijd willenden jongen Held, in schoonen een- voud aan zijn yolk zich gevend, ?Gezelle, den niet z66 hoog en niet z66 breed geaarden, Haar even eenvoudigen en even gezond-algemeen-menschelijken, en daarenboven zooveel rijperen en rijperen, ouden Meester. Zoeke jong-Vlaanderen in Gezelle de diepte, die niet in ziekelijke verwikkelingen zich verliest, van Rodenbach leere het de Daad in Leven en Spel. n ook de Nederlandsche dichtkunst mag zich op Roden- bach's schoonste verzen beroernen en met het voorbeeld zijner dramatisch-epische stukken en van zijn volksgezang, haar voordeel doer. Is zijn werk dan niet z66 sterk en vol-maakt als het had kunnen worden, en niet bijster groot van omvang ?doch sinds wanneer is de omvang, juist bij de modernen, een zaak die zwaar weegt ? ik hoop te hebben duidelijk gemaakt dat, waar Rodenbach's gestalle er eene is van historische waarde, ook dat werk zelf, letterkundig gesproken, een zeer belangrijke beteekenis heeft ; beteekenis om zich zelf, als schoone dichtkunst, en een nog diepere beteekenis als hock- steen van de Dichtkunst, die na de tegenwoordige bloeien zal. Naar mijn oordeel behoeft dus de Rodenbach-vereering volstrekt niet uitsluitend uit te gaan Haar den mensch em alleenlijk te bestaan in de reconstructie der Figuur. Intusschen zal de kennis van zijn leven zeker den beschouwer en genieter zijner verzen leeren, dat een z6Odanige kunst slechts maakt wie zulk een Mensch is. Oct., '09. CAREL SCHARTEN. JACOB VAN LENNEP IIERDACHT. Het leven van Mr. Jacob van Lennep door Jhr. Dr. M. F. van Lennep, 2 din. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. 1909. 2 din. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. 1909. „Morgen is mijn Dichter jarig !", zoo liet, in den nacht van 24 Maart 1846, de zestienjarige De Genestet Mr. Jacob van Lennep toezingen door de helden en heldinnen van zijn romans, zijn ver- tellingen en legenden, en hijzelf jubelde het luidst : „Morgen viert mijn Dichter feest!" mijn Dichter feest!" Het frissche, jonge lied is teekenend voor de populariteit, die Brie en zestig jaar geleden de schrijver van Ferdinand Huyck, van Onze Voorouders en van de Nederlandsc/ie Legenden genoot, een populariteit, die na hem wel aan geen Nederlandsch prozaschrijver of dichter in die mate is te beurt gevallen. Het was niet een kort- dichter in die mate is te beurt gevallen. Het was niet een kort- stondige roem. Zijn leven lang is de romanschrijver Van Lennep de gevierde man geweest, en nog lang na zijn dood was de her- innering aan den schrijver van lie Pleegzoon, lie Roos van Dekama, Ferdinand Huyck, en aan den man die door zijn uitgaaf van Vondel's werken den stoot gaf aan een hernieuwde Vondelwaardeering en Vondelbestudeering, levendig genoeg om belangstelling te wekken voor een Van Lennep-tentoonstelling als in l 893 door den heer Hart- kamp werd tot stand gebracht. kamp werd tot stand gebracht. Thans komt een van Van Lennep's kleinzoons, Dr. M. F. van Lennep, op nieuw de aandacht voor hem vragen, en niet voor een enkel oogenblik. Twee dikke kwartijnen worden ons aangeboden, te samen ruim 700 bladzijden, waarin alles is bijeenverzameld wat met Van Lennep's leven en met zijne werken in betrekking kan JACOB VAN LENNEP HERDACHT. 523 worden gebracht, en daarnaast veel wat met den herdachte in geen of althans in een verwijderd verband staat. Deze kleinzoon, vertellende van zijn grootvader, had dit voor op anderen, die 's mans leven zouden hebben willen beschrijven, dat hij kon putten uit een rijk familie-archief, snuffelen in allerlei paperassen, waarin geen vreemde zijn neus zou hebben mogen steken, en dat hij, op grond van mondelinge overleveringen, aan- vullen, toelichten, begrijpelijk maken kon wat anders onbekend, half begrepen of onbegrepen had moeten blijven. Maar wie zoo vrij grabbelen kan in een zoo ruim voorzien archief, loopt gevaar daaruit, naast veel belangrijks, ook veel te voorschijn te halen wat misschien curieus of grappig, en in een ander verband niet geheel zonder belang kan zijn, maar voor het eigenlijke werk, dat hij ondernam, van minder beteekenis is en dit werk daardoor noodeloos doet uitdijen. De heer Dr. M. F. van Lennep is, naar het mij voorkomt, aan dit gevaar niet ontsnapt. Hij moge nog zoo vaak tot zichzelven en tot zijn lezers zeggen : „Dit zou mij te ver voeren ; ik wil niet verder voortgaan ; de aanhalingen zouden te lang worden", dat belet niet dat hij over sommige onderwerpen inderdaad te lang uitweidt. Zoo schroomt hij niet, twintig bladzijden lang, met tal van aanhalingen, den geheelen inhoud van den Eduard van Gelre te vertellen ; zoo publiceert hij verschillende brieven (ik denk aan die van den Schoolmeester, wiens grappen geen eind hebben, en van den breedsprakigen Ter Gouw), welke zonder schade gemist hadden kunn en worden ; zoo schrijft hij verschillende producten van Van Lennep's muze af, die ter karakteriseering van den dichter geen nieuwe stof leveren. Busken Huet, die niet gewoon was complimenten uit te deelen en die voor de critiek het recht eischte van onverbiddelijk te zijn tegenover de middelmatigheid en de ijdelheid 1), heeft Jacob van Lennep „de prettigste litterarische figuur" van zijn tijd genoemd, een man die in de „saaie negentiende eeuw middelen gevonden heeft om vijftig jaar lang amusant te zijn" ; en Potgieter, twee 1) Het was o. a. in de zitting van een der afdeelingen van het te Am- sterdam gehouden Congres pour le progres des sciences sociales, van 29 Sep- tember 1864, door Mr. J. van Lenuep gepresideerd, dat hij zich aldus uitliet. 524 JACOB VAN LENNEP HERDACHT. dagen na Van Lenneps dood, in een brief aan Huet een beschrij. ving gevende van den indruk dien zijn optreden, in den winter van 1830, op een bijeenkomst van de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen maakte en gewagende van de goede voordracht van „den geestigen jongen man" van die dagen, voegt er bij : „Het was zijne wijze, wat gist in het duffe beslag onzer letterkunde te brengen, het bleef het zijn leven lang . ." Van deze, onder onze zware luchten en grauwe hemelen dubbel te waardeeren, hoedanigheden had Jacob van Lennep echter ook de gebreken. Men zou hem den Monsieur Jovial („Deurwaarder Lustig" heette het bij Judels) van een zeker tijdvak onzer Nederlandsche samenleving hebben kunnen noemen ; er kon in zijn dagen niets voorvallen of hij had „er een liedje op gemaakt". Onder die liedjes waren er grappige, geestige, maar ook verscheidene waarin gist en geest ontbraken, of in z66 geringe hoeveelheid aanwezig waren, dat ze na zooveel jaren niet meer te genieten zijn. En nu is een van mijn bedenkingen tegen het werk, dat hier voor mij ligt, dat de kleinzoon, door van grootvaders liedjes en ge- legenheidsverzen, ook van de minst beteekenende en flauwste, heele bladzijden vol over te schrijven, aan deze ephemeere voortbrengselen van zijn speelsch vernuft een veel grooter plaats inruimt dan zij verdienen en daardoor bij hen die Van Lennep's werk uit deze bladzijden leeren kennen een verkeerd beeld geest van den rijk begaafden man. De werkelijke en blijvende verdiensten van Jacob van Lennep lagers elders. Hoe weinig diepte er ook gevonden worde in de karakterteekening van zijn romanhelden, zijn avonturenromans waren zoo vermakelijk en zoo boeiend als men maar wenschen kon; zij hebben, dank zij die eigenschappen, hun waarde behouden. Aan Van Lennep's Vondel-uitgaaf mogen voor wie ze met een critischen blik en in het licht der latere wetenschap beschouwt, nog zooveel gebreken kleven, dat hij dit groote werk met zijn ongeevenaarde werkkracht en onvermoeiden ijver, z66 volbracht, mag hem ook nu nog als een groote verdienste worden aange- rekend. Warm vaderlander was Van Lennep, en vooral goed Amsterdammer, die voor zijn geboortestad groote dingen ?de Duinwaterleiding, de doorgraving van Holland op zijn smalst ? heeft helpen tot stand brengen. JACOB VAN LENNEP HERDACHT. 525 Bat alles is in deze deelen herdacht, maar komt hier in geen nieuw licht te staan. Wel lijkt mij dit laatste het geva! te zijn met twee episo- den uit \ an Lennep's leven ; vooreerst zijn kennismaking met Ba Costa en de geloofscrisis, welke hij dientengevolge onderging ; ten andere zijn verhouding tot Multatuli en de uitgaaf van den Max Havelaar. Door Dirk van Hogendorp was Van Lennep als Amsterdamsch student bij Bilderdijk gebracht en de kennismaking met dezen had, naar hij zelf schrijft, in den „van liberale begrippen" grootge- braehten jongen man, „een verandering teweeg gebracht, te grooter naarmate zij meer plotseling plaats had". Het beginsel van de legitimiteit en van den absoluten regeeringsvorm, naar de leer van Bilderdijk, vond, tot groote ergernis van zijn vader, in den twintig-jarigen Jacob van Lennep een warm voorstander. De invloed van Da Costa op Jacob van Lennep was niet minder groot. Die invloed bleek, onder meer, uit eene vertaling van het gedicht „La Grace" van Louis Racine, en nit de voorrede tot dezen arbeid, waarin de vertaler uiteenzette wat hem or toe gebracht had het werk te ondernemen. Van Lennep was, toen hij deze vertaling schreef, vijf-en-twintig jaar en sedert drie jaar gehuwd. Van datzelfde jaar '1827 dagteekenen de hier opgenomen fragmenten nit een door hem gehouden dagboek, waaruit zijn brandende ge- loofsijver onder den invloed van Da Costa duidelijk spreekt. Van Lennep's nieuw geloof bleek echter niet bestand tegen de nanvallen, welke het te verduren had van zijn vader en zijne verdere betrekkingen, die hern, „als met geweld" zegt de levens- beschrijver, aan Da Co-,ta's invloed onttrokken. De bladzijden in. het 3e hoofdstuk van het eerste deel, welke op dezen tijd betrek- king hebben, zijn zeer belangrijk. Hoe korten tijd slechts Van Lennep's gedachten noodig hadden gehad om een geheel andere richting uit te gaan, blijkt uit het volgend hoofdstuk, dat zijn bemoeiingen met het tooneel behandelt, en aanvangt met de mededeeling, dat bet jaar '1830 door hem geopend werd met de uitgaaf 'an „Het Recht van Bruilofts avond- kout", de vertaling in verzen van een Fransche legende, „Le droit de nopcage.' Van 185 I tot 1863 loopen de belangrijke documenten en mede- deelingen ointrent Van Lennep's bemoeiIngen ter zake van de uitgaaf van Max Havelaar. 526 JACOB VAN LENNEP BERDACHT. Uit de brieven van Multatuli is bekend hoe hieruit tusschen Douwes Dekker en Van Lennep een brouille ontstond, die tot een proces leidde, dat door den eerste in twee instantien verloren werd. Uit die brieven werden wij slechts van eene zijde ingelicht. Nu wij de brieven van Van Lennep bezitten en zijn correspondentie met den toemaligen Minister van Kolonien Rochussen over Dekker's belangen, kunnen wij niet anders dan groote sympathie voelen voor de wijze waarop Van Lennep terstond voor den schrijver van Max Havelaar in de bres trad. Van Lennep, die het hand- schrift door tusschenkomst van Mr. W. J. C. van Hasselt had ontvangen, was er dadelijk z66 door ingepakt, dat hij tot de uitgaaf gaarne wilde medewerken en te gelijker tijd bij den Minister gaarne wilde medewerken en te gelijker tijd bij den Minister Rochussen er op aandrong, dat deze Dekker zou helpen. Het doet weldadig aan, te lezen hoe verontwaardigd Van Lennep zich toonde over Rochussen's ontwijkend antwoord : „het antwoord van R. knap maar excentriek : dat's oude kost; hij laat naar hem onder- zoeken. Wat duivel valt er te onderzoeken en welk nieuws zal men zoeken. Wat duivel valt er te onderzoeken en welk nieuws zal men R,. omtrent den man vertellen". In latere brieven bleef hij met dezelfde warmte Dekker's zaak bij R,ochussen bepleiten. Op de moeielijkheden die later tusschen Multatuli en Van Lennep gerezen zijn, ga ik hier niet in. Van Lennep's levensbeschrijver zegt ervan: „Zoo stonden partijen lijnrecht tegenover elk ander. Wie bad gelijk P Het klinkt zonderling, maar ik geloof beiden en evenzeer dat beiden volkomen te goeder trouw waren.. ." En verder : „Al blijf ik dan aan Dekker's goede trouw gelooven, dit neemt niet weg, dat ik ten sterkste de wijze afkeur, waarop hij later tegen zijn weidoener is opgetreden." Dat zal wel de algemeene indruk zijn, dien men krijgt uit de lezing van de bladzijden, in het tweede deel van dit boek aan deze onverkwikkelijke zaak gewijd. De impressionabele Multatuli, wellicht door onverstandige vrienden opgestookt, heeft zich omtrent Van Lennep's handelwijze ter zake van de uitgaaf van den Max Van Lennep's handelwijze ter zake van de uitgaaf van den Max Havelaar en omtrent de redenen, die Van Lennep bewogen z66 en niet anders te handelen, uitgelaten en zich te dien aanzien gedragen op een niet te verdedigen rijze. Hij moet later zelf gevoeld hebben, dat hij in zijn overgevoeligheid en prikkelbaarheid veel te ver was gegaan. Dat is, al zegt hij het niet met even veel te ver was gegaan. Dat is, al zegt hij het niet met even JACOB VAN 1,11',NNEP HERDACHT. 527 zooveel woorden, nit zijn latere brieven te bespeuren. Aan het slot van een brief van 3 October '1863 schrijft hij : „Ten slotte heb ik de eer UHoogedelgestrenge te bedanken voor den innemen- den toon van TJw brief, die mij zeer getroffen heeft." Zoo spreekt men niet tot iemand, dien men van onedele drijfveeren of onrecht- matige handelingen verdenkt. Van Lennep ?men moge het al of niet eens zijn met de redenen, die hem zich tegen een tweede goedkoope uitgaaf van den Max Havelaar deden verzetten ?was in deze geheele zaak de edelmoedigheid zelve. Trouwens, deze man, die in zijn leven meer dan eens het slacht- offer is geweest van zijn spontane hartsopwellingen ?zijn kort- stondig dwepen met Bilderdijk en Da Costa, zijn hulpvaardigheid jegens den hem geheel onbekenden Douwes Dekker zijn er twee sprekende voorbeelden van ? heeft allen die met hem in mon- delinge of schriftelijke aanraking kwamen, zelfs als het was om zijn werk of zijne ideeen te bestrijden, door beminnelijke tegemoet- . kommg voor zich ingenomen. 1) Aan het slot van zijn Herinneringen aan Potgieter, in De °ids van Juni '1908, heeft Quack een sprekend portret geteekend van den ongeveer zestigjarigen Van Lennep, uit den tijd van de bijeen- komsten der Commissie, door Wier bemoeiingen in '1867 het beeld van Vondel zou tot stand komen. Dat „type van den bejaarden Franschen markies . den patricier, afstammeling van eerste ge- slachten, wiens plants altijci overal bereid was", alsook zijn wijze van presideeren „weergaloos nonchalant en toch lang niet banaal", herinner ik mij levendig uit de dagen ?het was in September '1864 ? toen in het Paleis op den Dam het „Congres pour le progres des sciences sociales" vergaderde. U it de Annales van die bijeenkomst 2) had Van Lennep's leven- beschrijver nog eenige aardige bijzonderheden kunnen putten. Het was zeker niet de minst belangrijke afdeeling, die derde, „Art et Litterature", welke door Van Lennep gepresideerd werd. Van onderwerpen, als : „Quel est l'ideal de l'art chretien ? Y a-t-il 1) 1k zelf mocht dit in 1866 ondervinden. Zie deel II blz, 235. 2) Annales de l'Association internationale pour le progrs des sciences sociales. Troisihrie session. Congrs d'Amsterdam. Bruxelles—Paris 1865. 528 JACOR VAN LENNEP HERDACHT. jamais eu jusqu% ce jour un art chretien?" en „Quelle influence, la forme du gouvernement qui regit un pays a-t-elle sur les arts et sur les lettres ?" voerde het eerste de vrijdenkers en de katholieke en protestantsche geloovigen tegen elkander in het strijdperk ; het en protestantsche geloovigen tegen elkander in het strijdperk ; het tweede bracht de gemoederen in beweging van de vele Fransche republikeinen, sommigen slachtoffers van den Coup d'etat van Napoleon III, die naar Amsterdam gekomen waren, wear zij wisten dat hun niet belet zou worden te zeggen wat zij op het hart hadden. Alexandre Weill, Ch. Pot vin, Madier Montjau, Foucher de 'Careili Michel Berend, een jong en zeer welsprekend Duitscher, die voortreffelijk Fransch sprak 1), lieten zich niet onbetuigd, en vonden in Alberdingk Thijm, Prof. Millies, Ds. Cohen Stuart mannen, die hun te woord wisten te staan terwijl Busken Huet de Hollandsche en Duitsche redevoeringen in het Fransch resu- meerde en er zijn eigen opmerkingen aan toevoegde. In die veelbewogen zittingen wist de zoo decoratieve voorzitter, de fijne kop met zijn guitige oogen geencadreerd door lange witte lokken, de vaak scherpe debatten rustig te leiden, slechts nu en dan met een enkele opmerking de discussion binnen de perk en terugbrengend. Zell gal hij, naar aanleiding van de tweede vraag, die ik hierboven aanhaalde, een kort, niet zeer diepgaand, maar aardig gedraaid speechje ten beste. Hij vertelde daarin dat in de 17de eeuw tusschen 4620 en 4660, toen een Amsterdamsch burge- meester een despotisehe macht had, toen men niets mocht drukken tegen de Staten, op gevaar of van zich zijn brevet van drukker te zien ontnemen, dat in dien tijd onze grootste dial-ter Vondel, die er ook niet zonder kleerscheuren afkwam, zijn voortreffelijke tragedies schreef. Welverdiend was zeker de lof, dien aan het slot der zittingen, Louis Ulbach hem namens de vergadering bracht, toen hij hem dankte „pour la maniere a la fois digne et paternelle", waarop hij de debatten geleid had, en „pour la liberte absolue", welke de verschillende sprekers hier hadden genoten. Aan een zeer onaangename episode door Van Lennep doorge- 1) De groote verwaeb.tingen, welke men van dezen ongemeen begaafden man had, zijn door zijn vroegen dood verijdeld. had, zijn door zijn vroegen dood verijdeld. JACOB VAN LENNEP HERDACHT. 529 maakt herinnert de beschrijver van zijn leven waar hij gewaagt van de leelijke en geniepige wijze waarop hij, in 4859 in her- stemming zijnde als candidaat voor de Tweede Kamer, in een anoniem pamflet (pier in zijn geheel afgedrukt) werd aangevallen. Pijnlijk is zeker de onthulling, welke Dr. M. F. van Lennep thans doet, dat de maker van dit onwaardige geschrift niemand anders kan geweest zijn dan de man wiens nagedachtenis dit jaar door het geheele land nog met zooveel warmte is gehuldigd, de dichter, die in liedjes als „Hecht door Zee !" „Een man een man, een woord een woord !" den kinderen gevoelens van eerlijkheid en oprechtheid op de lippen legde, ?J. P. Heije. 1) In het leven van Jacob van Lennep vindt men gelukkig van dergelijke dubbeihartigheid geen spoor. Wat zijn kleinzoon met groote pieteit, maar tevens met groote onpartijdigheid, er ons van verhaalt in dit met portretten en facsimile's opgeluisterde en door een uiterst volledig register besloten boekwerk, is wel geschikt om de herinnering aan deze ?prettigste litterarische figuur", aan den man aan wien Amsterdam veel verschuldigd is, onder latere geslachten levendig to houden. J. N. VAN HALL. 1) Ten onreehte noemt Dr. Van Lennep hem „Gids-redaeteur". Dr, Heije heeft nooit tot de redactie van dit tijdsehrift behoord. 1909 IV. 35 ZWEDEN EN NEDERLAND, „Saerhets thindstickor? „SlOjd", massage, eenige handelsarti- kelen ?daarin bestaan nu wel onze voornaamste betrekkingen tot Svea-land, dat in Potgieter's bevallig Afscheid van Zweden zoo dankbaar wordt herdacht. Eens was het anders. „Er was een tijd" zouden wij bijna, onder Potgieter's invloed, beginnen dat dit land Waarin des winters hand Zijn glinsterende tente spant in nauwe betrekking stond tot de toen zoo roemruchte R,epubliek der Vereenigde Nederlanden. Het is al weer twaalf jaar geleden, dat een Zweedsch geleerde, die den welbekenden naam van Wrangel draagt, in een studie, rijk en verrassend van inhoud, aantoonde, welk een ontzaglijken invloed de Nederlandsche beschaving der 47de eeuw heeft geoefend op de Zweedsche. 1) Daar hoorden de meesten onzer voor het eerst van die talrijke jonge Zweden aan onze hoogescholen gevormd ; van die talrijke Nederlanders: geleerden, kooplieden, zeelui, architecten, industričelen, ambachtslui, die in Zweden als leermeesters der bevolking optra- den ; van die Nederlandsche Nieuw-latijnsche drama's, invloed oefenend op het Zweedsche schooldrama ; van Nederlandsche too- neeldichters (Zevecote, Jacob Struys, Vondel), in Zweden bekend gemaakt door voorstellingen van reizende Nederlandsche tooneel- gezelschappen ; van Cats' populariteit, die ook Zweden veroverde. Naar het schijnt, heeft Wrangel's boek, ook toen het in een 1) Sveriges Litterdra FOrbindelser med Holland . . . of E. Wrangel (Lund '1897) ZWEDEN EN NEDERLAND. 531 Nederlandsche vertaling toegankelijk was geworden voor een grooter aantal lezers, niet die belangstelling gewekt die het verdient. 1) Schrijver dezes maakt daarom gaarne gebruik van de gelegen- heid om nog eens de aandacht op dat werk te vestigen, nu een ander Zweedsch geleerde onlangs een deel van Wrangel's werk heeft aangevuld. Misschien zullen eenige Gids-lezers belangstellen in den inhoud van dat werk, die nauw verband houdt met de geschiedenis van ons tooneel. Oscar Wieselgren, de schrijver van een „akademisk afhandling", getiteld : Bidrag till Kfinnedomen om 1600-talsdramat i Sverige (Bijdrage tot de kennis van het zeven- tiend'eeuwsch drama in Zweden), komt als literatuur-historicus blijkbaar nit een goede school : hij volgt een deugdelijke methode van onderzoek; hij beseft op welke dingen het vooral aankomt ; hij stelt niet meer vast dan hij kan verantwoorden, in twijfel- achtige gevallen onthoudt hij zich van een beslissing. Aanknoopend bij Wrangel, waar deze in zijn laatste hoofdstuk een schets geeft van de Nederlandsche „skOnlitteratur" en haar invloed op de Zweedsche, vangt hij zijn onderzoek aan met een vergelijking tusschen Zevecote's Latijnsch treurspel Rosimunda en een gelijknamig stuk van den Zweedschen tooneeldichter Urban Hjarne. Wrangel had reeds op de betrekking tusschen beide stukken gewezen ; Wieselgren peilt die betrekking dieper ; toont eenerzijds, hoe nauw Hja,rne zich bij Zevecote aansluit ?ander- zijds de zelfstandigheid van den Zweedschen dichter, blijkend uit het invoegen van een ouderwetsch minnelied, van de expozitie der derde acte, van een pantomimische voorstelling eener heidensche lijkplechtigheid. Over de verhouding van een ander Zweedsch stuk: Wollimhaus' Dido tot zijn Nederlandsch voorbeeld zwijgen wij hier, om over te gaan tot de zoogenaamde Lejonkulans dramer, die van meer belang zijn. Deze drama's nit het laatst der 17de eeuw, vertoond in een schouwburg, die zijn naam ontleende aan den leeuwenkuil, die ten tijde van koningin Christina daar ter plaatse was, hebben uit literair-aesthetisch oogpunt weinig te beteekenen ; zij zijn echter van belang als schakel in de ontwikkelingsgeschiedenis van het 1) Be vertaling (van de hand van Mevr. Beets-Damste) is uitgegeven door de firma voorheen E. J. Brill te Leiden. de firma voorheen E. J. Brill te Leiden. 532 ZWEDEN EN NEDERLAND. Zweedsche drama en in de Internationale tooneelgeschiedenis. Wieselgren heeft deze drama's onderzocht naar hun bouw en samen- stel, naar de beteekenis die monoloog en dialoog er hebben, naar de motiveering der wisseling van tooneel, het tempo van de ont- wikkeling der handeling, naar den stijl enz. Dat alles getuigt van een goede methode van onderzoek en een ontwikkeld literair- aesthetisch gevoel, doch heeft belang vooral voor de geschiedenis der Zweedsche literatuur. Belangrijker voor ons is de uiteenzetting der tooneel-inrichting van het Lejonkulan-theater. Met behulp der uit dien tijd over- geble ven tooneel-affiches, van hetgeen wij weten omtrent de ver- tooningen der reizende tooneeltroepen, van zijne kennis van tooneel en mise-en-scene te onzent in de I 7de eeuw, slaagt Wieselgren er in, te doen zien, dat menige dramatische stof in de Zweedsche literatuur is opgenomen door den trechter van het Hollandsch drama en tooneel. Juist omdat de inrichting van het tooneel in het Lejonkulan-theater invloed heeft geoefend op de stukken, die geschreven werden om daar vertoond te worden, is het van belang te pogen vast te stellen, hoe dat tooneel was inge- richt. Zoo heeft Wieselgren dan aangetoond, dat men in het Lejonkulan-theater ?evenals in den Amsterdamschen schouwburg van 1637 ?schuifgordijnen had, die voor- en achtergrond scheidden ; een balkon tegen den achterwand ; bewegelijke decors ; valluiken voor het opkomen en verdwijnen der geestverschijningen ; dat men er zich bediende van die levende beelden, die men tegenwoordig met een overbodig Fransch woord tableaux-vivants noemt en die bij onze voorouders soms levende beelden, doorgaans vertooningken heetten. Hoe uitstekend Wieselgren over het algemeen ook op de hoogte Hoe uitstekend Wieselgren over het algemeen ook op de hoogte moge zijn van de literatuur over zijn onderwerp, ook van hetgeen te onzent over het drama en het tooneel der I 7de eeuw geschreven is ?het kan niemand bevreemden, dat hem hier en daar iets ontgaan is en dat wij op een paar punten wat weer licht kunnen verschaffen. Op p. XXXV spreekt de auteur over het aantrekkelijke van stukken, die de geschiedenis van Koning Karel I van Engeland behandelden ; een aantrekkelijkheid, die voor een deel bestond in de onthoofding die men ten tooneele te zien kreeg. De schrijver voegt daaraan toe „dat de theatertechniek van dien tijd een ware ZWEDEN EN NEDERLAND. 533 virtuositeit schijnt bereikt te hebben in het inrichten van zulke tooneelen". Een paar voorbeelden mogen aan dit vermoeden kracht bijzetten. In Voskuyl's Fiameta werd zulk een onthoofding voorgesteld door drie achtereenvolgende vertooningen : „daer sy voor de slagh ghe- knielt leyt ; daer sy afgehouwen is ; daer sy in de kist werdt wegh ghedraghen". In Rodenburg's onuitgegeven Aurelia vindt men deze merkwaardige tooneelaanwijzing : „Vertooning waer Pantellus onthooft werdt. Doch zoude zeer goed zijn, dat de onthoofding daedelyck (metterdaad) geschieden, 't hooft van Pautellus afgegooten sijnde (namelijk : in was) en door de scherprechter afgehouden afgehouwen) werde, gelijck seer aerdich geschieden in mijn werck van Rodemond. En byaldien dat het in sodanige voegen geschieden, om meerdere schrick te geven, soude ick goedt vinden, dat Ms 't hooft afgehouden sal wesen, dat de scherprechter het opneemt en vertoont aen de aensienders". 1) Op p. 13 toont de schrijver eenige onzekerheid aangaande de opvatting van rekeningposten als „voor schilderen van de Land- schappen aen de Schaermen" ; hij vermoedt, dat men hier denken moet aan geschilderde doeken of hangtapijten. De eerste onder- stelling is juist. Wij wesen, dat Coster's Academie voorzien was van „geschilderde omdraeyende doecken op het toneel synde" ; nergens zien wij het werken met deze draaischermen zoo duidelijk als in W. D. Hooft's Verloren Soon, vooral in het vijfde bedrijf. Den ganschen toestand kan ik bier niet uiteenzetten ; ik wijs hier slechts op de tooneelaanwijzing : „Thoneel wert ghekeert met het Landschap voor", die aangeeft dat het publiek naar buiten werd verplaatst en : „Thoneel wert gedraeyt met het ghebou voor", waardoor de toeschouwers weer in de stad terug werden gebracht. Op p. 20 wordt gesproken over plaatsaanwijzingen, die in den tekst van een tooneelstuk zijn opgenomen ; de auteur beroept zich daar op Shakespeare ; het is misschien niet overbodig op te merken,. dat zulke aanwijzingen ook in ons drama der 17de eeuw zeer gewoon zijn. Op p. 54 ten slotte handelt Wieselgren over de komische inter- 1) De mededeeling over Rodenburg is ontleend aan Dr. W. Zuidema's artikel in Tijdschrift voor Ned. Taal- en Lett. XXII. 534 ZWEDEN EN NEDERLAND. mezzo's in sommige Zweedsche drama's en spreekt daarbij het vermoeden uit, dat deze door de acteurs geimprovizeerd werden. Waarschijnlijk zou hij hier met meer zekerheid hebben gesproken, indien hem bekend ware geweest, dat zulke improvizaties op het Nederlandsch tooneel der 7de eeuw verre van onbekend waren. Om hier niet te veel ruimte te beslaan (voor nadere aanwijzingen verwijs ik naar deel V mijner Gesch. der Ned. Lea.), deel ik hier slechts deze gelijktijdige verklaring van het woord Proos-klucht mede : „Klucht in onrym, die in dien tyd niet in schrift opgesteld, maar, zo men zegt, uit het hoofd gespeeld wierden". maar, zo men zegt, uit het hoofd gespeeld wierden". Er ware nog wel jets van dezen aard te noemen ; doch het was slechts onze bedoeling den Zweedschen geleerde een bewijs van instemming te geven, waar hij zich met de geschiedenis van ons tooneel bezig houdt. Moge het niet de laatste maal zijn, dat hij ons bijdragen levert tot beter kennis van het drama en van de cultuur-betrekkingen tusschen Zweden en Holland. G. KALFF. DRAHATISCH OVERUCHT. Het Tooneel : De vroolijke vrouwtjes van Windsor, van Shakespeare; De huizen van den weduwnaar, van Bernard Shaw. Rotterdamsch tooneelgezelschap (Directeur : P. D. van Eysden): Geuren, tooneelspel in vier bedrijven, door Marcellus Emants. Oland c' est du Mozart que l' on avertisse. Wie was het ook weer, die aldus de suggestie, welke van een grooten naam uitgaat, bespotte ? Wij hebben sedert de opening van het tooneelseizoen door het gezelschap onder het bestuur van Willem Royaards twee stukken zien vertoonen, werk van ma,nnen van naam, die de schouwburg- bezoekers plegen aan te trekken. Maar ook hier was het goed dat wij gewaarschuwd waren. De vroolijke vrouwtjes van Windsor toch schijnt door Shakespeare als spoedstuk geschreven te zijn en het stuk heeft er de nadeelen van. Deze kluchtigheid zonder achtergrond of ondergrond is van een soort waarvan men spoedig genoeg heeft en die niet toereikt om een geheelen avond te boeien, te minder nog wanneer her- haalde tooneelverandering den toeschouwer er telkens weer uithaalt. De spelers zelven liggen bij mij onder verdenking, het stuk niet zoo heel grappig te hebben gevonden : tot een echte, aanstekelijke vroo- lijkheid wisten de beide „vrooqke vrouwtjes" het niet te brengen, al deden zij er ook nog zoozeer haar best voor. En van dezen Falstaff, ondanks zijn corpulentie een schim van den echten dien wij uit Shakespeare's King Henry V kennen, viel voor R,oyaards niet veel anders dan de uiterlijkheid te typeeren. Een aardig smaakvol slot vormde de elfendans met de bevallige Boticelli-figuur van mevrouw Royaards. Shaw heeft ook in ons land in korten tijd sulk een naam 536 DRAMATISCH OVERZICHT. gemaakt, dat men ook bij hem, enkel op zijn naam af, geneigd is tot mooivinden. Maar wij hebben beter werk van Shaw gezien dan deze Widower's houses. Het is wel weer een maatschappelijk euvel dat hij aan de kaak stelt ?het bedrijf van den huisjes- melker, van de menschen die, direct en indirect, bewust en onbe- wust, leven van de opbrengst van ongezonde krotten ? hij zegt hier ook wel weer van die rake dingen, die als voetzoekers den hoorder doen opschrikken en, als zoeklicht, op eens een vuil hoekje verlichten dat velen liever in het donker zouden laten, maar het verlichten dat velen liever in het donker zouden laten, maar het gaat hier niet zoo van harte, het grijpt zoo niet aan als bijvoor- beeld in Mrs. Warrens profession. Bij andere werken van Shaw komt men door den gang die er in het stuk en in de personen zit, over al de onwaarschijnlijkheden en paradoxale betoogen heen, zonder er door gehinderd te worden. Hier niet. Het dwaze liefdesbedrijf in de eerste acte, de banale tooneelfiguur van Lickcheese en zijn tooneelmatige gedaanteverwisseling tusschen het 2e en 3e bedrijf, het langdradig gedoe om de scrupules van Dr. French te breken, hinderen wel degelijk. En dat te meer omdat men tevergeefs wacht op datgene wat, bij dit gegeven, het stuk zoo belangrijk en zoo ,spannend zou hebben kunnen maken : de strijd tusschen de beide heerschersnaturen, Sartorius en Blanche, den vader en de dochter, waarvan nu slechts even iets doorschemert. Had Royaards, onherkenbaar in zijn voortreffelijke grime, den Engelschman-parvenu niet door langzaam, afgemeten spreken, drie bedrijven lang, z66 sterk getypeerd, dan waren de gebreken van het stuk misschien minder naar voren getreden, omdat dan de drie korte bedrijven vlugger aan ons voorbij waren gegaan. In. mej. Carelsen met een intelligence tooneelspeelster van tempera- ment kennis te mogen maken, en in het spel van den heer Chrispijn den goeden indruk van zijn vroeger optreden bevestigd te zien, behoorde tot de lichtpunten van deze voorstelling. Zoo vult zich dit gezelschap, waarbij ook de heer Gimberg dezen avond verdienstelijk debuteerde, allengs aan met jonge, frissche talenten. Zorge nu slechts het publiek, door een trouwe opkomst, dat de jonge Vereeniging op dien weg voort kunne gaan. Dat, terwijl zoo weinig Nederlandsche letterkundigen van naam zich aan ons tooneel gelegen laten liggen, een man van de hooge DRAMATISCH OVEHZICHT. 537 literaire beteekenis van Marcellus Emants, door het voorzitterschap te aanvaarden van het Tooneelverbond, waarmede weinig eer is in te leggen, en door voor het tooneel te schrijven, wat ook niet altijd de moeite loont, zijn belangstelling en zijn vertrouwen in de Nederlandsche dramatische kunst heeft willen toonen, kan niet hoog genoeg worden gewaardeerd. De heer Emants is iemand die niet gauw loslaat wat hij eens met ernst heeft aangevat. Ofschoon eigenlijk alleen zijn Domheids- macht een succes kan genoemd worden en de daaraan voorafgaande stukken geen plants op het repertoire hebben kunnen behouden, gnat hij voort met, behalve romans en novellen, van wier succes hij vooraf zoo goed als verzekerd kan zijn, tooneelstukken te schrijven, waarvan het welslagen steeds onzeker is en die gewoonlijk nog al wat tegenspraak vinden. Of is het misschien juist dit laatste wat hem prikkelt? Men zou het denken, wanneer men de voorrede leest voor de in druk verschenen Domheidsmacht en de rede, een oratio pro domo, waarmede hij de Tooneelverbondverga- dering van 16 Mei 1908 opende. In deze laatste rede heeft de heer Emants het noodig geoordeeld, nog eens uiteen te zetten wat hij tot de task rekent van den tooneelschrijver, en tegelijkertijd zijn geringschatting uit te spreken zoowel ten aanzien van de kritiek, „die gewoon is, naar de behoeften van het oogenblik, verschiilende regels toe te passen", als ten aanzien van het publiek van onze schouwburgzalen, waar- onder „mensen met een gewoon verstand en gewone scherpzinnig- held tot de hoge uitzondering behooren". Had ik niet gelijk met te zeggen, dat de heer Emants niet gauw loslaat wat hij eens heeft aangepakt? Hoe zou hij anders kunnen voortgaan met stukken te schrijven niet alleen ?wat nog te begrijpen zou zijn maar met ze ook te doen vertoonen voor een publiek van, op z'n zachtst uitgedrukt, „achterlijke individuen" ? Intusschen het staat er nu toe. Marcellus Emants heeft weer een stuk geschreven, dat de toeschouwers, volgens de definitie in zijne rede van 16 Mei 1908, „de(n) indruk moet geven, dat een brok werkelik leven in afbeelding gebeurt". Hoofdpersoon in dit brok werkelijkheid is de luitenant-kolonel der huzaren Henri de Nancy. In het gesprek, waarmee het stuk opent, van dezen de Nancy met zijn rijken krijgskameraad den 538 DHAMATISCH OVERZ][CHT. luitenant-kolonel baron van Renkum, is het onweer niet van de lucht en de jeneverflesch niet van de tafel, ofschoon het eerst tien uur in den ochtend is. De schrijver stelt ons de Nancy voor als uur in den ochtend is. De schrijver stelt ons de Nancy voor als een dapper man die de militaire Willemsorde eerlijk verdiend heeft, als kranig ruiter, voortreffelijk scherpschutter en als goed gecon- als kranig ruiter, voortreffelijk scherpschutter en als goed gecon- serveerd weduwnaar, die veel succes heeft bij het vrouwelijk serveerd weduwnaar, die veel succes heeft bij het vrouwelijk geslacht, ?all es zaken waarop hij zich gaarne laat voorstaan, waarmee hij gaarne „geurt". Al deze eigenschappen beletten niet dat de Nancy ?en zijn kameraad van Renkum doet daarin voor hem niet onder ?een grof aangelegd, zinnelijk, cynisch individu is, ongevoelig voor de meest elementaire kieschheid. Voor zijn dochter Marie, die hem trouw verzorgt, heeft hij een oppervlakkige genegenheid van zijn zoon, die misschien door 's vaders voor- beeld gewaarschuwd, niet in de borrelflesch noch bij de vrouwen, maar in studie zijn heil zoekt, heeft hij een hartgrondigen afkeer, waaraan hij op de meest tergende manier uiting geeft. waaraan hij op de meest tergende manier uiting geeft. Hoe die vader, op grof cynische wijze, zijn vijf en twintig jaar jongere pupil, Alice Eliewout, die wij uit een gesprek met de Nancy's dochter als de meest schaamtelooze coquette hebben leeren kennen, tot vrouw neemt, en zijn dochter het huffs uitjaagt door haar te dwingen den verachtelijken van Renkum te trouwen ; hoe hij r te dwingen den verachtelijken van Renkum te trouwen ; hoe hij zijn zoon die hij eerst ?met welke bedoeling is niet duidelijk, maar zoo'n man kan men van alles verdenken ! ?aan zijn pupil. heeft trachten te koppelen, beleedigt en beschimpt, en dan eindelijk bemerken moet dat zijn jonge vrouw meer smaak heeft in jonge bemerken moet dat zijn jonge vrouw meer smaak heeft in jonge officieren en hem met een zeker aantal van deze krijgers bedriegt, wordt in de eerste Brie bedrijven te zien gegeven. Hoe stuitend deze opeenstapeling van grove, cynische tooneelen ook wezen mope, men zal den schrijver niet kunnen betwisten, dat deze levendige, zij het ook aan de oppervlakte blijvende vertoo- ning, waarbij zekere bekende tooneeleffekten, van geroutineerde tooneelschrijvers afgezien (zooals, aan het slot van het le bedrijf, de met voile muziek voorbijkomende parade), niet ontbreken, „een de met voile muziek voorbijkomende parade), niet ontbreken, „een brok werkelik leven in afbeelding" is. En dat deze tooneelen in een voortreffelijken tooneeldialoog geschreven zijn ?vroeger kon men den schrijver nog wel eens op boekentaal betrappen kan evenmin worden ontkend. Het derde bedrijf, waarin Alice, na een diner, al haar zinnelijke DRAMATISCH OVElIZICHT. 539 coquetterie ten toon spreidt en er zelfs in slaagt haar, anders zoo ingetogen stiefzoon dol op haar te maken tot zij door haar man in de armen van dezen betrapt wordt, is van een dramatische kracht, zooals ik van Emants geen ander tooneel ken. Als een tweede Phedre tracht Alice de schuld op haar stiefzoon te wer- pen, maar Johan, die door zijn vader met de karwats wordt te lijf gegaan, minder discreet en minder edelmoedig dan Hippolyte, wijst zijn stiefmoeder als de verleidster aan en ontdekt tegelijker tijd aan zijn vader, hoe hij sinds lang, als gehoornd echtgenoot, de risee is van de heele stad. Buiten zichzelven van woede, jaagt de Nancy Johan zijn huis nit. Maar dan, als hij zijn vrouw zal gaan ondervragen, wordt door hare hooding zijn arg- waan gewekt.. . . Zoo althans meen ik het uit enkele woorden en gebaren, kort voor dat het scherm snel valt, begrepen te hebben. Aan anderen is deze verandering in het drama ontgaan. Dit behoort dus tot de duistere gedeelten van het stuk. Maar vroeg IVIarcellus Emants niet in de meergenoemde rede : „Waarom moet aan een letterkundig kunstwerk de eis worden gesteld, dat het aanstonds door mensen van gewoon verstand en gewone scherpzinnigheid begrepen kan worden, terwijl niemand er een komponist een verwijt van maakt als zijn muziekdrama de gewone toehoorder eerst na een herhaald horen begrijpelijk wordt" ? De spreker zou nog vender kunnen gaan en zeggen : „Ik zeide u immers reeds, dat de tooneelschrijver enkel den indruk heeft te geven dat een brok werkelijk leven in afbeelding gebeurt en blijft er niet in het werkelijk leven veel onbegrepen en onverklaard? 1N-at klaagt gij dan en eischt dat de schrijver van een tooneelstuk u alles begrijpelijk maken zal?" Zoo zouden wij dan ook niet mogen klagen, wanneer wij in het laatste bedrijf van Gettren den snoevenden luitenant-kolonel als een gebroken en verarmd man terugzien, zonder dat wij te weten zijn gekomen wat er eigenlijk tusschen hem en zijn vrouw is voorgevallen, hoe hij tot inkeer gekomen, en van gewetenloos opsnijer een berouwhebbend zondaar geworden is. Maar wel mag ik zeker als algemeenen indruk bij het, hoe dan ook te qualificeeren, publiek vaststellen, dat dit laatste bedrijf ontzagelijk sleept, dat het lange verhaal van Marie's ongelukkig huwelijk met Baron van Renkum, hoe droevig ook op zichzelf, op dat moment van het 540 DRAMATISCH OVERZICB T. drama al bijzonder weinig treft, en dat het doodschieten van van Renkum door De Nancy een slot is, dat zeker niet was te voorzien. Maar, het is waar, het werkelijk leven is vol van dergelijke niet voorziene dingen. Daarom is er dikwijls ook in de vertooningen van een cinematograaf, die toch het werkelijk leven precies weer- van een cinematograaf, die toch het werkelijk leven precies weer- geeft, zooveel verrassends, onsamenhangends en onbegrijpelijks. Gespeeld werd er met entrain. De in haar oppervlakkigheid dankbare speelrol van den grovel, vloekenden en bulderenden de Nancy bleek in de drie eerste bedrijven bij den heer Nico de Jong in goede handen. Waar in het laatste bedrijf voor den zeer onsympathieken man van de vorige bedrijven opeens sympathie gewekt moest worden, schoten zijn krachten te kort. uffrouw Duymaer van Twist heeft voor coquette en perverse rollen gaven, die haar hier goed te pas kwamen. J. N. VAN HALL. PARLE1ENTAIRE KRONIEK. November 1909. Een nieuwe Kamer met een onveranderd ministerie, want de persoonsverandering van de heeren Sabron en Idenburg door den generaal Cool en den heer Be Waal Malefijt beduidt geen wijziging in regeerstelsel. Onveranderd, waarom ? Was niet het ministerie-Heemskerk van uitdrukking der kamerminderheid, regeering geworden van een, uit een numeriek oogpunt beschouwd, working majority? Had niet de rechterzijde voor de algemeene verkiezingen met ware „Sehnsucht" uitgezien naar den dag van Juni, die haar cijfer van 49 zou doers uitgezien naar den dag van Juni, die haar cijfer van 49 zou doers stijgen boven den evenaar ? En was niet de behaalde „winste" grooter geweest dan velen hadden durven hopen en sommigen in hun binnenste hadden gewenscht Zestig stemmen van de honderd, men moet teruggaan tot de dagen van het eerste ministerie Thorbecke, of tot het optreden van Kappeyne, om een dergelijke meerderheid of tot het optreden van Kappeyne, om een dergelijke meerderheid in onze politiek aan te treffen. En zelfs dan nog valt de vergelij- king in het voordeel uit van de tegenwoordige rechtsche coalitie, king in het voordeel uit van de tegenwoordige rechtsche coalitie, wijl de Eerste Kamer thans dezelfde kleurschakeering vertoont als de Tweede. Zoo dus ooit de tijd gunstig was voor een ontplooien van het vaandel, voor een uiting van niet langer ingehouden kracht, voor een principieele proefneming met de regeeringsdenk- beelden der rechterzijde, het was nu het geval. En Loch, het zittend ministerie slaat geen anderen toon aan dan, toen het zorgen moest den boog niet al te strak te spannen, wilde het de 51 man moest den boog niet al te strak te spannen, wilde het de 51 man sterke oppositie niet tegen zich te hoop drijven. Indien men dit constateert, doet men den heer Heemskerk en den zijnen geen onrecht en kan men het met de stukken bewijzen. 542 PARLEMENTAIRE KRONIEK. De troonrede van September is daar als blijvend getuigenis. Daaruit klinkt geen juichtoon over de behaalde overwinning, spreekt geen kracht, die staalt tot groote daden; daarin ligt geen belijdenis van een specifiek-rechtsch regeeringsbeginsel ; daaruit hoort men niet den vasten tred van den langs scherp getrokken lijnen voortschrij- denden staatsman. Met een meerderheid, nog grooter dan waarmee dr. Kuyper in 1901 zijn „groote" ministerie aanving, is men in het staatsstuk, waarin de vertrouwensman dier meerderheid aan het woord is, nog soberder, dan toen in 1888 de thans door alien betreurde Mackay het eerste rechtsche ministerie inleidde. Inderdaad, er moeten redenen zijn, waarom het ministerie- Heemskerk nit zijn min of meer apathische rust, ondanks de Juni- gebeurtenissen, niet is opgestaan tot een militanter bewegen. Eerbied voor de tot 40 geslonken heterogene linkerzijde kan in de laatste plaats deze houding hebben bepaald; zij moet haar grond vinden in de r echterzijde zelve en in de oorzaken, die haar in het eere-gestoelte op zoo ondubbelzinnige wijze hebben bevestigd. Om met de laatste te beginnen : de regeering weet zeer goed, dat het niet alleen de christelijke beginselen zijn, die haar zulk een beslissende zegepraal hebben bezorgd. Zij is stellig zich er van bewust, dat tal van conservatieve elementen in het kiezerscorps het niet 'anger geraden achtten, in zee te gaan met de linkerzijde die het algemeen kiesrecht of op zijn minst het Blanco-artikel 80 in haar schild voerde ; die een krachtige sociale wetgeving, vooral een steun aan de ouden van dagen, het eerst noodige achtte ; en die op het gebied van het militaire vraagstuk wel Bens de bij die elementen zoo gevreesde proefnemingen van generaal Staal kon herhalen. De regeering weet, hoe in menig district de zege is bevochten niet door, maar bijna zou men zeggen ?ondanks de christelijke beginselen. Of het daardoor komt, valt moeilijk te zeggen, maar een felt is het, dat deze troonrede voor het eerst slechts van „christelijke rechtsbeginselen" gewaagde. Alsof daaronder iets anders te verstaan ware dan die algemeene regelen van ethiek, iets anders te verstaan ware dan die algemeene regelen van ethiek, die de beschavingsgeschiedenis aanwijst als gemeen goed van ieder cultuur-volk I Alsof niet elke regeering, zoowel van de rechter- als van de linkerzijde, tracht te regeeren naar die algemeene regelen van moraal en recht. van moraal en recht. Intusschen, al ware misschien het bescheiden spreken van PARLEMENTAIRE KRONIEK. J43 „christelijke rechtsbeginselen", te midden eener overigens kleurlooze troonrede, een delicate attention aan de hulptroepen van niet- christelijken huize, de weinige kracht, die uit dit staatstuk sprak en die in het schriftelijk antwoord op het verslag der Kamer zoo mogelijk in nog sterkere mate was terug te vinden, moest toch ook haar oorzaak vinden in de samenstelling der regeeringscoalitie zelve. Men kan wel spreken van christelijke beginselen, men kan die zelfs besnoeien tot christelijke rechtsbeginselen, daarmee heeft men nog geen band aangewezen, die aile coalitie-broederen samen- houdt in dat wereldlijk bedrijf, dat nu eenmaal het regeeren van een staat is. Af keer van links geeft nog geen eenheid aan rechts. Christelijke rechtsbeginselen, die alle fractien der coalitie, ook waar het de toepassing geldt, gemeen hebben, zijn slechts in de ver- kiezingsdagen aanwezig ; de practische politiek schijnt daarop een vernietigenden invloed te hebben. Schering en inslag bij de jongste verkiezingen was ter linkerzijde het algemeen kiesrecht en de verzorging van den ouden dag. Meent men, dat omtrent beide punten het christelijk beginsel of rechtsbeginsel eenheid geeft, men zie de actie van zoovele katholieke vereenigingen voor algemeen kiesrecht en de daartegenover staande „cry" voor organisch kiesrecht der anti-revolutionnairen ; men leze de vijl-scherpe artikelen van prof. Fabius, een anti-revolutionnair van het zuiverste water, tegen den verzekeringsdwang, dien de ontwerpen-Kuyper, op het voetspoor van vrijzinnige voorgangers, tot grondslag hadden geno- men. Wie dit weet, verwondert zich niet meer over de zucht der regeering om het kiesrecht te bedelven onder de papieren-massa van een algeheele grondwetsherziening ; wie dit weet, begrijpt vol- komen, hoe de ouderdomsverzorging in de troonrede het moest stellen met de magere mededeeling, dat er aan gewerkt wordt, zonder dat het voorloopig verslag der Kamer de regeering tot eenige meerdere warmte vermocht te brengen. Dat ondanks de groote meerderheid, waarover de heer Heems- kerk beschikt, de antithese niet scherper in de regeeringsstukken op den voorgrond treedt, moet, behalve aan het feit dat die meerderheid is verworven met niet-christelijke hulptroepen, nog geweten worden aan twee omstandigheden. Vooreerst hieraan, dat het ministerie-Heemskerk, al heeft het zich homogeen verklaard met de politiek van het kabinet-Kuyper, toch geen kabinet-Kuyper 544 PARL EM ENTAIRE KRONIEK. is, en ook niet wil zijn. Met dr. Kuyper heeft men het in '1905 verloren; zijn figuur doet de deserteurs uit het vrijzinnige kamp zich weer aanmelden bij het door hen verlaten leger. Homogeen, ja, dat is men, maar met nuance's, die geen vat geven in het debat, doch voldoende zijn om de natie de oude spreuk te doen gevoelen : si duo faciunt idem, non est idem. Maar in de tweede plaats speelt hierbij een rol de onderlinge verhouding der rechtsche partijen zelven. Naast de anti-revolutionnairen waren alleen de katholieken sterk kuyperiaansch ; zij zouden zich desnoods nog andere opofferingen getroost hebben dan het in liefde ontbranden voor het bij hen impopulaire huismans-kiesrecht. Maar de „Dritte im Bunde", de christelijk-historische partij, is met haar 12 zetels zoo sterk uit den verkiezingsstrijd te voorschijn gekomen, dat zij feitelijk den toestand beheerscht. De anti-revolutionnairen en katholieken hebben te zamen, met hun 48 stemmen, geen meerder- heid. En zoo zal de heer Lohman maar al te vaak den pas aan- g even, waarin moet worden gemarcheerd, op straffe van anders aan het kabinet zijn steun te onthouden. De christelijk-historische partij nu is in haar geheel afkeerig van verscherping van den. antithese-strijd. Zij staat eveneens vijandig aan het algemeen kies- recht, terwij1 het tot heden moeilijk is, haar standpunt ten aanzien van het verzekeringsvraagstuk te bepalen. Zeker is het, dat de heer Lohman van den verzekeringsdwang geen warme vriend is. En zoo is dan het ministerie-Heemskerk blijkens de stukken, die het openbaar debat voorbereidden, een conservatieve regeering. Zij zal gematigd besturen, haar benoemingen zullen niet te sterk gekleurd zijn, zij zal de antithese rustig thuis laten, totdat weer bij verkiezingen dit bruikbaar wapen wordt aangegespt, maar zij zal omtrent de groote vraagstukken het behoud dienen. Wie, zooals zij, de regeling van het kiesrecht doet schuilgaan onder een alge- heele grondwetsherziening, waarvoor de staatscommissie nog benoemd moet worden, en die zoo grondig moet zijn, dat het kabinet haar nog niet eens in eerste lezing gereed ziet aan het einde der vier- jarige zittingsperiode ; wie het sociale vraagstuk, speciaal de invali- diteits- en ouderdomsverzorging, zoo weinig naar voren brengt, dat diteits- en ouderdomsverzorging, zoo weinig naar voren brengt, dat het meer er van heeft, alsof daaromtrent eens door een lief hebber een rustige studie zal worden gemaakt, dan zoo spoedig mogelijk PARLEMENTAIRE KRONIEK. 545 een wetsontwerp, die is aangeland bij het conservatisme en ver- oorzaakt droefheid bij al wat democratisch denkt. Kon men nog twijfelen omtrent het behoudzieke der regeering, een blik op haar financieele plannen zou alien twijfel opheffen. De schatkist is leeg zoowel tijdelijke als blijvende maatregelen zijn noodig. Maar welke staatsman, tenzij een conservatieve, laat nu het leeuwendeel opbrengen door de indirecte belastingen Toch vraagt de regeering, bij haar plannen tot versterking der middelen, ongeveer zes maal zooveel van de indirecte als van de directe belastingen. Haar blijvend redmiddel is naast jenever-accijns, successie-belasting en ongesplitste inkomsten-belasting, nog aitijd de verhooging van het tarief van invoerrechten. Is die tariefs- verhooging soms een christelijk (rechts)beginsel Zoo ja, dan raadplege de regeering eens wat een hooggestemd gemoed van christelijken huize, wat een man als de heer Van de Laar, daar- omtrent in „De Klaroen" heeft gezegd. Het is on der deze auspicien, dat de aanstaande „algemeene beschouwingen" zullen worden gehouden. Een onderwerp, tot hiertoe niet genoemd, zal daarbij wellicht aan de debatten een ongekend scherp en tevens een persoonlijk karakter geven : de quaestie-Kuyper. De vraag, of de oud-minister bij het verleenen van een ridderorde aan zekeren heer Lehmann de waardigheid van het gezag en het aanzien van Nederland in het buitenland heeft geschaad, is ondanks het feit, dat Binds Juli het geheele land daardoor in rep en roer verkeert, nog niet opgelost. Dr. Kuyper had kunnen spreken, hij heeft gezwegen. De regeering blijkens het voorloopig verslag gesteld voor verschillende vragen omtrent den loop, dien voordrachten tot decoraties in het algemeen en de voordracht tot die van den heer Lehmann in het bijzonder hebben genomen, heeft eveneens gezwegen. De leider der antirevolution- naire partij schoot tot nog toe door zijn zwijgen to kort in de eischen van politieke moraliteit die men een staatsman moet stellen; de regeering sloeg door haar weigerend antwoord het in- lichtingen-recht der volksvertegenwoordiging in het aangezicht. Bij genen een gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel tegenover zijn eigen getrouwen, bij deze een gebrek aan constitutioneel beset dat aan de felste tijden van den vader van den kabinetsformateur herinnert. Bij genen een hooghartigheid, volstrekt onvereenigbaar 1909 IV. 36 546 PARLEMENTAIRE KRONIEK. met de weinig hooghartige gedragingen , die een minister-president tevens partijhoofd deden blijven, bij deze een luchthartig never- mind, dat geduchte afstraffing verdient. Zullen de komende debatten de positie van den eersten staats- man der christelijke partijen terugbrengen op het ongerepte plan, waarop zij behoort te staa n en de regeeringleiders in de juiste constitutioneele banen Vlot ging over het algemeen de behandeling van de indische begrooting, de eerste van den nieuwen minister van Kolonien. Aan felle oppositie op hoofdpunten van koloniaal beleid stond hij niet bloot. Het neutraal-gematigde standpunt, ten opzichte van de zending ingenomen en tegen de aanvallen van een deel der rechtsche pers met kloekheid verdedigd, stemde de linkerzijde der Kamer welwillend en kwam het gezond verstand te zeer in het gevlij om door de groote meerderheid der rechterzijde niet eveneens als juist te worden erkend. Ales te zamen genomen, kan men zeggen, te worden erkend. Ales te zamen genomen, kan men zeggen, bracht de peer De Waal Malefijt het er heel redelij k af. Hiermede is intusschen allerminst gezegd, dat 1910 veel belang- rijks belooft te brengen. Het tegendeel is waar. Groote her- vormingen staan niet op het programma. In een bedachtzaam tempo zal uitvoering worden gegeven aan plannen, welker ver- wezenlijking reeds lang te voren werd toegezegd. Meer dan aan den chauffeur van een auto doet Idenburg's opvolger voorshands denken ..aan het vaderlandsche jagertje, wiens voornaamste zorg is dat de lijn niet breekt. Hoe kwam die angst, om toch vooral niet te hard te trekken, nit bij de bespreking der onderwijsbelangen ! Daar had men de hoogere burgerscholen. Slechts drie van die inrichtingen, met vijfjarigen cursus, zijn er in het uitgestrekte rijk van Insulinde. Dat het onderwijs gewild is bewijst de overmatige toevloed van Dat het onderwijs gewild is bewijst de overmatige toevloed van leerlingen. Sedert lang wordt aangedrongen op uitbreiding van het aantal scholen, op de opening van scholen met driejarigen cursus. In stede daarvan stelde de minister vermeerdering voor van de gelegenheid tot het ontvangen van meer uitgebreid lager onderwijs. En toen gevraagd werd om daarnevens dan toch PARLEMENTAIRE KRONIEK. 547 eenigermate te voorzien in een zoo duidelijk gebleken behoefte aan meer middelbaar onderwijs kon men van den minister ver- nemen „dat het toch wel wat roekeloos zou wezen om voort te gaan (sic t) met het oprichten van hoogere burgerscholen voordat men althans jets meer weet van de werking welke die scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs zullen hebben". Een kapstok derhalve, waaraan voor eenige jaren de uitbreiding van het open.- baar middelbaar onderwijs in Indie kan worden opgehangen. Zat hier misschien wat calvinistische afkeer van dat voor een deel onzer natie nog altijd te „moderne" middelbaar onderwijs achter, hetzelfde kon niet Belden voor de lagere trappers van het inlandsch onderwijs. M aar ook hierbij verkeerde de minister blijk- baar onder den invloed van dezelfde schroomvalligheid, die van krachtig voortgaan weerhoudt. De vragen, reeds twee jaren ge- leden gesteld en opgelost, zij heetten nu weer te moeten worden beantwoord, alvorens tot de oprichting van reeds gevoteerde inlandsche scholen der 1 e en 2e klasse kon worden overgegaan. Van eenige met warmte gevoelde overtuiging, dat de in 1906 en 1907 in het vooruitzicht gestelde scholen er met spoed moeten komen, ook omdat zonder Naar de door den minister wel begeerde uitbreiding der dorpsscholen op teleurstelling zal uit- loopen, viel Been spoor te ontdekken. Met die dorpsscholen ?welker kosten grootendeels ten laste der dorpers zullen worden gebracht ?houdt een belangwekkend vraagstuk van indische onderwijspolitiek dat even, nauw zicht- baar, opdook verband. 'Lunen zij moeten worden aangemerkt als openbare scholen, waar derhalve slechts neutraal onderwijs mag worden gegeven, of behooren zij vrij te zijn, waaronder dan euphemistisch moet worden verstaan, dat het onderwijs van een leerstelligen geest kan worden doortrokken. De minister bleek de vraag in laatstbedoelden zin te beantwoorden. Hij verdedigde zijn standpunt met een beroep op een zuivere en rechtvaardige opvatting van conscientie-vrijheid, een opvatting die ook den Mohammedaau: moet veroorloven, het voor zijn kinderen bestemde onderwijs een eenigszins mohammedaansch karakter te doen dragen. Tot dusver werd nooit vernomen, dat zelfs in geheel geislamiseerde streken de ouders aanstoot namen aan het van overheidswege ge- geven neutrale onderwijs. Hier werd dus jets nieuws op het tapijt 548 PARLEMENTAIRE KRONIEK. gebracht : de mogelijkheid van een dorpsonderwijs op mohamme- daanschen grondslag. Een denkbeeld, voorwaar, dat een toekomst hebben kan, maar een toekomst die, ook voor niet dogmatische Christenen, weinig aanlokkelijk schijnt. Want zij belooft niets minder dan een stelselmatige versterking van den Islam, tot dusver nog maar geleeraard in aparte Koranschooltjes, straks overgebracht naar met subsidien uit de koloniale kas ge- steunde inrichtingen van onderwijs en dit onderwijs als een zuur- deesem doortrekkend. En dat alles om de houding te redden van de voorstanders van het „vrije" onderwijs hier te lande, die ook voor de kolonien het hun zoo profijtelijk subsidiestelsel meer en meer ingang weten te doen vinden Zij zullen te laat ervaren, de onvoorzichtigen, met de neutraliteit van het onderwijs het sterkste schild tegen den Islam te hebben versmaad en voor het linzenmoes schild tegen den Islam te hebben versmaad en voor het linzenmoes der aan hun scholen verleende subsidien hun eerstgeboorterecht te hebben verkocht. Maar voor de verleiding om uit de indische schatkist te doen betalen wat billijkheidshalve uit particnliere kassen of uit de rijks- schatkist moest worden bestreden schijnt een „christelijke" regeering schatkist moest worden bestreden schijnt een „christelijke" regeering nog minder .bestand dan een paganistische. Een sprekend bewijs voor deze stelling leverde de houding der regeering en der rechter- zijde, helaas met enkele hulptroepen van links versterkt, tegenover de vraag, ten laste van welke begrooting, indische of nederlandsche, de kosten moesten worden gebracht van het vlagvertoon te San Francisco en in de oost-aziatische zeeen. Met een beroep op het ten aanzien van de aldus buiten N. Indie krnisende oorlogsschepen zeer betwistbare opperbevel van den gouverneur-generaal, had de minister van Kolonien zijn meening uitgesproken, dat die kosten door Indie moesten worden gedragen. Hiertegen teekende vooral dr. Bos een principieel verzet aan. Hij wees er op dat het niet aanging, uitgaven die onloochenbaar ook in Nederland's belang, ter wille van Nederland's aanzien, werden gedaan, der kolonie ge- heel op den hals te schuiven en betoogde, dat de voor het bezoek aan San Francisco gemaakte onkosten gehee], de andere althans voor de helft ?zooals in soortgelijke gevallen nog kort geleden was geschied ?voor rekening van het moederland moesten worden gebracht. Te vergeefs, de klacht door Fransen van de Putte op 28 December '1898 geuit dat „zelfs in de benarde omstandigheden, PARLEMENTAIRE KRONIEK. 549 waarin de indische geldmiddelen verkeeren, altijd geklopt wordt op de indische schatkist" en waarvoor in de laatste jaren minder grond dan voorheen scheen te bestaan, bleek den 17den November 1909 onverzwakt te kunnen worden aangeheven. Geen der chris- telijke heeren nam het voor de arme Insulinde op. Zelfs de heeren Boogaardt en Colijn lieten hun voedster in den steek ! Was het berouw over zijn ondankbaarheid die den afgevaardigde van Breda in den avond van dienzelfden dag bewoog, den heer Bos kraehtig te steunen in diens felle bestrijding van het voorstel tot overneming door het land van den spoorweg Batavia-Buitenzorg ? Zoo ja, dan vereert het hem, dat hij zich niet door schaamte of schroom liet weerhouden, vierkant zijn meening over het onver- dedigbare dier voordracht uit te spreken, al stond hij deswege dan ook aan een scherp verwijt °van den minister bloot. Een verwijt, waartegen hij zich overigens met een voor hem ongewone zeggings- kracht wist te verdedigen en dat de minister wel achterwege had kun- nen laten, indien hij zich even rekenschap had gegeven van de goede bedoeling der bestrijders van het ontwerp : het verlangen om Indie een onnoodige uitgaaf van 4 't), 5 millioen te besparen. Want daarop kwam de in het afdeelingsverslag reeds aangestipte, door den heer Bos met meesterschap uitgewerkte critiek neder : de regeering wil 10.6 millioen geven voor een spoorweg die in 1881 met 6 millioen te duur betaald werd geoordeeld, terwijl uit niets blijkt, dat die spoorweg meer waard is dan Coen. De minister betoogde dat de prijs werd vastgesteld overeenkomstig de concessievoorwaarden en dat, als langer gewacht werd, de prijs nog hooger zou worden. Het oude liedje dus, dat, als een referein, schier elke concessie besluit. Toch is het de vraag of hier de overheid, mits gewapend met zakelijk beleid, niet een ander en hooger lied had kunnen zingen en de, van Mar standpunt volkomen terecht, het onderste uit de kan verlangende spoorwegmaatschappij niet voor het alter- natief had kunnen plaatsen om Of een redelijk voorstel aan te nemen Of het deksel op den neus te krijgen. Het is het antwoord op doze vraag dat de stemming beheerschen zal die straks over dit overnemingsvoorstel nog moet worden gehouden. De begrooting zelve werd aangenomen, zooals zij door den minister was ontworpen, met uitzondering van een vrij onbeteeke- nend onderdeel, waarbij nederlandsche meer dan indische belangen 550 PARLEMENTAIRE KRONIEK. betrokken waren : de door den minister voorgestelde verplaatsing van het koloniaal etablissement van Amsterdam naar Utrecht. Merkwaardig was, hoe bij de behandeling van dit postje een strijd werd gevoerd, levendiger dan waartoe de gewichtigste indische zaken ?met uitzondering van het Atjehbeleid misschien ?aan- leiding plegen te geven. Een homerische worsteling tusschen Amsterdam en Utrecht, die met een verpletterende nederlaag van Utrecht eindigde, niettegenstaande het ministerieele schild de strijders voor de bisschopsstad beschermde. Slechts 9 van de 58 stemmen mochten Utrecht en . . . de minister verwerven. Moge Amsterdam zich nu een grootmoedig overwinnaar betoonen en Indie even royaal behandelen als Utrecht bereid was te doen ! Het Atjehbeleid, dat zooeven werd uitgezonderd, leverde in- tusschen dit jaar minder sprekensstof dan te voren. Alleen bleek van een zeer verschillenden indruk, gewekt door het verslag van den heer Liefrinck, eenerzijds bij den minister, anderzijds bij de woordvoerders der oppositie. Gencn had het hoopvol gestemd, dezen gewaagden veelmeer van teleurstelling over de zeer geringe neiging tot toenadering die, blijkens het verslag, bij de Atjehers bestaat. Misschien zijn de beide klanken nog wel tot een harmonisch accoord te vereenigen. Het verslag van den heer Liefrinck heeft alien die het in zijn geheel lazen de overtuiging geschonken, dat het door een bekwaam, rechtvaardig en gemoedelijk man werd opgesteld. Het streeft naar pacificatie, niet alleen in Atjeh, maar ook ten aanzien van het Atjehbeleid. In zooverre mag gehoopt ook ten aanzien van het Atjehbeleid. In zooverre mag gehoopt warden dat het den goeden weg zal aanwijzen. Maar men aan- vaarde dan ook onbeschroomd de j uistheid der teleurstellende feiten en trachte met de gematigdheid en het geduld, den be- proefden burgelijken bestuurder eigen, de oorzaken dier teleur- stelling weg te nemen of te verzachten. Wil de heer De Waal Malefijt, elken bedriegelijken schijn versmadend, ernstig dien weg uit en vindt hij bij zijn streven te Buitenzorg den onmisbaren steun, dan is de mogelijkheid niet buitengesloten dat hij het pijnigende Atjehvraagstuk verder tot oplossing brengt dan aan zijn voorgangers beschoren mocht zijn. BUITENLDDSCH OVERZICHT. Briand. ?De Lords. ? 2i November. In Frankrijk zelf werd de publieke aandacht in de afgeloopen maand nagenoeg geheel in beslag genomen door „la veuve tragi- que". Wij, die de debatten alleen hebben kunnen le z e n, vinden die overmatige belangstelling licht eenigszins zonderling en de kunsten der tragedienne rijkelijk versleten. Die in de zaal waren verzekeren echter dat men haar moest h o o r en en z i en. En verzekeren echter dat men haar moest h o o r en en z i en. En dan moet, gelijk zoo dikwills te Parijs, een groot deel van het relletje verklaard worden niet zoozeer uit wat bij de openbare behandeling werd gezegd, als wel nit wat, 'mar men aanneemt, daarbij werd verzwegen, en waarop een op schandaal verlekkerd publiek met te meer hartelust kan voortborduren, naarmate de onderstellingen minder ernstig zijn beproefd. De eindindruk is dat de gezworenen kwalijk anders konden handelen dan zij gedaan hebben, en dat, mev rouw Steinheil moge een fripouille zijn, hare schuld aan den moord op haar man en moeder nog steeds onbe- schuld aan den moord op haar man en moeder nog steeds onbe- wezen is. Een j ammerlijk figuur maakte de advocaat-generaal, en over het geheel was de behandeling niet geschikt om den eerbied voor de Fransche justitie te verhoogen. Aan phraseologie geen gebrek, maar treffend was de tegenstelling tusschen den imposan- ten opzet der aanklacht, en haar niet te bedekk en radeloosheid aan het einde. Het maakt sterk den indruk alsof de justitie en wie haar mag hebben geinspireerd eerst bang is geweest me vrouw 552 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Steinheil aan te vatten, en dat zij vervolgens, nadat het booze gerucht tegen de vrouw die zooveel relatien in hooge ambtelijke kringen had onderhouden niet verstommen wilde, en de vijanden der Republiek van schuldige nalatigheid begonnen te spreken, even bang is geworden voor den schijn van haar te sparen. Dit is zeker dat toen de beklaagde in den loop van haar verhoor zich er op beroemde in haar mededeelingen de strengste discretie te hebbeu bewaard ten aanzien van „zekere zaken", de president niet geantwoord heeft 'tzij met een verzoek om nadere verklaring, 'tzij met de verzekering dat de justitie op hare discretie geen prijs stelde. De verdediger die zijn volkje kende was minder schroomvallig, en weefde uit de betrekking tot den ook door hem niet met name genoemden, maar bij niemand onbekenden „groo- ten patriot", zelfs gouddraad om hare slapen. Aan trucjes tot inpalming der gezworenen-gemoederen lieten noch de verdediging, noch de beschuldiging het ontbreken. Zij zijn waarlijk niet ge- schapen, ons te doen bejammeren dat wij het instituut der ge- zworenen-rechtspraak missen. Ook de toon waarop een zekere pers op de uitspraak over schuld of onschuld invloed meent te mogcn uitoefenen, is ten onzent goddank onbekend. Onderwijl behoeven wij het Fransche publiek niet te volgen, dat, de deur van het parlement voorbij, slechts de rechtszaal be- stormde. Wat in het parlement voorviel was, naar het ons wil voorkomen, juist van ongemeene merkwaardigheid. Briand had, in een rede te Perigueux, de Republiek aangepre- zen als het gouvernement niet voor een partij, maar al s het gou- vernement voor alien. leder die in de toekomst geloofde en voor de toekomst werken wilde, zou hem een welkome bondgenoot zijn. Zijne politiek zou er een zijn van verzoening, niet van vervol- ging ; zou kracht zoeken in de nationale idee en niet in het „esprit de clocher" ; zou niet blijven omroeren in de „mares croupissantes" der kleine districts- en groepsbelangen, maar zich willen laten dragen op een breeden en snellen stroom. De radicalen en radicaal-socialisten, die het grootste deel vormen der meerderheid waarmede de niet uit hun kringen voortgekomen der meerderheid waarmede de niet uit hun kringen voortgekomen premier moet regeeren, waren onthutst. Het vraagstuk van het kiesrecht is in Frankrijk aan de orde, maar het zijn vooral de rechtsche en de uiterste linkerpartijen, die eene hervorming van BUITENLANDSCH OVER 'LICHT. 553 het kiesstelstel voorstaan, met aan de regeeringsmeerderheid vijandige bedoelingen. Die regeeringsmeerderheid bestaat bovenal uit zoo- genaamde „arrondissementiers", lieden die zich voor goed meenen te hebben genesteld in een bepaald kiesdistrict, maar veelal weinig kansen zouden hebben, wanneer het heel Frankrijk tegelijk, of een eenigermate belangrijk stuk van heel Frankrijk tegelijk, zou zijn dat hen kiezen moest. De regeeringsmeerderheid heeft eene zeer sterke locale organisatie, die evenwel om te kunnen blijven heerschen zich in bedenkelijke mate tot de dienares moet maken van locale belangen. Zij heeft drie of vier nuances (democratische republi- keinen, radicalen, radicaal-socialisten, onafhankelijke socialisten) die de districten onder elkaar verdeeld hebben naarmate een der vier in elk der districten het sterkst vertegenwoordigd is, en trekken gezamenlijk tegen de tegenstanders van rechts en van links (de royalisten, nationalisten, oud-republikeinen en geiinifieerde socialisten van Jaures) op. Zij vreezen dat de invoering van den scrutin de lisle, vooral wanneer die, naar het voorstel der kiesrecht- hervormers, gepaard gaat met een stelsel van evenredige vertegen- woordiging, hen in ongunstige conditie zal brengen. Het verdeelen der zetels onder elkander zal oneindig moeilijker gaan ; elke groep die op een eigen vertegenwoordiging prijs stelt, zal in concurrentie moeten treden met alle andere, en de gevestigde dorpsrelatien zullen aanmerkelijk in gewicht verliezen. Briand, zelf voorstander der evenredige vertegenwoordiging, heeft dan ook voor zijn optreden aan de radicale en radicaal-socialistische groepen de belofte moeten afleggen, dat de eerstvolgende verkiezingen in alien gevalle nog volgens den scrutin d' arrondissement zullen plaats hebben, omdat anders de tijd bun ontbreekt zich op de nieuwe wijze van ver- kiezing behoorlijk in te richten. De oppositiepartijen, die uit den aard der zaak minder op den steun van locale belangen drijven, zien tegen de verandering van verkiezingstactiek minder op, en hebben er belang bij de hervorming zoo spoedig mogelijk door te drijven, eer de anderen hunne organisatie kunnen hebben herzien Was nu de rede te Perigueux een teeken, dat de premier tot hen overkwam en de geheime belofte aan zijne meerderheid verbrak ? „Des mares croupissantes" had hij de kleine districten genoemd ; z ij waren dan zeker „des grenouilles" ? Spoedig na Briand 's terugkeer te Pal* werd het ruchtbaar dat 554 BUITENLANDSCH OVEHZICHT. hij het bezoek eener deputatie uit zijne meerderheid had ontvangen en dat men in roerende eenstemmigheid uiteen was gegaan. Onderwijl begonnen in de Kamer de heraadslagingen over het rapport der commissie in zake kiesrechthervorming (woordvoerder Charles Benoist). De voorstanders der evenredige vertegenwoordiging hadden alle eer De voorstanders der evenredige vertegenwoordiging hadden alle eer van het debat ; de tegenstanders pleitten nog slechts uitstel ; de regeering zweeg. Eindelijk evenwel kwam Briand tusschenbeide met eene rede die de evenredige vertegenwoordiging hulde bracht in theorie, maar haar onmogelijk noemde voor de praktijk der ver- kiezingen van 1910. Over eene hervorming van zoodanige strekking moest eerst het yolk uitspraak kunnen doen. Eene poos later de stemming : de scrutin de liste met aanzienlijke meerderheid aan- genomen, het beginsel der evenredige vertegenwoordiging eveneens, maar met veel geringer meerderheid ; het geheel van artikel , dat de evenredige vertegenwoordiging invoerde, „volgens de hierna- volgende bepalingen", met eene meerderheid van 60 stemmen verworpen, na eene nieuwe tusschenkomst van Briand. Blijkbaar heeft hij voor den scrutin de lisle en de evenredige vertegenwoor- diging willen doen wat hem eenigszins mogelijk was zonder met zijne meerderheid te breken. De Fransche Kamer heeft dan, met 379 tegen 142 stemmen, zich voor invoering van den scrutin de lisle verklaard, en, met 281 tegen 235, voor het beginsel der evenredige vertegenwoor- diging. Een aanzienlijk gedeelte der meerderheid heeft dus het arrondissementen -sy steem, dat hen naar het Palais Bourbon afge- vaardigd heeft, verzaakt. Jaures had den radicalen voorspeld, dat, als zij tegenstemden, er in de arrondissementen zelve „des radicaux de rechange" zouden opstaan, die met de toenemende populariteit van het denkbeeld der hervorming van het kiesstelsel hun voordeel zouden weten te doen tot verdringing der oude garde. Deze behoudt thans de kans zich op een platform, dat behoedzame invoering der evenredige vertegenwoordiging inhoudt, te doen herkiezen en onderwijl zich zoo goed mogelijk op den nieuwen toestand in te richten. Om eene hervorming van deze beteekenis waarlijk te doen beklijven, heeft Briand juist ingezien, is het nog de eenige weg, de meerderheid er voor te winnen, en niet, haar bij verrassing aan de meerderheid op te leggen. Welke vastheid zou eene regeeringmeerderheid opleveren, die tegelijk op Jaures en op de BUITENLANDSCH OVERZICHT. 555 royalisten zou moeten rekenen ? Men zou tot het regime der ministerien voor Brie of vier maanden zijn teruggekeerd. Ondertusschen zijn er genoeg onder de radicalen, die Briand niet vergeven, dat hij hen in hun rustig bezit stoort en hen nieuwe wegen op wil drijven. Zij zochten eene gelegenheid hem nog voor de verkiezingen ten val te brengen, en meenden deze gevonden te hebben in de onstemming der belanghebbenden over de voorstellen van Briand's ministerie tot dekking van het reusachtig tekort op het budget van 200 millioen francs. De minister van financien, Cochery, heeft van zijn voorganger Caillaux een verwarden boedel overgenomeD en heeft den door dezen lang geheim gehouden werkelijken nood der schatkist eerlijk ten toon gesteld. Hij vroeg ter dekking belastingen op artikelen van weelde, op middelen van reclame, op wijn en alkohol. Groote ontsteltenis bij invloedrijke kiezers ; ?verkiezingen en brandewijn hebben maar al te veel met elkander te maken, ook in Frankrijk ! Was het niet voor- zichtiger geweest de zaken loopende te houden tot na de verkie- zingen en can met de rekening te komen ? Mocht de Loch reeds niet op rozen wandelende meerderheid het odium van nieuwe belastingen te hebben opgelegd, op dit oogenblik wel op zich nemen ? De hoofden werden bijeengestoken en bet heette, dat Briand den Odell November zGu worden geexecuteerd, maar er is niets van gebeurd. „Gij moet den moed hebben uw kiezers te ver- tellen dat uw bewind geld gekost heeft," voegde hij de meerderheid toe; „gij k u n t ook dien moed hebben, omdat er voor het geld iets is uitgericht"; volgden komplimenten aan den hervormingsijver der radicale partij : den tweejarigen dienst, de ouderdoms-pensioenen, de zorg voor een goede landsverdediging als besten waarborg voor den vrede. Dan een waarschuwing: bedenk wel dat mijn rede te Perigaeux, u moge zij dan min of meer ongelegen zijn gekomen, in het land zelf een grooten en goeden indruk heeft gemaakt, en dat het land van u stellig niet verwacht dat gij zult terugvallen in de politiek van scheurmakerij en avontuurlijke combination, op een oogenblik dat er een gouvernement te steunen is dat de Repu- bliek een groote zedelijke overwinning kan doen behalen. Durft gij uw kiezers vertellen dat gij heimelijkheid in het stuk der financien liever hadt gehad dan eerlijkheid ? En ten slotte, met een wending van groote handigheid, een waarschuwing tegen den 556 BUITENLANDSCH OVERZICHT. vijand die op den loer ligt, om van nieuwe scheuring onder de republikeinsche meerderheid te profiteeren : „Is u de beteekenis ontgaan van de verdubbelde heftigheid waarmede in den laatsten tijd ons republikeinsch palladium, de neutrale school, wordt aan- gevallen ?" (En tot rechts :) „Maar wij zullen ze tegen uw slagen beschermen. G-ij die praat van bescherming der zeden van het kind, wij zullen die stelling tegen u keeren ; . . . uw scholen zullen wij binnendringen. De kinderen van het yolk, tot welke maat- wij binnendringen. De kinderen van het yolk, tot welke maat- schappelijke categoric zij ook behooren, allen zullen wij ze verde- digen. En of het noodig is voorzorgen te nemen in hun belang, zult gij mogen erkennen, als wij bij het te wachten schooldebat zekere stichtelijke documenten onder uw oogen zullen hebben ge- bracht, die ons den plicht opleggen, waarborgen te stellen." Applaus van links ; rumoer van rechts ; het gevaar voor een af- keurend votum tegen alle voorgestelde belastingen en bloc is ge- weken ; zij zullen stuk voor stuk in behandeling worden genomen en door de meerderheid naar hare verdiensten worden beoordeeld zonder dat harerzijds van de stemming verder een politieke quaestie zal worden gemaakt. Briand is, zelfs voor de Fransche Kamer, buitengewoon weispre- kend en buitengewoon handig, maar hij heeft toch nog iets beters dan handigheid ook : hij heeft durf. Of hij echter met zijn peroratie den weg der „verzoening" niet verliet en willens en wetens de den weg der „verzoening" niet verliet en willens en wetens de anti-clericale hartstochten zijner meerderheid prikkelde om zich uit de engte te helpen ? Hij doelde op de uitlatingen van eenige bisschoppen tegen de openbare school, en eindigdc met de belofte dat hij zou weten te handelen evenals bij de Scheidingswet, dat is te zeggen zoodat hij de bezadigde meening van het Franschc yolk op zijn hand hield. Eene rede, die hij onlangs tot een ver- gadering vau openbare onderwijzers te Parijs hield, klonk zuiverder dan zijn jongste kamerspeech. „Gij moet bedenken", zeide hij Coen, „dat de regeering wel iets doen kan om onbillijke aanvallen van u of te weren, maar dat de beste verdediging der openbare school moet komen uit die schoot zelve : zij moet overwinnen door de resultaten van haar werk. Zij moet steeds in het oog houden haar doel van de school te worden van de Fransche jeugd, en niet die van de jeugd eener partij. Er bestaat er geene, die zich mag identificeeren met het Fransche vaderland." BUITENLANDSCH OVERZICHT. 557 In Engeland is de beslissing op til. Aan voorspellingen in tegen- gestelden zin geen gebrek. De uitkomst teekent zich nog niet af. Lord Lansdowne, verzekert men, heeft voor zijne motie driehon- derd peers bijeen. Wat de regeering zal doen schijnt nog onzeker, is althans nog niet publiek gemaakt. Verkiezingen laten houden onder een zoo pakkende lens, dat zij die der protectie, welke Balfour zal aanheffen, kan overstemmen ? Die lens kan geen andere zijn dan : tegen het Hoogerhuis ; maar ap w elk e w ij z e men in bijzonderheden de macht van het Hoogerhuis denkt te kunnen be- snoeien, is niet duidelijk gemaakt. Het mid del dat men hier en daar hoort aanprijzen, van een creatie van liberale peers in onge- hoorden getale, schijnt erger dan de kwaal ; het is niet te denken, dat iemand van Asquith' helder inzicht zich daarmede zal willen vergenoegen. Het zou voor het oogenblik de begrooting er door kunnen helpen, maar de Hoogerhuis-quaestie, die ontegenzeggelijk bestaat en op het oogenblik de gewichtigste van de binnenlandsche staatkunde van Engeland is, geen stap tot de oplossing hebben gebracht. De motie-Lansdowne, die stellig schijnt te zullen worden aan- genomen, is een tweesnijdend zwaard. Gelukt het Asquith bij eene ontbinding de meerderheid in het Lagerhuis te behouden, dan zullen de Lords hun verzet tegen de begrooting moeten opgeven, en kunnen, naar menschelijke verwachting gesproken, hetzelfde spel in een menschenleeftijd stellig niet weer probeeren, zonder inderdaad eene beweging tegen hun eigen voorrechten te ontkete- nen die thans, de liberalen mogen zeggen wat zij willen, toch nog niet recht op gang schijnt te willen komen. De onderscheiding dat de Lords wel wetten mogen verwerpen maar geen begrooting, is ook wat spitsvondig. Het gaat goed zoolang de begrooting eene begrooting blijft zonder meer, maar niet, wanneer, zooals thans in opzienbarende mate, aan de begrooting een legislatief karakter wordt gegeven. Voor Belgie was de afgeloopen maand van buitengewone betee- kenis. De lang reeds dreigende scheuring tusschen Woeste en de „jeune droite" is voltrokken, en met de stemmen van socialisten, liberalen en jong-katholieken de persoonlijke dienstplicht ingevoerd. Men kan het Belgische yolk met de eindelijke zegepraal dezer 558 BUITENLANDSCH OVERZICHT. idee van elementaire sociale rechtvaardigheid gelukwenschen. Er is een nationaal belang gediend van heel wat hooger orde dan het belang van welke partij ook. Er was ten slotte, zelfs onder de katholieken, been minister van oorlog weer to vinden die de ver- antwoordelijkheid voor een andere keus aandorst. Bedriegen niet alle voorteekenen, dan zal de fractie-Woeste van haar onverzoenlijke houding uiterst weinig genoegen beleven. Het intellect der katho- houding uiterst weinig genoegen beleven. Het intellect der katho- lieke staatspartij keert zich van den ouden leider af, en er komt beweging zelfs onder de volgzame Vlaamsche boeren. C. BIBLIOGRAPRIE. De idealisten of het beloofde land. Tooneelspel in vier tafreelen door FREDERIK VAN EEDEN. Amsterdam, W. Verslu.ys. 190 9. Frederik van Eeden heeft weer van zich doen hooren. Hij heeft Het beloofde land, dat te Amsterdam voor het eerst den 9en Fe- bruari 4908 vertoond werd, thans onder den dubbelen titel : De idealisten of het beloofde land in druk gegeven, voorzien van een voorwoord, waaraan hij, zooals dat bij tooneelschrijvers die geen onbetwist succes hadden gebruikelijk is, tegen de kritiek te velde trekt Men herinnert zich dat Van Eeden in het voorwoord van de vijfde reeks van zijn Studies in Mei 1908 uit Guernsey ons land een „Atjuu, vaarwel !" toeriep, zijn landgenooten meedeelde dat zij hem een dienst zouden doen hem uit hunne literatuur-geschie- denissen te schrappen, en hun verzekerde dat hij wat zij verder ook over hem schrijven mochten niet zou lezen, omdat geen buitenlandsch blad het zou overnemen. Men zou dus hebben ver- wacht, dat hij Of niet meer het woord tot ons zou richten, Of dat, indien hij zich daartoe al liet verleiden, dat woord gedag- teekend zou zijn uit een of ander ver verwijderd buitenlandsch oord, misschien wel uit een ander werelddeel. En wat staat er onder dit voorwoord ? Bussum! Nuchterder kan het wel niet. Intusschen, indien hieruit al blijkt dat er in des heeren Van Eeden's plannen sedert anderhalf jaar een totale verandering is gekomen, niet veranderd is 's mans gezindheid ten opzichte van zijn geboorteland. „Waarlijk", zoo schrijft hij thans, „in de voor- rede van den vijfden bundel studies staat geen woord te veel. Het is niet alles in de bedompte sfeer van een vijandig vaderland te moeten leven." 560 BIBLIOGRAPHIE. Thans zijn zij die zich over _Het beloolde land na de vertooning uitlieten, de schuldigen. Op wat die menschen over het stuk schreven ligt „het vooroordeel, de moedwillige blindheid, de wan- gunst, de haat" dik op. Hetgeen Van Eeden den recensenten vooral kwalijk neemt is dat zij het deden voorkomen alsof de schrijver zichzelf en zijn werk, de menschen met wie hij op Walden en daarbuiten in aanraking is gekomen, en wat hij daar waarnam en ondervond, op het tooneel bracht. Hij noemt die voorstelling „domme onhebbelijkheid". VO6r de vertooning van Het beloofde land had een communique in de dagbladen ons verteld, dat wij te zien zouden krijgen „een uitbeelding van sommige waarheden die den schrijver in zijn onderzoekingen (waren) duidelijk geworden." Kort te voren had de schrijver in De Gids verhaald van de ervaringen op socio- logisch gebied door hem opgedaan, van de ondervonden teleur- stellingen, en hoe hij de dupe geworden was van de fictie, waar- van hij steeds was uitgegaan, dat het voor elkeen altijd goed is zoo logisch en zoo zedelijk mogelijk te handelen.. . En nu wij de verkeerde praktijken, de bittere teleurstellingen van den idealist en zijn volgelingen, als waarschuwend voorbeeld, in , een tooneelspel, in kluchtigen, spottenden, satirieken vorm, te zien kregen, nu zoude de heer Van Eeden ons willen wijsmaken zien kregen, nu zoude de heer Van Eeden ons willen wijsmaken dat wat daar vertoond werd niet de spotvorm was van hetgeen hij zelf doorleefde, zelf ervoer ? ! Of is dit wel zoo, maar mochten wij het niet zeggen ? wij het niet zeggen ? Is het waarlijk nog de moeite waard, over deze dingen veel papier zwart te maken ? Deze voorrede had gerust ongeschreven kunnen blijven, tenzij het den schrijver een behoefte was om nog eens te zeggen hoezeer hij zijn land en zijn landgenooten minacht. Maar heusch, dat weten wij nu wel. De lezing van Het beloofde land heeft mij Been anderen indruk gegeven dan de vertooning, waarover ik in De Gids van Maart 1908 schreef. Alleen heb ik thans meer de vlotte versificatie kunnen bewonderen van de verzen, welke Van Eeden zijn loslippige personen bewonderen van de verzen, welke Van Eeden zijn loslippige personen in den mond legt. v. H. BTBLIOGRAPHEE 61 M. J. KOENEN, Verklarend Handwoordenloek der Nederland sate taal (tevens Woordentolk), vooral ten dienste van het onderwijs. 8e Druk. Groningen, J. B. Wolters. In het voorbericht voor den eersten druk van dit werk leest men, zonder nadere verklaring, de mededeeling dat „met voor- dacht" zijn weggelaten „die woorden en uitdrukkingen, welke in de beschaafde en schrijftaal zelden of nooit gebruikt worden." Bladert men echter in dit woordenboek, dan vindt men er de woorden „schoelje", „sloerie", „zuiplap", „zwijnjak" en dergelijke, die toch niet bepaald gezegd kunnen worden tot de beschaafde taal te behooren. Blijkbaar h.eeft de samensteller in zijn voorbericht op andere weglatingen gedoeld. Is hij niet bang voor het ruwe woord, uit verkeerd geplaatste preutschheid wij weten er geen andere verklaring voor schuwt hi: elk woord, ook het meest gebruikelijke en het minst ruwe, dat ook maar in de verte eenige oneerbare gedachte kan wekken, ja zelfs het woord voor de natuurlijkste levensfunctie duth hij niet neerschrijven, al komen deze woorden ook in elk under, op de scholen algemeen gebruikt woordenboek (bijv. in dat van De Vries & Te Winkel) voor. Intusschen zal het ontbreken van dergelijke woorden in dit Woordenboek der Nederlandsche taal" minder hinderen dan dat van verschillende aan vreemde talon ontleende woorden en uitdrukkingen. Als „woordentolk" laat het boek o, a. in den steek bij het zoeken naar „dandineeren", „passus", „ge- desequilibreerd", „chanceus". Eon onvoliedige verklaring vond ik bij „tegemoetkoming", waarachter alleen te lezen staat : „gedeel- telijke vergoeding voor gemaakte kosten of geleden schade" ; van de overdrachtelijke beteekenis wordt niet gerept. Achter „cynieus" lees ik enkel : „hondsch wijsgeer, volgeling van Antisthenes" wat in de gewone schrijf- en spreektaal onder een cynicus ver- staan wordt, komt de gebruiker van dezen woordentolk niet te weten. Deze leemten, waarop ik wel wijzen moest, omdat zj mij troffer hij het bladeren in en het raadplegen van dit woordenboek, ver- hinderen natuurlijk niet dat, door een overvloed van termen (lie in de gewone woordenboeken niet voorkomen, vooral door de verklaring van wetenschappelijke en technische uitdrukkingen- en de vermelding van een groot aantal woorden tot den Roomschen godsdienst en eeredienst behoorende, Koenen's doorwrochte arbeid in dezen achtsten, aanzienlijk uitgebreiden druk wederom menigeen van groot nut zal zijn, v. H. 1909 IV. 97 :162 RTRLIOGRAPHIE. Speenhof 8 Lied)* es. Rotterdam, W. L. & J. Brusse. Eigenaardig, de twee populaiirste schrijvers van tegenwoordig zijn uit Rotterdam : Heijermans en Speenhoff. De eenige auteurs, die geld verdienen, komen uit deze geldstad. Belden bedienen zich van de planken. Als jongens hebben zij met de Haspelsen en Van Zuijlen gedweept en om geen andere kunst gevraagd. Er was hier geen andere kunst. De kunstenaars waren geenszins talrijk. Toch was hier ook iets van een boheme, reactie op al de stoffelijk-gezinde geestkracht. Haar heeft de knaap Speenhoff gezien en, ouder, boh6mien zich gevoeld. en, ouder, boh6mien zich gevoeld. De oorsprong van zijn zingen is zuiver. Aan publiek heeft hij niet gedacht. Hij tong voor zichzelf en voor kameraden, werkelijk in den maneschijn. Toen hebben vrienden hem aan de cabarets artistiques en het Ueberbrett'l herinnerd en aangemoed.igd : waarom jij niet? En het eerste vers van de bundels : jij niet? En het eerste vers van de bundels : 1k voel- me niets op mijn gemak, Want ik ben in mijn beste pak is voor dien eersten Tivoli-namiddag geschreven. Nu kent men Speenhoff in heel het land en vooral : hOeveel zingt men hem na! Een exemplaar van het vijf-tachligste dui- zendtal der bundels ligt TOOr mij : de vijf bundels ingebonden, met prentjes van den „dichter-zanger-teekenaar" en met portretten. prentjes van den „dichter-zanger-teekenaar" en met portretten. Confraters in groote landen hebben het slechts bij uitzondering stoffelijk beter dan Speenhoff. Nochtans zou, in zoo'n grooter land, de carriere van den dichter-zanger wellicht anders zijn. Er zou de carriere van den dichter-zanger wellicht anders zijn. Er zou meer concurrentie wezen en Speenhoff Of verdrongen worden Of door verandering zich verlevendigen. Dat hij dit nu niet doet, is jammer. Zijn Vrij e T ooneel beteekent niets. Tusschen zijn liedjes en wat daar verder te zien en te hooren wordt gegeven, is meer en wat daar verder te zien en te hooren wordt gegeven, is meer verschil dan verband. Zelfs tot het vertoonen van de Einakters, die hijzelf geschreven heeft, wordt geen ernstige poging gedaan. Speenhoff 610 de liedjeszanger, die hij was, en moet telkens nieuwe liedjes maken. „De liefde is de grootste straf" komt, met liedjes maken. „De liefde is de grootste straf" komt, met luttele wijziging, in twee van de vijf bundels voor : dit kan niet anders dan een vergissing zijn, doch er is veel herhaling in anderen zin en er is veel akelig maakwerk. Daarentegen wordt het goede van Speenhoff's werk niet genoeg voor ernst genomen. Het is uitstekende volkspoezie. Een vertel- ling als 't Broekie van Jantje ontroert even zeker en even zuiver, als weemoed van welken dichter ook. En dikwerf spot Speenhoff, leukweg, z66 fijn, als de beste humoristen. 131 131A061i.A. )63 De kastengeest, welke in onze samenleving zoo vaak de niting van natuurlijk gevoel belemmert, doet het licht ook de waardee- ring voor een dichter, die zijn boterham verdient met avond aan avond zich te laten toejuichen in een tingeltangel. Hierom is het een prettig eerbetoon, voor den dichter Speenhoff even den een prettig eerbetoon, voor den dichter Speenhoff even den hoed af te nemen. J. D. M. REGISTER DER iN DEZEN JAARGANG BEHANDELDE WERKEN. Alberdingk Thijm (J. A.), Werken, verzameld door J. F. M. Sterck, deel IX. Dl. II. 131z. 358 Ameide (Th. van), Lor der wijsheid ,, II. ,,526 Anema (Seerp), Van Hollands kusten II II. ? 527 Audretsch (Lucy d''), Passiebloemen. IV. 175 II II Bastiaanse (Frans), Gediebten ,, 150 II 11 Boekzaal. 3e jrg. No. 1 en 2 . n II.,,11 Boissevain (Charles, Tropisch Nederland 11 111. 11 278 (Dr. J. W.), Bhagawad Cita, uit bet Sanskrit vertaald. 2de druk ?III. ?283 Booth (William Stone), Some acrostic signatures of Francis Bacon ?IV. ?311 Bordewijk Jr. (Johannes), Zieleklanken. ?HI. ?'153 &miens (P. C.), Goethe's Ipliegeneia in Tauris. In Neder- landsche verzen overgebracht I. 421 11 II , Beatrijs. ,, I. 11 567 Bouwknnst, late jaargang 11 III. 11 355 Brom (Eduard), Verzen. III. '15 11 11 Bruggencate (K. ten), De eindexamcns onzer boogere bur- gerscholeu IV. II 11 170 Bulletin No. 41-58 van de Mantschappij tot bevordering van het natuurkundig ouderzoek der Nederl. Kolonilu . I. 310 II II Bust (Leonard), Lyrische zangen 11. 11 531 a ('elliers (Jan T. E.), De vlakte en andere gedigte I. II 623 II Clem(' (Rend (Ie), Gediehten H. 11 534 y Cohen Stuart (T. I.I., Klein-Azie en de Bagdad-spoorweg 11 II. II '167 (ongres (Eerste internationaal) voor moreek opvoeding. In teidingen III. 472 n n Corndlissen (C.), Tillorie du salaire et du travail salari IV. 269 II II Crommelyack (11.), Le sculpteur de masques II. ,, 506 a REG1S1'ER. Dante Alighieri, De Goddelij ke comedic, vertaald door .1. K. llensburg HI. Het Part, dijs Dl. III. Biz, 127 .DeUrain (Henri), he (!ap de Bonne .lisprance an X Ville sled e . . ? IV. ?176 Deventer (M. L. van), zie op Jonge. I)eyssel (L. van), Verbeeldingen. .. I. 206 11 II Davernois (Henri) Crapotte. I1. , 356 11 11 Dyserinck (Dr. Joli.), P. N. Muller I V. -172 11 11 Eckeren (Gerard van), Ida Westerman . I. 219, n 11 Eeden (Frederik van), IJsbrand I. 2-17 II ll , Dante en Beatrice 0I. 388 11I. . , De idealisten of het beloofde land . .I V. 559 11 11 Enschede (J. W.), Nederlandsche musicalia, -1908 II. -167 11 11 Essen (Hendrik von), Verzen II. 11 532 ll Estannie (Edouard), La vie secrete. I. 372 n 11 Eyck (P. N. van), De getooide doolhof. III. 157 11 11 Feith (Jan), Ons eigen land. 2e druk. I. 506 Il 11 Gelderen (I. van), Daitsch woordenboek. 2 dln. II I. 11 626 Gerhard (A. II.), Vroomheid H. 554 11 11 _ (J. W.), Over scholen en onderwijs in Nederland en Duitschland Il IV. 11 381 Gezelle (Guido), Gedicliten. Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijiand. I. ?211 II Goethe, zie op Boutens. Griinenwald Kzn. (Georg), Van het wondere ainbt ? IV. ?175 Gunning Wz. (Dr. J. 1-1.), Verzamelde paedagogische op- stellen III. II 11 Gutteling (Alex), Ben jengd van liefde II. 52?60 II 11 1Iaan (Jacob Israel de, Pathologieen I. 211 III. Hamel (A. G. van), Het letterkundig le yen van Frankrijk. Vierde sale I. -117 II II Him ()tau x (Gabriel, l'Energie framaise IV. 259 II 11 Haspels (G. F.), Onder den .Brandt, ris I. 627 II 11 Hawthorne (Nathaniel), The Blithedale romance. ? V. 20 n II Reimans (E.), Dr. H. W. 1-leinsins en Jac. P. Thijsse. Ge- illustreerde Flora van _Nederland. 2de druk ?III. ?1-71 tleinsius (Dr. H. Pa'.), zie op Heimans. lieu vel (H. W.), Volksgeloo f en volkslev en ?HI. ?356 lleye (-Dr. J. P.), Bloemlezing nit de Voiksdichten. Ver- zaineld en ingeleid door R. van der Veen en K. V os . .I. 622 11 II 1 loogelande (E. C. van), Verzonken geluiden. I . 3: II 11 _Glees (Theod.), Recitatieven . ? II. 11 II Ingenbleek (Jules), Imp6ts directs et indirects silt le revenn n 111. n :AO Jouge (Jhr. Mr. J. K. J. de) en M. L van Deventer, De opkomst van het Nederlandseh gezag in Oast-Indic. Sup- plement op het dertiende en laatste deel, door Dr. L W. G. de Roo. 2 an III. -173 ,, kalif (Margaretha), [it den strip um het reeht.. ?. ?..J . 216 ? 566 REGISTER. Kamp (J.), Proeve van inleiding tot de Nederlandsche let- terkunde I Di. IV. Blz. 176 Kann (J. H.), Erets Israel. Het Joodsche land ? I. ? 97 Kautsky (Karl, Der Ursprung des Christentums ?III. ?240 Kessler (M. A.), De africhting van den politiehond, den ambulance- en den oorlogshond. Y I. ,,423 Kloot Meyburg (Herman van der), Tachtig schetsen van boerenhuizen in Nederland . .1. ,,216 Y Koenen (M. J.), Verklarend Handwoordenboek der Neder- landsche taal. 8e drak 11 IV. Y 561 Koster (Edw. B.), Odussetis' dood 11 I. 11 380 Kuyper (Dr. A.), Om de oude Wereldzee. I/II. II I V. 11 260 in de carieatuur n II. II 556 Lanson (Gustave), l'Art de la prose. 5e Edition 11 II. n 122 Lennep (Jhr. Dr. M. F. van), Het leven van Mr. Jacob van Lennep. 2 dln ?IV. ?')22 Lorentz (Mr. H. A.), Eenige maanden onder de Papoea's ? I. ?310 Lorenz (Dr. Emil), Die Kastellanin von Vergi in der Literatur II III. II 1 1 Martin (Hans), Bekentenissen , 11 II. II 532 Meester (Johan de), Aristocraten II I. 11 209 Metz-Koning (Marie), Fatsoenlijke familie ,, 11 629 Mey (Gustaaf de), Herfstbloemen ,,III. ,, 154 Mille (Pierre), l'Enfant et la reine morte 11 II. II 163 Moerkerken (P. H. van), en R. Noordhoff, Platenatlas._ ? 1. 11 62U Jr. (P. H. van), XXX Verzen 11 I. ?570 Moresco (A.), Journalistieke manoeuvres met den zedeiispiegel II. 11 193 Muller (Dr. H. C.), Verspreide gedichten 11 1. 11 378 Fz. (Mr. S.). De reis van Jan Cornelisz. near de 1Jszee en de Amerikaansche kust. . ... ,,Ill. ,,514 Murat (Joachim), Lettres et documents pour servir h l'his- toire de, publiees par : S. A. le prince Murat. Ii, III. Dl. II. biz. 168, 11 IV. II 383 Noordhoff (R.), zie op Moerkerken. Nova Guinea. III. G. A. J. van der Sande, Ethnography and anthropology. . 11 I. ?310 Nijlen (Jan van), Verzen 11 II. ?534 Oever (Karel van den), Het drievuldig beeld ,, II II. 534 Paap (W. A.), De doodsklok van het, Damrak ...... .. ?n I. ?424 Pauwels (Francois), Gedichten, II 11 .532 Y Penning Jr. (W. L.), Sintjanslot ,, 1.386 II Plasschaert (Mb.), XIXde Eeuwsche Hollandsche schilder- kunst 11 ill. II 496 Poelhekke (M. A. P. C.), Taalbloei. ? 1I. ?359 Poelman (H. A.), Geschiedenis van den handel van Noord- Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische tijdperk II III. II 206 Prinsen J.Lz. (Dr. J.), Multatuli en de romantiek. 11 111. ?352 Ouesne-Van Gogh (E. H. du), Gedichten. II III. 11 154 RECifTEU:. 567 Reesse (J. J.), 1)e Suikerhandel van Amsterdam van bet begin der 17de eenw tot 1813 Dl. I. Blz. 422 Renard (Jules), Nos freres farouches. Ragotte II 1. 1, 370 Rensburg (J. K.), zie op Dante. Rensselaer-Biwier (Van) manuscripts, translated and edited by A. J. F. van Laer. II I. 11 97 Reyneke van Stnwe (Jeanne), De arm .e vronw. ll Br. II 173 Richepin (Jean), Discours de rdception. II li. ll I 22 Rilke (Rainer Maria), Neue Gedichte II III. II 516 Ritschl (Giza), Liederen n I. n 575 Rodenbach (Albrecht), Gedichten II IV. II 497 Roo (Dr. L. W. G. de), zie op Jonge. Rosily ain4 (J. H.), Marthe Baraquin ? IL ?164 Sabbe (Maurits), Een Mei van vroomheid ?IV. ?173 Sande (G. A. J. van der), zie op Nova Guinea. Schaaf (Nine van der), Amanid en Brodo. I. ?628 II Schendel (Arthur van), De schoone jacht. II 1. ?208 Scheurleer (D. F.), Het muziekleven in Nederland in de tweede helft der 18de eeuw, in verhand met Mozart's verblijf aldaar II III. ?528 Schuyler van Rensselaer (Mrs.), History of the city of New York in the Seventeenth century. 2 vols. IV. 112 II II Sdverin (Ferdinand), Poems II II. II 502 Simons (L.), Over boeken, schrijvers, lezers II 111 II 556 SOderhjelm (T. en W.), De Italiaansche Renaissance. Uit het Zweedsch door D. Logeman-Van der Willigen IV. ?366 II Speenhoff's Liedjes n IV. ?562 Stapfer (Paul), Rdcrdations grammaticales et litt6raires .. . . u 11. ?122 Sterck (J. F. M.), zie op Alberdingk Thijm. Struyf (Ivo), Lit den kunstschat der Bakongo's ? I. ?'130 Suchtelen (Nico van), Quia absurdum ? IV. ? 20 Supban (Bernard) and Julius Wahle, Die erste Weimarcr Gedicbtsammlung 1. 625 ll ll Tak (P. L.), Herdrukken nit De Kroniek . Deel III, Biz. 10'5 II IV. II 135 Teirlinck (Herman), Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus1. 208 , II Thalasso (Adolphe), Le thatre Libre. III. 329 II III. Thijsse (Jac. P.), zie op Heimans. Totius, Bij die monument II I. ?623 Uyldert (Maurits), N aar het level' 11. ?524 II 568 REGISTER. Wahle (Julius), zie op Suphan. Waleh (Jan), Een jaar van liefde 1)1. I. Blz . 571 Wallis (A. S. C.). ZielestrP ? II. ?356 Wieselgren (Oscar), llidrag till Kiinnedowen mn 1600-tals dramat i Sverige ?I V. ? Wilbur (Sibyl), The life of Mary Baker Eddy Eddy? 111. n 499 Wilde (Oscar), Een Fl orentij nsche tragedie n I I. n 426 Woesteyne (Karel van de) Verzen ,,I I. 534 Zuidwest-Nieuw-Guinea expeditie (De) 1904/5 van het A ardrijkskundig Genootsehap. n I. ?310 Znylen (Belle van), (Madame de Charriere), Lettres h Constant d'ilermenches ?III. ?226 .F11101111=MIIMI^1111MIMITEBBIESSEMESSIMIIMMENEWAsiffiaS. ? ...,.., ? - ???t--••? ? ? ?